Edith Velmans-van Hessen
Het verhaal van Edith
Uitgeverij Podium Amsterdam
Proloog
Het is juli . Ik lig in een ziekenhuis in Amsterdam, mijn beide baby’s in mijn armen. Mijn arts vertelt me dat de kans om een tweeling te baren op bedraagt. Hij zegt dat alsof het een hele prestatie is. In één klap een gezin! Ja hoor, denk ik bij mezelf. Als ik er steeds twee tegelijk krijg dan is de wereldbevolking zo weer op peil. Als ik dergelijke cijfers hoor, moet ik onwillekeurig denken aan statistieken van een veel luguberder aard. Van de joden die tien jaar tevoren, voor het uitbreken van de oorlog, in Nederland woonden, hebben nog geen het overleefd – ongeveer een op de vijf. Van de zes leden waaruit mijn naaste familie bestond, zijn er nog twee over. Enkele ogenblikken nadat de eerste baby geboren was en ik er uitgeput bij lag, boog dokter Herzberger zich over me heen en zei veelbelovend: ‘Er is er op z’n minst nog eentje in aantocht.’ Na een langdurige en zware bevalling had ik weinig waardering voor het gevoel voor humor van de dokter. ‘Ach, laat maar zitten,’ kreunde ik. Maar het was geen grapje. Twintig minuten later werd er nog een volkomen voldragen baby van zes pond geboren. Nadat Loet, de trotse vader, voor enkele uren naar huis was gegaan om wat te slapen, verscheen plotseling
tante Tine aan de rand van mijn bed. Zij was de eerste die werd toegelaten – lang voordat het bezoekuur begon. Zij vertelde de verpleegsters dat zij de grootmoeder was. Ze omhelsde me met tranen in haar ogen en ik was heel ontroerd. Nu is het de volgende dag en ik maak een gezellig babbeltje met de kersverse moeder in het bed naast me. Ze heet Miep Gies en ze straalt van geluk. Ze houdt een jongetje in haar armen: Paul. Ze vertelt me hoezeer haar man, Jan, en zij naar dit ogenblik hebben uitgekeken. Ze is vijftien jaar ouder dan ik en heeft lange tijd naar een kind verlangd. ‘We waren net getrouwd en toen gooide de oorlog roet in het eten, begrijp je,’ zegt ze. ‘Ik begrijp het,’ zeg ik knikkend. De verpleegsters komen de kamer binnen en beginnen ons uit te leggen hoe we onze baby’s de borst moeten geven. Ik kijk om me heen en vraag de verpleegster: ‘Maar hoe moet ík dat doen?’ De verpleegster antwoordt doodgemoedereerd: ‘Net zoals iedereen!’ ‘Wie, ik? Maar... ik bedoel... Ik heb er twéé!’ ‘Je hebt toch ook twee borsten, of niet soms?’ zegt ze praktisch. ‘Nou dan!’ Tot mijn verbazing lukt het nog ook. Ik zoog mijn twee baby’tjes, de een na de ander. Als de andere moeders klaar zijn en zich achterover kunnen uitstrekken om wat te rusten, moet ik nog eens helemaal overnieuw beginnen met de andere helft van de tweeling. Maar we doen het eerlijk, zonder onderscheid des persoons, dan weer de ene borst dan weer de andere, zodat ze allebei evenveel krijgen. De dagen op de kraamafdeling vliegen voorbij. Miep Gies en ik vergelijken en bewonderen elkaars baby’s, doen samen buikspieroefeningen, giechelen als school
meisjes achter de ruggen van de strenge verpleegsters en wisselen geheimpjes uit. Nadat ik haar heb voorgesteld aan tante Tine en haar heb uitgelegd wat precies de aard van onze relatie is (Tine zur Kleinsmiede is de vrouw die me tijdens de oorlog voor de nazi’s verborgen heeft gehouden), vertelt mijn nieuwe vriendin me dat zij, hier in Amsterdam, ook een joodse familie heeft helpen onderduiken. Ze zwijgt, bijt op haar lip en staart uit het raam. ‘Wat is er gebeurd?’ vraag ik op gedempte toon. Alsof ik dat niet kan raden. ‘Tegen het einde van de oorlog zijn ze verraden. In . We weten niet door wie. Alleen meneer Frank is uit het kamp teruggekeerd. Ze hadden twee dochters – Margot en Anne.’ Ze veegt de tranen uit haar ogen. Ik zucht. Het is een overbekend verhaal. Iedereen die je ontmoet heeft wel iemand in de oorlog verloren. Een dag of wat later ziet Miep me notities maken in het babyboekje van de tweeling, waaraan ik enthousiast begonnen ben. ‘O, Anne zat ook altijd te schrijven,’ zegt ze. ‘Je weet wel, de dochter van meneer Frank. Ze zei altijd dat ze schrijfster wilde worden als ze groot was. Ze hield een dagboek bij. Nadat de nazi’s hen kwamen halen, heb ik dat voor haar bewaard. Meneer Frank heeft het nu laten uitgeven.’ ‘Echt waar?’ zeg ik. ‘Dat zou ik best eens willen lezen.’ Ik zeg het niet tegen Miep, maar ik geloof niet dat er veel mensen geïnteresseerd zullen zijn in het lezen van het dagboek van dat arme meisje. Massa’s mensen moeten tijdens de oorlog een dagboek hebben bijgehouden – dat weet ik omdat zelfs ik een dagboek bijhield. Ik heb
een koffer vol dagboeken waaraan ik al voor de aanvang van de oorlog ben begonnen. Het verhaal van Anne Frank is uiteraard veel droeviger dan het mijne omdat zij het niet heeft overleefd. En toch was zelfs zij slechts een van de duizenden – nee, van de miljoenen slachtoffers. Ik zucht. In het naoorlogse Nederland praat niemand nog graag over de oorlog. Wij die zijn overgebleven hebben het te druk met het werken aan onze toekomst om stil te staan bij het verleden. We proberen gewoon zo goed en zo kwaad als dat gaat de draad van ons leven weer op te pakken. Paul, het zoontje van Miep Gies, heeft voortdurend honger. Miep Gies heeft problemen bij het zogen, en haar melkproductie blijkt onvoldoende. Ik daarentegen scheid melk af als een lekkende kraan. Omdat ik twee maal zo lang bezig ben met zogen als de andere moeders zijn mijn klieren overgestimuleerd en produceren zoveel melk dat ik kleine glazen kommetjes in mijn beha moet proppen om het surplus op te vangen. De verpleegsters zijn met de meest praktische oplossing op de proppen gekomen. Als Mieps baby huilt omdat hij niet genoeg melk heeft gehad, kolven ze mijn surplus aan melk af en voeren hem dat in een flesje. Na tien dagen mag Miep het ziekenhuis verlaten terwijl ik, omdat ik de moeder van een tweeling ben, een week langer moet blijven. Miep en ik nemen afscheid als boezemvriendinnen. Jan Gies, de man van Miep, komt elke dag in het ziekenhuis langs om de melk voor zijn zoon in ontvangst te nemen. Als ik eindelijk naar huis mag, gaan we nog twee weken met die voorziening door. Uiteindelijk stabiliseert de eetlust van de kleine
Paul zich en komt er ook een einde aan de huisbezoekjes van Jan, gewapend met zijn zuigflesje. Pas jaren later kom ik toe aan het lezen van Anne Franks dagboek, maar dan is Anne inmiddels overal in de wereld een legende. Er is nog een Miep in mijn leven – Miep Fernandes, mijn beste vriendin uit mijn schooltijd. Dat was de Miep aan wie ik, de dag voordat ik naar mijn onderduikadres vertrok, mijn dagboeken in bewaring gaf. Ik had ze netjes ingepakt in mijn zwarte lakleren koffertje. Eigenlijk was het koffertje niet van mij, het was van Omi. Vroeger bevatte het de opgevouwen, met kant afgezette wit-linnen doodskleren (hemd, rok, sokken en mutsje) waarin mijn grootmoeder begraven had willen worden. Toen de Duitsers ons land binnenvielen en Vader ons allemaal opdroeg onze dierbaarste bezittingen in te pakken voor het geval we in een schuilkelder een veilig heenkomen zouden moeten zoeken, was Omi’s koffertje het enige dat ik kon vinden dat het juiste formaat had. Ik eigende me het koffertje toe om daar mijn dagboeken in te stoppen en gooide Omi’s begrafeniskleding zonder verdere plichtplegingen in een la. Na de oorlog gaf Miep Fernandes me het kleine zwarte koffertje met zijn kostbare inhoud – mijn dagboeken, met hun vrolijk gestreepte en getekende omslagen – nog geheel intact terug. Ik heb ze al die tijd, tijdens talloze verhuizingen en veranderingen in mijn leven, bewaard. Mijn allereerste dagboek ziet er het deftigst uit van allemaal. Het is van bruin leer met gouden opdruk. Op de eerste bladzijde staat dit:
september, Dit boekje heb ik van Omi, mijn grootmoeder, gekregen, toen al haar meubels uit Duitsland hierheen kwamen. Je zou kunnen zeggen dat het deel uitmaakt van mijn erfenis! Ik gebruik dit als album om, als ik later groot ben en al weer nieuwe dingen zie, terug te kunnen denken aan de ‘hypermoderne tijd’ waarin we toen leefden. En dan weer te lachen om de ouderwetse dingen die we in zo modern vonden. Soms haal ik deze eerste dagboeken te voorschijn en blader ze door. Dat schenkt me ongeveer dezelfde vertroosting die een vrek moet voelen als hij zijn geld zit te tellen. Ik herinner me de aandrang die ik toen soms voelde om dingen op te schrijven, een aandrang die ik ooit als volgt probeerde te formuleren: ‘Er zijn momenten dat ik zo gelukkig ben dat ik denk dat ik uit elkaar plof. Ik wil me aan deze momenten vastklampen – ik wil ze voor altijd vangen, vasthouden en verzegelen. Als zonnestralen in een doosje dat ik open kan doen als het buiten donker is.’ Hier zijn mijn zonnestralen, en hier is mijn doosje. Hoe had ik kunnen voorzien dat ik ze ooit nog eens zo hard nodig zou hebben?