moving watching working sleeping driving walking talking smiling air
5
Februari. Vandaag: Zon op 08.21 uur Zon onder 17.20 uur Vanavond kans op sneeuw
INHOUD
9
112
30
Plexi
43
Vietnam. Donderdag
62
Nokia. Connecting people
72
We blijven rock-’n-roll spelen, maar we gaan wel dood
86
Airbag
105
Overzicht
122
Chloor
146
Ambulance
162
Ik ga naar huis
180
Op weg
195
Nawoord: Spoedeisend schrijven
112
112
Mijn nagels zijn tot op de wortel afgekloven. Mijn vingers doen pijn, ik bijt nu vanaf de zijkant, om te voorkomen dat ik een zenuw raak, om die pijnscheuten te vermijden die elke keer dat ik met mijn tanden een zenuwvezel raak als kleine bliksemschichten door me heen jagen, die korte schokjes die mijn vingers, knokkels en handen laten verkrampen. Als ik buiten ben, moet ik wanten dragen om het ijselijke gevoel van onbeschermd weefsel dat in aanraking komt met de buitenlucht wat te dempen. Ik probeer mijn vingers in mijn handpalmen te verbergen. Gebalde vuisten. Hou vol. Zo simpel is het ongeveer. Of zo moeilijk. Als een bezwering tegen iets, of voor iets. Slechts dat ene, korte zinnetje, die twee woorden, uit een krant geknipt, vergeeld aan de randen, opgeplakt op de deur naar de gang, naar de ogenschijnlijk eindeloze reeks kamers en deuren van het ziekenhuis, naar de Eerste Hulp, de parkeerplaats, de ambulances, de mensen, een krantenknipsel met twee woorden: Hou vol. Zwart op wit. De bank met de grove stof, de bruine bekleding, ik zit naar de andere ambulancechauffeurs te kijken. Ze lezen de krant, zetten de radio aan, proberen de nieuwsberichten te horen, maar de an9
ambulance
tenne werkt niet mee, wil niet blijven staan, hij valt opzij zodra je hem loslaat. Het is half acht ’s ochtends, het is dinsdag, een dinsdagochtend in februari, en er zijn daarbuiten zoveel mensen die gered moeten worden, zoveel mensen die liggen te wachten, naar het plafond liggen te staren, of die hun ogen gesloten hebben, ze proberen de pijn in hun rug te negeren, in hun benen, in hun armen, hun ademhalingsproblemen, of ze zijn al in shock, zijn apathisch, het maakt hun niet uit of er iemand komt, maar dat gebeurt wel, er zal iemand komen om ook jou te redden, we zullen ervoor zorgen dat de antenne overeind blijft staan, we zullen de kranten lezen, onze koffie drinken, en jij zult worden ontdekt, iemand zal bellen en over jou vertellen, we zullen onze jassen aantrekken, naar de ambulances rennen, we zullen je uit je kamer halen, je weer op de been helpen, we zullen je alles geven wat je maar terug wilt hebben, maar je moet wel eerst worden gevonden. Je moet volhouden, waar je ook bent. Maar toch, dat doe je niet altijd. Soms heb je het al opgegeven als ik kom. Zoals in mijn eerste week, net aangenomen bij de ambulance, ik had nachtdienst, maar het zal tegen de ochtend geweest zijn dat we de melding binnenkregen, vlak voordat mijn dienst erop zat, we kregen een telefoontje, een wanhopige man die zei dat er iets vreselijks was gebeurd in zijn flatgebouw, we troffen je aan in je appartement, op de vloer, je lag op je rug voor de televisie, naast de bank, ingepakt in doorzichtig plastic. Je had jezelf in plastic 10
112
gewikkeld en alle openingen dichtgestopt, want je wilde niet gevonden worden, wilde niet dat we je op onze reuk vonden, door de gangen zouden lopen snuffelen, de trappen op, bij jou naar binnen, dus had je je verstopt. Maar er is altijd wel iemand die zich dingen gaat afvragen, altijd iemand die nerveus wordt, en uiteindelijk hebben we je gevonden. Twee maanden te laat. We hebben de zak niet opengemaakt. Waarom doe je dat? Waarom wikkel je jezelf in plastic en ga je voor de tv liggen? Waarom hou je niet vol? We verlieten het appartement, belden de juiste nummers, vulden de papieren in, probeerden de buren te kalmeren, en ik kon het niet laten hun te vragen waarom ze niet eerder waren gaan nadenken, waarom ze niet hadden gereageerd op de post die uit de gleuf van haar brievenbus puilde, op het feit dat ze haar nooit meer in het portiek zagen, haar voeten niet op de vloer hoorden, op de televisie die nooit werd uitgezet en die maar door de dunne wandjes heen bleef brommen. Maar zolang je hoort dat de televisie aanstaat, is er leven. Zolang je nog televisie kijkt kun je niet doodgaan. Schijnbaar. Ik moet de laatste tijd weer veel aan haar denken. Het is al een flink aantal jaren geleden. Maar nu is ze er weer, op de een of andere manier duiken de beelden van haar sinds kort weer op, 11
ambulance
als een stuk speelgoed dat je later, heel veel jaren later, op zolder terugvindt. Het is ochtend, en ik wacht tot er het laatste kwartier van mijn dienst iets gebeurt, tot er misschien een telefoontje komt, een laatste ritje voordat ik naar huis kan gaan om te slapen, maar het is doodstil in de kamer en de antenne weigert overeind te blijven staan, we kunnen het nieuws niet horen, misschien maar goed ook. Ik ben naar haar begrafenis geweest. Uit pure nieuwsgierigheid. Zoals ik al verwacht had, kwamen er niet veel mensen opdagen. Een man of zes, zeven, we zaten verspreid door de grote kerk, alsof we een wanhopige poging deden die te vullen, we legden onze jassen, mantels naast ons, breeduit, zodat ze zo veel mogelijk plaats innamen, en als de dominee sprak, dreunden zijn woorden tegen de ramen, ze ketsten af op de wanden en werden naar hem teruggekaatst, je kon horen dat ze simpel klonken, hol. Daarom hield hij het kort, gaf hij alleen maar de banaalste informatie, hoe ze heette, hoe oud ze was geworden, hij zei iets over haar werk, ze had een paar jaar als programmeur voor een computerbedrijf in het centrum gewerkt, dat was nu al een aantal jaren geleden, maar ze was een gewaardeerde collega geweest, ze zei niet zoveel, maar werd gewaardeerd. Ze was altijd een beetje op zichzelf, typisch, met haar neus bijna in het computerscherm. Ik zat in de grote witte ruimte en probeerde haar voor me te zien, voor de computer, in een groot kantoorlandschap, waar het getik op de toetsen en het suizen van de airco haar slaperig maakten, ze zat naar het scherm te kijken, 12
112
naar de getallen, drukte op de juiste toetsen, ze ontrafelde codes en programmeerde nieuwe zodat alarmen afgingen bij inbraken en deuren konden worden gesloten, zodat geldtransacties veiliger werden, de browser sneller. Ik probeerde haar voor me te zien, in de maanden en jaren voordat ze zichzelf in plastic inpakte en zich liet vinden, bijna onherkenbaar voor ons, ondanks het doorzichtige plastic, maar ze had blond haar en droeg een blauwe broek en een wit T-shirt toen ik binnenkwam om haar te halen, en de tv stond aan, misschien Ricki Lake, een of andere talkshow, ik weet het niet meer en ik denk nu ook niet meer dat het belangrijk is om daar achter te komen, dat het iets zou betekenen, het is net zo toevallig als al het andere, maar het zou een talkshow geweest kunnen zijn, want er werd gelachen of geschreeuwd, dat was niet goed te horen, mensen op sofa’s, en ik zette het toestel uit. Het is nog steeds vroeg in de ochtend, maar het is druk op de weg, mensen moeten naar hun werk. Ik heb mijn werkkleren uitgedaan, me omgekleed, ben naar de auto gelopen, heb geprobeerd mijn vingertoppen warm te krijgen in mijn handpalmen zonder erop te blazen of ze tegen elkaar te wrijven, dat doet te veel pijn. Ik heb de sleutel in het contact gestoken en rijd nu naar huis, de zon pal op de voorruit, de radio die uitvalt als ik de tunnel inrijd. De dag dat ze werd begraven. We liepen achter de dominee aan, de grafdelvers legden haar op de baar, wij sloten gehoorzaam aan, waaierden uit over het pad, gingen in een halve cirkel om het gapende gat in de aarde staan, zeiden niets. 13
ambulance
Ik moet boodschappen doen. Heb brood, melk, vruchtensap nodig, dus stop ik onderweg bij de winkel, probeer aan de dingen te denken die altijd helpen, dat het binnenkort lente wordt, dat ik dan de tuin weer in kan, dat Andreas dit najaar naar school gaat, hij heeft gezegd dat ik binnenkort met hem mee moet om een rugzak, potloden en een etui te kopen, een geurgum en allerlei andere spullen, die allemaal voorzien moeten zijn van de juiste plaatjes uit een film die hij heeft gezien of een boek dat hij heeft gelezen, alles moet precies goed zijn, en hij moet een thermoskan met Asterix en Obelix erop hebben, hij moet een toverstaf, zegt hij, die heeft blijkbaar iedereen, en ik heb overal ja op gezegd. En nieuwe schoenen, hij moet nieuwe gymschoenen hebben, het liefst blauwe. Ik sta bij de kassa als ik haar zie. Ze staat in haar karretje te kijken, haar gezicht bijna Ăn het winkelwagentje, maar ik zie dat zij het is, Kjersti, van school, jaren geleden, we hadden destijds verkering, op de middelbare school, twee jaar lang, maar ik heb haar sindsdien niet meer gezien, ze verdween op een dag uit mijn kamer of ik uit die van haar, en sindsdien heb ik haar niet meer gezien, pas nu weer, ze staat te hannesen bij de afdeling intieme verzorgingsproducten, rommelt in haar tas, pakt een fles uit het schap, kijkt op het prijsje, checkt haar portemonnee, telt muntjes, zet de fles terug, stopt de portemonnee weer in haar tas en ik zie dat ze een buikje heeft, ze verwacht een kind, en ik zou naar haar toe moeten gaan, iets moeten zeggen, gedag zeggen na al die jaren, ik weet dat ze het moeilijk heeft gehad, veel alleen is geweest, heel jong getrouwd, dat heeft niet veel goeds gebracht, en ze is jarenlang alleen 14
112
geweest, ik zou iets moeten zeggen, naar haar toe moeten gaan, gewoon hallo zeggen, maar op het moment dat ze overeind komt en naar me kijkt, draai ik me automatisch om naar de caissière, geef haar geld voor mijn boodschappen, zij bliept het door de laser en ik krijg wisselgeld terug, stop de boodschappen in een plastic tas terwijl ik naar de grond kijk, alsof ik niet weet dat ze bestaat, sjouw de spullen naar mijn auto en rijd naar huis. Ik sta in de slaapkamerdeur naar hen te kijken. Vilde slaapt. Ze ligt op haar zij, het dekbed tot onder haar kin opgetrokken; ze heeft haar handen om de rand van het laken geklemd en achter haar, aan mijn kant van het bed, ligt Andreas, onder mijn dekbed, heeft dat half van zich af geschopt, ligt op zijn buik met zijn mond open, en ik loop naar de keuken, zet de boodschappen op het aanrecht, doe de radio aan, wacht op het nieuws, hoor dat de wekker in de slaapkamer afgaat en dat Vilde gaapt, luid, gevolgd door Andreas die ook gaapt, onnatuurlijk, harder dan zij, hij doet haar na, en zij loopt naar de badkamer, Andreas draait zich om en valt weer in slaap. Ze komt de badkamer uit en heeft bijna geen kleren aan, alleen haar rode ochtendjas, haar oude, afgedragen ochtendjas, en ze komt naar me toe, legt een hand op mijn hoofd, woelt door mijn haar, loopt om me heen, naar het aanrecht, zet het koffiezetapparaat aan, kijkt me aan, vormt een woord met haar lippen, koffie?, ik antwoord net zo geluidloos ja. Ze wacht, staat bij het apparaat tot de koffie klaar is, zet het uit, schenkt koffie in twee mokken, komt 15
ambulance
terug en gaat tegenover me zitten aan onze oude formicatafel, legt haar ellebogen op tafel, zegt: ‘Alles goed gegaan?’ ‘Ja,’ zeg ik. Want dat is ook zo. ‘Druk?’ ‘Nee, vrij rustig,’ zeg ik. ‘Mooi zo,’ zegt ze. ‘Ja,’ zeg ik. Dan wordt het stil. Ik wacht, drink koffie. ‘En Andreas slaapt?’ vraag ik. ‘Ja, hij was gisteren nog zo laat wakker. Kon niet slapen, dus mocht hij weer uit bed, we hebben televisie gekeken,’ zegt ze, en ze noemt de tv-serie die ze samen hebben gezien, en we weten allebei dat hij niet naar die serie mag kijken, daar is hij nog te jong voor, dat hebben we samen afgesproken, maar ik zeg er niks van, ik ben moe, heb de puf niet daar nu op in te gaan, en zij weet dat ook, dat hij dat niet moet zien, maar dat hij dat toch heeft gedaan, en hij heeft in ons bed geslapen, hij heeft een eigen kamer, het lukt ons nog steeds niet om hem eraan te wennen dat hij in zijn eigen bed moet slapen, hij komt elke nacht naar ons toe, met zijn dekbed in zijn handen, staat in de deuropening te wachten tot een van ons wakker wordt door het gevoel dat er iemand in de kamer is, of hij kucht, hoest of schraapt zijn keel, of doet iets anders wat ons maar kan storen, zodat ik of Vilde wakker wordt en ziet dat Andreas in de deuropening staat, met zijn dekbed in zijn handen, hij zegt niks, staat daar alleen maar, tot zij of ik vraagt: ‘Wat is er?’ Alsof we 16
112
dat niet weten. En hij zegt dat hij niet kan slapen, dat hij zo eng heeft gedroomd en zij of ik zegt: ‘Oké, kom maar hier.’ Elke nacht weer. Dus ik zeg niks, drink koffie, kijk naar haar. Ja. En ik hou op dit moment ongelooflijk veel van haar. Hou vol. Dat vraag ik je de hele tijd. Om vol te houden. Niet opgeven. Gewoon op hulp wachten. Toch zijn mijn nagels afgekloven. Ik weet niet waarom ik er sinds kort steeds weer aan moet denken. Aan haar. Ingepakt in plastic, in haar appartement, voor de televisie. Er gaat tegenwoordig geen dag voorbij dat ik er niet aan denk, aan haar denk en aan de stank die zwaar in de kamer hangt, opgesloten door het dichte raam, de gordijnen dicht, de lichten aan. Ik denk aan Andreas. Hij ligt in onze slaapkamer te slapen, ik hoor dat hij zich omdraait in het laken, het opstaan uitstelt, hij weet dat als het hem lukt niet uit bed gehaald te worden voordat Vilde weggaat, hij kan blijven slapen tot ik opsta. Ik denk: zou jij zo eenzaam kunnen worden, Andreas? Dat je op de grond gaat liggen en jezelf inpakt in plastic? Kan het zover komen dat je ons niet meer belt, gewoon verdwijnt? Je hebt nu al zo’n behoefte aan mensen om je heen, de hele tijd. Stel dat je alleen blijft, Andreas? Stel dat het niet zo wordt als je gedacht had? En hoe denk je eigenlijk dat het gaat worden?
17
ambulance
Vilde is weer in de badkamer, ze poetst haar tanden, gaat naar de wc, ik hoor het geluid van de straal in de pot, en zelfs dat is een fijn geluid, ze trekt papier van de wc-rol, het bewijs dat ze een heel mens is, een echt mens, die hier woont, met mij, met ons, met mij en Andreas, ze heeft ervoor gekozen hier met mij te wonen. Dat ze het volhoudt, dat we het de acht jaar dat we nu samen zijn niet hebben opgegeven. Ik heb zin om naar haar toe te gaan, naar de badkamer, haar te vertellen dat ze me nooit moet verlaten, en meteen word ik bang dat ze dat wel zal doen, dat er iets zal gebeuren waardoor ze haar biezen pakt en verdwijnt, met Andreas, dat ik hier achterblijf, ik voel een onvoorstelbare drang om haar vast te houden, haar te beletten het huis uit te gaan, naar haar werk, ik hou zoveel van haar, voel dat ergens als een steek, en ze komt de badkamer uit, komt naar me toe, glimlacht, kijkt de kamer rond, naar de autosleutels, ik wijs met mijn ogen naar het aanrecht, en zij ziet ze, loopt ernaartoe en pakt ze, trekt haar jas aan terwijl ze een laatste slok koffie neemt en ik zeg: ‘Ik ben zo blij dat ik je gevonden heb.’ ‘Wat?’ ‘Ik zeg dat ik zo blij ben dat ik je gevonden heb.’ ‘Eigenlijk heb ik jou gevonden,’ zegt ze. ‘Maar toch.’ ‘Ik moet nu weg.’ ‘Hoe laat ben je thuis?’ ‘Een uur of zes, denk ik. En jij gaat…?’ ‘Tegen elven,’ antwoord ik. ‘Oké,’ zegt ze en ze komt naar me toe, legt haar hand op mijn haar, woelt het in de war. 18
112
‘Je moet je haar wassen,’ zegt ze. Dan is ze weg.
Ik zit op de stoel aan de keukentafel en hoor dat ze ijs van de voorruit schraapt, ze niest een paar keer, korte, hoge niezen, en dan stapt ze in de auto, rijdt weg. Geeft onnodig veel gas als ze achteruit van de parkeerplaats rijdt, verdwijnt de straat in, en het wordt volkomen stil in het appartement, afgezien van Andreas die slaapt. Nog vijftien uur tot ik weer dienst heb, en ik ben niet eens moe, dus loop ik naar de woonkamer, ga voor de tv zitten, steek een sigaret op en kijk naar een ontbijtprogramma op een van de Noorse zenders, het gaat over eten, ingewikkelde recepten, en ik vraag me af of er überhaupt iemand is die zin heeft om eenvoudige wintergerechten, laat staan een feestmaal te bereiden om negen uur ’s ochtends, of dat dit bedoeld is voor die twintig procent van de Noorse bevolking die in staat is zijn videorecorder te programmeren. Maar aan de andere kant, er zijn wel vaker mensen achter het fornuis gestorven, ik heb er genoeg gezien om dat te weten, er zijn mensen, oude mensen die al uren op zijn, die alle tijd hebben gehad om moe te worden, en niet in de laatste plaats honger te krijgen, en die nu in hun gebloemde schort voor het aanrecht staan, met hun nek in een hoek van negentig graden naar het televisietoestel gedraaid, het geluid op vol, en ze proberen het na te doen, aspergesoep en entrecote, zuurkool en chocoladepudding, gerechten die ze in de loop der jaren al honderden keren hebben gemaakt, maar toch staan ze daar met oren op steeltjes, te luisteren 19
ambulance
naar de stem die hun precies vertelt hoeveel ingrediënten ze voor twee personen moeten rekenen, en in het hele land staan mensen in gebloemde schorten staartdelingen te maken, ze delen alle getallen door twee, want ze zijn maar in hun eentje, ze noteren de uitkomst in versleten kookboeken met het gele potlood dat met een touwtje vastzit aan de kastdeur, noteren die naast de getallen van de vorige keer dat ze precies hetzelfde recept hebben gemaakt, in een poging te vergeten dat ze alleen zijn en dat dat al heel lang zo is. Een poging om vol te houden. Ik zap langs alle zenders, er zijn tv-spelletjes voor degenen die vroeg op zijn, natuurprogramma’s over dieren die ik nooit zal tegenkomen, reclames voor 24-uurschatlijnen – gratis voor meisjes –, datingsites, een Björk-clip op mtv die almaar wordt herhaald en nieuwsuitzendingen in talen die ik niet versta, dus zet ik de tv uit, ga naar bed, moet een paar uur slapen als ik alles wat ik vandaag moet doen gedaan wil krijgen. Andreas ligt dwars in het bed, met beide dekbedden over zich heen, alleen zijn donkere haar komt eronder vandaan, ik til voorzichtig het ene dekbed op, pak hem beet, zachtjes, in zijn zij, schuif hem langzaam naar mijn helft van het bed en ga zelf aan Vildes kant liggen, trek het dekbed over me heen, draai me op mijn zij. Val in slaap. Ik droom. Zo’n droom die zo belachelijk is dat je er niemand over vertelt, die precies laat zien hoe ontvankelijk jij bent voor alle 20
112
indrukken, hoe weinig controle je erover hebt, en die je de hele dag probeert te begrijpen, te snappen, tot je hem opeens vergeet, wordt afgeleid. De tv staat uit. Maar ik droom van Björk. Ik bel haar om te zeggen dat het voorbij is, toets het nummer in, til de hoorn op, klem hem tussen mijn kin en mijn schouder terwijl ik haar nummer intoets, het geheime nummer dat alleen ik en nog een paar mensen kennen, van haar huis op IJsland, het appartement waar ze zich altijd terugtrekt als het te heftig wordt in de grote wereld, de zestig vierkante meter in het centrum van Reykjavik, ik bel Björk op IJsland om te zeggen dat we niet bij elkaar kunnen blijven, dat ze mijn leven op zijn kop zet, ik bel om te zeggen dat ik verder moet, dat het me spijt, ik wil zeggen dat het niet gemeen bedoeld is, maar ik krijg er geen woord tussen, ze schreeuwt, zingt, vertelt aan de andere kant, het is niet anders, dus kan ik niets anders doen dan mijn gitaar pakken en haar begeleiden terwijl zij vertelt dat ze – so broken – empty – destined to crash is en ik speel een Spaanse flamenco van die zomer in Malaga. De Tarantella uit Italië. Het is voorbij, zeg ik en dat komt hard aan. Ze is helemaal alleen, zegt ze, ongeneeslijk, en ik hoor haar door de kamer stommelen, draadloze telefoon, hoor dat ze een stuk plastic op de vloer uitspreidt, dat ze gaat liggen, zichzelf inpakt, haar stem wordt wollig, de weerklank verandert. Het is midden in de nacht en buiten rijdt een ambulance langs, met alle toeters en bellen, als de perfecte begeleiding van het einde, het klikje, de leegte als ik de hoorn op de haak leg, het lied afgelopen is en de droom overgaat in kleuren, onbegrijpelijke blokken. 21
ambulance
Andreas maakt me wakker. Er piept iets in de kamer, repeterende piepjes van zijn Gameboy, Nintendo, het kerstcadeau waar hij het allerblijst mee was, hij zit rechtop in bed, vlak naast me, helemaal aangekleed, speelt, drukt fanatiek op de knoppen, heeft het geluid op z’n hardst staan, probeert me vast al een poosje wakker te maken zonder iets te durven zeggen, en nu kijkt hij me aan, verbaasd, alsof hij niet verwacht had dat ik wakker zou worden, maar tegelijkertijd blij dat ik dat wel heb gedaan, en hij zegt: ‘Hoe laat is het?’ Ik kijk op mijn horloge, zeg: ‘De kleine wijzer staat op drie, de grote op twaalf. Hoe laat is het dan?’ Andreas zegt drie uur. We lopen op straat, het is koud en ik probeer mijn handen in mijn zakken te proppen, maar Andreas wil mijn hand vasthouden, hij pakt me de hele tijd anders beet, grijpt met zijn kleine vingers net boven de restanten van mijn nagels, koude rillingen schieten als vloedgolven door mijn arm omhoog en ik vraag: ‘Kun je pappa’s arm niet vasthouden, pappa heeft het zo koud?’ Maar Andreas wil mijn hand vasthouden. Hoe dan ook. Hoeveel mensen moet je dood aantreffen voordat je weigert een kind op de wereld te zetten? Twee? Tien? Bestaan daar statistieken van? Hoe eenzaam moet je zijn om zelfgekozen balseming te rechtvaardigen? Hoelang kun je het volhouden? Ik kijk omlaag, naar Andreas, hij heeft een stokje gevonden, gebruikt dat om tegen plastic zakken te slaan zodat ze voor hem uit over het trottoir dwarrelen, speelgoedbeestjes, en ik vraag: ‘Zullen we naar een café gaan?’ Andreas: ‘Ja pappa!’ En ik heb koude vingers, dat doet pijn. 22
112
‘Maar eerst moeten we boodschappen doen voor mamma, en naar de apotheek.’ ‘Oké.’ We drinken chocolademelk, Andreas bonkt met zijn laarzen tegen de tafelpoot zodat de kokos van onze koffiebroodjes valt, op de bordjes, en hij maakt zijn wijsvinger nat in zijn mond, drukt hem dan op het bordje zodat de kokos eraan vastplakt, likt hem af, eet zijn broodje. Ik neem een slok chocolademelk, kijk uit het raam, het sneeuwt. ‘Hoef jij je broodje niet?’ vraagt Andreas. ‘Wat?’ antwoord ik, ik kijk ernaar, heb het nog niet aangeraakt. ‘Nee, neem jij maar,’ zeg ik, en Andreas stort zich er al op, hij schuift het op zijn bordje, eet, zingt, Hansje Pansje Kevertje, hij zingt heel hard. Is tevreden. Bonkt met zijn voeten tegen de tafel. Jij weet niet wat het is om alleen te zijn, denk ik. Hoe het is om naar de telefoon te zitten kijken, wachtend tot die gaat, wachtend tot iemand je belt, nog weet wie je bent. Ik sta op. Ik zeg: ‘Blijf hier maar zitten, pappa moet alleen even naar de wc.’ ‘Oké.’ Ik loop naar de wc’s, vind een leeg hokje, pers er een paar druppels uit. Trek door, ga op de bril zitten. Wacht. Er komen mensen binnen, ze lopen de andere hokjes in, gaan weer naar buiten, worden opgevolgd door nieuwe mensen, ik zit op de bril naar hen te luisteren, lichamen zonder gezichten die opduiken en verdwijnen. Ik 23
ambulance
ritsel met wc-papier om geluid te maken, hoest als iemand aan de deurklink morrelt. Ik wacht. Er gaan tien minuten voorbij. Ik blijf zitten, kijk naar de wijzers die om hun eigen as draaien, langzaam. Er gaan twintig minuten voorbij. Ik zie Andreas voor me, in het café, hij zal zich onderhand wel afvragen waar ik blijf, of hij merkt het niet omdat hij zeker weet dat ik terugkom. Probeer hem voor me te zien, in het café, zingend, terwijl hij op me wacht. Er gaan vijfentwintig minuten voorbij en opeens besef ik wat ik aan het doen ben, dat het ontzettend wreed van me is om hem zo op de proef te stellen, ik ben een onverantwoordelijke pappa, onverantwoordelijk, en ik doe de deur van het hokje open, ga naar buiten, was snel mijn handen en loop het café weer in. Andreas zit niet op zijn stoel. Onze tafel is leeg. Er ligt nog een half opgegeten koffiebroodje. Ik kijk om me heen. Eerst kan ik hem niet vinden, en ik word bang, het zet zich vast in mijn nek, instinctief gaat mijn hand naar mijn mond en ik bijt op de nagel van mijn wijsvinger, krijg een schok vanwege de pijn, zie dan Andreas aan een van de andere tafels zitten, achter in het café. Nu hoor ik hem ook zingen. Andreas zit aan tafel bij een man, een jaar of vijftien, twintig ouder dan ik, in een pak, met minder haar dan ik, een gedrongener lichaam. Ik loop naar hen toe, leg mijn hand op Andreas’ haar, kijk naar de man. ‘Sorry,’ zeg ik, ‘ik kreeg een telefoontje en…’ 24
112
‘Het geeft niet,’ zegt hij. ‘Het was heel gezellig.’ Er ligt een krant voor hem op tafel. De contactadvertenties. Hij heeft een notitieblok voor zich liggen, een balpen, zinnen in een rommelig handschrift, doorhalingen, kringen, hij ziet dat ik het zie en legt snel een arm op het vel papier. ‘Hier zit je dus,’ zeg ik, ik kijk naar Andreas. ‘Gaan we nu?’ ‘Ja, nu gaan we.’ Hij vraagt zich niet af waar ik geweest ben. Hij weet dat ik altijd terugkom. Andreas zingt. Schaapje, schaapje, heb je witte wólll. Ik kijk naar de man. Hij kijkt terug, een beginnende blos op zijn gezicht, zijn arm op het notitieblok. ‘Ja, een beetje gezelschap is altijd leuk. En zo’n mooi liedje.’ ‘Ja,’ zeg ik. Glimlach. ‘Wol komt altijd van pas.’ ‘Gaan we nou?’ vraagt Andreas. ‘Ja, we gaan.’ Ik geef de man een hand. Ik zeg: ‘Leuk je ontmoet te hebben.’ ‘Insgelijks.’ Dan gaan we. Vilde is al thuis. Ze zit op de bank een tijdschrift te lezen, Andreas schopt zijn schoenen uit en holt naar haar toe, gaat naast haar zitten, zij geeft hem een knuffel. Ik zet de boodschappen op tafel, begin ze te sorteren, dingen in de koelkast te leggen, zet de oven aan. Vilde vraagt Andreas of we een leuke dag hebben gehad, hij antwoordt ja, vertelt dat we in een café zijn geweest maar zegt niet dat ik hem 25
ambulance
alleen heb gelaten, vertelt in plaats daarvan over de man in het café, die werkt in een bioscoop in het centrum, volgens Andreas, ‘hij kan zoveel films zien als hij maar wil, gratis, gaan wij morgen ook naar de film, alsjeblieft?’ Vilde: ‘We zien wel. Misschien kunnen pappa en jij gaan als ik aan het werk ben.’ ‘We zien wel,’ zeg ik. We eten, Andreas vertelt nog meer over de man met wie hij in het café heeft gezeten, maar niet zoveel dat Vilde argwaan krijgt, ik heb alleen gezegd dat ik naar de wc ben geweest, niet hoelang, en ik word gered doordat Andreas moeite heeft om zijn spaghetti rond zijn vork te wikkelen. ‘Zo.’ Na het eten spelen we een potje Junior Trivial Pursuit, Andreas vormt een team met Vilde, en ik hou me dom, doe alsof ik de antwoorden niet weet: hoe heet de hoofdstad van Engeland, wie was Elvis Presley? Ik weet het niet, en Vilde glimlacht als ik zo doe, Andreas straalt, triomfeert, hij wint het spelletje en gaat zielsgelukkig naar bed, ik zit op de bank, met mijn armen om haar heen, hoop dat ze het nooit in haar hoofd zal halen weg te gaan, dat ze dat zal beloven, dat ze volhoudt. Ik hoop dat alles uiteindelijk goed zal komen. Kus haar, zuig me vast aan haar onderlip, ze lacht, dan duwt ze me weg, kijkt me recht in de ogen en vraagt: ‘Ben je bij de apotheek geweest?’ Ik glimlach terug. ‘Ja,’ zeg ik. ‘Ja, ik ben bij de apotheek geweest. Hij ligt daar, in het zakje op tafel,’ zeg ik en ik wijs. ‘Wat denk je?’ ‘Ik denk dat het zo is,’ antwoordt ze. ‘Wat denk je, wordt het een jongen of een meisje?’ 26
112
‘Een meisje. Ik voel het,’ zegt ze, ze legt mijn hand op haar buik, zet die op, doet alsof die al heel dik is. ‘Duurt het lang voordat je het weet?’ vraag ik. ‘Nee, een paar minuten maar.’ ‘Kun je het dan nu niet meteen doen?’ ‘Nee,’ zegt ze. ‘Ik doe het als jij weg bent. Dan heb je iets om aan te denken. Je krijgt het te horen als je me morgenvroeg wakker maakt.’ Later zit ik in de koffiekamer, met de anderen. Het sneeuwt niet meer. De straatlantaarns kleuren het asfalt in de duisternis geel en de radio braakt Candlelight-verzoekplaatjes uit van verliefde stelletjes uit de hele stad, het hele land. Ik steek een sigaret op. Dan komt er een telefoontje. We trekken onze jassen aan, Gaute noteert het adres, zegt wat we moeten doen, we hollen naar de auto. Op dat moment krijg ik het adres. Een appartementengebouw in de stad. Ik ben er eerder geweest. Jaren geleden. Er lag ooit een jonge vrouw in dat gebouw. Ze lag voor de televisie, ingepakt in plastic. Had daar al heel lang zo gelegen. We rijden door de stad, met zwaailicht en sirene, mijn vingers doen pijn, maar ik zit volkomen rustig naast Gaute, staar voor 27
ambulance
me uit, overweeg even te zeggen hoe het ervoor staat, dat ik daar eerder geweest ben, dat ik dingen gezien heb die ik nooit meer wil zien, dat iemand anders dit klusje moet opknappen, maar dat kan niet, ik moet ernaartoe, de krakende trappen op, een van de rode deuren door, zien wat daar ligt, er is geen ontkomen aan. De ambulance die voor de ingang stopt, in slowmotion, onze voeten die langzaam uit de auto stappen. We nemen de brancard mee. Lopen de trappen op, komen degene die 112 heeft gebeld tegen, een oude vrouw. Ze wijst ons de weg. Mijn voeten zijn zwaar. Ze loopt voor ons uit. We dragen de brancard tussen ons in. Ze doet de deur open, het duurt een eeuwigheid, mijn voeten blijven hangen in de vloerbedekking, en het appartement lijkt sprekend op het appartement waar ik eerder geweest ben. Alleen de meubels zijn anders, en ik merk dat ik een knoop in mijn maag krijg, mijn vingers doen pijn, ik adem snel, voel me niet goed en Gaute zegt iets, ik krijg het niet mee, we lopen verder de woning in, de tv staat aan, staat in de kamer te flikkeren, we volgen haar naar de keuken. Hij ligt op de vloer. Kijkt omhoog, naar ons. Levend. Ik denk: hou vol, hou dit keer vol, alsjeblieft. Bid dat ik hem kan redden. En dan, als een koude rilling langs mijn armen: ik heb je eerder ontmoet. Vandaag. Ik heb je in het cafĂŠ ontmoet, je legde je arm op het papier zodat ik niet zou zien wat je had geschreven, je praatte met Andreas. 28
112
Ik buk me, buig me over hem heen, controleer zijn pupillen, hartslag, dit zou goed kunnen gaan. Dit kan goedkomen. Maar dan moeten we nu gaan. Nu.
29