Boek Ben Burger

Page 1

Voorwoord Als jongste zoon ben ik al sinds 1980 bezig met stamboomonderzoek van de familie Burger. Dit onderzoek heeft zijn ups en downs gekend, wat betekent, dat ik er niet altijd even fanatiek mee bezig was. De laatste tijd heeft het weer sterk mijn aandacht getrokken, zeker nu de mogelijkheden via internet schier oneindig lijken. Wat heeft mij nou gedreven om aan dit epistel te beginnen? Het kwam ergens in november 2008 zomaar bij mij op. Het zal er ook wel mee te maken hebben gehad dat mijn vader die maanden meer dan gebruikelijk zijn herinneringen onder de aandacht van de aanwezigen bracht. Het leek mij wel aardig om die herinneringen op de één of andere manier vast te leggen. De voicerecorder die ik al bijna een jaar in mijn bezit had vertrouwde ik niet zo. Ik had er wel eens opnamen mee gemaakt, maar ik was er niet echt tevreden over. Opeens dacht ik aan mijn MP3-speler, die heeft ook een voice-functie. Eerst heb ik in Word een snel schema in elkaar getimmerd waar ik het allemaal over wilde hebben met Pa. Gewoon wat tijdsperiodes met hier en daar wat highlights. Pa zou toch het eerstkomende weekend bij ons langskomen en ik wilde een beetje goed voorbereid zijn. Ik zou die ochtend bij hem langs gaan om hem o.a. met de klok te helpen. Dat is wonderwel goed gelukt. Daarna heb ik hem mijn voorstel aan hem voorgelegd. Nou nou, meteen kwam hij los en begon voluit te praten over Terneuzen en andere zaken. Ik heb meteen mijn MP3-speler aangezet en het gesprek opgenomen. Pa bleek best enthousiast over mijn wilde plannen, maar het zou best enige tijd kunnen duren. Daar was ik mij terdege van bewust. Zo hebben we menig gesprek gehad, soms met anderen erbij, zoals o.a. Adri. Dit gaf soms leuke wendingen aan het interview. In de tussentijd heb ik de index regelmatig aangepast. Ook hoe het verhaal geschreven moest worden. Schrijf ik het vanuit de geïnterviewde of vanuit de schrijver? Het zag er namelijk rommelig uit, dan weer in de ik-vorm dan weer van de hij-vorm. En het verhaal was in teveel losse blokjes verdeeld, het zou vloeiender moeten. Vandaag, 11 mei 2009, maak ik een begin om van het geheel een echt verhaal te maken. Ik heb besloten daarbij uit te gaan van pa, dus schrijf ik in de ik-vorm, alsof pa dit verhaal heeft geschreven. Spijkenisse, Ben Burger Jr.

P.S. Na het overlijden van mijn vader op 26 februari 2010 heb ik veel fotoen documentmateriaal gevonden, waarvan ik een gedeelte in dit boek heb verwerkt.


Limburg, daar waar het allemaal begon Als oudste zoon van Adrianus Burger en Dirkje Overkleeft kwam ik op 6 mei 1916 ter wereld in het Zuid-Limburgse plaatsje Amstenrade. Uit het feit dat mijn ouders op 4 februari 1916 in het huwelijk zijn getreden blijkt dat mijn moeder al 6 maanden van mij zwanger te zijn geweest. We woonden in de Dorpsstraat 57. Op de verhuisakte is nog te zien dat mijn moeder pas op 15 maart 1916 op dit adres kwam wonen. Dit doet vermoeden dat mijn vader er al langer woonde. Op mijn geboorteakte is te zien dat ik om negen uur ’s-Morgens ben geboren. Maar waarom Zuid-Limburg? Mijn vader is op 5 juli 1890 in Naaldwijk geboren en mijn moeder op 4 april 1892 in ’s-Gravenzande. Een verklaring kan zijn dat de Eerste Wereldoorlog daar debet aan was. Er werden uit het westen douane ambtenaren naar de grens met Duitsland en België gerecruteerd. Nederland was neutraal, maar had wel last van blokkades en ook van vluchtelingen, die vooral uit België kwamen. Ook kwam er smokkelwaar uit België, zoals zware shag. Mijn oom Jan werkte daar al in Zuid-Limburg en heeft zijn jongere broers waarschijnlijk overgehaald om ook daar te komen werken. Hij was een echte potentaat. Zo kon het gebeuren dat ook de tweelingbroer van mij vader, mijn ome Rien, naar het diepe zuiden trok en bij de Belastingdienst kwam werken. Ook mijn ome Henk, een jongere broer van mijn vader, kwam ergens in het zuiden des lands terecht. Ik weet dat er een foto moet zijn (geweest), waarop ik op de arm van de douane-ambtenaar Gerardus Kraakman (zie ook mijn geboorteakte) zit bij een vliegtuig. Het vliegtuig was een Farmand, een Frans toestel, dat ergens in Zuid-Limburg een noodlanding had gemaakt en waar meerdere mensen bijstonden. Van mijn vader wist ik dat hij oorspronkelijk in de glastuinbouw werkte en pas later bij de Belastingdienst is gaan werken. Later heeft hij als hobby altijd een tuintje gehad, waar hij in een kleine kas o.a. druiven (Frankendalers) teelde. Mijn ouders wilden duidelijk een groter gezinnetje stichten, want ruim een jaar na mijn geboorte werd op 5 juli 1917 mijn jongere zuster Ali geboren. En ruim twee jaar daarna kwam mijn volgende zusje, Tini, op 18 oktober 1919 ter wereld. De Eerste Wereldoorlog was in 1918 ten einde gekomen en de noodzaak om in Limburg te blijven was er niet meer. Ik denk dat de drang om weer naar het westen te gaan dusdanig groot was dat mijn vader naar een baan in Rotterdam solliciteerde. Daar is hij aangenomen en ons gezin verhuisde op 9 januari 1920 naar de Bootsmanstraat 22 te Rotterdam. De verhuisakte heeft mijn zoon Ben bij de gemeente Amstenrade opgevraagd en een afschrift is verder op te zien.


Het Rotterdamse leven van kleuter tot volwassene Op 9 januari 1920 was ik nog geen 4 jaar oud, dus van enige schoolgang was toen nog geen sprake. Voor mijn ouders was 1920 een zwaar jaar. Mijn jongste zusje Trijntje werd ernstig ziek. Ze is hals over kop naar het ziekenhuis gebracht, alwaar bleek dat ze hersenvliesontsteking had. Op 25 december 1920, ruim 14 maanden oud, is zij overleden. Het verdriet van mijn moeder kan ik mij nog goed herinneren. Het legde de basis voor een volgende verhuizing, want deze omgeving bracht de herinnering aan haar verloren dochter steeds weer naar boven. Het heeft echter tot 1923 geduurd totdat we konden verhuizen naar een andere woning. Als klein jochie kan ik me nog goed herinneren dat er een zonsverduistering heeft plaatsgevonden. Dit was in 1921 of 1922, want ik ging nog niet naar de lagere school. Ik bevond me in de Hudsonstraat en vond het een vreemd gezicht om de zon opeens zo te zien verdwijnen. Ja, het was een heel gekke gewaarwording, dat is mij als kind bijgebleven. (Google: op 8 april 1921 om 08.50 uur en op 28 maart 1922 om 14.10 uur hebben er boven Nederland zonsverduisteringen plaatsgevonden). Lagere schooltijd In 1922 bereikte ik de leeftijd van 6 jaar en ging ik naar de lagere school. Deze was gelegen in de Albregt Engelmanstraat, niet zover van ons woonhuis. Het is een zijstraat van het Bospolderplein. Om er te komen moest je een soort tunneltje onder de huizen door en dan kwam je in een open ruimte waar de school stond. Wat ik mij van de eerste klas nog kan herinneren is dat ik les kreeg van een oudere juffrouw. Mijn eerste schrijfpogingen werden meteen afgestraft met een tik op mijn vingers, omdat ik linkshandig wilde gaan schrijven. Dat bleek dus uit den boze, het was niet geoorloofd om links te schrijven. In het begin was het wel even wennen, maar uiteindelijk heb ik rechtshandig nog heel netjes leren schrijven. Zoals al vermeld verhuisden wij pas in 1923. We gingen naar de Mathenesserdijk 24 b 3 hoog. De afstand naar mijn school werd aanzienlijk groter. Mijn ouders vonden het niet nodig mij naar een andere school over te plaatsen, dichter bij huis. Eerst bracht mijn moeder mij, maar later liep ik dat hele stuk alleen. Ik leerde er ook een vriendje, Jan Langsmid, kennen, die op de Van Lennepstraat woonde. Samen liepen wij dan naar school. Veelal liepen we via de Schiedamseweg. De klassen op onze school hadden gemiddeld zo'n 25 leerlingen. Ook in de tweede en derde klas had ik een juffrouw. Pas in de vierde klas kreeg ik een meester. Zoals gezegd, we kwamen op de derde verdieping te wonen. Dat was natuurlijk wel even wennen. Zoals elk kind speelden wij daar en we zullen ook wel eens door de kamers gerend hebben. De vloeren waren toen nog van hout en dat zal best wel hebben doorgeklonken. Dan kon het gebeuren dat we geklop hoorden van onze onderburen. Dit waren


twee oudere dames, die al die drukte boven hun hoofd maar moeilijk konden verdragen en dus maar met de bezemsteel tegen hun plafond klopten. Later zijn ze verhuisd en kwam de familie Van der Avoord er wonen. Daarover later. Op 24 september 1924, ik zat toen in de tweede klas, werd mijn jongste broer Leo (Leendert) geboren. Het was deze meester van de vierde klas, die mijn interesse voor de fotografie heeft gewekt. Op een zekere dag kwam de meester met een ouderwetse camera. Het was een toestel met glasplaten. Hij maakte een foto van ĂŠĂŠn van de leerlingen. Wij mochten zien hoe het beeld ontstond. En ik weet nog wel de eerste keer dat ik daar wat vreemds zag, als jochie. En ik zei spontaan: "Het staat op zijn kop, die moet rechtopgezet worden". De meester zei toen tegen mij: "Nee, dat komt door de lens". Daar heb ik dus van hem de grondbeginselen van de lenswerking geleerd. Ook van mij heeft hij nog eens een foto gemaakt. Later heb ik van mijn oom Gerard uit Vlaardingen nog geleerd af te drukken met zonlicht. Het verkregen negatief ging in een soort plankje en daarachter werd het gevoelige papier gelegd. Dit was speciaal "zonlichtpapier". Dan draaide je het dusdanig dat het negatief door het zonlicht op het gevoelige papier als positief werd afgedrukt. Dit moest een zekere tijd in de zon liggen. Het leverde van die bruinachtig-gele afdrukken op. Nog later leerde ik van mijn oom Gerard ook bij gaslicht af te drukken. In de 6e klas kreeg ik Franse les en het advies om mee te doen aan de toelatingseisen voor de 5-jarige HBS opleiding. Mijn ouders hadden daartegen geen bezwaar. Ik slaagde voor deze toelatingseisen. Ja, ik heb een leuke tijd gehad op de lagere school.


Â


Middelbare schooltijd Op mijn 12e (1928) kwam ik op de HBS. Dit was in de Hofstedestraat. Er waren twee gymlokalen, één voor de meisjes en één voor de jongens. In het begin kreeg ik een algemene opleiding tot aan de derde klas. De eerste drie jaren verliepen zonder noemenswaardige problemen. Samen met Jan Bekker waren wij wel de jongsten van de klas. In het vierde leerjaar kregen we vakken die gericht waren op economie en staatshuishoudkunde. Dat liep niet zo lekker en ik stond er niet zo best voor. De directeur raadde mij aan (we waren ongeveer halverwege het schooljaar) om de klas over te doen. Ik heb me daartegen verzet en heb me dusdanig ingespannen dat ik er toch in slaagde over te gaan. En ik had zelfs best wel goede cijfers gehaald. In mijn derde schooljaar gebeurde er iets raars. We moesten als klas een paar dagen achtereen nablijven. Wat was er gebeurd? Wel, door een waterstoker was er een zak kolen geleverd aan één van de andere leraren. Maar die zak kolen was helemaal niet door hem besteld, maar de waterstoker wilde toch geld zien. Dezelfde leraar had zo al meer dingen geleverd gekregen, die hij nooit besteld had. Ze wisten niet wie hier achter zat, maar er werd gedacht dat het iemand uit onze klas moest zijn. En daarom moesten we nablijven, zodat misschien de dader zich wel zou melden. Dit nablijven duurde ongeveer een half uur. Thuis moest ik verklaren waarom ik later thuiskwam. Uiteindelijk bleek dat het een aantal leerlingen uit de vierde klas was die het gedaan hadden. Die zijn bij een waterstoker of zo langs geweest en hebben gezegd dat ze daar en daar kolen konden leveren, aan een leerkracht waaraan ze misschien een hekel aan hadden. Bij een waterstoker kon je onder andere heet water krijgen en ook kolen. Na zijn bekentenis is hij direct van school verwijderd. Het was ook in de tweede of derde klas dat we les kregen van een arts. De jongens en de meisjes kregen dan apart voorlichting. Over de voortplanting van de mens. Daar leerden we ook de omgang met de meisjes en alles wat daarover te vertellen is. Dat heeft de arts ook bij de meisjes gedaan, over de omgang met de jongens. Ik heb er goed kennis van genomen. Het was ook in de derde of vierde klas dat ik de beginselen van de radiotechniek geleerd heb. Dit kwam mij op een gegeven moment goed van pas. Want onze onderburen, de familie Van der Avoord, had er een gewoonte van gemaakt om regelmatig hun radio knoeihard aan te zetten. Ik zat in die tijd er vlak boven in een klein kamertje te studeren. Het geluid hinderde mij om me bij het leren goed te kunnen concentreren. Mijn ouders hebben hierover bij de onderburen melding van gemaakt dat hun zoon zit te studeren en of ze daar rekening mee wilden houden. Dit heeft echter maar kort geduurd, want korte tijd later stond de radio weer regelmatig hard aan. Dankzij de radiotechniek die ik op school had geleerd, had ik ook geleerd hoe je een soort stoorzender kon maken. Ik heb toen een zogenaamde Ruhmkorfinductor gebouwd. Deze verstoort alle radio uitzendingen binnen een bepaalde straal. Het zorgt ervoor dat de radio een akelig gekraak uitzendt. Door de spoel te draaien kon ik zo de radio van de benedenburen storen. Telkens als de radio hard werd aangezet zette ik mijn stoorzender aan, net zolang totdat ze beseften, na soms flink gescheld door dat gekraak, dat ze de radio wat zachter moesten zetten. Pas later heb ik tegen mijn vader verteld wat ik had gedaan.


Ik heb aan het einde van mijn schooljaren nog gecorrespondeerd met een meisje in Zuid Afrika. Zij heeft mij nog gevraagd om naar Zuid Afrika te verhuizen. Op 6 maart 1933, mijn examenjaar, werd mijn jongste zus Tini (Trijntje) geboren.


Het begin van mijn carrière als 17-jarige jongeman en mijn leven met ma Nadat ik van school kwam, ik was 17 jaar, heb ik eerst gesolliciteerd bij een bank (Mees & Zonen). Ik ben toen met mijn diploma naar die bank gegaan. Daar kon ik komen werken tegen een schamel loontje van fl. 25 per maand. Dat was op zichzelf aanvaardbaar met een 5-jarig HBS-A diploma. Het was wel geen riant salaris, maar voor die tijd aanvaardbaar. Mij werd gevraagd of ik nog in militaire dienst moest. Dat wist ik zo niet. Er werd gezegd, dat als ik in militaire dienst moest ik er direct uitging en dan nemen we je niet terug. En toen heb ik geweigerd die baan te aanvaarden. Totdat mijn vader zei, “jongen, solliciteer eens een keer bij de Belastingdienst.” Dit was bij de Inspectie der Rijksbelastingen en dat was aan de Boompjes. Dus ik heb daar gesolliciteerd. Ik kreeg kort na de sollicitatie een briefje thuis (de post kwam toen nog 3 keer daags), dat ik de volgende dag kon beginnen. Ik heb dus direct Ja gezegd. De 2 dagen later geplande vakantie ging niet door! En ik ben dus naar de Boompjes gestapt, naar de Inspectie. Daar ben ik, nadat ik me netjes had aangemeld, begeleid naar het Hoofd van Dienst. En die heeft met mij zitten praten en vertelde mij dat ik tewerkgesteld zal worden bij de afdeling Inkomstenbelasting. Dat was in dat gebouw op de tweede verdieping. Mijn eerste werkdag was 18 juli 1933. Dat weet ik nog, omdat ik geen vakantie kreeg in de rest van dat jaar (je moest eerst een half jaar gewerkt hebben, dan pas kreeg je vakantie). Dus ik kwam daar op de eerste dag boven, op kamer 82. Daar zat mijnheer Koenderman (mijn oude chef). Dat was een man die altijd op de klok en op zijn horloge keek. En dan riep hij op een gegeven moment: “ Tijd dames en heren”. Ik kwam dan bij het 3e kantoor, dat was Rotterdam West. Ik zat vlakbij een man, die heette Hendriks. En die mijnheer Hendriks was een gemeenteraadslid van Rotterdam. Hij deed, zoals dat gebruikelijk was, in de avonduren aan politiek. We praatten wel eens erover. Voor de rest een heel aardige man, woonde aan de Mathenesserweg, niet ver van waar ik woonde. Wat deed ik in mijn dienst bij de Belastingdienst. Ik deed van alles. Leggerafdeling K.80, verdeeld in 5 kantoren, ik kwam op kantoor 3. Mijn chef was dhr. Dronkers (adj. commies), hij had 12 ambtenaren onder zich. Ik was arbeidscontractant met een dagloon van fl. 1,40 per dag (naar leeftijd). De leggers lagen op straatvolgorde. Aangrenzend op 82 was de schrijfmachinekamer (kohieren). In toenemende mate werd ik van eenvoudig werk (opzoeken, opbergen, koffiezetten) naar rekenwerk (denk aan logaritmetafels) geplaatst, het berekenen van de kohieren i.v.m. de opbrengsten voor rijk, provincie en gemeente Rotterdam. In het begin kreeg ik werk van lik-mn-vestje, routinewerk. Daar was geen aardigheid aan. Totdat mij een keer gevraagd werd: “kun jij rekenen”? “Ja, ik kan wel rekenen”. “ja, want we hebben hier artikel 32 posten, dat waren posten van man en vrouw, die beiden afzonderlijk inkomsten hadden. Die werden toentertijd keurig netjes vastgesteld naar de inkomsten van de twee zelf. Ze werden apart in de aanslag berekend. Van het totale inkomen, wat gesplitst was in tweeën , moest je berekenen welk deel voor de één en welk deel voor de ander was. Dat is een kwestie van vermenigvuldigen. Maar die berekeningen waren soms vier of vijf cijfers, waarbij je dus moest vermenigvuldigen of delen met grote getallen. Dus toen heb ik gezegd: “ja, dat wil ik wel eens proberen”. En toen schoot mij in mijn gedachten dat ik op de HBS nog iets had geleerd. Ik had geleerd om met een logaritmetafel te werken. Die logaritmetafel heb ik de volgende dag dus meegenomen en ik ben rustig


aan de slag gegaan. De chef keek later en dacht: “dat kan die ook vlug”. Hij heeft het nagekeken en het was goed. “Hoe heb je dat nou gedaan”, vroeg hij. Ik zei dat ik het anders had gedaan dan jullie het doen en wel met de logaritmetafel. Het gevolg was dat ik al die posten kreeg. Ook kreeg ik de posten van de anderen om te controleren. En dan vond je menige fout. Zoals je ziet had ik al gauw faam gemaakt met rekenwerk. Ik was erg goed in rekenen en gebruikte de logaritmetafel bij grote berekeningen. Ik keek allerlei rekenwerk (vooral 5-cijferige getallen) van anderen na. Het opbergen en opzoeken van leggers die op volgorde lagen in hoge vakken, behoorde tot 1 van mijn taken. Het afsluiten van de kohieren behoorde later ook tot mijn taak. Ik leerde hoe ik deze moest afsluiten met het berekenen van bedragen die per kohier toegekend dienden te worden aan Provincie, Gemeente en Rijk. Deze gingen dan naar de ontvanger en die moest ervoor zorgen dat het geïnd werd. Ik ben zelfs nog op de typekamer geplaatst geweest en een van de dames is nog verliefd op mij geworden, maar dat ging niet door. Deze typekamer stond onder leiding van 1 man. In kamer 82 zaten ongeveer 50 a 60 mensen. Daarvoor heb ik nog wel koffie gezet. Dit was aan de Boompjes. In de pauze schaakte ik wel regelmatig een potje. Het waren potjes van hoogstens een half uur. Er was ook een man, die heette Zwaans, en die zat bij een ander kantoortje, een paar tafeltjes verder (dat is het eerste kantoor). En die Zwaans, daar had ik in de gaten dat hij met horloges bezig was. En toen ben ik eens gaan kijken. Hij vroeg, “wat wil je weten”? “Nou, ik wil graag kijken hoe dat gaat”. En toen heeft hij mij uitgelegd, en ook laten doen, hoe je een horloge kon repareren. Zo heb ik later menig horloge kunnen repareren. Ik leerde Ann kennen rond 1934 op de Mathenesserdijk. Ze was toen ruim 15 jaar oud. Ik was 18 jaar en Ann was nog geen 16. Ik was met een paar jongens aan het voetballen of we waren net klaar ermee, toen er 2 meisjes aangefietst kwamen. Eén van die meisjes was Ann. Ann was een stevige deerne. Het klikte tussen ons. Je fietste als jongen wel eens mee of liep mee. Ja, dat had zijn tijd nodig, je weet hoe dat gaat. Haar zusje Wil was 7 of 8 jaar toen ik Ann leerde kennen. We verloofden ons op 6 december 1937 (op Ann’s 19e verjaardag). Ik had daar aan de Mathenesserdijk verschillende vriendjes, zoals Jantje van Zeventer, neef Ben Burger (van ome Rien) enz. Wij voetbalden daar altijd. We waren beiden lid van de Jeugdherbergvereniging en we zijn samen gefietst naar Diest (België) bij Alice van der Meulen, een soort jeugdherberg. Op de tweede verdieping sliepen de mannen/jongens en de vrouwen/meisjes sliepen boven. Alice van der Meulen, een struise vrouw, zag daar streng op toe (zij scheidde de bokken van de geiten). En dan fiets je weer naar huis, je stopt nog eens ergens (in Brabant), je vrijt nog een beetje. Ik vond het een mooie tijd. Ik weet nog wel dat we eens zijn wezen fietsen en dat ik op een gegeven moment ging zitten, waarschijnlijk in een rode mierenhoop. Ma was al een verwoed korfbalster toen ik haar leerde kennen. Door haar ben ik ook van voetbal overgestapt op de korfbal. Dat was kort nadat ik ma had leren kennen.


We korfbalden bij de korfbalvereniging Spangen die de velden had in Schiedam in de Spaanse Polder. Mijn broer Leo zat daar samen met Riet ‘Toetie’ Brinks op de korfbal. Ook mijn nicht Co Burger zat op KV Spangen. Co woonde op de Mathenesserdijk 32 en Riet Brinks op 38. Ik woonde aan de Mathenesserdijk 24B en Ann aan de Mathenesserdijk 56 (aan de andere kant van het P.C. Hooftplein). Wij konden, bij wijze van spreken (zij woonde ook op de 3e verdieping) elkaar zien. De bomen waren natuurlijk niet zo hoog als ze nu zijn, want nu zou dat onmogelijk zijn om elkaar zo te zien. Haar vader is toen verplaatst (ik weet niet of het wel of niet op verzoek was) van Rotterdam douane naar douane Limburg. Ze woonden in Simpelveld en hij werkte volgens mij in Haenrade (ze zijn verschillende keren verhuisd). Ze hebben de verloving in Rotterdam nog wel meegemaakt. Die verloving had de consequentie dat ik haar het liefst in Rotterdam wilde houden. Ma heeft in haar verlovingstijd nog gewerkt bij een kaasbedrijf. Dit bedrijf was gevestigd aan de Koushaven (pa heeft daar nog zwemmen geleerd (schoolzwemmen)). Het was een buitenbad waar we zelfs in de winter zwommen. Binnenbaden had je toen nauwelijks. De ouders van Ann zijn terugverhuisd naar Limburg. Dat moet voor onze verloving op 6 december 1937 zijn geweest, want op het verlovingskaartje staat als Ann’s adres: Graaf Florisstraat 10 B. Ik heb een verzoek aan Ann’s ouders gericht om haar in Rotterdam te laten, ze werkte er ook. Ze kon bij iemand van de korfbalvereniging Spangen in de kost in de Graaf Florisstraat 10 B bij de familie Hostman. Ann’s ouders gingen ermee akkoord. Ik heb de ouders de belofte gedaan dat ze niks zou overkomen. Ik haalde haar daar wel eens op en dan zorgde ik er ook voor dat ze weer veilig thuis kwam. Het was een wat oudere vrouw, bij wie ze in de kost was. Dat heeft ze een poosje volgehouden tot we gingen trouwen. Ik heb ze ook in Rotterdam weten te houden. Het was eind dertiger jaren. Wij voetbalden wel eens op straat (Mathenesserdijk). En dan was er één agent, die noemden ze Pijpie. En Pijpie die pikte, als hij de kans kreeg, de bal in. Die stopte hij onder zijn zadel. Het was niet zo’n grote bal, het waren kleinere ballen. En als hij dan weer een bal had afgepakt kreeg je geen bekeuring. Maar op een zondag, in de winter van 1939/1940 stond ik in mijn mooie nieuwe jas aan de buitenkant te kijken. Jongens en meisjes waren bezig aan het voetballen. En op een gegeven moment werd er geroepen: “Juut, juut”. En wat deed er eentje, die gooide de bal over het hek heen tussen de struiken. En dus Pijpie kwam, en alles was uit elkaar gelopen en ik stond er met mijn goeie jas voor de deur (24b) te kijken. Hij zegt tegen mij: “ jij hebt gevoetbald”. Ik zeg: “nee, ik heb niet gevoetbald”. Hij zegt: “Ik heb het gezien”. Hij was nu even bezig mij de les te lezen. Hij wilde ook dat ik de bal zou gaan halen. Kijkt mijn vader van 3 hoog en roept: “ Hé, Ben, is er wat”? “Ja”, zeg ik, “deze politie agent zegt dat ik gevoetbald heb, maar ik heb niet gevoetbald”. Hij zegt: “heb je niet gevoetbald”? “Nee”, zei ik. “Dan kom ik direct wel even naar beneden” En onder gejuich van de jeugd klom Pijpie dan maar zelf over het hek om de bal te pakken. En die politie agent heeft kennelijk een verbaaltje gemaakt dat ik gevoetbald had. Toen moest ik voorkomen, later. En daar werd mij verteld: “U heeft gevoetbald”. “Mijnheer, neem u mij niet kwalijk, maar ik heb niet gevoetbald. Ik voetbal graag, dat mag u gerust weten, maar ik stond daar met een splinternieuwe jas aan en mijn ouders hadden mij verboden te


voetballen. Dat die anderen gevoetbald hebben en de bal over het hek hebben gegooid. En Pijpie gebood mij om over het hek te klimmen om de bal te halen”. Dat heb ik toen verklaard en ze hebben verder niets gedaan. Ik heb geen straf gehad. Ik heb later die agent ook niet meer gezien, want toen (februari 1940) verhuisde ik naar Terneuzen. In onze verlovingstijd zijn we nog eens met een georganiseerde reis naar Duitsland geweest. Daar is een foto van dat ma en ik tegen een rotswand bij een kasteel zitten. In 1938 kreeg ik een gedevalueerde rang van "schrijver 2e klasse". Op 23 februari 1940 kreeg ik 's middags de mededeling dat ik verplaatst werd naar de inspectie Terneuzen. Ik moest mij op 26 februari 1940 aldaar melden. Dat betekende dat in het weekeinde alle verplichtingen afgezegd moesten worden. Mijn inmiddels verloofde ging mij missen. Bij de Belastingdienst aan de Boompjes heb ik ook nog bij de vrijwillige brandweer gezeten. Overplaatsing naar Terneuzen De oorlog was nog niet begonnen en het was in 1940 dat er bij het Ministerie een behoefte was om een ambtenaar in Terneuzen te plaatsen. Ik was toen al verloofd. Twee eerdere verplaatsingen van collega’s gingen om mij niet medegedeelde redenen niet door. Ik mocht, en had geen reden om te weigeren, ook niet de situatie van mijn verloofde. Ik was nog niet getrouwd. Mijn baas zei: “laat die knaap maar gaan hoor”. Kijk, velen wilden niet naar Zeeuws-Vlaanderen toe, in verband met o.a. de spraak. Ik moest in drie dagen van Rotterdam (ik kreeg donderdagmiddag bericht dat ik me maandagmorgen in Terneuzen moest melden) naar Terneuzen. Eigenlijk vond ik het wel onmenselijk dat iemand in zo’n korte tijd overgeplaatst kon worden. Dat betekende dus voor mij, ik was lid van een korfbalvereninging en andere organisaties, alles wat je deed raakte je kwijt. Ik was heus niet in een leuke positie en ik vond het helemaal niet leuk. Maar goed, je moet. Ik was nog jong (23). Ik ging weg als schrijver 2e klas. Terneuzen moet schijnbaar erg onthand gezeten hebben.


Mijn tijd in Terneuzen Als ik er met zo’n gezicht was gekomen (gehumeurd), en ik had me niet positief opgesteld, ik kende Terneuzen helemaal niet (ik ben er nog nooit geweest, in heel Zeeuws-Vlaanderen niet). Ik heb daar dus iets nieuws gezien en ik ben toen met de trein gegaan, zodanig dat ik daar ’s morgens vroeg, maar toch al rond 11-12 uur met de boot daar aankwam. In verband met de ijsgang van de Schelde mocht op die dag de veerdienst Hoedekenskerke - Terneuzen voor 't eerst weer varen. De overtocht van bijna een vol uur was adembenemend. Ik kwam op de kade aan in Terneuzen op maandag 26 februari 1940. Aan een marechaussee vroeg ik de weg naar het Belastingkantoor. Ik moest naar de Markt. Het bleek niet zover lopen te zijn. Het kantoor zat ergens aan de Markt hoek Burg. Geilstraat. Het kantoor was beneden. In het gebouw was een hele grote potkachel. Ik ben daar gekomen en ik werd begroet door de heer Westerweel. De heer Westerweel ging mij voorstellen aan de mensen. En toen gingen ze me allemaal antwoorden in het Zeeuws. En dat is natuurlijk een heel gekke gewaarwording. Het bleek alleen maar een beetje een plagerij te zijn. En dat had ik al gauw door. Ze hebben er flink om gelachen dat ik er niks van verstond. Ze dachten dat is weer zo’n Hollander die wel hoog van de toren zal blazen, maar dat was niet zo. Maar ik heb er een pracht tijd gehad. Met behulp van een collega is er in het centrum van Terneuzen naar een kosthuis voor mij gezocht. Er was er eentje in de Lange Kerkstraat. Het was een gelovig gezin. Een paar oudere mensen met nog een kostganger in huis, een jongen, die moest de bijbel altijd voorlezen. Een keer werd mij gevraagd of ik dat een keer wilde doen en toen heb ik op een gewone manier verteld wat er in de bijbel stond. En dat vonden ze zo mooi dat ze vroegen of ik dat vaker wilde doen. Ik zei dat het niet mijn taak was en dat ik niet van dat geloof ben. En dat werd gewaardeerd. Maar het mooie was, op de eerste dag dat ik er kwam, toen we aan tafel zaten, en ik zag dat de klok stil stond. Ja, die was kapot, zeiden ze. Het was een slingeruurwerk. En toen zei ik: “mag ik er eens naar kijken”? Nou, in het plat Zeeuws zeiden ze dat het wel mocht. Ik heb de klok bekeken en gerepareerd, weer opgehangen en toen liep hij weer. En daar kwam wat ik geleerd had van een klokkenmaker collega in Rotterdam goed van pas. Ik heb later nog veel klokken en horloges, vooral zakhorloges, gerepareerd. Ik heb gezegd dat ik niet al te lang in de kost wilde blijven, want ik was al verloofd en wilde gaan trouwen. Ik vroeg dus of ik ergens kon nagaan of er woningen leegstonden. Ik kreeg het adres van Littooy door, dat was een boekhandel in het centrum van Terneuzen, en die was eigenaar van een rijtje woningen. Daar heb ik gevraagd of er nog lege woningen waren. Ja, in de Dokweg is er nog eentje leeg. Ik kreeg de gelegenheid om er te kijken en die beviel me wel. De buitenmuur was alleen nog niet afgewerkt (er zou nog een woning aangebouwd worden, maar daar is het nooit van gekomen). Ik kon de woning ‘krijgen’. Dus heb ik meteen een brief gestuurd naar ma in Rotterdam met het verzoek: “wil je met me trouwen?” Ik kreeg een snel antwoord terug met en hartgrondig “Ja”. Dus zei ik: “ga dan meteen aantekenen, dan doe ik dat ook”. Ann is zich toen gaan aanmelden in het stadhuis van Rotterdam en ik op het stadhuis van Terneuzen. Later bleek dat ik me 1 dag eerder had aangemeld dan ma. Ik kreeg een plaats waar ik mijn werk kon doen en dat heb ik vele jaren gedaan, maar niet steeds op dezelfde plaats. Ik ben daar nog schrijver 1e klas geworden. Later, in 1944, zijn we verhuisd van de Markt naar de


Burgemeester Geilstraat. Daar was centrale verwarming. De inspectie was op de eerste verdieping gevestigd. In het pand aan de Burg. Geilstraat zat voorheen de Kamer van Koophandel. Ik was daar dus eerst nog als Adspirant Ambtenaar, later (na de oorlog) als AdjunctCommies werkzaam. Er werd ook een nieuw Belastingkantoor gebouwd en dat kwam aan de Axelsestraat. En dat gebouw moest toen ingericht worden en daar heb ik toen ook over mee kunnen praten. Na de oorlog ging ik met mijn baas (commies) op onderzoek in plaatsen in de omgeving (Hulst, Zaamslag, Sas van Gent, Axel enz.) . Daar heb ik ook leren biljarten. In de pauze kon je geen onderzoek doen en dan gingen we eten in een cafĂŠ. En daar heb ik menig balletje gestoten. We hebben er een bierfabriek en twee suikerfabrieken bezocht. In de bierfabrieken controleerden wij de grote ketels, maar bier heb ik er nooit gedronken. En alles deden we op de fiets. Ik moest daar de verwerking in de kohieren controleren. Het waren een soort systeembezoeken over de vervaardiging van het product.


Huwelijk en verhuizing Als huwelijksdatum hadden we 17 april 1940 in Rotterdam vastgesteld om, ik dacht, 11.00 uur. De getuigen waren Ali en Arie. Ali is mijn zus en Arie haar man. Aan Arie heb ik mijn fototoestel gegeven en gezegd: “knippen”. Hij heeft er maar eentje gemaakt, en dat was nog een slechte ook. Mijn schoonouders zijn helemaal overgekomen uit Limburg. Het jongere zusje van Ann, Wil, was er ook bij. Ze is 8 jaar jonger dan Ann. Ze was zelfs jaloers dat Ann ging trouwen. We zijn daar getrouwd met 3 stellen tegelijk. Dat heette een “net huwelijk”, want ergens anders ging het bij de grote massa in de zaal met meerdere stellen. Er was 1 paar waar zichtbaar was dat de vrouw al zwanger was. Wat blijkt nou, en dat is nou het frappante aan het hele geval, Edith is getrouwd met Dick Vervorst. En Dick kwam tot de ontdekking dat hij een neef had in Zeeland. En die neef uit Zeeland bleek dus uit het huwelijk te zijn gekomen van een huwelijkspaar dat op 17 april 1940 was getrouwd in Rotterdam. En toen zei ik: “verrek nog aan toe, dat moet deze man zijn geweest”. En dat bleek ook inderdaad juist te zijn. De vrouw die daar zwanger was is dus de moeder van de neef van Dick (zij was zwanger van die neef). Volgens pa is het een neef. Want de echte vader van Dick heeft hij nooit gekend, die is ‘m gepiept. Het is grappig te weten dat je eigen dochter getrouwd is met ene Dick Vervorst, waarvan blijkt dat de ouders van zijn neef gelijktijdig met ons trouwden. Kijk, de vader van Dick heeft in Rotterdam gewoond. Ik heb later in de krant, toen nog Het Vrije Volk, gelezen dat hij overleden was. En toen heb ik Dick nog gewaarschuwd, moet jij daar nog naar toe in verband met een eventuele erfenis. Maar dat heeft Dick niet gewild. Hij heeft zijn vader ook nooit meer gezien. In de middag van 17 april 1940 hebben we ons huwelijksfeest gevierd ten huize van mijn ouders aan de Mathenesserdijk 24 B 3 hoog. Er waren familie en bekenden aanwezig. Ook was er een vertegenwoordiger van de korfbalclub van Rotterdam. Om 19.00 uur namen we de trein uit Rotterdam richting Goes. En vanuit Goes namen we het laatste treintje naar Hoedekenskerke. Deze gaf aansluiting op de boot naar Terneuzen. De boot wachtte keurig op het treintje en ging niet eerder weg. Het gevolg was dat we pas rond elf uur ‘s avonds met de boot aankwamen in Terneuzen. En daar stond iemand op de kade te wachten. En dat was het mooie van de hele zaak. Die man stond daar met een fiets. Wij stapten van de boot af en hij had direct in de gaten dat het een net gehuwd stel was. Kijk, we hadden een koffer bij ons. Hij vroeg ons “waar moet u heen?” (op zijn plat Zeeuws) . Ja, naar de Dokweg, zei ik. “Zal ik de koffer overnemen op de fiets?”, vroeg hij. “Alsjeblieft”, zei ik, het was een grote zware koffer. Toen zijn we, er was uiteraard geen ander vervoer, lopend naar de Dokweg gegaan. Dus over het Marktterrein, de brug over, de hele Axelsestraat tot de laatste bebouwing en daar rechtsaf, naar beneden de Dokweg in. En daar lag die woning, die inmiddels ingericht was. Hierbij had ik hulp gehad van mijn zus Ali en Ann. Het meubilair was besteld via een oom van me. Dat hadden we al van tevoren gekocht. En kan dat geleverd


worden voor die en die datum. En hij heeft daar piekfijn voor gezorgd. Allemaal blank eiken meubilair. Alleen een kacheltje was er nog niet, de rest was aardig ingericht. De man die de koffer op zijn fiets had vervoerd zei op een gegeven moment: “mag ik u iets vragen?”. “Ja natuurlijk”, zei ik. “Mag ik melk leveren?”, vroeg hij. Wij hebben toen ja gezegd. En we hebben er nog iets leuks mee beleefd. Want eer je in je bed ligt is het al erg laat geworden. En de volgende morgen werd er gebeld, zo tegen achten, en ik zei tegen Ann “wie zou er nu bij ons bellen?”. Ik ben toen gaan kijken en toen bleek het die melkman te zijn. Ik zei tegen hem, “ je bent veel te vroeg”. Hij verontschuldigde zich. En later op de dag is ie weer geweest. En Ann is er altijd blijven kopen. Zijn zaak had hij aan de Axelsestraat. Ik heb nog wat vrije dagen gehad in verband met ons huwelijk.



Oorlogstijd In 1941 werd de Loonbelasting ingevoerd. Met Frans Blaas moest ik samen trouwboekjes gaan bekijken of de wet op de Loonbelasting goed werd nageleefd. Het ging hier om de gezinssamenstelling te achterhalen en soms hebben we hartelijk zitten lachen. Want je kon zo zien dat kinderen wel eens ‘te vroeg’ zijn geboren (moetertjes). Volgens mij zijn we eind 1944 of daaromtrent verhuisd van de Markt naar de Burgemeester Geilstraat. En de Burgemeester Geilstraat had een soort van centrale verwarming. Wij hadden voor ons de hele bovenverdieping, maar het was niet groot. Ik werd in die tijd wel eens met commiezen weggestuurd, met de fiets of met het trammetje, met dhr. Heideman (hij had me na de oorlog ook lid gemaakt van het Humanistisch Verbond) voor een controle Loonbelasting. Er moest bij de bedrijven worden nagegaan of de Loonbelasting goed werd verwerkt. Ik mocht dan ook de stukken bekijken en de foutjes eruit halen. Ambtelijk was de oorlogstijd een rustige tijd. Ik werd gelukkig niet opgeroepen voor Duitsland, omdat ik getrouwd was. Mijn broer Leo werkte na zijn examen HBS op het 3e ontvangkantoor der belastingen in Rotterdam West. Hij is daar als ongehuwde jonge ambtenaar door zijn baas verplicht opgegeven aan de vragende hogere instantie (verplichte mensenhulp in Duitsland). Nadat we getrouwd waren en pas onze intrek hadden genomen op de Dokweg, wilden we weten of er een korfbalvereniging in de buurt was. We hebben hierover geïnformeerd. Er was al een korfbalvereniging geweest, maar die is financieel kapot gegaan. Iemand verwees ons naar iemand van die oude korfbalvereniging. We hebben met de eerste de beste van die korfbalvereniging gesproken. We dachten eerst dat we een korfbalvereniging hadden gevonden, maar dat bleek niet waar, want die was opgeheven. En hoe komt dat? Ze hadden een schuld aan de Korfbalbond. En toen heeft de Bond ze geroyeerd. En dan is het moeilijk, de oorlog was net begonnen. Hoe konden we die korfbalvereniging weer herstellen? Zouden wij nog genoeg mensen kunnen krijgen? En zo hebben we dus via mensen die daarmee bekend waren, en Ann ook, gevraagd: wie hebben er gekorfbald? Weet je dat? En zo zijn we aan een aantal adressen gekomen. En wat bleek, dat deze mensen best weer zin hadden, het waren ook nog jonge mensen, om weer te korfballen. Ann heeft zo 5 dames weten te charteren en ik 5 heren. En die vonden het prettig om het weer te doen. Dat was het moment dat de strijd is begonnen met de Bond, de Zeeuwse Korfbalbond. En die zei mij dat verschillende mensen geroyeerd waren in verband met schuld. Als wij eerst de schuld betaalden dan was de Bond akkoord. Ik zei toen, ik kom uit Rotterdam en wil hier een korfbalvereniging beginnen, maar ik ga geen schuld betalen. Wat is jullie belang, vroeg ik hen. Hebben jullie belang bij een korfbalvereniging, die goed geleid kan worden, ja of te nee? En zeg je ja, dat die paar mensen die erin zitten, die een stukje schuld hebben, dat laat je maar zitten. En een nieuwe vereniging is dan toch belangrijker. En dat hebben ze in Middelburg geslikt. (Pa heeft nog een foto van, waarop hij staat met de andere korfballeden. Ma zou er misschien ook op staan). We zijn dus gaan trainen en hebben de club een naam gegeven, Luctor. Eind 1940 hebben wij de nieuwe vereniging aangemeld bij de Korfbalbond en gezegd dat wij mee gaan doen met de competitie. Het was precies 1 ploeg van 6 dames en 6 heren. Er waren in het begin nog


geen reserves. Die kwamen later. Want als je speelt komen er altijd wel mensen kijken en die worden dan lid. Dus we zijn aangemeld en we worden ingedeeld in de competitie. Vanaf 1 januari 1941 werden we officieel bij de bond aangesloten. In de loop van 1941 zijn we ingedeeld in de lage klasse van de wedstrijd competitie. We moesten regelmatig de Westerschelde over, dat kon toen gewoon, want er gebeurde niet veel meer, alleen aan het begin en aan het einde van de oorlog. We spraken iemand uit Zaamslag. Daar was eerst ook wel een korfbalvereniging, maar er waren nooit tegenstanders. In het begin waren we zo vrij geweest om op een HBS terrein te gaan trainen. En in de eerste jaren, in bezettingstijd, hebben we in stijgende vorm gespeeld. Ja dat is heel leuk geweest, maar ja zo af en toe uitval, omdat er een kind geboren werd. Kijk het verenigingsleven vanaf 1940 bloeide. Er waren twee toneelverenigingen daar. We hadden een korfbalvereniging, uiteraard. Verder hadden we nog fotografie en schaken. Ik heb geschaakt in de schaakvereniging daar. Dat is niet zo lang geweest, want ik had niet zo’n zin om steeds ver weg te gaan. Dat was meestal ’s avonds. En dan gingen we met een klein straaltje licht (naar beneden) over straat naar huis. Soms was het bij mij thuis of bij Van der Staal (die woonde een eindje verder). En moeder de vrouw was altijd thuis. Ik heb geschaakt, en vrij aardig geschaakt. En aan het actieve leven van de politiek heb ik ook meegedaan. De vakvereniging lag in de oorlog op zijn gat. Ook is in de oorlogstijd de fotoclub Het Kiekkastje opgericht. Dit is gebeurd met een aantal mensen die fotografie ook als hobby hadden. In de avond was het niet mogelijk een bijeenkomst te organiseren van politieke aard. Op zolder had ik een kristalontvanger gebouwd, waarmee ik berichten uit Engeland kon ontvangen van Devontory. En als de Duitsers dus kwamen en vroegen, heb je een radiotoestel?, dan zei ik: ik heb geen radiotoestel. Maar ik had er wel eentje, op zolder. Ik weet wel, dat Leo, toen die bij mij kwam te logeren, die had een hele vracht papier. Ik was ook de man die regelmatig berichten schreef voor de Korfbalbond. Op zolder had ik een soort stencilmachine. En in die machine had ik de radio ontvanger gebouwd, niet zichtbaar. Als ze het ontdekt zouden hebben was ik de pineut geweest, want radio’s waren verboden. Radio’s moest je inleveren. De Duitste berichtgeving werd via distributie ontvangen, via kabel. Dat was gewoon de Duitse propaganda. Je sprak er niet over met de buren. Ik heb toen ook geleerd hoe gevaarlijk een buur kan zijn. Want één van die buren heeft Leo later verraden. Dat was de moeilijkste tijd voor ons geweest. Ma was lid van de huisvrouwenvereniging (plattelandsvrouwen). En ook was ze lid van de Rode Vrouwen van de Vakbond NVV. Maar kort na ons huwelijk, in mei 1940, brak de oorlog uit. ’s Morgens op de 10e mei was er een soort alarm geweest in Terneuzen. En even later werd er gebeld in het nachtelijk uur, zo rond 4 uur, half vijf. Het was iemand op een motorfietsje. Ik moest mee met hem. Het bleek later waarvoor ik mee moest. Hij reed naar het centrum van Terneuzen, daar was het ontvangkantoor. En op dat ontvangkantoor werden mij 90 harde guldens uitgeteld, waar ik voorlopig van bestaan moest, want het


was oorlog. En toen werd ik met dat motorfietsje (een Sparta) weer teruggebracht. Dat Spartaatje, vreselijk, je werd door elkaar geschud, helemaal geen vering of zo. Maar toen ik heen ging werd er in de buurt gedacht: die is opgeroepen. Ze dachten dat ik de dienst in moest. Dat jonge stel, dat vonden ze zo vreselijk. En Ann wist ook niet wat er gebeurde. En toen kwam ik terug en ik zei:”Ik heb 90 gulden ontvangen om de eerste maand door te komen”. In het begin van de oorlog hebben we nog Duitse militairen ingekwartierd gehad. De eerste die kwam ergens uit de buurt van Berlijn vandaan (een echte Pruis). En later kwam er een ander uit Beieren. Je werd gewoon verplicht zo’n militair in huis te nemen. Kijk, de Duitsers wilden naar Engeland toe. En dan werden mensen daar al onder gebracht bij de burgers. Die eerste was die Pruis waar Ma zich soms flink aan heeft geërgerd. Hij had een prachtmethode hoe je moest schaken op een dambord. Ik heb het hem ook verteld dat dat niet kon. Ik zei tegen hem dat hij het bord moest omdraaien. En dan komt zo’n soldaat binnen, gooit een zak snoep op tafel en zegt:”greifen Sie zu, greifen Sie zu”. Maar ma was toch al vrij stil en moest daar niks van hebben. Die moest al helemaal niks van die vent hebben. Hij is gelukkig maar kort ingekwartierd geweest. Na een paar maanden kwam hij langs bij ons aan de deur en toen zei hij: “ Ik ben er weer”. En toen had ma gezegd: “kom je terug uit Engeland”? Nou, dat vond ie helemaal niet leuk. En in die oorlogsjaren leerde je de mensen en de buurt goed kennen. Je praatte met elkaar, je deed dingen met elkaar. Ik weet nog wel dat we een soort schuilgelegenheid hebben willen maken, maar daar is het niet van gekomen. Kijk het was monnikenwerk, het was vaak niks, maar je had steeds die angst als de vliegtuigen overkwamen. In die eerste dagen werd er bij Sluiskil gebombardeerd. Er was een bedrijf (De L’azote (azote is het Franse woord voor stikstof)) dat uitgeschakeld moest worden. Het was een speciaal soort buizenfabriek . Deze hebben ze getracht weer te herbouwen maar werd weer platgebombardeerd (via Google heb ik dit gechecked en daar bleek dat de Engelsen dit gebombardeerd hebben; het staat beschreven als een cokesfabriek (Mijn zoon Adri weet te vertellen dat een onderdeel een stikstof bindingsbedrijf was, waar kunstmest werd gemaakt en buskruit, nitraten en zo)). Ik draag nog een zilverachtige ring die er ook gemaakt is. Het is van een speciale legering, dat zo hard als staal is en vrij van zuren (zuren kunnen dit materiaal niet aantasten). En mensen die er gewerkt hadden maakten er toen ringen van. “Ik heb nog eens geprobeerd mijn naam erin te laten zetten, maar dat ging niet, zo hard is het materiaal”. Ik denk dat het Avesta of zoiets is, maar ik weet het niet meer zeker. Na de oorlog ben ik er nog wezen kijken. Ze lieten me daar zien wat er gemaakt werd en ongeveer hoe. Maar exact weet ik dat niet meer. Op zich hebben we het niet echt moeilijk gehad in de oorlog. Via een collega kreeg ik een boer toegewezen, boer Dieleman, waar ik eieren, boter en graan kon krijgen. Meestal moest dat in de avond of nacht, met mijn fietsje met een naar beneden gericht spleetje licht. Ja, je mocht geen licht voeren als het donker werd. Het was tegen gewone prijzen dat ik de etenswaren kon kopen. Het was een jonge boer, die tegen Sluiskil aanwoonde. Ma had een klein oventje, waar ze precies een brood in kon bakken.


In 1943 werd een kind geboren (Adri). De beslissing die je neemt als man en vrouw. Het was in 1942, ik werkte en was veel weg. Voor vrouwen was er nauwelijks of geen werk en ma zat daardoor de hele dag thuis. Ze heeft het nog geprobeerd om werk te vinden, maar dat lukte niet. Ze is wel in de oorlog lid geworden van de Vrouwenbeweging. Door de oorlog lagen ook nog eens de activiteiten van veel verenigingen op een laag pitje. Dat werkte de verveling in de hand. Ze had wel aanspraak met een oudere buurvrouw op huisnummer 11 (fam. de Koker). We hadden bij het begin de afspraak gemaakt dat, zolang de oorlog duurt, nemen we geen kinderen. Ann zei op een gegeven moment: Ik wil een kind (midden 1942). We gingen dus na wat kunnen we doen? Ma heeft zich dat bewust in een vraag gesteld. En ik heb toen ja gezegd. En dan fiets je een kind bij elkaar! Nou dat kind werd geboren op 31 maart 1943 op de dag van het bombardement op Rotterdam-West. Dat merkte ik dus daarna. Toen hoorde ik van mijn ouders, rond de tijd dat het kind geboren werd, werd bij ons Rotterdam West gebombardeerd. Bij de Mathenesserweg was een heel gedeelte weg. Moet je nagaan hoe dicht dat bij ons huis vandaan was. Het was een moeilijke bevalling en Adri was een stevige baby. Precies tegenover ons huis aan de Dokweg woonde de familie Kahn. En daar konden we het goed mee vinden. We kwamen er regelmatig op visite. Maar op een avond, het was al tegen het einde van de oorlog, kwamen we terug in huis en bleek Adri van de trap te zijn gevallen. Vanaf dat moment zei ma dat ze dat niet meer zal doen, om een kind alleen thuis te laten. Mijn broer Leo is vanuit Rotterdam verplicht geworden om naar Duitsland te gaan om te werken. Dit moet ergens in 1942/1943 zijn geweest. Daar is hij geweest in Kassel. Daar werkte hij in een vliegtuigfabriek. Maar hij werd ziek in Kassel. Het bleek later dat hij tyfus had. In die tijd dat hij in het ziekenhuis lag werd Kassel gebombardeerd. Dat waren de eerste zware bombardementen van de Engelsen en Amerikanen met 1000 bommenwerpers. Tijdens dit bombardement is oom Leo toen naar de kelder van het ziekenhuis gebracht. Hij heeft mij, later, nooit echt verteld wat er daar gebeurd is. Hij weet alleen dat het verschrikkelijk geweest is. (Tussen oude foto’s en brieven troffen we nog een brief van oom Leo, die hij schreef vanuit Kassel) Na het bombardement is hij met "Urlaub" gestuurd naar Rotterdam. Daar is hij een paar weken gebleven. Daarna moest hij eigenlijk weer terug naar Duitsland. Ik zat in Terneuzen. En op een gegeven moment stond hij ’s avonds voor mijn deur. “Mag ik binnenkomen”?, vroeg hij. Toen heb ik hem gevraagd “wat wil je”? “ja, ik wil niet terug naar Duitsland”. Ik zei toen: “dat betekent dat je niet naar buiten mag”. Dat was ergens in 1942. Zijn haar groeide weer, dit was door de ziekte flink uitgedund. Hij is wel een keertje ’s avonds mee op visite geweest bij mensen die het wisten. En of dat voor later heeft meegespeeld, dat weet ik niet. Het hoeft er maar eentje te zijn die ergens anders loslaat van: daar zit een onderduiker. Dat weet ik niet, dat durf ik ook niet te zeggen. En toen is hij op een gegeven moment kennelijk verraden. Ik weet wel, het was eind najaar 1943, dat op een nacht, om een uur of twaalf, er werd gebeld. Noot: Adri weet zich nog te herinneren dat er een foto moet zijn dat hij als baby in de armen van oom Leo ligt. Dus hij heeft Adri nog gekend.


Wij lagen op bed. En toen moest ik halsoverkop naar beneden toe, gauw in de broek geschoten. Het waren NSB’ers. En de leider, de naam weet ik niet meer (wel een Hollandse naam), kwam mijn broer halen. Leo heeft nog geprobeerd om via het dak te vluchten. Maar dat kon niet, want achter stonden ook NSB’ers te wachten. Het was een hele groep die daar kwam. Ze durfden het niet alleen te doen. En toen heb ik gevraagd: “waar gaat hij naartoe”? “Naar het politiebureau”. Ik vroeg: “mag ik dan mee”? Dat kon, ik werd later ook weer thuisgebracht. Ik weet nog wel dat 1 man ’s nachts de wacht had op het politiebureau. En op dat politiebureau heb ik gevraagd: “mag ik even praten met mijn broer”? Ja hoor, dat mocht. Dus ik heb met hem een heel gesprek gevoerd precies wat we zouden zeggen als we een onderzoek kregen. En dat die dingen klopten met elkaar. En dat gold ook voor een deel over het voedsel. Heel belangrijk is het voedsel. Niet een plakje ham of iets dergelijks, nee, maar brood. Dat is een belangrijk voedsel wat in een gezin nodig is om te leven. Er mocht niet uitkomen dat we extra voedselbonnen kregen. En ik heb toen verklaard, dat ik dat kreeg van een gezin met 7 (of 9) kinderen. En die hadden dat voedsel. Die hadden kinderen, oplopend van jong naar ouder. Het was een betrekkelijk jong ambtenarengezin, de Bree geheten. Dat heb ik toen verteld toen ik werd opgeroepen, een paar dagen later, door een Duitse officier, die de leiding had in Terneuzen. En daar werden vragen aan mij gesteld. Daar zat je aan een tafel, voor hem lag een pistool en ik zat aan de andere kant. En daar werden die zelfde vragen gesteld van: “hoe komt u aan het eten”? Toen heb ik dat verteld van die 7 (of 9) kinderengezin. Ik heb later, toen ik op kantoor kwam, heb ik verteld aan die man (de Bree) dat ik hem genoemd had als leverancier van broodbonnen. Die man scheet bijna in zijn broek. Ik zei: “als je dat maar verteld is er niks aan de hand”. Het is hem nooit gevraagd. Ik weet nog dat ik tegen die officier gezegd heb “ik heb het van die en die, daar woont hij, ga het hem maar vragen”. Met andere woorden, dat klonk zo overtuigend dat deze officier het zo gelaten heeft. En allemaal in het Duits. In mijn beste Duits heb ik dat toen gedaan. En hij heeft even gedreigd dat ik zo naar Duitsland gestuurd kon worden. Eerst heb ik hem verteld dat Leo mijn enige broer is. Dat hij dus ziek vanuit Duitsland naar Nederland is gekomen en dat hij het bombardement op Kassel heeft meegemaakt en eigenlijk niet meer terug wilde. Nee, nee, zei de officier dat kan zomaar niet, hij had gewoon terug moeten gaan. En ik maakte me strafbaar in het feit dat ik hem onderdak verleende. Ik zei: “dit is mijn enige en jongere broer, wat zou u doen in dit geval”? Daar bleef hij het antwoord op schuldig. En ik heb ook nog gezegd: “ik ben ambtenaar, in dienst van de Nederlandse Belastingdienst, dus eigenlijk in een dienst waar jullie mee te maken hebben dat het bestaat. Maar dat is terloops geweest. Ik mocht niet weg, ik moest beschikbaar blijven, ik mocht Terneuzen niet verlaten. Ja, je kunt je voorstellen een paar dagen later waren we weg. Met de boot en de trein, en die trein moest nog stoppen in Brabant voor een luchtaanval. En zo zijn wij dus naar Zuid Limburg gekomen en daar heb ik dus bij mijn schoonouders gezeten. Niet echt lang, ik ben er maar een korte tijd geweest. Adri is ondergebracht bij de familie Wolfert. En toen zijn we teruggegaan. Toen dachten wij, nou kan het wel weer. Het is een kwestie van ongeveer twee weken geweest. Ik weet wel dat het verblijf, dat ik dus weggeweest was, was op kantoor begrepen. Ze wisten dat ik door dat verhoor het nodige te verwerken had. Ik heb er verder geen last meer mee gehad tot de bevrijding kwam. En de bevrijding heeft verschillende facetten gehad. Maar ik kan wel zeggen


dat de bevrijding ervoor zorgde dat dat muisje nog een ander staartje heeft gehad. Ik heb nog een brief van “Toetie” Brinks aan oom Leo, die eind 1943 bij pa aankwam. Leo heeft deze nooit ontvangen. “Toetie” woonde aan de Mathenesserdijk 38. Volgens mij is oom Leo eerst in een Nederlands kamp geweest, daarna ergens in West Duitsland en tenslotte in BergenBelsen. Tegen het einde van de oorlog hebben we 2 mensen in huis gehad, die later krijgsgevangen zijn genomen. Het waren 2 onderofficieren (Feldwebels). Ik weet nog dat na de invasie (landing) in Normandie deze twee Feldwebels (onderofficieren) lopende van Normandie naar Terneuzen zijn gekomen. Langs de kust. Ze waren waarschijnlijk uit hun regiment weggelopen of hun regiment was totaal uit elkaar geslagen. Ik kwam ze tegen op de Axelsestraat hoek Dokweg (het was ongeveer 2 weken voor de bevrijding). Toen vroeg er mij eentje: “Können Sie mir sagen wo die Schelde ist”? Toevallig vlogen toen net 2 vliegtuigen, Engelse Typhoons, richting Schelde doken omlaag enz. Ze begrepen dat het gevaarlijk zou zijn. En ik vertelde hen dat de rivier de Schelde daar veel te breed is (die is 5 km breed daar) om zo maar over te steken. Ze zochten eigenlijk onderdak. Het was overdag dat ze daar liepen. Ik gaf ze weinig kans dat dat zou lukken. Ze konden het allicht proberen bij boerderijen in de buurt, maar ik gaf ze weinig kans. Ik zei in mijn beste Duits: “in het ergste geval, als het niet lukt dat ze dan daar en daar (ons adres Dokweg 9) langs konden komen”. Rond half negen, negen uur (het was inmiddels donker) kwamen ze inderdaad langs en vertelden dat ze geen onderdak hadden kunnen vinden. Zonder vragen heb ik ze binnengelaten. En daarna zijn we gaan praten. Ik vroeg hen, “wat willen jullie”? “Ja, hier blijven”, zeiden ze. Ik zei dat het kon, maar dat ze absoluut niet naar buiten mochten. De mensen in de straat hebben die weken niet geweten, dat er Duitsers bij ons in huis waren. Daar kon je anders flink last mee krijgen. In de brandgang, even verderop, stond afweergeschut van de Duitsers. De een was een heel aardige man uit Stettin (die was getrouwd) en de ander was een man uit de wetenschap. Die had scheikunde gestudeerd en werkte in het duitse industriegebied (West Duitsland) (waarschijnlijk Oberhausen) . Daarmee heb ik maar heel even contact gehad na de oorlog. Ma had een pan met water opgezet op haar fornuisje zodat de twee zich konden wassen. In de keuken. En wij zaten in de woonkamer te wachten. Pas tegen een uur of elf kwam pas de eerste terug, de oudste uit Stettin. En de tweede kwam er kort daarna. Het waren geen soldaten meer, maar gewone mensen in burger. De wapens die ze hadden (een Seitengeweer en een (Belgisch) FM-pistool) hadden ze al eerder bij mij ingeleverd. Dat Seitengeweer heeft een soort dolk en die heb ik, denk ik, nog in de kast liggen. We hebben tot diep in de nacht zitten praten. Gewoon gepraat als mens tegenover mens. We praatten over gewone huiselijke zaken. Niet als vijand tegenover een andere vijand. Ja, dat is een tijd geweest dat ik de menselijke waarde heb leren kennen van dit soort mensen. Het waren niet allemaal beesten geweest. En toen zijn we gaan slapen en ik zei: “morgen praten we verder”. En dat is het punt geweest dat er een vertrouwenspositie kwam tussen twee Duitsers en twee Nederlanders. Want dat is een vertrouwen. Ik speelde met mijn leven en zij speelden ook met hun leven. Wij/zij zouden zo neergeschoten kunnen worden. Dat was dus nog voordat


Terneuzen werd bevrijd. En Terneuzen is bevrijd op 19 september 1944. En die Duitsers zijn dus ongeveer twee weken bij mij geweest. Alles wat ze hadden aan voedsel dat hebben ze aan Ann gegeven. En wij zorgden ervoor dat er voedsel was. Vooral die oudste is me heel dankbaar geweest. Ik heb hem later nog geholpen met het zoeken naar zijn vrouw, want zij woonden indertijd in Stettin, daar had hij een schoenenzaak. Die schoenenzaak is door de fascistische beweging op zeep geholpen. Ze zijn gevlucht, kinderen hadden ze niet. Hij heeft zijn vrouw terug kunnen vinden in Dresden. Ik heb ze verteld dat ze nog krijgsgevangen zullen worden. “Ja, maar hoe lang gaat dat duren”, vroegen ze. “Niet zo heel lang, want ze hebben geen behoefte aan mensen in kampen. Als het enigszins kan zijn jullie zo weer thuis”. En dat is later juist gebleken. Ik heb gezegd “wacht”, want ze wilden zo het huis uit lopen. Even kijken of er de mogelijkheid bestaat om mensen op te vangen die zich willen melden of als gevangene daar naar toe gebracht kunnen worden. Zij zijn toen thuis gebleven en ik ben op zoek gegaan en toen bleek dat aan de Axelsestraat, een beetje verder naar Othene, bij Driehuizen, toe, dat er daar een opvangmogelijkheid was. Dit bleek van een Poolse eenheid te zijn. En ik heb er gevraagd of ze er gevangenen konden hebben. En ze zeiden ja. Goed, zei ik, ik zal ze even halen. Ik heb ze toen gehaald. En ik had in de gaten dat ze alles van de gevangenen afnamen, horloges e.d. Ik zei dat tegen hen, want ik zag dat hij een heel mooi horloge had. En hij zei, nou ja bewaar het dan maar. Misschien dat er een gelegenheid komt, later, om het eens terug te geven. Ik heb hem bewaard en ik denk dat ik hem nog ergens moet hebben liggen. (Adri en Ben adviseren om de nazaten proberen te achterhalen om het horloge alsnog terug te geven). En dan is het frappant als je kunt zeggen dat nadat ze weer teruggekeerd zijn naar hun huizen en dat als een van die twee de vraag aan je stelt, is het wel juist om kinderen te nemen? Zij hadden nog geen kinderen. Hij had zijn vrouw ook weer teruggevonden. Ik heb hem een begrijpend antwoord gegeven: “hoeveel mannen hebben jullie in de oorlog verloren. Het mannelijke gedeelte heeft een behoorlijke knauw gehad. Duitsland heeft veel mannen verloren in de oorlog”. Hij heeft er daarna een paar ‘gemaakt’ . We hebben nog meegemaakt dat hij op een gegeven moment 2 kinderen had. De correspondentie tussen hem en mij ging verloren. Hij woonde in Dresden. Dat was na de oorlog Russisch gebied geworden. De Russen maakten de post open. Hij verzocht mij om geen brieven meer te sturen anders zou hij in moeilijkheden kunnen komen. Dat was ergens rond 1949. En ik ben later (1957) verplaatst naar Amsterdam. Toen ben ik dus het contact met die Duitsers verloren. Ik weet niet meer de namen van de Duitsers. Maar hij zou het nog op kunnen zoeken.


Â


De Bevrijding Op 19 september 1944 werden we bevrijd. Dezelfde dag na de bevrijding werd gevraagd: mensen en oud-militairen konden zich melden. Ik heb mij toen aangemeld. En ik ben dus meegegaan met de legereenheid 14RI (Regiment Infanterie). Ik kreeg daar een administratieve baan bij de stafcompagnie en moest voor de registratie en uitbetaling van het soldij zorgdragen. Ik werd meteen sergeant gemaakt. De aanleiding om me als vrijwilliger aan te melden was dat mijn broer Leo was weggevoerd. Noot: Mijn zoon Ben meldt dat hij zich kan herinneren dat er in een fotoboek van Terneuzen (met allerlei ansichtkaarten enz.) hij een foto zag staan met militairen die zich als vrijwilliger hadden aangemeld. Deze heeft hij toen aan mij laten zien en ik herkende mijzelf erop. Daar heb ik dus ook meegemaakt dat we de Westerschelde overtrokken en dat we terechtkwamen bij Goes en omgeving (Zuid-Beveland). Daar volgden ook nog de nodige beschietingen. En dan trek je met zo’n legereenheid door Brabant, waar je ook naar plaatsen toeging en daar zijn ook enkele van onze manschappen gesneuveld. Uiteindelijk kom je terecht aan de oostelijke grenzen en daar werd de eenheid gelijk ingeschakeld in Duitsland als bezettingsleger. Gewoon, je gaat daar naartoe, je mocht niet “Fretterneisen”, je mocht helemaal geen contacten met Duitsers maken. Totdat de overheid het nodig vond dat de hele eenheid werd teruggetrokken en die kwam via Hilversum, waar ze gezeten hebben, en het grootste gedeelte is naar Indonesië gegaan. En ik heb dat dus geweigerd. Waarom heb ik geweigerd? Ten eerste omdat ik een vrouw had met een kind en in verwachting van een tweede kind. En die kapitein heeft me verrot staan schelden. Op de foto sta ik als sergeant geportretteerd. Toen ik in militaire dienst was en de bevrijding daar was, toen heeft Co (van Rien) nog gevraagd: ik wil mijn man (Kor Kegel) zoeken. Zij is toen met ons met een militaire auto meegegaan naar Noord-Brabant. Daar is zij in een stad uitgestapt, omdat volgens de laatst bekende informatie haar man hier in de buurt moest zijn. Kor Kegel bleek daar niet meer te zijn en via via wist ze mij weer te berichten om haar daar weer op te komen halen. Vanuit de provincies namen we aardappelen, brood en chocolade mee. We waarschuwden de mensen de chocola niet zomaar te nuttigen, want je hebt veel te weinig vetgehalte, en dat schijnt niet goed te zijn. Zo zijn we van Noord-Brabant naar Nijmegen gereden in een echte Engelse truck. De chauffeur heeft daar kans gezien om in een file van trucks te geraken. Zo zijn we naar Utrecht gereden en zo door naar Amsterdam, waar van enkele militairen hun ouders woonden. En ik ben als één van de laatsten naar Rotterdam naar de Mathenesserdijk gereden. We kwamen aan in Rotterdam op een doorgaande weg van Rotterdam naar Spangen. Toen we even stopten waren er direct een heleboel mensen om ons heen. Allemaal vroegen ze om een sigaret. Die mensen hadden bijna niets meer. Wij, als militairen, konden die sigaretten kopen, voor een prikkie (een paar cent). Ik zie daar nog mijn vader. Hij herkende mij helemaal niet meer. Eerst boven uit het raam, 3e verdieping, zag dat er een militaire wagen was.


Hij dacht dat het was om voedsel uit te delen voor anderen, maar toen hij zag dat het voor hem bestemd was kwam hij naar beneden (ongeveer 10 mei 1945). Noot: in het begin heb ik nog een soort opleiding gehad, o.a. leren schieten. Dat was in Hulst. Ik had toen een gewone stengun. Een rotding (adri zei: als je ze neerzette gingen ze soms vanzelf af). En één van die kapiteins die liet me schieten op een zekere afstand. En ik schoot mis. Ik moest 1 schot op een bepaald punt schieten. En toen zei die kapitein: “je doet t niet goed”, pakte de stengun en schoot ook, mis!! “Je hebt gelijk”, zei hij, “dat ding deugt niet, het is krom”. Ik heb hem ook nooit gebruikt. Ik ben vrijwilliger geweest tot half oktober 1945. Ik ontvang nu nog het blaadje van de oud strijders en wil dat opzeggen. Adri adviseert om in het blaadje op te laten nemen of er nog mensen leven van het 14e RI.


Â


Het leven na de bevrijding in Terneuzen Het oostelijk deel van Zeeuws-Vlaanderen heb ik van Gemeente tot Gemeente gezien. Daar ben ik overal geweest. Als ambtenaar, niet zelfstandig, maar met anderen. We gingen dan op de dienstfiets. We hebben ook meegedaan aan de geldzuivering. Met het bekende tientje van Lieftink. Dan werd er dus gekeken bij de boeren of ze dingen of gelden hadden achtergehouden. Vooral vlak na de oorlog werd er bekeken of ze zich in de oorlog hadden verrijkt. Het bleek dat ze vaak veel gouden en zilveren munten hadden, die ze in blikken verborgen. Die blikken wogen dan als lood. Dat hadden ze nooit aangegeven voor de belastingen. De inbeslaggenomen gelden werden dan naar de Rijksontvanger gebracht in Sas van Gent. Ik mocht één keer de boeken bekijken van een kapper uit Terneuzen. Het was een kapper die op de markt werkte. Ik zag in zijn boeken dat hij een vermogentje had van zoveel in 1940 en nou, na afloop van de oorlog, had ie opeens een vermogen van zoveel. En wat waren zijn inkomsten in die tijd, die waren in zijn totaliteit veel minder dan dat hij zou kunnen sparen. Het gevolg was dat er gezegd werd dat vermogen is omhooggegaan, waardoor, dat weet ik niet, maar laten we maar aannemen dat het zwart geld was. En toen heb ik die man voor het eerst een aanslag opgelegd. En toen zei mijn baas: “nou, dat heb je netjes gedaan”. Dat was vermogensvergelijking (inkomstenvergelijking in het vermogen). Maar je kan nooit sparen als je het geld niet hebt gehad. En dan komt zo iemand langs en dan zeg je: “Kijk, dat heeft u aan inkomsten in 1940 opgegeven en dit heeft u nu als inkomsten opgegeven”. Daar zit iets tussen van zoveel. Hij zei, ja ik zie het. U heeft gelijk. De inkomsten hadden een andere bron, die hij niet kon verklaren. Er zijn ook leuke anekdotes uit die tijd op kantoor. Er werkte een collega, Willy de Roo (hij leeft niet meer). Een grote vent, hij was groter dan ik. Hij was een gelovig mens uit Sas van Gent. Op een gegeven moment liet hij los dat er nooit iemand naar de Maan toe kon. Je kon niet in de ruimte komen, want dat was een geloofsruimte. En ik heb toen gezegd dat het wel kan. En later bleek dat ik gelijk had en toen zei ik “alsjeblieft, waar blijf jij nou met je geloof”? Daar kon die niks tegenin brengen. Maar, hij is altijd gelovig gebleven hoor. Op de een of andere manier wordt daar weer een draai aan gegeven. Dat is al eeuwen zo. Maar ze hadden plezier op kantoor, want ze waren niet allemaal zo. Ik heb in die tijd aan een onderzoek meegedaan. Achteraf heb ik gehoord dat er zo’n 3000 deelnemers (adjunct-commiezen) waren. Ik heb eerst schriftelijke tests gedaan enz. In Utrecht kreeg ik een mondeling onderzoek. Ik heb daar een map met mijn naam erop gezien met het cijfer 7 erbij. En later heb ik meerdere mappen gezien, die allemaal een hoger cijfer hadden. En ik dacht, o, waarom staat er een 7 bij, ik weet het niet. Maar ik kreeg er te horen dat ik geslaagd was voor een functie op commiesniveau. Daar heb ik uiteindelijk mijn verdere toekomst aan te danken gehad. Maar ik moest daarna dus solliciteren. Wat heb ik toen gedaan. Ik heb toen gekeken en toen kwam Amsterdam aan de orde in de vorm van een instructie die gegeven moest worden aan het personeel, dus zuiver instructief werk, het ging om schriftelijke instructies. En dat ging dus verder om eventueel leiding te geven als toegevoegd chef aan de chef van dat hele bureau. Dat hele bureau bestond uit zo’n 6 afdelingen (dus 6 afdelingen à 15 man, dan zit je aan ongeveer 90 man; volgens mij waren het zelfs meer dan 100 mensen).


Daar werd ik dus toegevoegd en heb daar mijn eerste stappen gezet op het niveau van het personeel. Er is nog sprake van geweest dat ik nog kandidaat ergens voor zou zijn, dat was in de vijftiger jaren, dat is toch niet doorgegaan. Dit kwam ook door het ongenoegen van mijn familie. Kijk in 1952 was mijn gezinnetje al uitgegroeid tot 7 personen (5 kinderen). Ja, zo denk je bij jezelf, je doet mee, je doet mee met de politiek, verenigingsleven enz. En ma korfbalde altijd mee, zolang er geen kind op komst was. En zij is altijd een ijverige korfbalster geweest. En als je ziet dat een korfbalvereniging die opgericht is in 1940, eigenlijk december 1940, 1 januari 1941 officieel, die bestaat nu nog. Is wel wat minder geworden. Ik heb zelfs nog 1 keer in het Zeeuwse twaalftal gezeten. En als je tegen Seits van Deetos speelde, als je die in een hoek van het veld zette, en dat was een veld van 30 meter, en als je die de vrijheid liet om te schieten, dan zat ie 8 van de 10 keer. Daar kon je niet tegen op. En als je dicht bij hem kwam dan was ie zo weg. Hij was toen één van de bekendste korfballers. Ten tijde dat wij in de Geraniumstraat woonden en het korfbalveld aan de Lelielaan lag, kleedden de heren zich in de keuken om en de dames in de schuur. Er was ook een fotoclub in Terneuzen. Met een aantal mensen hebben wij een fotoclub opgericht, het Kiekkastje. Dit was na de oorlog. We hadden toen nog niet zoveel kosten als gezinnetje en ik had toen zo’n fl. 400 à fl. 500 gespaard. Ik kreeg een aanbieding uit Limburg voor een camera, die ik kon kopen, tweede hands. En dat was een Leica met een drie en een halve lens. En die waren in die tijd heel goed. Ik heb toen “Ja” gezegd en hem gekocht. Er waren 2 toneelverenigingen. Ik was voorzitter van de plaatselijke vakbond (het was een vrij behoorlijke afdeling) en heb Meifeesten helpen organiseren. Met Jan Huijbregts als secretaris. Het was in de vijftiger jaren dat ze mij vroegen: heb jij zin om gemeenteraadslid te worden. En toen heb ik geaarzeld en het is er toen niet van gekomen. Ik heb nog wel een keer meegemaakt dat ik zo’n 1 mei bijeenkomst mocht openen met een toespraak. De fotoclub Het Kiekkastje heeft in deze jaren nog een tijdje voortbestaan. Het Kiekkastje heeft nog een rol gespeeld bij een demonstratie. Het was een soort praalwagenoptocht waar het Kiekkastje ook aan meedeed. Het Kiekkastje zat bij Elzinga in de Noordstraat (de fotozaak). Wij kregen de bevoegdheid om van zijn werkkamer gebruik te maken. De jonge Elzinga is op vrij jonge leeftijd om het leven gekomen. Hij reed met een motorfiets, die niet van hemzelf was, en daar mocht hij mee touren, maar hij heeft zichzelf doodgereden, ergens tussen Zaamslag en Driewegen in een flauwe bocht in de weg waar zand op de weg lag. Hij was enigst kind. Hij heeft Adri wel eens gevraagd mee achterop de motor mee te gaan, maar Adri heeft dit altijd geweigerd. Ik heb ook belangstelling gehad in de ontwikkeling van de televisie. We werden als fotoclub voor de eerste tv-uitzending uitgenodigd bij de electronicawinkel in de Noordstraat. Na de oorlog heb ik ook een eigen radio gebouwd, een compleet toestel. Volgens Adri heeft pa ook nog een radio gebouwd, waarbij je met toetsen de frequentie kon kiezen (korte golf, middengolf en lange golf).


Toen Edith zo’n 2 à 3 jaar was liet ze weten dat ze graag een zusje wilde. Maar helaas in 1950 kreeg zij er een broertje (Leo) bij en later in 1952 nog een broertje (Ben). Ik kreeg zo begin 1950 de gelegenheid om mij bij te laten scholen. Van het Rijk kreeg ik daarvoor 4 weken verlof extra per jaar (dat was steeds in de maand februari). Dat was een opleiding in hogere technieken van het NVV (kaderopleiding). Het mondelinge examen werd gehouden in Egmond aan Zee, in een hotel aan de Boulevard, onder leiding van professor Manolie. Die had een paar hoogleraren bij zich. Ik was 4 weken achter elkaar van huis weg. De lessen waren ’s-morgens, ’smiddags en ’s-avonds. Je kreeg werkstukken naar huis gestuurd, die je moest maken. Dat was een hele opgaaf. Ik had een goede basisopleiding gehad (HBS), zodat ik het niet zo moeilijk vond om het te maken. Ik zou op 1 februari 1953 weer naar Egmond aan Zee gaan. Daags daarvoor had ik een afspraak met Jan de Boks (dat was ook iemand van de Belastingdienst, die, net als ik, fotografie als hobby had). Hij had een jonge vrouw. Op die avond (31 januari 1953) zouden wij foto’s gaan maken bij mij thuis aan de Dokweg. En daar werd dus alles opgesteld. We moesten nog een plaat sjouwen (een plaat met een egale achtergrond). We hadden ook genoeg lampen. Dus, die avond hadden wij gefotografeerd en zo tegen twaalven moest hij terug naar de Baandijk (dat is door het land heen, maar niet zo ver weg). En toen stormde het al aardig. En ik weet nog wel dat we moeite hadden om die plaat, met ons tweeën, vast te houden. Nadat wij dus bij hem thuis waren gekomen en de plaat hadden binnengebracht ging ik weer terug naar huis. En ik ben naar bed gegaan. En ik werd toen ’s-nachts wakker gemaakt. Terneuzen begon onder water te lopen en daar waren dijken doorgebroken. Er is nog wel materiaal naar boven gesjouwd (de polder, waar wij in woonden lag lager dan de zeespiegel). Ik zou die volgende morgen weer naar Egmond aan Zee moeten. De veerboot voer niet, vanwege de storm. De veerboot was tegen de kant geslagen bij Kruiningen. Hij lag in de weilanden. Hoe moest ik nu naar Egmond. Telefonisch verkeer was niet mogelijk. Via via kwam ik erachter dat ik via Antwerpen naar Rotterdam kon. Dus op 2 februari 1953 ben ik richting Antwerpen gegaan, daar de trein naar Rotterdam genomen en zo verder naar Egmond. Ik kwam daar ’s-avonds rond 8 uur aan. Ze vonden het wel raar dat ik, ondanks de overstromingen, toch ben gekomen. De cursus heb ik daarna in 1953 helemaal afgemaakt. Ik kon toen gaan solliciteren bij het NVV, maar dat deed ik niet. Ik kreeg wel van opeens een mededeling van, zeg ga eens solliciteren, daar en daar. En als ik daar dan op terugkijk besef ik nu pas hoe dat gegaan is. Ik had eigenlijk nooit beseft waarom het NVV mij dat gevraagd had. Ik had in die tijd wel vaker strijd gevoerd met het NVV, samen met Jan Huijbrechts (dat was de secretaris van de afdeling). Ik was het vaak niet altijd met hem of het Hoofdbestuur eens. Wat ik ook achteraf vreemd heb gevonden is dat het Ministerie van Financiën mij zomaar, vier jaar achter elkaar, een volledige maand verlof gaf om die opleiding bij het NVV te gaan volgen. Kennelijk is in de hogere organen van het Ministerie iets afgesproken om mij dit te laten doen. We zouden die kerel misschien wel kunnen gebruiken, maar dat hebben ze mij nooit gezegd. En zo kreeg ik eigenlijk een tip om te solliciteren naar Amsterdam. En dat was in 1957. En toen besefte ik ergens, ik ben op


een ander “plat” gezet door het Ministerie om zo de belangen van het NVV te doorkruisen. Vanuit het NVV kreeg ik het verwijt: waarom solliciteer jij niet? En toen had ik gezegd: och, waarom? Ik heb het best wel naar mijn zin. Ja maar dit en ja maar dat, zeiden ze. Ja, zei ik, maar ik werk nu bij Financiën en daar heb ik het naar mijn zin. Als ik dus voor het NVV bestuurder wil worden, dan betekent dat, dat ik in Nederland naar elke plaats toe gezonden kan worden waar gesproken moet worden en ik heb een gezin met 5 kinderen. Dat is niet verantwoord. Zoiets brengt teveel schade aan een gezin. Bij mijn latere sollicitatie van Amsterdam naar Hengelo werd het duidelijk, het Ministerie had belang bij mij. Het Rijk, de Belastingdienst, wilde mij vasthouden. Op 30 juni 1952 (Google) werd, in het kader van de Deltawerken, als één van de eersten de Braakman gedicht. Dat heb ik nog gefotografeerd. Er werd een splinternieuwe dijk aangelegd. In het midden waren twee caissons. Bij een schaakwedstrijd (zichtbaar op een foto) heb ik nog tegen Max Oewe geschaakt, maar op een gegeven moment ging ik om zeep, maar ik heb er voor die tijd menigeen zien sneuvelen. Ik heb het redelijk lang volgehouden. De beheercommissie van de woningbouw, ook daar zat ik in als voorzitter. Er werden rond die tijd 6 tot 7 kamerwoningen gebouwd en in de commissie werd gevraagd wie daar belangstelling voor had. Niemand had belangstelling en toen heb ik dus gemeld er wel belangstelling voor te hebben. Vandaar dat we dus naar de Geraniumstraat verhuisd zijn. Dat was vermoedelijk in het jaar 1955. Ja, het is allemaal zo’n mooie tijd geweest. Er is een bepaald moment in je leven dat je teruggefloten wordt in je doen en laten. Bij mij gebeurde het dat ma, het was ongeveer 1950, tegen mij zei: “Je slaapt s nachts niet meer goed”. Dat klopte ook wel, “ga maar eens naar de dokter”, zei ze dan. Een heel gesprek met de dokter gehad. En toen zei hij: “eens even wachten, schrijf eens op wat je allemaal doet”. En toen keek hij en hij zei: “daar moet minstens de helft af”. “Nou dokter, dat valt niet mee”, zei ik. Hij zei: “doen, anders dan ga je er zelf aan”. Ik heb dus beslist, dat en dat laat ik vallen. Allerlei dingen waar ik dus tijd aan zou besteden. Na een goeie maand, ik heb dit met mijn baas ook besproken en hij gaf mij wat ruimte om tot rust te komen, kwam ik weer bij de dokter en hij onderzocht mij weer en hij zei: “Kijk nou gaat het de goeie kant op”. En de dokter vroeg: “wat heb je afgestoten”? Ik zei: “dat en dat en dat enz”. “Goed”, zei hij, “niet méér nemen”. Je ziet, je kan je zo ongemerkt overbelasten. En zo is mijn verdere leven in Zeeuws Vlaanderen geweest. We zijn met de fotoclub een keer, bij de Braakman, met een bootje, bij laagwater, op een stukje land afgezet. En daar zaten vogels. Vogels die daar broedden. Het was een fantastisch vogelgebied. Maar we moesten wel voor het hoogwater werd weer terug. Dit moet dan geweest zijn voordat de Braakman afgesloten werd. En daar hebben we de nodige foto’s gemaakt. Met ons gezinnetje gingen we ook vaak naar de Braakman. We speelden en zwommen daar.


In die jaren (ergens rond 1950) heb ik ook nog eens een fotowedstrijd bij Het Vrije Volk gewonnen. Dat was een foto met Adri, Wim en Edith erop. De Zeeuws-Vlaamse tijd was echt een tijd waar ik me flink heb ontwikkeld en waar ik veel gedaan heb.

Â


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.