1 Inleidende cases
Case 1: De gemiddelde gezinsuitgaven in België in 2020
In deze case belichten we de uitkomsten van de keuzes die Belgische consumenten in 2020 hebben gemaakt.
De huishoudbudgetenquête, een enquête waarbij een representatieve steekproef van de Belgische huishoudens uitgaven registreert binnen verschillende budgetposten, geeft een goed beeld van het consumptieprofiel van de Belgische gezinnen. Het resultaat voor 2020 voor het gemiddelde Belgische gezin zie je in figuur 1. De woning (huur of fictieve huur voor eigenaars, onderhoud, verwarming, verlichting en water) vormt de belangrijkste uitgavenpost, goed voor 11 205 euro of zowat een derde van alle uitgaven. Op de tweede plaats komen voeding, dranken en tabak met gemiddelde uitgaven van nagenoeg 6 360 euro. De relatieve aandelen van deze twee categorieën zijn tijdens het covidjaar 2020 licht toegenomen. De bedragen besteed aan vervoer en communicatie en cultuur, ontspanning en onderwijs zijn in 2020 gedaald ten opzichte van 2018. Ook de totale uitgaven per huishouden in 2020 zijn meer dan 500 euro lager dan in 2018.
Aangezien ook het inkomen van de gezinnen opgevraagd wordt, kunnen de consumptieprofielen eveneens vergeleken worden tussen de inkomensgroepen. Figuur 2 beschrijft de aandelen van de verschillende goederencategorieën per inkomenskwartiel. De gezinnen zijn hier gerangschikt van laagste gezinsinkomen naar hoogste gezinsinkomen; elk kwartiel bevat dan 25 % van de gezinnen. We stellen vast dat het relatief gewicht van woonuitgaven sterk varieert volgens het inkomen: in het laagste kwartiel spendeert het gezin 39 % van het consumptiebudget aan wonen en dit neemt geleidelijk af tot het hoogste kwartiel, waar men slechts 27 % spendeert. Een tegengestelde tendens ziet men voor de uitgaven voor cultuur, ontspanning en onderwijs waar het aandeel stijgt van 8 % naar 14 % van kwartiel 1 naar 4.
Dat kan verklaard worden door de inkomenselasticiteit van de vraag naar verschillende goederen. Zo is cultuur erg inkomensgevoelig, wat veel minder het geval is voor huisvesting. De vraag naar wonen neemt wel toe met het inkomen, maar een dak boven ons hoofd is nu eenmaal noodzakelijk; het bijwonen van theatervoorstellingen of concerten is dat niet.
Figuur 1 Gemiddelde uitgaven per huishouden in 2020 in euro
Bron: Eigen verwerking op basis van de huishoudbudgetenquête1
Figuur 2 Aandeel van de verschillende goederencategorieën in het gezinsbudget, naargelang inkomenskwartiel (België, 2020)
VOEDING, DRANKEN EN TABAK KLEDING EN SCHOEISEL WOONADRES OF TWEEDE WONING MEUBELEN, HUISHOUDTOESTELLEN
VERVOER EN COMMUNICATIE CULTUUR, ONTSPANNING EN ONDERWIJS PERSOONLIJKE VERZORGING EN DIENSTEN
Bron: Eigen verwerking op basis van de huishoudbudgetenquête2
Analyse
1 Welke zijn de belangrijkste uitgavenposten van de gemiddelde Belgische consument?
2 Wat verklaart de grote verschillen in de aandelen van het budget besteed aan verschillende goederen, zoals huisvesting en cultuur?
1 http://statbel.fgov.be/nl/themas/huishoudens/huishoudbudget#figures, geraadpleegd op 11 februari 2022.
2 http://statbel.fgov.be/nl/themas/huishoudens/huishoudbudget#figures, geraadpleegd op 11 februari 2022.
Case 2: De keuze tussen een nieuwe benzine- of een elektrische wagen
Om deze case goed te verstaan is het nuttig eerst de analyse van dit hoofdstuk grondig door te nemen. Dan zou de toelichting die nu volgt duidelijk moeten zijn.
Stel dat iemand een nieuwe wagen wenst te kopen, maar sterk twijfelt tussen de aanschaf van een benzine- auto of een elektrische auto van een bepaald type. We gaan ervan uit dat er voldoende snelle oplaadmogelijkheden zijn, vb. thuis of op het werk. In haar overweging spelen zowel de vaste kosten (die niet afhangen van het gebruik, maar enkel van het bezit: de aanschafprijs, verzekering, belasting op ingebruikstelling, jaarlijkse verkeersbelasting) als de variabele kosten (kosten die samenhangen met het gebruik, vooral de kosten van energieverbruik) een rol. Eerst bekijkt ze de jaarlijkse vaste kost voor beide wagens. Om dit te doen zet ze de aanschafprijs om in een jaarlijks bedrag door rekening te houden met de verwachte levensduur van de wagen, en telt ze daarbij de andere jaarlijkse kostenposten op. Omdat de prijs van een electrische wagen voorlopig nog merkelijk duurder is dan van een wagen op klassieke brandstof zijn de jaarlijkse kosten van het bezit van een benzineauto kleiner zijn dan deze van een elektrische wagen. Anderzijds is de energiekost per kilometer voor een elektrische wagen kleiner dan voor een benzinewagen. Dit kan verklaard worden door verschillen in verbruik, maar ook door het door de overheid gevoerde beleid om elektrische wagens te stimuleren.
We illustreren de relatieve vaste en variabele kosten en de keuze van de consument op onderstaande figuur 3. We gaan ervan uit dat de consument geïnteresseerd is in autorijden (uitgedrukt in kilometers per jaar) en andere goederen; dit laatste goed is een geaggregeerd goed waarvan we de hoeveelheid meten in euro. Het aantal kilometers staat op de horizontale as, de consumptie van andere goederen (het bedrag uitgegeven aan andere goederen) op de verticale as. Het jaarlijkse budget van de consument y wordt voorgesteld op de verticale as: het punt y geeft de bundel die de consument kiest als hij geen auto koopt. Indien iemand voor een benzineauto kiest, is de budgetbeperking gegeven door ab. De afstand tussen de punten y en a geeft de jaarlijkse vaste kosten van een benzineauto weer. Analoog is de budgetbeperking cd in het geval zij een elektrische wagen kiest. De grafiek geeft weer dat een elektrische wagen een hogere jaarlijkse vaste kost heeft (zie de verticale as) maar een lagere prijs per kilometer (zie de kleinere helling van cd in vergelijking met ab).
Kilometers met de wagen
We zien dat, gegeven de preferenties van de betreffende consument, aangeduid als consument 1 in figuur 3, zij optimaal kiest voor een benzineauto. Merk echter op dat iemand met een sterkere preferentie voor autokilometers zou kiezen voor een elektrische wagen. De consument aangeduid als consument 2 in figuur 3 kiest bijvoorbeeld voor een elektrische auto. Indien naar de toekomst toe de prijzen van elektrische wagens dalen relatief ten opzichte van benzinewagens en er bovendien nog meer snelle oplaadmogelijkheden komen, zal in termen van de figuur het punt c naar boven schuiven en de helling van cd vlakker worden. Het gevolg is dan dat meer consumenten zullen opteren voor een elektrische wagen. Vervallen de fiscale voordelen voor elektrische wagens, dan kan het omgekeerde zich voordoen. Dan worden zowel de jaarlijkse kosten als de variabele kosten per kilometer groter voor elektrische wagens: de helling van cd wordt steiler, en het punt c zelf verschuift naar beneden.
Analyse
1 Wat zijn de voornaamste vaste en variabele kosten van benzinewagens en elektrische auto’s?
2 Welke factoren bepalen of iemand voor een benzinewagen of voor een elektrische auto kiest?
3 Hoe beïnvloedt het subsidiebeleid van de overheid de aankoop van elektrische wagens?
2 Inleiding
De marktvraag naar een product, die in het hoofdstuk over het marktmechanisme uitgebreid aan bod kwam, is het resultaat van individuele beslissingen van een zeer groot aantal consumenten. Zij beslissen wat en hoeveel ze willen kopen, afhankelijk van hun budget, van hun preferenties, van de prijzen van diverse goederen enzovoort. In dit hoofdstuk formuleren we een raamwerk dat economen gebruiken om de beslissingen die consumenten nemen, te begrijpen en te verklaren. Belangrijk is wel op te merken dat mensen zich van dat raamwerk niet bewust hoeven te zijn bij het maken van hun keuzes.
Het keuzeprobleem van de consument wordt hier zeer eenvoudig benaderd. We veronderstellen dat de consument een maandelijks of jaarlijks budget heeft (denk aan zijn inkomen) dat hij kan besteden aan een assortiment goederen; die hebben elk hun prijs. Hoe zal hij dat budget besteden als hij een maximale voldoening wil realiseren uit de geconsumeerde goederenbundel? Dat is een typisch ‘economisch probleem’: een keuzeprobleem waarbij schaarse middelen (in dit geval het beschikbare budget) met alternatieve aanwendingsmogelijkheden (diverse mogelijke consumptiebundels) op een optimale manier worden ingezet. Zoals we zullen aantonen, leidt dit keuzeprobleem van de consument tot individuele vraagfuncties naar allerlei goederen en diensten. Het samennemen van al die individuele vraagfuncties naar een bepaald product resulteert dan in de marktvraag naar dit product.
De theorie in dit hoofdstuk veronderstelt dat mensen rationele beslissingen nemen. Aan het einde van dit hoofdstuk benadrukken we dat dit niet altijd zo is, en we geven enkele voorbeelden van de wijze waarop economen en psychologen omgaan met irrationaliteit. We wijzen er dan ook op dat de analyse van het keuzegedrag van dit hoofdstuk niet enkel toepasbaar is op de keuze tussen bundels goederen, maar ook op talloze andere keuzes die mensen moeten maken.
Nut, marginaal nut en consumptiebeslissingen
De keuzes die consumenten maken, hangen uiteraard af van de voldoening die ze halen uit de consumptie van verschillende bundels goederen. Vooraleer het keuzeprobleem zelf aan te pakken, is het nuttig even na te gaan hoe economen in de loop van de geschiedenis hebben nagedacht over de voldoening van het consumeren van bepaalde goederenbundels, en over de waarde van bepaalde goederen.
– De klassieke auteurs (onder meer Adam Smith (1723-1790), David Ricardo (1772-1823) en John Stuart Mill (1806-1873)) hechtten vooral belang aan het begrip nut.
Nut is de voldoening die gehaald wordt uit de consumptie van een bepaald goed of van een bepaalde bundel goederen.
Maar deze nadruk op het nut gaf aanleiding tot een waardeparadox. Waarom is water, dat voor het voortbestaan van de mens van groot belang is, zo goedkoop en zijn diamanten, niet direct noodzakelijk in ons bestaan, zo duur? Sommige goederen hebben dus een zeer groot nut en toch nagenoeg geen marktwaarde (bijvoorbeeld lucht en water); andere goederen hebben dan weer weinig nut maar een zeer grote marktwaarde (bijvoorbeeld edelstenen).
De ‘marginalisten’ (bijvoorbeeld William S. Jevons (1835-1882), Léon Walras (1834-1910) en Carl Menger (1840-1921)) stelden het begrip marginaal nut van een goed centraal.
Marginaal nut is de toename verkregen in het totale nut, ten gevolge van een kleine toename in de consumptie van een goed.
Het onderscheid tussen het totale nut en het marginaal nut loste de waardeparadox op: sommige goederen hebben een zeer groot totaal nut, maar haast geen marginaal nut; het is het marginaal nut dat de waarde bepaalt.
– De Duitse econoom Hermann Gossen (1810-1858) stelde dat het marginaal nut van een goed daalt wanneer men meer en meer van dat goed consumeert, waarbij men veronderstelt dat de hoeveelheid van alle andere goederen constant blijft. Die stelling staat bekend als de eerste wet van Gossen
Het is mogelijk dat voor bepaalde goederen het marginaal nut eerst nog stijgt. Als men meer van een goed consumeert, komt men voor de meeste goederen echter zeer snel in de zone van het dalend marginaal nut. Bijvoorbeeld: het bijkomende nut van het lezen van meer en meer boeken per maand neemt wellicht af naarmate men al zeer veel boeken gelezen heeft. Hetzelfde geldt voor het drinken van bier of de consumptie van pasta of frieten: vanaf een bepaald consumptieniveau daalt het marginaal nut.
Gossen toonde ook aan dat een consument die zijn totaal nut wil maximaliseren, zijn bestedingen zodanig zal toewijzen dat de laatste eurocent die aan de verschillende goederen wordt besteed overal eenzelfde marginaal nut oplevert. Dat fenomeen is bekend als de tweede wet van Gossen
Alfred Marshall (1842-1924) stelde dat consumentenbeslissingen het resultaat zijn van de confrontatie van enerzijds preferenties (die beschrijven wat een consument wenst) en anderzijds de budgettaire mogelijkheden van het individu (die onder meer afhangen van de prijzen van de diverse goederen en van het beschikbare budget).
Marshall slaagde erin de beslissingen van consumenten te rationaliseren vanuit de veronderstelling dat consumenten wellicht hun nut willen maximaliseren, gegeven een aantal beperkingen die ze moeten respecteren (bijvoorbeeld het beperkte budget dat ze ter beschikking hebben). Hij ging ook na hoe een consument reageert op een verandering in de prijs van een bepaald goed of op een inkomenswijziging.
– Meer recent gaat de theorie van de consument (belangrijke auteurs zijn onder meer Vilfredo Pareto (1848-1923), Francis Edgeworth (1845-1926), Eugene Slutsky (1880-1948), en John Hicks (1904-1989)) ervan uit dat nut alleen ordinaal meetbaar is.
De veronderstelling dat nut enkel ordinaal meetbaar is, betekent dat we ervan uitgaan dat consumenten alternatieve goederenbundels kunnen rangschikken afhankelijk van de voldoening die ze eruit halen, maar een eenheid van nut (zoals een graad Celsius om de temperatuur te meten) is niet vereist. Ook het begrip marginaal nut heeft iets aan belang ingeboet. De moderne theorie wijst vooral op het belang van de betalingsbereidheid, die wordt uitgedrukt met het begrip marginale substitutiegraad (zie verder).
4 Preferenties en indifferentiecurven
4.1 Preferenties en indifferentiecurven
De klassieke micro-economie gaat uit van rationeel gedrag van consumenten. Psychologen en economen hebben wel aangetoond dat mensen zich niet altijd rationeel gedragen, maar zich soms eerder laten leiden door emoties. Bovendien blijken ze zich soms te laten beïnvloeden door de manier waarop bepaalde keuzes worden voorgesteld. Toch toont de empirische literatuur aan dat voor veel belangrijke beslissingen die consumenten nemen, de veronderstelling van rationeel gedrag goede voorspellingen van de waargenomen keuzes oplevert. We gaan hier dan ook in eerste instantie uit van rationeel gedrag. Aan het eind van dit hoofdstuk komen we kort terug op de mogelijkheid dat mensen irrationele beslissingen nemen.
Rationeel gedrag van consumenten houdt de volgende veronderstellingen in:
de consument kan goederenbundels vergelijken en ordenen (die eigenschap noemt men volledigheid)
Stel dat een persoon wordt geconfronteerd met twee goederenbundels, een bundel a (bijvoorbeeld 8 pizza’s en 4 glazen frisdrank per week) en een bundel b (bijvoorbeeld 2 pizza’s en 16 glazen frisdrank per week). De veronderstelling is dan dat hij in staat is zijn voorkeur te uiten. Dat betekent dat hij op de vraag welke van de twee bundels hij verkiest, één van de volgende antwoorden geeft:
• ik verkies a boven b;
• ik verkies b boven a;
• ik ben onverschillig of indifferent tussen a en b.
Die keuze is uiteraard subjectief, afhankelijk van de eigen individuele voorkeur. De economie doet bovendien als positieve wetenschap geen morele uitspraken over die keuze.
– preferenties zijn transitief
Concreet betekent dit dat een consument die bundel a prefereert boven b, en bundel b boven c, noodzakelijk bundel a zal verkiezen boven c. Dat lijkt een plausibele veronderstelling, hoewel
praktische voorbeelden (het gedrag van kleine kinderen voldoet dikwijls niet aan transitiviteit) kunnen worden bedacht waarbij niet aan die voorwaarde is voldaan.
– niet-verzadiging (non-saturatie)
Voor de meest relevante keuzes die consumenten maken, neemt men aan dat de consument nog niet verzadigd is: de consument heeft van elk goed liever meer dan minder. Men neemt dus aan dat het marginaal nut, de bijkomende voldoening van een extra eenheid consumptie, voor geen enkel goed negatief is. Dan zou de consument immers, door meer van dat goed te consumeren, minder totaal nut ervaren.
Verzadiging is in de realiteit natuurlijk wel mogelijk (denk bijvoorbeeld aan roken, eten ...). Voor de meeste economisch relevante problemen is de veronderstelling van niet-verzadiging echter realistisch. Bovendien vereenvoudigt deze assumptie de analyse. Daarom wordt hier, tenzij expliciet anders vermeld, verondersteld dat eraan voldaan is.
convexiteit
Dat is een technische eigenschap die te maken heeft met de vorm van de indifferentiecurven (zie verder).
Om het keuzegedrag van het individu te bestuderen, beperken we ons hier als voorbeeld tot twee goederen: boeken en bioscoopbezoeken.
We stellen alle combinaties van de geconsumeerde hoeveelheden boeken en cinemabezoeken voor in figuur 4. De horizontale as stelt de hoeveelheid boeken voor; de verticale as de hoeveelheid cinemabezoeken, beide uitgedrukt per tijdseenheid (bijvoorbeeld per maand).
Het punt a bijvoorbeeld stelt een goederenbundel voor bestaande uit twee boeken en zes filmvoorstellingen per maand. De consumptie van een dergelijke bundel geeft aan de consument een bepaald nut. Zoals gezegd is dat nut niet kardinaal te meten. Wanneer we aan dat nut toch een getalwaarde toekennen, moeten we aan dat getal geen absolute, maar alleen een relatieve (ordinale) betekenis hechten.
Het willekeurige punt a verdeelt het diagram in vier kwadranten, genummerd van I t.e.m. IV. In de veronderstelling van niet-verzadiging zal de consument alle mogelijke goederenbundels die in kwadrant I liggen boven de combinatie a verkiezen. Anderzijds wordt a verkozen boven alle assortimenten die zich in het derde kwadrant bevinden. In elk punt van het eerste kwadrant (inclusief de stippellijnen) beschikt deze persoon immers over meer boeken en/of meer cinemabezoeken dan in a. Met bundel a corresponderen meer boeken en/of meer voorstellingen dan met elk punt van kwadrant III (inclusief de stippellijnen).
De kwadranten II en IV laten daarentegen geen algemene uitspraken toe en vereisen een nader onderzoek. Van elke bundel in deze kwadranten wordt aangenomen dat de consument kan zeggen:
– of hij/zij bundel a verkiest;
of hij/zij de andere bundel verkiest;
– of hij/zij onverschillig is tussen a en de andere bundel.
We veronderstellen bijvoorbeeld dat de consument:
– c verkiest boven a;
– a verkiest boven d;
onverschillig is tussen a en b.
Door de consument herhaaldelijk te laten kiezen tussen bundel a en een aantal andere bundels, kan men curven construeren die alle bundels bevatten waartussen de consument indifferent is. De curve u1 verbindt alle bundels die de consument hetzelfde totaal nut geven als de bundel a. Hij is indifferent tussen alle bundels op u1. Men noemt die curve een indifferentiecurve. Door de oefening te herhalen voor een andere bundel dan a kan men weer nieuwe indifferentiecurven uittekenen.
Een indifferentiecurve is een verzameling van goederenbundels waartussen de consument indifferent is. Met elk nutsniveau komt een andere indifferentiecurve overeen.
4.2 Eigenschappen van de indifferentiecurve
De meeste toepassingen van de theorie van het consumptiegedrag gaan uit van de volgende eigenschappen van indifferentiecurven:
– de indifferentiecurve heeft een dalend verloop;
de indifferentiecurve is convex ten opzichte van de oorsprong (de bolle zijde naar de oorsprong);
– indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau weer naarmate ze verder van de oorsprong liggen;
twee indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden.
4.2.1 De indifferentiecurve heeft een dalend verloop
Om het nut constant te houden, moet de afname van het ene goed worden gecompenseerd door een toename van het andere goed. Die eigenschap volgt rechtstreeks uit de hypothese van niet-verzadiging.
4.2.2 De indifferentiecurve is convex ten opzichte van de oorsprong
Wanneer de consument de bundel gegeven door punt a (figuur 5) consumeert en men hem achtereenvolgens eenzelfde hoeveelheid van goed 2 ontneemt, dan impliceert de convexiteit van de indifferentiecurve dat telkens méér van het goed 1 moet worden bijgegeven opdat de consument hetzelfde totale nut zou behouden. Hoe minder men van een goed heeft, hoe minder geneigd men is eenheden
van dat goed op te geven; om het nut constant te houden zal men bijgevolg ter compensatie meer van het andere goed bijvragen.
De convexiteit van de indifferentiecurve betekent dat zij met de bolle zijde naar de oorsprong is gekeerd. In het punt a heeft deze persoon veel van goed 2 en weinig van goed 1. Vermindert men nu de hoeveelheid van goed 2, dan voelt de consument dat niet aan als een grote daling van zijn nut, omdat hij veel van dit goed bezit. Een relatief kleine toename van goed 1 compenseert de daling van goed 2.
In het punt e is de toestand precies andersom. De consument heeft bijna niets meer van goed 2, maar beschikt over veel van goed 1. Als men de hoeveelheid van goed 2 (waarvan hij weinig heeft) nog vermindert, zal men hem veel van goed 1 moeten bijgeven ter compensatie.
4.2.3 Indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau naarmate ze verder van de oorsprong liggen
Zoals de indifferentiecurve u1 alle combinaties van hoeveelheden Q1 en Q2 verbindt die aan de consument hetzelfde totale nut verschaffen als de combinatie a, zo is het ook mogelijk alle punten te verbinden die de consument hetzelfde nut opleveren als een willekeurige andere combinatie. Zo verkrijgt men een preferentieveld, geïllustreerd in figuur 6. De indifferentiecurve u 2 bevat alle bundels die hetzelfde nut opleveren als de combinatie c. De kromme u0 geeft dan weer de verzameling van alle combinaties die de consument hetzelfde nut opleveren als de bundel d.
Hoofdstuk
3 Consumentengedrag
Aangezien de consument a boven d verkiest en c boven a geldt bijgevolg dat alle punten op de indifferentiecurve u 2 verkozen zullen worden boven de combinaties van u1. Op analoge wijze worden alle bundels op u1 verkozen boven die op u0. In de veronderstelling van niet-verzadiging is het duidelijk dat de indifferentiecurven die verder van de oorsprong verwijderd zijn, geassocieerd worden met een hoger nut.
4.2.4 Twee indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden
5 De budgetrestrictie
Bij het nemen van consumptiebeslissingen moet de consument rekening houden met een aantal beperkingen. Die kunnen te maken hebben met het budget dat hij ter beschikking heeft, er kunnen beperkingen zijn op de tijd die hij ter beschikking heeft enz.
Hier besteden we uitsluitend aandacht aan de beperking op zijn budget. De consument beschikt slechts over een beperkt budget (denk voor de eenvoud aan zijn inkomen), en de betrokken goederen kunnen slechts tegen betaling van een bepaalde prijs verkregen worden.
We veronderstellen dat de consument het volledige budget uitgeeft. Hij kan dus niet meer uitgeven aan consumptie dan zijn budget toelaat (we maken abstractie van de mogelijkheid geld te lenen bij de bank, bij vrienden of bij familie). Bovendien spaart hij niet, maar geeft hij alles uit. Ten slotte veronderstellen we dat een consumptiebundel slechts uit twee goederen bestaat.
De consument kan zijn inkomen op verschillende wijzen over de twee goederen spreiden. In een extreem geval zou hij ervoor kunnen opteren het gehele inkomen uit te geven aan goed 1. Een andere extreme keuze zou zijn het gehele inkomen te besteden aan goed 2. Ten slotte kan hij uiteraard zijn budget gedeeltelijk uitgeven aan goed 1 en gedeeltelijk aan goed 2.
We geven een eenvoudig voorbeeld ter illustratie:
– het wekelijkse inkomen van een student bedraagt 100 euro per week (y);
de prijs van goed 1 (p1) bedraagt 2 euro;
– de prijs van goed 2 (p2) bedraagt 1 euro.
De budgetlijn kan dan wiskundig algemeen geschreven worden als: p1 Q1 + p2 Q2 = y
In ons voorbeeld wordt dit: 2 Q1 + Q2 = 100
Grafisch wordt de budgetlijn getekend in figuur 8 (algemeen op paneel (a), voor het gegeven voorbeeld op paneel (b)). Twee zaken zijn van belang. Het snijpunt met de verticale as is het aantal eenheden dat men van het tweede goed kan kopen als men zijn volledig budget aan dit goed uitgeeft; dit snijpunt is dus het budget gedeeld door de prijs van het tweede goed (analoog is het snijpunt met de horizontale as het budget gedeeld door de prijs van het eerste goed). Bovendien is de helling van de budgetlijn de verhouding van de prijzen met een minteken voor (-p1 / p2; in ons voorbeeld -2). Beide vermelde eigenschappen kunnen we onmiddellijk zien als we de budgetvergelijking herschrijven als
Q2 = (y/p2) – (p1/p2)Q1
Figuur 8 De budgetlijn
Wat gebeurt er met de budgetbeperking wanneer de consument een groter budget te besteden heeft, of wanneer de prijs van een willekeurig goed verandert? De voorgaande analyse geeft onmiddellijk het antwoord. Bekijken we eerst een toename van het beschikbare budget; dat leidt grafisch tot een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn naar rechts. De consument kan met een groter budget meer kopen van een goed wanneer hij het volledige budget uitgeeft aan dat goed, zodat het snijpunt met de horizontale as naar rechts verschuift en het snijpunt met de verticale as naar boven. De helling van de budgetlijn verandert niet, want de prijzen blijven ongewijzigd, enkel het budget nam toe. Omgekeerd ziet men een evenwijdige verschuiving naar links wanneer het budget afneemt. Paneel a van figuur 9 illustreert een toename van het budget van 100 tot 120 euro voor onze hypothetische student.
We bekijken vervolgens een prijsverandering van een bepaald goed. Stel bijvoorbeeld dat de prijs p1 toeneemt van 2 euro naar 3 euro. De helling van de budgetrechte zal dan in absolute waarde stijgen; grafisch wordt ze steiler. Bovendien, omdat de student minder van goed 1 kan kopen wanneer hij zijn volledige budget aan dat goed besteedt, zal het snijpunt met de horizontale as dichter bij de oorsprong liggen. Het snijpunt met de verticale as blijft echter ongewijzigd, aangezien de prijs van p2 niet is veranderd. Het gevolg is een rotatie van de budgetlijn naar binnen, waarbij de helling toeneemt. Dat wordt geïllustreerd op paneel b van figuur 9.
6 De optimale keuze van de consument
We beschikken nu over alle elementen om de keuzeproblematiek van de consument te analyseren. Stel dat de consument een maximale voldoening nastreeft, maar dat hij daarbij beperkt is door het beschikbare budget. Merk op dat de veronderstelling van het nastreven van maximaal nut niet noodzakelijk betekent dat de consument zich opstelt als egocentrisch en zelfzuchtig en dus alleen denkt aan eigenbelang in enge zin. Voorkeuren kunnen immers zeer uiteenlopend zijn: sommige consumenten zullen rekening houden met het milieu, andere met het lot van de armen of de huisvesting van daklozen enz. In wat volgt lichten we echter alleen de principes toe in situaties waarbij een consument keuzes moet maken die betrekking hebben op het toewijzen van een gegeven budget aan verschillende goederen.
De oplossing van het keuzeprobleem wordt in wat volgt grafisch en intuïtief toegelicht. Het principe voor de grafische analyse in figuur 10 is eenvoudig:
– een consument die maximale voldoening nastreeft, zal een bundel willen consumeren die gelegen is op een indifferentiecurve die zover mogelijk van de oorsprong is verwijderd;
– anderzijds is de consument beperkt door zijn beschikbare budget, zodat alleen bundels op de budgetlijn in aanmerking komen.
Stel dat de consument de bundel overeenkomstig het punt m consumeert. Aan de voorwaarde van totale besteding van het inkomen is dan voldaan, aangezien dat punt deel uitmaakt van de budgetlijn. Het punt m geeft echter niet de maximale voldoening. De indifferentiekromme die door m gaat, is immers niet degene die het verst van de oorsprong verwijderd ligt en die de consument – met zijn gegeven beperkingen – kan bereiken. Zij kan haar totale nut verhogen door minder van het goed 2 te consumeren en de middelen die daardoor vrijkomen aan goed 1 te besteden. Dit geeft dan bijvoorbeeld de bundel voorgesteld door punt n. Maar ook hier kan het nut nog worden verhoogd door goed 2 verder door goed 1 te vervangen.
De maximale voldoening bij het beschikbare budget wordt bereikt in het punt e. Verdere vervanging van goed 2 door goed 1 zou dan gepaard gaan met een vermindering van het totale nut.
Het is nu duidelijk dat het evenwicht van de consument zich situeert in dat punt waar de indifferentiecurve raakt aan de budgetlijn (punt e in figuur 10).
7 Veranderingen van het consumentenevenwicht
Het ligt voor de hand dat de optimale goederenbundel wijzigt telkens wanneer veranderingen optreden in de basisgegevens. We bekijken achtereenvolgens hoe de consument reageert:
– op veranderingen in preferenties;
– op veranderingen in het inkomen;
op veranderingen in de prijzen.
Daarbij wijzigen we telkens één gegeven en laten de overige onveranderd. We redeneren met andere woorden onder de hypothese ‘ceteris paribus’.
7.1 Veranderingen in de preferenties
In de theorie van het consumentengedrag gaat men ervan uit dat wat de consument wil (zijn preferenties) gegeven zijn. Dat betekent niet dat preferenties niet kunnen veranderen. Ze kunnen in de realiteit wijzigen onder invloed van reclame (bijvoorbeeld antitabaksreclame), door smaakveranderingen ten gevolge van het ouder worden (bijvoorbeeld meer interesse voor klassieke muziek), ze kunnen variëren naargelang de seizoenen enz. Preferenties blijven uiteraard een subjectief gegeven, variërend van persoon tot persoon.
Wanneer iemand meer belang hecht aan goed 2 (zijn preferenties wijzigen ten voordele van goed 2), dan zal de consument meer van dat tweede goed consumeren (vergelijk luik b met luik a uit figuur 11). Hoewel in dit geval noch het inkomen noch de prijzen veranderd zijn, wijzigt toch het consumptiepatroon.
7.2 Veranderingen in het budget
Wanneer het inkomen en dus ook het beschikbare budget verandert, zullen ook de consumptieuitgaven wijzigen. Het is daarbij van belang te weten hoe het consumptiepatroon evolueert bij een veranderend inkomen. Zal de consument bij een toenemend inkomen van alle goederen in dezelfde mate meer gaan consumeren? Of zullen bepaalde goederen meer of minder aan belang winnen? Zijn er eventueel goederen die minder worden geconsumeerd bij een hoger inkomen?
Grafisch leidt een toename van het inkomen tot een evenwijdige verschuiving van de budgetlijn naar rechts (zie figuur 12). Een vermindering van het budget geeft analoog een evenwijdige verschuiving naar links, dus naar de oorsprong toe. Met elk inkomensniveau komt een ander optimum overeen. We lezen dan op de horizontale en verticale assen af hoeveel van beide goederen de consument zal kopen bij verschillende inkomensniveaus. De curve die die opeenvolgende optimale punten verbindt, noemt men de inkomensconsumptiecurve (ICC). We hebben de curve als een rechte voorgesteld, maar dat hoeft uiteraard niet altijd zo te zijn.
Hoofdstuk 3 Consumentengedrag
De inkomensconsumptiecurve of ICC is de verzameling van alle optimale goederenbundels bij verschillende inkomens, waarbij de prijzen van de goederen ongewijzigd blijven.
We kunnen uit de grafische analyse afleiden dat er een verband bestaat tussen de gevraagde hoeveelheid en het inkomen. De mate waarin de individuele vraag verandert wanneer het inkomen wijzigt, wordt door economen gemeten door de inkomenselasticiteit van de individuele vraag van de consument.
De inkomenselasticiteit is de verhouding tussen de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed (Q) en de relatieve verandering van het inkomen (y). Het meet de invloed van een procentuele toename in het inkomen op de gevraagde hoeveelheid.
of:
Merk op dat we de inkomenselasticiteit zowel kunnen definiëren voor de markt in haar geheel (zie het hoofdstuk over het marktmechanisme) als voor de vraag van een individuele consument. Dat laatste is wat we doen in dit hoofdstuk.
De meeste goederen hebben een positieve inkomenselasticiteit: de vraag neemt toe bij hogere inkomens.
De mate waarin die inkomenselasticiteit positief is, hangt af van het soort goederen. We onderscheiden daarbij noodzakelijke en luxegoederen:
noodzakelijke goederen: goederen waarvan het relatieve aandeel in het budget van de consument afneemt wanneer het inkomen groter wordt. De consument geeft dus een kleiner percentage van zijn budget uit aan een noodzakelijk goed naarmate hij meer verdient.
Een voorbeeld is voeding: wanneer iemand rijker wordt zal hij meer uitgeven aan voeding, maar het percentage van zijn totaal budget dat aan voeding wordt besteed neemt typisch af. Stel bijvoorbeeld dat iemand 1 000 euro per maand verdient en daarvan 200 euro (20 %) besteedt aan voeding. Stel dat wanneer zijn inkomen verdubbelt naar 2 000 euro hij dan 300 euro (16,7 %) uitgeeft aan voeding. Dit betekent dat de inkomenselasticiteit positief is maar kleiner dan 1: een verdubbeling van het inkomen (van 1 000 naar 2 000) leidt tot een toename in de vraag naar voeding van 50 % (van 200 naar 300). Een (positieve) inkomenselasticiteit kleiner dan 1 betekent dus dat een toename van het inkomen met 1 % een toename van de vraag impliceert van minder dan 1 %. De vraagtoename is dus minder dan proportioneel.
Men kan noodzakelijke goederen dus eenvoudig definiëren als goederen met een (positieve) inkomenselasticiteit kleiner dan 1. Als het inkomen toeneemt met 1 %, stijgt ook de gevraagde hoeveelheid, maar met minder dan 1 %.
– luxegoederen: goederen waarbij het relatieve aandeel toeneemt wanneer het inkomen groter wordt. De consument geeft dus een groter percentage van zijn budget uit aan een luxegoed naarmate hij meer verdient. Luxegoederen hebben een inkomenselasticiteit groter dan 1. Dus als het inkomen toeneemt met 1 %, stijgt de gevraagde hoeveelheid met meer dan 1 %.
Hiervan kunnen parfum en cosmetica voorbeelden zijn. Iemand met een zeer laag inkomen zal zo goed als niets uitgeven aan deze producten, maar als hij of zij rijker wordt, zal dit wel het geval zijn. Stel bijvoorbeeld dat iemand met een inkomen van 1 000 maar 20 uitgeeft aan cosmetica; als zijn inkomen stijgt naar 2 000, geeft hij 100 uit aan dit product. Een toename van 100 % in het inkomen leidt dan tot een toename in de gevraagde hoeveelheid van 500 % (van 20 naar 100).
Een uitzondering op de positieve inkomenselasticiteit wordt gevormd door inferieure goederen. Deze werden reeds vermeld in het hoofdstuk over het marktmechanisme. De vraag naar inferieure goederen neemt af bij een stijgend inkomen. Van zodra het inkomen een zeker niveau bereikt, worden sommige goederen (margarine, tweedehandskleding enzovoort) in het consumptiepakket vervangen door andere producten (boter, nieuwe kleding enzovoort). Ze worden minder gevraagd naarmate mensen rijker worden. Inferieure goederen hebben dus een negatieve inkomenselasticiteit.
7.3 Veranderingen in de prijs
7.3.1 De invloed van prijsveranderingen en de individuele vraagcurve
In figuur 13 wordt het effect van een prijsdaling van Q onderzocht. Stel bijvoorbeeld dat de prijs van het eerste goed gehalveerd wordt (p’1 = p1/2), dan verschuift de budgetlijn van jl naar jw. Als gevolg van de prijsdaling van goed 1 bereikt de consument niet langer zijn maximaal nut in e 0 maar wel in e1. Een vergelijking van het punt e1 met het punt e 0 toont aan dat de consument, na de prijsdaling
van goed 1, meer van dat goed consumeert. Dat resultaat beantwoordt aan onze a priori verwachting en het geldt dan ook voor zowat alle goederen. Merk echter op dat na de prijsverandering van het eerste goed ook de consumptie van het tweede goed is veranderd. Nochtans is de prijs van dat goed ongewijzigd gebleven.
Dit is een belangrijke vaststelling: een verandering in de prijs van één van de goederen beïnvloedt het hele consumptiepakket, dus ook de consumptie van die goederen die geen prijswijziging ondergaan.
7.3.2 Afleiding van de individuele vraagcurve
De analyse van prijsveranderingen leidt tot een verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een goed en de prijs van dit goed.
In luik b van figuur 14 tonen we hoe de individuele vraag van de consument voor een betreffend goed afgeleid wordt uit het consumentenevenwicht voorgesteld in luik a.
De prijs van goed 1 daalt van p1 tot p1’ en vervolgens tot p1”. Onder de ceteris-paribus-hypothese zien we in luik a dat de consumptie toeneemt van Q1 naar Q1’ en vervolgens naar Q1”. Door in luik b van figuur 14 op de verticale as de prijzen aan te geven en de overeenkomstige optimale hoeveelheden van goed 1 uit luik a over te nemen op de horizontale as, verkrijgt men onmiddellijk de individuele vraagcurve voor het eerste goed.
We merken op dat de individuele vraagcurve werd afgeleid in de veronderstelling van een gegeven inkomen en voor een gegeven prijs van het tweede goed. Door herhaling van de grafische analyse voor een hoger inkomen kan men eenvoudig nagaan dat de vraagcurve in dat geval naar rechts zal verschuiven, tenminste zolang de inkomenselasticiteit positief is. Ook wijzigingen in preferenties en in de prijs van het tweede goed zullen verschuivingen in de vraagcurve veroorzaken.
Figuur 14 Grafische afleiding van de individuele vraagcurve
7.3.3 Het substitutie-effect en het inkomenseffect
We benadrukten al dat een prijsverandering van een goed niet alleen de gevraagde hoeveelheid van dat goed wijzigt, maar bovendien een invloed heeft op de vraag naar andere goederen waarvan de
Hoofdstuk
3 Consumentengedrag
prijs onveranderd is gebleven. Men kan die vaststelling beter begrijpen als men twee verschillende gevolgen van een prijsdaling van goed 1 onderscheidt:
– Enerzijds is goed 1 na de prijsdaling relatief goedkoper geworden. Ten gevolge daarvan zal de consument het relatief duurder geworden tweede goed vervangen door het relatief goedkopere goed 1. Men noemt dat het substitutie-effect van de prijsdaling van goed 1. Het substitutie-effect van een prijsdaling veroorzaakt steeds een toename in het relatief goedkoper geworden goed.
– Anderzijds is ten gevolge van de prijsdaling van goed 1 de koopkracht van het inkomen van de consument verhoogd. Intuïtief voelt men dat onmiddellijk aan: als hij dezelfde bundel zou kopen als vóór de prijsdaling van goed 1, dan zou hij niet zijn volledige inkomen hebben uitgegeven en dus nog geld overhebben. Bijgevolg kan hij na de prijsdaling in principe méér kopen van alle goederen, niet alleen van goed 1 maar ook van goed 2. We zeggen dan ook dat zijn reële inkomen gestegen is en spreken van het inkomenseffect van de prijsdaling van het eerste goed. Dat zal uiteraard invloed hebben op zijn consumptiepatroon.
8 Consumentengedrag in actie
Toepassingen van de reactie van consumenten op prijsveranderingen vinden we heel veel in de praktijk. Een typisch voorbeeld betreft de reactie van consumenten op een belasting die de overheid oplegt op een bepaald product. Denk aan de accijnzen en de btw, belastingen op de verkoop van boeken via het internet, brandstofbelastingen, milieubelastingen op goederen verpakt in niet-recycleerbare materialen, of de zogenaamde ‘vetbelasting’ die sommige landen introduceerden om obesitas aan te pakken. Het idee hierachter was dat de hogere belasting de consumptie van producten met een hoog vetgehalte zou afremmen.
Frisdranken
Figuur 15 Effect van een belastingHet nieuwe optimum is e’. We stellen vast dat de belasting ervoor zorgt dat de vraag naar frisdranken daalt, een logisch resultaat. Anderzijds merken we ook dat de consumptie van andere goederen verandert door de belasting op frisdranken, hoewel deze goederen niet werden belast.
Merk ten slotte op dat het raamwerk dat in dit hoofdstuk werd ontwikkeld, eenvoudig uit te breiden is voor meer dan twee goederen. Bovendien heeft het veelzijdige toepassingen die de strikte invloed van prijsveranderingen en inkomenswijzigingen overstijgen. Men kan het bijvoorbeeld ook gebruiken om de keuze van de consument te verklaren wanneer hij moet kiezen tussen klassieke aankopen en aankopen via het internet. Een consument zal daarbij de prijs van producten bij klassieke aankopen en via het internet vergelijken en in functie van de relatieve prijzen (ook rekening houdend met de tijd die moet worden besteed aan het aankopen zelf) beslissen welke technologie te gebruiken voor zijn aankopen. Mits kleine uitbreidingen van ons raamwerk kan ook de keuze tussen de aankoop van een benzine-, een diesel- of een elektrische wagen worden bestudeerd (zie case 2 bij het begin van dit hoofdstuk), men kan de keuze van consumenten nagaan tussen binnenlandse en ingevoerde groenten en fruit, men kan de keuze van mensen om al dan niet te gaan werken (en of ze deeltijds of voltijds willen werken) analyseren enzovoort. Het is ook vrij eenvoudig het raamwerk uit te breiden om rekening te houden met onzekerheid, zodat bijvoorbeeld de keuze tussen aandelen en obligaties kan worden bestudeerd.
9 Afleiding van de marktvraag uit de individuele vraagcurven
We stelden al een negatief verband vast tussen de gevraagde hoeveelheid van een bepaald product op een markt en de prijs van dat goed. De theorie van het consumentengedrag maakt het nu mogelijk het verband te leggen tussen de individuele vraagcurven van de verschillende consumenten en de geaggregeerde marktvraagcurve. In het meest eenvoudige geval kan die laatste door horizontale sommatie van de individuele vraagcurven afgeleid worden. Figuur 16 geeft daarvan een voorbeeld, waarbij we om het eenvoudig te houden veronderstellen dat er maar twee vragers op de markt actief zijn. Voor elke gegeven prijs bepaalt men de marktvraag als de som van de gevraagde hoeveelheden van de twee consumenten.
10 Kritiek op rationeel handelen: zijn consumenten rationeel?
We hebben in dit hoofdstuk verondersteld dat consumenten rationele beslissingen nemen. Maar mensen van vlees en bloed zullen misschien niet altijd rationeel denken, en zich bij hun beslissingen onder meer laten leiden door hun emoties. Hierdoor zou er een verschil kunnen ontstaan tussen de voorspellingen van economische modellen en wat zich afspeelt in de werkelijkheid. De bruikbaarheid van economische inzichten op basis van modellen zou hierdoor eerder beperkt zijn. Deze kritiek op de economische wetenschap is zeker niet nieuw; ze kreeg opnieuw veel aandacht tijdens de financiële crisis van 2007-2008, en naar aanleiding van de recente coronacrisis.
Door rationaliteit en nutsmaximerend gedrag te veronderstellen, verwacht de klassieke theorie wellicht te veel van consumenten. Mensen hebben niet altijd de nodige informatie en de mogelijkheden om ingewikkelde keuzeproblemen echt optimaal op te lossen, en bovendien spelen perceptie en emoties ongetwijfeld een rol bij sommige keuzeproblemen.
De economische onderzoeksgemeenschap is zich erg bewust van deze kritieken. Samen met de inzichten van sociologen, maar vooral van psychologen, hebben ze een nieuwe tak van de economische wetenschap ontwikkeld, de zogenaamde gedragseconomie (‘behavioral economics’). Deze bestudeert beslissingsmodellen die rekening houden met de beperkte rationaliteit van economische agenten. Daarbij wordt aangenomen dat mensen hun nut niet altijd kunnen, en soms ook niet willen optimaliseren. Enerzijds zijn de informatie en de competentie die nodig is om altijd rationele beslissingen te nemen bij complexe problemen, niet bij iedereen aanwezig. Stel dat consumenten systematisch hun nut willen maximaliseren, rekening houdend met een beperkt budget, met een tijdsbeperking en met een beperking op hun eigen competentie. Dit betekent dat ze continu een reeks erg moeilijke problemen moeten oplossen, waarbij bovendien belangrijke informatie niet met zekerheid is gekend (toekomstige prijzen, beurskoersen, productkwaliteit, inkomens). Anderzijds is het zo dat mensen hun gedrag niet altijd willen optimaliseren, denk maar aan mensen die belangrijke beslissingen voor zich uitschuiven (uitstelgedrag).
Psychologen hebben in een groot aantal gepubliceerde experimenten kunnen vaststellen dat mensen beslissingen nemen die in tegenspraak zijn met de veronderstelling van rationeel gedrag.3 Ze vonden onder meer dat mensen ten onrechte bepaalde irrelevante informatie gebruiken om een beslissing op te baseren (‘anchoring’), en bijgevolg vanuit rationeel oogpunt ‘verkeerde’ beslissingen nemen. Bovendien toonden ze aan dat mensen andere beslissingen nemen afhankelijk van hoe een bepaald beslissingsprobleem wordt voorgesteld (‘framing’). Mensen zijn met andere woorden tot op zekere hoogte manipuleerbaar.
Gedragseconoom Richard Thaler, winnaar van de Nobelprijs voor Economie in 2017, gebruikt onze (onbewuste) irrationaliteit en het feit dat we gemanipuleerd kunnen worden net om mensen via een zacht duwtje (‘nudge’) naar een maatschappelijk betere keuze te sturen. Wellicht de meest tot de verbeelding sprekende nudge is de ‘vlieg’ in de mannentoiletten van veel hotels, luchthavens enzovoort.
Hoe kan men ‘nudges’ aanwenden om een aantal maatschappelijke verbeteringen te bewerkstelligen?
Enkele voorbeelden kunnen dit illustreren. Om overconsumptie van fastfood tegen te gaan, zou men in principe fastfood formeel kunnen verbieden, of er een hoge belasting op kunnen heffen. Een ‘nudge’ die dezelfde bedoeling heeft, is dan bijvoorbeeld gezonde voeding duidelijk zichtbaar in de supermarkt leggen, en fastfood op minder in het oog springende plaasten (of helemaal niet) aanbieden.
Een ander voorbeeld: men stelt vast dat een aantal – meestal minder goed geïnformeerde – gezinnen die recht hebben op een studiebeurs voor hun kinderen, toch geen formele aanvraag indienen. Wat men dan kan doen, is een systeem opzetten waarbij ieder gezin dat recht heeft op een beurs automatisch de beurs krijgt uitbetaald. Als de bevolking weerstand biedt tegen een door de politiek overwogen milieubelasting, kan een nudge erin bestaan de belasting beter aanvaardbaar te maken door als overheid heel transparant aan te geven hoe men de inkomsten van de belasting zal gebruiken. Om een gezonde levensstijl te bevorderen, zouden verzekeringsmaatschappijen korting kunnen geven aan wie een gezonde levensstijl kan bewijzen. Om een massa aan onbeschofte e-mails tegen te gaan, is er software die een waarschuwing geeft vooraleer een onbeleefde mail verstuurd wordt. Om mensen aan te zetten minder energie te verbruiken, kan men het energieverbruik van gezinnen vergelijken met dat van de buurt waarin ze wonen, en men kan deze informatie aan de gezinnen meedelen.
11 Begrippen
– budgetlijn
budgetrestrictie
– consumentenevenwicht
– convexiteit
gedragseconomie
– goederenbundel
indifferentiecurve
– inkomensconsumptiecurve
– inkomenselasticiteit
keuzeprobleem
– luxegoederen
– marktvraag
non-saturatie (niet-verzadiging)
– noodzakelijke goederen
nudges – preferentie
– preferentieschaal
preferentieveld
– waardeparadox
Oefeningen
Oefening 1: juist/fout
1 De eerste wet van Gossen bepaalt dat het nut daalt bij toenemende consumptie.
2 De inkomenselasticiteit van de vraag naar aardappelen is negatief. Dat betekent dat aardappelen noodzakelijke goederen zijn.
3 Bij een toename van het inkomen verschuift de budgetlijn evenwijdig naar rechts.
4 Het substitutie-effect van een prijsdaling zorgt altijd voor een toename van de vraag naar het goed dat in prijs daalt.
5 De ICC is de verzameling van optimale goederenbundels bij verschillende prijzen waarbij het inkomen gelijk blijft.
6 De indifferentiecurve is de curve die de verzameling van alle goederenbundels weergeeft die voor de consument een gelijk nut opleveren.
7 Indifferentiecurven kunnen elkaar snijden.
Oefening 2: meerkeuzevragen
1 De indifferentiecurve heeft een dalend verloop. Dat betekent dat:
a de afname van het ene goed moet worden gecompenseerd door de toename van het andere goed
b de afname van het ene goed moet worden gecompenseerd door de afname van het andere goed
c de toename van het ene goed moet worden gecompenseerd door de toename van het andere goed
d geen van bovenstaande
2 De vraag naar noodzakelijke goederen zal relatief verminderen bij:
a een verhoging van het inkomen van de consument
b een verhoging van de prijs van de goederen
c een verlaging van de prijs van de goederen
d een verlaging van het inkomen van de consument
3 Een goed waar minder vraag naar is naarmate het inkomen hoger is, noemt men een:
a normaal goed
b inferieur goed
c superieur goed
d luxegoed
4 Verschillende indifferentiecurven in acht genomen, zal het consumentenevenwicht zich bevinden
op een punt:
a links van de budgetlijn
b van de indifferentiecurve gelegen het verst van de oorsprong
c waar budgetlijn en indifferentiecurve elkaar snijden
d waar de budgetlijn raakt aan de indifferentiecurve die het verst van de oorsprong ligt
Oefening 3: oefening op budgetlijn en indifferentie
Een consument beschikt over een inkomen van 200 euro, dat hij zal besteden aan twee goederen. De prijs van goed 1 bedraagt 10 euro; de prijs van goed 2 is 20 euro.
1 Teken de budgetlijn. Kies een willekeurig punt e als initiële consumptiebundel (gelegen op die budgetlijn).
2 Veronderstel dat het inkomen verhoogt met 20 %. Welke invloed heeft dat op de budgetlijn? Stel grafisch voor.
3 Duid op die budgetlijn eveneens een punt e’ als consumptiebundel aan. Hoe verschilt e van e’?
4 Veronderstel dat de prijs van goed 1 verhoogt tot 20 euro. Welke invloed heeft dat op de budgetlijn? Stel grafisch voor.
5 Duid ook op die budgetlijn een punt e’’ aan. Hoe verschillen e en e’ van e’’?
Oefening 4: algemene vragen
1 Welke eigenschappen heeft de indifferentiecurve?
2 Bespreek het effect op het consumentenevenwicht bij
a een inkomensstijging;
b een prijsstijging;
c een wijziging in de preferentieschaal.
3 Wat bedoelt men met de eerste en de tweede wet van Gossen?