GENI
5 &6
Natuurwetenschappen LEERPAKKET 1
LEER SCHRIFT
© VA N IN
IN
GENIE Natuur- 5 &6 wetenschappen
©
VA N
LEERPAKKET 1
Via www.ididdit.be heb je toegang tot het onlineleerplatform bij GENIE Natuurwetenschappen 5&6 Leerpakket 1. Activeer je account aan de hand van de onderstaande code en accepteer de gebruiksvoorwaarden. Kies je ervoor om je aan te melden met je Smartschool-account, zorg er dan zeker voor dat je e-mailadres aan dat account gekoppeld is. Zo kunnen we je optimaal ondersteunen.
GENIE
VA N
IN
Natuur- 5 &6 wetenschappen
LET OP: DEZE LICENTIE IS UNIEK, EENMALIG TE ACTIVEREN EN GELDIG VOOR EEN PERIODE VAN 1 SCHOOLJAAR. INDIEN JE DE LICENTIE NIET KUNT ACTIVEREN, NEEM DAN CONTACT OP MET ONZE KLANTENDIENST.
©
Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het digitale lesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be. © Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2023 De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.
Eerste druk, eerste bijdruk 2023 ISBN 978-94-647-0068-8 D/2023/0078/92 Art. 603701/02 NUR 120
Vormgeving en ontwerp cover: Shtick Tekeningen: Geert Verlinde, Julie Lefevre, Tim Boers (Studio B) Zetwerk: Barbara Vermeersch, D’hondt-Ravijts bvba, Zyncke Vanderplancke
©
VA N
IN
Credits p. 9 foto Eencellige parasiet Trypanosoma: Eye of science © Science Photo Library, p. 12 foto Aarde: Nasa Goddard Space Flight Center (Nasa-Gsfc) © Science Photo Library, p. 12 foto Weefsel: Power and Syred © Science Photo Library, p. 12 foto Celorganel: Biophoto Associates © Science Photo Library, p. 12 foto Molecule: Power and Syred © Science Photo Library, p. 14 foto Antoni van Leeuwenhoek: Photo Researchers, Science History Images © ImageSelect, p. 14 foto Primitieve microscoop: Durk Gardenier © ImageSelect, p. 14 foto Linnen vezels: Edward Kinsman © Science Photo Library, p. 15 foto Stuifmeelpollen lichtmicroscoop: SDym Photography © Alamy, p. 15 foto Stuifmeelpollen transmissieelektronenmicroscoop: David M. Phillips © Science Photo Library, p. 15 foto Stuifmeelpollen rasterelektronenmicroscoop: Power And Syred © Science Photo Library, p. 17 foto Bacterie E. coli: CNRI © Science Photo Library, p. 17 foto Archaea: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 17 foto Bacteriën menselijke ontlasting: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 18 foto Delende pantoffeldiertjes: Power And Syred © Science Photo Library, p. 18 foto Delende gistcellen: Power And Syred © Science Photo Library, p. 18 foto Amoeben: Panther Media GmbH © Alamy, p. 23 foto Plasmacel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 24 foto Menselijk ribosoom: Simone Alexowski © Science Photo Library, p. 25 foto Golgi-apparaat en nucleus: Dennis Kunkel Microscopy © Science Photo Library, p. 26 foto Christian de Duve: Carlos Munoz-Yague, Eurelios © Science Photo Library, p. 27 foto Mitochondrie: Keith R. Porter © Science Photo Library, p. 28 foto Plantencel: Biophoto Associates © Science Photo Library, p. 28 foto Amyloplasten aardappel: Dr Jeremy Burgess © Science Photo Library, p. 28 foto Cellen Strelizia regina: Gerd Guenther © Science Photo Library, p. 30 foto Amoeba: Wim Van Egmond © Science Photo Library, p. 30 foto Paramecium caudatum: Dr David Patterson © Science Photo Library, p. 31 foto Gladde spiercel: Vira V. Artym, Lcdb / Nidcr / National Institutes Of Health © Science Photo Library, p. 31 foto Salmonella enteritidis: A.B. Dowsett © Science Photo Library, p. 31 foto Longepitheelcel: Alvin Telser © Science Photo Library, p. 32 foto Centriolenpaar: Don W. Fawcett © Science Photo Library, p. 34 foto Stuifmeel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 34 foto Celwand: Science Source © Science Photo Library, p. 35 foto Bamboeplantencellen: Eye Of Science © Science Photo Library, p. 35 foto Cellulosevezels: Biophoto Associates © Science Photo Library, p. 35 foto Gistcellen: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 35 foto Bacteriecellen: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 37 foto E. coli: Dr Kari Lounatmaa © Science Photo Library, p. 37 foto Methanococcoides: Dr M. Rohde Gbf © Science Photo Library, p. 37 foto Plantencel: Dr David Furness, Keele University © Science Photo Library, p. 42 foto Aarde: Nasa Goddard Space Flight Center (Nasa-Gsfc) © Science Photo Library, p. 42 foto Weefsel: Power and Syred © Science Photo Library, p. 42 foto Celorganel: Biophoto Associates © Science Photo Library, p. 42 foto Molecule: Power and Syred © Science Photo Library, p. 50 foto Planten: Biophoto Associates © Science Photo Library, p. 51 foto Hongeroedeem: Media Lens King © Shutterstock, p. 53 foto Omeprazol: Dr P. Marazzi © Science Photo Library, p. 82 video Pmd sorteren © Fost Plus, p. 82 video Pmd in het sorteercentrum © Fost Plus, p. 85 foto Onderbroeken © Sandusky Register, p. 88 foto Cradle to Cradle: T. Schneider © Shutterstock, p. 88 foto Jeans: Jeppe Gustafsson © Shutterstock, p. 88 foto Rana Plaza: Sk Hasan Ali © Shutterstock, p. 89 foto Jeans: Jeppe Gustafsson © Shutterstock, p. 97 3D-beeld Fructose: akasha99 © Sketchfab, p. 101 foto Celwand plant: J.C. Revy Ism © Science Photo Library, p. 102 foto Lactosevrije melk: SophieOst © Shutterstock, p. 128 foto Zwavelbacteriën: Dennis Kunkel Microscopy © Science Photo Library, p. 128 foto Heliobacteriën: Eye Of Science © Science Photo Library, p. 128 foto Nitrificerende bacteriën: Dennis Kunkel Microscopy © Science Photo Library, p. 141 foto Purperen zwavelbacteriën: M.I. Walker © Science Photo Library, p. 154 foto Dwarse doorsnede dunne darm: QA International, Universal Images Group North America LLC © ImageSelect, p. 163 foto’s Organisme, orgaan en cel: Sebastian Kaulitzki © Science Photo Library, p. 163 foto Weefsel: Sciepro © Science Photo Library, p. 168 foto Dendritische cel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 168 foto ‘Natural killer’-cel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 169 foto Delende kankercel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 172 foto Huid: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 173 foto Luchtpijp: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 173 foto Vaginale flora: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 176 en 178 foto Lymfoïde organen en weefsels: Pikovit © Science Photo Library, p. 179 foto Appendix: Sebastian Kaulitzki © Science Photo Library, p. 180 foto Macrofaag: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 180 foto Neutrofiel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 181 foto Dendritische cel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 181 foto ‘Natural killer’-cel: Steve Gschmeissner © Science Photo Library, p. 191 foto Menselijke foetus: Steve Allen © Shutterstock, p. 219 foto Paperclips aan hand © Science Photo Library, p. 219 foto’s Elektromagneten: Turtle Rock Scientific / Science Source © Science Photo Library, p. 220 foto Hoefijzermagneet en staafmagneet © Mathieu Marck, p. 222 foto Elektromagneet met paperclips: Giphotostock © Science Photo Library, p. 225 foto’s Kompasnaalden rechte geleider zonder en met stroom: Giphotostock © Science Photo Library, p. 227 video Werking luidspreker: Rhys Lewis, Ahs, Decd, Unisa / Equinox Graphics © Science Photo Library, p. 228 foto IJzervijlsel rond staafmagneet: Dorling Kindersley / UIG © Science Photo Library, p. 230 foto’s IJzervijlsel bij gelijksoortige en ongelijksoortige polen: Cordelia Molloy © Science Photo Library, p. 231 foto IJzervijlsel rond spoel: Andrew Lambert Photography © Science Photo Library, p. 232 video Rechterhandregel bij spoel: Rhys Lewis, Ahs, Decd, Unisa / Equinox Graphics © Science Photo Library, p. 232 foto Rechterhandregel bij spoel: Mikkel Juul Jensen © Science Photo Library, p. 247 video Elektromagneet: Andy Davies © Science Photo Library p. 85 artikel Bodemkwaliteit testen? Begraaf je onderbroek! © 247green.nl, p. 93 artikel Hernieuwbaar textiel op de plank: auteur: Harmen Kamminga – C2W | Mens & Molecule, p. 119 artikel Het verschil tussen snelle en trage suikers © Golazo / Energy Lab
INHOUD MODULE 01: DE CEL
MODULE 02: MACROMOLECULEN
` HOOFDSTUK 1:
` HOOFDSTUK 1:
De cel als basiseenheid van het leven 11 1
Cellen in relatie tot andere organisatieniveaus
2
Cellen observeren met de microscoop
13
3
Soorten cellen
16 17 18
Subcellulaire structuren bij eukaryoten
19
4.1
22
Celkern
1
Voorstelling organische formules 1.1
Bindingsmogelijkheden van het koolstofatoom
59
1.2
Notatiemogelijkheden van een organische stof
60 61 62
4.2 Endoplasmatisch reticulum
23
4.3 Ribosomen
24
4.4 Golgi-apparaat
25
4.5 Lysosomen
26
4.6 Mitochondriën
27
4.7 Plastiden (o.a. chloroplasten)
28
3
Toepassingen en eigenschappen De alkanen: R-H
62
3.2 De alkenen: R-CH=CH-R
64
3.1
3.3 De alkynen: R-C C-R
64
3.4 De alcoholen: R-OH
65
3.5 De carbonzuren: R-COOH
66
3.6 De esters: R-COOR’
67
` HOOFDSTUK 2:
29
4.9 Cytoskelet
30
Kunststoffen 1
VA N
4.8 Vacuole
4.10 Centrosoom
32
4.11 Celmembraan
33
4.12 Celwand
34
4.13 Vergelijking tussen een dierlijke cel en een plantencel
36
Transport doorheen membranen (uitbreiding)
2
2
44
1.1
Diffusie: algemeen principe
44
1.2
Diffusie doorheen een membraan
45
1.3
Geleide diffusie door een transporteiwit 46
2.1
Osmose: algemeen principe
4
48 48
2.2 Drie situaties bij osmose
50
Actief transport
52
©
3
3
Passief transport door diffusie
Passief transport door osmose
59
Organische stofklassen
2
` HOOFDSTUK 2: 1
59
IN
De prokaryote cel
3.2 De eukaryote cel
3.1 4
11
Organische stoffen
71
Vorming van kunststoffen
71
1.1
Polymerisatie
72
1.2
Polycondensatie
75
Eigenschappen van kunststoffen
76
2.1
Thermoharders
77
2.2 Thermoplasten
78
2.3 Elastomeren
78
Kunststoffen recycleren en verwerken
81
3.1
Kunststoffen als grondstoffen- of energiebron
81
3.2 Recyclage van kunststoffen
82
3.3 Bioplastics
84
3.4 Circulaire economie en Cradle to Cradle 87
` HOOFDSTUK 3:
De chemische samenstelling van het leven
95
1
De chemische samenstelling van cellen
95
2
Organische stoffen in cellen
96
2.1
Sachariden
97
2.2 Lipiden
103
2.3 Eiwitten
106
2.4 Nucleïnezuren
114
MODULE 03: VAN CELMETABOLISME TOT ORGANISME
` HOOFDSTUK 1
Autotrofe en heterotrofe organismen 127
1
Autotrofe en heterotrofe organismen
127
2
Energiehuishouding in elke cel
129
ATP en ADP
2.2 Aerobe en anaerobe celademhaling
129
138
Fotosynthese: synthese van energierijke koolstofverbindingen
138
2
Transport van stoffen bij de plant
142
Transportsysteem
143
Immunisatie
190
1
Actieve immunisatie
190
2
Passieve immunisatie
191
146
` HOOFDSTUK 1: Elektrostatica
195
1
195
Statische elektriciteit 1.1
Aantrekking en afstoting
195
1.2
Elektrische lading
198
1.3
Geleiders en isolatoren
200
VA N
2.2 Mechanisme van watertransport
` HOOFDSTUK 2:
MODULE 05: ELEKTROMAGNETISME
1
2.1
182
130
` HOOFDSTUK 2
Verkenning van weefsels in plantaardige systemen
174
2.4 De derde verdedigingslijn: specifieke immuniteit
IN
2.1
2.3 De tweede verdedigingslijn: niet-specifieke immuniteit
` HOOFDSTUK 3
2
Verkenning van weefsels en celtypes in dierlijke systemen
151
1
Celdifferentiatie en stamcellen
151
Relatie tussen de structuur en functie van celtypes
153
2
2.1
Voorbeeld structuur epitheelcellen in verschillende stelsels
153
2.2 Voorbeeld structuur cellen van de dunne darm
154
2.3 Voorbeeld structuur zintuigcellen in het oor
155
2.4 Voorbeeld structuur neuronen in functie van het zenuwstelsel
157
2.5 Voorbeeld structuur spiercellen
158
2.6 Voorbeeld structuur zaadcellen en hun functie tijdens de bevruchting
©
2.7 Voorbeeld structuur rode bloedcellen en hun functie in het ademhalingsstelsel
3
4
Geleiders
202
2.2 Isolatoren
203
Elektrische influentie: ladingen verschuiven in voorwerpen zonder contact
205
3.1
Inleiding
205
3.2 Geleiders
206
3.3 Polaire isolatoren
207
3.4 Polariseerbare isolatoren
208
Coulombkracht
209
` HOOFDSTUK 2:
Elektromagnetisme
218
1
Soorten magneten
218
2
Magnetische kracht
220
161
Krachtwerking tussen permanente magneten
220
161
2.2 Krachtwerking tussen een magneet en een magnetisch voorwerp
222
2.3 Krachtwerking tussen een magneet en een stroomvoerende geleider
224
Magnetisch veld
228
3
3.1
` HOOFDSTUK 1:
Werking van het immuunsysteem
169
1
Het belang van immuniteit
169
2
De werking van het immuunsysteem
171
2.1
171
2.2 De eerste verdedigingslijn: nietspecifieke immuniteit
202
2.1
2.1
MODULE 04: IMMUNITEIT
Algemeen overzicht
Voorwerpen laden
4
Magnetisch veld rondom een permanente magneet
228
3.2 Magnetisch veld rondom een elektromagneet
231
Elektromagnetische inductie
238
4.1
238
Spanning opwekken met magneten
4.2 Toepassingen
241
172
5
Î STARTEN MET GENIE Het leerpakket GENIE Natuurwetenschappen 5&6 bestaat uit vijf modules. Hier zie je hoe elke module is opgebouwd:
Je maakt kennis met het onderwerp van de module. In het kader onderaan vind je een aantal vragen die je op het einde van de module
In de verkenfase zul je merken dat je al wat voorkennis hebt
IN
kunt beantwoorden.
In het onderdeel Aan de slag vind je verschillende oefeningen. Je kunt die
VA N
oefeningen op papier of op iDiddit
over het onderwerp dat in de
uitwerken.
module aan bod komt. Dat
schematisch overzicht geeft
je een houvast om de nieuwe
leerstof te koppelen aan zaken die je al onder de knie hebt.
Na de opfrissing van de
voorkennis volgen een aantal hoofdstukken. Doorheen
de hoofdstukken verwerf je de nodige kennis en
vaardigheden om uiteindelijk
©
een antwoord te geven op
LABO 01
de vragen onderaan de startpagina.
Wat moet je nu kennen? We vatten de kern van elk hoofdstuk voor jou samen in de hoofdstuksynthese. Bekijk ook zeker de bijbehorende kennisclip!
Ga zelf op onderzoek! Doorheen de modules vind je de verwijzing naar de labo’s op iDiddit. Dit icoon geeft aan dat er aanvullend lesmateriaal of een extra opdracht op iDiddit staat. Soms is het handig dat je extra lesinformatie of een videofragment zelf kunt bekijken of beluisteren op je smartphone. Als je dit icoon ziet, open dan de VAN IN Plus-app en scan de pagina.
6
GENIE Natuurwetenschappen 5&6
STARTEN MET GENIE
Het on onliline nellee eerplatfor rplatform m bij Natuurwetenschappen 5&6 Leerpakket 1 Mijn lesmateriaal Hier vind je alle inhouden uit het boek, maar ook meer, zoals filmpjes, labo’s, extra oefeningen ...
IN
Extra materiaal Bij bepaalde stukken theorie of oefeningen kun je extra materiaal openen. Dat kan een bijkomend videofragment zijn, een extra bron of een leestekst. Kortom, dit is materiaal dat je helpt om de leerstof onder de knie te krijgen.
VA N
Adaptieve oefeningen In dit gedeelte kun je de leerstof inoefenen op jouw niveau. Hier kun je vrij oefenen of de oefeningen maken die de leerkracht voor je heeft klaargezet. Opdrachten Hier vind je de opdrachten die de leerkracht voor jou heeft klaargezet. Evalueren Hier kan de leerkracht toetsen voor jou klaarzetten.
Resultaten Wil je weten hoever je al staat met oefenen, opdrachten en toetsen? Hier vind je een helder overzicht van al je resultaten.
©
Notities Heb je aantekeningen gemaakt bij een bepaalde inhoud? Via je notities kun je ze makkelijk terug oproepen.
Meer weten? Ga naar www.ididdit.be
GENIE Natuurwetenschappen 5&6
iDiddit
7
©
VA N
IN
Î Notities
8
GENIE Natuurwetenschappen 5&6
NOTITIES
MODULE 01
DE CEL
Cellen worden beschouwd als de fundamentele eenheden van het leven. Omdat ze zo klein zijn, kun je niet meteen hun indrukwekkende structuur zien. Maar als je ze onder de microscoop bekijkt, wordt al snel duidelijk dat ze bijzonder complex en divers zijn. Veel cellen kunnen op zichzelf bestaan. Op de afbeelding hieronder zie je een eencellige parasiet uit het geslacht Trypanosoma naast menselijke rode bloedcellen. Trypanosomen vind je terug in personen die geïnfecteerd zijn met de Afrikaanse slaapziekte. Cellen kunnen ook in verbinding staan met duizenden andere cellen in meercellige organismen. Zo bestaan
©
VA N
IN
bijvoorbeeld ook de glinsterende buitenste laag van je ogen en de groenten op je bord uit cellen.
` Hoe zijn cellen opgebouwd? ` Wat is het verschil tussen planten- en dierlijke cellen? ` Welke processen treden er op in cellen? ` Hoe kunnen cellen stoffen uitwisselen met hun omgeving? (uitbreiding) We zoeken het uit!
5 µm
?
VERKEN
JE KUNT AL ... plantencel
dierlijke cel
50 µm
50 µm
celwand celmembraan
celmembraan
vacuole
cytoplasma met bladgroenkorrels
• uitleggen wat prokaryoten en eukaryoten zijn; • uitleggen wat de tree of life is;
celkern met erfelijk materiaal
IN
celkern met erfelijk materiaal
cytoplasma zonder bladgroenkorrels
VA N
• bepaalde onderdelen van een planten- en dierlijke cel herkennen. Zit deze leerstof wat ver in je geheugen? Op
vind je oefeningen die je helpen je voorkennis te activeren.
JE LEERT NU ...
dierlijke cel
©
plantencel
• de plaats van de cel duiden in relatie tot andere organisatieniveaus; • de onderdelen van een cel herkennen en beschrijven; • de bouw van planten- en dierlijke cellen vergelijken; • celorganellen van planten- en dierlijke cellen herkennen; • het verband tussen de bouw en functie van organellen in een cel toelichten.
10
MODULE 01
verken
HOOFDSTUK 1
Î De cel als basiseenheid van het leven Om te begrijpen hoe een organisme functioneert,
LEERDOELEN
kijken we eerst naar de cel: hoe ze eruitziet, hoe ze
M De cel in verband brengen met andere
werkt en vooral ook hoe ze samenwerkt met andere
organisatieniveaus
cellen. Alle levensprocessen die je de voorbije jaren bestudeerd hebt, zoals voeding, transport,
M De organellen in een cel herkennen en hun bouw
ademhaling en uitscheiding, kun je namelijk
M De functie van de organellen in een cel toelichten M De relatie tussen de structuur en de functie van de organellen toelichten
hoofdstuk zul je focussen op de vorm, de opbouw, de afmetingen en de diversiteit van cellen.
VA N
Cellen in relatie tot andere organisatieniveaus
©
1
terugbrengen tot activiteiten op celniveau. In dit
IN
beschrijven
Vanaf de negentiende eeuw konden Matthias Schleiden (1804-1881), Theodor Schwann (1810-1882) en andere wetenschappers aantonen dat organismen opgebouwd zijn uit cellen. Ze legden daarmee de basis voor de celtheorie. Die theorie stelt dat cellen de basiseenheid zijn van structuur en functie in organismen. Bovendien kunnen sommige cellen zichzelf ook delen. Meercellige organismen bezitten een complexe inwendige organisatie, waarin je een aantal niveaus kunt onderscheiden. Enkele voorbeelden:
• Een dierlijk spijsverteringsstelsel is opgebouwd uit organen, die elk op hun beurt bestaan uit verschillende weefseltypes. De maag als orgaan bevat onder andere slijmvliesweefsel, spierweefsel en bindweefsel. Die weefsels kunnen op hun beurt verschillende soorten cellen bevatten. Zo bevat het slijmvliesweefsel, dat dient om de maagwand te beschermen tegen de bijtende werking van maagzuur, onder andere kliercellen en epitheelcellen. • Bij planten is het blad een orgaan. Het bevat verschillende weefsels, waaronder parenchymweefsel (dat opgebouwd is uit parenchymcellen, epidermisweefsel en vaatweefsel).
Afbeelding 1 geeft weer welke plaats weefsels en cellen innemen tussen de verschillende biologische organisatieniveaus. Dat zijn hiërarchische niveaus waarmee je de complexiteit van het leven kunt indelen. Elk organisatieniveau wordt gekenmerkt door een grotere complexiteit dan het onderliggende niveau.
MODULE 01
hoofdstuk 1
11
IN
ECOSYSTEEM BIOSFEER
VA N
LEVENSGEMEENSCHAP
POPULATIE
©
ORGANISME
MOLECULE
S Afb. 1 De biologische organisatieniveaus, van de aarde tot een molecule
12
MODULE 01
hoofdstuk 1
ORGAAN
CELORGANEL
WEEFSEL CEL
2
Cellen observeren met de microscoop
1 1 micrometer of 1 µm = 1 000 mm, 0,001 mm, 10–3 mm of 10–6 m. 1 μm, 1 nanometer of 1 nm = 1 000 –3 –6 10 μm of 10 mm.
De meeste cellen zijn niet zichtbaar voor het menselijk oog. Onder een lichtmicroscoop kun je ze wel waarnemen. • Bacteriële cellen zijn klein. Ze zijn tussen de 1 en 10 µm lang. • Plantencellen en dierlijke cellen zijn vaak ten minste tien keer groter dan bacteriële cellen. Ze zijn ongeveer 10 tot 200 μm lang. • Virussen zijn echter nog kleiner en kun je enkel met een
IN
elektronenmicroscoop waarnemen.
ELEKTRONENMICROSCOOP
LICHTMICROSCOOP
ATOMEN
MITOCHONDRIËN
MOLECULEN
MENSELIJK OOG
VA N
MEESTE BACTERIËN
EIWITTEN
RIBOSOMEN
MENS
MEESTE PLANTENEN DIERLIJKE CELLEN
VIRUSSEN
©
VOGELEI
0,1 nm
1 nm
10 nm
100 nm
1 µm
10 µm
100 µm
1 cm
10 cm
100 cm
MODULE 01
1m
10 m
hoofdstuk 1
13
WEETJE
De ontdekking van cellen Omdat cellen klein zijn, duurde het tot 1665 voordat ze voor het eerst beschreven werden. Dat gebeurde door de Engelsman Robert Hooke (1635-1703). Hij bestudeerde een heel dun laagje kurk onder de microscoop. De structuur die hij zag, omschreef hij als een honingraat. Daarna volgden de ontdekkingen in sneltempo.
(1632-1723) bouwde eenvoudige microscopen, waardoor hij als eerste levende cellen kon waarnemen. De organismen die hij zag, noemde hij animalcules of ‘dierkens’. De primitieve microscoop bevatte een
IN
De Nederlander Antoni van Leeuwenhoek S Afb. 2 Robert Hooke en zijn originele tekening van de celstructuren die hij als eerste ‘cellen’ noemde, naar de naam voor de leefruimte van een monnik.
kleine, bolle glazen lens, die vastgeklemd zat tussen koperen platen. Voor de lens zat een pinnetje waarop van Leeuwenhoek het preparaat kon vastprikken. Wanneer hij de plaat tot vlak bij zijn oog bracht, kon
VA N
hij het preparaat 270x vergroten. Op die manier was hij in staat om gistcellen, rode bloedcellen, heel wat plantencellen, vacuolen en celkernen voor de eerste keer waar te nemen.
Hoewel microscopen onmisbaar zijn om
lensje
de meeste cellen te observeren, bestaan er ook cellen die je met het
voorwerphouder
blote oog kunt waarnemen. Menselijke eicellen hebben een diameter tussen de 0,1 en 0,2 mm. Eicellen van amfibieën kunnen dan weer
S Afb. 3 Antoni van Leeuwenhoek
S Afb. 4 De primitieve microscoop waarmee van Leeuwenhoek vele ontdekkingen deed.
groter dan 1 mm worden. Uitlopers van zenuwcellen en vezelcellen van planten worden soms zelfs
©
centimeters lang!
S Afb. 5 De bruine kikker (Rana temporaria) legt eitjes die uitwendig bevrucht worden en die beschermd zijn door een gelatineus omhulsel. Het zwarte puntje in elk eitje is de eicel.
Pas na de uitvinding van de elektronenmicroscoop in 1933 en de verfijning van dat toestel werd het mogelijk om meer te weten te komen S Afb. 6 Linnen wordt gemaakt van de vezels uit de stengel van de vlasplant (Linum usitatissimum). De microscopische studie van vezels kan interessant zijn wanneer men een plaats delict onderzoekt. De vezels zijn hier 200x vergroot.
over de submicroscopische structuur van cellen. ‘Submicroscopisch’ betekent dat de deeltjes die je
waarneemt, zo klein zijn dat ze niet meer zichtbaar zijn met een lichtmicroscoop. Celstructuren met een grootte van 1 nm zijn goed te zien met een elektronenmicroscoop.
14
MODULE 01
hoofdstuk 1
VERDIEPING
De resolutie van optische instrumenten De resolutie van een optisch instrument, ook wel het oplossend of scheidend vermogen genoemd, drukt uit hoe dicht punten bij elkaar kunnen liggen opdat je ze nog net als gescheiden kunt waarnemen. Voor een gezond menselijk oog is die minimale afstand ongeveer 0,2 mm. Voor lichtmicroscopen geldt dat je punten die dichter bij elkaar liggen dan 200 nm (of 0,2 µm), niet meer op een draagglaasje onder de microscoop wordt met een vergroting van 1 000x vergroot tot 0,2 mm. Bij die vergroting kan een oog de twee punten nog net gescheiden van elkaar waarnemen.
IN
gescheiden kunt waarnemen. Een lengte van 200 nm
S Afb. 7 Stuifmeelkorrels bekeken met het blote oog
Een vergroting hoger dan 1 000x levert geen bijkomende details van het onderzochte voorwerp op. Dat komt
doordat zichtbaar licht een golflengte heeft tussen 400 nm (violet) en 750 nm (rood). Deeltjes die kleiner zijn,
VA N
zullen het licht niet absorberen of terugkaatsen.
5 µm
S Afb. 8 Stuifmeelkorrel bekeken met een lichtmicroscoop
5 µm
5 µm
S Afb. 9 Stuifmeelkorrel bekeken met een transmissieelektronenmicroscoop
S Afb. 10 Stuifmeelkorrel bekeken met een rasterelektronenmicroscoop
©
Om kleinere voorwerpen te bestuderen, gebruiken wetenschappers elektronenmicroscopen. Die maken gebruik van versnelde elektronen, die zich ook als golven gedragen, maar dan met een veel kleinere golflengte. Daardoor kan men een oplossend vermogen van 0,2 nm bereiken. Dat is 1 000x groter dan bij een lichtmicroscoop. Doordat de microscoop elektronen gebruikt in plaats van licht, zijn er helaas geen kleuren zichtbaar. Er ontstaan beelden in grijstinten, die men via beeldbewerkingstechnieken vaak bijkleurt. De transmissie-elektronenmicroscoop (TEM) toont beelden van heel dunne coupes van biologisch materiaal. Er gaat een elektronenstraal doorheen, waardoor intracellulaire details zichtbaar worden. Een rasterelektronenmicroscoop (Engels: Scanning Electron Microscope, SEM) bestraalt het oppervlak van een voorwerp met elektronenbundels volgens een raster. Het preparaat wordt op die manier gescand en de teruggekaatste elektronen worden vastgelegd in een beeld. Daardoor ontstaan gedetailleerde afbeeldingen van het oppervlak van bepaalde structuren. Dat kan gaan om de kop van een vlo, maar ook om de microstructuur van bouwmaterialen.
MODULE 01
hoofdstuk 1
15
3
Soorten cellen
De diversiteit aan cellen is enorm, maar globaal genomen onderscheidt men twee basistypes: de prokaryote en de eukaryote cel. Je leerde al dat je alle levende organismen kunt indelen in drie grote domeinen: de archaea, de bacteriën en de eukaryoten. Die indeling wordt vooral bepaald door het opbouwende celtype.
slijmzwammen steeltjeszwammen
IN
EUKARYOTEN
varens en paardenstaarten
zakjeszwammen
wolfsklauwen
VA N
SCHIMMELS
naaktzadigen
levermossen
nematoden
bedektzadigen
PLANTEN
neteldieren
geleedpotigen
mossen
DIEREN
groenwieren
sponzen
ringwormen
Homo sapiens
ciliaten
stekelhuidigen
weekdieren
kiezelwieren (diatomeeën)
chordadieren
Euglena
©
Trypanosoma
groene niet-zwavelbacteriën
thermofiele archaea
spirocheten Chlamydia
halofiele archaea
ARCHAEA methanogene archaea
16
MODULE 01
hoofdstuk 1
meest primitieve voorloper (oercel)
Escherichia
groene zwavelbacteriën
BACTERIËN
cyanobacteriën
W Afb. 11 De tree of life: alle organismen stammen af van één oercel. Je kunt ze indelen in drie domeinen. Binnen het domein van de eukaryoten onderscheiden we drie rijken: dieren, planten en schimmels. Protisten (staan in het vet), zoals slijmzwammen en groenwieren, zijn ook eukaryoten, maar verschillen onderling te sterk om in één groep te worden samengebracht.
3.1 De prokaryote cel Archaea en bacteriën zijn organismen die uit één enkele prokaryote cel bestaan. Ze zijn klein en eenvoudig van structuur. Aan de buitenkant hebben ze soms eiwitstructuren waarmee ze zich aan hun omgeving kunnen hechten. Vorig jaar keek je al in detail naar hun bouw en zag je dat het erfelijk Het cytoplasma is de celinhoud zonder kern. Het cytoplasma bestaat vooral uit water, met daarin opgeloste mineralen en biomoleculen.
materiaal vrij in het cytoplasma ligt en niet omgeven is door membranen. Verder vind je geen door membranen omsloten celorganellen. Celorganellen zijn grote intracellulaire structuren met specifieke functies. Je bestudeert ze verder in dit hoofdstuk in detail.
IN
Het erfelijk materiaal is niet omgeven door een kernmembraan.
De celwand geeft steun en bescherming. Het celmembraan ligt onder de celwand en is niet zichtbaar.
©
VA N
De bacteriën hebben een eigen delingssysteem.
1 µm
De haarvormige fimbriae geven aanhechtingsmogelijkheden. Fimbriae zijn de draadvormige eiwitstructuren aan de buitenkant van de bacteriën.
S Afb. 12 EM-beeld van de delende bacterie E. coli (Escherichia coli). Onder gunstige groeiomstandigheden kan het aantal bacteriën zo snel toenemen dat er een infectie ontstaat. Zo kan E. coli bijvoorbeeld urineweginfecties veroorzaken al de fimbriae zich hechten aan de epitheelcellen van de urinewegen.
0,5 µm
2 µm
W Afb. 13 De vormvariatie bij prokaryote cellen is groot. EM-beeld van archaea.
W Afb. 14 Bacteriën gevonden in een staal van menselijke ontlasting. De meeste daarvan behoren tot de normale darmflora en zijn gunstig voor de vertering.
MODULE 01
hoofdstuk 1
17
3.2 De eukaryote cel Zowel een- als meercellige eukaryote organismen zijn opgebouwd uit eukaryote cellen. Die zijn gemiddeld zo’n tien keer groter en vooral complexer dan prokaryote cellen. Naast een celkern bezitten ze ook nog andere structuren die een specifieke functie hebben: de celorganellen. Die maken bijvoorbeeld energie beschikbaar en maken moleculen aan. Sommige van die organellen zijn omgeven door een fosfolipidenmembraan. Ook bij eukaryote cellen bestaat er dus weer een grote variatie aan vormen en specialisaties. We kunnen een onderscheid maken naargelang de cellen afkomstig zijn van eencellige organismen, planten, schimmels of dieren. Zelfs binnen die groepen bestaan er veel verschillen. Zo is een bloedcel
IN
bijvoorbeeld heel anders opgebouwd dan een spiercel, en een wortelcel
anders dan een bladcel. Dat cellen van elkaar verschillen in vorm, inhoud en functie komt doordat cellen zich specialiseren.
Voorbeelden van eencellige eukaryote cellen zijn pantoffeldiertjes, gisten, vele soorten eencellige algen en amoeben.
B
VA N
A
40 µm
D
©
C
18
MODULE 01
hoofdstuk 1
40 µm S Afb. 15 A Delende pantoffeldiertjes (Paramecium caudatum). Op het eerste gezicht verschillen ze niet sterk van de E. coli-bacterie op afbeelding 12, maar ze zijn veel groter en in het cytoplasma zijn diverse membraanomsloten compartimenten te vinden. Op de achtergrond kun je draadvormige bacteriën (Oscillatoria sp.) waarnemen die duidelijk kleiner zijn. B Delende gistcellen (Saccharomyces sp.), die in de groep van de schimmels thuishoren C Diatomeeën (kiezelwieren) zijn eencellige wieren met een exoskelet uit siliciumdioxide. D Amoeben (Amoebe proteus). Amoeben hebben uitstulpingen, die men ‘pseudopodia’ noemt. Ze dienen voor de voortbeweging en om kleinere organismen te vangen.
Een belangrijke stap in de evolutie is het ontstaan van meercellige organismen, die grotere afmetingen hebben. Die organismen zijn opgebouwd uit cellen die gespecialiseerde taken uitvoeren. Uit één bevruchte eicel ontstaat door opeenvolgende celdelingen een groot aantal dochtercellen. Het proces waarbij uit betrekkelijk eenvoudige cellen nieuwe cellen met heel specifieke functies ontstaan, noem je celdifferentiatie. Cellen met dezelfde functie vormen samen een weefsel.
Cellen zijn de basiseenheid van structuur en functie in organismen. Bovendien kunnen sommige cellen ook delen. De meeste cellen zijn niet zichtbaar voor het menselijk oog: • Bacteriële cellen zijn klein. Ze zijn tussen de 1 en 10 μm lang.
IN
• Plantencellen en dierlijke cellen zijn vaak ten minste tien keer groter dan bacteriële cellen.
De diversiteit aan cellen is enorm, maar globaal genomen onderscheidt
Subcellulaire structuren bij eukaryoten
In eukaryote en prokaryote cellen komen verschillende structuren voor die elk een specifieke functie uitoefenen. Bij eukaryoten zijn er in de cel door membranen omringde structuren die je bij prokaryoten niet terugvindt. Die structuren binnen in de cel kun je vergelijken met de organen in een lichaam. Daarom noem je ze celorganellen. Pas wanneer elk organel correct zijn specifieke rol vervult, kan de cel functioneren als geheel. Plantencellen verschillen fundamenteel van dierlijke cellen. Het belangrijkste verschil tussen plantaardige en dierlijke cellen is hun bouw en de aanwezigheid van bepaalde structuren in de cel. Op p. 20-21 zie je de inwendige structuren die we in detail bekijken.
©
4
VA N
men twee basistypes: de prokaryote en de eukaryote cel.
MODULE 01
hoofdstuk 1
19
©
VA N
IN
W Afb. 16 De bladeren van een plant, zoals het eikenblad hier, kun je beschouwen als de organen van die plant. Een blad is opgebouwd uit heel wat cellen in weefsels die het resultaat zijn van celdifferentiatie. Cellen kunnen onderling sterk verschillen. Dat zie je wanneer je kijkt naar de dikte van de celwand en naar de aanwezigheid van chloroplasten, die belangrijk zijn voor de fotosynthese.
W Afb. 17 Voorstelling van de algemene structuur van een plantencel
20
MODULE 01
hoofdstuk 1
IN VA N
©
W Afb. 18 Voorstelling van de algemene structuur van een dierlijke cel
S Afb. 19 Schattingen van het aantal cellen in een mens lopen op tot boven de honderden miljarden. Mensen bevatten veel verschillende celtypes, waarvan je er hier enkele ziet. Links: epitheelcellen bedekken de weefsels en organen. Midden: zenuwcellen kunnen elektrische signalen doorgeven. Rechts: rode bloedcellen hebben geen kern en bevatten hemoglobine om zuurstofgas te transporteren.
MODULE 01
hoofdstuk 1
21
4.1 Celkern De celkern of nucleus is de plaats waar het erfelijk materiaal, het DNA (desoxyribonucleïnezuur), wordt opgeslagen in de vorm van chromosomen. DNA bevat alle informatie die nodig is voor de aanmaak van eiwitten in de cellen. De celkern is afgescheiden van het cytoplasma door het kernmembraan. Door de aanwezigheid van poriën in dat membraan is er een uitwisseling mogelijk van moleculen tussen het kernplasma of nucleoplasma en het cytoplasma. Langs die weg vindt er snel en selectief transport van moleculen plaats. Zo zullen alle moleculen die nodig zijn voor de eiwitsynthese, die in het cytoplasma gebeurt, via die poriën de kern verlaten. Anderzijds zullen enzymen die nodig zijn voor de verdubbeling van DNA, via die weg in de kern terechtkomen.
IN
In de kern zitten ook een of meerdere nucleoli of kernlichaampjes. Die
bestaan uit chromatine, RNA en eiwitten. Chromatine is samengesteld uit DNA en eiwitten. Het DNA in een nucleolus bevat de informatie die nodig is voor de aanmaak van ribosomen. Die macromoleculaire eiwitcomplexen zijn
©
VA N
belangrijk voor de eiwitsynthese.
S Afb. 20 Schematische voorstelling van de celkern met het kernmembraan, de nucleolus, een kernporie en chromatine
22
MODULE 01
hoofdstuk 1
4.2 Endoplasmatisch reticulum Het endoplasmatisch reticulum (ER) bestaat uit een sterk geplooid membraan, dat buisjes en afgeplatte zakjes vormt. In het ER kun je twee gebieden onderscheiden: het ruw endoplasmatisch reticulum en het glad endoplasmatisch reticulum.
A
Het ruw endoplasmatisch reticulum
Het ruw endoplasmatisch reticulum (RER) sluit nauw aan bij de kern. Aan de cytoplasmatische kant van het membraan bevinden zich ribosomen, waardoor het onder de elektronenmicroscoop een ruw uiterlijk heeft. De ribosomen op het RER maken eiwitten aan. Die komen via porie-eiwitten
IN
in het ER terecht. De daar aanwezige enzymen zullen helpen om de pas
gevormde eiwitten op te vouwen. Vervolgens worden de eiwitten verpakt in transportblaasjes, die zich afsnoeren van het ER en vervoerd worden naar het Golgi-apparaat voor afwerking. Wanneer de eiwitten afgewerkt zijn,
kunnen ze bijvoorbeeld deel gaan uitmaken van membranen of een functie
VA N
vervullen als enzym, als boodschapper tussen cellen of als structuureiwit.
©
S Afb. 21 Links en midden: bouw van het RER en SER Rechts: ingekleurd TEM-beeld van een plasmacel. Omdat plasmacellen veel eiwitten aanmaken, is hun RER heel uitgebreid.
MODULE 01
hoofdstuk 1
23
B SER = Smooth Endoplasmic Reticulum
Het glad endoplasmatisch reticulum
Het glad endoplasmatisch reticulum (SER) bezit geen ribosomen. Functies: • In het membraan van het SER liggen enzymen ingebed die een rol spelen bij de aanmaak van lipiden. Als er nieuw membraanmateriaal nodig is, maken ze bijvoorbeeld cholesterol en fosfolipiden aan. Het ER is op bepaalde plaatsen verbonden met het kernmembraan en maakt ook contact met alle celorganellen en met het celmembraan. Door die contacten kunnen fosfolipiden en cholesterol zich rechtstreeks verplaatsen naar de membranen van andere organellen. • Het SER zorgt ook voor calciumopslag.
IN
• Het speelt een rol bij stofwisselingsprocessen, die per celtype kunnen verschillen. Zo zal in levercellen het SER helpen bij het ontgiften van
medicijnen of alcohol. In cellen van de bijnierschors staat het dan weer in voor de productie van steroïdhormonen, zoals cortisol. endoplasmatisch reticulum
VA N
mitochondrie
Golgi-apparaat
celkern
W Afb. 22 Het ER (groen) slingert door de cel en maakt contact met alle andere organellen en met het celmembraan.
4.3 Ribosomen
Ribosomen komen vrij voor in het cytoplasma of zijn gebonden aan het
©
membraannetwerk van het RER. Het zijn macromoleculaire eiwitcomplexen, die opgebouwd zijn uit een grote en een kleine subeenheid. Elke subeenheid is op haar beurt opgebouwd uit ribosomaal RNA (rRNA) en eiwitten. De nucleolus staat in voor de aanmaak van rRNA en de opbouw van de kleine en grote subeenheid van de ribosomen. De subeenheden verlaten de kern via de kernporiën en worden geassembleerd in het cytoplasma. De ribosomen staan in voor de eiwitsynthese in een cel. Eiwitten vervullen de sleutelfuncties in een cel. De code om eiwitten aan te maken, zit vervat in ons DNA. Tijdens de eiwitsynthese wordt de informatie uit het DNA omgezet S Afb. 23 Menselijk ribosoom met grote (groen) en kleine (bruin) subeenheid
24
MODULE 01
hoofdstuk 1
naar een eiwit.
4.4 Golgi-apparaat Het Golgi-apparaat is een geheel van afgeplatte zakjes, cisternen genoemd, die op elkaar gestapeld liggen. Je onderscheidt een ciszijde, die dicht bij het endoplasmatisch reticulum (ER) ligt, en een transzijde, die het verst van het ER ligt. Beide delen van het Golgi-apparaat bevatten verschillende enzymen
IN
in hun cisternen.
S Afb. 25 TEM-beeld van het Golgi-apparaat en de nucleus in een zenuwcel
VA N
S Afb. 24 Schematische voorstelling van een Golgi-apparaat
Na hun synthese door de ribosomen op het RER worden de eiwitten afgewerkt in het Golgi-apparaat. Hoe dat precies in zijn werk gaat, staat nog ter discussie.
Wanneer de eiwitten zijn afgewerkt in het Golgi-apparaat, hebben ze verschillende aanpassingen ondergaan. Verpakt in blaasjes verlaten de eiwitten het Golgi-apparaat en worden ze vervoerd naar de plaats in de cel waar ze nodig zijn. Voor de goede werking van de cel is het belangrijk dat elk eiwit op de juiste plaats in de cel terechtkomt.
vrije ribosomen
transportblaasje
Golgi-apparaat
©
secretieblaasje met eindproducten
secretie van eindproducten
invoegen van membraanmateriaal
kernporie celkern
celmembraan blaasje voor aanvoer membraanmateriaal
kernmembraan ruw ER
glad ER
S Afb. 26 Schematische voorstelling van het ER, het Golgi-apparaat en de secretieblaasjes als functioneel geheel
MODULE 01
hoofdstuk 1
25
4.5 Lysosomen Lysosomen zijn blaasjes die worden afgesplitst van het Golgi-apparaat. Het zijn celorganellen die omsloten zijn door een membraan en die typisch zijn voor dierlijke cellen. Lysosomen bevatten afbrekende enzymen en zorgen dus voor de vertering in de cel. De afbrekende enzymen werken het best bij een zure pH. Lysosomen kunnen: • celeigen bestanddelen afbreken tot kleinere componenten. We spreken van autofagie. De vrijgekomen bouwstenen kunnen dan elders in de cel hergebruikt worden voor de synthese van nieuwe moleculen. heterofagie.
WEETJE
IN
• materiaal afkomstig van buiten de cel verteren: we spreken van
De Belgische medicus en biochemicus Christian de Duve was de eerste die
lysosomen beschreef. Hun ontdekking
VA N
werd mede mogelijk gemaakt door de hoge resolutie van de elektronenmicroscoop.
In 1974 kreeg de Duve voor zijn onderzoek de
©
Nobelprijs voor Geneeskunde.
S Afb. 28 De processen heterofagie en autofagie
26
MODULE 01
hoofdstuk 1
S Afb. 27 Christian de Duve (1917-2013), Nobelprijswinnaar
4.6 Mitochondriën Een mitochondrie is een rond tot ovaal organel dat omgeven is door een dubbel membraan. Het inwendige membraan bezit een groot oppervlak door de vele instulpingen, die cristae heten. De binnenruimte heet de matrix. De mitochondriën zijn de energiecentrales van de cel. In het binnenste membraan en de matrix bevinden zich enzymen die belangrijk zijn om energie vrij te maken uit voedingsstoffen. Tijdens dat proces slaat de cel energie op in de vorm van een energierijke molecule, ATP (adenosinetrifosfaat). Je leert er later meer over. In cellen die veel energie nodig hebben, bijvoorbeeld spiercellen, komen
IN
soms duizenden mitochondriën voor. In dergelijke cellen bezitten de
mitochondriën ook meer cristae om te kunnen voldoen aan de grote vraag naar energie.
WEETJE
Mitochondriën bevatten cirkelvormige DNA-moleculen, het mitochondriaal DNA (of mtDNA). Bij mensen en
VA N
andere zoogdieren wordt dat mtDNA bijna altijd overgeërfd via de moeder. Dat komt doordat bij
de bevruchting alleen de mitochondriën die in het cytoplasma van de eicel aanwezig zijn, behouden blijven. De mitochondriën in de zaadcel bevinden zich meestal in het middenstuk, en dat blijft tijdens de bevruchting doorgaans samen met de staart buiten de
©
eicel.
S Afb. 29 Bouw en TEM-beeld van een mitochondrie. Het ingekleurde TEM-beeld toont een mitochondrie (oranje) in de alvleeskliercellen van een vleermuis. Links op de afbeelding zie je RER, bovenaan secretiegranules. Dat zijn secretieblaasjes die een hoge concentratie aan verteringsenzymen bevatten.
MODULE 01
hoofdstuk 1
27
4.7 Plastiden (o.a. chloroplasten) Alle groene delen van planten bevatten chloroplasten of bladgroenkorrels. Die zijn net zoals mitochondriën omgeven door een dubbele membraan. Het inwendige membraan van de chloroplast noem je het thylakoïdmembraan. Dat vormt lamellen met stapels gesloten platte membraanzakjes. Een stapeltje membraanzakjes vormt een granum. Het binnenste van de chloroplast, waarin de thylakoïden liggen, heet het stroma. In de thylakoïdmembranen liggen lichtabsorberende chlorofylmoleculen gebonden in een eiwitcomplex. Met behulp van lichtenergie vindt in chloroplasten fotosynthese plaats, waarbij de plant CO2 en water gebruikt om
IN
glucose op te bouwen.
buitenmembraan intermembraanruimte binnenmembraan
VA N
DNA
granum
lamellen
stroma
S Afb. 30 Voorstelling van een chloroplast
ribosoom
thylakoïden
zetmeelkorrel
S Afb. 31 Bouw en ingekleurd TEM-beeld van een plantencel. De chloroplasten zijn groen gekleurd. In het centrum van de cel is de vacuole zichtbaar in het geel.
Naast de chloroplasten bestaan er nog andere plastiden. Plastiden zijn een
WEETJE
In het stroma komt
chloroplast-DNA (cpDNA) voor. Dat is, net als bij
groep van gelijkaardige organellen, telkens omgeven door een dubbele membraan, die zich specialiseren in de opslag van bijvoorbeeld zetmeel bij de amyloplasten of kleurstoffen bij de chromoplasten.
©
de mitochondrie, een
cirkelvormige DNA-molecule waarvan meerdere kopieën kunnen voorkomen. Het bevat de informatie voor een aantal eiwitten die betrokken zijn bij de
fotosynthese. De synthese
W Afb. 32 SEM-beeld van amyloplasten in de aardappel (Solanum tuberosum). In de amyloplasten wordt zetmeel opgestapeld.
van die eiwitten gebeurt door de ribosomen die in de chloroplast aanwezig zijn. W Afb. 33 LM-beeld van de cellen van de Strelizia regina. De oranje chromoplasten geven kleur aan de bloem.
28
MODULE 01
hoofdstuk 1
4.8 Vacuole Een vacuole is een met vocht gevuld blaasje dat omsloten is door een membraan. Grote vacuoles vind je niet terug in dierlijke cellen. Bij plantaardige cellen zijn ze opvallend aanwezig. In zich ontwikkelende plantencellen ontstaan er meerdere kleine vacuolen door wateropname. Ze versmelten tot één grote centrale vacuole, die 80 tot 90 % van het celvolume kan innemen. De vacuolen zijn omgeven door een membraan, dat je de tonoplast noemt. Het vacuolevocht is een waterige oplossing van onder andere sachariden, ionen, aminozuren en kleurstoffen. Het is doorgaans licht zuur, met een pH van 5-5,5. Het vocht in de vacuole is de watervoorraad van de plantencel.
IN
Een goed met water gevulde vacuole zorgt, samen met de celwand, voor de stevigheid van het plantenlichaam. De kleurstoffen geven kleur aan de nietgroene plantendelen, vruchten en bloemen. Bij sommige planten bevatten de vacuolen stoffen die toxisch of irriterend zijn voor een planteneter.
Op die manier beschermen ze de plant tegen vraat. In de vacuole zijn ook
afbrekende enzymen aanwezig die, net zoals de enzymen in de lysosomen, de verteringstaken in de plantencel op zich nemen en werkzaam zijn bij een zure
W Afb. 34 Buitenste cellaag van een rode ui. In de vacuole zit het rode pigment anthocyaan. De vacuole neemt zo goed als alle beschikbare ruimte in de cel in.
©
VA N
pH.
S Afb. 35 Schematische voorstelling van een plantencel
S Afb. 36 Ingekleurd TEM-beeld van een plantencel. De vacuole is lichtgroen ingekleurd.
MODULE 01
hoofdstuk 1
29
WEETJE In eencelligen, zoals Amoeba, komen voedselvacuolen voor. De amoeba sluit met haar schijnvoetjes voedseldeeltjes in, zodat er een vacuole ontstaat waarin het voedsel wordt vervoerd naar de lysosomen voor afbraak. Ook voor het pantoffeldiertje (Paramecium caudatum) spelen vacuolen een belangrijke rol. Het pantoffeldiertje beschikt over meerdere voedselvacuolen en twee kloppende vacuolen. Die laatste zorgen ervoor dat overtollig water dat in het pantoffeldiertje binnenkomt,
IN
terug naar buiten kan worden gepompt.
VA N
W Afb. 37 De Amoeba omsluit met schijnvoetjes een alg.
W Afb. 38 Lichtmicroscopisch beeld van Paramecium caudatum. Je ziet meerdere voedselvacuolen (bruin) en twee kloppende vacuolen (stervormig). De voedselvacuolen verteren voeding (opgenomen bacteriën). De kloppende vacuolen voeren overtollig water af.
4.9 Cytoskelet
Het cytoskelet is een netwerk van eiwitvezels. Bij sommige cellen zorgt het cytoskelet voor het behoud van de celvorm, terwijl het bij andere cellen net vormveranderingen mogelijk maakt. Het houdt celorganellen
©
op een bepaalde plaats in de cel, maar het maakt ook de verplaatsing van organellen mogelijk.
intermediaire filamenten
RER
microtubulus
mitochondrie
microfilamenten
30
MODULE 01
hoofdstuk 1
W Afb. 39 Schematische voorstelling van het cytoskelet met de drie soorten eiwitvezels
WEETJE
Het cytoskelet: drie soorten eiwitvezels MICROFILAMENTEN
MICROTUBULI
INTERMEDIAIRE FILAMENTEN
Bouw Dunne, draadvormige structuren
Holle, buisvormige structuren
Structuren die deel uitmaken
die deel uitmaken van het
die deel uitmaken van het
van het cytoskelet van een
cytoskelet van een cel. Ze
cytoskelet van een cel. Ze zijn
cel. Ze zijn samengesteld uit
zijn samengesteld uit actine-
samengesteld uit het eiwit
verschillende soorten eiwitten.
eiwitten
genaamd tubuline.
IN
Functie Als netwerk zorgen de
Microtubuli vormen een
Intermediaire filamenten
microfilamenten net onder het
soort netwerk waarlangs
hebben uitsluitend een
celmembraan voor stevigheid.
transportblaasjes en
structurele rol. Sommige
Daardoor is de cel in staat om
celorganellen getransporteerd
intermediaire filamenten
bruuske vormveranderingen
worden in de cel.
verbinden individuele cellen
op te vangen. Komen de microfilamenten in bundels
vormen. Een belangrijke groep intermediaire filamenten
VA N
voor, dan spelen ze een rol bij
met elkaar, zodat ze een weefsel
het samentrekken van de cel.
zijn de keratinefilamenten
Een voorbeeld daarvan is het
in epitheelcellen. Het is
samentrekken van spiervezels in
opmerkelijk dat plantencellen
een skeletspier.
geen intermediaire filamenten bevatten. De stevigheid en celhechtingen waarvoor intermediaire filamenten zorgen, worden in planten voorzien door de
©
celwand.
S Afb. 40 Een embryonale gladde spiercel, waarbij de microfilamenten groen gekleurd zijn. De filamenten zorgen voor de vorm van de cel.
S Afb. 41 Ingekleurd TEM-beeld van Salmonella enteritidis, een bacterie die voedselvergiftiging veroorzaakt. Ze beweegt zich voort met behulp van flagellen of zweepdraden. De belangrijkste bouwstenen van die structuren zijn microtubuli.
S Afb. 42 Longepitheelcel. De keratinefilamenten omringen de kern en waaieren uit naar het celmembraan.
MODULE 01
hoofdstuk 1
31
4.10
Centrosoom
In alle dierlijke cellen en in bepaalde andere organismen, zoals mossen, komen centriolen voor. Een centriool is een cilinder die bestaat uit korte microtubuli, die gerangschikt zijn in negen sets van drie. Een dierlijke cel bevat twee centriolen, die dicht bij de kern liggen en loodrecht op elkaar staan. Rond het centriolenpaar komen eiwitten voor. Het geheel noem je het centrosoom. Wanneer dierlijke cellen zich delen, verdubbelt het centriolenpaar zich. De centriolenparen komen elk aan één kant van de delende cel te liggen. Rond elk centriool vormt zich uit het cytoskelet een structuur van microtubuli, die
VA N
IN
de chromosomen vasthoudt tijdens de celdeling.
©
S Afb. 43
32
MODULE 01
hoofdstuk 1
S Afb. 44 Een centriolenpaar bestaat uit 2 centriolen = 1 centrosoom.
W Afb. 45 Ingekleurd TEM-beeld van een centriolenpaar (paars) en het Golgiapparaat (oranje) in een cel uit het beenmerg van een hamster (Cricetus cricetus)
4.11
Celmembraan
De grens tussen een cel en de omgeving bestaat uit een dunne laag van ongeveer 10 nm dik, het celmembraan of plasmamembraan. Dat membraan omhult het cytoplasma en is opgebouwd uit een dubbele laag fosfolipidemoleculen.
hydrofoob = waterafstotend hydrofiel = waterminnend
Binnen in het celmembraan zijn de hydrofobe vetzuurstaarten van de fosfolipiden naar elkaar gericht, waardoor ze een apolair middenstuk creëren. Op die manier vormt het membraan dus een barrière tussen de binnen- en buitenkant van de cel. De fosfaatgroepen vormen een hydrofiele
IN
kopgroep en zijn naar de waterige omgeving gericht.
VA N
W Afb. 46 Membranen zijn vooral opgebouwd uit fosfolipiden en zorgen voor de begrenzing van de cel (celmembraan). Bij eukaryote cellen begrenzen membranen ook celstructuren binnen in de cel.
Het celmembraan bevat twee soorten eiwitten:
• transmembraaneiwitten, die volledig door het membraan steken; • eiwitten die niet door het membraan steken, de perifere membraaneiwitten.
Aan de binnenzijde van het celmembraan bevindt zich het cytoplasma. Aan de buitenzijde van het celmembraan komt bij planten, schimmels, protisten en veel prokaryoten vaak een stevige celwand voor. Die celwand ontbreekt bij dierlijke cellen.
vezelachtige eiwitten
©
Bij eukaryoten zitten er ook celorganellen in het cytoplasma.
cytoplasma
filamenten van het cytoskelet
transmembraan- suikereiwit ketens
perifere eiwitten
fosfolipidendubbellaag
S Afb. 47 Weergave van de structuur van een celmembraan.
MODULE 01
hoofdstuk 1
33
4.12
Celwand
Als je plantencellen bestudeert, vind je een structuur terug die het celmembraan omgeeft: de celwand. Dat is een verstevigende laag aan de buitenzijde van het celmembraan. De celwand geeft vorm, stevigheid en bescherming aan de cel. Tussen de moleculen in de celwand zitten kleine openingen, die ervoor zorgen dat de celwand doorlaatbaar is voor verschillende moleculen.
VA N
IN
Dierlijke cellen hebben nooit een celwand.
©
S Afb. 48 Stuifmeel, zoals dat van Eucalyptus op de afbeelding, heeft een stevige celwand. Daardoor ontstaan er vormen die kenmerkend zijn voor de plantensoort waarvan het stuifmeel afkomstig is.
S Afb. 49 De celwand van plantencellen is opgebouwd uit verschillende lagen, die elk een andere moleculaire samenstelling hebben.
Een belangrijk bestanddeel in de plantaardige celwand is cellulose. Cellulose bestaat uit lange polymeren van glucosemoleculen. Die polymeren vormen een stevig netwerk. In de celwand zitten vaak ook ronde kanalen die zorgen voor transport en communicatie tussen de cellen. Die kanalen vormen echte verbindingen tussen het cytoplasma van twee cellen en staan bekend als plasmodesmata.
34
MODULE 01
hoofdstuk 1
plasmodesma
WEETJE
IN
S Afb. 50 Links: SEM-beeld van bamboeplantencellen. In tegenstelling tot dierlijke cellen zijn plantencellen ingesloten in een beschermende stijve celwand. De ronde kanalen in de wanden staan bekend als plasmodesmata. Rechts: SEM-beeld van cellulosevezels in de celwand van een alg, met een diameter van 5 tot 15 nm
Ook in bacterie- en schimmelcellen vind je een celwand terug. • De celwand van een bacteriecel is opgebouwd uit peptidoglycaanmoleculen.
©
VA N
• De celwand van schimmelcellen bevat vooral chitinemoleculen.
W Afb. 51 Gisten zijn eencellige schimmels. De gistcellen zijn omgeven door een celwand.
W Afb. 52 Bacteriecellen hebben een celwand.
De celwand is een verstevigende laag aan de buitenzijde van het celmembraan. Ze geeft vorm, stevigheid en bescherming aan de cel. • Een belangrijk bestanddeel in de plantaardige celwand is cellulose. • Dierlijke cellen hebben nooit een celwand.
MODULE 01
hoofdstuk 1
35
VA N
IN
4.13 Vergelijking tussen een dierlijke cel en een plantencel
Het belangrijkste verschil tussen plantaardige en dierlijke cellen ligt in hun bouw en de aanwezigheid van bepaalde organellen. Hier zijn de belangrijkste verschillen:
• Celwand: plantaardige cellen hebben een celwand bestaande uit cellulose, terwijl dierlijke cellen geen celwand hebben.
©
• Vacuolen: plantaardige cellen hebben meestal één grote centrale vacuole die water en voedingsstoffen opslaat. Dierlijke cellen hebben kleinere vacuolen of helemaal geen vacuolen. • Chloroplasten: plantaardige cellen bevatten chloroplasten, organellen die fotosynthese mogelijk maken en chlorofyl bevatten. Dierlijke cellen hebben geen chloroplasten. • Centriolen: dierlijke cellen hebben vaak een paar centriolen, die betrokken zijn bij celdeling. Plantaardige cellen hebben doorgaans geen centriolen. • Vorm: plantaardige cellen hebben meestal een vaste rechthoekige vorm, terwijl dierlijke cellen variëren in vorm; ze kunnen rond zijn, ovaal of andere vormen hebben. LABO 01
Het is belangrijk op te merken dat deze verschillen algemene kenmerken zijn en dat er variaties kunnen optreden, afhankelijk van het specifieke type planten- of dierlijke cel.
36
MODULE 01
hoofdstuk 1
AAN DE SLAG
1
Rangschik van klein naar groot volgens organisatieniveau. long – mens – epitheelcel – slijmvliesweefsel – ademhalingsstelsel
Benoem de cellen op de afbeeldingen als prokaryoot of eukaryoot en verklaar. A
B
C
bloeduitstrijkje mens gistcellen prokaryoot
prokaryoot
eukaryoot
eukaryoot
algen onder de microscoop
salmonellakolonie
prokaryoot
prokaryoot
eukaryoot
eukaryoot
VA N
A:
D
IN
2
B:
C:
D:
Welke afbeeldingen tonen een prokaryote cel? Vink aan en verklaar op welke kenmerken je je baseert. A
B
C
©
3
MODULE 01
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
37
4
Verbind de naam van het celorganel met de juiste functie. CELORGANEL
FUNCTIE
1 mitochondriën
A Geeft structuur en vorm aan de cel, ondersteunt celbeweging en intracellulaire transportprocessen.
2 Golgi-apparaat
B Bevat het genetisch materiaal (DNA) en reguleert de activiteiten van de cel.
3 ribosomen
C fotosynthese, waarbij lichtenergie wordt omgezet in chemische energie (glucose) in plantencellen
4 endoplasmatisch D producent van energie (ATP) door celademhaling reticulum (ER) E afbraak en recycling van biomoleculen en celcomponenten
6 celkern
F eiwitsynthese (vertaling van mRNA naar eiwitten)
7 chloroplasten
G verwerking, sortering en verpakking van eiwitten voor transport binnen en buiten de cel
IN
5 lysosomen
8 cytoskelet
H opslag van water, voedingsstoffen, afvalstoffen en andere moleculen in de cel
9 vacuole
I productie en opslag van lipiden, betrokken bij eiwitsynthese en transport 2
3
4
5
6
7
VA N
1
5
8
De onderstaande organellen zijn van cruciaal belang bij de vorming van functionele eiwitten. Geef de naam van elk organel.
a
b Geef de rol van het organel in de cel. A
B
C
A: naam:
©
rol:
B: naam: rol:
C: naam: rol:
D: naam: rol:
6
Duid aan welke structuren een membraan bezitten. vacuole
38
MODULE 01
lysosoom
ribosoom
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
chloroplast
D
9
7
Vergelijk de prokaryote cel, de plantencel en de dierlijke cel aan de hand van de tabel. EUKARYOTE CEL
PROKARYOTE CEL
PLANTENCEL
DIERLIJKE CEL
Celmembraan aanwezig? Celwand aanwezig? Celkern aanwezig?
Bekijk de twee cellen. a
Benoem de aangeduide onderdelen van de cellen.
IN
b Duid aan of het een planten- of dierlijke cel is.
2
3
4
VA N
1
5
6
7
8
9
10
plantencel
dierlijke cel
©
8
plantencel
1
2
3
4
5
6
7
8
dierlijke cel
MODULE 01
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
39
9
Welke uitspraak over mitochondriën en chloroplasten is juist? Ze komen beide voor in alle eukaryoten. Ze zijn beide omgeven door een dubbel membraan. Ze maken beide glucose aan. Ze komen beide voor in dierlijke cellen.
10
Bekijk aandachtig de afbeeldingen. a
Benoem de aangeduide structuren of onderdelen ervan.
b Behoort de structuur tot een plantencel, een dierlijke cel of beide? 1
2
1
B
VA N
IN
A
2
3
plantencel
dierlijke cel
plantencel
1
1
2
2
3
dierlijke cel
1
C
2
D
3
3
2
4
4
©
5
plantencel
40
1
dierlijke cel
plantencel
1
1
2
2
3
3
4
4
5
MODULE 01
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
dierlijke cel
1
E
F
1
2
plantencel
dierlijke cel
plantencel 1
2
IN
1
dierlijke cel
1
G
H
1
2
VA N
3
plantencel
dierlijke cel
plantencel
1
1
2
3
dierlijke cel
1
©
I
plantencel
1
dierlijke cel
Meer oefenen? Ga naar
.
MODULE 01
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
41
HOOFDSTUKSYNTHESE 1 CELLEN IN RELATIE TOT ANDERE ORGANISATIENIVEAUS CELTHEORIE
ORGANISATIENIVEAU
• Cellen zijn de basiseenheid van structuur en functie
Hiërarchische niveaus waarmee je de complexiteit
in organismen.
van het leven kunt indelen.
• Sommige cellen kunnen zichzelf delen.
levensgemeenschap
organisme
weefsel
celorganel
VA N
IN
biosfeer
ecosysteem
populatie
orgaan
cel
molecule
2 CELLEN OBSERVEREN MET DE MICROSCOOP
LICHTMICROSCOOP
ELEKTRONENMICROSCOOP
• De meeste cellen zijn niet zichtbaar voor het
• Heeft een oplossend vermogen van 0,2 nm.
menselijk oog. Onder een lichtmicroscoop kun je
Dat is duizend keer groter dan bij een
cellen tot 0,2 μm (= 200 nm) waarnemen.
lichtmicroscoop.
• Werkt met lichtstralen.
• Werkt met elektronenbundels.
3
SOORTEN CELLEN
ALLE CELLEN ZIJN OFWEL PROKARYOOT, OFWEL EUKARYOOT.
©
PROKARYOTE CEL
EURKARYOTE CEL
• Komt voor bij archaea en bacteriën.
• Komt voor bij meercellige organismen en
• Heeft geen celkern: het erfelijk materiaal ligt vrij in het cytoplasma.
sommige eencelligen. • Heeft een celkern met erfelijk materiaal. • Heeft organellen die gespecialiseerde functies uitvoeren en die vaak omgeven zijn door een membraan.
Cellen specialiseren zich. Daardoor verschillen ze van elkaar in vorm, inhoud en functie. Dat noem je celdifferentiatie.
42
MODULE 01
synthese hoofdstuk 1
VIDEO
kennisclip
4 SUBCELLULAIRE STRUCTUREN celkern (P + D)
plaats waar het erfelijk materiaal wordt opgeslagen in de vorm van chromosomen
endoplasmatisch
• het ruw endoplasmatisch reticulum (RER)
reticulum (P + D)
= sluit nauw aan bij de celkern en bevat ribosomen • het glad endoplasmatisch reticulum (SER) = heeft geen ribosomen en speelt een rol bij de aanmaak van lipiden Staan in voor de aanmaak van eiwitten in een cel.
Golgi-apparaat
De aangemaakte eiwitten worden bewerkt en verpakt om ze af te scheiden in of
(P + D)
buiten de cel.
lysosomen (D)
Bevatten afbrekende enzymen waarmee ze celeigen bestanddelen kunnen afbreken
IN
ribosomen (P + D)
(= autofagie) of materiaal van buiten de cel kunnen verteren (= heterofagie). mitochondriën (P + D)
Zijn de energiecentrales van de cel. In het binnenste membraan en de matrix bevinden zich enzymen die belangrijk zijn om energie vrij te maken uit
VA N
voedingsstoffen.
cytoskelet (P + D)
Zorgt voor de vorm van een cel.
centrosoom/
Spelen een belangrijke rol tijdens de celdeling.
centriolen
(soms P + altijd D)
celmembraan (P + D)
Vormt de grens tussen een cel en de omgeving. Dat membraan omhult het cytoplasma en is opgebouwd uit een dubbele laag fosfolipidemoleculen.
celwand (P)
Een verstevigende laag aan de buitenzijde van het celmembraan bij de plantencel. Ze geeft vorm, stevigheid en bescherming aan de cel.
plastiden (P)
• chloroplasten → voeren de fotosynthesereacties uit • amyloplasten → zorgen voor de opslag van zetmeel • chromoplasten → zorgen voor kleur bij de plant
©
vacuolen (P + D)
• Bevat waterreserve en geeft stevigheid aan de plantencel. • kleine vacuolen aanwezig bij de dierlijke cel
dierlijke cel (D)
plantencel (P)
verschillen
• •
lysosoom centriool
• • •
overeenkomsten
• •
celmembraan celkern
• • • •
celwand vacuole chloroplast
ribosoom RER SER Golgi-apparaat
• •
cytoskelet mitochondrie
MODULE 01
synthese hoofdstuk 1
43
HOOFDSTUK 2
Î Transport doorheen membranen (uitbreiding) Cellen hebben moleculen nodig om te functioneren. Moleculen zoals
LEERDOELEN M Een beschrijving geven van de processen diffusie en osmose
zuurstofgas, water, glucose en mineralen voorzien de cel bijvoorbeeld van voldoende energie en bouwmaterialen. Tegelijkertijd moeten afvalstoffen de cel verlaten. Het transport van moleculen van en naar de cel hangt af van de situatie en het soort molecule. Zoals je weet, zijn er binnen de eukaryote cel membraancompartimenten aanwezig. Ook daartussen is de uitwisseling van
beschrijven tussen actief en passief transport
moleculen noodzakelijk.
IN
M De verschillen
Kleine ongeladen moleculen kunnen zonder problemen door het membraan. Grotere of geladen moleculen kunnen echter niet door het membraan zonder hulp.
• Je spreekt van passief transport wanneer de verplaatsing door het
VA N
membraan spontaan gebeurt en het de cel geen energie kost.
• Bij actief transport investeert de cel energie om een molecule door een membraan te transporteren
1
Passief transport door diffusie
1.1
Diffusie: algemeen principe
Wanneer je een parfumflesje opent, kun je de geur ook van een afstand ruiken. Dat komt doordat de moleculen in de lucht beweeglijk zijn en er verspreiding of diffusie zal optreden van de geurmoleculen in de ruimte. Diffusie is de verplaatsing van moleculen in een gas of vloeistof met de
©
concentratiegradiënt mee: van de plaats waar de concentratie van die deeltjes het hoogst is, naar de plaats met een lagere concentratie. Dat proces blijft doorgaan tot de concentratie aan moleculen overal gelijk is.
blokje kleurstof
water
44
MODULE 01
hoofdstuk 2
W Afb. 53 Door hun kinetische energie bewegen de moleculen zich willekeurig in de oplossing. Netto resulteert dat erin dat de moleculen zich ‘met de concentratiegradiënt mee’ lijken te bewegen, tot de concentratie overal gelijk is.
1.2
Diffusie doorheen een membraan
Diffusie kan ook optreden tussen vloeistoffen die van elkaar gescheiden zijn door een membraan. Dat gebeurt alleen wanneer de moleculen ongehinderd door het membraan kunnen. Als er een concentratieverschil is aan de twee zijden van het membraan, dan zorgt diffusie ervoor dat de concentratie aan beide zijden gelijk wordt. Dat kost de cel geen energie. Diffusie vindt ook plaats bij ionen. Ionen met dezelfde lading zullen zich
C
D
B
C
D
S Afb. 54 Bij diffusie bewegen de opgeloste ongeladen deeltjes (A) en geladen deeltjes (C) door het membraan met de gradiënt mee. De eindsituatie ontstaat wanneer de concentraties of ladingen aan beide zijden gelijk zijn (B en D).
©
A
B
VA N
A
IN
maximaal verspreiden, tot de nettolading aan beide zijden hetzelfde is.
MODULE 01
hoofdstuk 2
45
1.3 Geleide diffusie door een transporteiwit Geleide diffusie is een vorm van passief transport waarbij geladen, grotere of polaire moleculen vrij door het membraan kunnen bewegen met behulp van gespecialiseerde transporteiwitten. Voorbeelden zijn water, aminozuren, suikers en ionen. Transporteiwitten vormen daarbij een porie door het membraan. Er bestaan twee groepen transporteiwitten: kanaaleiwitten en carrier-eiwitten. Ze zijn meestal heel selectief. Dat wil zeggen dat ze maar één type molecule of ion doorlaten. Kanaaleiwitten en carrier-eiwitten komen voor in alle membranen in de cel. De moleculen bewegen trouwens nog altijd met de concentratiegradiënt mee.
A
IN
Daardoor kost het proces de cel geen energie.
Kanaaleiwitten
Kanaaleiwitten vormen kleine, selectieve poriën waardoor bijvoorbeeld
water of ionen zich kunnen verplaatsen. De eiwitten vergemakkelijken de diffusie door de apolaire dubbele fosfolipidenlaag.
Voorbeelden van kanaaleiwitten zijn aquaporines en ionenkanalen:
VA N
• Aquaporines transporteren water. Je vindt ze terug in celmembranen en interne membranen van zowel prokaryoten als eukaryoten.
• Ionenkanalen vereenvoudigen het transport van bijvoorbeeld Na+, K+, Ca2+ of Cl–. Ze kunnen zowel geopend als gesloten worden en zijn heel
selectief voor het ion dat ze transporteren. De geleide diffusie van ionen is bijvoorbeeld essentieel bij de verplaatsing van een zenuwimpuls door een zenuwcel.
©
kanaaleiwit (aquaporine)
fosfolipidendubbellaag
watermolecule
kanaaleiwit (kalium-ionenkanaal)
extracellulaire kant concentratie- diffusierichting gradiënt hoog
extracellulaire kant concentratie- diffusiegradiënt richting laag
laag
hoog
intracellulaire kant
ionenkanaal gesloten open na activatie K⁺ diffundeert met de gradiënt mee naar buiten
S Afb. 55 Aquaporines en K+-ionenkanalen zijn voorbeelden van kanaaleiwitten die met behulp van geleide diffusie watermoleculen of K+-ionen kunnen verplaatsen doorheen het apolaire fosfolipidenmembraan.
46
MODULE 01
hoofdstuk 2
intracellulaire kant
B
Carrier-eiwitten
Carrier-eiwitten gaan een binding aan met een specifieke molecule of een specifiek ion, om ze vervolgens te transporteren. Na de binding verandert het eiwit in de meeste gevallen van vorm, zodat de molecule of het ion kan vrijkomen aan de andere zijde van het membraan. De binding van de getransporteerde molecule of het ion aan het carrier-eiwit is gelijkaardig aan de manier waarop substraten op enzymen binden. Dat gebeurt door de interactie van de moleculen of ionen met restgroepen van aminozuren op een bindingsplaats. Dierlijke cellen hebben selectieve glucosetransporters. Die zorgen voor de opname van glucose in de cel. Bij planten zijn glucosetransporters betrokken
IN
bij het transport van de fotosyntheseproducten.
1. De bindingsplaats is vrij. buiten de cel
glucosemolecule carrier-eiwit
©
VA N
bindingsplaats voor glucose
4. De glucose komt vrij binnen de cel, waar de concentratie lager is.
cytoplasma
2. Glucose bindt op de bindingsplaats.
concentratiegradiënt diffusierichting
3. Na de binding met glucose zal het carrier-eiwit van vorm veranderen, waardoor de bindingsplaats beschikbaar wordt aan de andere kant van het membraan. S Afb. 56 Een voorbeeld van een carrier-eiwit is de glucosetransporter. Doordat glucose op een specifieke plaats op het transporteiwit bindt, ontstaat er een vormverandering. Zo kan er aan de andere zijde glucose vrijkomen.
MODULE 01
hoofdstuk 2
47
2
Passief transport door osmose
2.1
Osmose: algemeen principe
Osmose is de verplaatsing van water door een half doorlaatbaar of semipermeabel membraan. De verplaatsing wordt veroorzaakt door een concentratieverschil van opgeloste moleculen aan beide zijden van het membraan. De opgeloste moleculen zijn daarbij te groot om door het membraan te gaan. Een voorbeeld van zo’n opgeloste molecule is de disacharide sucrose. De
IN
watermoleculen zullen zich in dat geval netto verplaatsen naar de zijde met een hogere concentratie aan sucrose, maar een lagere waterconcentratie. Dat proces gaat door tot er een evenwicht ontstaat tussen de oplossingen aan beide zijden van het membraan. De stijging van het water veroorzaakt een verhoging van de druk, die verhindert dat er zich nog meer water
verplaatst. Bij dat osmotisch evenwicht is de verplaatsing van water in
beide richtingen gelijk. Aangezien osmose in principe de nettobeweging van
VA N
watermoleculen is van een plek met een hoge concentratie aan waterdeeltjes naar een plek met een lagere concentratie, investeert de cel geen energie. Het is dus een vorm van passief transport.
STARTSITUATIE lagere concentratie hogere concentratie aan sucrose aan sucrose
SITUATIE NA EEN TIJDJE gelijke concentraties aan sucrose
sucrosemolecule
©
H2O
semipermeabel membraan
Watermoleculen diffunderen naar de plaats met relatief minder watermoleculen.
Watermoleculen kunnen door het membraan, sucrosemoleculen (groen) niet.
Aan deze kant zitten relatief meer sucrosemoleculen.
Aan deze kant zitten relatief meer watermoleculen. osmose
S Afb. 57 Opstelling om osmose aan te tonen. Onderaan in een U-vormige buis monteert men een semipermeabel membraan. De watermoleculen, die door het membraan kunnen, blijven netto migreren tot de concentratie aan water aan beide zijden gelijk is. Sucrose is een voorbeeld van een opgeloste molecule die niet door het membraan kan.
Op afbeelding 57 zijn er aan de rechterkant van de buis eerst meer sucrosemoleculen aanwezig dan aan de linkerkant. Osmose zorgt voor een waterverplaatsing, waardoor het volume van de rechterbuis stijgt. Je kunt voorkomen dat er osmose optreedt door een tegendruk uit te oefenen op de vloeistof in de beginsituatie. 48
MODULE 01
hoofdstuk 2
Die tegendruk of osmotische druk is afhankelijk van de concentratie aan opgeloste moleculen. In dit voorbeeld zal de druk hoger worden als de concentratie aan sucrose stijgt. De osmotische waarde is een maat voor de concentratie aan opgeloste moleculen die zorgen voor osmose. Hoe geconcentreerder de oplossing, hoe hoger de osmotische waarde.
tegendruk = osmotische druk
H2O
IN
sucrose molecule
W Afb. 58 De osmotische druk is het drukverschil dat als gevolg van osmose ontstaat tussen twee oplossingen met een verschillende concentratie aan opgeloste moleculen. Op de afbeelding geeft een gewicht die druk weer. Dat gewicht moet je boven op de meer geconcentreerde oplossing plaatsen om de doorvoer van watermoleculen vanuit de minder geconcentreerde oplossing te stoppen.
©
VA N
semipermeabel membraan
hypertonisch
hypotonisch
isotonisch
isotonisch
W Afb. 59 De osmotische waarde van een oplossing ten opzichte van haar buuroplossing
Vaak vergelijkt men de osmotische waarden van twee oplossingen die van elkaar gescheiden zijn door een semipermeabel membraan. Er zijn dan drie mogelijkheden: 1
De osmotische waarde van een oplossing is kleiner dan die van haar buuroplossing. → Ze is hypotonisch (of hypotoon).
2
De osmotische waarden van beide oplossingen zijn gelijk. → Ze zijn isotonisch (of isotoon) ten opzichte van elkaar.
3
De osmotische waarde van een oplossing is groter dan die van haar buuroplossing. → Ze is hypertonisch (of hypertoon).
Het cytoplasma van een cel heeft een eigen osmotische waarde, omdat er moleculen en mineralen in zijn opgelost. De oplossing buiten de cel kan isotonisch zijn, maar ook hypertonisch of hypotonisch. Op die manier kunnen er drie situaties ontstaan. We bespreken die drie situaties voor plantencellen en voor dierlijke cellen. Op afbeelding 60 zie je een overzicht van die situaties. MODULE 01
hoofdstuk 2
49
IN VA N
S Afb. 60 Links: bij cellen in een hypotone omgeving beweegt het water naar binnen, waardoor de cellen onder druk komen te staan. Midden: als planten een tijdlang geen water krijgen, wordt de omgeving zo droog en hypertonisch dat er water uit de vacuolen van de cellen wordt gezogen. Daardoor gaat de plant er slap uitzien. Rechts: bij cellen in een hypertone omgeving beweegt het water naar buiten, waardoor de cellen krimpen.
2.2 Drie situaties bij osmose A
Osmose bij cellen in een hypotonische omgeving
Cellen die omgeven zijn door een hypotonische omgeving, zullen water
©
opnemen en een drukopbouw ervaren. Wanneer de druk bij dierlijke cellen (en andere cellen zonder celwand) te sterk toeneemt, kan de cel sterven doordat het membraan breekt. Dat noem je cellyse. Vandaar dat dierlijke cellen het best overleven in een isotonische omgeving. Plantencellen, schimmelcellen en de meeste prokaryoten bevatten een stevige celwand. De celwand zorgt, als er genoeg water is, voor voldoende druk op de cel. Hij zorgt er ook voor dat het celmembraan niet barst. De inhoud van de vacuolen in plantencellen is hypertonisch, waardoor ze veel water opnemen en er drukopbouw is tegen de celwand. Dat noem je de turgordruk. Als de cel haar grootste volume heeft bereikt binnen de celwand, is ze volledig gespannen of turgescent.
50
MODULE 01
hoofdstuk 2
B
S Afb. 62 De gezwollen buik bij een ernstig ondervoede persoon noem je ‘hongeroedeem’. Dat wordt veroorzaakt door een ophoping van vocht (oedeem). Door voedselgebrek is er een tekort ontstaan aan eiwitten in het bloed, waardoor het bloed hypotonisch wordt ten opzichte van het weefselvocht. Vervolgens verplaatst water zich vanuit de bloedvaten naar het weefselvocht.
IN
S Afb. 61 De cellen in rijpe kersen zijn rijk aan suikers en zijn hypertonisch ten opzichte van regenwater. Wanneer er regen op valt, kunnen de cellen door osmose veel water opnemen. Daardoor zwellen ze en barst de kers.
Osmose bij cellen in een isotonische omgeving
In een isotonische omgeving zal
er evenveel water in als uit de cel
VA N
stromen, waardoor het celvolume
gelijk blijft. Die situatie ondervinden bijvoorbeeld menselijke cellen in
weefsels, doordat het bloed isotonisch is met de celinhoud. Bij zoogdieren
zorgen onder andere de nieren ervoor
dat het bloed isotonisch is ten opzichte van de weefsels.
C
S Afb. 63 Wanneer men in een ziekenhuis een infuus toedient aan een patiënt, maakt men vaak gebruikt van een fysiologische zoutoplossing (0,9 % NaCl), omdat die oplossing isotonisch is met het bloed.
Osmose bij cellen in een hypertonische omgeving
Cellen in een hypertonische omgeving verliezen water omdat het uit de cel
©
gezogen wordt. Het gevolg is dat de cellen krimpen.
S Afb. 64 Met een concentratie van ongeveer 33 % aan zouten heeft het water van de Dode Zee zo’n hoge dichtheid dat je erin kunt blijven drijven. Het hoge zoutgehalte veroorzaakt wel een extreem hypertonische omgeving, waardoor er enkel aangepaste organismen in kunnen blijven leven.
S Afb. 65 Lamsoor (Limonium vulgare) komt onder meer voor aan het Zwin en is een halofyt. Halofyten zijn planten die kunnen overleven in een zout milieu door zelf veel zout op te slaan in hun vacuolen. Daardoor blijven de cellen hypertonisch ten opzichte van het zoute milieu waarin ze groeien.
MODULE 01
hoofdstuk 2
51
3
Actief transport
Passief transport is de nettoverplaatsing van moleculen en ionen met de concentratiegradiënt mee. Het is echter ook mogelijk om moleculen en ionen te transporteren tegen de concentratiegradiënt in. Dat wil zeggen: van een plaats met een lagere concentratie naar een plaats met een hogere concentratie. Die verplaatsing gebeurt door actief transport. Bij actief transport moet de cel energie investeren om moleculen of ionen te transporteren. De transporteiwitten die daarvoor noodzakelijk zijn, werken als pompen. Die transporteiwitten verbruiken dus energie, meestal in de vorm van ATP.
IN
Het transport door membranen is beperkt tot kleine moleculen. Als een cel grotere moleculen of grotere aantallen van een molecule wil opnemen, zijn er ook transportmogelijkheden met blaasjes.
VOORBEELD NATRIUM-KALIUMPOMP
Een voorbeeld van een pomp die aanwezig is in het celmembraan van dierlijke cellen, is de natrium-kaliumpomp (of Na+/K+-pomp). De pomp verplaatst Na+-ionen uit de cel en brengt K+-ionen naar binnen.
VA N
Bij de meeste dierlijke cellen is de K+-concentratie binnen de cel, in het cytoplasma, veel hoger dan buiten de cel. Voor Na+ geldt het omgekeerde:
die concentratie is in de cel lager dan erbuiten. Voor beide ionen is er dus een concentratiegradiënt met een tegengestelde richting. Die gradiënten worden verkregen en onderhouden doordat de cel actief beide ionen naar binnen of naar buiten verplaatst.
concentratierichting gradiënt Na⁺-transport Na⁺ K⁺
1. De Na⁺/K⁺-pomp heeft drie bindingsplaatsen voor Na⁺ wanneer ze geopend is naar het cytoplasma. hoog Na⁺, laag K⁺
Na⁺/K⁺-pomp
Na⁺
K⁺
richting K⁺-transport
6. Door de vormverandering verliezen twee K⁺ hun bindingsplaatsen.
Na⁺ Na⁺
laag Na⁺, hoog K⁺
plasmamembraan
Na⁺
2. Drie Na⁺ binden en ATP splitst naar ADP, waardoor de pomp van vorm verandert.
Na⁺ Na⁺
©
Na⁺
K⁺ K⁺
Na⁺
Na⁺
Na⁺
K⁺
K⁺
5. Door de afsplitsing van de fosfaatgroep verandert de pomp opnieuw van vorm, waardoor de bindingsplaatsen weer gericht staan naar het cytoplasma.
K⁺
K⁺
4. Door de vormverandering kunnen twee K⁺ binden.
52
MODULE 01
hoofdstuk 2
3. Door de vormverandering worden drie Na⁺ gedwongen om hun plaats te verlaten. Er komen twee plaatsen vrij voor de binding van K⁺. W Afb. 66 De Na+/K+-pomp ligt in het celmembraan van dierlijke cellen en brengt drie Na+-ionen tot buiten de cel, terwijl er twee K+-ionen naar binnen worden gepompt. Dat gebeurt in een cyclus, zoals aangegeven.
VOORBEELD PROTONPOMP W Afb. 67 Een ATP-afhankelijke protonpomp is een transmembraaneiwit dat met behulp van actief transport protonen naar buiten kan pompen, waardoor er een omgeving met een lagere pH ontstaat. De pomp komt voor in het celmembraan van plantencellen en dierlijke cellen. Zo zullen bijvoorbeeld speciale cellen in de maagwand het milieu in de maag zuur houden door protonen af te scheiden.
IN
S Afb. 68 Een protonpompremmer is een geneesmiddel dat de werking van de pomp remt. Zo zal de molecule omeprazol ervoor zorgen dat het maagzuur minder zuur wordt. Daardoor verminderen klachten van maagzweren en opstijgend brandend maagzuur (reflux).
De onderstaande afbeelding vat de verschillen tussen passief en actief transport samen.
©
VA N
Passief transport: de moleculen diffunderen spontaan doorheen
het membraan met de concentratiegradiënt mee. De snelheid van de diffusie wordt voor veel moleculen sterk verhoogd door transporteiwitten. Actief transport: bepaalde transporteiwitten werken als pompen, omdat ze moleculen tegen de richting van de concentratiegradiënt in transporteren. Ze verbruiken daarvoor wel energie, bijvoorbeeld in de vorm van ATP.
passief transport
actief transport
hoge concentratie aan opgeloste stoffen
lage concentratie aan opgeloste stoffen
diffusie Gassen, vetoplosbare en niet-geladen moleculen kunnen door het membraan zonder hulp. S Afb. 69
geleide diffusie Water, aminozuren, suikers en ionen maken gebruik van selectieve kanaaleiwitten of carrier-eiwitten (met een binding van de molecule) om door het membraan te kunnen.
MODULE 01
hoofdstuk 2
53
AAN DE SLAG
1
Welke combinatie van begrippen is van toepassing op het proces van geleide diffusie? passief transport, carrier, met de concentratiegradiënt mee passief transport, carrier, tegen de concentratiegradiënt in actief transport, carrier, met de concentratiegradiënt mee actief transport, carrier, tegen de concentratiegradiënt in
2
Wat zijn aquaporines? transportproteïnen voor actief transport van watermoleculen ionenpompen voor actief transport van watermoleculen transportproteïnen voor passief transport van watermoleculen
3
IN
ionenkanalen voor actief transport van watermoleculen
Zowel bij diffusie als bij osmose treedt er bij gelijke concentraties een toestand van evenwicht op. Wat wil dat zeggen?
Er treedt geen verplaatsing van moleculen meer op. Alleen de watermoleculen zullen zich verplaatsen.
De verplaatsingen van moleculen hebben geen netto-effect.
VA N
Alleen de moleculen van de opgeloste stoffen zullen zich verplaatsen.
4
Wat bepaalt de osmotische waarde van een oplossing? de aanwezigheid van een permeabel membraan de concentratie aan opgeloste stoffen
de aanwezigheid van een semipermeabel membraan het concentratieverschil
5
De concentratie van een neutrale opgeloste stof in een bepaald type bloedcel is veel hoger dan de concentratie van die stof in het omgevende bloedplasma. Toch blijft de stof zich naar binnen in de cel bewegen. Over welk transportmechanisme gaat het hier? Verklaar.
Bekijk de volgende drie cellen. De pijlen tonen de mate waarin water getransporteerd wordt in en uit de cel. a
Welke cel is isotonisch, hypotonisch of hypertonisch ten opzichte van de omgeving?
©
6
b Welke cel is turgescent? A
H2O
H2O
MODULE 01
H2O
H2O
C H22O
H H22O O
H2O H2O
H2O
H H22O O
H2O
vacuole
vacuole
isotonisch hypotonisch hypertonisch
isotonisch hypotonisch hypertonisch
isotonisch hypotonisch hypertonisch
turgescent
turgescent
turgescent
Meer oefenen? Ga naar 54
B
.
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
vacuole
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE TRANSPORT VAN STOFFEN DOORHEEN MEMBRANEN Passief transport
Actief transport
• met de concentratiegradiënt mee
• tegen de concentratiegradiënt in
• cel investeert geen energie
• cel investeert wel energie
• doorheen dubbele fosfolipidenlaag of via speciale transporteiwitten
• via speciale transporteiwitten
in het celmembraan
in het celmembraan
Drie soorten:
Bij actief transport moet de cel
1 Diffusie
of ionen te transporteren.
Diffusie is de nettoverplaatsing van moleculen in een
IN
energie investeren om moleculen De transporteiwitten die daarvoor
gas of vloeistof met de concentratiegradient mee: van de
noodzakelijk zijn, werken als
plaats waar de concentratie van die deeltjes het hoogst
pompen. Die transporteiwitten
is, naar de plaats met een lagere concentratie. Dat proces
verbruiken dus energie, meestal in
blijft doorgaan tot de concentratie aan moleculen overal
de vorm van ATP.
gelijk is.
Voorbeeld van pomp die aanwezig
Voorbeeld: de geur van parfum
VA N
is in het celmembraan van dierlijke
2 Geleide diffusie
cellen: de natrium-kaliumpomp (of
Geladen, grotere of polaire moleculen bewegen
Na+/K+-pomp). De pomp verplaatst
vrij door het membraan met behulp van
Na+-ionen uit de cel en brengt
gespecialiseerde transporteiwitten.
K+-ionen naar binnen.
Voorbeeld: de geleide diffusie van water via aquaporines 3 Osmose
Osmose is de verplaatsing van water door een half doorlaatbaar of semipermeabel
membraan. De verplaatsing wordt veroorzaakt door een concentratieverschil van opgeloste
moleculen aan beide zijden van het membraan. De opgeloste
moleculen zijn daarbij te groot om door het membraan te gaan. semipermeabel membraan
Er zijn dan drie mogelijkheden: De osmotische waarde
©
1
van een oplossing is
kleiner dan die van haar buuroplossing.
→ Ze is hypotonisch (of hypotoon).
2
hypertonisch
hypotonisch
isotonisch
isotonisch
De osmotische waarden van beide oplossingen zijn gelijk. → Ze zijn isotonisch (of isotoon) ten opzichte van elkaar.
3
De osmotische waarde van een oplossing is groter dan die van haar buuroplossing. → Ze is hypertonisch (of hypertoon).
Voorbeeld: turgor in plantencellen is het gevolg van waterverplaatsing door osmose
MODULE 01
synthese hoofdstuk 2
55
©
VA N
IN
Notities
56
GENIE Natuurwetenschappen 5&6
NOTITIES
MODULE 02 MACROMOLECULEN Chemie komt vaak negatief in het nieuws, waardoor mensen ervan overtuigd zijn dat alle chemische stoffen gevaarlijk en giftig zijn. Nochtans worden we omringd door heel veel chemische stoffen die helemaal niet gevaarlijk of giftig zijn. Zo bevat onze voeding heel veel chemische moleculen die ongevaarlijk zijn, onder andere biomoleculen, zoals eiwitten en koolhydraten. De moleculen van de kunststof verpakking waarin voeding vaak verpakt zit, scoren daarentegen niet zo goed bij het grote publiek. Toch hebben die moleculen
©
VA N
IN
meer gemeenschappelijk met biomoleculen dan je denkt.
? ` Hoe ziet de chemische formule van kunststoffen eruit en hoe vorm je ze? ` Hoe ziet de chemische formule van biomoleculen eruit en hoe vorm je ze? ` Wat zijn de overeenkomsten tussen kunststoffen en biomoleculen? We zoeken het uit!
VERKEN
•
stoffen indelen
IN
JE KUNT AL ...
•
chemische reacties
in organische of
de naam en symbolische
interpreteren;
schrijfwijze van
eigenschappen
enkelvoudige en
de naam en formule van
van enkelvoudige
samengestelde stoffen
alkanen vormen.
en samengestelde
interpreteren.
anorganische stoffen; •
•
•
anorganische stoffen
VA N
verklaren.
JE LEERT NU ...
proces recyclage kunststoffen verwerking tot nieuw product
H
ophalen plastic
1
smelten tot grondstoffen en verder sorteren
transport naar sorteercentrum
H
HO
H H
sorteren per soort: plastic en niet-plastic wordt gefilterd
wassen
H1
©
H2
•
•
organische stoffen
•
vermalen
het gesorteerde plastic wordt tot grote balen geperst
eigenschappen van
3
4 5
6
6
C
OH
C
H
4
C
OH
OH
C
OH
H
CH2OH
5
O H OH
H
H
OH
3
2
CH2OH
H3 •
de structuurkenmerken
indelen in de juiste
kunststoffen verklaren op
van (poly)sachariden,
stofklasse;
basis van hun structuur;
proteïnen en lipiden
organische stoffen of
•
stofklassen in verband eigenschappen en
via welke reactietypes kunststoffen gemaakt
brengen met typische
•
de oorsprong en de
nucleïnezuren uitleggen; •
het belang van (poly)sachariden,
bioplastics toelichten;
proteïnen en lipiden
het belang van duurzaam-
toelichten.
gebruiken en recycleren van kunststoffen inzien.
VERKEN
de bouwstenen van
eigenschappen van
heid bij het ontwikkelen,
MODULE 02
uitleggen; •
worden; •
toepassingen ervan.
58
2
O C
H 1
OH
HOOFDSTUK 1
HOOFDSTUK 1
Organische stoffen In de 2e graad maakte je al kennis met enkele organische
LEERDOELEN
stoffen. Omdat in elke organische stof het koolstofatoom
M Een stof indelen in de juiste stofklasse
voorkomt, spreken we ook wel van koolstofchemie. In dit
op basis van een gegeven naam of
hoofdstuk herhaal je de basiskennis uit de 2e graad, om
formule
er vervolgens op verder te bouwen om nieuwe stofklassen te leren. We gaan dieper in op een aantal organische
M Toepassingen en eigenschappen van
stofklassen. Van een paar stofklassen behandelen we ook
een aantal organische stoffen geven
Voorstelling organische formules
1.1
Bindingsmogelijkheden van het koolstofatoom
VA N
©
1
IN
een aantal concrete stoffen en hun toepassingen.
Organische stoffen bevatten altijd het koolstofatoom. Naast dat koolstofatoom (C) is er bijna altijd ook een waterstofatoom (H) aanwezig, maar soms kunnen er ook andere atomen in de molecule voorkomen, zoals zuurstof (O), zwavel (S) en stikstof (N).
Koolstofverbindingen kunnen van elkaar verschillen op basis van de manier waarop de koolstofatomen aan elkaar gebonden zijn. Koolstof staat in groep IVa en bezit dus 4 valentie-elektronen: het heeft 4 elektronen te weinig om de edelgasconfiguratie te bekomen. Vandaar dat koolstof altijd 4 bindingen wil aangaan. Dat hoeven geen bindingen met 4 buuratomen te zijn. Het koolstofatoom kan ook een dubbele of drievoudige
S Afb. 1 Een ongebonden koolstofatoom bezit 4 valentie-elektronen.
binding aangaan met een buuratoom. ENKELVOUDIGE BINDING
H H H C C H H H
S Afb. 2 Een molecule ethaan
DUBBELE BINDING
H H
DRIEVOUDIGE BINDING
H C C
H C C H
H
S Afb. 3 Een molecule etheen
S Afb. 4 Een molecule ethyn
Tabel 1 Koolstof kan enkelvoudige, dubbele en drievoudige bindingen aangaan.
Wanneer koolstof alleen enkelvoudige bindingen aangaat, noem je de molecule verzadigd. Koolstof heeft dan het maximale aantal buuratomen dat het kan hebben, namelijk 4. Wanneer er een dubbele of drievoudige binding aanwezig is, spreek je van een onverzadigde verbinding. Koolstof heeft daarin namelijk minder buuratomen dan het maximaal kan hebben (bij een dubbele binding 3 buuratomen en bij een drievoudige binding maar 2). MODULE 02
HOOFDSTUK 1
59
1.2
Notatiemogelijkheden van een organische stof
Je kunt een organische stof weergeven met behulp van 3 notaties: 1
de brutoformule;
2
de structuurformule;
3
de skeletnotatie.
We herhalen kort die 3 voorstellingen. STRUCTUURFORMULE
BRUTOFORMULE
SKELETNOTATIE
weergave:
weergave:
weergave:
•
element +
•
•
•
volgorde:
•
C-H-andere (alfabetisch) voorbeelden:
atomen
met juiste
uitgezonderd
hoeken
C-H binding
•
functionele groep(en)
voorbeelden: CH2=CH-CH3
C3H8O
propeen
voorbeelden:
VA N
C3H6
koolstofskelet
IN
aantal (index)
binding tussen
SYSTEMATISCHE NAAM
CH3-CH2-CH2-OH
OH
propaan-1-ol
TIP
Wanneer er in een structuurformule een atoomgroep, bijvoorbeeld CH2, vaak voorkomt, dan kun je dat als volgt verkort weergeven: CH3-CH2-CH2-CH2-CH2-CH2-CH3
→
CH3-(CH2)5-CH3
WEETJE
Het is belangrijk om in te zien dat bij dezelfde brutoformule vaak verschillende stoffen horen die verschillende chemische en fysische
©
eigenschappen hebben. Vandaar dat je enkel gebruikmaakt van de structuurformule en de skeletnotatie. Voorbeeld: brutoformule
structuurformule
CH3-CH2OH
ethanol
C2H6O
CH3-O-CH3
methoxymethaan
of dimethylether Je zult verderop in deze module zien dat die stoffen zelfs tot een andere stofklasse behoren.
60
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
Organische stofklassen De verschillende stofklassen staan overzichtelijk weergegeven in tabel 2. Het is de bedoeling dat je een stof kunt indelen op basis van een gegeven naam of formule. STOFKLASSE
ALGEMENE FORMULE
alkaan
R-H
alkaan
CH3-CH2-CH3
propaan
alkeen
R-CH=CH-R’ alkeen
CH2=CH-CH3
propeen
alkyn
R-C C-R’
CH C-CH3
propyn
alkaan
ALGEMENE NAAM
VOORBEELD FORMULE
alkyn
VOORBEELD NAAM
IN
halogeen- R-X
halogeenalkaan CH3-CH2-CH2Cl
1-chloorpropaan
alcohol
R-OH
alkanol
CH3-CHOH-CH3
propaan-2-ol
ether
ROR’ of
alkoxyalkaan
CH3-O-CH2-CH3
methoxyethaan
alkanal
CH3-CH2-CHO
propanal
alkanon
CH3-CO-CH3
propanon
alkaanzuur
CH3-CH2-COOH
propaanzuur
alkylalkanoaat
CH3-COOCH3
methylethanoaat
alkaanamine
CH3-CH2-CH2NH2 propaan-1-amine
R-O-R’ aldehyde
R-CHO of
VA N
©
2
R-C-H O
keton
R-CO-R’ of R-C-R' O
carbon-
R-COOH of
zuur
R-C-OH O
ester
R-COOR’ of R-C-OR' O
amine
R-NH2
amide
R-CONH2 of alkaanamide R-C-NH2
CH3-CH2-CONH2
propaanamide
O Tabel 2 Overzicht stofklassen
TIP Het deel ‘alk-’ in de naam noem je de stam. Die verwijst naar het aantal C-atomen. AANTAL C-ATOMEN
STAM
AANTAL C-ATOMEN
STAM
1
meth-
6
hex-
2
eth-
7
hept-
3
prop-
8
oct-
4
but-
9
non-
5
pent-
10
dec-
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
61
We bespreken de stofklasse van de halogeenalkanen om de opbouw van de tabel te verduidelijken. •
Bij een halogeenalkaan is er minstens 1 H-atoom vervangen door een halogeen (groep VIIa).
•
De algemene formule voor die stofklasse is RX. Daarbij stelt R een C-keten (met H-atomen) voor.
•
De algemene naam voor een stof die tot die stofklasse behoort, is ‘halogeenalkaan’.
VOORBEELD CH3-CH2-CH2Cl
1-chloorpropaan
CH3-CHCl-CH3
2-chloorpropaan
De plaats van chloor verschilt in beide formules. Dat wordt in de naam verduidelijkt door
IN
het cijfer voor ‘chloor’.
De formules van sommige stofklassen lijken heel sterk op elkaar. Let extra goed op bij de formule van de aldehyden en ketonen enerzijds, maar ook bij die van de carbonzuren en esters anderzijds.
VA N
VOORBEELD CH3-CH2-CHO
is een aldehyde, want de formule eindigt op -CHO.
CH3-CO-CH3
is een keton, want er is -CO- aanwezig en niet -CHO.
Het is ook geen ether, want dan had de formule
niet -CO-, maar -O- moeten bevatten, zoals bij
CH3-O-CH3, dat wel een ether is.
3
Toepassingen en eigenschappen
3.1 De alkanen: R-H
Alkanen zijn de meest eenvoudige organische moleculen en zijn ook weinig
©
reactief. De meeste alkanen worden gebruikt als brandstof.
TOEPASSING METHAAN Methaan wordt gebruikt om huizen te verwarmen of om te koken. SYSTEMATISCHE NAAM methaan
GEBRUIKSNAAM aardgas of moerasgas
FORMULE
CH4
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE H | H—C—H | H
Bij het verteringsproces van koeien ontstaat methaan. Het is een broeikasgas en draagt bij aan de opwarming van de aarde. Boeren proberen daarom de methaanproductie te verminderen door het dieet van de koeien aan te passen, ze bepaalde voedingssupplementen te geven of bepaalde runderrassen te kweken die minder methaan produceren. 62
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
TOEPASSING METHAAN (VERVOLG) De opwarming van de aarde zorgt zelf ook voor een stijging van de hoeveelheid methaan in de atmosfeer. Door de temperatuurstijging ontdooien bepaalde ijsvlaktes waarin methaan is opgeslagen, waardoor er extra methaan vrijkomt.
S Afb. 6 Bellen methaangas ingevroren in helder ijs
IN
S Afb. 5 Koeien ademen methaan uit. Daar proberen wetenschappers iets aan te doen: van ander voer tot probiotica, maskers en vaccins.
TOEPASSING BENZINE
Een andere toepassing is benzine. Benzine bestaat uit een mengsel van
VA N
alkanen met een gemiddelde ketenlengte van 8 C-atomen. Nadelen: •
Bij de verbranding van benzine ontstaat er het broeikasgas CO2. Dat gas
draagt rechtstreeks bij tot de opwarming van de aarde.
•
Algemeen draagt de verbranding van fossiele brandstoffen bij aan een
geheel van milieuproblemen. Denk maar aan de stikstofproblematiek.
TOEPASSING WHITE SPIRIT
Alkanen zijn apolair en worden daardoor als apolair oplosmiddel gebruikt. Een vetvlek krijg je namelijk niet verwijderd met water, maar wel met een alkaan (of een mengsel ervan), zoals white spirit.
©
Bekijk de aflevering van GENIE Nieuws over de stikstofproblematiek.
S Afb. 7 De veiligheidspictogrammen voor white spirit
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
63
3.2 De alkenen: R-CH=CH-R Alkenen bezitten een dubbele binding tussen 2 koolstofatomen, waardoor ze dus tot de onverzadigde koolwaterstoffen behoren. Daardoor kunnen alkenen gebruikt worden om kunststoffen mee te maken. In hoofdstuk 2 komen we daarop terug.
TOEPASSING ETHEEN SYSTEMATISCHE NAAM
GEBRUIKSNAAM
FORMULE
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE H
/
CH2=CH2
H
C C
H
IN
etheen
H
Etheen is een plantenhormoon dat het rijpingsproces van fruit bevordert.
Wanneer je bijvoorbeeld een tomaat sneller rijp wilt krijgen, steek je die
het best samen met een appel of een
VA N
banaan in een papieren zak.
3.3 De alkynen: R-C C-R
Net zoals alkenen zijn ook alkynen onverzadigd. Alkynen bezitten allemaal een drievoudige binding tussen de koolstofatomen. Ze worden vooral gebruikt als startstof om andere organische stoffen mee te maken.
TOEPASSING ETHYN SYSTEMATISCHE NAAM
GEBRUIKSNAAM
FORMULE
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE
ethyn
acetyleen
CH CH
H C C H
©
Ook al heeft ethyn evenveel C-atomen
64
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
als etheen, toch heeft het totaal andere eigenschappen. Het wordt vooral gebruikt om metaal te smelten of te snijden, omdat bij de verbranding ervan heel veel warmte vrijkomt. Dat noem je autogeen lassen.
3.4 De alcoholen: R-OH Wanneer we het in het dagelijks leven hebben over ‘alcohol’, bedoelen we heel specifiek één welbepaalde alcohol, namelijk ethanol. Maar voor een chemicus is een alcohol een molecule die tot de stofklasse van de alcoholen behoort en dus aan de formule ROH beantwoordt.
TOEPASSING METHANOL SYSTEMATISCHE NAAM
GEBRUIKSNAAM
FORMULE
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE H
methanol
brandalcohol
H
CH3OH
C
O
H
IN
H
Zowel methanol als ethanol brandt
gemakkelijk. Methanol wordt vanwege
die eigenschap heel vaak gebruikt. Denk maar aan fonduestellen, waar een pasta
©
VA N
met methanol de olie verwarmt.
TOEPASSING ETHANOL SYSTEMATISCHE NAAM
ethanol
GEBRUIKSNAAM
drankalcohol
FORMULE
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE
CH3-CH2OH
H H | | H— C — C —O—H | | H H
De brandbaarheid van ethanol wordt gebruikt wanneer je iets flambeert. Pas goed op dat je tijdens
het flamberen je dampkap niet in brand steekt.
Ethanol is vooral gekend als drankalcohol. Alcoholische dranken kunnen andere concentraties aan ethanol bevatten. In België mag je pas alcoholische dranken kopen, schenken of aanbieden vanaf 16 jaar, en dranken met een alcoholpercentage van minstens 15 % (de zogenoemde ‘sterke drank’) zelfs pas vanaf 18 jaar. In sommige landen bestaat er een leeftijdsgrens van 18 jaar voor alle alcoholische dranken.
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
65
3.5 De carbonzuren: R-COOH De naam van de stofklasse geeft het al aan: wanneer je een oplossing maakt van een carbonzuur in water, zal de pH kleiner zijn dan 7.
TOEPASSING ETHAANZUUR SYSTEMATISCHE NAAM
GEBRUIKSNAAM
azijnzuur
CH3COOH
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE H | H— C — C | H
O
OH
IN
ethaanzuur
FORMULE
Huishoudazijn is een mengsel van azijnzuur (ethaanzuur) en water. Het wordt vooral als
smaakmaker gebruikt in vinaigrettes, maar ook
als bewaarmiddel. Verder kun je het ook gebruiken
VA N
om bijvoorbeeld je koffiezet mee te ontkalken.
TOEPASSING METHAANZUUR SYSTEMATISCHE NAAM
GEBRUIKSNAAM
FORMULE
methaanzuur
mierenzuur
HCOOH
UITGEBREIDE STRUCTUURFORMULE O H
C
OH
Mierenzuur is de gebruiksnaam van methaanzuur. In tegenstelling tot azijnzuur bevat die molecule dus maar 1 C-atoom. Uit de
gebruiksnaam kun je gemakkelijk afleiden dat de stof door mieren
©
geproduceerd wordt, als verdediging. Ook de irritatie die je krijgt na contact met brandnetels, wordt door mierenzuur veroorzaakt. Ontkalkers voor espressoapparaten zijn vaak gemaakt op basis van mierenzuur. De zure eigenschappen van die stoffen zorgen voor de ontkalkende werking.
66
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
3.6 De esters: R-COOR’ Esters hebben heel vaak een typische geur en smaak.
TOEPASSING SNOEP Esters worden vaak als smaak- en geurmaker toegevoegd aan snoep.
WEETJE Ook de verschillende smaken
IN
die aan een e-sigaret worden toegevoegd, bevatten vaak
esters. Die smaken camoufleren
de bittere smaak van de nicotine. Alhoewel een e-sigaret gezonder
is dan een gewone sigaret, krijg je nog altijd heel veel schadelijke
stoffen binnen, die de luchtwegen kunnen irriteren of zelfs kanker
VA N
kunnen veroorzaken. Daarom verbieden sommige landen vapen voor
©
jongeren onder de 18 jaar.
MODULE 02
HOOFDSTUK 1
67
AAN DE SLAG
1
Verbind de gegeven brutoformule met de juiste structuurformule en skeletnotatie. BRUTOFORMULE A
STRUCTUURFORMULE E
C8H16
SKELETNOTATIE I
CH2=CH-CH2-CH2-CH2-CH3
O B
F
C6H12
J
CH3-COOH
OH C5H12
D C2H4O2
G CH3-CH2-CH=CH-(CH2)3-CH3
K
H CH3-CH2-CH2-CH2-CH3
L
A
h CH3-CH2-O-CH3
b methanal
i
CH3-CO-CH2-CH2-CH3
c
ethoxypropaan
j
HCOOH
d fluormethaan
k
CH3-CHO
e
ethaanamine
l
CH3-CHNH2-CH3
f
butaan-2-ol
m CH3-CHI-CH3
g
propylbutanoaat
n HCONH2
butaanzuur
O
p
q
©
H H | | H—C—C—C | | H H
OH
NH2
68
D
Noteer bij elk van deze moleculen de juiste stofklasse. a
3
C
VA N
2
B
IN
C
O
H | O— C —H | H
Verbind elk van deze formules met de juiste naam. 1
methanol
a
2
ethaanamide
b CH3-CH2-COOCH3
3
propanal
c
4
butanon
d CH3-OH
5
ethoxybutaan
e
CH3-CH2-CHO
6
methylpropanoaat
f
CH3-CO-CH2-CH3
MODULE 02
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
CH3-CH2-O-CH2-CH2-CH2-CH3
CH3-CONH2
Welke stofklasse is er waarschijnlijk aanwezig bij deze toepassingen? wc-luchtverfrisser
b wc-ontkalker
IN
a
c
wodka
d het gas dat in een bunsenbrander wordt
VA N
verbrand
Meer oefenen? Ga naar
.
©
4
MODULE 02
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
69
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE De structuur van koolstofverbindingen kan verschillen door: •
het type binding tussen de C-atomen: enkelvoudig – dubbel – drievoudig;
•
de aanwezigheid en schikking van andere atomen, zoals O, N en halogenen.
Organische stoffen worden voorgesteld door 3 notaties:
C6H12O2
Stofklassen en hun eigenschappen
STRUCTUURFORMULE
SKELETNOTATIE
O
CH3-CH2-CH2-CH2-CH2-COOH of
IN
BRUTOFORMULE
OH
CH3-(CH2)4-COOH
Op basis van specifieke structuuronderdelen in de naam of formule kun je een stof in een welbepaalde stofklasse indelen. Stoffen die tot dezelfde stofklasse behoren, hebben specifieke eigenschappen. ALGEMENE FORMULE
VA N
STOFKLASSE
alkanen
R-H
alkenen
R-CH=CH-R’
alkynen
R-C C-R’
alcoholen
R-OH
carbonzuren
R-COOH
esters
©
R-COOR’
Notities
70
MODULE 02
SYNTHESE HOOFDSTUK 1
EIGENSCHAPPEN
•
brandbaar
•
apolair oplosmiddel
•
aanmaak kunststoffen
•
etheen = fruit rijpen
•
aanmaak chemische stoffen
•
ethyn = lassen
•
brandbaar
•
methanol = brandalcohol
•
ethanol = drankalcohol
•
koffiezet ontkalken
•
methaanzuur = mierenzuur
•
ethaanzuur = azijnzuur
aroma
HOOFDSTUK 2
HOOFDSTUK 2
Kunststoffen Kunststoffen zijn ingebed in ons dagelijks
LEERDOELEN M Eigenschappen van kunststoffen verklaren op basis van hun structuur
speelgoed, de verpakking van levensmiddelen, medisch materiaal, isolatiemateriaal en
M Weten via welke reactietypes kunststoffen gemaakt
bepaalde onderdelen voor de auto-industrie. Ondanks hun voordelen vormen kunststoffen
worden toelichten
M Het belang van duurzaamheid bij het ontwikkelen,
gezondheid. Ze zijn hoofdzakelijk gemaakt van fossiele brandstoffen (olie en gas). De winning en verwerking van die stoffen dragen bij tot de klimaatverandering.
VA N
gebruiken en recycleren van kunststoffen inzien
een bedreiging voor het milieu en voor onze
IN
M De oorsprong en de eigenschappen van bioplastics
Vorming van kunststoffen
Als je over kunststoffen leest,
monomeer
duiken heel dikwijls de termen
‘macromoleculen’ en ‘polymeren’ op. •
dimeer
Een macromolecule is een
molecule die bestaat uit
polymeer
meerdere duizenden atomen.
Ze is meestal opgebouwd uit vele aaneengesloten kleine eenheden (monomeren). De meeste macromoleculen zijn ook polymeren.
Polymeer komt uit het Grieks: πολυς (polys) betekent ‘veel’ en μερος (meros) is ‘deel’.
©
1
leven. Denk maar aan je kleding, meubelen,
In het volgende hoofdstuk komen de biopolymeren aan bod.
•
Een polymeer is een organische verbinding waarvan de moleculen bestaan uit een opeenvolging van identieke, of soortgelijke, monomeren die chemisch aan elkaar zijn gekoppeld. Je kunt het vergelijken met kralen die aan elkaar geregen worden tot een lange ketting. Verschillende stofklassen die aan bod kwamen in hoofdstuk 1, kunnen dienstdoen als monomeer.
In dit hoofdstuk spreken we vooral over de synthetische polymeren. Dat wil zeggen: polymeren die in een labo of op industriële schaal door een chemisch proces uit kleine moleculen worden geproduceerd. Je spreekt van kunststoffen. Voor de meeste kunststoffen gebruikt men monomeren afkomstig van aardolieproducten om de polymeerketen te vormen.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
71
WEETJE De vraag naar natuurlijke grondstoffen zoals aardolie, maar ook water, zand en zeldzame metalen stijgt enorm snel. De groeiende wereldbevolking, een koopkrachtigere middenklasse en de
S Afb. 8 Vrijwilligers kuisen olie op na een lek in een tanker op zee.
verstedelijking wegen zwaar door op die voorraden.
IN
Aardolie wordt ook wel het ‘zwarte goud’ genoemd, omdat het een van de belangrijkste handelswaren in de wereld is. Aardolie kan maar op een beperkt aantal plaatsen in de wereld worden gevonden, met
name in het Midden-Oosten, Rusland, de Verenigde Staten en Nigeria.
Iedere dag neemt de wereldvoorraad aardolie af met 85 miljoen vaten. De verwachting is dat er nog voor 2030 een olietekort ontstaat. De vraag naar aardolie blijft stijgen, dus op den duur staat het aanbod niet meer
VA N
in verhouding tot de vraag.
Hoewel er nog altijd nieuwe voorraden aardolie worden ontdekt, is de schade aan het milieu door aardolie niet meer te overzien. Daarom zal er de komende jaren veel worden geïnvesteerd in alternatieven en duurzame energiebronnen.
Je kunt kunststoffen onder andere op deze 2 manieren maken: •
Polymerisatie: het monomeer bevat een dubbele binding, die omgezet wordt in een enkelvoudige binding in het polymeer.
•
Polycondensatie: monomeren worden aan elkaar geschakeld, waarbij een kleine molecule wordt afgesplitst.
©
1.1 Polymerisatie
Polymerisatie is een reactie waarbij een groot aantal kleine moleculen met een onverzadigde binding aan elkaar worden geschakeld tot polymeren. Bij een polymerisatiereactie wordt een dubbele binding tussen koolstofatomen verbroken. Het monomeer is onverzadigd en het gevormde polymeer zal meer verzadigd zijn: het polymeer bevat meer enkelvoudige bindingen dan het monomeer.
+
72
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
+
+
→
...
VOORBEELD POLYETHEEN (PE) Een voorbeeld van een kunststof die via polymerisatie wordt gevormd, is polyetheen. De grondstof voor dat polymeer is etheen. Je weet dat etheen een plantenhormoon is dat als gas in de natuur voorkomt. Het zorgt er bijvoorbeeld voor dat fruit sneller rijpt. Maar etheen wordt ook op grote schaal in de petrochemische sector geproduceerd om polyetheen te maken. Men gebruikt polyetheen om er bijvoorbeeld boterhamzakjes, folie of
IN
shampooflessen van te maken.
H …+
H H
C C
+
C C
H H
+
H H
C C
H H
©
VA N
H
H H
H
H
H
H
H
H
+
H
C C
H H
H
…
H
H
…— C — C — C — C — C — C — C — C —… H
H
H
H
H
H
H
H
Afhankelijk van het productieproces ontstaat er polyetheen met een lage (LDPE) of hoge dichtheid (HDPE). Ongeveer driekwart van het gefabriceerde polyetheen is van het LDPE-type. Het overige kwart wordt gebruikt voor HDPE, de harde variant.
S Afb. 9 HDPE is een hogedichtheidpolyetheen dat in aanmerking komt voor tal van industriële toepassingen. HDPE is ook geschikt voor rechtstreeks contact met levensmiddelen.
S Afb. 10 LDPE is een lagedichtheidpolyetheen. Het wordt veelvuldig toegepast in de verpakkings- en voedingsindustrie.
S Afb. 11 De structuur van polyetheen
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
73
VOORBEELD POLYVINYLCHLORIDE (PVC) Naast polyetheen zijn er nog verschillende andere polymeren die op een gelijkaardige manier gevormd worden. Wanneer je in etheen 1 waterstofatoom vervangt door een chlooratoom kun je polyvinylchloride vormen. Dat ken je waarschijnlijk beter onder de afkorting pvc. H …+
H H C C
H
+
H H C C
Cl H H
H
+
H H C C
+
Cl H H
H
H
H C C
Cl H H
H
. Cl
H
…— C — C — C — C — C — C — C — C —… CH2
CHCl + CH2
H
Cl
H
H
H
Cl
C n nC
C
HH
Cl H
CHCl
Cl
H
Cl
R
H
CH2
Cl
CHCl
CH2
IN
R
C
H
H
C CH2 - CHCl
VA N
H
H
Cn
Cl n
S Afb. 12 De vorming en voorstelling van pvc of polyvinylchloride
Pvc kent toepassingen in onder andere raamkozijnen en dakgoten, maar
©
ook vinylplaten zijn uit die stof gemaakt.
74
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
CHCl
1.2 Polycondensatie Bij een polycondensatie reageren 2 verschillende monomeren met elkaar, waarbij een klein nevenproduct, meestal water, afgesplitst wordt. Elk van de monomeren bezit minstens 2 functionele groepen: enkel zo kan er een
+
→
→
lange keten gevormd worden.
→
VOORBEELD VORMING VAN POLYETHEENTEREFTALAAT (PET) Polyetheentereftalaat zegt je
IN
hoogstwaarschijnlijk niet veel, maar
van een petfles heb je waarschijnlijk wel al
gehoord. Pet is helder en transparant, maar ook licht en stevig. Een groot voordeel van pet ten opzichte van PE is dat pet
ondoorlaatbaar is voor gassen. Dranken met prik zullen daarom altijd in een petfles
©
VA N
verpakt worden (of in een glazen fles natuurlijk). O
O
H
n HO N
C
OH + n HO C
H
H
H
C OH
O
O
O N
C
O CH2 CH2
+ n H2O n
H
S Afb. 13 De vorming van polyetheentereftalaat of pet
VOORBEELD VORMING VAN NYLON
Nylon behoort tot de groep van de polyamiden (PA) omdat in het polymeer een amidegroep
aanwezig is. Zeer sterke vezels, zoals visdraad en trekkabels, maar ook kogelwerende vesten, worden zo gemaakt. Het aantal
koolstofatomen van beide monomeren
bepaalt de eigenschappen van het gevormde polymeer. O n HO
C
O (CH2)4
adipinezuur
C
O OH + n H2N
1,6-diaminohexaan
S Afb. 14 De vorming van nylon
(CH2)6
NH2
C
(CH2)4
O
H
C
N
H (CH2)6
N
n
+ n H2O
Nylon-6,6
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
75
WEETJE
Een waterstofbrug is een heel sterke intermoleculaire kracht (= kracht tussen moleculen) tussen een waterstofatoom dat op F, O of N gebonden is, en F, O of N van een andere molecule.
Kogelwerende vesten worden vaak gemaakt van Kevlar. Bij de vorming van Kevlar wordt er HCl afgesplitst in plaats van water. De extreem sterke eigenschappen van Kevlar kun je verklaren door de waterstofbruggen die optreden tussen de waterstofatomen en de zuurstofatomen. O
O NH2 + n
n H2N
H Cl
N
– 2 n HCl
Cl
O
N H
IN
O
n
S Afb. 15 De vorming van Kevlar
H
H
N
N
N
O
waterstofbrug
H
N
O
O
H
H
O
N
N
O
VA N
O
H
O
N
O
N
H
H
S Afb. 16 Bij Kevlar zijn er veel sterke krachten (waterstofbruggen) aanwezig tussen de polymeerketens.
Je kunt kunststoffen onder andere op deze 2 manieren maken: •
polymerisatie:
Het monomeer bevat een dubbele binding, die omgezet wordt in een enkelvoudige binding in het polymeer.
•
polycondensatie:
Monomeren worden aan elkaar geschakeld, waarbij een kleine
©
molecule wordt afgesplitst.
2
Eigenschappen van kunststoffen
Je kunt kunststoffen niet alleen indelen volgens de manier waarop ze gevormd worden, maar ook op basis van hun fysische eigenschappen, bijvoorbeeld hun gedrag bij verhitting, ofwel hun vervormbaarheid. Er zijn 3 groepen: thermoharders, thermoplasten en elastomeren. Het verschil in eigenschappen tussen die groepen van kunststoffen kun je verklaren aan de hand van hun structuur.
76
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
2.1 Thermoharders Zoals de naam al doet vermoeden, zijn thermoharders harde kunststoffen. Je kunt ze niet bekrassen en je kunt er moeilijk een stukje af breken. Thermoharders houden dezelfde vorm als je ze verwarmt. Structuur: De polymeerketens zijn onderling verbonden tot een nauwmazig netwerk met heel sterke crosslinks tussen de verschillende polymeerketens. Thermoharders zijn bestand tegen hoge temperaturen, maar eens de crosslinks verbroken zijn, kunnen ze niet meer
IN
worden hersteld: de stof smelt dus niet, maar verbrandt. Toepassingen: Het spreekt voor
zich dat thermoharders gebruikt worden in voorwerpen die hoge
temperaturen moeten weerstaan, zoals handvaten van pannen.
©
VA N
S Afb. 17 Bij de keuze van materialen voor het handvat van een braadpan houdt men meestal rekening met factoren zoals hittebestendigheid, isolatieeigenschappen, comfort en gebruiksgemak.
WEETJE
De allereerste kunststof (bakeliet) werd gemaakt door Leo Baekeland, een Amerikaan van Belgische afkomst. Bakeliet is een thermoharder die vroeger vooral gebruikt werd voor stopcontacten en telefoonbehuizingen.
S Afb. 18 Het is belangrijk dat een stopcontact door het gebruik van een elektrisch toestel niet vervormt bij verwarming. Vandaar het gebruik van bakeliet.
S Afb. 19 Een voorbeeld van een toepassing van thermoharders in het verleden is de productie van bakelieten telefoons. Bakeliet was een van de eerste thermohardende kunststoffen die op grote schaal werden gebruikt voor de fabricage van telefoonbehuizingen.
De reactie voor de vorming van bakeliet is een polycondensatiereactie, want bij die reactie wordt water afgesplitst. Je ziet duidelijk de vele crosslinks in het gevormde polymeer: typisch voor een thermoharder. C NH2 n
O
H + n
NH2
— N — CH2 — N — CH2 — N — C
H
O
O
C
O
C
O
— N — CH2 — N — CH2 — N — — CH2 — N — C
O
C
+ n H2O O
— N — CH2 — N — — CH2 — N —
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
77
2.2
Thermoplasten Structuur: In tegenstelling tot de thermoharders zijn thermoplasten wel vervormbaar bij verhitting. De polymeerketens worden door zwakke aantrekkingskrachten bij elkaar gehouden. Bij verwarming wordt de kunststof week en vervormbaar. Dat zorgt ervoor dat die kunststoffen goed te modelleren zijn tot allerlei voorwerpen en
materialen (folie, bekertjes ...), maar ook goed recycleerbaar zijn. Bij afkoeling worden ze opnieuw stabiel en bruikbaar. Thermoplasten lossen
Toepassingen:
IN
ook gemakkelijk op in organische oplosmiddelen.
pvc (polyvinylchloride), PE (polyetheen),
pet (polyetheentereftalaat), eigenlijk alle
kunststoffen waarvan de naam met ‘poly’ begint
S Afb. 20 Bij het plaatsen van pvc-buizen maakt men dankbaar gebruik van de vervormbaarheid van thermoplasten.
VA N
2.3 Elastomeren
Structuur: Elastomeren zitten wat betreft structuur, en dus ook eigenschappen, tussen thermoplasten en thermoharders in. Het materiaal is elastisch en vervormbaar. Er zijn namelijk crosslinks (S-bruggen) aanwezig, maar niet zoveel als bij thermoharders. Dat zorgt ervoor dat wanneer je er een kracht op uitoefent, je ze kunt vervormen. Maar eens je die
kracht wegneemt, nemen ze opnieuw hun oorspronkelijke vorm aan.
©
Toepassingen: een elastiekje, rubber, zolen van sportschoenen …
S Afb. 21 Elastomeren worden vaak gebruikt in de zolen van sportschoenen om demping, flexibiliteit en grip te bieden.
S Afb. 22 Neopreen is een synthetisch rubber dat bekend staat om zijn elastische eigenschappen, isolatie en waterbestendigheid. Het wordt vaak gebruikt in de productie van wetsuits vanwege de unieke eigenschappen die het biedt.
Je kunt kunststoffen indelen op basis van hun gedrag bij verhitting, ofwel hun vervormbaarheid. Er zijn 3 groepen: thermoharders, thermoplasten en elastomeren. Het verschil in eigenschappen tussen die groepen van kunststoffen kun je verklaren aan de hand van hun structuur.
78
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
•
thermoharders: nauwmazig netwerk – niet vervormbaar
•
thermoplast: kluwen van polymeren – vervormbaar
•
elastomeer: grote mazen – elastisch
WEETJE Natuurlijk rubber wordt gewonnen uit latex van de rubberboom. De latex wordt afgetapt en vervolgens met zwavel behandeld (gevulkaniseerd) om voldoende crosslinks te vormen en er dus voor te zorgen dat de latex wel degelijk elastisch is. Afhankelijk van hoeveel crosslinks er zo gemaakt worden, bekom je heel soepel rubber voor een ballon of heel stevig rubber voor een autoband.
zwavel warmte natuurlijk rubber
S Afb. 24 Vulkaniseren van rubber
IN
S Afb. 23 Ongeveer 70 % van al het natuurrubber op de wereld wordt verwerkt tot banden.
gevulkaniseerd rubber
Kunstmatig rubber kan ook afkomstig zijn van andere natuurlijke
bronnen, zoals de paardenbloem. Kunstmatig rubber verwijst naar
rubberachtige materialen die gemaakt zijn van natuurlijke polymeren, zoals natuurrubber of latex, maar die chemisch zijn gemodificeerd of
©
VA N
verwerkt om bepaalde eigenschappen te verbeteren.
Synthetisch rubber wordt volledig geproduceerd door de mens met behulp van chemische processen. Polymerisatieprocessen resulteren in de vorming van lange ketens van kunstmatige polymeren die rubberachtige eigenschappen hebben.
S Afb. 25 In een autoband zit in de rubbercompound vaak een combinatie van synthetisch rubber en natuurlijk rubber. De verhouding tussen die twee rubbersoorten bepaalt de eigenschappen van een band en kan variëren per bandenmerk en type autoband. Zo bevatten vrachtwagenbanden veel meer natuurlijk rubber dan autobanden.
Het gebruik van kunststoffen staat de laatste jaren enorm onder druk, en dat is bij rubber zeker niet anders. Zowel aan kunstmatig rubber als aan synthetisch rubber zijn voor- en nadelen verbonden. Synthetisch rubber wordt gemaakt van aardolie, en de hoeveelheid aardolie die nog aanwezig is op aarde, is beperkt. Verder komen er ook heel veel micro-plastics in het milieu terecht door bijvoorbeeld slijtage van rubberbanden. In tegenstelling tot natuurlijk rubber is synthetisch rubber niet biologisch afbreekbaar. Het grote nadeel van natuurlijk rubber is dan weer dat er vaak oerwouden voor gekapt worden.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
79
VERDIEPING
Kunststoffen in de medische wereld De oneindige mogelijkheden van kunststoffen maken medische ontwikkelingen mogelijk die 50 jaar geleden ondenkbaar zouden zijn geweest. Kunststoffen spelen dan ook een belangrijke rol bij de verlenging van het leven, de verbetering van de gezondheid en de vermindering van menselijk lijden. De afgelopen 50 jaar zijn er honderden verschillende kunststofsoorten bedacht met eigenschappen die precies passen bij een bepaalde medische toepassing. Men verwacht zelfs dat er uiteindelijk complete kunststoforganen zullen komen die in het lichaam kunnen worden geïmplanteerd.
1 als nodig is voor een snel herstel van een wond. Die doorlaatbaarheid is precies in te stellen door een bepaald mengsel te maken van verschillende
VA N
kunststofvezels.
IN
Verbandmateriaal dat exact zoveel lucht kan doorlaten
2
Protheses, variërend van kunstgebitten tot delen van organen. Sommige zijn van levensbelang, zoals hartkleppen. Andere maken het leven veel comfortabeler. Handprotheses bijvoorbeeld werden vroeger gemaakt van metaal, bekleed met een fluwelen handschoen. Tegenwoordig zijn ze van polyurethaan (pur), met een natuurgetrouwe huid
3
van pvc.
Zacht kunststofschuim (polyurethaan of pur)
is niet alleen licht en zacht, maar ook bestand
tegen ontsmettingsmiddelen en medicamenten. Het materiaal wordt daarom veel gebruikt in de
matrassen van ziekenhuisbedden. Er zijn ook speciale kunststof beddenhoezen die geen uitwerpselen van
©
de huismijt doorlaten.
4 Plastic buizen en slangen voor infusen, zakken voor infuusvloeistof, katheters, injectiespuiten, dialyseapparatuur, hechtgaren, contactlenzen en onderdelen voor een dotterbehandeling zijn gemaakt van pvc. Pvc heeft eigenschappen die daar ideaal voor zijn. Het is doorzichtig en flexibel, gaat lang mee, kan tegen temperatuursveranderingen en is makkelijk te maken.
80
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
Kunststoffen recycleren en verwerken
3.1 Kunststoffen als grondstoffen- of energiebron Kunststofafval kan gebruikt worden als grondstoffenbron voor (nieuwe) kunststoffen of als energiebron.
IN
KUNSTSTOFAFVAL
recyclage
energierecuperatie
de herwerking van
Aangezien veel kunststoffen
kunststofafval voor het
van aardolie worden gemaakt,
oorspronkelijke gebruik of
levert de verbranding ervan
andere doeleinden
energie op.
alternatieve brandstof
de herwerking van
Kunststoffen zijn
VA N
mechanische recyclage kunststofafval tot
dankzij hun hoge
kunstofproducten langs
energiebehoefte een
fysieke weg
chemische recyclage de herwerking van
alternatief voor fossiele brandstoffen in energieintensieve processen (bv. cementproductie).
kunststofafval tot
basischemicalieën of
vast huisvuil
kunststofmonomeren
De verbranding van
langs chemische weg
kunststofafval samen met andere materialen kan warmte en/of stroom opleveren.
©
3
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
81
3.2 Recyclage van kunststoffen In België worden heel veel kunststoffen via de pmd-zak verzameld, om vervolgens verder verwerkt te worden. De P in pmd staat dan ook voor ‘plastic’. Ook al levert de verbranding van kunststoffen energie op, economisch én ecologisch gezien is het beter om kunststoffen te recycleren. Niet alleen heb je dan minder grondstoffen nodig, maar er is ook minder energie nodig om plastics te recycleren dan bij de productie van nieuw plastic. De inhoud van een pmd-zak moet natuurlijk gesorteerd worden. Vaak gooien we ál het plastic in de pmd-zak, omdat we het verschil tussen de soorten plastics niet kennen. Maar op basis van hun vervormbaarheid moeten: de thermoharders verbrand worden. De sterke crosslinks zorgen er
IN
•
namelijk voor dat ze niet gerecycleerd kunnen worden; •
de thermoplasten gemalen, vervolgens gesmolten en ten slotte omgevormd worden tot nieuwe kunststofproducten;
•
de elastomeren vaak niet afzonderlijk verzameld worden om te recycleren: je doet ze dus gewoon bij het restafval. Autobanden zijn daarop een uitzondering. Die kun je naarkunststoffen het containerpark brengen. proces recyclage ophalen plastic
VA N
verwerking tot nieuw product
smelten tot grondstoffen en verder sorteren
transport naar sorteercentrum
sorteren per soort: plastic en niet-plastic wordt gefilterd
wassen
vermalen
het gesorteerde plastic wordt tot grote balen geperst
S Afb. 26 Het recyclageproces van kunststoffen
©
Meer info over hoe je pmd wordt gesorteerd of over wat er met je pmd gebeurt in het sorteercentrum? Bekijk de video’s.
TIP Tip 1: haal alle resten uit de verpakking.
Tip 2: prop verpakkingen niet in elkaar.
Veel mensen gooien met de
Ook worden verschillende
verpakking een restje van de
plastic verpakkingen in elkaar
inhoud (eten, shampoo, verf ...) weg.
gepropt. Dat scheelt ruimte,
Daardoor moet recycleerbaar plastic
zou je denken, maar zo kan een
toch verbrand worden. Zorg er dus
sorteermachine de plastics niet
voor dat je de flessen of andere
goed scheiden.
verpakkingen goed leegschraapt. 82
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
WEETJE
VA N
Petflessen worden heel vaak gerecycleerd tot fleece. Dat is niet zo milieuvriendelijk als het op het eerste gezicht lijkt.
De petflessen worden verzameld en gewassen.
©
De vezels worden als ‘draad’ gebruikt om textiel mee te weven.
Die vezels worden op spoelen gewonden.
Vervolgens worden ze versnipperd en gesmolten.
IN
Van pet tot fleece
In een volgende stap worden de plastic korrels (chips) opgewarmd en gaan ze door een extrusiemachine: een matrijs waar de korrels worden door geperst, waardoor het lange, smalle draden (vezels) worden.
De gesmolten resten worden vervolgens als plastic korrels bewaard.
Fleece maken van petflessen lijkt dus de perfecte manier om te recycleren. Maar als je fleece draagt en wast, komen er miljoenen plasticvezels vrij die in het milieu en in de lucht terechtkomen. Zo is meer dan 1/3 van de microplastics in de oceaan afkomstig van synthetische kleding. Het is dus eigenlijk veel beter om petflessen te hergebruiken dan om ze te recycleren tot nieuwe producten. De laatste jaren gaan er meer en meer stemmen op om de productie van fleece aan banden te leggen.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
83
3.3 Bioplastics Bekijk de video.
De term bioplastic wordt gebruikt voor 2 totaal verschillende soorten plastic: •
plastics die gemaakt zijn van biologisch materiaal;
•
plastics die biologisch afbreekbaar zijn. gemaakt van biologisch materiaal
biobased bioplastics
bv. biobased PE, pet
bv. zetmeelkorrels
IN
niet biologisch afbreekbaar
bioplastics
biologisch afbreekbaar en biobased
biologisch afbreekbaar
traditionele plastics
bv. PLA
VA N
bv. PE, PP, pet
bioplastics
biologisch afbreekbaar
gemaakt van fossiele brandstoffen
A Bioplastics gemaakt van biologisch materiaal
Biobased plastics zijn gemaakt uit een biologische grondstof, bijvoorbeeld planten of bacteriën. Maar de chemische structuur van plastic uit biologisch materiaal is dezelfde als die van plastic uit aardolie. Zo bestaan er bijvoorbeeld biopetflessen gemaakt uit maïs of aardappelen. Omdat biobased petflessen dezelfde chemische structuur hebben als petflessen uit aardolie,
©
zullen ze niet makkelijker vergaan.
84
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
biodegradeerbaar
biodegradeerbaar
B Biologisch afbreekbaar De meeste plastics zijn niet biologisch afbreekbaar of biodegradeerbaar. Biologisch afbreekbaar verwijst naar de eigenschap van een materiaal om door natuurlijke processen afgebroken te worden. Dat kan onder andere door uv-licht, warmte en micro-organismen. Bij dat proces ontstaan er CO2 en water, die vervolgens door fotosynthese in planten kunnen worden
omgezet. Zo bestaat er polymelkzuur (PLA van het Engelse polylactic acid), dat biologisch afbreekbaar is en geproduceerd wordt uit hernieuwbare plantaardige grondstoffen (zoals maïszetmeel of suikerriet). PLA wordt onder andere gebruikt voor drinkbekers en theezakjes. De term ‘biologisch afbreekbaar’ betekent algemeen dat het materiaal na verloop van tijd kan worden afgebroken tot kleinere componenten die in
IN
de natuurlijke omgeving kunnen worden opgenomen zonder schadelijke gevolgen voor het milieu. Dat is bij kunststoffen dus niet het geval.
kauwgom
blikje
petfles
1 jaar
minimaal
minimaal
oneindig
©
VA N
bananenschil sigarettenpeuk
minimaal
2-12 jaar 20 jaar
50 jaar
WEETJE
Katoen is een natuurlijk polymeer dat biologisch afbreekbaar is,
alleen duurt het heel lang. Om
na te gaan hoe gezond je grond
is, met andere woorden hoeveel
micro-organismen er in je grond aanwezig zijn, kun je het volgende experiment doen: je begraaft een katoenen onderbroek. Na 2 maanden graaf je die weer op en kijk je wat er nog van overblijft. Hoe minder ervan overblijft, hoe meer micro-organismen er in je grond aanwezig zijn en dus hoe gezonder de grond is.
Biologisch afbreekbaar is niet hetzelfde als composteerbaar. Composteerbare materialen zijn materialen die in een industriële composteerinstallatie worden afgebroken. Om door het bos de bomen te kunnen zien, worden veel stoffen voorzien van een specifiek label om aan te geven of ze biogebaseerd zijn, composteerbaar of biologisch afbreekbaar. Zakjes voor gft-afval zijn biobased, biodegradeerbaar én composteerbaar. Ze worden heel gemakkelijk afgebroken. In de zomer soms zelfs iets te snel: de zakjes beginnen dan te lekken of op te lossen nog voordat ze worden opgehaald.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
85
C Nieuwe ontwikkelingen Als kunststoffen al afbreken, duurt dat enorm lang en laten ze meestal schadelijke bijproducten achter met heel wat vervuiling tot gevolg. Daarom zijn er de laatste jaren meer en meer kunststoffen ontwikkeld die wél biologisch afbreekbaar zijn. Het gebruik van die bioplastics evolueert voortdurend en er worden altijd maar nieuwe ontwikkelingen en toepassingen ontdekt. Die ontwikkelingen dragen bij aan duurzamere alternatieven voor traditionele plastics.
VOORBEELD MENSTRUATIEPRODUCTEN Stel je voor: een vrouw gebruikt 17 000 maandverbanden in haar leven. Kun je je dat in een grote stapel afval voorstellen? Als je het restafval weegt,
IN
zorgt maandverband in een vrouwenleven voor 90 kg restafval en zorgen tampons voor 60 kg. Gangbare maandverbanden en inlegkruisjes bevatten voor 90 % plastic uit aardolie en zijn daarom niet biologisch afbreekbaar. Als je menstruatieproducten gebruikt die plasticvrij zijn en die gemaakt zijn van natuurlijke, biologisch afbreekbare materialen, zoals biologisch katoen en plantaardige cellulose, dan kun je je maandverbanden en tampons
VA N
composteren.
Biologisch katoen is beter voor het milieu, gelet op bestrijdingsmiddelen- en watergebruik, maar het is slechter qua landgebruik. Een en ander is ook nog afhankelijk van de regio waar het katoen geteeld werd.
Er bestaan ook herbruikbare producten, zoals menstruatiecups en wasbaar maandverband.
Of wegwerpen slechter voor het milieu is dan
hergebruiken, is nog niet voldoende onderzocht.
VOORBEELD BIOLOGISCH AFBREEKBARE VERPAKKINGEN
Biologisch afbreekbare verpakkingen kunnen worden gebruikt om voedselproducten te verpakken, zoals verse producten, snacks, granen of koffie. Die verpakkingen kunnen helpen om de versheid en kwaliteit van
©
het voedsel te behouden, terwijl ze tegelijkertijd een duurzaam alternatief bieden voor traditionele plastic verpakkingen. Biologisch afbreekbare verpakkingen gebruiken in de voedingsmiddelenindustrie kan de milieu-impact van verpakkingsafval verminderen en een meer circulaire economie bevorderen. Consumenten kunnen zo ook duurzamere keuzes maken als ze voedsel kopen en consumeren.
86
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
WEETJE De ecologische voetafdruk van biobased polyetheen is niet kleiner dan die van gewoon plastic. Om 1 kg polyetheen te maken uit aardolie, is er een uitstoot van 2 kg CO2-equivalenten. Om dezelfde hoeveelheid bioplastic te maken, is er een uitstoot van 3 kg CO2-equivalenten. Dat komt omdat het land dat je
bewerkt om bijvoorbeeld de maïs te kweken waaruit je de polyetheen maakt, en het water dat je gebruikt, je voetafdruk vergroten.
IN
3.4 Circulaire economie en Cradle to Cradle Een circulaire economie is een economisch
systeem waarin grondstoffen, producten en materialen zo efficiënt mogelijk worden
gebruikt en hergebruikt, met als doel afval te minimaliseren, waarde te behouden en de
impact op het milieu te verminderen. In een circulaire economie worden producten
VA N
ontworpen met het oog op hergebruik, reparatie, recycling en regeneratie. Het gaat om materiaalkringlopen sluiten en de levensduur van producten maximaliseren.
VOORBEELD TWEEDEHANDSKLEDING
Door deel te nemen aan kledingruil- of deelinitiatieven, kun je kledingstukken delen met anderen en zelf nieuwe
kledingstukken krijgen, zonder dat er
nieuwe productie nodig is. Zo kun je je kledingkast updaten en nieuwe stijlen
uitproberen zonder extra consumptie of afval.
Daarnaast kun je ook gebruikmaken van onlineplatformen of sociale media
©
om kleding en accessoires te kopen en te verkopen, zodat die items een tweede leven krijgen. Door te kiezen voor tweedehandskleding, draag je bij aan het verminderen van de vraag naar nieuwe kleding en het verlengen van de levensduur van bestaande kledingstukken. Kleding delen en ruilen stimuleert duurzaam gedrag, bevordert het bewustzijn van de waarde van kleding en helpt om de milieu-impact van de mode-industrie te verminderen. Het is een praktische en leuke manier om deel te nemen aan de circulaire economie en bewustere consumptiekeuzes te maken.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
87
Cradle to Cradle (C2C) is een specifiek ontwerpconcept dat valt binnen het bredere kader van de circulaire economie. Binnen het C2C-concept worden producten zo ontworpen dat ze volledig veilig en gezond zijn voor mens en milieu. C2C streeft ernaar om materialen en producten te creëren die kunnen worden gescheiden in biologische voedingsstoffen (biologisch afbreekbaar) die veilig kunnen worden teruggegeven aan de natuur, en technische voedingsstoffen die kunnen worden gerecycleerd en opnieuw worden gebruikt in nieuwe producten zonder kwaliteitsverlies.
VOORBEELD DUURZAME MODE Steeds meer merken en ontwerpers creëren kledingstukken die voldoen aan de principes van C2C, waarbij ze de
IN
impact op het milieu minimaliseren en materialen hergebruiken.
Een voorbeeld daarvan is het gebruik van biologisch afbreekbare of
composteerbare stoffen in kleding,
zoals kleding gemaakt van biologisch
S Afb. 27 In 2013 stortte in Bangladesh een fabrieksgebouw in, Rana Plaza genoemd. Bij de instorting kwamen 1 134 mensen om het leven en raakten ongeveer 2 500 mensen gewond. Het gebouw was niet gebouwd om een fabriek te huisvesten, en was dus niet bestand tegen de trillingen van zware machines. Na de ramp trokken arbeiders massaal de straat op om te protesteren tegen de onveilige werkomstandigheden in de textielfabrieken.
VA N
katoen, hennep of bamboe. Die
materialen kunnen na gebruik worden
afgebroken en hebben minder negatieve
gevolgen voor het milieu dan traditionele synthetische stoffen.
Daarnaast zijn er merken die werken aan het sluiten van de materiaalkringloop door gebruikte kleding te recycleren. Ze verzamelen oude kledingstukken en recycleren ze tot nieuwe vezels, die worden gebruikt om nieuwe kleding te maken. Zo verminderen ze afval en verlengen ze de levensduur van materialen.
Een ander aspect van duurzame mode is eerlijke arbeidsomstandigheden en sociale verantwoordelijkheid bevorderen. Merken die zich bezighouden met C2C, zorgen ervoor dat hun kleding op ethische wijze wordt geproduceerd, waarbij arbeiders een eerlijk loon krijgen en in veilige
©
omstandigheden werken. Door bewust te kiezen voor kledingstukken die zijn gemaakt volgens de principes van C2C, kunnen tieners bijdragen aan een duurzamere modeindustrie en hun steentje bijdragen aan het verminderen van de negatieve impact op het milieu en de samenleving.
We kunnen niet zonder kunststoffen, maar ze zijn vervuilend. Bovendien dreigt er een tekort aan grondstoffen om ze te produceren, en vergt de productie veel energie. Mogelijke oplossingen: •
recycleren, dus ook heel goed sorteren;
•
traditionele kunststoffen vervangen door biobased plastics en/of biologisch afbreekbare kunststoffen;
•
88
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
vooral inzetten op een circulaire economie en Cradle to Cradle.
WEETJE Wanneer een bedrijf zich groener voordoet dan het daadwerkelijk is, spreek je van greenwashing. Bedrijven zetten hun groene initiatieven extra in de verf, om zo klanten te misleiden. Ze kunnen daarvoor een boete krijgen, maar dat houdt velen niet tegen. Voor de consument is het moeilijk om door de bomen het bos nog te zien, aangezien er de laatste jaren heel veel duurzaamheidslabels zijn bijgekomen. Een aantal tips om niet in de val van greenwashing te trappen: 2
3
IN
1
Bepaalde labels zijn
Zoek naar een label van een
bedrijven die aangeven
verouderd en brengen
erkende, onafhankelijke
dat ze 100 % natuurlijk
dus helemaal niets bij aan
partij die gespecialiseerd is
of milieuvriendelijk zijn,
een beter leefmilieu. Zo
in groene certificaten.
zonder uit te leggen op
zijn cfk’s (chloorfluorkool-
welke manier ze dat doen
waterstoffen, Engels: CFC)
of bereiken.
drijfgassen die al meer dan
VA N
Wees kritisch voor
20 jaar verboden zijn.
©
4
5
6
Bestudeer ook heel goed
Laat je zeker ook niet
Pas ook extra op wanneer
de verpakking. Het product
misleiden door de groene
er gegoocheld wordt met
zelf kan misschien wel
kleur van een verpakking.
getallen. Wanneer er sprake
duurzaam zijn, maar de
Het is niet omdat er groen
is van meer dan 50 % minder
verpakking totaal niet.
in het logo gebruikt wordt,
waterverbruik, moet je je
dat het om een milieu-
afvragen waarmee ze dat
vriendelijk product gaat.
vergelijken.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2
89
AAN DE SLAG
1
Zijn de gegeven reacties polymerisatiereacties of polycondensatiereacties? a Cl
O
O
C
C
Cl
O
– HCl
+
HO
O
O
C
C
OH
O n
polymerisatiereactie polycondensatiereactie b
polymerisatiereactie polycondensatiereactie c
HO
C
O
O
O
HO OH + n
OH HC
CH
C
O
O C
O
HC
VA N
C
IN
n
n
+
CH
n H 2O
n
polymerisatiereactie
polycondensatiereactie
d
O
O
n
H2N
OH
+
n
H2N
OH
HN
O N H
+ n H2O O
polymerisatiereactie
polycondensatiereactie
Horen de afbeeldingen bij een thermoharder, thermoplast of elastomeer?
©
2
A
90
MODULE 02
B
C
thermoharder
thermoharder
thermoharder
thermoplast
thermoplast
thermoplast
elastomeer
elastomeer
elastomeer
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
n
3
De afbeelding geeft het productieproces van een plastic fles weer. a
Die fles is een:
thermoharder
thermoplast
elastomeer
b Verklaar je antwoord.
PRODUCTIELOCATIE 2
IN
PRODUCTIELOCATIE 1
VA N
preform productie
transport
sluiten matrijs
PGA of polyglycolzuur wordt vaak als oplosbare hechtdraad bij operaties gebruikt. Glycolzuur,
strekken
blazen
glycolzuur
loslaten
polyglycolzuur
dat gebruikt wordt om PGA te maken, is afkomstig van suikerriet. a
Via welk reactietype wordt PGA gemaakt?
Verklaar je antwoord aan de hand van de structuur van glycolzuur en PGA.
©
4
opwarming
b Verwacht je dat PGA een thermoharder, thermoplast of elastomeer is? Verklaar je antwoord aan de hand van de structuur van PGA.
c
Is PGA biobased en/of biologisch afbreekbaar? Verklaar je antwoord.
MODULE 02
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
91
5
Melamineformaldehyde (MF) wordt vaak gebruikt om borden en bestek van te maken, omdat het krasvrij is.
N N
N
n H2N
N N
+ n H NH2
N
O
H N
O
+ n H 2O
N N
N
OH
N N
O
N
N
N
H
HO
N
O
O
IN
N
O O
O
O
N
a
N
N
NH2
N
Volgens welk reactietype wordt MF gemaakt?
b Verklaar de beschreven eigenschap van MF op basis van de structuur van MF.
VA N
6
Om te beslissen of een product duurzaam is, wordt vaak verwezen naar de 3 P’s: People, Planet en Profit. Het product moet goed zijn voor mensen (zowel consumenten als werknemers en producenten), er moet
©
nagedacht worden over de impact op het milieu en er moet ook winst gemaakt worden.
a
Leg aan de hand van minstens 1 van de 3 P’s uit waarom het huidige plasticgebruik niet duurzaam is.
92
MODULE 02
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
b Leg aan de hand van minstens 1 van de 3 P’s uit waarom bioplastic een verbetering zou kunnen zijn.
7
Beantwoordt de tekst uit dit artikel aan ‘Cradle to Cradle’ of niet? Verklaar.
IN
Hernieuwbaar textiel op de plank
Hoe maak je een industrie die van oudsher al werkt met biopolymeren, nog groener? Dat blijkt geen
VA N
simpele klus. Vooral de celluloseproductie biedt perspectief. ‘Voor de industrie liggen op dit moment twee biopolymeren het meest voor de hand als hernieuwbare vervangers van bijvoorbeeld polyester in textiel. Dat zijn het biodegradeerbare polymelkzuur, PLA, en het stabiele polyetheenfuranoaat, PEF. De textielbranche is niet overtuigd van de eigenschappen van PLA voor een veelzijdige toepassing en vindt PEF voorlopig veel te duur’, vat Gunnar Seide het huidige gebruik van biopolymeren in de textielindustrie samen.
In Enschede ontwikkelen onderzoekers van de groep smart functional materials van Hogeschool Saxion vezels en garen voor de textielindustrie op basis van cellulose uit katoenrestafval. Het Enschedese proces gaat verder dan katoenafval mechanisch recycleren, wat al veel langer gebeurt. ‘Wij hergebruiken het katoen niet, wij halen de cellulose eruit en maken daar nieuwe vezels van.’
8
Ga voor een kledingketen naar keuze na of ze aan greenwashing doen. Controleer voor die keten de 6 tips op p. 89.
©
9
Jeansfabrikanten die een circulaire economie nastreven, zullen eerder opteren voor knopen als broeksluiting dan voor een rits. Leg uit waarom.
Meer oefenen? Ga naar
. MODULE 02
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
93
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE VORMING KUNSTSTOFFEN Polymerisatiereactie
+
+
+
...
→
+
→
VERBAND EIGENSCHAPPEN – STRUCTUUR
• •
→
THERMOPLAST
ELASTOMEER
VA N
THERMOHARDER
IN
→
Polycondensatiereactie
verbrandt bij verwarmen
•
heel hard
•
wordt week bij verwarmen,
•
kun je vervormen, maar neemt
kun je vervormen en neemt na
oorspronkelijke vorm weer aan
afkoelen nieuwe vorm aan
bij verwijderen van de belasting
lost op in organische oplosmiddelen
©
GEBRUIK VAN KUNSTSTOFFEN problemen
oplossingen
94
MODULE 02
SYNTHESE HOOFDSTUK 2
•
vervuilend
•
beperkte hoeveelheid grondstoffen
•
veel energie nodig in productieproces
•
verbranding kunststoffen levert weinig energie op
•
recyclage
•
bioplastics
•
biologisch afbreekbare plastics
•
circulaire economie
•
Cradle to Cradle
HOOFDSTUK 3 HOOFDSTUK 3
Î De chemische samenstelling van het leven Als we naar leven op andere planeten zoeken, zoeken
LEERDOELEN
we in eerste instantie naar water en organische
M De structuur en de functie van de vier belangrijke
moleculen (die altijd het element C bevatten). Water
groepen van biomoleculen toelichten:
is namelijk de belangrijkste molecule in levende
sachariden, lipiden, eiwitten en nucleïnezuren
IN
organismen. Daarnaast voeren organische moleculen zowat alle taken van het leven uit. Maar wat is het
M Het belang van biomoleculen (sachariden,
verband tussen de structuur en de eigenschappen van
eiwitten en lipiden) toelichten
die moleculen?
VA N
De chemische samenstelling van cellen
©
1
In de elementensamenstelling van cellen zie je dat de elementen zuurstof (O), koolstof (C), waterstof (H) en stikstof (N) het grootste deel van alle levende materie uitmaken (in totaal gemiddeld 96 %). Die elementen zijn de hoofdbestanddelen van alle organische moleculen. Andere elementen komen enkel in erg kleine fracties voor, maar ze zijn daarom niet minder belangrijk.
stikstof 3%
calcium fosfor 1% 2%
andere elementen 1%
waterstof 10 % koolstof 18 %
zuurstof 65 %
S Afb. 28 Procentueel voorkomen van een aantal elementen in het lichaam van de mens (uitgedrukt ten opzichte van de totale massa)
MODULE 02
hoofdstuk 3
95
In levende organismen vind je duizenden verschillende stoffen terug, zowel anorganische als organische. Al die stoffen dragen op de een of andere manier bij tot de opbouw en de werking van het organisme. • Tot de anorganische stoffen behoren water (H2O) en gassen
zoals koolstofdioxide (CO2) en zuurstofgas (O2). Daarnaast zijn er
ook anorganische zuren en zouten, zoals fosforzuur (H3PO4) en
calciumfosfaat (Ca3(PO4)2).
• Bij de organische stoffen bepalen vier groepen het grootste deel van de massa van een organisme: de sachariden (suikers), de lipiden (vetten), de eiwitten (proteïnen) en de nucleïnezuren.
IN
MENS 1,5 % 5 % 0,3 %
0,2 %
13 %
65 %
VA N
15 %
Anorganische stoffen:
water
Organische stoffen:
eiwitten
andere anorganische stoffen
lipiden
nucleïnezuren
sachariden
andere organische stoffen
S Afb. 29 De chemische samenstelling van de mens. Binnen de organische stoffen valt het verschil in het aandeel van sachariden, lipiden, eiwitten en nucleïnezuren op.
2
Organische stoffen in cellen
Organische verbindingen bestaan grotendeels uit koolstofatomen (C) en waterstofatomen (H). Andere elementen die relatief vaak voorkomen in
©
organische stoffen, zijn zuurstof (O) en stikstof (N). Binnen de organische stoffen in de cel komen talloze soorten stoffen voor. Vier grote groepen stoffen spelen daarbij een hoofdrol in zowat alle functies van de cel, van structuuropbouw, stofwisseling en celdeling tot de opslag van erfelijk materiaal en vele andere functies. Die groepen zijn de sachariden, de lipiden, de eiwitten en de nucleïnezuren. Ze vertegenwoordigen ongeveer 30 % van de chemische samenstelling van cellen.
96
MODULE 02
hoofdstuk 3
2.1
Sachariden
A Monosachariden en disachariden Sachariden of suikers zijn koolstofverbindingen met meerdere hydroxylgroepen (OH-groepen). De meest voorkomende sachariden in de natuur bestaan uit 5 of 6 koolstofatomen. Zulke sachariden komen voor als ketens of als ringstructuren. Sachariden spelen een belangrijke rol in de energiehuishouding van cellen. Een voorbeeld is glucose, een sacharide die 6 C-atomen bevat. glucose H
VIDEO
O 1
H HO H H
2 3 4 5
C
6
OH
C
H
C
OH
C
OH
CH2OH
CH2OH
5
H
H OH
4
OH
O
H
1
H
3
2
OH
OH
H
VA N
6
C
IN
3D-beeld fructose
fructose
3D-beeld glucose
VIDEO
1
2
HO
3
H
4
H
5
CH2OH C
O
5
C
H
4
C
OH
OH
C
OH
CH2OH
O
H
H
HO
3
1
CH2OH
2
H
OH
CH2OH
S Afb. 30 Glucose en fructose hebben 6 koolstofatomen en komen als keten en als ringstructuur voor. Let op: glucose vormt een 6-ring, terwijl fructose een 5-ring vormt.
Sachariden kunnen met elkaar reageren via een condensatiereactie. Wanneer twee monosachariden met elkaar binden, ontstaan er een disacharide en
©
water. Glucose kan bijvoorbeeld binden met fructose om de disacharide sucrose te vormen. De binding tussen 2 monosachariden wordt een glycosidische binding genoemd.
glucose
fructose CH2OH
CH2OH O
OH OH
CH2OH
OH
CH2OH
O
OH HO
OH OH
CH2OH
O
water
sucrose
OH
O HO
O
HO
OH glucose
OH
OH
CH2OH
H2O
OH
fructose
glycosidische binding S Afb. 31 De vorming van een sucrose (een disacharide) door de glycosidische binding tussen de monosachariden glucose en fructose, met de afsplitsing van een watermolecule
MODULE 02
hoofdstuk 3
97
MONOSACHARIDEN Glucose (of druivensuiker) dient vooral als energiebron en als bouwsteen van sommige polysachariden. Glucose heeft een typische 6-ring met een O-atoom in. CH2OH O OH OH
OH
IN
OH
S Afb. 32
Fructose (of vruchtensuiker) is
net als glucose een molecule met 6 koolstofatomen, maar heeft
VA N
CH2OH
een andere ringvorming. Fructose
O
OH
HO
komt vooral voor in vruchten,
CH2OH
bijvoorbeeld vijgen, en dient
OH
als energiebron. Fructose heeft een typische
5-ringstructuur met een O-atoom erin.
S Afb. 33
©
Zowel glucose, fructose als sucrose behoren tot de snelle suikers. Glucose en fructose zijn vrij kleine moleculen die gemakkelijk in de bloedbaan worden opgenomen. Maar ook sucrose wordt makkelijk afgebroken en aan de bloedbaan afgegeven.
DISACHARIDEN
Sucrose (ook sacharose
of kristalsuiker genoemd)
Sucrose is bekend als tafelsuiker en wordt gewonnen uit suikerbieten of suikerriet.
MODULE 02
hoofdstuk 3
CH2OH
O
glucose en fructose.
S Afb. 34
98
CH2OH
is een disacharide van
OH OH
OH HO
O
HO glucose
O
CH2OH OH
fructose
Lactose (of melksuiker) is een disacharide die opgebouwd is uit galactose en glucose. Het komt vooral voor in melk en melkproducten, en dient als energiebron. Lactose maakt ongeveer 4-5 % uit van koemelk.
CH2OH
CH2OH O
HO
O O
OH
OH
IN
OH
OH
S Afb. 35
B
galactose
glucose
OH
Polysachariden
VA N
Wanneer een groot aantal individuele moleculen aan elkaar wordt gebonden, spreek je van polymeren. De individuele moleculen zijn monomeren. Wanneer monosachariden in een keten aan elkaar worden gebonden, spreek je van polysachariden. Polysachariden spelen in de natuur vooral een belangrijke rol als structuurelement en bij de energieopslag. Hieronder bestudeer je een aantal voorbeelden. In tegenstelling tot de mono- en disachariden, die snelle suikers zijn, zijn polysachariden trage suikers. Het zijn ingewikkeldere moleculen die eerst afgebroken moeten worden vooraleer ze in de bloedbaan kunnen terechtkomen.
1 Glycogeen is een glucosepolymeer dat essentieel is voor de energieopslag.
In dieren wordt glycogeen vooral opgeslagen in de lever en de spieren. Glycogeen is ook een energiebron bij schimmels. De biomolecule heeft een vertakte structuur.
CH2OH
CH2OH
©
O
O
OH
O
OH
CH2OH
OH
OH
CH2OH
O O
OH
O
CH2OH
O O
OH
O
OH
O O
OH
OH
OH
MODULE 02
hoofdstuk 3
Levercellen gezien met een lichtmicroscoop. Hun kernen zijn paars gekleurd. S Afb. 36 Glycogeen wordt opgeslagen in de levercellen.
S Afb. 37 Glycogeen
99
2 Zetmeel is opgebouwd uit twee soorten glucosepolymeren, amylose en amylopectine: • Amylose is een lineaire aaneenschakeling van glucosemoleculen. • Amylopectine heeft, net als glycogeen, een vertakte structuur. De vertakkingen van amylopectine zijn echter minder frequent dan die van glycogeen. Zetmeel is de belangrijkste energiereserve voor planten en groenwieren. Het komt in cellen voor in de vorm van zetmeelkorrels, bijvoorbeeld in aardappelcellen.
CH2OH
CH2OH
CH2OH O
O
IN
O
O
OH
O
OH
OH
OH
VA N
OH
OH
O
S Afb. 39 Amylose
uitvergroting van zetmeelkorrels
S Afb. 38 Aardappelcellen bevatten zetmeelkorrels.
W Afb. 40 Amylopectine
3 Chitine is een glucosepolymeer waarbij de glucosemoleculen chemisch
gewijzigd zijn. Het is het hoofdbestanddeel in de celwanden van schimmels. Ook het exoskelet van veel ongewervelde dieren is grotendeels opgebouwd uit chitine. Denk maar aan de harde buitenlaag van bijvoorbeeld insecten en
©
krabben.
CH2OH
CH2OH O
O
OH
100
MODULE 02
hoofdstuk 3
O O
OH
NH O
S Afb. 41 Het exoskelet van krabben is opgebouwd uit chitine.
CH2OH O
O
OH
NH O
NH O
4 Cellulose is het belangrijkste bestanddeel in de celwand van planten en wieren. Het bestaat uit lange, onvertakte glucoseketens. Een aantal van die ketens samen vormen een cellulosevezel. Tussen de ketens worden waterstofbruggen gevormd, wat bijdraagt aan de stevigheid. In cellulose zijn de glucosemoleculen op een andere manier aan elkaar gebonden dan bij zetmeel en glycogeen. Daardoor is het voor de mens onverteerbaar.
©
VA N
IN
De meeste dieren kunnen cellulose niet zelf afbreken.
CH2OH
CH2OH
O
OH
CH2OH
O
O
O
O
OH
OH
cellulosevezel
OH
OH
O
OH
S Afb. 42 De celwand van planten is opgebouwd uit cellulose.
• Sachariden of suikers zijn koolstofverbindingen met meerdere hydroxylgroepen. • Disachariden bestaan uit twee aaneengeschakelde monosachariden. Voorbeelden van disachariden zijn sucrose en lactose. Voorbeelden van monosachariden zijn glucose en fructose. Beide zijn voornamelijk energiebronnen. Glucose, fructose en sucrose zijn snelle suikers. • Polysachariden zijn biomoleculen waarin een groot aantal monosachariden aaneengeschakeld zijn. Het zijn trage suikers en ze spelen in de natuur voornamelijk een rol als energiereserve (bv. glycogeen en zetmeel) of als structuurmolecule (bv. cellulose en chitine).
MODULE 02
hoofdstuk 3
101
VERDIEPING LACTOSETOLERANT
Lactose-intolerantie
LACTOSEINTOLERANT
Lactose-intolerantie is het onvermogen van het lichaam om de disacharide lactose af te breken tot de monosachariden glucose en galactose. Doordat de lactose niet afgebroken wordt in de dunne
lactose
dunne darm
darm, wordt het in de dikke darm gebruikt door
galactose
lactase
bacteriën die gassen en zuren produceren, zoals
water bacteriën die lactose afbreken
glucose
waterstofgas, melkzuur en azijnzuur. De verhoogde lactose-inhoud zorgt er ook voor dat er water wordt opgenomen in de darm, waardoor de darm uitzet en je krampen krijgt. Symptomen van
zuivelproducten hebt gegeten.
De oorzaak van lactose-intolerantie Bij de meeste jonge zoogdieren komt het enzym lactase voor. Dat enzym maakt de lactose in
diarree, opgeblazen gevoel, winderigheid, buikpijn
VA N
moedermelk afbreekbaar. De productie van lactase
dikke darm
IN
gevoel, buikpijn, diarree en winderigheid nadat je
H2 CO2 azijnzuur melkzuur
lactose-intolerantie zijn dan ook een opgeblazen
eindigt nadat het zogen stopt. Dat is ook zo bij de
mens, maar het gebeurt dus niet bij iedereen. Door
S Afb. 43 Schematische voorstelling van lactose-intolerantie
de domesticatie van vee, die zo’n tienduizend jaar geleden begon, bleven mensen melkproducten gebruiken ook nadat de borstvoeding afgelopen was. Door natuurlijke selectie is bij een deel van de menselijke populatie de aanmaak van lactase blijven bestaan. Of je voldoende lactase kunt aanmaken, is dus erfelijk bepaald. Personen die genoeg lactase aanmaken, zijn lactose-tolerant. Lactose-intolerantie is dus eigenlijk de norm bij zoogdieren, maar bij de mens is lactose-tolerantie wijdverspreid. Een aangeboren vorm van lactose-intolerantie bij zuigelingen bestaat, maar het is zeer zeldzaam en een gevolg van een genetische afwijking.
©
Aandeel van lactose-intolerantie op de totale bevolking
0 % - 20 %
20 % - 40 %
40 % - 60 %
60 % - 80 %
80 % - 100 %
W Afb. 44 De geografische spreiding van lactose-intolerantie. De intolerantie, dus het tekort aan lactase, komt het meest voor in Zuid-Amerika, Afrika en Azië. In Europa, NoordAmerika en Australië is er dus relatief een veel grotere tolerantie voor melkproducten.
Lactosevrije voeding Omdat lactose in heel wat voedingsproducten voorkomt, is een lactosevrij dieet geen gemakkelijke opgave. Er zijn heel wat lactosevrije producten op de markt, zoals sojamelk. Dat is eigenlijk geen melk, maar een plantenextract. Soms maakt men producten lactosevrij door lactase toe te voegen.
102
MODULE 02
hoofdstuk 3
S Afb. 45 Sojamelk, rijstmelk, amandelmelk en kokosmelk zijn lactosevrije alternatieven.
2.2 Lipiden Alle alkanen zijn apolair en lossen dus niet op in water.
Lipiden zijn moleculen die slecht of helemaal niet oplosbaar zijn in water. Ze bestaan voornamelijk uit koolstof- en waterstofatomen. Die atomen hebben een gelijkaardige elektronegativiteit, waardoor er bij een binding geen deelladingen ontstaan. Daardoor zijn lipiden grotendeels apolair. De meeste lipiden bevatten naast koolstof en waterstof nog andere atoomsoorten, zoals zuurstof, en kunnen dan een polair deel hebben. Het polaire deel kan binden met water. De belangrijkste groepen lipiden zijn de triglyceriden, de fosfolipiden en de steroïden.
A
Triglyceriden
A1
Stuctuur
IN
Een triglyceride wordt gevormd door de reactie tussen glycerol en drie vetzuren:
• Glycerol is een molecule met drie C-atomen en drie hydroxylgroepen (-OH). • Vetzuren zijn lineaire carbonzuren en bevatten dus op het einde een carboxygroep (-COOH).
Elke hydroxylgroep van glycerol reageert met een vetzuur, om op die manier
©
VA N
een triglyceride te vormen. Dat gebeurt tijdens een condensatiereactie waarbij er watermoleculen worden vrijgesteld. De drie vetzuren van een triglyceride kunnen onderling verschillen. Omdat er veel verschillende vetzuren zijn, bestaan er ook veel verschillende triglyceriden.
O
OH
HO
O
O
OH + HO
glycerol
O + 3 H2O
O
O
OH
O
HO
O
O
3 vetzuren
triglyceride
S Afb. 46 Glycerol reageert met drie vetzuren. Er wordt zo een triglyceride gevormd, waarbij er water vrijkomt.
Vetzuren zijn verzadigd wanneer ze alleen enkelvoudige bindingen tussen de koolstofatomen hebben (-C-C-). Zo zijn de drie vetzuren in de structuurformule hierboven verzadigde vetzuren. Een vetzuur is onverzadigd als er een of meerdere dubbele bindingen tussen de C-atomen voorkomen (-C=C-).
MODULE 02
hoofdstuk 3
103
VERZADIGDE VETTEN
glycerol
vetzuurstaarten
ONVERZADIGDE VETTEN
glycerol
O
vetzuurstaarten
O
O
O O O
O
O
O
VA N
O
IN
O
O
onverzadigde binding
S Afb. 47 Lipiden die opgebouwd zijn met verzadigde vetzuren, zijn vast bij kamertemperatuur. Lipiden met onverzadigde bindingen zijn vloeibaar bij kamertemperatuur.
Onverzadigde vetzuren liggen door hun ruimtelijke structuur minder dicht tegen elkaar in triglyceriden dan verzadigde vetzuren. Daardoor zijn lipiden met onverzadigde vetzuren vloeibaar bij kamertemperatuur. Denk maar aan olijfolie. Boter, met vooral verzadigde vetzuren, is vast bij kamertemperatuur. Triglyceriden met onverzadigde vetzuren komen vooral voor in planten, zaden en vruchten, zoals noten, avocado’s en olijven. Een hoge consumptie van verzadigde vetzuren wordt geassocieerd met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, terwijl onverzadigde vetzuren worden beschouwd als een
©
onderdeel van een gezond dieet. A2
Functies
• Energieopslag: Triglyceriden worden in veel organismen opgeslagen, bijvoorbeeld in vetcellen en zaden, om als energiebron te worden gebruikt. De afbraak van vetzuren levert veel energie op. • Isolatie: Omdat vetten en oliën slecht warmte geleiden, beschermen ze dieren tegen afkoeling. Vaak leggen dieren onderhuidse vetlagen aan, om zo warmteverlies tegen te gaan. • Waterafstoting: Vetten en oliën maken bijvoorbeeld vogelveren of de menselijke huid extra waterafstotend. Ook de waslaag (of cuticula) op het blad van planten is waterafstotend. Waslagen zijn ook opgebouwd uit vetzuren, maar hebben een iets andere structuur dan triglyceriden. • Opname vetoplosbare vitaminen: Vetoplosbare vitaminen zijn belangrijk voor de groei en ontwikkeling. Ze worden het best opgenomen in aanwezigheid van vet. Schrap dus zeker niet alle vetten uit je dieet.
104
MODULE 02
hoofdstuk 3
WEETJE
Omega 3-vetzuren Bij de mens beschermen omega 3-vetzuren onder andere tegen hart- en vaatziekten, verlagen ze het cholesterolniveau in het bloed en spelen ze een rol in de ontwikkeling van de hersenen bij foetussen en jonge kinderen. Zulke vetzuren zijn dus essentieel in een gezond voedingspatroon. Omega 3-vetzuren zijn meervoudig onverzadigde
IN
vetzuren en zitten in bepaalde voedingsmiddelen of in supplementen.
B
Fosfolipiden
Fosfolipiden zijn, net als triglyceriden, opgebouwd uit glycerol en vetzuren. In dit geval binden maar twee vetzuren aan glycerol. Aan de derde OH-groep wordt een fosfaatgroep (PO43–) gebonden. Aan die fosfaatgroep kunnen dan
VA N
weer andere organische stoffen binden.
Fosfolipiden spelen een belangrijke rol in de opbouw van membranen in de cel. Binnen in het membraan zijn de hydrofobe vetzuurstaarten naar elkaar gericht, waardoor ze een apolair milieu creëren. Op die manier zorgt het membraan dus voor een barrière voor de vrije beweging van stoffen over het membraan. De fosfaatgroepen vormen een hydrofiele kop en zijn naar de waterige omgeving gericht. O
H2N
HO
O
O
P
O
O
O–
O
O
O
serine
fosfaat
apolaire vetzuurstaarten
©
polaire kop
glycerol
dubbellaag
S Afb. 48 Een fosfolipide met een molecule gebonden aan de fosfaatgroep. Fosfolipiden worden schematisch vaak voorgesteld als een polaire bol met twee apolaire vetzuurstaarten.
MODULE 02
hoofdstuk 3
105
C
Steroïden
Steroïden zijn lipiden die opgebouwd zijn uit vier ringvormige moleculen met daarop functionele groepen. Zulke lipiden bestaan dus niet uit vetzuren, maar ze zijn toch grotendeels apolair.
HO
cholesterol
S Afb. 49 De structuurformule van cholesterol
Een voorbeeld van een steroïde is cholesterol. Dat is een belangrijk onderdeel van dierlijke membranen. Het beïnvloedt onder andere de stabiliteit van membranen in de cel. Andere steroïden in het lichaam die afgeleid zijn van cholesterol, zijn: oestradiol);
IN
• de geslachtshormonen (voorbeelden: progesteron, testosteron en • de bijnierschorshormonen (voorbeelden: cortisol en aldosteron); • vitamine D.
OH
O
progesteron
testosteron
VA N
O
O
OH
HO
oestradiol (het belangrijkste oestrogeen)
HO
vitamine D3
S Afb. 50 De structuurformules van enkele steroïden die afgeleid zijn van cholesterol
• Lipiden zijn moleculen die slecht oplossen in water. • Ze spelen een belangrijke rol als energiebron en in de structuur van membranen.
• Groepen van lipiden zijn de triglyceriden, de fosfolipiden en de
©
steroïden.
2.3 Eiwitten A
Aminozuren en peptiden
In de natuur zijn er verschillende aminozuren met uiteenlopende functies. De belangrijkste rol van aminozuren is de opbouw van eiwitten. Eiwitten, ook proteïnen genoemd, zijn opgebouwd uit onvertakte polymeren van aminozuren. Het merendeel van de eiwitten is samengesteld uit maar twintig verschillende aminozuren.
106
MODULE 02
hoofdstuk 3
Aminozuren zijn moleculen met een centraal koolstofatoom met vier bindingen: • een aminogroep (-NH2); • een H-atoom;
• een carboxygroep (-COOH); • de restgroep (R): die groep varieert bij de verschillende aminozuren.
H aminogroep
NH2
C
COOH carboxygroep
R centraal C-atoom
IN
restgroep
S Afb. 51 De algemene structuurformule van een aminozuur
De aminozuren verschillen enkel in de opbouw van de restgroep (groen). De restgroepen hebben uiteenlopende chemische eigenschappen. Die
eigenschappen zijn belangrijk voor de opbouw en de functie van eiwitten.
©
VA N
Behalve de naam van het aminozuur gebruikt men internationaal ook een drielettercode en een eenlettercode die uniek zijn voor elk aminozuur (zie tabel 3).
ESSENTIËLE AMINOZUREN
NIET-ESSENTIËLE AMINOZUREN
fenylalanine (Phe – F)
alanine (Ala – A)
isoleucine (Ile – I)
arginine (Arg – R)
leucine (Leu – L)
asparagine (Asn – N)
lysine (Lys – K)
asparaginezuur (Asp – D)
methionine (Met – M)
cysteïne (Cys – C)
threonine (Thr – T)
glutamine (Glu – Q)
tryptofaan (Trp – W)
glutaminezuur (Glu – E)
valine (Val – V)
glycine (Gly – G)
histidine (alleen voor zuigelingen) (His – H)
proline (Pro – P) serine (Ser – S) tyrosine (Tyr – Y)
S Tabel 3 Overzicht aminozuren
Essentiële aminozuren zijn aminozuren die het menselijk lichaam niet zelf produceert en die daarom verkregen worden via voeding. Die aminozuren zijn essentieel omdat ze belangrijk zijn voor biologische processen in het lichaam. Voedingsmiddelen zoals vlees, vis, zuivelproducten, eieren en quinoa zijn goede bronnen van essentiële aminozuren. Door een gevarieerd dieet te volgen en verschillende eiwitbronnen te combineren, kun je ervoor zorgen dat je alle essentiële aminozuren binnenkrijgt. Niet-essentiële aminozuren zijn aminozuren die het lichaam zelf produceert.
MODULE 02
hoofdstuk 3
107
Eiwitten ontstaan doordat de aminogroep en de carboxygroep van twee aminozuren een covalente binding vormen met elkaar, de peptidebinding (-C-CO-NH-). Er splitst daarbij een molecule water af. Afhankelijk van het aantal aminozuren dat aan elkaar gebonden is, spreek je van dipeptiden, oligopeptiden (3-20) of polypeptiden (> 20). Grotere eiwitten bestaan uit enkele honderden aminozuren. Merk op dat de R-groep niet betrokken is bij de peptidebinding. aminozuur 1
‘hydro’ = water ‘lyse’ = afbraak
aminozuur 2
H
NH2
Hydrolyse is dus de afbraak van een molecule onder invloed van water.
H
+
COOH
C
NH2
COOH
C
R1
R2
NH2
condensatie
IN
hydrolyse
H
O
C
C
R1
dipeptide
H
N
C
H
R2
COOH + H2O
peptidebinding
VA N
S Afb. 52 De vorming van een peptidebinding tussen twee aminozuren. Dat is een condensatiereactie waarbij een watermolecule wordt afgesplitst. De splitsing van de peptidebinding is een hydrolysereactie.
B
De 3D-structuur van eiwitten
De aminozuurketen die het eiwit vormt, neemt een heel precieze ruimtelijke 3D-structuur aan. Die structuur ontstaat vooral door interacties tussen de aminozuren. We beschrijven de structuur van een eiwit op vier niveaus: de primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire structuur. B1
De primaire structuur
Wanneer je een eiwit voorstelt door de specifieke volgorde van de aminozuren weer te geven, noem je dat de primaire structuur van het eiwit. Op afbeelding 53 zie je de primaire structuur van een deel van het eiwit insuline en de ruggengraat (geel) van de polypeptideketen.
COOH
Gly Ile Val Gln Gln Cys Cys Thr Ser Ile Cys Ser Leu Tyr Gln Leu Glu Asn Tyr Cys Asn
©
NH2
N-terminus Aan de uiteinden van een polypeptideketen komt aan de ene kant een vrije aminogroep (N-terminus van de keten) voor …
C-terminus … en aan de andere kant een vrije carboxygroep (C-terminus van de keten).
R O N
C
H
H Ser
C
R O N
C
H
H Ile
C
R O N
C
H
H Cys
C
R O N
C
H
H Ser
C
R O N
C
H
H Leu
C
R O N
C
H
H Tyr
C
restgroep ruggengraat
peptidebinding S Afb. 53 De volgorde van de aminozuren wordt weergegeven met een drielettercode. De restgroepen zijn niet betrokken bij de peptidebindingen.
108
MODULE 02
hoofdstuk 3
B2
De secundaire structuur
De polypeptideketen vormt een geplooide en gewikkelde 3D-structuur. Door die precieze en compacte 3D-structuur krijgt een eiwit zijn specifieke vorm en functie. Als je de structuur van verschillende eiwitten vergelijkt, valt het op dat er in die structuren plooiingen voorkomen die gelijkaardig zijn. Dat noem je secundaire structuren. Het gaat om: • de α-helix: de polypeptideketen vormt een spiraalstructuur; • de β-plaat: de polypeptideketens liggen in een regelmatig geplooide plaatstructuur. De waterstofbruggen stabiliseren de spiraal- en plaatstructuur. O
C ruggengraat
IN
C
H
C
R
N
O
H
O
N C
H
HC
C
N
R
O
H
C
H
O
H
C
R
VA N
C
C
H
O
C
R
O
N
R
O
H
C
© C
N
C
O
C
R
R O C N
H
C
N
C O
H
C
R
R H C
O
N
C
C O
R
N H
C C
R O C N
C
H N
C O
H
C
R
R H
O
N
C
C O
R
N H
C C
R
N
O
H
C
N
R
C
H
N
peptidebinding
H
W Afb. 54 Schematische voorstelling van de α-helix. De linttekeningen tonen de ruggengraat van het eiwit. In de uitvergroting zie je de atomen, de restgroepen en de waterstofbruggen.
restgroep
peptidebinding H
H
H
C
H
R
C
R
C
N
C
C
waterstofbrug
H O
C
H
H
R
H
C
N
H
N
restgroep
N
R O C N
C
H N
C O
H
C
R
H
O C
C O
R
N H
C C
O C N
C
H waterstofbrug
R
N
R
R H
O
N C O
R
C
N H
C C
W Afb. 55 Schematische voorstelling van de β-plaat. De pijlen in de β-plaat tonen de oriëntatie van de peptideketen (van de N-terminus naar de C-terminus).
MODULE 02
hoofdstuk 3
109
B3
De tertiaire structuur
De tertiaire structuur van een eiwit wordt gevormd door de verdere 3D-plooiing van de hele aminozuurketen, inclusief de α-helices en/of de β-platen. Interacties tussen de restgroepen van de aminozuren zorgen voor de stabilisatie van die structuur (zie afbeelding 56). Dat kan door een
CH2 O H
waterstofbrug
O C
OH
CH2
S
S
CH2
disulfidebinding
VA N
CH2
IN
waterstofbrug of door een disulfidebinding.
S Afb. 56 Voorstelling van de interacties tussen restgroepen van aminozuren, die mee de tertiaire structuur van een eiwit bepalen
B4
De quaternaire structuur
Veel eiwitten zijn samengesteld uit meerdere polypeptideketens, die je subeenheden noemt.
Als meerdere subeenheden samen één functioneel eiwit vormen, is dat de quaternaire structuur van het eiwit. De subeenheden associëren met elkaar door interacties tussen de restgroepen, maar zijn niet covalent met elkaar
©
verbonden. Op afbeelding 57 zie je de quaternaire structuur van hemoglobine.
polypeptideketen
W Afb. 57 De quaternaire structuur van hemoglobine bestaat uit vier subeenheden. Die subeenheden zijn twee aan twee hetzelfde (blauw en groen). Hemoglobine is een eiwit dat zich in de rode bloedcellen bevindt en een belangrijke rol speelt bij het transport van zuurstofgas en koolstofdioxide in je lichaam.
110
MODULE 02
hoofdstuk 3
Ile
N-terminus NH2
Ser
Gly
Thr
Val
Thr
Gln
Cys
O
C
C H
C
R
H
O
H
N
O N
R
R
H
C
R
N
C R
N
O
H
N C
C
N
C
H
O
R
O C
H
R
N
H
C
C
R
C
N
H
N
R
H
O C
H
R
C
N
H
COOH C-terminus
C C
N
H
H
C
H
C
C
C
R
N
C
C
C
N
O
N
R
R
R
H N C O C O C N H C
H
C
N
O
C C
O
N C
N
R
O
R
H
C H
β-platen
H
C
R
R
C
C
O
C O R C N O H C C H N C
H
O
R
N H C
O
C
R
O
N
O
R
H O
H
C
C
H
H
H
C
N C
Asn
Asn
VA N
H
C
H C
C R
C
H
C
N
O
C
Glu
R
O
Cys
Tyr
Leu
H
R
H
Gln
O
N C
α-helices
Tyr
N
O
HC
aminozuren
Cys
Gln
SECUNDAIRE STRUCTUUR
Ser Leu
Ile
peptidebinding
Cys
IN
PRIMAIRE STRUCTUUR
O
R
C
©
TERTIAIRE STRUCTUUR
QUATERNAIRE STRUCTUUR
S Afb. 58 Overzicht van de vier niveaus om de structuur van een eiwit te beschrijven
MODULE 02
hoofdstuk 3
111
C
De functies van eiwitten
C1
Structuur
Heel wat structuren die vorm en stevigheid geven aan cellen en organismen, zijn opgebouwd uit eiwitten. In cellen bevindt zich bijvoorbeeld tubuline, een eiwit dat microtubuli opbouwt. Microtubuli zorgen voor steun in de cel. Andere eiwitten, zoals keratine en collageen, zijn het hoofdbestanddeel van haar, nagels, pezen en veel andere structuren. De vezelachtige structuren van de cocon van de zijderupslarve (Bombyx mori) gebruikt men om zijde te maken. Die vezels zijn ook
C2
S Afb. 59
IN
opgebouwd uit eiwitten.
Transport
Eiwitten zijn op veel manieren betrokken bij
het transport in cellen en weefsels. Het eiwit
hemoglobine transporteert bijvoorbeeld zuurstofgas in het bloed. Andere eiwitten transporteren
VA N
watermoleculen door celmembranen, zoals het eiwit aquaporine op afbeelding 60.
C3
S Afb. 60
Communicatie
Om te functioneren, moeten organismen kunnen communiceren. Eiwitten zijn essentieel bij die
communicatie, bijvoorbeeld om prikkels op te
vangen. Sommige eiwitten, zoals insuline, spelen een rol als hormoon om de werking van weefsels en organen te regelen. Mensen met diabetes, die zelf niet voldoende insuline aanmaken, kunnen
insuline injecteren om zo de insulineconcentratie
©
in het bloed op peil te houden.
112
MODULE 02
hoofdstuk 3
S Afb. 61
C4
Enzymen
Enzymen zijn eiwitten die als katalysator werken in de cel en reacties versnellen. Enzymen laten een chemische reactie sneller verlopen door ‘stoffen in een bepaalde positie vast te houden’. De 3D-structuur van een enzym is namelijk zo dat er een specifiek deel is, het actief centrum, waarin de moleculen die betrokken zijn in de reactie, kunnen binden. Op die manier zorgen enzymen ervoor dat de kans op een reactie veel groter is. Je kunt het actief centrum voorstellen als een holte in het enzym. De stof die in het actief centrum bindt, noem je het substraat. Wanneer het substraat gebonden is aan een enzym, spreek je van een enzym-substraatcomplex. Het enzym blijft onveranderd in de reactie en kan dus na de reactie hergebruikt worden om andere reacties te katalyseren. De binding tussen
IN
het substraat en het eiwit is zeer specifiek. Enkel de substraatmoleculen
met de juiste ruimtelijke structuur passen in het actief centrum. Je kunt het vergelijken met hoe een sleutel in een slot past. Daarom noem je dat ook wel het sleutel-slotprincipe. substraat
enzym-substraatcomplex
reactieproducten
©
VA N
enzym
actief centrum
onveranderd enzym
S Afb. 62 De afbraak van een substraatmolecule tot twee reactieproducten via de vorming van een enzym-substraatcomplex
Enzymen zijn vaak genoemd naar het type reactie dat ze katalyseren, of hun naam is afgeleid van hun functie of het substraat waarop ze inwerken, door de toevoeging ‘-ase’. Voorbeelden:
• Lipase: breekt lipiden af.
• Protease: breekt peptiden af. • Lactase: breekt lactose af.
• Polymerase: synthetiseert polymeren. • Hydrolase: zorgt voor hydrolyse.
• Eiwitten zijn polymeren van aminozuren. • De aminozuurketens vormen 3D-structuren. Die zijn noodzakelijk voor de functie van het eiwit. • Eiwitten vervullen heel uiteenlopende functies binnen en buiten de cel. Bijvoorbeeld: –
Ze zorgen voor vorm en stevigheid (structuur).
–
Ze zorgen voor transport.
–
Ze zorgen voor communicatie (als hormoon).
–
Ze fungeren als enzym om een reactie te versnellen (katalysator).
MODULE 02
hoofdstuk 3
113
2.4 Nucleïnezuren Nucleïnezuren zijn polymeren waarin een groot aantal moleculen, nucleotiden, lineair aan elkaar gebonden zijn. Nucleïnezuren (of polynucleotiden) kunnen opgebouwd zijn uit enkele (5-10) tot verschillende miljoenen nucleotiden. De twee belangrijkste nucleïnezuren zijn: • desoxyribonucleïnezuur of DNA (desoxyribonucleic acid); • ribonucleïnezuur of RNA (ribonucleic acid). Nucleotiden bestaan uit drie moleculen die aan elkaar gebonden zijn: • een monosacharide; • een stikstofhoudende basische molecule (N-base);
IN
• een fosfaatgroep (PO43–). N-base
fosfaatgroep
O P
O–
O
N
O
W Afb. 63 De algemene structuur van een nucleotide, met een fosfaatgroep, een monosacharide en een N-base
VA N
O–
CH2
monosacharide
De nucleotiden bij DNA en RNA verschillen op 2 manieren: 1
in hun monosacharide
De monosacharide kan ofwel ribose, ofwel desoxyribose zijn. Het verschil tussen beide bestaat in een hydroxylgroep (-OH) op een van de koolstofatomen:
• In het nucleïnezuur DNA is desoxyribose de monosacharide in de nucleotiden.
• In het nucleïnezuur RNA is ribose de monosacharide in de nucleotiden.
2
in hun N-base
Er zijn vijf verschillende N-basen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G), thymine (T) en uracil (U).
• De N-basen A, C en G komen zowel in DNA als in RNA voor.
©
• De N-base T komt enkel in DNA voor. • De N-base U komt enkel in RNA voor. monoscharide
fosfaat
N-basen NH2 N
N
O
DNA
O–
P
O
CH2
O
N
O– OH desoxyribose
P
O
CH2
O
O– OH OH ribose
114
MODULE 02
hoofdstuk 3
N
N
N O
N
adenine (A)
cytosine (C)
NH2
N
O HN
N
CH3
H2N
guanine (G)
NH2 N
O O–
O
N
N
RNA
NH2
N O
N
N
adenine (A)
cytosine (C)
N
O HN
HN N guanine (G)
O
N
thymine (T)
O N
HN
H2N
N uracil (U)
O
AAN DE SLAG
1
Zetmeel komt voor in de cellen van aardappels en heeft de onderstaande structuur. CH2OH
CH2OH O
OH
O
O OH
a
CH2OH O
OH
O OH
O OH
OH
Welke groep biomoleculen herken je:
polysachariden
proteïnen of
lipiden?
b Leg uit waaraan je die groep herkent.
2
IN
Fructose is een vorm van suiker die 1,7 keer zoeter is dan sacharose (tafelsuiker). Fructose wordt dan ook in de voedingsmiddelenindustrie veel als zoetstof gebruikt. Een natuurlijke bron van fructose is honing: dat bevat ongeveer 40 % fructose. CH2OH
O
OH HO
VA N
CH2OH
OH
a
Is fructose een
monosacharide
disacharide of
polysacharide?
b Verklaar.
c
Hoe weet je dat dit de structuur van fructose is, en niet die van glucose?
Op p. 116 staan enkele suikers opgesomd. a
Zijn het monosachariden, disachariden of polysachariden?
b Hoe zie je dat?
©
3
maltose:
glucose:
galactose:
sucrose:
stachyose:
MODULE 02
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
115
1 maltose
2
3 galactose
glucose CH2OH
O OH OH
OH
OH
monosacharide
monosacharide
monosacharide
disacharide
disacharide
disacharide
polysacharide
polysacharide
polysacharide
4 sucrose
5 stachyose CH2OH
O OH
O HO
O
HO glucose
OH
OH
Komt voor in verschillende groenten, zoals groene bonen en sojabonen. OH
CH2OH
O
OH
CH2OH
fructose
OH
OH
O OH
CH2
IN
CH2OH
OH
O
OH
O
disacharide
polysacharide
polysacharide
OH
OH
CH2OH
OH
VA N
4
monosacharide
disacharide
O
O
OH
OH
monosacharide
CH2OH
O
CH2
Bekijk de afbeeldingen.
a
Welke groep biomoleculen herken je: polysachariden, proteïnen of lipiden?
b Verklaar.
C
©
A
polysacharide proteïne lipide
B
116
MODULE 02
polysacharide
polysacharide
proteïne
proteïne
lipide
lipide
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
Duid de glycosidische bindingen aan op de polysacharide. CH2OH
CH2OH H H OH
H
H OH
6
H
H
H
H OH
H OH
CH2
H
H
H
H
H
O
H OH
O
CH2
OH
CH2OH O
OH H
H O
OH
CH2OH H
H
O
H OH
O
OH H
H
H
O
H OH
O
O
O
H
H H
OH
H
OH
Link de begrippen aan de juiste afbeelding. A a
1
aminozuur
B
2
dipeptide
H2N
R2
C
CH
N H
C
O
H N
CH
C
OH
VA N
CH
O
IN
5
R1
C
O
R3
3
tripeptide
D
4
CH3+
H
polypeptide
N
H
+
H
H
N
CH
H
C
H
CH2 O
N
CH
C
O
N H
CH3
O–
C
S
CH2
CH2
CH2
CH
C
H
CH2 O
N
CH
O
C
CH2
N H
CH
C
O
O–
B
C
D
©
7
O
CH2
CH2
A
CH2
Bekijk de structuren van eiwitten. a
Orden de structuren van minst complex (1) naar meest complex (4).
b Welke afbeelding hoort bij welke eiwitstructuur? 1
2
3
4
MODULE 02
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
117
8
Bekijk de vetzuren. a
Welke van deze vetzuren zijn verzadigd en welke onverzadigd?
b Hoe zie je dat?
A
C
verzadigd B
verzadigd onverzadigd
onverzadigd
Welke drie essentiële onderdelen herken je in dit nucleotide?
©
Duid aan op de afbeelding en benoem.
118
verzadigd
VA N
9
IN
onverzadigd
MODULE 02
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
10
Bekijk de afbeeldingen. a
Welke biomoleculen zie je?
b Welke functie hebben ze? B
a
b
b
Lees het artikel over suikers en beantwoord de vragen. Je mag online ook zoeken naar antwoorden.
Snelle suikers (enkelvoudige koolhydraten) hebben een hoge glycemische index (GI), terwijl trage suikers (complexe koolhydraten) een lage GI hebben. De GI is een maat voor de snelheid waarmee de bloedsuikerspiegel stijgt na inname van koolhydraten via de voeding. Voeding met een hoge GI heeft een korte verteringstijd. Suikers worden sneller en in grotere hoeveelheden afgegeven aan de bloedbaan. Ze veroorzaken een felle stijging van de bloedsuikerspiegel en creëren een energieboost. Voeding met een lage GI heeft een lange verteringstijd. Suikers worden trager en in kleine hoeveelheden afgegeven aan de bloedbaan. Er ontstaat een lichte stijging van de bloedsuikerspiegel. Daardoor gebruik je de energie geleidelijk aan. Koolhydraatproducten met een lage GI-waarde genieten de voorkeur, aangezien ze de bloedsuikerspiegel minder doen stijgen en dankzij de tragere maaglediging voor een langer verzadigingsgevoel zorgen.
©
11
a
VA N
IN
A
• Hoge GI (≥ 70): glucose, frietjes, aardappelpuree, cornflakes, chips, tafelsuiker (sucrose), wit brood, witte rijst, aardappel ... • Gemiddelde GI (56-69): bruin brood, couscous, rozijnen, bruine rijst … • Lage GI (≤ 55): muesli, witte pasta, volkoren pasta, banaan, volkoren brood, quinoa, zoete aardappel …
a
Wat is het verschil tussen snelle en trage suikers?
MODULE 02
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
119
b Geef een voorbeeld van snelle suikers.
c
Geef een voorbeeld van trage suikers.
d Welke suikers kun je het best consumeren en wanneer?
e
IN
In welke voedingsmiddelen zitten er snelle suikers? In welke trage?
VA N
12
Juist of fout? Verbeter het onderlijnde indien nodig. a
De basisbouwsteen van eiwitten zijn nucleotiden.
juist
fout
b Door de aanwezigheid van dubbele bindingen zijn verzadigde vetten (zoals in margarine) makkelijk smeerbaar op je boterham.
juist
fout
c
Fructose, sucrose en glucose zijn voorbeelden van aminozuren.
juist
fout
©
d Deze afbeelding is een voorstelling van de tertiaire structuur van een eiwit.
120
MODULE 02
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
juist
fout
e
De aangeduide binding is een glycosidische binding.
OH H
O OH
HO OH H
OH
H
H
OH
O H
fout
OH
H OH
H
De onderstaande toepassing is een typische toepassing voor eiwitten.
juist
fout
IN
f
O
juist
VA N
g
Deze structuur is het nucleïnezuur DNA, dat opgebouwd is uit aminozuren (als bouwstenen).
juist
fout
©
Meer oefenen? Ga naar
.
MODULE 02
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
121
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE 1 DE CHEMISCHE SAMENSTELLING VAN CELLEN Organismen bestaan uit anorganische en organische stoffen. Al die stoffen dragen bij tot de opbouw en de werking van het organisme.
2
ORGANISCHE STOFFEN IN CELLEN
GROEP 1: SACHARIDEN (OF SUIKERS)
IN
= koolstofverbindingen met meerdere hydroxylgroepen
monosachariden bv. glucose
CH2OH
Voorbeelden
Functies
enkelvoudige
• glucose
energiebron
suikers
• fructose
VA N
O
Opgebouwd uit
OH
OH
OH
OH
twee
• sucrose
monosachariden
• lactose
polysachariden
meerdere
• glycogeen
bv. zetmeel
monosachariden
• zetmeel
disachariden bv. lactose
CH2OH
energiebron
CH2OH
O
O
HO
O
OH
OH
OH
OH
glucose
©
galactose
O
O
OH
O
OH
122
MODULE 02
energiereserve
die aan elkaar
CH2OH
CH2OH
OH
geschakeld zijn
CH2OH O
OH
O O
OH
SYNTHESE HOOFDSTUK 3
• chitine
OH OH
• cellulose
structuur
VERZADIGDE VETTEN
ONVERZADIGDE VETTEN
GROEP 2: LIPIDEN (OF VETTEN) = koolstofverbindingen met apolaire ketens
glycerol triglyceriden
vetzuurstaarten
O O
Opgebouwd uit
Functies
glycerol glycerol (-OH)vetzuurstaarten en drie vetzuren
• energiereserve
O • verzadigde vetzuren (-C-C-)
• isolatie
• onverzadigde vetzuren (-C=C-) O
• waterafstoting
O O O
O
O
O
een fosfaatgroep
O O
HO
P
O
O
O
O
O–
onverzadigde binding
O O
serine
opbouw membranen
IN
glycerol, twee vetzuren en
fosfolipiden H2N
• vetoplosbare vitaminen
O
O
fosfaat
glycerol
polaire kop
apolaire vetzuurstaarten
vier ringvormige moleculen met
opbouw membranen
VA N
steroïden
daarop functionele groepen
bv. cholesterol
HO
cholesterol
GROEP 3: EIWITTEN (OF PROTEÏNEN) = polymeren van aminozuren
aminozuren
Opgebouwd uit
Functies
moleculen met een centraal
opbouw eiwitten
koolstofatoom met vier bindingen:
H
NH2
COOH
C
©
aminogroep aminozuur 1
H
NH2
C
R restgroep + COOH
NH2
hydrolyse
H
O
C
C
R1 dipeptide
H
R2
condensatie
H N
C
H
R2
peptidebinding
een H-atoom
• een carboxygroep (-COOH) • een restgroep (R): varieert bij
centraal C-atoom NH C COOH 2
R1
eiwitten
• een aminogroep (-NH2)
carboxygroep • aminozuur 2
de verschillende aminozuren
een aminogroep en een carboxylgroep van twee aminozuren die een peptidebinding vormen
COOH + H2O
• structuur van cellen en organismen (bv. keratine) • transport in cellen en weefsels (bv. hemoglobine) • communicatie binnen een organisme (bv. insuline) • reacties katalyseren (enzymen)
MODULE 02
SYNTHESE HOOFDSTUK 3
123
ENZYMEN = eiwitten die chemische reacties katalyseren Structuur substraat
enzym-substraatcomplex
reactieproducten
enzym
actief centrum
IN
onveranderd enzym
• De moleculen waar enzymen op inwerken, zijn de substraatmoleculen.
• Die substraten binden in het actief centrum en vormen het enzym-substraatcomplex.
• Enkel de substraatmoleculen met de juiste ruimtelijke structuur passen in het actief centrum (sleutel-slotprincipe).
GROEP 4: NUCLEÏNEZUREN
VA N
= polymeren van nucleotiden
nucleotiden
N-base
fosfaatgroep
P
O
CH2
O
N
monosacharide
©
Notities
MODULE 02
• een monosacharide (ribose
• energiehuishouding
voor RNA en desoxyribose voor DNA)
(adenine, cytosine, guanine,
O–
124
Functies
• een stikstofhoudende base
O
O–
Opgebouwd uit
SYNTHESE HOOFDSTUK 3
thymine en uracil)
• een fosfaatgroep
• opbouw van DNA en RNA
MODULE 03
VAN CELMETABOLISME TOT ORGANISME
Bij duursporten, zoals hardlopen of wielrennen, is het essentieel om de energieproductie in je cellen te optimaliseren, zodat je uithoudingsvermogen verbetert en je vermoeidheid vermindert. Je kunt de beschikbare energie verhogen door bijvoorbeeld voorafgaand aan een training of wedstrijd koolhydraten (suikers) te consumeren. Als je na de inspanning eiwitten inneemt, helpt dat bij je herstel en je spieropbouw. In de sportwetenschap past men kennis over de energieproductie in cellen toe om de prestaties van atleten te verbeteren. Door hun energiestofwisseling te optimaliseren, kunnen atleten
©
VA N
IN
efficiënter energie produceren en hun vermoeidheid vertragen, wat resulteert in betere sportprestaties.
` Hoe wordt energie in cellen geproduceerd? ` Produceren planten op dezelfde manier energie in hun cellen als dieren? ` Hoe wordt die energie uiteindelijk door het organisme gebruikt/verbruikt? We zoeken het uit!
?
VERKEN
JE KUNT AL ... huidmondje
receptor geleiding
zonlicht
verdampen H2O
CO2
O2-gas
prikkel omgevingstemperatuur
waterdraden
geleiding effector aanzuigen H2O
• het onderscheid toelichten
• toelichten waar de
tussen reacties op een prikkel bij plantaardige en
onderdelen van het
• toelichten welke stoffen
spijsverteringsstelsel
er bij de fotosynthese
herkennen en benoemen;
IN
dierlijke organismen; • het onderscheid maken
nodig zijn als reagentia, en
tussen een plantaardige en een dierlijke cel; • de belangrijkste organellen
• de belangrijkste
fotosynthese gebeurt;
• de belangrijkste
welke reactieproducten er
onderdelen van het
worden gevormd;
ademhalingsstelsel
• de belangrijkste
in plantaardige en dierlijke
onderdelen van een plant
cellen herkennen en
herkennen en benoemen.
VA N
benoemen.
herkennen en benoemen.
©
JE LEERT NU ...
H1
• de belangrijkste vorm
H2
H3
• het proces van fotosynthese in een
soorten cellen en de vorm
herkennen en benoemen;
plant linken aan de
van de cellen enerzijds, en
celademhaling (de
hun functie in weefsels en
productie en het gebruik
organen anderzijds.
• het principe van
celademhaling uitleggen; • het verschil tussen aerobe en anaerobe ademhaling beschrijven.
van energie); • hoe de nodige stoffen worden getransporteerd en aangemaakt door de verschillende weefsels van plantaardige systemen.
126
• de link leggen tussen de
van energie in een cel
MODULE 03
verken
HOOFDSTUK 1
Î Autotrofe en heterotrofe organismen Heel wat processen in de cel vereisen energie.
LEERDOELEN
Die energie wordt gehaald uit de afbraak van
M De belangrijkste vorm van energie in een cel
energierijke koolstofverbindingen, zoals glucose.
herkennen en benoemen
De bron van glucose kan verschillen: zo zijn er
M Het principe van celademhaling uitleggen
organismen die zelf hun energierijke C-verbindingen
M Het verschil tussen aerobe en anaerobe
opnemen. Vervolgens moet de energie opgeslagen
aanmaken, terwijl andere organismen ze moeten
ademhaling beschrijven
en getransporteerd kunnen worden. Daarvoor
IN
maken cellen gebruik van het ATP-ADP-systeem. Laten we dat even in detail bekijken.
Autotrofe en heterotrofe organismen
VA N
1
Het begrip ‘celademhaling’ doet denken aan de ademhaling die je zag in de eerste graad: je verbruikt zuurstofgas (O2) en er wordt koolstofdioxide (CO2) geproduceerd. Zonder O2 zouden we immers niet overleven.
De cellen van een organisme halen de energie voor hun levensprocessen uit de afbraak van energierijke C-verbindingen, zoals glucose. Dat vrijmaken van energie noem je de celademhaling. Het is een continu proces dat plaatsvindt in de meeste cellen van het lichaam.
Sommige groepen van organismen maken zelf energierijke C-verbindingen aan uit de anorganische molecule CO2. Je noemt ze autotrofe organismen. • Planten, algen en sommige bacteriën zijn autotroof en doen aan
fotosynthese: ze gebruiken licht als bron van energie voor de synthese van energierijke C-verbindingen.
• Andere bacteriën doen aan chemosynthese: in plaats van lichtenergie gebruiken ze de energie die vrijkomt bij de oxidatie van anorganische
©
Vorig jaar leerde je dat autotrofe organismen in een ecosysteem de basis vormen van voedselketens, en daarom ook ‘producenten’ worden genoemd.
In een ecosysteem vormen heterotrofen de consumenten en de detrivoren.
verbindingen, voor de synthese van hun energierijke C-verbindingen.
Heterotrofe organismen zijn alle organismen die niet in staat zijn om hun energierijke C-verbindingen aan te maken op basis van CO2. Ze moeten
organische C-verbindingen opnemen uit hun omgeving. Voorbeelden van heterotrofe organismen zijn dieren, fungi (zwammen), heel wat eencellige organismen en de meeste bacteriën. Omdat heterotrofen geen C-verbindingen kunnen aanmaken op basis van CO2, zijn ze volledig afhankelijk van de C-verbindingen die autotrofen
produceren. Ze gebruiken (delen van) andere organismen als voedselbron. De vertering zorgt voor de afbraak van de C-verbindingen tot moleculen die opgenomen en getransporteerd kunnen worden naar alle cellen van het lichaam.
MODULE 03
hoofdstuk 1
127
ALLE ORGANISMEN
AUTOTROOF
HETEROTROOF
koolstofdioxide (CO2)
organische moleculen
FOTOAUTOTROOF
ENERGIEBRON
CHEMOAUTOTROOF oxidatie van anorganische moleculen
cyanobacteriën
zwavelbacteriën
FOTOHETEROTROOF zonlicht
heliobacteriën
VA N
VOORBEELDEN
zonlicht
planten
CHEMOHETEROTROOF oxidatie van organische moleculen
IN
KOOLSTOFBRON
nitrificerende bacteriën
purperbacteriën
meeste schimmels
dieren
S Afb. 1 De indeling van alle organismen in vier groepen
AUTOTROFE ORGANISMEN
lichtenergie
fotosynthese
HETEROTROFE ORGANISMEN
via voeding
synthese van
©
energierijke Cchemische chemosynthese verbindingen energie
energierijke opnemen
celademhaling energierijke C-verbindingen omzetten in energiearme verbindingen
energieproductie voor de levensprocessen
128
MODULE 03
hoofdstuk 1
vertering tot
C-verbindingen voedingsstoffen
2
Energiehuishouding in elke cel
2.1
ATP en ADP
Alle cellen (van alle organismen) beschikken over moleculen die heel efficiënt tijdelijk energie kunnen opslaan en transporteren in de cel, omdat de energie op andere plaatsen nodig is dan waar ze wordt vrijgemaakt. Alle autotrofe en heterotrofe organismen maken daarvoor gebruik van de moleculen ATP en ADP. Daarom spreek je van een universeel ATP-ADP-
IN
systeem. Een ATP-molecule is een energierijke verbinding die opgebouwd is uit een aaneenschakeling van de volgende bouwstenen:
• ribose, een monosacharide met vijf C-atomen; • drie fosfaatgroepen;
VA N
• de organische base adenine.
NH2
N
O
O–
O
P
O
O
–
P
N
O
O
O
P
O
–
O
CH2
O
N
N
–
OH
3 fosfaatgroepen
OH
ribose
adenine
W Afb. 2 ATP bevat veel energie.
Wanneer een fosfaatgroep afgesplitst wordt van ATP, ontstaat er ADP (adenosinedifosfaat) en komt er energie vrij. NH2
N
O P
O
P
©
O–
N
O
O–
O
CH2
O
N
N
O O–
P
O–
energie
O–
O–
OH
OH
ADP
fosfaat (Pi )
W Afb. 3 ADP bevat minder energie.
De reactievergelijking van de afbraak van ATP kun je vereenvoudigd als volgt P staat voor phosphate (fosfaat). I staat voor inorganic (anorganisch).
schrijven:
ATP → ADP + Pi + energie (± 30
kJ mol
)
MODULE 03
hoofdstuk 1
129
De energie die vrijkomt, kan gebruikt worden voor allerhande celprocessen.
energie
bouw van organellen
S Afb. 4
beweging (arbeid)
transport van moleculen
elektrische energie / licht
IN
synthese van eigen macromoleculen, zoals genetisch materiaal, polysachariden, eiwitten en vetten
ATP kan opnieuw worden aangemaakt wanneer een fosfaatgroep gekoppeld wordt aan ADP. Daarvoor is er energie nodig.
kJ
VA N
ADP + Pi + energie (± 30
mol
) → ATP
De energie die gebruikt wordt om ATP aan te maken uit ADP, is afkomstig van reacties die energie vrijstellen (exo-energetische reacties). Door ATP om te zetten naar ADP, komt die energie opnieuw vrij en kan ze benut worden in een reactie die energie nodig heeft (endo-energetische reactie). Daarom zeg je dat ATP een energiedrager is.
A
ATP
ATP
D endo-
exo-
energetische
energetische
reactie
reactie
©
B
biceps
ADP + P
ADP + P
C
S Afb. 5 Links: stof A wordt omgezet in stof B, waarbij een hoeveelheid energie vrijkomt (= exo-energetische reactie). Die energie wordt gebruikt om ADP + P om te zetten in ATP. Rechts: stof C wordt omgezet in stof D, waarbij een hoeveelheid energie wordt opgenomen (= endo-energetische reactie). Die energie komt van de omzetting van ATP in ADP + P.
2.2 Aerobe en anaerobe celademhaling De cellen van een organisme hebben voortdurend energie nodig. Spieren trekken bijvoorbeeld samen doordat individuele cellen verkorten. De verkorting van spiercellen gebeurt doordat celonderdelen verplaatst worden. Andere voorbeelden van processen die veel energie vereisen, zijn de groei, de vertering, de uitscheiding, de voortplanting en het transport van stoffen. De energie wordt geleverd door de universele energiedrager ATP.
S Afb. 6 Wanneer een spier, zoals de biceps, samentrekt, wordt daarna haar volledige voorraad ATP weer aangevuld.
130
MODULE 03
hoofdstuk 1
Om in de dagelijkse energiebehoefte te voorzien, is de hoeveelheid ATP die het lichaam omzet in ADP, ongeveer gelijk aan het lichaamsgewicht! Gelukkig dragen we niet zo’n massa aan ATP met ons mee, omdat ADP snel weer omgezet of gerecycleerd kan worden tot ATP.
Omdat de hoeveelheid ADP en ATP in een cel beperkt is, moeten cellen in staat zijn om voortdurend ATP aan te maken uit ADP. ATP kan worden aangemaakt tijdens de celademhaling. Men maakt een onderscheid tussen de aerobe celademhaling (in aanwezigheid van zuurstofgas) en de anaerobe celademhaling (in afwezigheid van zuurstofgas).
A
Aerobe celademhaling
De aerobe celademhaling is het proces waarbij de cellen in organismen zuurstofgas gebruiken om energie te produceren uit voedingsstoffen, zoals glucose. Dat proces vindt plaats in de mitochondriën, de energiecentrales van de cel.
BESCHRIJVING PROCES
IN
REACTIEVERGELIJKING
De celademhaling start met de afbraak van
C6H12O6 + 2 ADP + 2 Pi → 2 C3H4O3 + 2 ATP
glucose pyrodruivenzuur
een molecule glucose (C6H12O6) tot twee
moleculen pyrodruivenzuur (een verbinding met drie koolstofatomen).
Dat proces levert voldoende energie om per molecule glucose twee moleculen ATP aan te
VA N
maken (door een molecule fosfaat te binden op ADP).
• Naam proces: glycolyse • Locatie in cel: in het cytoplasma
2 C3H4O3 + 36 ADP + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O + 36 ATP
Als er zuurstofgas (O2) aanwezig is, kan
het pyrodruivenzuur in de mitochondriën oxideren tot CO2. In de mitochondriën zijn
verschillende enzymen aanwezig die in een reeks reacties het pyrodruivenzuur afbreken. • Naam proces: aerobe celademhaling, omdat voor die afbraak de aanwezigheid van zuurstofgas essentieel is
• Locatie in cel: in de mitochondriën
©
De afbraak van de moleculen
glucose zuurstofgas
pyrodruivenzuur tot CO2 in de mitochondriën stelt veel energie vrij. Die energie wordt
gebruikt om fosfaatmoleculen te binden op ADP, zodat er ATP ontstaat. koolstofdioxide waterstof
+ 38 (ADP + P) C6H12O6
6 O2
energie 38 ATP
6 CO2
6 H2O
Wanneer glucose langs de aerobe celademhaling wordt geoxideerd tot CO2,
ontstaan er circa 34 tot 38 moleculen ATP per molecule glucose.
Er bestaat een verband tussen het aantal mitochondriën en de energiebehoefte van cellen. Cellen die een grote energiebehoefte hebben, zoals spiercellen en zaadcellen, bevatten grote aantallen mitochondriën.
MODULE 03
hoofdstuk 1
131
glucose
glycolyse pyrodruivenzuur
IN
W Afb. 7 Tijdens de aerobe celademhaling wordt glucose afgebroken tot pyrodruivenzuur in het cytoplasma. Het pyrodruivenzuur wordt in de mitochondriën afgebroken tot H2O, CO2 en veel ATP.
34-38
Tijdens de aerobe celademhaling ontstaat er koolstofdioxide (CO2). Dat
verlaat de cel door het celmembraan en komt bij zoogdieren terecht in de bloedbaan.
VA N
• Een klein gedeelte (7 %) lost op in het bloedplasma.
• Ongeveer 70 % van het CO2 reageert met water tot koolzuur of
waterstofcarbonaat, dat gedeeltelijk ioniseert in waterstofcarbonaationen en waterstofionen.
CO2 + H2O
Hemoglobine is een eiwit dat zich in de rode bloedcellen bevindt en een belangrijke rol speelt bij het transport van zuurstofgas en koolstofdioxide in je lichaam.
H2CO3
→
←
→
waterstofcarbonaat
←
H+ +
HCO3–
waterstofcarbonaation
• De resterende 23 % CO2 wordt getransporteerd door hemoglobine in de
vorm van carbaminohemoglobine. De reactie tussen CO2 en hemoglobine
is omkeerbaar. Ter hoogte van de longblaasjes verlaat het koolstofdioxide de bloedbaan en komt het gas terecht in de omgevingslucht. CO2 + Hb
weefsels
H+ +
longen
HbCO2
carbaminohemoglobine
Planten kunnen CO2 opnemen en gebruiken tijdens de fotosynthese (zie
©
verder) voor de productie van suikers (onder andere glucose). 6 CO2 + 6 H2O
B
fotosynthese →
C6H12O6 + 6 O2
Anaerobe celademhaling
Zonder zuurstofgas kan de afbraak van pyrodruivenzuur in de mitochondriën niet doorgaan. Pyrodruivenzuur wordt dan omgezet in andere stoffen. Je noemt dat de anaerobe celademhaling.
ALCOHOLISCHE GISTING In gistcellen en in sommige plantendelen wordt pyrodruivenzuur in afwezigheid van O2 omgezet in ethanol.
2 C3H4O3 → 2 CO2 + 2 C2H5OH
pyrodruivenzuur 132
MODULE 03
hoofdstuk 1
ethanol
MELKZUURGISTING Andere cellen, zoals melkzuurbacteriën of spiercellen, zetten in afwezigheid van O2 pyrodruivenzuur om in
melkzuur.
2 C3H4O3 → 2 CH3CHOHCOOH
pyrodruivenzuur
melkzuur
Ook in dierlijke weefsels kunnen er bij een tekort aan zuurstofgas tijdelijke anaerobe omstandigheden ontstaan. Zo kan bij een intensieve inspanning de aanvoer van zuurstofgas in de spieren ontoereikend zijn om glucose volledig te oxideren via de aerobe celademhaling. Als gevolg daarvan wordt het pyrodruivenzuur omgevormd tot melkzuur, waardoor de spieren verzuren. Tijdens de anaerobe celademhaling wordt er geen extra ATP aangemaakt. De afbraak van glucose langs die weg levert dus maar twee moleculen ATP per molecule glucose op. anaerobe celademhaling
IN
aerobe celademhaling
glucose + O2
glucose
CO2 + H2O
©
melkzuur
celmembraan
VA N
celmembraan
mitochondriën
2 ATP
34-38 ATP
S Afb. 8 Aerobe en anaerobe celademhaling bij fysieke inspanning
glucose
C6H12O6
glycolyse
2 pyrodruivenzuur + 2 ATP
O2
O2
ethanol of melkzuur
aerobe celademhaling
anaerobe celademhaling
CO2 + H2O + 36 ATP De energie die vrijkomt bij de afbraak van glucose, wordt opgeslagen in de molecule ATP. De energie kan later op een andere plaats vrijgemaakt worden door ATP te splitsen. ADP + Pi + energie (± 30
kJ ) → ATP mol ← MODULE 03
hoofdstuk 1
133
WEETJE
Verzuring van spieren Spieren die goed getraind zijn, verzuren veel minder snel dan ongetrainde spieren. Het is dus belangrijk om je conditie op te bouwen voor een verbeterde opname van zuurstofgas en om je spieren goed te trainen. Dat verkleint de kans op verzuring, tenzij je een training doet die boven de capaciteit van je spieren ligt. Bij snelle verzuring is het belangrijk om even rust te nemen. Ongetrainde spieren raken snel overbelast en kunnen de afvoer van melkzuur niet meer aan. Daarnaast is het ook belangrijk om niet het uiterste van je lichaam te vergen. Een gezonde hartslag bedraagt tijdens sport hooguit 80 % van je maximale hartslag. Je maximale hartslag bereken je door je eigen leeftijd af te trekken van 220. Dus: 220 – leeftijd = maximale
IN
hartslag. 60 tot 80 % van die uitkomst is een gezonde hartslag tijdens een training. Een te hoge hartslag werkt de verzuring van je spieren in de hand.
Wie volop aan de slag
gaat, loopt ondanks een goede warming-up toch
VA N
het risico op verzuring.
S Afb. 9 Een goede warming-up voorkomt blessures, maar kan ook je spieren voorbereiden op de zwaardere training.
Het herstel van verzuurde spieren gaat vrij snel: als je even rust en op adem komt, neemt de balans in je spieren weer toe. Blijf de spieren wel licht bewegen: door de pompbeweging van de spieren worden afvalstoffen makkelijker afgevoerd uit het bloed.
Alcoholische gisting bij goudvissen Goudvissen hebben het
uitzonderlijke vermogen
om maandenlang te kunnen overleven in water waar
©
zo weinig zuurstofgas in is opgelost dat andere vissen er vrij snel in zouden sterven. Die vissen sterven doordat ze moeten overschakelen op melkzuurgisting als de hoeveelheid opgelost zuurstofgas te laag is. Dat zorgt voor een daling van de pH-waarde in het bloed. Een te sterke en
S Afb. 10 Goudvissen kunnen overleven in water waarin weinig zuurstofgas is opgelost, omdat ze overschakelen op alcoholische gisting.
langdurige daling is dodelijk. Onderzoekers ontdekten dat goudvissen in milieus met weinig opgelost zuurstofgas overschakelen op alcoholische gisting in plaats van melkzuurgisting. De goudvissen scheiden het ethanol en het koolstofdioxide langs de kieuwen uit.
134
MODULE 03
hoofdstuk 1
AAN DE SLAG
1
De eerste fase in de oxidatie van glucose is de glycolyse. Wat betekent de term ‘glycolyse’?
2
Tijdens de aerobe celademhaling en de fotosynthese gaat het telkens om energieomzettingen. Leg uit.
Schrijf de reactievergelijkingen van de aerobe celademhaling en de fotosynthese onder elkaar. (Om de massabalans te laten kloppen, zet je daarbij 6 H2O voor de pijl en 12 H2O achter de pijl.)
IN
3
4
VA N
Een ATP-molecule bestaat uit drie belangrijke onderdelen. a
Welke?
O
O–
b Duid aan op de afbeelding.
5
O
P
O
P
O–
O
O–
NH2 N P
ATP
Het koppelen van een fosfaatgroep aan ADP vergt energie (endergoon).
O
O
–
P
O
Wat is het verschil tussen aerobe en anaerobe celademhaling?
OH
P
O
O
N
N
OH
NH2 N
N
O
O
–
O
Bij de splitsing van ATP komt energie vrij die andere processen kan aandrijven (exergoon)
CH2
O
N
O
P O
–
OH
N
O –
ene
O– –
OH
ADP
fosfaat
ADP bevat minder energie.
©
6
CH2
O
O–
Wat is het verschil tussen een ATP- en een ADP-molecule?
N
O
7
Welke reactie zie je hieronder? de glycolyse
de aerobe celademhaling
C6H12O6 + 2 ADP + 2 Pi → 2 C3H4O3 + 2 ATP Meer oefenen? Ga naar
. MODULE 03
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
135
HOOFDSTUKSYNTHESE 1
AUTOTROOF VERSUS HETEROTROOF
AUTOTROFE ORGANISMEN fotosynthese
lichtenergie
HETEROTROFE ORGANISMEN via voeding
synthese van
energierijke
energierijke Cchemische chemosynthese verbindingen energie
vertering tot
C-verbindingen voedingsstoffen
IN
opnemen
celademhaling
energierijke C-verbindingen omzetten in energiearme verbindingen
VA N
energieproductie voor de levensprocessen
2 ENERGIEHUISHOUDING IN ELKE CEL universeel ATP-ADP-systeem
Alle cellen (van alle organismen) beschikken over moleculen die heel efficiënt tijdelijk energie kunnen opslaan en transporteren in de cel, omdat de energie op andere plaatsen nodig is dan waar ze wordt vrijgemaakt. Alle autotrofe en heterotrofe organismen maken daarvoor gebruik van de moleculen ATP en ADP. NH2
N
O
O–
ATP
O
P
O
P
O
O
O
–
N
O P
O
–
O
CH2
O
N
N
–
OH
3 fosfaatgroepen
OH
ribose
adenine
©
Wanneer een fosfaatgroep afgesplitst wordt van ATP, ontstaat er ADP (adenosinedifosfaat) en komt er energie vrij.
ADP
NH2 N O O–
P
N
O O
O–
P
O
CH2
O
N
N
MODULE 03
SYNTHESE hoofdstuk 1
O–
OH fosfaat (Pi )
reactievergelijking
136
P O–
OH
ATP
O–
O–
ADP
van de afbraak van
O
ATP → ← ADP + Pi + energie (± 30
kJ mol
)
energie
VIDEO
kennisclip
2
ENERGIEHUISHOUDING IN ELKE CEL aerobe en anaerobe celademhaling
Omdat de hoeveelheid ADP en ATP in een cel beperkt is, moeten cellen in staat zijn om voortdurend ATP aan te maken uit ADP. glucose
IN
C6H12O6
glycolyse
2 pyrodruivenzuur + 2 ATP O2
O2
VA N
ethanol of melkzuur
aerobe celademhaling
anaerobe celademhaling
CO2 + H2O + 36 ATP
anaerobe celademhaling
aerobe celademhaling
Zonder zuurstofgas kan de afbraak van
De aerobe celademhaling is het proces waarbij
pyrodruivenzuur in de mitochondriën niet doorgaan.
de cellen in organismen zuurstofgas gebruiken
Pyrodruivenzuur wordt dan omgezet in ethanol of
om energie te produceren uit voedingsstoffen, zoals
melkzuur.
glucose. Dat proces vindt plaats in de mitochondriën,
©
de energiecentrales van de cel.
MODULE 03
SYNTHESE hoofdstuk 1
137
HOOFDSTUK 2
Î Verkenning van weefsels in plantaardige systemen Wie een tuin heeft of kamerplanten in huis
LEERDOELEN
heeft staan, weet dat planten water nodig
M Het proces van fotosynthese in een plant linken aan de celademhaling (de productie en het gebruik van energie)
fotosynthese. Als je meststoffen toedient, groeien planten vaak beter. Ze kunnen het water en de meststoffen opnemen via hun wortels en zo
getransporteerd en aangemaakt door de
verspreiden over de hele plant. Maar hoe gaan
IN
M Uitleggen hoe de nodige stoffen worden verschillende weefsels van plantaardige systemen
stoffen in een plant van de ene naar de andere plaats? Dat onderzoek je in dit hoofdstuk.
Fotosynthese: synthese van energierijke koolstofverbindingen
VA N
1
hebben. Water is immers een grondstof van de
Groene planten, wieren, algen en sommige bacteriën
φοτος (photos) is Grieks voor ‘licht’.
kunnen door fotosynthese zelf energierijke C-verbindingen aanmaken met CO2 als koolstofbron.
Die verbindingen vormen de basis voor de opbouw van andere moleculen of worden via de aerobe of anaerobe celademhaling afgebroken om de cel later te voorzien van energie.
Voor de fotosynthese zijn er bepaalde pigmenten nodig die licht opvangen. In planten is bladgroen (of chlorofyl) het belangrijkste pigment voor de fotosynthese. Het is aanwezig in de bladgroenkorrels of chloroplasten. Fotosynthese gebeurt dus enkel in de groene delen van de plant. Bij de meeste planten vormen de bladeren de
©
belangrijkste organen waar fotosynthese plaatsvindt. Tijdens het fotosyntheseproces wordt er via een
buitenmembraan
intermembraanruimte
hele reeks reacties glucose aangemaakt uit water en
binnenmembraan
koolstofdioxide. De energie die daarvoor nodig is, wordt
DNA
door chlorofyl opgevangen uit het zonlicht.
granum
lamellen
stroma
ribosoom thylakoïden
zetmeelkorrel
S Afb. 11 De fotosynthese gebeurt in de bladgroenkorrels of chloroplasten.
138
MODULE 03
hoofdstuk 2
De fotosynthesereactievergelijking kun je als volgt vereenvoudigd voorstellen:
lichtenergie
koolstofdioxide
water
bladgroen
glucose
zuurstofgas
W Afb. 12 Algemene vergelijking van de fotosynthese. Zonder licht valt de fotosynthesereactie stil.
Het koolstofdioxide (CO2) dat nodig is voor de fotosynthese, komt bij
landplanten vooral uit de lucht. Het dringt de bladeren binnen via de
IN
huidmondjes. Het water is meestal afkomstig uit de bodem en wordt door transportweefsel naar het blad gebracht. Het zuurstofgas dat tijdens de
fotosynthese ontstaat, wordt via de huidmondjes in de bladeren afgegeven aan de omgeving.
afgifte van waterdamp via huidmondje
zonlicht afgifte van zuurstofgas via huidmondje
D
zonlicht
blad
stengel
VA N
A
nerf
cel in het blad bladgroenkorrel
bladgroenkorrels
huidmondje
water vervoerd door de nerven
opname van koolstofdioxide via huidmondje
water
glucose zuurstofgas
huidmondje lucht
koolstofdioxide
E
B
koolstofdioxide
water
©
open huidmondjes
plantencel
zuurstofgas
gesloten huidmondjes
C
F bladgroenkorrels W Afb. 13 De fotosynthese gebeurt in de bladgroenkorrels, die zich in de cellen van het blad bevinden. In het bladoppervlak bevinden zich huidmondjes, waarlangs water en gassen zoals zuurstofgas en koolstofdioxide worden uitgewisseld met de omgeving.
MODULE 03
hoofdstuk 2
139
De gevormde glucose kan door de plant: • worden omgezet in andere organische stoffen voor haar groei; • worden opgeslagen als zetmeel als reservestof (zoals in de knol bij aardappelplanten); • worden verbruikt tijdens haar celademhaling (zoals bij dieren) om aan energie te komen voor alle levensprocessen, zoals transport en beweging.
fotosynthese
chloroplast
IN
stralingsenergie
VA N
celademhaling
mitochondrie
chemische energie (ATP)
S Afb. 14 Planten komen aan de nodige energie voor hun levensprocessen door een deel van de glucose die tijdens de fotosynthese wordt aangemaakt, via de celademhaling weer af te breken.
Stoffen zoals glucose en zetmeel, die opgebouwd worden uit kleinere verbindingen, noem je assimilaten.
De fotosynthese vindt plaats in de chloroplasten, die zich bevinden in de groene delen van de plant. Door fotosynthese maken planten glucose aan
©
op basis van CO2, H2O en energie die afkomstig is van zonlicht.
WEETJE
Tijdens assimilatie worden er in planten organische stoffen gevormd uit eenvoudige bouwstenen. Om uit die organische stoffen energie te halen, breken de planten de stoffen weer af. Dat is dissimilatie. Dieren halen hun bouwstenen uit voeding, bijvoorbeeld uit de voedingsstof glucose. Als er te veel glucose in het lichaam is, dan kan glucose worden omgezet naar vetten. Die vetten worden bij een glucosetekort in het lichaam gebruikt als energiebron. Bij dieren gebruikt men voor de opbouw van stoffen de term anabolisme, en voor de afbraak de term katabolisme.
140
MODULE 03
hoofdstuk 2
S Afb. 15
VERDIEPING Omdat planten zuurstofgas produceren, noemt
LANDPLANTEN
men wouden weleens de ‘longen van onze planeet’. Met die stelling wordt evenwel genegeerd dat de oceanen bevolkt worden door een immense biomassa aan algen en vele soorten bacteriën die ook aan fotosynthese doen. Hieronder vind je een overzicht van de variatie aan organismen die aan
MEERCELLIGE ALGEN bv. kelp (Macrocystis sp.)
IN
fotosynthese doen.
©
VA N
EENCELLIGE EUKARYOTEN bv. oogdiertjes (Euglena sp.)
CYANOBACTERIËN
PURPEREN ZWAVELBACTERIËN (Ze produceren zwavel, de witte bolletjes.)
MODULE 03
hoofdstuk 2
141
2
Transport van stoffen bij de plant
Water is een van de grondstoffen van de fotosynthese, die bij landplanten vooral in de bladeren gebeurt. Het water is voornamelijk afkomstig uit de bodem en moet dus op een bepaalde manier naar de bladeren kunnen worden gebracht. Omgekeerd moet de glucose, een assimilaat van het fotosyntheseproces, naar alle delen van de plant kunnen worden verspreid. Alle cellen van de plant, dus ook die in de wortels, breken glucose via de celademhaling af om te voorzien in hun energiebehoefte. De assimilaten van de fotosynthese worden ook in andere delen van de plant aangewend voor reservestof.
IN
de opbouw van andere moleculen, zoals eiwitten en vetten, of opgeslagen als
Planten moeten dus in staat zijn om stoffen uit de bodem te brengen naar de organen die aan fotosynthese doen, en omgekeerd. In planten gebeurt er dus zowel een opwaarts transport vanuit de wortels naar hoger gelegen delen, zoals de bladeren, als een neerwaarts transport van hoger gelegen delen in
VA N
de richting van de wortels.
blad
water
bladgroenkorrel
cel in het blad
houtvaten
zeefvaten
glucose
huidmondje
zuurstofgas
©
koolstofdioxidegas
Ø
houtvaten (xyleem) zeefvaten (floëem) deelweefsel
opname van water en mineralen
S Afb. 16 In planten is er een transportsysteem aanwezig, dat opwaarts en neerwaarts transport toelaat.
142
MODULE 03
hoofdstuk 2
2.1
Transportsysteem
Als je de stengels van een selderplant in een gekleurde oplossing zet, kun je na een tijd op een dwarse doorsnede gekleurde stippen waarnemen. Het transport van stoffen gebeurt dus niet doorheen de hele stengel, maar langs specifieke cellen. Die cellen vormen het transportsysteem bij planten. (Vergelijk het met het bloedvatenstelsel bij zoogdieren.) We bestuderen de wortel, de stengel en het blad om de ligging en de structuur van dat transportsysteem te onderzoeken. S Afb. 17 Het transportweefsel in een selderplant, zichtbaar gemaakt met kleurstof
A
De wortel
Als je het preparaat van de dwarsdoorsnede van een wortel bekijkt, kun je verschillende weefsels waarnemen. Centraal in de wortel zie je een cirkel met
IN
daarin grote cellen die het patroon van een ster vormen. Die cirkel bevat de cellen van het transportweefsel.
Er zijn twee soorten transportweefsel:
• xyleem (1) met houtvaten, dat zorgt voor opwaarts transport;
• floëem (2) met zeefvaten, dat zorgt voor neerwaarts transport.
©
VA N
Het xyleem bevat de grote cellen die het patroon van een ster vormen.
Daarrond bevinden zich groepjes kleinere cellen van het floëem (blauw op afbeelding 18).
Het overgrote deel van de wortel bestaat uit vulweefsel of parenchym (3). Dat zijn ronde cellen waarin reservestoffen, zoals zetmeel, worden opgeslagen. Op het preparaat kun je dat goed zien: het zijn de paarsgekleurde korrels in de cellen. De laag tussen de vaatbundel en de buitenzijde noem je de schors of de cortex. Aan de top van jonge wortels bestaat de buitenzijde uit een deklaag of epidermis (4). De epidermis bestaat uit één laag goed aaneengesloten cellen. De cellen vertonen uitstulpingen, de wortelharen, waarmee water en opgeloste stoffen uit de bodem worden opgenomen.
4 epidermis 3 cortex met parenchym
2 floëem met zeefvaten 1 xyleem met houtvaten
W Afb. 18 Verschillende weefsels in een dwarse doorsnede van een wortel
MODULE 03
hoofdstuk 2
143
B
De stengel
Op de stengeldoorsnede van de selderplant kon je zien dat het transport door specifiek weefsel gebeurt. Dat weefsel bestaat uit cellen die de transportvaten vormen. De transportvaten liggen gegroepeerd in vaatbundels. Die vaatbundels bevatten elk twee soorten transportvaten: de houtvaten in het xyleem (1) en de zeefvaten in het floëem (2). Het xyleem is gelegen aan de centrale zijde van de vaatbundel en transporteert water en opgeloste stoffen omhoog, naar de bladeren. Het floëem ligt aan de buitenzijde van de vaatbundel en transporteert assimilaten van de bladeren naar lager gelegen gedeelten van de plant (zoals de wortels). Net zoals in de wortel bestaat het grootste gedeelte van de stengel uit
IN
parenchym (3). Ook bij jonge stengels bevindt er zich een deklaag of
epidermis (4) aan de buitenzijde. Ze is bedekt met een laagje was en beschermt de stengel tegen uitdroging en ziekteverwekkers.
Meerjarige planten, zoals struiken en bomen, groeien niet alleen in de
lengte, maar ook in de breedte. In hun stengel bevinden zich cellen die zich voortdurend delen. Die cellen vormen het deelweefsel of meristeem (5). Het meristeem is een laag cellen die ook door de vaatbundels loopt, tussen het
VA N
floëem en het xyleem. Als de cellen van het meristeem in de stengel zich delen, wordt de stengel dikker.
Meristemen komen in meerdere delen van de plant voor. In de top van de stengel en wortel zorgen ze voor lengtegroei. Uit andere meristemen, zoals in de knoppen van de plant, ontstaan nieuwe soorten weefsels en organen, zoals stengels, bladeren of bloemen.
Cellen die uit meristemen ontstaan, kunnen dus zorgen voor lengte- of diktegroei, maar ze kunnen ook aanleiding geven tot nieuwe soorten weefsels.
4 epidermis 3 parenchym
©
1 xyleem met houtvaten 2 floëem met zeefvaten 5 meristeem
S Afb. 19 Verschillende weefsels in een dwarse doorsnede van een stengel
144
MODULE 03
hoofdstuk 2
C
Het blad
De vaatbundels in de stengel gaan over in vaatbundels in de bladsteel en de bladeren, waar ze zichtbaar zijn als nerven. Het xyleem (1) bevindt zich in de vaatbundel aan de zijde die overeenkomt met de bovenzijde van het blad, het floëem (2) aan de onderzijde van het blad. Daarnaast bevat het blad dikwijls twee soorten vulweefsels of parenchym: palissadevulweefsel (3) en sponsvulweefsel (4). Het palissadevulweefsel bevindt zich aan de bovenzijde van het blad. De cellen liggen mooi aaneengesloten en bevatten veel bladgroenkorrels. Daarom zijn bladeren aan hun bovenzijde vaak donkerder groen dan aan de onderzijde. De fotosynthese gebeurt vooral in dat weefsel. Het sponsvulweefsel ligt aan
IN
de onderzijde van het blad. Tussen de cellen liggen holten, die in verbinding staan met de buitenwereld. Ook de boven- en onderkant van het blad zijn begrensd door een epidermis (5) met waslaagje.
Tussen de cellen van de epidermis liggen, vooral aan de onderzijde van de bladeren, huidmondjes (6). Die bestaan uit boonvormige sluitcellen. Als de sluitcellen water opnemen, ontstaat er een opening tussen de sluitcellen en staat het huidmondje open. Wanneer de sluitcellen water verliezen, sluit het
©
VA N
huidmondje. Als de huidmondjes geopend zijn, kunnen er gassen worden uitgewisseld met de omgeving.
cuticula
luchtholte
5 bovenepidermis 3 palissadevulweefsel 4 sponsvulweefsel 1 xyleem 2 floëem 5 onderepidermis sluitcel 6 huidmondje
cuticula
W Afb. 20 Verschillende weefsels in een dwarse doorsnede van een blad
MODULE 03
hoofdstuk 2
145
2.2 Mechanisme van watertransport Water en opgeloste stoffen worden via de houtvaten in het xyleem in de stengel naar hoger gelegen delen in de plant gebracht. Daar worden ze gebruikt tijdens de fotosynthese, maar ze kunnen ook door verdamping verdwijnen langs de huidmondjes in de bladeren. Doordat watermoleculen de neiging hebben om elkaar aan te trekken, zorgt de verdamping van water ter hoogte van de bladeren ervoor dat water zich omhoog door de plant verplaatst en dat de wortels water opzuigen. Het verschijnsel dat water in fijne buisjes tegen de zwaartekracht in stijgt, noem je capillariteit. Dat zorgt
xyleem
opwaarts transport naar de bladeren
IN
ook voor het opwaartse transport van water in een plant.
floëem
fotosyntheseproducten
VA N
water en mineralen
op- en neerwaarts transport glucose
water en mineralen
S Afb. 21 Watertransport bij de plant
Transportsystemen in de plant zorgen voor een opwaarts en neerwaarts transport van stoffen.
©
• Het xyleem brengt water en opgeloste stoffen voor de fotosynthese van de wortels naar de bladeren. • Het floëem vervoert de glucose die gemaakt werd tijdens de fotosynthese, naar andere delen van de plant. In de wortel, de stengel en het blad zijn het xyleem en floëem geordend in vaatbundels. • De ruimte tussen de transportvaten wordt opgevuld met parenchym. • De buitenste laag van de stengel en wortel is bedekt met de cuticula. • Huidmondjes in de bladeren laten de uitwisseling van gassen toe. • De belangrijkste mechanismen van het watertransport zijn de verdamping van water ter hoogte van de huidmondjes en de capillariteit.
146
MODULE 03
hoofdstuk 2
AAN DE SLAG
1
Benoem op de afbeeldingen: bladgroenkorrels – huidmondje – water – zuurstofgas – koolstofdioxide – stralingsenergie
A
1
blad cel in het blad
stengel
2
IN
4
6
3
5
lucht
B
2
4
1
6
3
2
VA N
glucose
glucose
5
Wat doet de plant met de gevormde glucose (na de fotosynthese)?
©
3
Welk weefsel zorgt voor het transport van stoffen van de wortel tot het blad? parenchym xyleem floëem epidermis
MODULE 03
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
147
4
Welke weefsels doorkruist water uit de bodem achtereenvolgens om tot in het xyleem te komen?
5
Definieer het begrip ‘assimilatie’.
Bestudeer de microscopische doorsnede van het blad.
VA N
IN
6
a
Welke stoffen die nodig zijn voor de fotosynthese, worden vanuit de wortel via het transportweefsel vervoerd tot in het blad?
b Welke stoffen die nodig zijn voor de fotosynthese, komen het blad binnen via de huidmondjes?
c
Welke stoffen die geproduceerd worden tijdens de fotosynthese, verlaten de plant?
d Welke weefsels in het blad herken je op de afbeelding van de bladdoorsnede? Benoem ze. e
7
Teken met pijltjes de plaats waar de gasuitwisseling plaatsvindt.
Welke mechanismen voor het watertransport komen voor in elke plant?
©
148
MODULE 03
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
Bekijk de afbeeldingen.
A
2
5
B
4
VA N
1
3
IN
1
2
3
4
a
5
6
7
8
Benoem de onderdelen van de plant.
b Afbeelding A is een afbeelding van ... de wortel
de stengel het blad
c
Afbeelding B is een afbeelding van ... de wortel
©
8
de stengel het blad
Meer oefenen? Ga naar
.
MODULE 03
hoofdstuk 2 - AAN DE SLAG
149
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE FOTOSYNTHESE EN CELADEMHALING
stralingsenergie
chloroplast
De fotosynthese vindt vooral plaats in fotosynthese glucose (C6H12O6)
de bladeren, die daarvoor een aantal aanpassingen vertonen. • De cuticula en de epidermis zijn
water (H2O)
zuurstofgas of dizuurstof (O2)
doorschijnend om licht door te laten. • Het palissadevulweefsel bevat zeer veel
IN
chloroplasten om licht op te vangen.
koolstofdioxide (CO2)
• De huidmondjes voeren CO2 en O2 af en staan in contact met de intercellulaire
celademhaling mitochondrie
chemische energie
ruimten van het sponsvulweefsel.
• De vaatbundels in de bladnerven voeren
VA N
H2O aan en sachariden af.
cuticula
luchtholte
bovenepidermis palissadevulweefsel sponsvulweefsel xyleem floëem onderepidermis sluitcel huidmondje
cuticula
©
epidermis parenchym xyleem met houtvaten floëem met zeefvaten meristeem
epidermis cortex met parenchym
floëem met zeefvaten xyleem met houtvaten
150
MODULE 03
SYNTHESE hoofdstuk 2
HOOFDSTUK 3
Î Verkenning van weefsels en celtypes in dierlijke systemen Wie een tuin heeft of kamerplanten in huis heeft staan, weet dat
LEERDOELEN M De link leggen tussen de soorten cellen en de vorm van de cellen enerzijds, en hun functie in weefsels en organen anderzijds
planten water nodig hebben. Water is immers een grondstof van de fotosynthese. Als je meststoffen toedient, groeien planten vaak beter. Ze kunnen het water en de meststoffen opnemen via hun wortels en zo verspreiden over de hele plant. Maar hoe gaan stoffen in een plant van de ene naar de andere plaats? Dat onderzoek je in
1
Celdifferentiatie en stamcellen
IN
dit hoofdstuk.
VA N
De meeste meercellige organismen ontstaan uit een bevruchte eicel, die
dankzij de voortplanting wordt gevormd. Celdelingen alleen volstaan niet om een bevruchte eicel te laten uitgroeien tot een complex meercellig organisme. Meercellige organismen bevatten immers verschillende stelsels, die bestaan uit meerdere organen. Elk orgaan bevat verschillende weefsels, die opgebouwd zijn uit welbepaalde celtypes met elk een specifieke functie. Tijdens de ontwikkeling gebeurt er celdifferentiatie. Dat is een proces waarbij een weinig gespecialiseerde cel zich omvormt tot een meer gespecialiseerde cel. Daardoor krijgt de cel een bepaalde vorm, grootte en functie: ze voert specifieke processen uit.
MACROSCOPISCHE ORGANISATIENIVEAUS waar te nemen met het blote oog of met een loep
STELSEL
ORGAAN
WEEFSEL
CEL
luchtpijp
trilhaarweefsel
trilhaarcel
©
ORGANISME
MICROSCOPISCH ORGANISATIENIVEAU waar te nemen met een lichtmicroscoop
w ademhalingsstelsel
S Tabel 1 Een organisme bestaat uit verschillende stelsels, die elk opgebouwd zijn uit meerdere organen. Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels, die elk uit een groot aantal cellen ontstaan.
MODULE 03
hoofdstuk 3
151
Niet- of onvolledig gedifferentieerde cellen bij dieren noem je stamcellen. Alle zoogdieren ontstaan uit een bevruchte eicel. Dat is een stamcel die nog alle weefseltypes kan vormen. Verder in de ontwikkeling komen stamcellen voor die zich in steeds minder celtypes kunnen differentiëren. Na de geboorte komen er nog enkel stamcellen voor die zich tot een beperkt De functie van de verschillende leukocyten komt aan bod in module 04.
aantal celtypes kunnen differentiëren. Een voorbeeld zijn de stamcellen van het beenmerg. Zij zorgen onder andere voor de aanmaak van de verschillende bloedcellen: • de rode bloedcellen of erythrocyten voor het transport van zuurstofgas; • de bloedplaatjes of thrombocyten voor de bloedstolling;
WEETJE
TOTIPOTENT
TOTIPOTENT
bevruchte eicel
totipotente stamcellen
blastocyt
VA N
Totipotente stamcellen kunnen aanleiding geven tot elk ander celtype, inclusief placentaweefsel.
IN
• de witte bloedcellen of leukocyten voor de immuniteit.
embryo
De blastocyt bevat pluripotente stamcellen.
PLURIPOTENT
PLURIPOTENT
Pluripotente stamcellen kunnen aanleiding geven tot elk celtype van het embryo, maar niet tot extraembryonaal weefsel zoals de placenta.
MULTIPOTENT
bindweefselstamcellen
bloedstamcellen
zenuwstamcellen
MULTIPOTENT
©
Multipotente stamcellen kunnen aanleiding geven tot een hele reeks celtypes. Die stamcellen kunnen enkel differentiëren tot cellen van één bepaalde kiemlaag (mesoderm, ectoderm of endoderm).
OLIGOPOTENT
OLIGOPOTENT
Oligopotente stamcellen kunnen maar tot enkele celtypes differentiëren. ademhalingsstelsel
hart, diverse bloedcellen
S Afb. 22 Stamcellen kunnen worden ingedeeld in verschillende types, naargelang welke andere cellen eruit kunnen ontstaan: totipotente, pluripotente, multipotente en oligopotente stamcellen.
152
MODULE 03
hoofdstuk 3
zenuwweefsel
Relatie tussen de structuur en functie van celtypes
Door celdifferentiatie ontstaan er dus cellen met een structuur waarmee ze een welbepaalde functie optimaal kunnen uitvoeren. We geven hieronder enkele voorbeelden die de relatie tussen de structuur van een cel en haar functie illustreren.
2.1
Voorbeeld structuur epitheelcellen in verschillende stelsels
IN
De huid en de binnenzijde van het ademhalingsstelsel, het voortplantingsstelsel, het uitscheidingsstelsel en het spijsverteringsstelsel zijn bekleed
met epitheelweefsel. Dat weefsel vormt de grens tussen het externe en het interne milieu.
De cellen van het epitheelweefsel zijn onderling sterk met elkaar verbonden door speciale eiwitstructuren. Die sterke onderlinge verankeringen zorgen ervoor dat lichaamsvreemde stoffen of micro-organismen niet of moeilijk
VA N
de cellen van het interne milieu bereiken.
De cellen van epitheelweefsels zijn afgeplat of kubisch van vorm. In de verschillende organen en weefsels komen andere soorten epitheelcellen voor, afhankelijk van de functie die ze moeten uitoefenen.
celkern cel
cel
plaveiselcelepitheel of afgeplat epitheel locatie: in het hart
kubisch epitheel locatie: in de nieren
©
2
celkern
SOORTEN EPITHEELCELLEN
cel
trilhaarepitheel locatie: ademhalingsstelsel
cilindrisch epitheel locatie: in de darmen
cel celkern
celkern cel celkern
overgangsepitheel locatie: in de blaas
meerlagig afgeplat verhoornd epitheel locatie: in de huid cel celkern
S Afb. 23 Soorten epitheelcellen en hun functie
MODULE 03
hoofdstuk 3
153
2.2 Voorbeeld structuur cellen van de dunne darm Heterotrofe, meercellige organismen benutten organische stoffen als bron: • van energie; Nieuwe cellen en celonderdelen zijn niet alleen nodig voor groei, maar ook om defecte cellen of celonderdelen te vervangen.
• van bouwstoffen om nieuwe cellen of celonderdelen op te bouwen. Omdat de organische stoffen in het voedsel te groot zijn om doorheen de darmwand tot in het bloed te komen, worden ze in het spijsverteringsstelsel afgebroken tot kleinere eenheden, die de cellen van de dunne darm kunnen opnemen. De kleinere eenheden of nutriënten worden opgenomen langs het deel van de dunne darm dat in contact staat met de voedselbrij. De snelheid waarmee dat gebeurt, hangt af van de grootte van het contactoppervlak van
Bij een volwassen mens is de dunne darm ongeveer 5 à 6 m lang. De totale oppervlakte van de binnenzijde van de dunne darm is 32 m2.
IN
de dunne darm. De binnenkant van de dunne darm is sterk geplooid, waardoor er
darmplooien worden gevormd. De darmplooien vertonen vingervormige uitstulpingen van het celmembraan, de darmvlokken of villi. De
darmvlokken worden begrensd door het darmepitheel met microvilli.
De darmplooien, darmvlokken en microvilli zorgen voor een beduidende
VA N
oppervlaktevergroting, wat heel belangrijk is voor een goede darmfunctie.
B
A
darmvlokken of darmvilli
darmplooi
darmholte
darmvlokken of villi laag kringspieren
laag lengtespieren
steunweefsel
©
C
154
MODULE 03
hoofdstuk 3
microvilli
S Afb. 24 A Dwarse doorsnede van de dunne darm B Darmvlokken of villi C Darmepitheelcellen met microvilli
darmepitheelcel
2.3 Voorbeeld structuur zintuigcellen in het oor Het oor is een zintuig dat niet alleen geluidsprikkels waarneemt, maar ook de stand en rotatie van het hoofd. De zintuigcellen van het oor bevatten uitstulpingen, die je stereocilia noemt. • Geluidsgolven veroorzaken minuscule bewegingen in de vloeistof van het slakkenhuis, dat in het inwendig oor ligt. • De golven van die vloeistof doen de stereocilia van zintuigcellen op welbepaalde plaatsen buigen. • Die buiging van de uitstulpingen prikkelt de zintuigcellen en vormt de basis van ons gehoor.
IN
Het inwendig oor is het deel van het gehoorzintuig waar de geluidsprikkels opgevangen worden door geluidsreceptoren en omgevormd worden tot zenuwimpulsen.
©
VA N
1 halfcirkelvormige kanalen
2 voorhof
ovaal venster
evenwichtszenuw
gehoorzenuw
3 slakkenhuis
rond venster
S Afb. 25 Schematische voorstelling van de bouw van het inwendig oor
Het inwendig oor is opgebouwd uit de halfcirkelvormige kanalen (1), het voorhof (2) en het slakkenhuis (3). Alleen in het slakkenhuis worden geluidsprikkels verwerkt. In de halfcirkelvormige kanalen en het voorhof ligt het evenwichtszintuig.
MODULE 03
hoofdstuk 3
155
dakmembraan
1 2
stereocilia haarcel
3
zenuwimpuls 1 bovenste gang met perilymfe 2 middengang met endolymfe 3 onderste gang met perilymfe
perilymfe
zenuwvezels basaalmembraan
S Afb. 26 Ombuiging van de stereocilia van de haarcellen als gevolg van de verschuiving van het dakmembraan en basaalmembraan ten opzichte van elkaar
IN
stereocilia haarcel
zenuwimpuls
VA N
Blootstelling aan heel hoge geluiden kan de stereocilia van de zintuigcellen doen afbreken, waardoor er gehoorschade optreedt. Dat gaat vaak gepaard met oorsuizen of tinnitus. Als je tinnitus hebt, hoor je continu geluiden die er niet zijn: fluiten, piepen, brommen … Tinnitus kan een zware impact hebben op je levenskwaliteit, want je ervaart nooit meer stilte. Het is daarom belangrijk om in een lawaaierige omgeving gehoorbescherming te dragen, want tinnitus is onomkeerbaar.
Omdat veel jongeren vanaf jonge leeftijd dagelijks meerdere uren naar harde muziek luisteren via een koptelefoon, is gehoorverlies bij jongeren een actueel en groeiend probleem. Ruim twintig procent van de jongeren tussen de vijftien en de dertig jaar zou al blijvende gehoorschade hebben opgelopen.
©
A
A
B
S Afb. 27 Binnenste haarcellen (IHC’s) en buitenste haarcellen (OHC’s) in het oor voor (A) en na (B) beschadiging
156
MODULE 03
hoofdstuk 3
B
2.4 Voorbeeld structuur neuronen in functie van het zenuwstelsel In de tweede graad leerde je al dat zenuwcellen of neuronen aan de hand van impulsen de informatie van de zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel brengen. Anderzijds brengen ze informatie van het centrale zenuwstelsel naar de effectoren, zoals spieren en klieren. De bouw van een neuron is erop afgestemd om die taak efficiënt uit te voeren: • Aan de hand van talrijke vertakte uitlopers of dendrieten kunnen zenuwcellen impulsen van talrijke zintuigcellen of zenuwcellen opvangen. • Het axon is een heel lange uitloper (tot 1 m) die informatie over een grote afstand kan vervoeren. • De eindknopjes bevatten blaasjes met neurotransmitters om een impuls
IN
op te wekken in een volgende cel (zenuwcel, spiercel, kliercel).
• Om de snelheid van de prikkelgeleiding op te drijven, zijn neuronen vaak omgeven door een myelineschede, die aangemaakt wordt door specifieke
VA N
cellen (de cellen van Schwann).
neurotransmitters
3D-beeld neuron
VIDEO
dendrieten
axon myelineschede
cellichaam
celkern knoop van Ranvier
eindknopjes
doorsnede in lengte
©
celkern
axon
W Afb. 28 De delen van een neuron, waarbij: • de dendrieten impulsen van andere cellen opvangen; • het axon zorgt voor de geleiding van de impuls naar de volgende cel; • de eindknopjes zorgen voor de overdracht van de prikkel naar de volgende cel.
MODULE 03
hoofdstuk 3
157
Er zijn verschillende soorten neuronen, afhankelijk van hun functie. 1
Sensorische of afferente neuronen
Deze neuronen ontvangen impulsen van receptoren. Ze brengen de impulsen van een receptor naar het centrale zenuwstelsel. Een sensorisch neuron herken je aan de twee lange uitlopers. De dendriet is verbonden met de receptor. Het axon loopt naar het centrale zenuwstelsel. De dendriet kan wel een meter lang zijn en je hele arm of
2
IN
been overbruggen. Motorische of efferente neuronen
Deze neuronen geleiden impulsen vanuit het centrale zenuwstelsel naar de effectoren. Ze kunnen spieren of klieren in werking zetten.
VA N
Een motorisch neuron heeft korte dendrieten en een lang axon met myeline. Dat axon kan tot meer dan een meter lang zijn.
3
Schakelneuronen
Deze neuronen brengen impulsen over binnen het centrale zenuwstelsel. Ze liggen dus in het ruggenmerg of in de hersenen. Schakelneuronen kunnen impulsen ontvangen van sensorische neuronen en ze doorgeven aan motorische neuronen of andere schakelneuronen. Ze hebben talrijke dendrieten en korte axonen, vaak zonder of met maar weinig myeline.
©
2.5 Voorbeeld structuur spiercellen
158
MODULE 03
hoofdstuk 3
Organismen reageren vaak op een prikkel met bewegingen. Die bewegingen ontstaan doordat er spieren samentrekken en zo skeletdelen ten opzichte van elkaar doen bewegen. Cellen van spierweefsel kunnen samentrekken omdat ze beschikken over eiwitdraden (myosine en actine) die over elkaar kunnen glijden. In de tweede graad leerde je dat je drie soorten spierweefsel kunt onderscheiden: glad spierweefsel, skeletspierweefsel en hartspierweefsel.
skeletspierweefsel
S Afb. 29 Soorten spierweefsel
A
hartspierweefsel
IN
glad spierweefsel
Glad spierweefsel
Glad spierweefsel bevindt zich in de organen die niet onderhevig zijn aan de
©
VA N
wil, zoals de spijsverteringsorganen of de wanden van bloedvaten.
• De cellen van dat spierweefsel zijn spoelvormig en hebben een centraal gelegen kern.
• Ze bevatten veel mitochondriën.
• De eiwitdraden zijn niet op een regelmatige manier gerangschikt zoals bij de andere spierweefsels.
Doordat de cellen relatief klein zijn en veel mitochondriën hebben, raken ze niet vermoeid.
B
Skeletspierweefsel
Spieren die verbonden zijn met botten, bestaan uit skeletspierweefsel. Embryonaal versmelten cellen met elkaar, waardoor er reusachtige spiervezels ontstaan.
• Die spiervezels bevatten meerdere celkernen. • De eiwitdraden vertonen een bijzonder sterke ordening in herhalende eenheden, die je sarcomeren noemt. De sterke ordening veroorzaakt macroscopisch een dwarse streping.
Door de sterke ordening en het grote aantal eiwitdraden kunnen spiervezels sterk verkorten en een grote kracht uitoefenen, die nodig is om skeletdelen ten opzichte van elkaar te bewegen. De spiervezels van skeletspieren trekken pas samen als ze een impuls ontvangen van een motorische zenuw. Omdat de spiervezels zo groot zijn, loopt er een aftakking van een motorisch neuron naar elke spiervezel. In tegenstelling tot de cellen van glad spierweefsel kunnen de cellen van skeletspierweefsel wel vermoeid raken. Binnen een skeletspier kun je een verdere opdeling maken tussen rode en witte spiervezels.
MODULE 03
hoofdstuk 3
159
RODE SPIERVEZELS
WITTE SPIERVEZELS
• Zijn sterk bebloed.
• Zijn minder sterk bebloed.
• Hebben een kleinere diameter.
• Hebben een grotere diameter.
• Hebben een groot aantal mitochondriën.
• Hebben een klein aantal mitochondriën.
• De eiwitdraden zijn van het ‘trage type’, waardoor
• De eiwitdraden zijn van het ‘snelle type’, waardoor
rode spiervezels niet explosief samentrekken en
ze snel en krachtig samentrekken.
IN
minder kracht opwekken.
Door de sterke doorbloeding wordt er snel relatief veel
Doordat witte spiervezels minder doorbloed zijn en
zuurstofgas aangebracht, dat door de kleine diameter
een grotere diameter hebben, raakt de voorraad
van de rode spiervezels gemakkelijk alle delen van de cel bereikt. De mitochondriën kunnen lange tijd ATP maken op basis van de aerobe celademhaling, waardoor rode spiervezels niet snel verzuren en
spiervezel overschakelen op anaerobe celademhaling. Daarbij ontstaat er melkzuur, waardoor de spiervezel vermoeid raakt en er spierkramp kan ontstaan.
VA N
vermoeid raken.
zuurstofgas onvoldoende snel aangevuld en moet de
C
WEETJE
Hartspierweefsel
Sprinters hebben een groter
Hartspierweefsel is net als skeletspierweefsel dwarsgestreept door
percentage aan witte spiervezels in
de sterke ordening van eiwitdraden. Daardoor kan het hart snel en
hun spieren dan marathonlopers,
krachtig samentrekken. Hartspierweefsel bestaat wel uit individuele
die vooral over rode spiervezels
cellen, die vertakt zijn. De verschillende hartspiercellen zijn door
beschikken. De verhouding tussen
middel van speciale structuren (intercalaire schijven) stevig met
witte en rode spiervezels is erfelijk
elkaar verbonden. Een hartspier mag immers niet scheuren. Langs
bepaald. Hoe hard iemand met
die intercalaire schijven kunnen hartspiercellen impulsen aan elkaar
overwegend rode spiervezels ook
doorgeven, waardoor ze achtereenvolgens contraheren en het hart
traint, hij of zij zal nooit een spurter
als het ware wordt leeg gewrongen. Doordat de hartspiercellen
worden. Omgekeerd zal iemand
impulsen aan elkaar kunnen doorgeven, klopt een hart autonoom en
met overwegend witte spiervezels
hoeft niet elke cel apart een impuls van een zenuwcel te ontvangen.
nooit een kampioen marathonlopen
©
worden.
hartspiercel
160
MODULE 03
hartspierweefsel
hoofdstuk 3
hart
dierlijk spierweefsel
W Afb. 30 Voorbeeld van een cel als onderdeel van een weefsel. Het spierweefsel maakt deel uit van het hart (orgaan). Dat orgaan is slechts een onderdeel van het gehele stelsel van de olifant.
2.6 Voorbeeld structuur zaadcellen en hun functie tijdens de bevruchting Bij een bevruchting versmelt een zaadcel met een eicel tot een zygote. Zaadcellen moeten dus in staat zijn om zich richting een eicel te bewegen. Het is bovendien een race: een eicel kan maar door één zaadcel bevrucht worden, dus is het belangrijk dat de zaadcellen zo snel mogelijk de eicel bereiken. Een zaadcel bestaat uit: • een kop met een celkern, die omgeven is door een celmembraan (overtollig cytoplasma wordt tijdens de vorming van de zaadcel afgesnoerd);
IN
• een blaasje met enzymen om het eicelmembraan te doorboren; • een zweepstaart die kan roteren;
• een reeks mitochondriën in een kraag rond de basis van de zweepstaart.
VA N
zweepstaart
kraagstuk met mitochondriën
kern
middenstuk
blaasje
kop
S Afb. 31 De bouw van een zaadcel
WEETJE
De zweepstaart zwiept
niet heen en weer, zoals
men vroeger dacht, maar wiebelt in feite maar één
kant op. Je zou denken dat
een spermacel in dat geval op dezelfde plek rondjes
De energie die afkomstig is van de mitochondriën, wordt gebruikt om de zweepstaart te bewegen. Ondanks de zeer gelijkaardige opbouw van de zweepstaart bij alle diersoorten, is de manier waarop de staart beweegt, uniek voor elke soort. Wellicht heeft dat te maken met het vaginale vocht en baarmoedervocht, die ook uniek zijn per soort.
2.7 Voorbeeld structuur rode bloedcellen en hun functie in het ademhalingsstelsel Cellen in zoogdieren gebruiken de aerobe celademhaling om glucose
is niet zo. Sperma heeft
te oxideren en ATP aan te maken. Voor de aerobe celademhaling is de
namelijk een slimme
aanwezigheid van zuurstofgas essentieel:
manier gevonden om toch
• Via het ademhalingsstelsel adem je verse lucht (zuurstofgas) in.
vooruit te komen: rollend.
• De longblaasjes in de longen zijn omgeven door dunne longhaarvaten
©
blijft draaien, maar dat
Je kunt het vergelijken
met speelse otters die als een kurkentrekker door
waardoor bloed stroomt. • De rode bloedcellen staan in voor de opname van zuurstofgas uit de lucht in de longen en het transport ervan naar de weefsels.
het water bewegen. Op
die manier komen ze toch vooruit.
MODULE 03
hoofdstuk 3
161
De rode bloedcellen zitten vol met hemoglobine, een eiwit dat zuurstofgas kan binden. De rode bloedcellen hebben de vorm van een schijf die in het midden is ingedeukt. Die vorm laat een optimale uitwisseling van gassen toe. De diameter van rode bloedcellen is net iets groter dan die van haarvaten. Wanneer de bloedcellen door haarvaten gaan, worden de cellen dus een beetje samengeduwd. Daardoor vergroot het contact met de wand van het bloedvat, zodat het zuurstofgas sneller wordt uitgewisseld met de omgeving.
A
B
zuurstofgas (O₂) koolstofdioxide (CO₂) zuurstofrijk bloed
zuurstofrijk bloed
IN
zuurstofarm bloed
zuurstofgas (O₂) koolstofdioxide (CO₂)
zuurstofarm bloed
longhaarvat
longlucht in longblaasje
longhaarvat
zuurstofgas (O₂)
VA N
koolstofdioxide (CO₂)
zuurstofrijk bloed
Hb + O₂ → HbO₂
©
transport naar de weefselcellen w
HbO₂ → Hb + O₂
zuurstofarm bloed
162
MODULE 03
hoofdstuk 3
weefselcel
zuurstofgas wordt in de cel verbruikt voor de energieproductie
W Afb. 32 A Een sterk vergroot longblaasje, waarvan de buitenkant omgeven is door een dicht netwerk van longhaarvaten B Schematische tekening van de doorsnede van een longblaasje en een longhaarvat waarop de gasuitwisseling tussen longlucht en bloed is weergegeven
AAN DE SLAG
1
Waar passen deze begrippen? organisme – cel – orgaan – stelsel – weefsel
B
IN
A
2
D
VA N
C
Leg het begrip ‘stamcellen’ uit.
Je hebt drie soorten spiercellen leren kennen: glad spierweefsel, skeletspierweefsel en hartspierweefsel. Hoe is elk van die drie types aangepast aan zijn functie? a
glad spierweefsel:
©
3
MODULE 03
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
163
b skeletspierweefsel:
hartspierweefsel:
IN
c
VA N
4
Bekijk deze afbeelding.
1
5
Welk soort cel zie je?
b Benoem de onderdelen. c
Hoe is die cel aangepast aan haar functie?
Meer oefenen? Ga naar
164
MODULE 03
4
6
©
a
3
2
.
hoofdstuk 3 - AAN DE SLAG
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE RELATIE TUSSEN DE STRUCTUUR EN FUNCTIE VAN CELTYPES Levensnoodzakelijke
Stelsel zijn opgebouwd uit
Een orgaan bestaat uit
Weefsels zijn
functies in meercellige
organen.
meerdere weefsels,
opgebouwd uit cellen.
organismen worden
die met elkaar
uitgevoerd door
samenwerken.
VA N
IN
verschillende stelsels.
Voorbeeld:
Voorbeeld:
Voorbeeld:
Voorbeeld:
ademhalingsstelsel
luchtpijp
trilhaarweefsel
trilhaarcel
Door celdifferentiatie ontwikkelen er zich gespecialiseerde cellen met een structuur die ze toelaat om een welbepaalde functie optimaal uit te voeren. Enkele voorbeelden:
rode bloedcellen
cellen in spierweefsels
neuronen
zaadcellen
zintuigcellen
©
epitheelcellen
MODULE 03
SYNTHESE hoofdstuk 3
165
©
VA N
IN
Notities
166
GENIE Natuurwetenschappen 5&6
NOTITIES
MODULE 04
IMMUNITEIT
Wanneer je ziek bent, produceert je lichaam moleculen die kunnen leiden tot koorts. Koorts vertraagt de groei van ziekteverwekkers en versnelt de deling van witte bloedcellen. Dat geeft je lichaam meer tijd om een oplossing te vinden tegen de indringers. De aanmaak van antilichamen is één mogelijkheid. Als die
©
VA N
IN
bijvoorbeeld binden op een virusdeeltje, kan dat virusdeeltje je cellen niet meer binnendringen.
` Hoe werkt het immuunsysteem? ` Welke gevolgen heeft een afwijkende werking van het immuunsysteem? We zoeken het uit!
?
VERKEN
• het begrip ‘microbioom’ toelichten; • uitleggen hoe interacties tussen organismen
• uitleggen dat witte bloedcellen belangrijk zijn voor de immuniteit.
VA N
kunnen leiden tot infecties.
IN
JE KUNT AL ...
©
JE LEERT NU ...
H1
H2
• uit welke onderdelen het immuunsysteem bestaat en hoe ze (samen)werken;
168
• het belang en de werking van vaccinaties uitleggen;
• het verschil tussen niet-specifieke en
• welke vormen van actieve en passieve
specifieke immuniteit toelichten.
immunisatie er bestaan (uitbreiding).
MODULE 04
verken
HOOFDSTUK 1
Î Werking van het immuunsysteem Een splinter in je vinger, een beet van een daas, het eten van
LEERDOELEN
voedsel dat besmet is met toxines, een infectie door virussen
M De werking van het
of bacteriën ... Het zijn allemaal voorbeelden van situaties die
immuunsysteem beschrijven en het
een reactie van je immuunsysteem uitlokken. Lichaamsvreemde
belang ervan uitleggen
stoffen vormen namelijk vaak een gevaar voor je lichaam en moeten daarom verwijderd worden. Dat geldt ook voor
M Het verschil tussen niet-specifieke
ziekteverwekkers of pathogenen die zich vermenigvuldigen nadat
en specifieke immuniteit toelichten
ze het lichaam zijn binnengedrongen. Het is van essentieel belang
IN
dat je lichaam een onderscheid kan maken tussen lichaamseigen en lichaamsvreemde moleculen en cellen.
Het belang van immuniteit
VA N
1
Een goed werkend immuunsysteem beschermt het lichaam op allerlei manieren:
• Het probeert het binnendringen van lichaamsvreemde stoffen en organismen zo veel mogelijk te voorkomen.
• Het herkent en bestrijdt ziekteverwekkers of pathogenen. Pathogenen zijn deeltjes van biologische oorsprong of organismen die een infectie kunnen veroorzaken.
• Het herkent en bestrijdt lichaamseigen cellen met een verstoorde functie, zoals kankercellen.
• Het reageert tegen ongewenste stoffen. • Het verwijdert dode cellen.
©
Een infectie ontstaat wanneer een pathogeen binnendringt in de weefsels en zich vervolgens kan vermeerderen. Er volgt een reactie van de gastheer op de pathogeen of de toxines die het aanmaakt. Als de infectie leidt tot schade, waardoor er symptomen ontstaan, spreek je van een infectieziekte.
S Afb. 1 Ingekleurd SEM-beeld van een delende kankercel
S Afb. 2 Houten splinter in een hand
MODULE 04
hoofdstuk 1
169
Immuniteit kun je opdelen in twee delen: NIET-SPECIFIEKE OF AANGEBOREN
SPECIFIEKE OF VERWORVEN
IMMUNITEIT
IMMUNITEIT
Dit deel van het immuunsysteem
Wanneer de niet-specifieke
omvat:
immuniteit onvoldoende is, komt
• de verdedigingsmechanismen
dit type immuniteit in actie.
van het lichaam tegen het
• De cellen en moleculen richten
binnendringen in de weefsels;
zich specifiek tegen één
• de cellen en moleculen die als
bepaalde ziekteverwekker,
eerste reageren bij een infectie. Elk van die cellen en moleculen
lichaamsvreemde stof of kankercel. • Dit type immuniteit zorgt
werking. Ze richten zich tegen
er ook voor dat er een
allerhande ziekteverwekkers,
geheugen ontstaat. Er blijven
lichaamsvreemde stoffen en
geheugencellen achter die
kankercellen.
ervoor zorgen dat er bij een
IN
heeft een niet-specifieke, brede
volgende infectie een snellere
VA N
reactie mogelijk is.
De mechanismen van immuniteit zijn zeer divers. In dit hoofdstuk ligt de focus op het immuunsysteem van zoogdieren bij het bestrijden van een infectie. Je zult zien dat de niet-specifieke en specifieke immuniteit nauw samenwerken om infectieziekten te bestrijden.
Een goed werkend immuunsysteem:
• beschermt het lichaam tegen het binnendringen van lichaamsvreemde stoffen en cellen;
• bestrijdt pathogenen en kankercellen;
• reageert tegen andere ongewenste stoffen; • verwijdert dode cellen.
Er is een samenwerking tussen niet-specifieke en specifieke immuniteit.
©
• Niet-specifieke immuniteit voorkomt binnendringen en heeft een brede
170
MODULE 04
hoofdstuk 1
werking tegen ongewenste stoffen en cellen. • Specifieke immuniteit heeft één ongewenste stof of organisme als doelwit en zorgt voor geheugen.
2
De werking van het immuunsysteem
2.1
Algemeen overzicht
IN
ZIEKTEVERWEKKERS
chemische en fysische barrière door opperhuid en slijmvliezen
Die organen proberen te voorkomen dat er ongewenste stoffen en organismen binnendringen. = niet-specifieke immuniteit
= eerste verdedigingslijn
VA N
Als die barrières onvoldoende zijn, treden de cellen en moleculen van de niet-specifieke immuniteit op als tweede verdedigingsmechanisme. Zij hebben een brede werking tegen verschillende indringers. Cellen
Moleculen
In het lichaam komen verschillende types witte bloedcellen (leukocyten) voor die behoren tot de niet-specifieke immuniteit. Op p. 180-181 bespreken we vier types.
De niet-specifieke immuniteit kan ook
moleculen vrijstellen die ervoor zorgen dat pathogenen sterven.
cellen niet-specifieke immuniteit
mestcel
basofiel eosinofiel neutrofiel macrofaag dendritische cel granulocyten fagocyten
‘natural killer’-cel
cellen specifieke immuniteit
B-lymfocyt T-lymfocyt
lymfocyten
= niet-specifieke immuniteit
©
= tweede verdedigingslijn
Als de verdediging door de niet-specifieke immuniteit faalt, schakelt het lichaam de specifieke afweer in. Een belangrijk systeem voor dat type immuniteit is het lymfatisch systeem. In de lymfeknopen wachten
mestcel
B- en T-lymfocyten op een signaal van infectie. cellen specifieke immuniteit
cellen niet-specifieke immuniteit
basofiel eosinofiel neutrofiel macrofaag dendritische cel granulocyten fagocyten
‘natural killer’-cel
B-lymfocyt T-lymfocyt lymfocyten
= specifieke immuniteit
= derde verdedigingslijn MODULE 04
hoofdstuk 1
171
2.2 De eerste verdedigingslijn: niet-specifieke immuniteit A
De opperhuid
De opperhuid of epidermis vormt een belangrijk onderdeel van de eerste verdedigingslijn. Het is de bovenste laag van de huid en bestaat uit verschillende lagen. Al die lagen ontstaan vanuit één cellaag, de basale laag. De cellen uit die laag zijn de enige cellen in de opperhuid die aan celdeling doen. Vanuit de basale laag bewegen de cellen langzaam naar het huidoppervlak. Uiteindelijk ontstaat een bovenste laag van dode cellen. Die vormen een fysische barrière die ondoordringbaar is voor de meeste
IN
pathogenen.
VA N
opperhuid met basale laag
lederhuid
©
onderhuids bindweefsel
De pH van de huid van een gezonde mens ligt doorgaans tussen 4,5 en 5,5. Het pH-niveau van de huid kan variëren en is afhankelijk van factoren zoals leeftijd, huidtype, locatie op het lichaam en externe invloeden.
172
MODULE 04
hoofdstuk 1
W Afb. 3 De huid bestaat uit verschillende weefsels in drie lagen, waarvan de opperhuid de bovenste laag is.
W Afb. 4 Ingekleurd SEM-beeld van de huid met een afschilferende dode huidcel
De huid is verder bedekt met een zuurmantel, die werkt als een chemische barrière. De zuurmantel ontstaat door de productie van talg en zweet. De lage pH remt de groei van veel micro-organismen. De micro-organismen die wel groeien op de huid, zijn deel van het microbioom van de huid. Bij een gezonde volwassene blijft de samenstelling ervan stabiel. Bepaalde moleculen die geproduceerd worden door het microbioom van de huid, remmen andere micro-organismen.
B
De slijmvliezen
De slijmvliezen vormen de eerste verdedigingslijn aan de binnenkant van het lichaam. Daar is de uitwisseling van stoffen met het externe milieu noodzakelijk. Denk maar aan de opname van zuurstofgas in de longen of van voedingsstoffen in de darm. Het bedekken van die delen met dode cellen, zoals bij de huid, is niet mogelijk. Om binnendringende pathogenen en mogelijke infecties zo veel mogelijk tegen te houden, is het lichaam daar bedekt met slijmvliezen. De bovenste cellaag van een slijmvlies bestaat uit trilharen van het epitheel
een aaneengesloten laag epitheelcellen. Het epitheel
IN
bestaat uit verschillende celtypes. • Een van die types produceert
epitheelcel
het slijm dat de vliezen
bedekt. Dat bemoeilijkt het binnendringen van
ziekteverwekkers en vormt dus een fysische barrière.
VA N
In het slijm komen ook
rode bloedcel
stoffen voor zoals zouten, enzymen en afweerstoffen, die ziekteverwekkers chemisch
losmazig bindweefsel
©
Op plaatsen waar veel uitwisseling van stoffen nodig is, zoals in de dunne darm, is het slijm dun. In de longblaasjes is het zelfs afwezig.
10 µm
S Afb. 5 Ingekleurd SEM-beeld van de luchtpijp, waarin epitheelcellen met trilharen voorkomen
kunnen vernietigen.
• Een ander type epitheelcel van het slijmvlies bevat trilharen. Die komen bijvoorbeeld voor in de luchtwegen, eileiders en baarmoeder. Trilhaarbewegingen voeren het slijm, samen met de cellen en stoffen die erin gevangen zijn, weg. Ook niezen zorgt ervoor dat slijm mechanisch uit het lichaam verwijderd wordt.
De slijmvliezen komen vooral in contact met veel onschadelijke S Afb. 6 Microscopisch beeld van de vaginale flora. De kleine staafjes zijn bacteriën.
stoffen. Maar ze vormen ook een mogelijke toegangsweg voor schadelijke micro-organismen. Hier komt het specifieke microbioom van de slijmvliezen
goed van pas. In het microbioom in de darm en de vagina komen bijvoorbeeld melkzuurbacteriën voor die de pH verlagen, waardoor de groei van andere micro-organismen wordt geremd. Het is belangrijk dat het lichaam de darm- en vaginale flora niet aanvalt. Daarvoor moet het immuunsysteem ter hoogte van de slijmvliezen voorzichtiger te werk gaan en zo plaatselijk mogelijk reageren. MODULE 04
hoofdstuk 1
173
2.3 De tweede verdedigingslijn: niet-specifieke immuniteit A
Antigenen in het lichaam
Als de eerste verdediging van de huid en de slijmvliezen faalt, kunnen ziekteverwekkers binnendringen in de weefsels. Het is belangrijk dat de moleculen en cellen van het immuunsysteem de pathogenen zo snel mogelijk herkennen. Die herkenning is niet gericht naar een volledige pathogeen, maar naar de antigenen die bijvoorbeeld op het oppervlak van een pathogeen voorkomen. Een antigeen is, afhankelijk van waar in het lichaam het zich bevindt, makkelijk of moeilijk bereikbaar voor het immuunsysteem:
IN
Het Engelse woord antigen is afgeleid van antibody generator. Antigenen zijn lichaamsvreemde moleculen of delen ervan die een immuunreactie opwekken.
• Makkelijk bereikbaar zijn de antigenen die onder andere voorkomen in het bloed of de lymfe.
• De antigenen die binnen in cellen voorkomen, zijn niet bereikbaar voor het immuunsysteem.
Om het immuunsysteem te informeren over wat er binnen in een cel gebeurt, beschikken cellen over speciale eiwitten die aantonen wat er binnen in de cel
VA N
Lymfe is een heldere, kleurloze vloeistof die door het lymfestelsel van het lichaam circuleert. Vanaf p. 176 gaan we daar dieper op in.
gebeurt.
• Tonen die eiwitten lichaamseigen moleculen, dan laat het immuunsysteem ze met rust.
• Tonen die eiwitten antigenen of hebben de cellen gewoon weinig van die eiwitten, dan gaat het om geïnfecteerde cellen of kankercellen en schiet het immuunsysteem in actie.
De immuunreactie die de antigenen opwekken, gaat meestal gepaard met een ontsteking. Een ontsteking is een complexe reactie van het lichaam op schade. Die schade kan een infectie met pathogenen zijn, maar ook beschadigd weefsel of irriterende stoffen. Het doel is om het beschadigde weefsel zo snel mogelijk op te ruimen.
Ter hoogte van de infectie worden cytokines vrijgesteld. Cytokines zijn een groep van kleine eiwitten die voor communicatie zorgen tijdens een immuunreactie. Het ene celtype scheidt ze uit om een effect te bekomen bij
©
een ander celtype. In het geval van een ontsteking veroorzaken cytokines een
174
MODULE 04
hoofdstuk 1
verandering in de bloedvaten en activeren ze de aanwezige immuuncellen. De bloedvaten worden meer doorlaatbaar, waardoor het makkelijker is voor de immuuncellen om zich naar de plaats van ontsteking te verplaatsen.
bloedvat
blootstelling aan schadelijke stoffen
infectie door pathogenen
beschadigde cellen
S Afb. 7 De start van een ontstekingsreactie
verhoogde doorlaatbaarheid van bloedvaten
immuuncel
IN
cytokines worden vrijgesteld
rode bloedcel
Een ontsteking uit zich in vijf typische kenmerken.
• Ten eerste is er zwelling, omdat er meer vocht naar de plaats van de ontsteking stroomt.
• Daarnaast is er roodheid, omdat er meer bloed aanwezig is.
• Een ontsteking gaat gepaard met een hoog metabolisme. Dat zorgt voor
©
VA N
warmte. Net als bij koorts heeft dat het voordeel dat de ziekteverwekkers trager groeien en de immuuncellen zich net sneller delen.
• De vochtopstapeling zorgt voor druk, wat gepaard gaat met pijn. Er komen ook stoffen vrij die de zenuwuiteinden gevoeliger maken voor pijnprikkels.
• Door de zwelling en pijn treedt ook functieverlies op in het getroffen lichaamsdeel.
S Afb. 8 Roodheid en zwelling bij een ontstoken teen
S Afb. 9 Roodheid en zwelling bij een ontstoken oog
MODULE 04
hoofdstuk 1
175
weefselcellen
B
weefselvocht
Het lymfatisch systeem
Het lymfatisch systeem is een orgaansysteem dat deel uitmaakt van het immuunsysteem en de functies van het bloedvatenstelsel aanvult. Het bestaat uit een groot netwerk van lymfevaten, lymfeknopen en lymfoïde weefsels en organen. Het hele systeem is gevuld met lymfe. Lymfe is een heldere, kleurloze vloeistof die door het lymfestelsel van het lichaam circuleert. De lymfe wordt vervoerd via de lymfevaten. De lymfevaten versmelten en vormen steeds grotere lymfevaten. Uiteindelijk komen ze uit in de bovenste holle ader net voor het hart. Daar wordt de vloeistof in de
slagader
lymfevat
ader
S Afb. 10 Het lymfatisch systeem
IN
lymfevaten, de lymfe, toegevoegd aan het bloed. De lymfevaten verbinden verschillende lymfoïde organen en weefsels in het lichaam:
• Voorbeelden van lymfoïde organen zijn het beenmerg, de thymus, Op p. 177-178 bespreken we vijf lymfoïde organen.
de lymfeknopen, de milt en de amandelen. Die organen bestaan grotendeels uit lymfoïde weefsels.
• Daarnaast komt lymfoïd weefsel ook op andere plaatsen in het lichaam voor, zoals in de luchtwegen en urinewegen, en onder de
VA N
epitheellaag van de slijmvliezen van de darm.
2
thymus
4
keelamandelen
1
3
beenmerg
5
©
lymfeknoop
milt
appendix S Afb. 11 Belangrijke lymfoïde organen en weefsels bij de mens
176
MODULE 04
hoofdstuk 1
lymfoïd weefsel in de darm
1
Het beenmerg Het beenmerg maakt vanuit stamcellen alle bloedcellen aan. Er zijn drie soorten bloedcellen. Ze hebben allemaal een eigen functie in het lichaam. • Rode bloedcellen (erytrocyten): deze cellen zorgen voor het vervoer van het zuurstofgas naar de cellen. Zonder zuurstofgas kunnen de cellen en organen niet goed werken en word je moe. • Bloedplaatjes (trombocyten): deze cellen zijn belangrijk om het bloed te laten stollen. Ze zorgen ervoor dat het bloeden stopt als je een wondje hebt. • Witte bloedcellen (leukocyten): dit zijn onze afweercellen. Ze zijn erg belangrijk om infecties tegen te gaan en wondjes te genezen. Er zijn
IN
verschillende soorten witte bloedcellen, waaronder lymfocyten.
RODE BLOEDCELLEN
BLOEDPLAATJES
erytrocyten
VA N
BLOEDCELLEN
trombocyten
WITTE BLOEDCELLEN
monocyten
basofielen
©
lymfocyten
mestcel
eosinofielen
neutrofielen
cellen specifieke immuniteit
cellen niet-specifieke immuniteit
basofiel eosinofiel neutrofiel macrofaag dendritische cel granulocyten fagocyten
S Afb. 13 Witte bloedcellen zijn bloedcellen die uit het beenmerg ontstaan, met een celkern. Ze zijn onder te verdelen in verschillende soorten.
W Afb. 12 Overzicht van de soorten bloedcellen
‘natural killer’-cel
B-lymfocyt T-lymfocyt lymfocyten
De lymfocyten zijn de belangrijkste cellen van het lymfatisch systeem. Het zijn enerzijds de ‘natural killer’-cellen, die behoren tot de nietspecifieke immuniteit, en anderzijds de B- en T-lymfocyten van de specifieke immuniteit (zie afbeelding 13). Na hun aanmaak zijn de lymfocyten nog niet functioneel. B-lymfocyten en ‘natural killer’cellen rijpen in het beenmerg. MODULE 04
hoofdstuk 1
177
thymus
2 De thymus De rijping van de T-lymfocyten gebeurt in de thymus of zwezerik.
keelamand
De thymus is het actiefst tijdens de foetale ontwikkeling en net na de geboorte. Na de puberteit krimpt het orgaan en neemt de activiteit af. Na aanmaak en rijping verplaatsen de T-lymfocyten zich naar andere
thymus
lymfoïde organen, onder andere de lymfeknopen, de amandelen en de milt, om te reageren op tekenen van infectie. 3 De lymfeknopen De lymfeknopen zijn kleine, niervormige orgaantjes die op veel plaatsen
beenme
van het lymfatisch systeem voorkomen en via lymfevaten met elkaar verbonden zijn. Gezwollen lymfeknopen kunnen een teken zijn dat je een
IN
keelamandelen
keelamand
bepaalde ziekte doormaakt.
lymfeknoop
4 De amandelen
beenme
De amandelen zijn een groep van verschillende lymfoïde organen
die voorkomen in de neus-, keel- en mondholte. Vroeger verwijderde men de keelamandelen vaak bij zwelling. Vanwege hun belang voor de
VA N
immuniteit raadt men dat tegenwoordig af.
lymfeknoop beenmerg keelamandelen
milt
5 De milt
De milt heeft een dubbele functie. Enerzijds maakt ze deel uit
van het lymfatisch systeem en bevat ze weefsel waarin veel lymfocyten voorkomen. Anderzijds is de milt een onderdeel van het
milt
bloedvatenstelsel. Ze verwijdert onder andere oude en beschadigde rode bloedcellen en bloedplaatjes uit het bloed.
appendix
milt beenmerg
©
appendix
lymfoïd weefsel in de darm milt
178
MODULE 04
lymfoïd weefsel in de darm hoofdstuk 1
De milt is ook een opslagplaats voor die bloedcellen. Indien nodig kan de milt extra rode bloedcellen (erythrocyten) en bloedplaatjes (trombocyten) in de bloedbaan brengen.
lymfoïd we in de da
lymfoïd we in de da
WEETJE De appendix werd vroeger als een overbodig aanhangsel van de blindedarm gezien. Onderzoek toont echter aan dat de appendix lymfoïd weefsel bevat. Dat is weefsel dat voornamelijk is opgebouwd uit lymfocyten en andere immuuncellen. Daarnaast gaat men ervan uit dat de appendix een toevluchtsoord is voor nuttige darmbacteriën. Bij een infectie kunnen die zich terugtrekken in de appendix en daarna de darm
IN
herkoloniseren.
Appendicitis is een ontsteking van
de appendix. Wanneer de ontsteking lang aanhoudt, bestaat er een kans
dat de appendix scheurt, waardoor de inhoud van de appendix terechtkomt
©
VA N
in de buikholte. Dat leidt tot een
levensgevaarlijke ontsteking van het buikvlies. Om dat te voorkomen, zal men de ontstoken appendix
S Afb. 14 Voorstelling van het ingewandenstelsel van de mens met de appendix (blauwe cirkel)
chirurgisch verwijderen.
De eerste verdediging van het immuunsysteem probeert te voorkomen dat er ziekteverwekkers binnendringen. De buitenkant van het lichaam is bedekt met opperhuid, die aan de binnenkant overgaat in slijmvliezen. De dode bovenste cellagen van de opperhuid en de slijmvliezen vormen een fysische barrière. De zuurmantel van de huid en stoffen in het slijm werken als een chemische barrière. Het microbioom van de huid, darm en vagina remt als biologische barrière ten slotte de groei van andere microorganismen.
Als die barrières onvoldoende zijn, treden de cellen en moleculen van de niet-specifieke immuniteit op als tweede verdediging. Als de infectie daarmee nog niet bestreden is, schakelt het lichaam in de derde lijn de specifieke immuniteit van het lymfatisch systeem in.
MODULE 04
hoofdstuk 1
179
C
Reacties van cellen van de niet-specifieke immuniteit
C1
Macrofagen
Macrofagen komen in de weefsels voor. Ze zijn als fagocyten belangrijk voor het opruimen van pathogenen,
lysosomen
dode cellen en resten van cellen. • Met receptoren op hun celmembraan herkennen ze moleculen die vaak voorkomen op het oppervlak van pathogenen.
celkern
• Daarnaast herkennen ze ook pathogenen die door het immuunsysteem zijn gemerkt voor opruiming. De macrofaag stulpt daarbij zijn celmembraan in
IN
Het herkennen van een pathogeen leidt tot fagocytose. en vangt de pathogeen in een blaasje. Dat blaasje
mitochondriën
versmelt vervolgens met een lysosoom voor vertering.
Ten slotte plaatsen de macrofagen de antigenen van de pathogeen op het celmembraan. Met de aangeboden antigenen op hun celmembraan informeren ze de
S Afb. 15 Ingekleurd TEM-beeld van een macrofaag
5 µm
VA N
lymfocyten van de specifieke immuniteit. Dat noem je antigeenpresentatie.
• Macrofagen zijn ook belangrijk om de immuunreactie
te regelen. Zolang het nodig is, stellen ze cytokines vrij die een ontsteking opwekken of in gang houden.
mestcel
C2
cellen niet-specifieke immuniteit
basofiel eosinofiel neutrofiel macrofaag granulocyten
Neutrofielen
Neutrofielen patrouilleren in het bloed, wachtend
op een signaal van ontsteking. In ontstoken weefsels
stellen ze cytokines vrij die de ontsteking versterken.
Ze zorgen zo voor een hevige reactie die niet enkel de ziekteverwekkers, maar ook gezonde cellen treft. Het
©
celkern
is dus erg belangrijk dat het lichaam de neutrofielen enkel activeert als het nodig is. • Enerzijds zijn neutrofielen fagocyten. In tegenstelling tot de macrofagen zullen ze echter enkel cellen fagocyteren die door het immuunsysteem gemerkt zijn voor opruiming.
• Anderzijds zijn het ook granulocyten. Dat zijn cellen die kleine pakketjes (granules) bevatten. Na activatie stellen ze de inhoud ervan vrij. De vrijgekomen moleculen beschadigen de omringende cellen.
180
MODULE 04
hoofdstuk 1
granules 5 µm S Afb. 16 Ingekleurd TEM-beeld van een neutrofiel
fagocyten
C3
Dendritische cellen
Dendritische cellen komen voor in de huid en de slijmvliezen. Ze zijn gespecialiseerd in antigeenpresentatie. Dendritische cellen kunnen, net als macrofagen, antigenen presenteren op
5 µm
VA N
S Afb. 17 Ingekleurd SEM-beeld van een dendritische cel
IN
hun celmembraan.
cellen specifieke immuniteit
‘natural killer’-cel
B-lymfocyt T-lymfocyt
lymfocyten
C4
‘Natural killer’-cellen
‘Natural killer’-cellen bestrijden geïnfecteerde cellen en kankercellen. Zoals je eerder kon lezen, tonen gezonde cellen hun inhoud door stukjes moleculen via eiwitten aan hun buitenkant te presenteren. ‘Natural killer’-cellen reageren
©
dendritische cel
niet op die gepresenteerde deeltjes, maar wel op het aantal eiwitten. Bij geïnfecteerde cellen of kankercellen kan die productie namelijk uitgeschakeld of verminderd zijn. Dat is een poging om aan het immuunsysteem te ontsnappen. ‘Natural killer’-cellen merken echter het lage aantal eiwitten op. Ze stellen 5 µm
S Afb. 18 Ingekleurd SEM-beeld van een ‘natural killer’-cel
cytokines vrij die zorgen voor beschadiging van het celmembraan en die de celdood starten.
MODULE 04
hoofdstuk 1
181
2.4 De derde verdedigingslijn: specifieke immuniteit Als de verdediging door de niet-specifieke immuniteit faalt, schakelt het lichaam de specifieke immuniteit in. In de lymfeknopen wachten B- en T-lymfocyten op een signaal van infectie. Omdat de B- en T-lymfocyten de cellen van de specifieke immuniteit zijn, herkennen
variabel deel
ze één specifiek antigeen. Ze kunnen enkel reageren met dat specifieke antigeen
constant deel
doordat ze een receptoreiwit op hun celmembraan hebben dat daarmee bindt.
IN
zwavelbrug
T-lymfocyt
VA N
B-lymfocyt
W Afb. 19 Antigeenreceptor op het celmembraan van een B- en een T-lymfocyt. Het constante deel is voor elke receptor hetzelfde. Het variabele deel is verschillend voor elke receptor en kan daardoor veel verschillende antigenen binden.
T- LYMFOCYTEN
Het lichaam maakt drie types T-lymfocyten aan, elk met hun eigen functie. 1
T-helperlymfocyten
Deze lymfocyten hebben een belangrijke regelfunctie in de
immuunrespons.
De gevormde T-helperlymfocyten zijn op twee plaatsen actief: • Een deel blijft achter in de lymfeknopen. Daar zijn ze belangrijk om de cytotoxische T-lymfocyten en de B-lymfocyten te activeren.
• Een ander deel verplaatst zich naar de infectie. Na de infectie blijven een aantal T-helperlymfocyten achter in het weefsel als T-geheugenlymfocyten om een latere infectie te bestrijden.
©
Ook in de lymfeknopen blijven T-geheugenlymfocyten achter. 2 Cytotoxische T-lymfocyten Cytotoxische T-lymfocyten hebben receptoren gericht tegen de antigenen. Cytotoxische T-lymfocyten zijn nuttig om kankercellen en geïnfecteerde cellen op te ruimen. Aangezien een cytotoxische T-lymfocyt gericht is tegen lichaamseigen cellen, is het erg belangrijk dat hij niet ten onrechte geactiveerd wordt. Na de infectie ontstaan uit de cytotoxische T-lymfocyten ook T-geheugenlymfocyten. 3 Regulatoire T-lymfocyten Ook dit derde type lymfocyten heeft een belangrijke regelfunctie. In tegenstelling tot de T-helperlymfocyten zijn ze enkel betrokken bij het remmen van de immuunreactie. Regulatoire T-lymfocyten onderdrukken immuuncellen die lichaamseigen moleculen herkennen. Daarnaast eindigen ze de immuunreactie en gaan ze een overdreven reactie tegen. 182
MODULE 04
hoofdstuk 1
Antigeenpresentatie op het celmembraan van macrofagen of dendritische cellen zorgt ervoor dat een specifieke T-helperlymfocyt wordt geactiveerd.
activatie cytotoxische T-lymfocyten cytokines
eiwit
T-celreceptor
ziekteverwekker antigeen
Na activatie ondergaan de cytotoxische T-lymfocyten selectie. De gevormde cytotoxische T-lymfocyten migreren naar de infectie. Ze stellen er cytokines vrij.
T-helperlymfocyten
eiwit
cytokines die het celmembraan kapotmaken
geïnfecteerde cel
VA N
celdood
Een deel van de T-helperlymfocyten verplaatsen zich naar de infectie en produceren er cytokines die de reactie van de macrofagen versterken en de celdood van de macrofagen tegenhouden.
IN
antigeenpresentatie
antigeen
De cytokines zorgen ervoor dat het celmembraan van de geïnfecteerde cel beschadigd wordt en dat de celdood start.
dode celdeeltjes
cytotoxische T-lymfocyten
cytokines die aanzetten tot celdood
S Afb. 20 Van antigeenpresentatie tot reactie: de functie van T-helperlymfocyten en cytotoxische T-lymfocyten
B-LYMFOCYTEN
In de lymfoïde organen, zoals de lymfeknopen en de milt, controleren B-lymfocyten de lymfe op
antigeen
B-celreceptor
T-helperlymfocyt
eiwit
tekenen van infectie. Als de lymfe moleculen van een pathogeen aanvoert, kunnen B-lymfocyten
©
met de juiste receptor erop binden. Dat start de
B-lymfocyt
immuunreactie tegen dat antigeen. Voor de meeste antigenen is activatie door een T-helperlymfocyt nodig om de reactie voort te zetten. Om dat mogelijk te maken, neemt de B-lymfocyt de pathogene molecule op via endocytose. De cel breekt de molecule in verschillende kleinere
De B-lymfocyten met de beste receptorbinding voor het antigeen groeien uit tot plasmacellen. antilichamen
cytokines T-celreceptor Tijdens de immuunreactie ontstaan er ook B-geheugenlymfocyten.
antigenen en presenteert ze via eiwitten op het celmembraan. Als een T-helperlymfocyt een van de gepresenteerde antigenen herkent, ondergaat de B-lymfocyt selectie. Er ontstaan zo: • plasmacellen die antilichamen produceren en ze vrijstellen in bloed en lymfe; • B-geheugenlymfocyten.
Plasmacel produceert antilichamen.
B-geheugenlymfocyt
S Afb. 21 Van antigeenpresentatie tot de productie van antilichamen: de functie van B-lymfocyten en T-helperlymfocyten
MODULE 04
hoofdstuk 1
183
De antilichamen zullen op de plaats van infectie binden met de overeenkomstige antigenen. Dat helpt de immuunreactie op verschillende manieren: • De antilichamen binden aan het oppervlak van bacteriën en virussen, Ontdek hoe een zwangerschapstest en een COVID-19-test werken op .
wat ze onschadelijk maakt. Dat noem je neutralisatie. Een virus heeft bijvoorbeeld altijd eiwitten aan de buitenkant die nodig zijn om de cel binnen te dringen. Als die eiwitten bedekt zijn met een antilichaam, is infectie van een cel onmogelijk. • De binding van antilichamen vergemakkelijkt fagocytose. • Een antilichaam heeft minstens twee bindingsplaatsen voor het antigeen. Daardoor kunnen antilichamen pathogenen aan elkaar klitten. Daarna ruimen de fagocyten de samengeklitte pathogenen op. • Antilichaambinding activeert een verzameling eiwitten die gaatjes kunnen
S Afb. 22 Een COVID-19-zelftest maakt gebruik van antilichamen om virusdeeltjes in het neusslijm op te sporen.
WEETJE
IN
boren in vreemde cellen, waardoor de cellen sterven.
Op basis van hun bouw en functie kun je vijf types antilichamen onderscheiden. Twee ervan, IgM en IgG, zijn het belangrijkst om
VA N
ziekteverwekkers in het bloed en de weefsels te bestrijden.
• IgM is een antilichaamtype dat meestal een pentameer vormt. Daarbij zijn vijf antilichaammoleculen aan elkaar gebonden. IgM komt voornamelijk voor in het bloed en is meestal het eerste antilichaam dat erin aanwezig is bij een infectie. Door de pentameervorm kan IgM pathogenen makkelijk laten samenklitten.
• IgG is een monomeer en het dominante antilichaamtype in bloed en weefsel. Het bindt meestal specifieker aan een antigeen dan IgM. Het is het enige antilichaamtype dat zich via de placenta naar het bloed van het kind kan verplaatsen. IgD
lgA
©
lgG
lgE
S Afb. 23 De verschillende types antilichamen
184
MODULE 04
hoofdstuk 1
lgM zwavelbrug
Antigeenpresentatie activeert de lymfocyten, de cellen van de specifieke immuniteit. • De reactie start meestal met een T-helperlymfocyt met de juiste receptor. De T-helperlymfocyt activeert vervolgens zowel de cytotoxische T-lymfocyt als de B-lymfocyt. • De cytotoxische T-lymfocyt herkent de antigenen op geïnfecteerde cellen en kankercellen, en schakelt ze uit door beschadiging van het celmembraan en de celdood. • B-lymfocyten die een antigeen herkennen, groeien na activatie van
IN
de T-helperlymfocyt uit tot plasmacellen en starten met de aanmaak van antilichamen. Antilichamen zijn eiwitten die met lichaamsvreemde moleculen kunnen binden.
• Op de plaats van infectie binden de antilichamen op de antigenen.
Dat zorgt voor neutralisatie van de pathogenen, klit de pathogenen aan elkaar, vergemakkelijkt fagocytose en activeert een verzameling
©
VA N
eiwitten die gaatjes kunnen boren in vreemde cellen.
MODULE 04
hoofdstuk 1
185
AAN DE SLAG
1
Bespreek twee manieren waarop slijm in de longen ons beschermt tegen ziekte.
2
Zijn de volgende stellingen juist of fout? Verbeter indien nodig. a
Specifieke immuniteit richt zich tegen één bepaalde ziekteverwekker, lichaamsvreemde stof of kankercel, juist
IN
en zorgt voor de vorming van geheugencellen. fout
b Cytotoxische T-lymfocyten herkennen alleen lichaamscellen die geïnfecteerd zijn. juist
fout
VA N
3
Tijdens een experiment verwijdert men de thymus bij jonge muizen. Welk gevolg is het meest waarschijnlijk? De jonge muizen ... krijgen last van allergieën;
krijgen geen ontstekingsreacties; zullen nooit kanker ontwikkelen;
zullen minder afstotingsverschijnselen hebben na orgaantransplantatie.
4
RSV (respiratoir syncytiaalvirus) veroorzaakt vaak ernstige luchtwegaandoeningen bij zuigelingen. Er werd vastgesteld dat baby’s die flesvoeding krijgen, makkelijker last ondervinden van het virus dan baby’s die borstvoeding krijgen. Verklaar.
©
5
Wat is een mogelijke manier om immuniteit op te bouwen tegen een bepaalde ziekte? Bepaalde lymfocyten kunnen snel het juiste antilichaam produceren. Antigenen zijn zo veranderd dat binnendringers niet langer je weefselcellen kunnen binnendringen. Antilichamen tegen de ziekteverwekker circuleren constant in het bloed. Fagocyten worden gestimuleerd om snel binnendringers op te eten.
186
MODULE 04
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
6
Koortsblaasjes (Herpes labialis) zijn een symptoom van een infectie met het herpes-simplexvirus type 1. Het virus dringt ons lichaam binnen via de slijmvliezen en kan zich levenslang verschuilen in zenuwcellen. Het virus kan – door factoren die nog niet helemaal gekend zijn – gereactiveerd worden, met koortsblaasjes als gevolg. Er volgt dan een snelle reactie van het immuunsysteem. Leg uit hoe het komt dat er een snelle reactie van het immuunsysteem plaatsvindt, en welke celtypes daarbij een rol spelen.
7
Welke termen horen bij welke verdedigingslijn?
IN
EERSTE VERDEDIGINGSLIJN slijmvliezen
DERDE VERDEDIGINGSLIJN
VA N
a
TWEEDE VERDEDIGINGSLIJN
b lymfeknopen c
leukocyten
d specifieke immuniteit e
huid
f
macrofaag
g
niet-specifieke immuniteit
h B-lymfocyt
8
i
T-lymfocyt
j
witte bloedcellen
Benoem een aantal organen van het lymfoïd stelsel.
©
2
3
4
5
Meer oefenen? Ga naar
1
6
. MODULE 04
hoofdstuk 1 - AAN DE SLAG
187
HOOFDSTUKSYNTHESE NIET-SPECIFIEKE IMMUNITEIT
SPECIFIEKE IMMUNITEIT
= aangeboren immuniteit
= verworven immuniteit
• Treedt als eerste op bij een infectie.
• Geactiveerd als de niet-specifieke immuniteit
• Richt zich tegen alle indringers.
onvoldoende is.
• Er wordt geen geheugen gevormd.
• Richt zich tegen één type cel of stof. • Ontwikkelt een geheugen.
Eerstelijnsverdediging
Tweedelijnsverdediging
Derdelijnsverdediging
• De opperhuid en
T- en B-lymfocyten
(lichaamsvreemde
• T-helperlymfocyten:
een fysische en
moleculen op het
chemische barrière.
oppervlak van een
• Het microbioom
IN
Antigenen
slijmvliezen vormen
pathogeen) veroorzaken
− Hebben een regelfunctie.
− Activeren cytotoxische T-lymfocyten en B-lymfocyten.
van de huid, darm
een reactie van cellen.
en vagina remt
De cellen stellen
als biologische
cytokines vrij die
barrière de groei van
de immuunreactie
schadelijke micro-
versterken.
− Beschadigen het celmembraan van
Cellen die hier van
− Vormen T-geheugenlymfocyten.
− Vormen T-geheugenlymfocyten.
• Cytotoxische T-lymfocyten:
− Ruimen kankercellen en geïnfecteerde cellen
VA N
op.
organismen.
de geïnfecteerde cel en starten de celdood.
belang zijn:
− Groeien uit tot plasmacellen die antilichamen
• neutrofielen;
aanmaken. De antilichamen binden met de
• dendritische cellen;
antigenen om de immuunreactie te helpen.
• ‘natural killer’-cellen.
Moleculen die hier van belang zijn:
• een verzameling
eiwitten die gaatjes kunnen boren in vreemde cellen;
©
• cytokines.
188
MODULE 04
• B-lymfocyten:
• macrofagen;
SYNTHESE hoofdstuk 1
− Vormen B-geheugenlymfocyten.
VIDEO
kennisclip
bacterie
fagocytose door macrofaag Een ontsteking zorgt voor de afvoer van moleculen van de bacterie naar de lymfe.
fagocytose door macrofaag
presentatie van antigenen bacterie
IN
+ presentatie van antigenen geïnfecteerde cel
VA N
herkenning van antigenen door receptor
differentiatie tot cytotoxische T-lymfocyten
vorming van geheugenlymfocyten
herkenning van antigenen bacterie
vermeerdering van B-lymfocyten
differentiatie tot plasmacel
plasmacel
productie van antilichamen
©
antilichaam opruimen van geïnfecteerde cellen
geheugenlymfocyten
met virus geïnfecteerde cel macrofaag
in lymfeknoop
Antilichamen zorgen voor de neutralisatie, het samenklitten en de activatie van een verzameling eiwitten die gaatjes kunnen boren in vreemde cellen.
T-helperlymfocyt cytotoxische T-lymfocyt B-lymfocyt
MODULE 04
SYNTHESE hoofdstuk 1
189
HOOFDSTUK 2
Î Immunisatie Immunisatie is een proces dat de immuunreactie
LEERDOELEN M Het belang en de werking van vaccinaties uitleggen
tegen een antigeen versterkt. Er zijn twee vormen van immunisatie: actieve en passieve immunisatie.
M Uilteggen welke vormen van actieve en passieve immunisatie er bestaan (uitbreiding)
Actieve immunisatie
IN
1
Actieve immunisatie gebeurt door blootstelling aan antigenen. Dat
stimuleert de specifieke immuniteit en er blijven geheugencellen achter
voor die antigenen. Bij een tweede contact met hetzelfde antigeen zorgen de
VA N
geheugencellen voor een heel snelle reactie en een hogere concentratie aan antilichamen. De reactie is zo efficiënt dat de infectie meestal onopgemerkt blijft.
het vaccinatieschema voor kinderen in Vlaanderen
concentratie antilichamen
antilichamen tegen A
secundaire immuunrespons tegen antigeen A
primaire immuunrespons tegen antigeen A
VIDEO
©
0
7
14
eerste besmetting met antigeen A
21
28
35
tweede besmetting met antigeen A
42
49
56 aantal dagen
S Afb. 24 Concentratie aan antilichamen in het bloed na een eerste reactie (primaire immuunrespons) of tweede reactie (secundaire immuunrespons) tegen een antigeen
Actieve immunisatie kan op natuurlijke wijze gebeuren, bijvoorbeeld bij het doormaken en herstellen van een infectie, of op kunstmatige wijze, door een vaccin toe te dienen.
W Afb. 25 Sommige vaccins beschermen tegen meerdere ziekteverwekkers. In België krijgen baby’s een combinatievaccin dat hen beschermt tegen polio, difterie, tetanus, kinkhoest, hepatitis B en hersenvliesontsteking (door Haemophilus influenzae). Op twaalf maanden vindt de eerste inenting met een vaccin tegen mazelen, bof en rubella plaats.
190
MODULE 04
hoofdstuk 2
• Een infectieziekte zorgt voor natuurlijke actieve immunisatie. Het lichaam doorloopt de immuunreactie zoals hierboven beschreven. De gevormde geheugencellen beschermen het lichaam tegen een nieuwe infectie met hetzelfde antigeen. Bij bepaalde ziekteverwekkers, zoals het griepvirus, veranderen de moleculen op het oppervlak geregeld. Daardoor ontstaan nieuwe antigenen en kun je meermaals dezelfde ziekte doormaken. • Vaccinatie is het injecteren van antigenen om kunstmatige actieve immunisatie te bekomen. Doordat men bijvoorbeeld verzwakte ziekteverwekkers, dode ziekteverwekkers of delen van ziekteverwekkers (antigenen) binnenbrengt, start het lichaam een immuunreactie. Daarbij ontstaan geheugencellen die zorgen voor een snelle immuunreactie bij een tweede contact. Dat is enkel nuttig als de persoon nog niet in contact
2
IN
gekomen is met antigenen waartegen het vaccin je beschermt.
Passieve immunisatie
Passieve immunisatie is het natuurlijk of kunstmatig binnenbrengen van
VA N
lichaamsvreemde antilichamen.
Bij natuurlijke passieve immunisatie beschermen de antilichamen van een moeder haar kind tegen infectie. Tijdens de zwangerschap gaan antilichamen (type IgG) van de moeder door de placenta en komen zo in het bloed van de foetus terecht. Daardoor is het kind beschermd tegen pathogenen die ook via de placenta het bloed van de foetus binnendringen. Ook via borstvoeding geeft de moeder antilichamen (type IgA) door. Die bezetten het slijm in het maagdarmkanaal en beschermen de baby tegen infectie. Zo heeft de baby de tijd om eigen specifieke immuniteit op te bouwen en antilichamen aan te maken.
S Afb. 26 Menselijke foetus in de baarmoeder. Antilichamen van het type IgG kunnen de placentabarrière overbruggen om de foetus te beschermen.
Bij kunstmatige passieve immunisatie injecteert men bloedserum of -plasma van een menselijke of dierlijke donor. Die donor is vooraf natuurlijk of kunstmatig actief geïmmuniseerd. Het bloed bevat dus antilichamen. Enerzijds voorkomt die techniek dat personen met een verlaagde immuniteit
©
ziek worden. Een voorbeeld zijn personen die door een immuunziekte zelf te weinig antilichamen aanmaken. De behandeling biedt enkele weken tot enkele maanden bescherming. Anderzijds zet men de techniek ook in bij een acute ontsteking of vergiftiging. Dan versnelt ze de niet-specifieke immuunreactie, wat de kansen op herstel vergroot.
Bij actieve immunisatie komen antigenen het lichaam binnen. Dat start een immuunreactie en er ontstaat een geheugen. De antigenen kunnen via een
S Afb. 27 Een weddellzeehond (Leptonychotes weddellii) voedt haar jong. De moedermelk bevat IgA, dat de nakomeling helpt te beschermen tegen infecties.
natuurlijke weg binnenkomen, bijvoorbeeld bij een infectieziekte, of kunstmatig, zoals bij vaccinatie. Passieve immunisatie brengt antilichamen binnen in het lichaam. Er ontstaat geen geheugen. Ook dat kan op een natuurlijke manier gebeuren, via de zwangerschap en bij borstvoeding, of kunstmatig, door bloedserum of -plasma in te spuiten. MODULE 04
hoofdstuk 2
191
VIDEO
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE IMMUNISATIE = een proces dat een immuunreactie tegen een antigeen versterkt PASSIEVE IMMUNISATIE
ACTIEVE IMMUNISATIE
= natuurlijk of kunstmatig binnenbrengen van
= blootstelling aan antigenen, waardoor
lichaamsvreemde antilichamen, zonder dat er
geheugencellen worden gevormd
een geheugen ontstaat
• natuurlijke actieve immunisatie: een infectieziekte
• natuurlijke passieve immunisatie: doorgeven van
• passieve actieve immunisatie: vaccinatie (injectie
antigenen van de moeder via de placenta of de moedermelk
IN
van antigenen)
• kunstmatige passieve immunisatie: injectie van
©
VA N
bloedserum of -plasma van een donor
192
MODULE 04
SYNTHESE hoofdstuk 2
MODULE 05 ELEKTROMAGNETISME Elektriciteit is niet weg te denken uit onze maatschappij. Je ziet in het landschap hoogspanningsleidingen die de elektrische energie van de elektriciteitscentrales naar de verbruikers brengen. Ook magneten zijn uit ons dagelijks leven niet weg te denken. Misschien hangen er wel op je koelkast? Maar ken je ook dit toestel? Het
©
VA N
IN
combineert gewoon de kracht van elektriciteit met de kracht van magneten!
? ` Wat is elektriciteit? ` Welke soorten magneten bestaan er? ` Wat is het verband tussen elektriciteit en magnetisme? We zoeken het uit!
MODULE 05
193
VERKEN
•
voorbeelden geven van elektriciteit in het dagelijkse leven;
•
de bouw van een atoom, geleiders en isolatoren omschrijven.
IN
JE KUNT AL ...
•
voorbeelden geven van magneten in het
•
de werking van een kompas beschrijven;
•
de beweging van elektronen in een geleider
dagelijkse leven;
VA N
en in een atoom beschrijven.
JE LEERT NU ...
H2
©
H1 •
statische elektriciteit en het begrip
•
‘elektrische lading’ omschrijven;
•
beschrijven hoe voorwerpen op atomaire
magneten en elektromagneten omschrijven; •
schaal elektrisch geladen worden;
• •
kracht ontstaat (Lorentzkracht); •
magnetische veldlijnenpatronen tekenen en
•
omschrijven hoe je spanning induceert met
•
enkele technologische toepassingen van
technische toepassingen van statische elektriciteit toelichten.
aantonen dat op een stroomvoerende geleider in een magnetisch veld een magnetische
de vier kenmerken van de elektrische kracht bepalen en weergeven;
gelijkenissen en verschillen tussen permanente
interpreteren; magneten; (elektro)magneten geven en verklaren.
194
MODULE 05
VERKEN
HOOFDSTUK 1
Elektrostatica De oude Grieken stelden vast dat versteend boomhars
LEERDOELEN
(amber of barnsteen) kleine stukjes bladeren aantrok
M Statische elektriciteit en het begrip
wanneer ze het opwreven met wol. Ze noemden dat
‘elektrische lading’ omschrijven
‘elektriciteit’ (het Griekse woord elektron betekent
M Beschrijven hoe voorwerpen op atomaire schaal elektrisch geladen worden
wetenschappers een correcte verklaring konden vinden voor dat verschijnsel.
IN
M De vier kenmerken van de elektrische kracht bepalen en weergeven
In dit hoofdstuk bestudeer je hoe statische elektriciteit
M Technische toepassingen van statische
ontstaat en hoe groot de kracht tussen geladen
elektriciteit toelichten
VA N
voorwerpen is. Je maakt kennis met enkele toepassingen.
Statische elektriciteit
1.1
De term ‘statisch’ betekent dat iets onbeweeglijk, blijvend, onveranderlijk … is.
©
1
‘amber’). Het duurde tot de achttiende eeuw voordat
Aantrekking en afstoting
In het dagelijks leven ondervind je regelmatig verschijnselen van statische elektriciteit.
S Afb. 1
S Afb. 2
S Afb. 3
Een kous en een wollen
Als je je haren borstelt
Soms voel je
trui die net uit
met een plastic borstel,
een schokje wanneer je
de droogkast komen,
kunnen ze rechtop
een auto aanraakt.
trekken elkaar aan.
staan doordat ze elkaar afstoten.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
195
OPDRACHT 01
DEMO
Bestudeer de kracht tussen opgewreven voorwerpen. 1
Je brengt een ballon in de buurt van verschillende voorwerpen. a
Voorspel de krachtwerking tussen de ballon en het voorwerp. Vink je voorspelling aan in de tabel.
b Test uit. Vink je waarneming aan in de tabel. VOORWERP DAT IN DE BUURT GEBRACHT WORDT
waarneming
haar
ballon
geen krachtwerking
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
afstoting
geen krachtwerking
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
IN
voorspelling
papiersnippers
afstoting 2
Je wrijft een ballon op door over je haar te wrijven en je brengt hem in de buurt van verschillende voorwerpen.
Voorspel de krachtwerking tussen de ballon en het voorwerp. Vink je voorspelling aan in de tabel.
VA N
a
b Test uit. Vink je waarneming aan in de tabel.
VOORWERP DAT IN DE BUURT GEBRACHT WORDT
voorspelling
waarneming
3
papiersnippers
haar
ballon
geen krachtwerking
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
afstoting
geen krachtwerking
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
afstoting
Wat gebeurt er als je twee opgewreven ballonnen in de buurt van elkaar brengt? Test uit.
a
Voorspelling:
©
b Waarneming:
Uit experimenten blijkt dat sommige voorwerpen door wrijving met andere materialen aantrekking, afstoting en zelfs schokjes veroorzaken. Je zegt dat die voorwerpen een elektrische lading krijgen. Er zijn twee soorten ladingen, die je ‘positief’ en ‘negatief’ noemt. Je kunt aan een voorwerp niet zien of het geladen is. Door de invloed van het voorwerp op zijn omgeving kun je dat wel afleiden.
196
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
VOORBEELD KRACHTWERKING GELADEN VOORWERPEN 1
Aantrekking van papiersnippers Als je een wollen doek over en weer wrijft op een ballon, wordt die ballon elektrisch geladen. Je ziet het effect van de lading doordat de ballon papiersnippers aantrekt.
IN
ballon
papiersnippers
S Afb. 4 Een opgewreven ballon trekt papiersnippers aan.
Aantrekking en afstoting tussen geladen voorwerpen
©
VA N
2
Als je met een ballon over je haar wrijft, is er aantrekking tussen het haar en de ballon.
Als je twee ballonnen door je haar wrijft, stoten de ballonnen elkaar af. Het verschil in effect ontstaat door de twee soorten ladingen.
ballon
haar
S Afb. 5 De opgewreven ballon en het haar hebben ongelijksoortige ladingen: de ballon is negatief en het haar positief geladen. Ze trekken elkaar aan.
S Afb. 6 De opgewreven ballonnen hebben gelijksoortige (negatieve) ladingen. Ze stoten elkaar af.
Statische elektriciteit ontstaat als een voorwerp (elektrisch) geladen wordt. Er bestaan twee soorten (elektrische) ladingen, die je ‘positief’ en ‘negatief’ noemt: •
Gelijksoortige ladingen stoten elkaar af.
•
Ongelijksoortige ladingen trekken elkaar aan.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
197
WEETJE Wanneer de elektrische lading op een voorwerp groot genoeg is, kan het voorwerp spontaan ontladen. Tijdens die elektrostatische ontlading is er kortstondig een elektrische stroom tussen het geladen voorwerp
Wanneer je je trui uittrekt, hoor je
Bij een onweersbui ontstaat
soms geknetter. In het donker zie
er een lading in de wolken.
je vonkjes.
De ontlading zie je als bliksem.
VA N
Bekijk in de applet hoe de ontlading gebeurt.
IN
en de omgeving.
1.2
Elektrische lading
proton
Alle materie is opgebouwd uit atomen. Een atoom bestaat
uit een kern, die omgeven is
door een elektronenwolk. Die
elektronenwolk bestaat uit een of
neutron
meerdere schillen. De kern van het atoom bevat protonen en neutronen. •
elektron
De protonen (p+) van de kern
hebben een positieve lading.
•
S Afb. 7 Bouw van een atoom
De neutronen (n0) van de kern
©
hebben geen lading. •
De elektronen (e–) hebben een negatieve lading.
•
De elektronen op de buitenste schil noem je de valentie-elektronen.
Lading is een grootheid met als symbool q. De eenheid is coulomb, met het symbool C. Een lading van 1 C is vrij groot. In de praktijk zijn ladingen veel kleiner. Daarom gebruik je meestal voorvoegsels, zoals in millicoulomb (1 mC = 10–3 C), microcoulomb (1 µC = 10–6 C) en nanocoulomb (1 nC = 10–9 C). GROOTHEID MET SYMBOOL
lading
198
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
q
SI-EENHEID MET SYMBOOL
coulomb
C
De lading van een proton is in absolute waarde gelijk aan de lading van een elektron. Het is de kleinste lading die afzonderlijk voorkomt. Dat noem je de eenheidslading e. • •
lading van een proton: qp+ = e = 1,60 ∙ 10–19 C
lading van een elektron: qe– = –e = –1,60 ∙ 10–19 C
Een atoom heeft evenveel elektronen als protonen en is neutraal. Een voorwerp lading geven of kortweg laden betekent dat er elektronen worden toegevoegd of afgevoerd naar een ander voorwerp. De totale lading bij de ladingsuitwisseling verandert niet. Je kunt geen elektronen scheppen of vernietigen. Je kunt ze enkel overdragen. Dat noem je de wet van behoud
IN
van lading.
NEGATIEF GELADEN VOORWERP
POSITIEF GELADEN VOORWERP
Er zijn minder elektronen dan
protonen op het voorwerp. Er is
protonen op het voorwerp. Er is
een overschot aan elektronen.
een tekort aan elektronen.
VA N
Er zijn meer elektronen dan
VOORBEELD NEGATIEVE EN POSITIEVE LADING
©
Je kunt de nettolading opmeten met een coulombmeter.
nC = nanocoulomb
Een pvc-buis heeft een negatieve lading q = –30 nC. Er zijn 1,9 ∙ 10
11
(
=
Een glazen staaf heeft een positieve lading
30 ∙ 10–9 C
)
1,60 ∙ 10–19 C elektronen te veel (= meer dan
q = 16 nC.
(
Er zijn 1,0 ∙ 1011 =
16 ∙ 10–9 C
)
protonen) ten opzichte van
1,60 ∙ 10–19 C elektronen te kort (= minder
de neutrale toestand.
dan protonen) ten opzichte van de neutrale toestand.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
199
1.3 Geleiders en isolatoren Materialen worden ingedeeld op basis van hun elektrische eigenschappen. In een geleider kan de lading zich verplaatsen.
•
In een isolator blijft de lading op de plaats waar ze werd aangebracht.
S Afb. 9
S Afb. 10
In een elektrische kring
Om elektrocutie te
Een haardroger in
gebruikt men koper in
vermijden, gebruikt
de badkamer kan
de snoeren. Koper is
men kunststoffen
gevaarlijk zijn. Door
een geleider.
in elektrische
onzuiverheden is
toestellen. Kunststof is
kraantjeswater
een isolator.
een geleider.
VA N
S Afb. 8
IN
•
Macroscopisch beschrijft men geleiding met de grootheden weerstand en geleidbaarheid:
lucht
glas
•
Geleiders hebben een lage weerstand en een hoge geleidbaarheid.
•
Isolatoren hebben een hoge weerstand en een lage geleidbaarheid. marmer
staal
grafiet
grote geleidbaarheid
grote weerstand
kleine weerstand
©
kleine geleidbaarheid
rubber
isolatoren
200
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
pvc
kraantjeswater
koper
geleiders S Afb. 11 Enkele gerangschikte voorbeelden voor draden met identieke afmetingen die zouden bestaan uit de verschillende getoonde stoffen
Op atomair niveau wordt de geleidbaarheid bepaald door de aanwezigheid van vrije geladen deeltjes. In geleiders zijn er vrije elektronen en/of ionen: •
Bij metaalbindingen zijn de valentie-elektronen los. Daardoor ontstaan er positieve roosterionen en elektronen die vrij bewegen tussen de positieve roosterionen.
•
Bij sommige stoffen in een oplossing en bij vloeistoffen kunnen de ionen
IN
vrij bewegen.
positief metaalion
vrije elektronen
S Afb. 12 In een metaal kunnen de valentie-elektronen vrij bewegen.
©
VA N
In isolatoren zijn er geen vrije geladen deeltjes.
Voorwerpen zijn opgebouwd uit atomen.
Atomen bezitten elementaire ladingen: protonen in de kern en elektronen op de schillen.
ATOMAIR DEELTJE
PLAATS
SYMBOOL
ELEKTRISCHE LADING
proton
kern
p+
e = 1,60 · 10–19 C
neutron
kern
n0
0
elektron
wolk
e
–e = –1,60 · 10–19 C
–
De lading q van een voorwerp wordt bepaald door het overschot (negatief
geladen voorwerp) of het tekort aan elektronen (positief geladen voorwerp) ten opzichte van de neutrale toestand.
q = (#p+ – #e–) · e met e = 1,60 · 10–19 C Materialen worden ingedeeld op basis van hun elektrische eigenschappen. •
Bij geleiders zijn er vrije geladen deeltjes (valentie-elektronen bij
•
Bij isolatoren zijn er geen vrije geladen deeltjes.
metalen of ionen in andere geleiders).
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
201
2
Voorwerpen laden kop
scharnierpunt
2.1
Geleiders
Een elektroscoop is een eenvoudig toestel waarmee je ladingen kunt meten en andere elektrische verschijnselen kunt aantonen. Het bestaat uit
beentjes
een horizontale metalen kop (schijfje of bol), met daaronder een of twee beweeglijke metalen staafjes, die kunnen draaien rond een scharnierpunt (vergelijkbaar met de wijzer van een klok). De metalen staafjes noem je de beentjes van de elektroscoop.
OPDRACHT 02
IN
S Afb. 13 Onderdelen van een elektroscoop
DEMO
Bestudeer de lading van een elektroscoop na contact. 1
Je wrijft een glasstaaf op. Je maakt contact tussen de glasstaaf en de elektroscoop. a
Wat gebeurt er?
VA N
b Welke figuur geeft de correcte situatie weer?
e–
e–
c
p+
p+
e–
e–
Verklaar je waarneming.
2
Je wrijft een pvc-staaf op. Je maakt contact tussen de pvc-staaf en de elektroscoop.
a
Wat gebeurt er?
©
b Welke figuur geeft de correcte situatie weer?
c
Verklaar je waarneming.
202
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
e–
e–
e–
e–
p+
p+
Je kunt het laden door contact bekijken via de animatie.
Wanneer je een geladen voorwerp in contact brengt met een geleider, verplaatsen de elektronen zich van of naar de geleider: •
Bij een negatief geladen voorwerp bewegen de elektronen zich naar de neutrale geleider.
•
Bij een positief geladen voorwerp bewegen elektronen zich van de neutrale geleider naar het voorwerp.
De geleider krijgt hetzelfde ladingsteken als het geladen voorwerp. In de geleider verspreiden de extra elektronen zich maximaal door hun onderlinge afstoting. VEILIGHEIDSMAATREGELEN
IN
Als veiligheidsmaatregel zijn elektrische toestellen geaard. Via een geleider is er een verbinding met de aarde. Als door een defect het toestel geladen wordt,
zullen elektronen zich onmiddellijk naar de aarde verplaatsen.
VA N
Een bliksemafleider is een metalen pin die geaard is. Als de ladingen van de bliksem in contact komen, verspreiden ze zich over de pin en stromen ze via
de aarding verder naar de aarde. De pin wordt op het hoogste punt geplaatst zodat de ladingen via die (makkelijke) weg verder bewegen.
De ladingen komen bij aarding op de aarde terecht. De nettolading die de aarde hierdoor krijgt, is echter te verwaarlozen omwille van de grootte van de aarde en de continue aan- en afvoer van elektronen.
Door contact te maken met een geladen voorwerp, kunnen valentieelektronen weg van of naar een neutrale geleider bewegen. De elektronen verspreiden zich over de volledige geleider, die dezelfde
©
lading krijgt als het geladen voorwerp.
τριβω (tribo) is het Griekse woord voor ‘wrijving’.
2.2 Isolatoren Wanneer je een staaf opwrijft met een doek, worden er valentie-elektronen losgemaakt en vervolgens overgedragen. Daardoor krijgen de staaf en de doek een lading. Naar welke kant de verplaatsing gebeurt, hangt af van de elektronegativiteit (EN) van de materialen. Het materiaal met de grootste EN-waarde trekt de elektronen naar zich toe. Het laden van voorwerpen door wrijving noem je het tribo-elektrisch effect.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
203
Bij een isolator kunnen de ladingen zich niet verplaatsen, waardoor de aangebrachte lading op de opgewreven plaats blijft zitten. Als dat stuk van de staaf in de buurt komt van neutrale voorwerpen, kun je de aantrekking waarnemen. Op die manier weet je dat de staaf geladen is. VOORBEELD PVC OPWRIJVEN MET WOL Als je een pvc-buis opwrijft met een wollen doek, wordt de buis negatief geladen. Er worden elektronen overgedragen van de wollen doek naar de pvc-buis. De buis wordt op die manier negatief geladen en de doek wordt even sterk positief geladen. Wol en pvc zijn isolatoren: de ladingen blijven op de opgewreven plaats zitten. wol
IN
pvc
e–
VA N
S Afb. 14 Een pvc-staaf wordt (lokaal) negatief als je erover wrijft met een wollen doek.
Je kunt deze toepassingen ook bekijken in de video.
VOORBEELD TECHNOLOGISCHE TOEPASSINGEN
In technologische toepassingen wordt vaak gebruik gemaakt van het tribo-elektrisch effect. Door materialen op te wrijven, worden ze geladen en
©
ontstaat er een krachtwerking met voorwerpen in de omgeving.
Bij poedercoating wordt het
Vermalen kunststoffen worden
oppervlak positief geladen. Het
elektrostatisch geladen op een
poeder wordt negatief geladen. De
triltafel. Als je vervolgens een
poedercoating wordt aangetrokken
negatieve lading in de buurt
tot het oppervlak en hecht goed.
brengt, worden de deeltjes aangetrokken of afgestoten naargelang het type kunststof. De kunststoffen worden elektrostatisch gescheiden.
Wanneer twee verschillende materialen met elkaar wrijven, kunnen er valentie-elektronen loskomen, die zich verplaatsen naar het materiaal met de grootste elektronegativiteit. •
Het voorwerp dat elektronen opneemt, wordt negatief geladen.
•
Het voorwerp dat elektronen afstaat, wordt positief geladen.
Dat is het tribo-elektrisch effect.
204
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
3
Elektrische influentie: ladingen verschuiven in voorwerpen zonder contact
3.1 Inleiding OPDRACHT 03
DEMO
Bestudeer de kracht tussen opgewreven voorwerpen en neutrale voorwerpen. 1
Je brengt een opgewreven pvc-staaf in de buurt van verschillende neutrale voorwerpen. a
Voorspel de krachtwerking tussen de staaf en het voorwerp. Vink je voorspelling aan in de tabel.
IN
b Test uit. Vink je waarneming aan in de tabel. VOORWERP DAT IN DE BUURT GEBRACHT WORDT
blikje voorspelling
geen krachtwerking aantrekking afstoting
waarneming
geen krachtwerking
papiersnippers
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
VA N
aantrekking
water
afstoting
2
Je brengt een opgewreven glasstaaf in de buurt van verschillende neutrale voorwerpen.
a
Voorspel de krachtwerking tussen de staaf en het voorwerp. Vink je voorspelling aan in de tabel.
b Test uit. Vink je waarneming aan in de tabel.
VOORWERP DAT IN DE BUURT GEBRACHT WORDT
voorspelling
waarneming
water
papiersnippers
geen krachtwerking
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
afstoting
geen krachtwerking
geen krachtwerking
geen krachtwerking
aantrekking
aantrekking
aantrekking
afstoting
afstoting
afstoting
Maak de uitspraken correct.
©
3
blikje
a
Het blikje, de waterstraal en de papiersnippers kunnen wel een/geen lading overnemen van de geladen staaf.
b De ladingsverdeling in het blikje, de waterstraal en de papiersnippers kunnen wel/niet beïnvloed worden door de geladen staaf.
c
In geleiders (zoals het blikje) kunnen elektronen wel/niet vrij bewegen.
d In isolatoren (zoals water en papier) kunnen elektronen wel/niet vrij bewegen.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
205
De begrippen ‘influentie’ en ‘inductie’ zijn afgeleid van Latijnse werkwoorden: • influere: beïnvloeden; • inducere: opwekken.
Door de lading in de buurt verschuiven de elektronen in het neutrale voorwerp. Dat noem je elektrische influentie of elektrostatische inductie. De manier waarop de ladingen verschuiven, verschilt voor geleiders en isolatoren.
3.2 Geleiders Als je een neutraal metalen voorwerp nadert met een geladen staaf, verschuiven de valentie-elektronen in het metaal. Het neutrale metaal krijgt daardoor een positieve en een negatieve kant. Dat noem je een ladingsverdeling. Er ontstaat een aantrekkende elektrische kracht tussen
IN
de staaf en de geleider (die zelf geen lading krijgt). VOORBEELD AANTREKKING VAN EEN BLIKJE DOOR EEN NEGATIEVE STAAF Je brengt een opgewreven pvc-staaf in de buurt van een blikje (= neutrale geleider). De vrije valentie-elektronen in het blikje worden afgestoten,
waardoor ze verschuiven naar de tegenoverliggende rand van de geleider, die negatief wordt. De kant het dichtst bij de staaf heeft daardoor
een tekort aan elektronen en wordt positief. Deze positieve kant van het
VA N
blikje wordt aangetrokken tot de negatieve staaf.
©
S Afb. 15 Verplaatsing van elektronen in een blikje door een negatieve staaf in de buurt
206
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
3.3 Polaire isolatoren Een dipool heeft een positieve en een negatieve kant.
Polaire isolatoren bestaan uit polaire moleculen, die permanent een positieve en een negatieve kant hebben (= dipolen). Als je polaire isolatoren nadert met een geladen staaf, ontstaat er een aantrekkende elektrische kracht tussen de ladingen op de staaf en die op de isolator als gevolg van een heroriëntatie van de polaire moleculen. VOORBEELD AANTREKKING VAN WATER DOOR EEN NEGATIEVE STAAF Water bestaat uit polaire H2O-moleculen. De zuurstofmolecule vormt de
negatieve kant, de waterstofmoleculen vormen de positieve kant van de dipool.
δ+
IN
δ–
δ+
H2O
©
VA N
S Afb. 16 De polaire watermolecule
Een opgewreven pvc-staaf is negatief. Als ze in de buurt komt van een dunne waterstraal, worden de positieve waterstofatomen aangetrokken tot de staaf. De positieve kant van de dipolen oriënteren zich naar de staaf, waardoor de waterstraal als geheel aangetrokken wordt tot de staaf.
S Afb. 17 Een dunne waterstraal buigt af naar een geladen staaf. De watermoleculen (dipolen) oriënteren zich met de tegengestelde lading naar de geladen staaf en worden aangetrokken.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
207
3.4 Polariseerbare isolatoren ‘Polariseren’ betekent: een tegenstelling doen ontstaan, bijvoorbeeld twee tegengestelde (= ongelijksoortige) ladingen.
Polariseerbare isolatoren bestaan uit apolaire moleculen, die dipolen kunnen worden. Als er geen externe lading in de buurt is, zijn de ladingen binnen elke molecule gelijkmatig verdeeld. Als een externe lading de isolator nadert, verschuiven binnen elke molecule de elektronen door elektrische influentie. Elke molecule krijgt zo een positieve en een negatieve kant en is dus tijdelijk een dipool geworden. Er ontstaat een aantrekkende elektrische kracht tussen de staaf en de isolator. De isolator blijft gepolariseerd totdat je de uitwendige oorzaak (de lading in de buurt) weghaalt.
A
B
D
VA N
C
IN
VOORBEELD AANTREKKING VAN PAPIER DOOR EEN POSITIEVE STAAF
S Afb. 18 A Een neutrale papiersnipper met apolaire moleculen B Polarisatie en tijdelijke dipoolmoleculen C Schematische voorstelling van een papiersnipper met gepolariseerde moleculen D Schematische voorstelling van een gepolariseerde papiersnipper
In een papiersnipper zijn de ladingen binnen elke molecule gelijkmatig verdeeld. Als je papiersnippers nadert met een positief geladen glazen staaf, verplaatsen de elektronen binnen een molecule zich door elektrische influentie naar de positieve staaf. Aangezien alle dipolen die zo ontstaan in de moleculen van de papiersnipper, op dezelfde manier georiënteerd zijn, lijkt er in de papiersnipper een negatieve kant dicht bij de staaf en een positieve kant aan de andere zijde te ontstaan. Op afbeeldingen stelt men een gepolariseerde papiersnipper vaak voor als een dipool. Aangezien de achterkant van elke molecule verder verwijderd is van de geladen staaf, is de afstotingskracht kleiner dan de aantrekkingskracht.
©
Daardoor wordt de papiersnipper aangetrokken tot de staaf.
Bij elektrische influentie of elektrostatische inductie verschuiven de ladingen in een neutraal voorwerp door een externe lading in de buurt, zonder dat er contact gemaakt wordt: •
Geleiders: de valentie-elektronen verschuiven.
•
Polaire isolatoren: dipolen herorienteren zich.
•
Polariseerbare isolatoren: dipolen worden gevormd.
Gevolgen: neutrale voorwerpen kunnen worden aangetrokken door externe ladingen en geleiders kunnen worden geladen zonder contact te maken met het geladen voorwerp door aarding.
208
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
4
Coulombkracht
OPDRACHT 04
DEMO
Bestudeer de invloedsfactoren van de elektrische kracht. 1
Een geladen plastic staaf hangt op aan een touwtje.
2
Bespreek met je buur de mogelijke invloedsfactoren wanneer je met een tweede geladen staaf een kracht uitoefent op die plastic staaf. Noteer.
IN
Voer de nodige experimenten uit.
4
Welk ladingsteken heeft de staaf die in de buurt gebracht wordt? Noteer op de staaf en vul de tekst aan.
VA N
3
Als je een geladen staaf
in de buurt van een andere negatief geladen
in de buurt van een negatief geladen staaf
staaf brengt, is er .
brengt, is er .
Maak de uitspraken correct.
• De grootte van de elektrische kracht neemt toe/af met toenemende ladingsgrootte.
• De grootte van de elektrische kracht neemt toe/af met toenemende afstand.
©
5
Als je een geladen staaf
Als geladen voorwerpen in elkaars buurt komen, oefenen ze een kracht uit op elkaar. Die kracht noem je de elektrische kracht of de coulombkracht. Je kunt het effect van die kracht zien doordat er aantrekking of afstoting is. De grootte van de kracht wordt beïnvloed door de grootte van de ladingen en de afstand tussen de ladingen. Tussen twee ladingen q1 en q2 die zich op een afstand r van elkaar bevinden,
werkt een elektrische kracht, oftewel de coulombkracht, met als symbool FC: •
• •
Een lading q1 oefent op een lading q2 een coulombkracht F12 uit.
Een lading q2 oefent op een lading q1 een coulombkracht F21 uit.
F12 en F21 zijn voor elke combinatie van ladingen q1 en q2 even groot en tegengesteld zijn:
F12 = –F21.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
209
TIP Om de benaming van de vector eenvoudig te houden, laten we het onderschrift C weg als het duidelijk is dat het om de coulombkracht gaat. Men heeft de kenmerken van de coulombkracht FC experimenteel bepaald.
Het aangrijpingspunt is de lading. De richting is de verbindingslijn tussen beide ladingen. De zin is afhankelijk van het ladingsteken. De grootte is afhankelijk van de ladingsgrootte en de onderlinge afstand.
q1
F21
F12
F21
F12
F21
q2
F21
|q1| = 2 · q
|q1| = 2 · q
F12
|q1| = |q2| = q
•
F21
|q2| = q
F12
F21
F12
|q2| = –1 · q 3
q1
F21
F12
q2
r
F21
F12
F12
2·r
F21
2·r – 3
F12
FC ~ |q1| FC ~ |q2|
ongelijksoortige ladingen:
aantrekking
•
INVLOED VAN DE ONDERLINGE AFSTAND
F12
VA N
F21
INVLOED VAN DE LADINGSGROOTTE
IN
INVLOED VAN HET LADINGSTEKEN
Boots de verschillende situaties na in de applet.
gelijksoortige
ladingen: afstoting
Fc wordt groter als: • q1 (in absolute
FC ~
1
r2
Fc wordt groter als r kleiner wordt.
waarde) groter wordt;
•
q2 (in absolute
waarde) groter wordt.
De zin van de coulombkracht FC is aantrekkend voor ongelijksoortige
ladingen en afstotend voor gelijksoortige ladingen.
©
De grootte van de coulombkracht FC voor twee ladingen q1 en q2 op
210
MODULE 05
HOOFDSTUK 1
een afstand r is gelijk aan:
FC = k ∙
|q1| ∙ |q2|
r2
Daarbij is k = 9,0 ∙ 109
N ∙ m2
voor lucht of in een vacuüm. Dat is een C2 evenredigheidsconstante die men ook wel de constante van Coulomb noemt.
VOORBEELDVRAAGSTUK Een proton en een elektron bevinden zich in een vacuüm op een afstand van 0,10 nm van elkaar. Teken en bereken de coulombkracht op beide ladingen. –
F 12 +
p
e
F 21 r
Gegeven:
• • • •
IN
S Afb. 19 Coulombkracht tussen een elektron en een proton
q1 = 1,6 ∙ 10–19 C q2 = –1,6 ∙ 10–19 C r = 0,10 nm FC’ = 0,50 nN
Gevraagd: F12 = ?; F21 = ?
©
VA N
Oplossing: F12 = –F21 .
Beide krachten hebben een richting volgens de verbindingslijn en een tegengestelde zin.
De krachten zijn aantrekkend, omdat een proton en een elektron een ongelijksoortig ladingsteken hebben.
De grootte kun je berekenen met de wet van Coulomb: |q | ∙ |q | N ∙ m2 1,6 ∙ 10–19 C ∙ 1,6 ∙ 10–19 C FC = k ∙ 1 2 2 = 9,0 ∙ 109 ∙ 2 r C2 (1,0 ∙ 10–10 m) –10 = 2,3 ∙ 10 N TIP
Noteer de tussenstap met de getalwaarden niet als je zeker bent van je (omgezette) formule en de nodige getalwaarden in de SI-eenheid.
Reflectie:
•
Kloppen de richting en de zin? Ja, volgens de verbindingslijn en aantrekkend.
•
Kloppen de eenheid en de grootteorde? Ja, de kracht is heel klein en wordt uitgedrukt in newton.
Een lading q1 oefent op een lading q2 een coulombkracht FC uit met deze kenmerken: •
aangrijpingspunt: de lading;
•
richting: de verbindingslijn tussen de ladingen;
•
zin: aantrekkend (ongelijksoortige ladingen) of afstotend (gelijksoortige ladingen);
•
grootte: FC = k ∙
|q1| ∙ |q2|
r2
, waarbij r de afstand tussen de middelpunten
van beide ladingen is en k = 9,0 ∙ 109
N ∙ m2 C2
(in lucht of in een vacuüm). MODULE 05
HOOFDSTUK 1
211
AAN DE SLAG
1
Je wrijft glas op met papier. a
Welke lading krijgen het glas en het papier? Verklaar met een tekening (zoals afbeelding 14 op p. 204).
VA N
IN
b Waarom is papier meer geschikt dan wol?
2
Je brengt een geladen ballon en een geladen rietje in elkaars buurt. Welke stelling is correct?
©
Verklaar.
Er is aantrekking, want de voorwerpen bestaan uit verschillende materialen. Er is afstoting, want de voorwerpen bestaan uit verschillende materialen. De aantrekking of afstoting wordt ook bepaald door de stof waarmee je de voorwerpen hebt opgewreven.
De aantrekking of afstoting wordt bepaald door de materialen waaruit de voorwerpen gemaakt zijn.
Verklaring:
212
MODULE 05
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
3
Een metalen bol is positief geladen. Je brengt een tweede identieke, neutrale bol in de buurt zoals weergegeven op de afbeelding. A
Een neutrale bol ligt in de buurt.
a
B
C
EenEen neutrale neutrale bol bol wordt Een neutrale Een neutrale Een bolneutrale bol wordt bol wordt Een neutrale Een neutrale bol wordtbol wordt Een neutrale bol wordt ligt metineen de buurt. lucifer verbonden. ligtmet in de een met buurt. lucifer een spijker verbonden. verbonden. met een met lucifer eenverbonden. spijker verbonden. met een spijker verbonden.
In welke situatie(s) wordt de rechter bol geladen?
4
IN
b Teken de lading voor de geladen bol.
Vul de uitspraken aan met ‘altijd’, ‘soms’ of ‘nooit’.
Bij wrijvingsexperimenten worden er ladingen gemaakt.
VA N
a
b Voorwerpen krijgen hun lading tijdens wrijvingsexperimenten door ladingen die zich verplaatsen.
c
Bij wrijvingsexperimenten wordt een voorwerp positief geladen.
d Bij wrijvingsexperimenten worden protonen uitgewisseld.
5
e
Een isolator is polariseerbaar.
f
Een isolator die polariseerbaar is, wordt aangetrokken door een geladen staaf.
Wat gebeurt er als een opgewreven glazen staaf in de buurt komt van een blikje? Verklaar door de ladingsverdeling te tekenen.
©
6
Wat zou er gebeuren als je een geladen staaf in de buurt van een straaltje olie brengt? De straal wordt aangetrokken. De straal wordt afgestoten. Er gebeurt niets. Je kunt geen voorspelling doen, want je kent de lading van de staaf niet. Je kunt geen voorspelling doen, want je weet niet of olie een polaire vloeistof is.
MODULE 05
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
213
7
Verklaar de onderstaande fenomenen. a
Je kunt stofdoekjes gebruiken om vuil, stof en haar in je huis op te vangen en vast te houden.
b Als je vloeistoffen overpompt, is er explosiegevaar.
8
IN
Verklaar hoe elektrostatica een rol speelt bij de onderstaande technologische toepassingen. Ga op zoek naar een geschikte video op het internet. a
een printer
b een fotokopieertoestel systemen voor luchtzuivering
VA N
c
9
Zijn de volgende uitspraken juist of fout? Verklaar. a
Een geladen bol kan negatief geladen zijn.
juist
fout
juist
fout
juist
fout
juist
fout
b De coulombkracht kan negatief zijn.
©
c
De coulombkracht is een veldkracht.
d De coulombkracht werkt niet tussen ladingen die contact maken met elkaar.
214
MODULE 05
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
10
Je hangt een metalen bolletje op met een isolerend touwtje. Het bolletje wordt aangetrokken door een positief geladen staaf. Wat kun je besluiten over de lading op de bol?
De bol is negatief geladen. De bol is niet geladen. De bol is negatief of niet geladen. De bol is positief of niet geladen.
11
IN
De bol is positief geladen.
Twee ladingen worden in elkaars buurt gebracht. Bestudeer de onderstaande afbeeldingen. Verbeter de fout. A
q2
F21
F12
VA N
q1
B
F12
C
|q1| = 2 · q
D
F21
F21
q1
F12
F21
F12
|q2| = q
q2
r
F21
F12
2·r
Welke eenheid heeft de constante van Coulomb?
©
12
N
N
2
C N · m2 2
C N · C2 2
m
MODULE 05
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
215
13
Twee ladingen bevinden zich in elkaars buurt. Bestudeer de ladingsgrootte en de onderlinge afstand in de tabel.
q1
r
q2
A
4,0 · 10–6 C
2,0 · 10–6 C
0,020 m
B
6,0 · 10 C
–5,0 · 10 C
4,0 cm
C
–8,0 nC
3,0 µC
17 mm
a
–9
–9
Voor welke situatie(s) is de kracht aantrekkend? situatie A situatie B situatie C
•
IN
b Bereken in de verschillende situaties de grootte van de coulombkracht. op q1
VA N
•
op q2
14
Twee metalen bollen met ladingen van 0,080 μC en –0,060 μC bevinden zich op 12 cm van elkaar. a
Teken en bereken de kracht op elke bol.
b Hoe verandert de kracht als de bollen tot op 3 cm van elkaar verschoven worden?
©
`
216
Meer oefenen? Ga naar
MODULE 05
.
HOOFDSTUK 1 - AAN DE SLAG
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE KERNBEGRIPPEN statische elektriciteit
elektrische lading
NOTITIES Voorwerpen kunnen positieve of negatieve lading bezitten die zich niet verplaatst: •
Gelijksoortige ladingen stoten elkaar af.
•
Ongelijksoortige ladingen trekken elkaar aan.
Voorwerpen zijn opgebouwd uit atomen (protonen, neutronen en elektronen). Voorwerpen laden betekent elektronen overdragen. negatief geladen voorwerp: overschot aan elektronen
•
positief geladen voorwerp: tekort aan elektronen
•
Laden door wrijving van twee verschillende materialen (= tribo-elektrisch effect):
IN
voorwerpen laden
•
valentie-elektronen komen los en verplaatsen zich. •
Ladingen verschuiven in een neutraal voorwerp door een geladen voorwerp in de buurt: •
geleiders: elektronen verplaatsen zich;
•
polaire isolatoren: dipolen heroriënteren zich;
•
polariseerbare isolatoren: dipolen worden gevormd.
VA N
elektrische influentie
Laden door contact met geladen voorwerp: valentie-elektronen verplaatsen zich.
coulombkracht
INVLOED VAN HET LADINGSTEKEN q1
F21
F12
F21
F12
q2
INVLOED VAN DE LADINGSGROOTTE
F21
|q1| = 2 · q
F21
F12
F21
F12
|q1| = 2 · q
F21
|q1| = |q2| = q
F21
INVLOED VAN DE ONDERLINGE AFSTAND q1
F12
|q2| = q
F12
F12
|q2| = –1 · q 3
F21
F12
q2
r F21
F12
F12
2·r
F21
2·r – 3
©
De grootte van de coulombkracht FC voor twee ladingen q1 en q2 op een afstand r is gelijk aan:
FC = k ∙
|q1| ∙ |q2|
r2
Daarbij is k = 9,0 ∙ 109
N ∙ m2
voor lucht of in een vacuüm. Dat is een C2 evenredigheidsconstante die men ook wel de constante van Coulomb noemt.
Notities
MODULE 05
SYNTHESE HOOFDSTUK 1
217
HOOFDSTUK 2
Elektromagnetisme In de klassieke oudheid ontdekte men kristallen die
LEERDOELEN
elkaar aantrekken of afstoten afhankelijk van de richting
M Gelijkenissen en verschillen
waarin je ze in elkaars buurt brengt. Die kristallen
tussen permanente magneten en
noemde men ‘magnetiet’, naar de geografische locatie
elektromagneten omschrijven
met de naam Magnesia (volgens sommige bronnen een
geleider in een magnetisch veld
landstreek in Thessalië, volgens andere dan weer steden in het oude Griekenland en Turkije) waar al meer dan
IN
M Aantonen dat op een stroomvoerende
2 500 jaar lang magnetische brokken ijzererts worden
een magnetische kracht ontstaat
gevonden. Het verschijnsel noemde men ‘magnetisme’
(Lorentzkracht) M Magnetische veldlijnenpatronen tekenen en interpreteren
(λιθος Μαγνης (lithos Magnès), Grieks voor ‘magnetische stenen’). In de 18e eeuw ontdekten wetenschappers dat elektrische stroom magnetisme opwekt en omgekeerd.
M Omschrijven hoe je spanning induceert
In dit hoofdstuk bestudeer je de eigenschappen
VA N
met magneten
Vanaf dan spreekt men over elektromagnetisme.
M Enkele technologische toepassingen van (elektro)magneten geven en verklaren
van magneten en hun velden. Je leert hoe je stoffen magnetisch kunt maken, en hoe magneten gebruikt worden om elektrische spanning op te wekken. Je maakt kennis met technologische toepassingen van magneten.
1
Soorten magneten
In het dagelijks leven gebruik je regelmatig magneten.
©
LABO 02
218
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
S Afb. 20
S Afb. 21
S Afb. 22
Met magneten kun je
Een smartphone of
Je kunt deuren
voorwerpen ophangen
smartwatch wordt
vanop een afstand
op de koelkast.
aangetrokken door
openen door
de magneet in
een elektromagneet uit
de oplader.
te zetten.
Uit experimenten blijkt dat sommige voorwerpen ijzer aantrekken. Je zegt dat die voorwerpen magneten zijn. Je kunt aan een voorwerp niet zien of het een magneet is. Door de invloed van het voorwerp op zijn omgeving kun je dat wel afleiden.
S Afb. 23
IN
In deze video zie je een elektromagneet in werking.
S Afb. 24
Elektromagneten werken enkel
de magnetische eigenschap altijd.
als er een elektrische stroom
Het materiaal van de magneet is
loopt. Ze bestaan uit een geleider
behandeld zodat het die eigenschap
die rond een stuk ijzer gewikkeld
vertoont.
is en verbonden is met een
VA N
Permanente magneten hebben
spanningsbron.
In paragraaf 3 leer je hoe je permanente magneten en elektromagneten maakt.
©
In deze video zie je een elektromagneet als deuropener.
VOORBEELD MAGNEET ALS DEUROPENER
Om een deur vanop een afstand te kunnen openen, bevestigt men op de deur een elektromagneet die de deur dichthoudt als de kring gesloten is. Nadat iemand heeft aangebeld, opent de elektrische kring en wordt de deur ontgrendeld. Vaak laat men tijdens de ontgrendeling een geluid weerklinken.
S Afb. 25 Een elektromagneet die bevestigd is op een deur
Een magneet is een voorwerp dat een invloed (aantrekken/afstoten) uitoefent op sommige voorwerpen in de omgeving. Er zijn twee soorten magneten: •
permanente magneten (kortweg ‘magneten’): het materiaal van de
•
elektromagneten: je kunt de invloed aan- en uitschakelen.
magneet vertoont de invloed continu;
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
219
2
Magnetische kracht
2.1
Krachtwerking tussen permanente magneten
OPDRACHT 05
DEMO
Bestudeer de kracht tussen twee staafmagneten. Een staafmagneet wordt opgehangen. Je brengt een tweede staafmagneet in de buurt. a
Voorspel de krachtwerking tussen beide staafmagneten. Duid je voorspelling aan.
IN
b Test uit. Duid je waarneming aan. INVLOED VAN DE AFSTAND
voorspelling
De kracht werkt op elke afstand.
Er is altijd aantrekking.
De kracht werkt als de magneten in
Er is altijd afstoting.
elkaars buurt zijn.
De oriëntatie bepaalt aantrekking of
De kracht werkt als er contact is.
afstoting.
De kracht werkt op elke afstand.
geen krachtwerking
De kracht werkt als de magneten in
aantrekking
elkaars buurt zijn.
afstoting
VA N
waarneming
INVLOED VAN DE ORIËNTATIE
De kracht werkt als er contact is.
Net zoals bij de elektrische dipool, zijn er twee ongelijksoortige polen. Om een duidelijk onderscheid te maken tussen de magneetpolen, kleurt men ze vaak. De zuidpool is blauw, groen of wit.
Permanente magneten hebben twee polen: een noordpool N en een zuidpool Z. De naamgeving van de polen is gebaseerd op het gedrag van permanente magneten in de buurt van de aarde. Een draaibaar opgestelde staafmagneet (= kompas) oriënteert zich altijd op dezelfde manier volgens de geografische noordzuidrichting. Bij permanente magneten geldt de volgende afspraak: •
De noordpool N wijst naar het geografische noorden.
•
De zuidpool Z wijst naar het geografische zuiden.
B
foto © Mathieu Marck
©
A
S Afb. 26 De noordpool van permanente magneten wordt meestal aangegeven in het rood. A Een hoefijzermagneet B Een staafmagneet
Permanente magneten oefenen een kracht uit op sommige voorwerpen in hun omgeving zonder contact te maken. De magnetische kracht is een veldkracht. Twee magneten in elkaars buurt oefenen een aantrekkende of afstotende kracht uit op elkaar. Die wordt bepaald door hun onderlinge oriëntatie.
220
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
S Afb. 27
S Afb. 28
Gelijksoortige magneetpolen stoten
Ongelijksoortige magneetpolen
elkaar af.
trekken elkaar aan.
VOORBEELD KOMPAS
middelpunt.
IN
Een kompasnaald is een permanente magneet die vrij kan roteren om haar
N
Z
In de nabijheid van een pool van een andere magneet
wordt de gelijksoortige pool
VA N
van het kompas afgestoten en de ongelijksoortige aangetrokken.
S Afb. 29 Een kompas draait in de buurt van een permanente magneet.
De kompasnaald draait totdat
Z
N
de ongelijksoortige polen in elkaars verlengde liggen. De noordpool op het kompas wijst naar de zuidpool van de magneet.
S Afb. 30 Een kompas in de buurt van een permanente magneet
Een kompasnaald oriënteert
Bekijk het aardmagnetisch veld in de applet.
©
Europa
zich altijd naar hetzelfde punt van de aarde. Het is alsof er een staafmagneet in de aarde
Afrika
zit met een magnetische zuidpool in de buurt van de geografische Noordpool en een magnetische noordpool in de buurt van de geografische
S Afb. 31 De aarde is een permanente magneet.
Zuidpool.
Een permanente magneet heeft een zuidpool en een noordpool. Als je een andere permanente magneet in de buurt brengt, is er aantrekking tussen de ongelijksoortige polen en afstoting tussen de gelijksoortige polen. MODULE 05
HOOFDSTUK 2
221
2.2 Krachtwerking tussen een magneet en een magnetisch voorwerp Ferrum is Latijn voor ‘ijzer’. Ferromagnetische stoffen gedragen zich zoals ijzer in de buurt van een magneet.
Als je een permanente magneet op een kleine afstand van voorwerpen uit ijzer en sommige andere stoffen (zoals nikkel, kobalt en hun legeringen) houdt, worden die voorwerpen aangetrokken. In de buurt van andere materialen is er geen krachtwerking. De stoffen die aangetrokken worden tot een magneet, noem je ferromagnetische stoffen of kortweg ‘magnetische stoffen’.
VA N
IN
In de video zie je de krachtwerking tussen een magneet en voorwerpen.
S Afb. 32 Een permanente magneet trekt ijzervijlsel aan door glas.
Bij aantrekking door een magneet worden voorwerpen uit ferromagnetisch materiaal zelf tijdelijk een magneet. Dat verschijnsel heet magnetische influentie. Magnetische influentie werkt op afstand en door sommige middenstoffen heen. In het voorwerp uit ferromagnetisch materiaal ontstaan ongelijksoortige magneetpolen. Het voorwerp wordt aangetrokken tot de polen. Als je de magneet verwijdert, verliest het voorwerp zijn magnetische eigenschap (bijna) helemaal. De sterkte van de influentie hangt af van de sterkte van de magneet, de afstand tot de magneet en het materiaal. Omdat het materiaal tijdens het proces polen krijgt, noem je dat fenomeen ook magnetische polarisatie.
©
Influere is Latijn voor ‘beïnvloeden’. De eigenschappen van het ferromagnetisch materiaal worden beïnvloed door de permanente magneet. Dat kun je vergelijken met elektrostatische inductie, waarbij materialen beïnvloed worden door ladingen in de buurt.
S Afb. 33 Een elektromagneet trekt ijzeren paperclips aan door plastic.
S Afb. 34 Paperclips krijgen een N- en een Z-pool als je ze aan een hoefijzermagneet hangt.
222
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
VOORBEELD MAGNETISCHE MUNTSTUKKEN
koper
x
x
x
x
x
x
ijzer
x
x
x
aluminium
x
x
x
zink
x
x
x
tin
x
x
x
nikkel magnetisch
niet-magnetisch
x
x
x
x
magnetisch
IN
S Afb. 35 De samenstelling van de verschillende muntstukken
Muntstukken bestaan uit verschillende metalen, zodat ze elk hun specifieke kleur hebben.
Bij een muntstuk is het belangrijk dat de geldwaarde van het metaal lager is dan de waarde die het muntstuk aangeeft. Zo bevatten de muntstukken van
VA N
1, 2 en 5 cent voornamelijk ijzer en maar een kleine fractie koper. In de buurt van een magneet worden de muntstukken die een
ferromagnetische stof (ijzer of nikkel) bevatten, aangetrokken. Tijdens die aantrekking worden de munten zelf een magneet met twee polen. Je noemt ze ‘magnetisch’.
Als je een permanente magneet in de buurt brengt van een voorwerp uit ferromagnetisch materiaal, is er (meestal) aantrekking, omdat het voorwerp zelf een magneet wordt.
Het magnetisch worden of magnetiseren van het ferromagnetisch materiaal
©
noem je magnetische influentie of magnetische polarisatie.
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
223
2.3 Krachtwerking tussen een magneet en een stroomvoerende geleider OPDRACHT 06 DEMO
Bestudeer de kracht tussen een permanente en een staafmagneet. 1
Bestudeer het gedrag van een kompas in de buurt van de stroomvoerende geleider. a
Voorspel de krachtwerking tussen de kompasnaald en de stroomvoerende geleider. Duid je voorspelling aan in de tabel.
b Hoe kun je de eventuele krachtwerking waarnemen?
Test uit. Duid je waarneming aan in de tabel.
IN
c
INVLOED VAN DE SCHAKELAAR
voorspelling
Er werkt een kracht tussen de kompasnaald en de geleider als de kring gesloten is; als de kring open is; altijd;
De stroomzin heeft geen/wel een invloed
op de oriëntatie van de kompasnaalden in de buurt.
VA N
nooit.
INVLOED VAN DE STROOMZIN
waarneming
Er werkt een kracht tussen de
kompasnaald en de geleider als de kring gesloten is;
De stroomzin heeft geen/wel een invloed op de oriëntatie van de kompasnaalden in de buurt.
als de kring open is; altijd;
nooit.
2
Bestudeer het gedrag van een stroomvoerende geleider tussen de benen van een hoefijzermagneet.
a
Voorspel de krachtwerking tussen een stroomvoerende geleider en een hoefijzermagneet.
b Duid je voorspelling aan in de tabel. c
Hoe kun je de eventuele krachtwerking waarnemen?
d Test uit. Duid je waarneming aan in de tabel.
INVLOED VAN DE STROOMZIN
Er werkt een kracht tussen de geleider en
De stroomzin heeft geen/wel een invloed
de hoefijzermagneet
op de beweging van de geleider.
©
INVLOED VAN DE SCHAKELAAR
voorspelling
als de kring gesloten is; als de kring open is; altijd; nooit.
waarneming
Er werkt een kracht tussen de geleider en de hoefijzermagneet als de kring gesloten is; als de kring open is; altijd; nooit.
224
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
De stroomzin heeft geen/wel een invloed op de beweging van de geleider.
OPDRACHT 06 (VERVOLG) DEMO 3
Maak de uitspraken correct. a
Een kompasnaald is geen magneet/een permanente magneet/een elektromagneet.
b Een stroomvoerende geleider is geen magneet/een permanente magneet/een elektromagneet. c
De geleider moet niet/wel gemaakt zijn uit een ferromagnetische stof opdat er krachtwerking mogelijk zou zijn met een permanente magneet.
d Er is geen/wel krachtwerking mogelijk tussen een elektromagneet en een permanente magneet.
Uit experimenten blijkt dat er een verband bestaat tussen elektriciteit en magnetisme. De tak van de wetenschap die dat verband bestudeert, noem je
IN
elektromagnetisme.
Tussen een permanente magneet en een stroomvoerende geleider is er een krachtwerking.
De bewegende ladingen maken van de geleider een magneet.
Krachtwerking van een stroomvoerende geleider op een permanente magneet
©
VA N
A
Als je een permanente magneet (zoals een kompasnaald) in de buurt van een stroomvoerende geleider brengt, ontstaat er een krachtwerking op de permanente magneet. De stroomzin bepaalt de richting en de zin van de kompasnaaldjes (als die gemakkelijk kunnen draaien). VOORBEELD KOMPASNAALDEN IN DE BUURT VAN EEN RECHTE GELEIDER Als er geen stroom door een geleider loopt, richten kompasnaalden in de omgeving van de geleider zich volgens de noord-zuidrichting van de aarde.
S Afb. 36
Als er stroom door de geleider
I
loopt, richten de kompasnaalden zich loodrecht op de geleider. De zin wordt bepaald door de stroomzin. Als de kompasnaalden in hetzelfde vlak loodrecht op de geleider liggen, vormen ze een cirkel.
S Afb. 37
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
225
B
Krachtwerking van een permanente magneet op een stroomvoerende geleider
Als je een stroomvoerende geleider in de buurt van een permanente magneet brengt, kan de stroomvoerende geleider een kracht ondervinden doordat de stroomvoerende geleider een magneet wordt. De stroomzin en de oriëntatie van de magnetische polen bepalen de zin van de kracht.
S Afb. 39
VA N
S Afb. 38
IN
VOORBEELD KOPERDRAAD TUSSEN DE POLEN VAN EEN HOEFIJZERMAGNEET
Koper is geen ferromagnetische
Een koperen draad waar
stof. Een koperen draad waar geen
een stroom door vloeit,
stroom door vloeit, ondervindt geen
ondervindt tussen de polen van
invloed van de magneet. Er is geen
een hoefijzermagneet een kracht.
krachtwerking.
De kracht werkt loodrecht op de loodrechte verbindingslijn tussen de polen. De stroomzin bepaalt de zin van de kracht.
video: Oersted
WEETJE
Oersted was een van de eersten die onderzoek deed naar elektromagnetische verschijnselen. Je kunt zijn onderzoek bekijken in de video.
©
Een magneet en een stroomvoerende geleider oefenen een kracht uit op
226
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
elkaar. De bewegende ladingen maken van de geleider een magneet.
C
Toepassingen
Als een stroomvoerende geleider (= elektromagneet) zich in een magnetisch veld bevindt dat niet evenwijdig is met de geleider, ondervindt die geleider een magnetische kracht. Dat fenomeen heeft veel toepassingen. VOORBEELD LUIDSPREKER In een luidspreker zit een permanente magneet met een vorm zoals op afbeelding 42. In de kleine luchtspleet tussen de magneetpolen is er een magneetveld. Wanneer er stroom door de spoel loopt, ondervinden de windingen de magnetische kracht. Bij een wisselstroom zal de spoel heen en weer Conus is het Latijnse woord voor ‘kegel’.
IN
bewegen volgens de as van de spoel. De stroomzin bepaalt de zin van de laplacekracht en dus de bewegingszin van de spoel. De spoel zit vast aan de conus, die daardoor gaat meetrillen. Zo wordt de lucht in trilling gebracht en wordt er geluid geproduceerd.
VA N
Je kunt de werking van een luidspreker bekijken in de video.
S Afb. 40 Twee luidsprekers die boven elkaar gemonteerd zijn.
S Afb. 41 Voor- en zijaanzicht van een luidspreker
VOORBEELD GELIJKSTROOMMOTOR
Een gelijkstroommotor zet elektrische energie om in
S Afb. 42 Schematische voorstelling van een luidspreker
F I
Z
N
kinetische energie door
F
I
een kader (dat bestaat uit
©
Je kunt de werking van de gelijkstroommotor bekijken aan de hand van de applets.
meerdere windingen) te laten
roteren in een magnetisch veld. Gelijkstroommotoren kennen veel toepassingen.
S Afb. 43 Schematische voorstelling van een gelijkstroommotor: een stroomvoerend kader ondervindt een kracht in een magnetisch veld, waardoor er een rotatie ontstaat.
S Afb. 44
S Afb. 45
S Afb. 46
Door een gelijkstroom
De snelheid van
De rijrichting en de
motor beweegt het
een blender wordt
snelheid van een
papier in een printer
geregeld door de
elektrische auto
tijdens het afdrukken.
stroomsterkte die door worden bepaald door
Als de stroomzin wordt
de gelijkstroommotor
de stroom die door
omgekeerd, rolt het
vloeit.
de gelijkstroommotor
papier terug in de printer,
vloeit.
zodat de achterkant kan worden bedrukt. MODULE 05
HOOFDSTUK 2
227
3
Magnetisch veld
3.1 Magnetisch veld rondom een permanente magneet De magnetische kracht is een veldkracht. Rondom een magneet is er een
LABO 03
gebied waar de invloed van de magneet merkbaar is. Je noemt dat het video: veldlijnenpatroon hoefijzermagneet
magnetisch veld. Zonder magneten of magnetische stoffen in de buurt merk je de invloed van het magnetisch veld niet. Als je kleine ijzerdeeltjes in de buurt brengt, wordt het patroon van het magnetisch veld zichtbaar.
IN
Een staafmagneet heeft twee ongelijksoortige polen. Het veld noem je een magnetisch dipoolveld.
VOORBEELD MAGNETISCH VELD RONDOM EEN STAAFMAGNEET
In de buurt van een staafmagneet
ondervinden sommige voorwerpen
(een andere magneet, ferromagnetisch
VA N
materiaal of bewegende ladingen in een geleider) een magnetische kracht. Zonder die voorwerpen zie je geen uitwerking
S Afb. 47
van het veld.
Met ijzervijlsel kun je de magnetische veldlijnen zichtbaar maken. De korrels lijnen zich op in de buurt van de staafmagneet. Er verschijnt een specifiek patroon van veldlijnen. Kompasnaalden richten zich volgens de veldlijnen.
S Afb. 48
Je kunt het patroon dat verschijnt, verklaren met de magnetische polarisatie van de ijzervijlselkorreltjes. Elk korreltje krijgt onder invloed van de
©
staafmagneet een zuidpool en een noordpool (= magnetische influentie). •
De noordpool van de korrel wordt aangetrokken tot de zuidpool van de magneet en de zuidpool tot de noordpool.
•
De ongelijksoortige polen van naburige korreltjes trekken elkaar aan.
Op afbeelding 49 zie je het statisch eindresultaat. Uit het veldlijnenpatroon blijkt dat de ijzerkorreltjes een magnetische kracht ondervinden. Dat kan enkel als ze zich in een magnetisch veld bevinden. Er is dus een magnetisch veld aanwezig. Dat magnetisch veld blijft aanwezig als je het ijzervijlsel wegneemt.
228
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
S Afb. 49 IJzerkorreltjes worden magneten in de buurt van een magneet.
Je kunt het magnetisch veld voorstellen met magnetische veldlijnen. Dat lijnenpatroon beschrijft het gedrag van kompasnaalden en ijzervijlsel (of andere ferromagnetische materialen) als je die in het veld plaatst. Ze visualiseren de eigenschappen van de ruimte rondom een magneet. •
Een kleine magneet, zoals een kompasje, neemt in het magneetveld een richting aan die raakt aan de veldlijn.
•
Je kunt de veldlijnen een zin geven. Volgens afspraak is dat in de zin van de noordpool van een kompas: de zin van de magnetische veldlijnen is buiten de magneet altijd weg van de noordpool en naar de zuidpool toe. Magnetische veldlijnen zijn altijd gesloten lijnen, omdat een magneet altijd een dipool is. Dat is een verschil met elektrische veldlijnen: bij een puntlading (= monopool) zijn de veldlijnen niet gesloten.
•
In de magneet lopen de veldlijnen van de zuid- naar de noordpool. Om
•
IN
figuren niet te zwaar te maken, tekent men die meestal niet.
Net zoals bij elektrische velden en gravitatievelden, is de dichtheid van de veldlijnen een maat voor de relatieve sterkte van het veld. Hoe dichter de veldlijnen bij elkaar liggen, hoe sterker het veld is. VOORBEELD VELDLIJNEN BIJ EEN STAAFMAGNEET
In elk punt in de omgeving van een staafmagneet raakt een kompasnaald
©
VA N
aan de veldlijn die in dat punt wordt gezet. Rondom de staafmagneet is de zin van de veldlijn gelijk aan de zin waarnaar de noordpool van de
kompasnaald wijst. Binnen in de magneet lopen de (gesloten) veldlijnen van de zuidpool naar de noordpool.
N
N
A
Z
N
Z
Z
B
C
S Afb. 50 A Kompasnaalden in de buurt van een staafmagneet B Veldlijnen in de buurt van een staafmagneet C Veldlijnen in de buurt van en in een staafmagneet
In de paarse zone liggen de veldlijnen dichter bij elkaar dan in de gele zone. Het magnetisch veld van de staafmagneet is het sterkst aan de polen en het zwakst ter hoogte van het midden van de staafmagneet.
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
229
Verschillende magneten of configuraties veroorzaken elk een eigen veldlijnenpatroon. In de tabel zie je enkele voorbeeldconfiguraties met hun eigenschappen. PATROON VAN IJZERVIJLSEL
VELDLIJNEN
EIGENSCHAPPEN
A
Twee gelijksoortige polen stoten elkaar af. Dat is zichtbaar door de veldlijnen, Z
N
N
Z
die tussen de twee afstotende polen van
B
IN
elkaar weg gericht zijn.
Twee ongelijksoortige polen trekken elkaar. Dat is zichtbaar
door de veldlijnen,
N
Z
N
VA N
Z
C
N
Z
die tussen de twee
aantrekkende polen naar elkaar toe gericht zijn, met een zin van de noordpool naar de zuidpool. De benen van een hoefijzermagneet zijn twee lange, ongelijksoortige polen van een magneet. Tussen de benen ontstaat er een homogeen magnetisch veld loodrecht op de benen, met een zin van de noordpool naar de
©
zuidpool.
Je kunt het patroon van een magnetisch veld zichtbaar maken door kompasnaalden of ijzervijlsel in de buurt te brengen, die zich volgens het magnetisch veld richten. Je kunt het magnetisch veld voorstellen met veldlijnen. Dat zijn lijnen die de richting en de zin van het magnetisch veld aangeven. Kleine, langwerpige, beweegbare magneetjes raken in elk punt van het veld aan de plaatselijke veldlijn en wijzen met hun noordpool in de zin van de veldlijn. De dichtheid geeft aan waar het veld sterker of zwakker is.
230
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
3.2 Magnetisch veld rondom een elektromagneet A
Magnetisch veld van een spoel
Rondom een stroomvoerende geleider ontstaat er een magnetisch veld. Je noemt zo’n geleider een elektromagneet. In toepassingen wordt vaak een stroomvoerende geleider gebruikt die gewikkeld is rond een ferromagnetisch materiaal. Je noemt dit een spoel. Ook
S Afb. 52
S Afb. 53
In de motortjes van
Spoelen met
Deze industriële
een ventilator worden
verschillende windingen elektromagneet bestaat
spoelen gebruikt om
en middenstoffen
uit veel windingen (van
kracht op te wekken.
worden gebruikt
koperdraad) rond een
als elektronische
weekijzeren kern.
VA N
S Afb. 51
IN
zonder het ferromagnetisch materiaal ontstaat er een magnetisch veld.
component.
Meestal zie je geen uitwerking van het opgewekte veld. Net zoals bij permanente magneten wordt het veldlijnenpatroon zichtbaar als je ijzervijlsel in de buurt brengt.
In een lange spoel lopen de veldlijnen evenwijdig met de lengterichting van de spoel. Het veld in de spoel is in elk punt gelijk. Binnen in de spoel is er een
©
sterk homogeen magnetisch veld gevormd.
S Afb. 54 Men gebruikt spoelen met veel windingen (enkele honderden) om sterke magnetische velden op te wekken.
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
231
Het veld buiten de spoel is veel zwakker dan dat binnen de spoel en heeft dezelfde vorm als het veld rondom een staafmagneet: het is een dipoolveld. De kant waar de veldlijnen uit de spoel komen, is de noordpool. De kant waar de veldlijnen in de spoel binnenkomen, is de zuidpool.
De rechterhandregel is enkel een hulpmiddel om snel de polen te vinden.
Zonder kompasnaalden vind je de zin van de veldlijnen door met je rechterhand de spoel ‘te grijpen’, zodat je vingers gekromd zijn volgens de stroom. Je gestrekte duim geeft dan de zin van de veldlijnen in de spoel aan. Je duim wijst naar de noordpool. Dat is de tweede rechterhandregel voor de veldlijnen bij een spoel.
IN
Bekijk de rechterhandregel voor de spoel in de video.
I
VA N
W Afb. 55 Het magnetisch veldlijnenpatroon bij een stroomvoerende spoel
W Afb. 56 De rechterhandregel voor de bepaling van de zin van de veldlijnen bij een spoel
Z
N
©
I
W Afb. 57 Voorstelling van de magnetische veldlijnen bij een spoel
Elektrische stroom (en dus bewegende ladingen) wekt een magneetveld op. Er ontstaat een elektromagneet. Bij een spoel ontstaan een dipoolveld buiten de spoel en een homogeen veld binnen de spoel. De stroomzin bepaalt de zin van de veldlijnen. Je kunt die achterhalen met de rechterhandregel.
232
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
B
Magnetiseren
Magnetisme ontstaat door de geordende beweging van elektronen. In een niet-magnetisch stuk ijzer is de beweging van de elektronen niet geordend. Het materiaal lijkt dus niet-magnetisch. Als je een niet-magnetisch stuk ijzer in een magnetisch veld brengt (bijvoorbeeld in de buurt van een magneet of in een stroomvoerende spoel), ontstaat er ordening. Het stuk ijzer wordt magnetisch. Dat is de atomaire verklaring voor magnetische influentie. Het proces waarbij een ferromagnetische stof magnetische eigenschappen krijgt, noem je magnetiseren. Magnetiseren heeft verschillende toepassingen. Magnetisch veld aan- en uitschakelen
IN
1
Het magnetisch veld van een spoel in lucht kan aan- en uitgeschakeld worden door een elektrische kring te sluiten of te openen. Door een geschikte ferromagnetische stof te gebruiken, zal ook binnen dit
materiaal het magnetisme onmiddellijk aan- of uitgeschakeld worden. Ferromagnetische materialen die het magnetisch veld dat opgewekt
wordt door de stroomvoerende geleider onmiddellijk overnemen, noem
©
VA N
je week ijzer.
Bij een elektromagneet wordt een stuk week ijzer in een stroomvoerende spoel geschoven. Er is geen ordening en dus geen magnetisme.
S Afb. 58
Als je de elektrische kring sluit, ontstaat
N
Z
ordening (bepaald door de stroomzin).
Het weke ijzer wordt onmiddellijk een magneet met een noord- en zuidpool.
I
S Afb. 59
Als je de kring opent of het ijzer uit de spoel verwijdert, verdwijnt de ordening. Er is geen magnetisme meer.
S Afb. 60
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
233
VOORBEELD RELAIS Elektromagneten worden op verschillende plaatsen in elektrische installaties gebruikt om de veiligheid van de kring te verhogen: bij zekeringen, de aardlekschakelaar en het relais. Bij een magnetisch relais stuurt men met behulp van een ongevaarlijke schakeling (lage stroomsterkte) een grotere (gevaarlijkere) schakeling (grote stroomsterkte) met een verbruiker aan zonder rechtstreeks contact. Als men de kring met de elektromagneet sluit, wordt de ijzeren schakelaar in de kring met de verbruiker na influentie gesloten. Men gebruikt een relais niet alleen voor de veiligheid, maar ook in domotica. Dat zijn systemen waarmee je vanop een afstand
IN
(bijvoorbeeld met je smartphone) toestellen kunt aan- en uitschakelen.
relais
stroomkring die geopend kan worden door de elektromagneet
VA N
GEVAAR
stroomkring met elektromagneet
S Afb. 61 Op een hoogspanningsleiding staat een relais als beveiliging tegen te grote stromen: bij (te) grote stroom door de elektromagneet wordt de schakelaar geopend en de stroom onderbroken.
©
rolluik
234
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
relais
kan gesloten worden op afstand
S Afb. 62 Een vereenvoudigde voorstelling van een magnetisch relais om apparatuur vanop een afstand aan te schakelen (domotica)
VOORBEELD DEURBEL
animatie: werking deurbel
Als je op een deurbel drukt, sluit de elektrische kring. De elektromagneet in de bel wordt aangezet, waardoor de ijzeren klepel na influentie wordt aangetrokken. Daardoor botst de klepel tegen de gong, maar wordt de kring ook geopend in punt P. De elektromagneet is uitgeschakeld en de klepel veert terug. De kring is opnieuw gesloten en het proces herhaalt zich. schakelaar
IN
elektromagneet
Hier kun je de kring openen.
klepel
gong
©
VA N
S Afb. 63
2
Permanente magneten
In sommige ferromagnetische stoffen blijft de ordening ook bestaan nadat de stroomvoerende spoel verwijderd is. Ferromagnetische materialen die het magnetisch veld dat opgewekt wordt door de stroomvoerende geleider blijven behouden, noem je sterk ijzer. Je kan met behulp van een spoel van sterk ijzer dus een permanente magneet maken. Om een permanente magneet te maken, schuif je een stuk sterk ijzer in een stroomvoerende spoel. Er is geen ordening en dus geen magnetisme.
S Afb. 64
N
Z
Als je de elektrische kring sluit, ontstaat er na enige tijd ordening (bepaald door de stroomzin). Het sterke ijzer wordt een magneet
I
met een noord- en zuidpool.
S Afb. 65
N
Z
Als je de kring opent of het ijzer uit de spoel verwijdert, blijft de ordening bestaan. Het ijzer is een permanente
I
magneet geworden. Om de polen duidelijk te maken, kleurt men die soms.
S Afb. 66
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
235
VOORBEELD MAGNETISCHE DATAOPSLAG Op een bankkaart en een harde schijf wordt informatie magnetisch opgeslagen. De afwisseling van noord- en zuidpolen zorgt voor een digitaal 0-1-signaal (bits). Een harde schijf bestaat uit een aantal platen, gemaakt van memcor (een combinatie van glas en keramiek), met daarbovenop een dunne, ijzerhoudende laag (sterk ijzer) en een beschermlaag. Je kunt informatie op de schijf schrijven door op een gecontroleerde manier gebiedjes te magnetiseren met een extern magnetisch veld. Met speciale microscopen die het oppervlak aftasten, kun je de vorm en de magnetische eigenschappen visualiseren. Als je de vorm van het oppervlak bestudeert, zie je geen structuur. Als je de magnetische
A
IN
eigenschappen bestudeert, zie je afwisselend de polen verschijnen. B
VA N
S Afb. 67 Stukje van 10 µm op 10 µm van een harde schijf A Magnetisch beeld van de bits B Topografisch beeld
VOORBEELD PERMALLOY
‘Permalloy’ = permanent + alloy. Alloy is het Engelse woord voor ‘legering’.
Sterk ijzer is altijd een legering. Legeringen die geschikt zijn om permanente magneten mee te maken, noem je permalloy. De eerste permalloy was een legering van 80 % nikkel en 20 % ijzer (uitgevonden in 1914). Materiaalwetenschappers zoeken altijd naar nieuwe
©
legeringen, om zo steeds sterkere magneten te kunnen maken.
S Afb. 68 Wanneer men rivieren proper maakt, haalt men voorwerpen (met een massa tot 500 kg) boven water met behulp van een sterke neodymiummagneet (een legering Nd2Fe14B van neodymium, ijzer en boor).
VERDIEPING Magnetisme ontstaat door de geordende beweging van elektronen. Op
236
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
vind je terug hoe dat precies werkt.
OPDRACHT 07
DEMO
Bestudeer het (de)magnetiseren van een metalen voorwerp. 1
Maak van een voorwerp een magneet. a
Bouw de opstellingen na en vul de tabel aan. MAGNETEN MAKEN MET EEN SPOEL (= ELEKTROMAGNEET)
IN
MAGNETEN MAKEN MET EEN PERMANENTE MAGNEET
Welke voorwerpen zijn een magneet geworden?
•
Duid de stroomzin aan.
enkele paperclips.
•
Benoem de polen met noord (N) en zuid (Z)
VA N
Benoem de polen met noord (N) en zuid (Z) op
op de spijker en enkele paperclips.
b Breng een paperclip in de buurt van ijzervijlsel.
2
•
Wat stel je vast?
•
Wat kun je besluiten?
Bestudeer de invloed van externe factoren op de magneet. a
Voorspel de invloed van elke actie op de magnetische eigenschappen van de spijker. Duid je voorspelling aan.
b Hoe kun je de magnetische eigenschappen van de spijker nagaan?
Test uit. Duid je waarneming aan.
VOORSPELLING
WAARNEMING
De spijker wordt gedurende een minuut in een
De spijker is geen/
De spijker is geen/
stroomvoerende spoel gehouden.
wel een magneet.
wel een magneet.
De spijker wordt gedurende een minuut in een
De spijker is geen/
De spijker is geen/
stroomvoerende spoel gehouden. Nadien wordt de
wel een magneet.
wel een magneet.
De spijker wordt gedurende een minuut in een
De spijker is geen/
De spijker is geen/
stroomvoerende spoel gehouden. Nadien wordt de
wel een magneet.
©
c
spijker gedurende een minuut omgedraaid in de spoel gehouden. wel een magneet.
spijker gedurende een minuut in de vlam van een bunsenbrander gehouden. 3
Maak de uitspraken correct. a
Een ferromagnetische stof wordt een/geen permanente magneet door ze in de buurt van een permanente magneet of elektromagneet te houden.
b De eigenschappen van een permanente magneet kunnen niet/wel vernietigd worden.
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
237
Magnetisme gaat gepaard met een sterke ordening in een materiaal. Demagnetiseren betekent dat die ordening opgeheven wordt. Dat kan op verschillende manieren gebeuren: •
Als je een permanente magneet verhit, kan die minder magnetisch worden of zelfs helemaal gedemagnetiseerd worden. Boven een bepaalde temperatuur, de curietemperatuur, is het niet meer mogelijk om het magnetisch materiaal magnetisch te maken. De stof verliest haar magnetisme. De curietemperatuur is stofafhankelijk: voor ijzer bedraagt ze 767 °C, voor kobalt 1 137 °C en voor nikkel 357 °C.
•
Door hevige mechanische schokken is er geen oriëntering meer mogelijk. Een permanente magneet verliest aan magnetische krachtwerking wanneer ze valt.
•
Als je een tegengesteld magnetisch veld aanlegt, kun je de oriëntering
IN
tenietdoen. Je moet het tegengestelde magnetisch veld op tijd verwijderen om magnetisatie in de tegengestelde zin te voorkomen.
Ferromagnetische stoffen worden gemagnetiseerd door ordening
onder invloed van een extern magnetisch veld. Die magnetisatie kan
tijdelijk (week ijzer) of langdurig (sterk ijzer) zijn. Permanente magneten worden gedemagnetiseerd door hitte, mechanische schokken of een
VA N
tegengesteld magnetisch veld.
Voor technologische toepassingen met magneten wordt op zoek gegaan naar het geschikte ferromagnetische materiaal en geschikte extern magnetisch veld.
4
Elektromagnetische inductie
4.1 Spanning opwekken met magneten In het dagelijkse leven zijn er tal van voorbeelden (die je misschien niet bewust
LABO 04
©
herkent) waarbij magneten gebruikt worden om elektriciteit op te wekken.
238
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
S Afb. 69
S Afb. 70
S Afb. 71
Je kunt met een
De magnetische
Magneten worden
dynamo je smartphone
informatie op een harde gebruikt voor
opladen. Door een
schijf wordt uitgelezen.
diefstalpreventie.
magneet te draaien,
De verandering van
Als je onbetaalde
wek je spanning op.
magnetische domeinen
goederen door een
produceert een
scanner beweegt, zorgt
elektrisch signaal
de magneet voor een
(= spanning).
alarmsignaal.
Uit experimenten blijkt dat een verandering van magnetische veldsterkte een spanning opwekt. In een gesloten kring zorgt dat voor een stroom. VOORBEELD SPANNING OPWEKKEN MET EEN STAAFMAGNEET Een gesloten winding is aangesloten op een voltmeter. Als je de winding nadert met een staafmagneet, zie je dat de meter uitwijkt. Er is een spanning opgewekt.
N
Z
IN
In de video leer je meer over de de eerste experimenten waarmee Faraday ontdekte hoe je spanning opwekt met een magnetisch veld.
magneet beweegt naar de spoel toe (magnetische veldsterkte in spoel neemt toe)
N
N
VA N
Z
magneet beweegt naar beneden (magnetische veldsterkte in spoel neemt af)
Z
geen beweging (magnetische veldsterkte in spoel constant)
Uitgebreidere experimenten tonen aan dat niet enkel de verandering van de magnetische veldsterkte, maar ook de oppervlakte van de lus of spoel een invloed heeft op de opgewekte spanning.
©
Flux komt van het Latijnse fluere, dat ‘vloeien, stromen’ betekent. Flux betekent ‘doorstroom’. Magnetische flux wordt daarom ook soms magnetische stroom genoemd. Het symbool is de Griekse hoofdletter phi.
We definiëren hiervoor een nieuwe grootheid. De magnetische flux Φ is een maat voor het aantal magnetische veldlijnen dat een oppervlak doorkruist. De magnetische flux wordt beïnvloed door de grootte van de magnetische veldsterkte, de grootte van het oppervlak en de onderlinge ligging van de
magnetische veldsterkte en het oppervlak. INVLOED VAN DE GROOTTE VAN DE MAGNETISCHE VELDSTERKTE
INVLOED VAN DE GROOTTE VAN HET OPPERVLAK
INVLOED VAN DE ONDERLINGE LIGGING A α = 0°
A α = 45°
α = 90° A
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
239
Induceren betekent opwekken. Bij elektromagnetische inductie wek je elektrische spanning op met een magneet.
Zodra er een fluxverandering is, ontstaat er een elektrische spanning. Het opwekken van spanning door fluxverandering noem je elektromagnetische inductie. De elektrische spanning noem je de inductiespanning. De stroom die door de spanning opgewekt wordt, is de inductiestroom. Bij een fluxverandering verandert het aantal magnetische veldlijnen door een oppervlak. Je kunt de inductiespanning opwekken door de verschillende factoren van de flux te veranderen. Je kunt: de grootte van de magnetische veldsterkte veranderen;
•
de grootte van het oppervlak veranderen;
•
de hoek tussen de magnetische veldsterkte en het oppervlak veranderen. VOORBEELD FLUXVERANDERING IN EEN LUS
IN
Je kunt alle situaties nabootsen in de applet.
•
FLUXVERANDERING DOOR BEWEGING NAAR DE LUS TOE
•
Als de noordpool zich ver van de lus bevindt, gaan er weinig veldlijnen door het oppervlak. De magnetische flux is klein.
A
•
A
Als de noordpool zich naar het oppervlak toe beweegt, gaan
N
er meer veldlijnen door het
VA N N
Z
oppervlak. De magnetische flux
Z
neemt toe.
FLUXVERANDERING DOOR DE GROOTTE VAN HET OPPERVLAK TE VERANDEREN
•
Als de noordpool zich dichtbij in het verlengde van de lus bevindt, gaan er veel veldlijnen door het oppervlak. De
A
magnetische flux is groot.
A’
•
Als het oppervlak van de lus
N
N
verkleind wordt, gaan er minder
Z
Z
veldlijnen door het oppervlak. De magnetische flux neemt af.
FLUXVERANDERING DOOR DE MAGNEET TE DRAAIEN
•
Als de noordpool zich dichtbij bevindt, gaan er veel veldlijnen door het oppervlak. De
A
Z
magnetische flux is groot. •
Als de staafmagneet schuin gedraaid wordt, gaan er minder
N
N
A
Z
©
en in het verlengde van de lus
veldlijnen door het oppervlak. De magnetische flux neemt af.
Het aantal magnetische veldlijnen door een oppervlak beschrijf je met de grootheid magnetische flux. Elektromagnetische inductie is het opwekken van spanning door een fluxverandering. De opgewekte elektrische spanning noem je de inductiespanning. De stroom die door de spanning opgewekt wordt, noem je de inductiestroom. 240
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
4.2 Toepassingen A
Generator
Door een magneet (periodisch) te bewegen ten opzichte van een spoel, wordt een spanningsbron gecreëerd. In technologische toepassingen gebruikt men vaak een draaibeweging om de magneet en de spoel ten opzichte van elkaar te laten bewegen. De combinatie van een spoel en een magneet waarbij mechanische energie van een draaibeweging omgezet wordt in elektrische energie, wordt een generator genoemd. VOORBEELD GENERATOR BIJ ELEKTRICITEITSPRODUCTIE
IN
Om grote spanningen op te wekken, draait een spoel tussen vaste magneten (met tegengestelde polen naar elkaar gericht). Als de spoel draait ten
opzichte van de magneten, verandert de flux door de spoel. De elektriciteit waarvan wij dagelijks gebruik maken, wordt grotendeels door generatoren opgewekt. Uit onze stopcontacten komt dus wisselspanning. Alleen
fotovoltaïsche cellen (zonnepanelen) werken niet volgens dat principe.
Die produceren gelijkspanning. Om zonnepanelen te kunnen aansluiten op het elektriciteitsnet, wordt de gelijkspanning daarom via een omvormer
VA N
omgezet in wisselspanning.
wind
©
zon
water
geothermisch
biomassa
kernenergie
gas
energiebron
omzetting naar warme
omzetting naar bewegingsenergie
GENERATOR
omzetting naar elektrische energie
S Afb. 72 Verschillende manieren om elektrische energie te produceren
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
241
Je kunt de werking van de dynamo bekijken in de applet.
VOORBEELD DYNAMO Om kleine spanningen op te wekken, monteer je een staafmagneet tussen spoelen. Als de magneet draait ten opzichte van de spoelen, verandert de flux door het oppervlak. Je kunt met spierkracht een magneet laten draaien. Als die magneet tussen spoelen draait, ontstaat er een inductiespanning (tussen de punten 1 en 2 op de afbeelding). Als er een verbruiker (bijvoorbeeld een lamp, een smartphone) aangesloten is, wordt de draaiende magneet als spanningsbron gebruikt. Dat noem je een dynamo. Een ander bekend voorbeeld van een dynamo, is een fietsdynamo.
magneet
spoel
1
hendel as
IN
N Z 2
S Afb. 73 Bouw van een kring met dynamo als spanningsbron
Sensor
VA N
B
S Afb. 74 Een smartphone kan je opladen door aan de hendel van de dynamo te draaien.
©
Een sensor meet een natuurkundige grootheid. Met een sensor neemt een machine de omgeving waar (bijvoorbeeld: temperatuursensor, lichtsensor, bewegingsensor, stroomsensor ...). Het is een kunstmatige uitvoering van een zintuig bij organismen.
Als een magneet voor of in een spoel beweegt, verandert de flux en ontstaat er een spanning. Dat maakt het mogelijk om een beweging om te zetten in een elektrisch signaal. Op die manier heb je een sensor, meer bepaald een bewegingssensor. Uit de spanningsvariatie in de tijd kan informatie over de beweging geregistreerd worden en omgezet in de gewenste toepassing. VOORBEELDEN INDUCTIESPANNING BIJ SENSOREN
S Afb. 75 Bewegingssensor bij een fietscomputertje
S Afb. 76 Pick-upelement (= bewegingssensor) op een elektrische gitaar
Een fietscomputertje is verbonden
Een gitaarelement zet de trilling
met een bewegingssensor. Je
van de snaren om in een elektrisch
bevestigt een magneet op de spaken signaal. en een detectielus op het fietsframe. Het element bestaat uit een Bij iedere doorgang verandert de
magneet die omwonden is met
flux door de detectielus en kan de
fijne koperdraad (enkele duizenden
afstand berekend worden uit de
windingen). Wanneer de snaren
wielomtrek.
trillen, verandert de magnetische flux waardoor een wisselspanning wordt opgewekt. De frequentie is gelijk aan de frequentie van het trillen van de snaren.
242
MODULE 05
HOOFDSTUK 2
AAN DE SLAG
1
Zijn de volgende uitspraken juist of fout? Verbeter indien nodig. a
Alle metalen worden aangetrokken door een magneet.
juist
fout
juist
fout
juist
fout
b Magneten zijn gemaakt uit ferromagnetisch materiaal.
c
De noordpool van een kompas wijst naar de magnetische noordpool van de aarde.
d De magnetische kracht is een veldkracht.
e
IN
Door magnetische influentie worden alle voorwerpen zelf een magneet.
fout
juist
fout
VA N
juist
2
Bestudeer de afbeelding van een bloempot en een onderzetter. a
Welke uitspraak is correct?
De pot bevat een magneet, de onderzetter niet. De onderzetter bevat een magneet, de pot niet.
Zowel de pot als de onderzetter bevat een magneet.
b Hoe komt het dat de pot kan zweven op een vaste plek?
Maak de uitspraken correct door ze aan te vullen met ‘altijd’, ‘soms’ of ‘nooit’.
©
3
a
Een magneet wordt aangetrokken tot een opgewreven plastic staaf.
b Een magneet wordt afgestoten door een opgewreven plastic staaf.
MODULE 05
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
243
4
Bestudeer het gedrag van ijzervijlsel en een kompasnaald bij verschillende oriëntaties van twee magneten. 1
X
Y
X
Y
IN
2
VA N
3
X
a
Y
Bij welke kompasoriëntatie hoort het ijzervijlselpatroon uit situatie 1?
b Bepaal voor elke situatie alle mogelijke oriëntaties van de magneetpolen X en Y.
5
Welke kompasnaalden geven (ongeveer) de juiste richting aan?
B
©
A
Z
N E
F
244
MODULE 05
C
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
D
6
Bestudeer de afbeeldingen. Teken een klein kompasnaaldje in de aangeduide punten. C C
Z
N
A
D
Z
B
E
A
N
B
D S Het bovenaanzicht van een staafmagneet
Bestudeer de magnetische veldlijnenpatronen in de verschillende situaties. 2
3
B
IN
1
A
X
A
C
A
D
B
VA N
Y
X Y
D
a
B
D
C
C
Rangschik voor elke situatie de sterkte van het magneetveld op de verschillende posities van klein naar groot.
situatie 1:
situatie 2: situaite 3:
b Op welke plaatsen wordt een homogeen veld afgebeeld?
c
Benoem de magnetische polen (aangeduid met X en Y) in situatie 1 en 2.
©
7
S Het bovenaanzicht van een hoefijzermagneet
MODULE 05
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
245
8
Je schuift drie identieke ringvormige magneten over een staafje. Daarbij kunnen de magneten de drie posities aannemen die weergegeven zijn op de afbeelding. Bepaal de polen van de magneten in de verschillende situaties. De noordpool van de onderste magneet zit onderaan.
9
2
3
IN
1
Teken enkele veldlijnen in de spoel.
VA N
Duid hun zin aan.
I
10
I
Naast een spoel hang je twee staafmagneten op. Wat gebeurt er als je de schakelaar sluit?
N
©
Z
Z
N
Beide magneten worden aangetrokken door de spoel. Beide magneten worden afgestoten door de spoel. De linkse magneet wordt aangetrokken, de rechtse afgestoten. De linkse magneet wordt afgestoten, de rechtse aangetrokken.
246
MODULE 05
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
11
Magneten bestaan enkel in vaste vorm. a
Verklaar waarom.
b Hoe kan magneetverf dan toch bestaan?
12
Een staafmagneet breekt in tweeën.
A
C
Welke voorstelling geeft de polen correct weer?
A
B
C
VA N
a
B
IN
b Bedenk een experiment om je antwoord te controleren.
Als alternatief voor grijpkranen gebruikt men soms elektromagneten. Bekijk de video.
S Een elektromagneet verplaatst ijzeren platen.
©
13
a
Kun je daarmee alle metalen optillen? Verklaar.
b Hoe werkt een hefmagneet?
MODULE 05
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
247
c
Teken de weekijzeren kern van de elektromagneet (die aan of uit staat) en het (opgetilde) voorwerp met de magnetische polen.
elektromagneet
14
IN
ijzeren plaat
Hoe kun je gegevens van een harde schijf wissen?
Bestudeer de werking van een zekering en een aardlekschakelaar.
VA N
15
a
Formuleer het doel van zekeringen en van een aardlekschakelaar. (Je leerde dat vorig schooljaar.)
b Beschrijf hoe men daarvoor elektromagneten kan gebruiken. (Raadpleeg eventueel het internet.)
©
248
MODULE 05
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
16
Bestudeer de onderstaande afbeeldingen. Rangschik de situaties volgens toenemende flux.
A A
A
30° A
A
C
D
E
Bestudeer de afbeelding. Hoe verandert de flux (met de afbeelding als beginsituatie)?
IN
17
B
A
VA N
N Z
De lus en de magneet bewegen niet.
b De lus beweegt omhoog, de magneet staat stil.
c
a
d De lus en de magneet bewegen samen omhoog.
e
De lus verschuift naar rechts, de magneet staat stil.
f
De lus wordt 90° gedraaid, de magneet staat stil.
g
De lus wordt 180° gedraaid, de magneet staat stil.
De flux in een homogeen magnetisch veld in een spoel wordt opgemeten. Bestudeer de afbeeldingen.
©
18
De lus beweegt niet, de magneet beweegt omhoog.
In welke situatie(s) ontstaat een inductiespanning? A
B
C
MODULE 05
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
249
19
Je kunt een smartphone draadloos opladen. Als je de smartphone op de lader legt, wordt hij aangetrokken. Door welk fenomeen wordt de smartphone opgeladen? Verklaar.
De magneet in de oplader sluit een elektrische kring met de smartphone en de netspanning.
IN
Door een spoel in de oplader vloeit een wisselstroom. Door een spoel in de oplader vloeit een gelijkstroom.
Een magneet beweegt op en neer in een spoel in de oplader.
In de oplader zit een batterij die opgeladen wordt door de netspanning.
VA N
20
Wat zijn de gelijkenissen en de verschillen tussen een gelijkstroommotor en een generator?
©
`
250
Meer oefenen? Ga naar
MODULE 05
.
HOOFDSTUK 2 - AAN DE SLAG
kennisclip
HOOFDSTUKSYNTHESE KERNBEGRIPPEN magneten
NOTITIES Een magneet is een voorwerp dat een invloed (aantrekken / afstoten) uitoefent op sommige voorwerpen in de omgeving. Er zijn twee soorten magneten: •
permanente magneten (kortweg ‘magneten’): het materiaal van de magneet vertoont
•
elektromagneten: je kunt de invloed aan- en uitschakelen.
•
Magneten trekken elkaar aan of stoten elkaar af: dat wordt bepaald
de invloed continu;
kracht
door de polen. •
Magneten trekken ferromagnetische stoffen aan: dat heet
VA N
magnetische influentie.
IN
magnetische
•
Z
N
N
Z
Z
N
N
Z
Een magneet en een stroomvoerende geleider oefenen een kracht uit op elkaar. Toepassing: gelijkstroommotor.
magnetisch veld
Magnetische kracht is een veldkracht: ook zonder contact is de invloed van een magneet merkbaar. Er is een magnetisch veld. •
IJzerdeeltjes en kompasnaaldjes ordenen zich volgens een patroon. Je kunt dat voorstellen met veldlijnpatronen.
•
Ferromagnetische stoffen worden magnetisch door het veld van een spoel (= magnetiseren): -
Elektromagneten: magnetisme van week ijzer kan aan- en afgezet worden. Toepassingen: deuropener, deurbel, relais.
-
Permanente magneten: magnetisme van sterk ijzer blijft bestaan. Toepassingen: koelkastmagneten, magnetische informatie schrijven.
Z
Z
N
©
N
I
I
magnetische
Het aantal magnetische veldlijnen door een oppervlak wordt beschreven
inductie
met de grootheid magnetische flux. Fluxverandering door verandering van: •
de grootte van de magnetische veldsterkte;
•
de grootte van het oppervlak;
•
de hoek tussen de magnetische veldsterkte en het oppervlak.
N
Elektromagnetische inductie is het opwekken van spanning door een fluxverandering.
Z
Toepassingen: dynamo, generator, bewegingssensoren. MODULE 05
magneet beweegt naar de spoel toe (magnetische veldsterkte in spoel neemt toe)
SYNTHESE HOOFDSTUK 2
N
Z
magneet b naar bene (magnetis veldsterkt spoel nee
251
TABELLEN ALGEMENE FORMULE
ALGEMENE NAAM
alkaan
R-H
alkaan
alkeen
R-CH=CH-R’
alkeen
alkyn
R-C C-R’
alkyn
halogeenalkaan R-X
halogeenalkaan
alcohol
R-OH
alkanol
ether
ROR’ of R-O-R’
alkoxyalkaan
aldehyde
R-CHO of
alkanal
R-C-H O keton
R-CO-R’ of
alkanon
R-C-R' O carbonzuur
R-COOH of
alkaanzuur
VA N
R-C-OH
IN
STOFKLASSE
O
ester
R-COOR’ of
alkylalkanoaat
R-C-OR' O
amine
R-NH2
alkaanamine
amide
R-CONH2 of
alkaanamide
R-C-NH2
©
O
252
TABELLEN
© VA N IN
© VA N IN