2 ON Y VA !
©VANIN
2 An Herrygers Nathalie Van Sande ON Y VA ! ©VANIN
©VANIN
216
185 1
? 181
214
5 EN ROuTE 151 1 Apprendre à décrire la ville 153
215
? 181 C
216
215 L
147
? 182 6
214
Structures 146 COMMENT consulter un médecin ? 146 COMMENT décrire quelqu'un?
? 216 C
216
3ON Y VA ! iNhOud i N h O ud 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 9 1 Apprendre à parler de ses activités sportives 11 2 Apprendre à faire un planning de ses loisirs 18 Résumé 38 Vocabulaire 38 Les sports 38 Les loisirs 39 Grammaire 40 COMMENT utiliser le verbe faire ? 40 COMMENT utiliser du, de, de la, de l' et des ? 40 COMMENT utiliser ne ... pas et ne ... plus ? 40 COMMENT lire l'heure ? 41 COMMENT utiliser à, au, à la, à l', aux et chez ? 42 Structures 42 Structures étape 1 42 2 BiENVENuE ChEZ MOi 45 1 Apprendre à décrire sa maison 47 2 Apprendre à décrire sa chambre à coucher 55 Résumé 75 Vocabulaire 75 La maison 75 La chambre à coucher 76 Les prépositions 76 Grammaire 77 COMMENT utiliser ce, cet, cette et ces ? 77 COMMENT utiliser les verbes en -ir comme dormir ? 77 COMMENT utiliser le futur proche ? 77 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 81 1 Apprendre à parler de ses vêtements 83 2 Apprendre à faire des achats 89 Résumé 109 Vocabulaire 109 Les vêtements 109 Au centre commercial 110 Grammaire 111 COMMENT utiliser les verbes pouvoir et vouloir ? 111 COMMENT utiliser les verbes en -re comme vendre et rendre ? 111 COMMENT utiliser les verbes comme prendre ? 112 COMMENT utiliser les verbes en -ger comme manger ? 112 COMMENT poser une question avec (qu')est-ce que ? 112 4 BiEN dANS MON CORPS 115 1 Apprendre à consulter un médecin 117 2 Apprendre à décrire quelqu'un 125 Résumé 144 Vocabulaire 144 Les parties du corps 144 Les professions 144 Grammaire 145 COMMENT donner une instruction à quelqu'un ? 145 COMMENT utiliser l'adjectif ? 145 COMMENT utiliser mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa et ses ? 146
194 Résumé 214
? 217 C
2 Apprendre à demander et expliquer le chemin 160 Résumé 179 Vocabulaire 179 La ville 179 Grammaire 180 COMMENT utiliser le verbe venir ? 180 COMMENT utiliser le passé récent ? 180 COMMENT utiliser la question à l'inversion OMMENT utiliser les nombres ordinaux COMMENT utiliser les verbes en - er COMMENT demander et expliquer le chemin / la route LE BONhEuR du VOYAGEuR Apprendre à parler de son weekend Apprendre à parler des vacances d'été Vocabulaire Le weekend et les vacances Les pays et les langues es nombres de 1 à 100 Grammaire COMMENT utililser le passé composé OMMENT utiliser les expressions de temps hier, aujourd'hui et demain ? COMMENT parler du passé, du présent et du futur ? COMMENT utiliser les mots au, en et aux OMMENT utiliser les verbes en -ir
? 182 Structures 182
? 217 trois ©VANIN
187 2
4 ON Y VA ! hET COMMuNiCATiESChEMA - iNSTRuCTiETAAL h ET COMM u N i CAT i ESC h EMA zender kanaal sms/chatbrief/kaarttijdschriftcomputerradiotelevisie doel entertainengeveneelatenieinformerenmandietsuitvoerennmening boodschap ontvanger i NSTR u CT i ETAAL cochecherchechoisispose la question réponds à la question combinemarque quatre ©VANIN
Het leerwerkboek bestaat uit een introductiehoofdstuk op diddit en 6 étapes.
5ON Y VA ! STARTEN MET ON Y VA ! STARTEN MET ON Y VA !
Welkom in On y va ! We leggen graag uit hoe je met dit boek aan de slag gaat. 1 Hoe zit een étape van On y va ! in elkaar?
cinq ©VANIN
Elke étape begint met een overzicht. Dat is de weg die jij tijdens de étape aflegt om de leerstof te verwerken. Je start met Prologue Daarin maak je kennis met Juliette, Adil en Roxy en het thema van de étape. In Départ kom je meer te weten over Juliette, Adil en Roxy. In dat deel leer je vooral luisteren en lezen. Zo krijg je de nieuwe leerstof aangebracht. In Course controleer je een eerste keer zonder te studeren hoe goed je de leerstof onder de knie hebt. Je geeft zelf aan wat goed gaat en waarop je nog moet oefenen. Een handig kader helpt je daarbij. In Déviation oefen je de leerstof in op jouw niveau. Afhankelijk van je resultaat ga je die herhalen (Déviation jaune) of verdiepen (Déviation verte).
6 ON Y VA ! STARTEN MET ON Y VA ! 2 Extra hulpmiddelen
Daarna is het aan jou: Arrivée ! Voor het eerst ga je de nieuwe leerstof gebruiken om zelf te vertellen en te Inschrijven.deRésumé vind je een overzicht van de woordenschat, grammatica en veelgebruikte uitdrukkingen.
van elke étape word je ondersteund door een aantal hulpmiddelen. Bij het begin van elke étape vind je een lijst met woorden die interessant zijn omdat ze zeggen wat je in de oefening moet Sommigedoen.woorden in de étape horen bij de woordenschat van het thema. Andere maken deel uit van de grammatica. We duidden ze daarom voor jou reeds aan in kleur. Grammaticale regels staan altijd in een grammaticakader, met een duidelijk voorbeeld erbij. In de Résumé vind je alle grammaticakaders van de étape terug. six
Nadat je de étape hebt doorlopen, geef je in Contrôle aan wat al lukt en waarop je nog moet oefenen Zo weet jij waarop je extra moet letten bij het Zijnstuderen.erdingen die nog niet zo goed lopen? Dan vind je op diddit ook digitale oefeningen bij je Alswerkpunten.afsluiter bij elke étape duik je in de wereld van Franstalige liedjes, film en cultuur in PodiumIndeloop
©VANIN
Tijdens de étape krijg je regelmatig de kans om een controlelijst in te vullen. Daarin geef je voor jezelf en je leerkracht aan wat je al kunt en waarop je nog moet oefenen Geen nood, bij elke opdracht in het Frans krijg je hulp in het Nederlands. Bovendien vind je alle controlelijsten ook in het Nederlands terug, zodat je goed weet wat je moet kennen en kunnen.
Het beeldfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.
Je herkent ze aan deze pictogrammen: makkelijker: moeilijker: Wanneer je ze in Départ of Arrivée ziet, kun je kiezen welk type oefening je maakt. Zo heb je je eigen leertraject mee in de hand! Zie je dit symbool voor een oefening staan? Dan is het tijd voor een spel! Vraag het materiaal aan je leerkracht.
De volgende pictogrammen helpen je ook nog een eind op weg.
nood aan nog meer oefening? Op diddit vind je bij elke oefenreeks uit Déviation jaune ook digitale oefeningen.
Dankzij de QR-codes in het boek bekijk je makkelijk de instructiefilmpjes die je kunnen helpen bij het oplossen van de oefeningen. rappeler sept
Vaardigheden zijn een belangrijk onderdeel bij het leren van een nieuwe taal.
3 Met On y va ! oefen je op jouw niveau.
Als je dit icoon ziet, moet je iets online opzoeken. Als je dit icoon ziet, kun je de leerstof ontdekken op de ontdekplaat.
Het luisterfragment dat hierbij hoort, vind je ook bij het onlinelesmateriaal terug.
Daarom geven we bij oefeningen aan welke vaardigheid je oefent: écouter regarder lire écrire parler interaction orale
Als je dit pictogram ziet, betekent het dat je online extra werkbladen met oefeningen vindt.Hebje
©VANIN
7ON Y VA ! STARTEN MET ON Y VA !
In elke étape duiken makkelijkere en moeilijkere oefeningen op.
8 ON Y VA ! diddiT Het onlineleerplatform bij On y va ! Materiaal Hier vind je het lesmateriaal en de online-oefeningen. Gebruik de filters bovenaan, de indeling aan de linkerkant of de zoekfunctie om snel je materiaal te vinden. Lesmateriaal Hier vind je het extra lesmateriaal bij On y va !, zoals video’s, audio’s, pdf’s en ontdekplaten. Oefeningen
• De leerstof kun je inoefenen op jouw niveau.
©VANIN
• Je kunt hier vrij oefenen. Opdrachten Hier vind je de opdrachten terug die de leerkracht voor jou heeft klaargezet. E-book Het e-book is de digitale versie van het leerwerkboek. Je kunt erin noteren, aantekeningen maken, zelf materiaal toevoegen ... Resultaten Wil je weten hoever je al staat met oefenen, opdrachten en evaluaties? Hier vind je een helder overzicht van je resultaten. Evalueren Hier kan de leerkracht toetsen voor jou klaarzetten. Meer info over diddit vind je www.vanin.diddit.be/nl/leerling.op
WOORDTRAINER VAN IN En waarom de woordenschat niet instuderen met de handige woordtrainerappvan On y va ! 2 ? ON Y VA ! EN diddi T huit
PROLOG u E p. 10 Apprendre à parler de ses activités sportives p. 11 Apprendre à faire un planning de ses loisirs p. 18 Déviation jaune p. 28 dÉPART p. 11 course p. 25 d ÉV i AT i ON p. 28 ARR i VÉE p. 35 RÉS u MÉ p. 38 CONTRÔLE p. 43 PO diu M p. 44 Déviation verte p. 32 ÉTAPE 1 : LES LOiSiRS FONT PLAiSiR markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute regarde éliscris parle de pose (une question) réponds à (une question) complètecombinecochechoisis marquejouefaiscorrige remplisracontenote ©VANIN
10 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR PROLOG u E
dix ©VANIN
3 Roxy et Adil vont faire quoi dans cette étape ? Wat gaan Roxy en Adil in dit hoofdstuk doen?
1 Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais. Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.
2 Tu connais des mots liés à cette image ? Welke woorden uit de tekening ken je?
11ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 1 Apprendre à parler de ses activités sportives d ÉPART 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. Tu as entendu quels sports ? Coche. onze ©VANIN
12 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
2 Regarde l’image interactive et découvre les sports. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de sporten. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
3 Joue à un jeu pour apprendre les sports. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de sporten in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
4 Lis le dialogue et écris les mots à la bonne place. Choisis entre : Lees de dialoog en schrijf de woorden op de juiste plaats. Kies uit: de la danse – de la natation – du vélo – de l’athlétisme – du foot – du hockey – sports –du tennis – du basket b Lis le dialogue. Lees de dialoog. Roxy Adil, tu fais du sport ? Adil Oui, le lundi, je fais du foot avec mes voisins. Parfois nous faisons aussi du basket Le mercredi, je suis libre (*). Je fais mes devoirs pour l’école. Le jeudi, je fais de la natation Le samedi, je fais de l’athlétisme. Roxy Oh là, là, comme tu es sportif ! Tu fais aussi du tennis ? Adil Non, je ne fais pas de tennis. Et toi, tu fais quel sport ? Roxy Le lundi, je fais de la danse avec ma cousine. Le mercredi, je fais du tennis. Le dimanche, je fais toujours du vélo avec ma mère. C’est tout. Adil Tu fais encore du hockey ? Roxy Non, je ne fais plus de hockey. Ce n’est pas mon truc (**) (*) libre : vrij (**) mon truc : mijn ding Le lundi, je fais . Le mercredi, je fais . Le dimanche, je fais Tu fais quels ? Non. Tu fais encore ? Le lundi, je fais et parfois . Le jeudi, je fais Le samedi, je fais . Et toi ?
douze ©VANIN
13ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR TU SA i S QUO i ? faire du aanfairevolleyballenvolleydukaratékaratedoen faire du VTT (vélo tout terrain) aanfairemountainbikenduballetballetdoen faire du ski faireskiënde la boxe boksen 5 Combine l’image avec le sport correct. Combineer de afbeelding met de juiste sport. 1 le hockey 2 le vélo 3 le tennis 4 le foot 5 la natation 6 le judo 7 le basket 8 l’équitation 9 l’athlétisme 10 le skate 11 le patinage 12 la danse 6 Regarde l’image interactive et découvre le verbe faire. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘faire’. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. treize ©VANIN
quatorze ©VANIN
GRAMMA
8 Joue à un jeu pour apprendre le verbe faire. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het werkwoord ‘faire’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
9 Écoute les phrases. Marque la forme du verbe faire que tu entends. Luister naar de zinnen. Markeer de vorm van het werkwoord 'faire' die je hoort. 1 faisfait faisons faites font 2 faisfait faisons faites font 3 faisfait faisons faites font 4 faisfait faisons faites font 5 faisfait faisons faites font 6 faisfait faisons faites font 10 Marque la bonne forme du verbe faire. Markeer de juiste vorm van het werkwoord 'faire'. Tu fais / Je fais un beau dessin. Je fais / Il fait un beau dessin. Nous faisons / Tu fais un beau dessin. Elle fait / Ils font un beau dessin.
7 Marque les formes du verbe faire en jaune dans le dialogue à la page 12. Markeer de vormen van het werkwoord ‘faire’ in het geel in de dialoog op p. 12. utiliser le verbe faire ? faire (maken/doen) elle ilsvousnous / / elles fais fais fait fontfaitesfaisons
Onthoud bij 'je, tu, il / elle' de laatste letters: SST = SuperSnelle Trein. i RE
Comment
iltuje /
14 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Voor een compleet overzicht met vertalingen: zie résumé p. 38.
3 Nous faites faisons du foot. 4 Elles font fait du judo. 5 Il faisfait du ballet.
12 Regarde l’image interactive et découvre du, de la, de l’ et des. Bekijk de ontdekplaat en ontdek ‘du, de la, de l’ en des’. Comment utiliser du, de la, de l’ et des ? Je fais … du foot (le foot) du basket (le basket) du vélo (le vélo) de la natation (la natation) de la gymnastique (la gymnastique) de la danse (la danse) de l’ (l’équitation)équitation de l’ (l’athlétisme)athlétisme des sports d’hiver (les sports d’hiver) de + le = dude + la = de lade + l’ = de l’de + les = des GRAMMA i RE
6 Vous faites faisons de la natation.
©VANIN
15ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
11 Marque la bonne forme du verbe faire. Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘faire’. 1 Je faisfait du tennis 2 Elle faisfait un dessin.
13 Remplis comme dans l’exemple. Vul in zoals in het voorbeeld. Ex. le foot Le mardi, je fais du foot. 1 la danse Le lundi, je fais 2 le hockey Le jeudi, je fais 3 l’athlétisme Le samedi, je fais 4 les sports Le dimanche, je fais 14 Complète avec du, de la, de l’ ou des. Vul aan met ‘du, de la, de l’ of des’. Je fais … tennis. sports d'hiver. natation. vélo. gymnastique. judo. tennis. équitation. quinze
15 Marque la phrase avec ne … pas en bleu et la phrase avec ne … plus en vert dans le dialogue à la page 12. Markeer de zin met ‘ne … pas’ in het blauw en de zin met ‘ne … plus’ in het groen in de dialoog op p. 12.
COMMENTRE ?
16 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
16 Regarde l’image interactive et découvre ne … pas et ne … plus. Bekijk de ontdekplaat en ontdek ‘ne … pas’ en ‘ne … plus’.
18 Écoute les phrases. Coche si c’est ne … pas ou ne … plus. Luister naar de zinnen. Duid aan of het ‘niet’ of 'niet meer / geen meer' is.
GRAMMA i
seize ©VANIN
Comment utiliser ne … pas et ne … plus ? Elle cherche le prof. → Elle ne cherche pas le prof. → Zij zoekt de leerkracht niet. Il va à l'école. → Il ne va plus à l’école. → Hij gaat niet meer naar school. ontkennende zin = onderwerp + ne + werkwoord + pas / plus (+ rest van de zin)
17 Coche les phrases négatives. Duid de ontkennende zinnen aan. J’ai un cours de musique à 4 heures. Tu ne fais pas de tennis. Nous ne sommes pas contents. Il mange des spaghettis tous les jours. Vous avez un cours de ski demain. Elle ne fait plus de sport. Nous n’avons plus de coca, madame. Elle fait de la gymnastique.
Niet Niet meer / geen meer 321 Niet Niet meer / geen meer 654
Voor een werkwoord dat begint met een klinker (a-e-i-o-u) of h (muet), verandert ne in 'n J’écoute. → Je n’écoute pas → Ik luister niet. ‘Ne … plus’ wordt vaak gebruikt in een antwoord na een vraag met ‘encore’: Tu fais encore du foot ? → Non, je ne fais plus de foot. Speel jij nog voetbal ? → Nee, ik speel geen voetbal meer 'Un, une, des' wordt 'de' na de ontkenning, behalve bij ‘être’. Dan wordt het 'du, de la, de l', des'. Tu fais de la danse ? → Je ne fais pas de danse. → Ik doe geen dans. Il fait du vélo. → Il ne fait plus de vélo. → Hij rijdt niet meer met de fiets. Ils font des sports. → Ils ne font plus de sports. → Zij doen niet meer aan sport. Ce sont des élèves. → Ce ne sont pas des élèves. → Het zijn geen leerlingen.
2 Il fait du tennis ? Non, il ne fait pas plus de tennis.
4 Ils font de la natation ? Non, ils de natation.
4 Vous avez encore des carottes ? Non, nous n’avons pas plus de carottes.
Contrôle : Parler de ses activités sportives Ik begrijp de woordenschat over sporten. oef. 4-5
5 Tu fais de la danse ? Non, je de danse.
Ik begrijp het gebruik van het werkwoord ‘faire’. oef. 9-11 Ik begrijp het gebruik van ‘du, de la, de l’ en des’. oef. 13-14 Ik begrijp de ontkenning. oef. 17-21 dix-sept ©VANIN
3 Nous sommes sympathiques ? Non, vous n’êtes pas plus sympathiques.
2 Elle fait du vélo ? Non, elle de vélo.
Antwoord met ‘ne … pas’.
21 Ne … pas ou ne … plus ? Marque la bonne réponse. ‘Ne … pas’ of ‘ne … plus’? Markeer het juiste antwoord.
2 geen meer Elle a de st ylos dans sa trousse.
4 niet Nous faisons de tennis aujourd’hui.
5 niet meer Ils sont dans la classe.
3 Nous faisons du basket ? Non, vous de basket.
3 niet Je vais à l’entrainement de foot.
17ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
1 niet Il fait de cours de piano.
19 Remplis ne (n’) … pas ou ne (n’) … plus. Vul ‘ne (n’) … pas’ of ‘ne (n’) … plus’ in.
1 Vous faites du foot ? Non, nous de foot.
20 Réponds avec ne … pas.
1 Tu as encore des stylos ? Non, je n’ai pas plus de stylos.
Maman Et après le shopping, nous faisons des courses. Dimanche, à onze heures moins le quart, tu vas au mouvement de jeunesse ? Juliette Oui, et le soir, à huit heures, Adil et moi, nous jouons aux jeux vidéo Maman Quel weekend ! c Combine les heures avec les bonnes activités. Verbind de uren met de juiste activiteiten.
1midiheure et quart 2 heures 4 heures 1 heure et demie 11 heures moins le quart 8 heures faire du shopping à Liège aller à vélo chez grand-mère jouer aux jeux vidéo rentrer à la maison aller au cours de piano aller au mouvement de jeunesse chatter avec Adil 2 Regarde l’image interactive et découvre les loisirs. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de hobby’s. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. dix-huit
18 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
2 Apprendre à faire un planning de ses loisirs 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover praten ze? Duid de juiste zin aan. Mama en Juliette overlopen de weekplanning. Mama en Juliette bekijken wat ze gaan doen in de vakantie. Mama en Juliette plannen een etentje. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. Maman Juliette, quel est ton planning pour mercredi ? Juliette À midi, je rentre à la maison. À une heure et quart, je vais à vélo chez grand-mère, et à deux heures, je vais au cours de piano. Maman Après, nous faisons du shopping ? Juliette Oh dommage, maman, à quatre heures, je vais chatter avec Adil. Maman Et quel est ton planning du weekend ? Juliette Samedi matin, je vais à l’école de dessin, et le soir, je vais à l’entrainement à la piscine. Nous faisons du shopping l’après-midi, vers une heure et demie ? Maman Nous allons à Liège ? Juliette Oui, c’est une bonne idée.
©VANIN
19ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 3 Joue à un jeu pour apprendre les mots des loisirs. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de woorden rond hobby’s in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. 4 Combine. Combineer. 1 écouter de la musique 2 faire du shopping 3 regarder Netflix 4 le mouvement de jeunesse 5 le cours de piano 6 l’école de dessin 7 aller à l’entrainement de foot 8 aller à la piscine 9 chatter avec des amis 10 lire un livre 11 aller à la patinoire 12 jouer aux jeux vidéo dix-neuf ©VANIN
20 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 5 Complète. Choisis entre : Vul aan. Kies uit: mouvement de jeunesse – du piano – l’école de dessin – jouer aux jeux vidéo –chatte avec mes amis – piscine – regarder Netflix – shopping – lire un livre Ma grande sœur aime aller au et mon frère aime Il va aussi à Ma petite sœur aime bien Moi, j’aime faire Tous les soirs, je , et après, j’aime Ma mère fait du chaque semaine et mon père va à la le jeudi. 6 Marque les heures dans le dialogue. Markeer de uren in de dialoog. Comment lire l'heure ? GRAMMA i COMMENTRE ?Il est ... heures. cinqmoins cinq moins dix moins lemoinsquart vingt moins vingt-cinq et demie vingt-cinqvingt et quart dix midi / minuit vingt ©VANIN
©VANIN
Il est quelle heure ? Il est une heure. Il est trois heures Il est six heures. Il est onze heures. Il est midi. Il est minuit. Il est trois heures et demie. Il est midi / minuit et demie. Il est onze heures moins le quart. → Het is kwart voor elf. Il est onze heures et quart. → Het is kwart over elf. le matin l’après-midi le soir la nuit 7 Il est quelle heure ? Combine. Hoe laat is het? Verbind. Il est deux heures moins le quart. Il est dix heures dix. Il est huit heures et demie. Il est cinq heures moins le quart. Il est quatre heures. Il est midi. vingt-et-un
21ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
22 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 8 Il est quelle heure ? Choisis entre : Hoe laat is het? Kies uit: Il est onze heures. – Il est quatre heures moins le quart. – Il est six heures vingt-cinq. –Il est midi moins dix. – Il est trois heures et quart. – Il est une heure et demie. 9 Il est quelle heure ? Combine. Hoe laat is het? Verbind. 1 Il est sept heures. 2 Il est neuf heures et demie. 3 Il est trois heures et demie. 4 Il est midi. 5 Il est huit heures et demie. 6 Il est dix heures et quart. vingt-deux ©VANIN
vingt-trois
10 Il est quelle heure ? Note le bon numéro sous chaque montre. Hoe laat is het? Noteer het juiste nummer onder elk horloge.
©VANIN
11 C’est quel moment du jour ? Choisis entre : Welk moment van de dag is het? Kies uit: la nuit – le soir – l’après-midi – le matin
23ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Comment utiliser à, au, à la, à l’, aux et chez ? personen: aller chez Je vais chez ma tante. → Ik ga naar mijn tante. plaatsen: aller à Je vais à Bruxelles. → Ik ga naar Brussel. Je vais à Paris. → Ik ga naar Parijs. Je vais au cours de piano. → Ik ga naar de pianoles. Je vais à la maison. → Ik ga naar huis. Je vais à l’école. → Ik ga naar school. Je vais aux →entrainements.Ikganaardetrainingen. à + le = au à + la = à la à + l’ = à l’ à + les = aux GRAMMA i RE 12 Regarde l’image interactive et découvre à, au, à la, à l’, aux et chez. Bekijk de ontdekplaat en ontdek ‘à, au, à la, à l’, aux en chez’. COMMENT ?
vingt-quatre ©VANIN
6 Vous allez le directeur ?
Contrôle : Faire un planning de ses loisirs Ik begrijp de woordenschat over hobby’s. oef. 4-5 Ik kan zeggen hoe laat het is. oef. 7-11
13 Remplis la phrase avec à ou chez. Vul de zin aan met 'à of chez'.
14 Remplis la phrase avec à, au, à la, à l’, aux et chez. Vul de zin aan met ‘chez, à, au, à la, à l’ of aux’.
3 Elle va piscine mercredi.
2 Je vais cours de dessin lundi.
3 Elle va sa copine.
24 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
1 Je vais Bruxelles. Nous allons Louvain.
2
1 Vous allez Ostende la semaine prochaine.
4 Ils vont Ostende. 5 Tu vas le docteur.
7 Il va Gand. 8 Tu vas tes grands-parents.
4 Nous allons école. 5 Tu vas ta tante ? 6 Je vais entrainements de foot le weekend.
Ik begrijp welk voorzetsel je gebruikt om te zeggen dat je naar een persoon of een plaats gaat. oef. 13-14
25ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 1 C’est quel sport ? Welke sport is het? a Écris les sports. Choisis entre : Schrijf de sporten. Kies uit: tennis – natation – athlétisme – foot – skate – danse – patinage – basket – équitation –hockey – judo – vélo b Remplis avec du, de la ou de l’ Vul aan met ‘du, de la of de l’. Je fais … CO u RSE Résultat ex. 1 < 8 > / = 8 Les sports Déviation jaune : ex. 1 (p. 28) Déviation verte : ex. 1 (p. 32) vingt-cinq ©VANIN
Mon frère, il du foot. Mes sœurs, elles de l'athlétisme.
26 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Vous allez à la patinoire ? (ne … pas) Non, nous à la patinoire. Il joue aux jeux vidéo ? (ne … pas) Non, il aux jeux vidéo. Elle fait encore des cours de ski ? (ne … plus) Non, elle de cours de ski.
Antwoord met een ontkennende zin met ‘ne … pas’ of ‘ne … plus'. Verbind met de juiste afbeelding.
vingt-six ©VANIN
La négation Déviation jaune : ex. 3 (p. 29) Déviation verte : ex. 2 (p. 33)
Tu vas au cours de piano ? (ne … pas) Non, je au cours de piano. Tu fais du shopping ? (ne … pas) Non, je de shopping.
3 Réponds par une phrase négative avec ne … pas ou ne … plus. Combine avec le bon image.
Vous allez encore à l'école de dessin ? (ne … plus) Non, nous à l'école de dessin.
Résultat ex. 2 < 4 > / = 4
Le verbe faire Déviation jaune : ex. 2 (p. 29) Déviation verte : ex. 1 (p. 32)
Résultat ex. 3 < 4 > / = 4
2 Remplis les phrases avec une forme de faire. Choisis entre : Vul de zinnen aan met een vorm van ‘faire’. Kies uit: faisons – fais – font – fais – faites – fait Nous beaucoup de sports.
Vous quels sports ? Et toi, tu quel sport ? Je de la natation.
©VANIN
4 Il est quelle heure ? Choisis entre : Hoe laat is het? Kies uit: dix heures et quart – midi – sept heures et demie – minuit – onze heures moins le quart –deux heures – sept heures moins cinq – six heures et quart – deux heures vingt –huit heures dix – trois heures cinq – cinq heures moins vingt
Vul de zin aan met 'à, au, à la, à l', aux of chez'.
27ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
1 Ils vont le directeur.
8 Je vais entrainements de foot le weekend. Klaar? Kruis op p. 28-34 aan welke oefeningen jij moet maken. Résultat ex. 4 < 8 > / = 8 Les heures Déviation jaune : ex. 5 (p. 31) Déviation verte : ex. 4 (p. 34) Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 À, au, à la, à l’, aux, chez Déviation jaune : ex. 6 (p. 31) Déviation verte : ex. 5 (p. 34) Il est Il est Il est Il est Il est Il est Il est Il est Il est Il est Il est Il est vingt-sept
2 Vous allez Malines (Mechelen) le mois prochain.
3 Je vais cours de dessin. 4 Elle va piscine jeudi.
5 Remplis la phrase avec à, au, à la, à l', aux ou chez.
5 Elles vont Namur (Namen). 6 Nous allons école. 7 Tu vas ta tante ?
28 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR Déviation jaune d ÉV i AT i ON 1 C’est quel sport ? Welke sport is het? a Écris les sports. Choisis entre : Schrijf de sporten. Kies uit: judo – hockey – skate – foot – vélo – tennis – natation – équitation – patinage –danse – athlétisme – basket b C’est du, de la ou de l' ? Marque la bonne réponse. Is het ‘du, de la of de l'? Markeer het juiste antwoord. Résultat ex. 1 < 16 > / = 16 Très bien ! du / de la du / de la du / de la du / de l' du / de la du / de la du / de la du / de la du / de la du / de la du / de la du / de l' vingt-huit ©VANIN
29ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
3 Réponds aux questions et emploie ne … pas ou ne … plus.
©VANIN
4 Tu fais encore du basket ? (ne … plus) Non, je de basket.
1 Vous faites du foot ? (ne … pas) Non, nous de foot.
2 Marque la bonne forme de faire. Markeer de juiste vorm van 'faire'.
2 Elle fait encore du ski ? (ne … plus) Non, elle de ski.
Antwoord op de vragen en gebruik ‘ne … pas’ of ‘ne … plus’.
2 Toi, tu faisfait du foot.
1 Vous faisons faites beaucoup de sports.
5 Ton frère et ton père, ils font fait de la natation.
Résultat ex. 2 < 4 > / = 4 Très bien !
6 Nous faisons faites quels sports aujourd’hui ?
3 Il fait du skate ? (ne … pas) Non, il de skate.
4 Et mon frère, il faisfait quel sport ?
6 Tu fais de la danse ? (ne … pas) Non, je de danse. COMMENT ? Regardep.16.
5 Vous faites encore de l’équitation ? (ne … plus) Non, nous d’équitation.
Résultat ex. 3 < 4 > / = 4 Très bien ! vingt-neuf
3 Ta sœur, elle fait font de l’escalade.
30 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 4 Tu vois quoi ? Choisis entre : Wat zie je? Kies uit: du piano – l’école de dessin – lit un livre – au mouvement de jeunesse – regarde Netflix –écoute de la musique – font du shopping – chatte avec une amie – jouent aux jeux vidéo Ils vont Elles vont àIl fait Il IlElle Ils IlsElle Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Très bien ! trente ©VANIN
3 Je vais au à la cours de chant lundi.
8 Je vais à l’ aux entrainements de basket le weekend.
1 Ils vont à chez le docteur.
Résultat ex. 6 < 6 > / = 6 Très bien ! COMMENT ? Regardep.20. Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. Il est midi. Il est huit heures. Il est quatre heures cinq. Il est dix heures dix.
31ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 5 Combine. Verbind.
6 Nous allons à l’ chez école.
2 Vous allez auà Anvers demain.
Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 Très bien ! Marque la bonne préposition. Markeer het juiste voorzetsel.
©VANIN
COMMENT ? Regardep.23.
4 Elle va aux à la piscine le jeudi.
6
Il est quatre heures et demie. Il est trois heures dix. Il est onze heures et quart. Il est six heures moins le quart. trente-et-un
7 Tu vas aux chez ta maman ?
5 Elles vont chez à Paris.
32 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR Déviation verte 1 Regarde l’image et note ce qu’ils font. Utilise le verbe faire comme dans l’exemple. Kijk naar de afbeelding en noteer wat ze doen. Gebruik het werkwoord ‘faire’ zoals in het voorbeeld. Ex. Elle fait de l’équitation. 87654321 Ex. 1 2 4 5 6 7 8 Résultat ex. 1 < 6 > / = 6 Bien essayé ! Très bien ! 3 trente-deux ©VANIN
Le jeudi soir, je et je joue aux Le vendredi, je fais du patinage à Le weekend, le samedi matin, je vais à de foot, et le soir, je vais au Le dimanche matin, je vais toujours au (jeugdbeweging)
Là, on fait des jeux, on chante, on s’amuse beaucoup. ex. 2 < 4 > / = 4 Bien essayé ! Très bien ! ex. 3 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! trente-trois
Résultat
©VANIN
Le mercredi, à 2 heures et quart, je vais à Après, je fais au (winkelcentrum)
Vul het juiste woord in. Le lundi après l’école, je fais de la natation dans À 19 heures, je vais à Le mardi, je travaille pour l’école et je avec mes amis.
1 Tu fais encore du tennis ? Non, 2 Il fait du basket lundi ? Non, 3 Vous êtes contents ? Non,
Résultat
2 Réponds par une phrase négative. Antwoord met een ontkennende zin.
33ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
4 Tu as encore des spaghettis pour ce soir ? Non, 5 Je suis gros ? Non, 6 Saïd et Anna font du foot ? Non, 3 Complète avec le bon mot.
34 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.
5 Complète les phrases par à, au, à la, à l’, aux ou chez. Vul de zinnen aan met ‘à, au, à la, à l’, aux of chez’.
J’adore mon grand-père, il va toujours entrainements de natation piscine et il est toujours gentil. Ma grand-mère adore le soleil. Elle va souvent Ostende avec ma mère pour profiter du soleil. Jeudi, à 4 heures et quart, je vais ma copine pour jouer aux jeux vidéo.
Le vendredi, je vais patinoire, et le samedi, je vais cours de dessin. Le dimanche, je vais mouvement de jeunesse. Résultat ex. 5 < 7 > / = 7 Bien essayé ! Très bien ! Résultat ex. 4 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! Il est quelle heure laat is het?
trente-quatre ©VANIN
4
? Hoe
Lundi, à 5 heures et demie, je vais le docteur. Après, à 6 heures moins le quart, je vais cours de musique à Anvers. Mercredi, à midi, je vais manger mes grands-parents.
35ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR 1 Ils font quels sports ? Welke sporten beoefenen ze? ARR i VÉE 654321 121198710
2 Speed dating. Qui fait quel sport ? Demande la feuille à ton prof. Speeddating. Wie doet welke sport? Vraag het blad aan je leerkracht. Ex. Tu fais du foot ? Oui, je fais du foot. / Non, je ne fais pas de foot. Tu fais du foot quand ? Le lundi, je fais du foot à deux heures et quart.
1 2 4 5 6 7 8 3 11 10 129 trente-cinq ©VANIN
3 Lis les textes. Vrai ou faux ? Corrige si c’est faux. Lees de teksten. Juist of fout? Verbeter indien het fout is.
trente-six ©VANIN
3 Ayham n’aime pas l’équitation.
1 Romy et Rani vont chez grand-mère vendredi.
5 Rik n’a pas de vélo.
2 Romy et Rani font du judo.
4 Ayham fait du foot le jeudi.
Vr ai Faux
6 Rik n’a pas beaucoup de temps pour regarder Netflix.
36 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Voilà les deux sœurs. Le lundi, le mardi et le jeudi, elles font du judo. Le mercredi, à deux heures et quart, elles vont au mouvement de jeunesse. Rani va chez une copine vendredi pour jouer aux jeux vidéo. Romy va chez grand-mère vendredi. Je suis Ayham. Le mardi et le jeudi, je fais de l’équitation. Le mercredi, je fais du foot avec mes amis. Je vais chez mes grands-parents le dimanche à midi, et après je vais au mouvement de jeunesse.
Je m’appelle Rik. Le weekend, j’adore regarder Netflix. Mais je n’ai pas beaucoup de temps. Je fais du vélo, et le weekend, il y a souvent des courses. Je vais aux entrainements le lundi, le mardi, le mercredi et le vendredi. Le jeudi et le dimanche, après la course, je chatte avec mes amis.
4 Le mercredi à deux heures, il fait du foot.
5 Le vendredi, il va à la piscine le soir. Contrôle : Arrivée Ik kan vertellen welke sport iemand beoefent. oef. 1 Ik kan vragen welke sporten of hobby’s iemand beoefent. oef. 2 Ik kan vragen beantwoorden over iemands weekplanning. oef. 3 Ik kan vertellen over mijn weekplanning of die van iemand anders. oef. 4-5
6 Écoute Victor. Vrai ou faux ? Corrige si c’est faux. Luister naar Victor. Juist of fout? Verbeter indien het fout is. Vr ai Faux
5 Fais ton propre planning sur une feuille. Tu fais quoi le matin, l’après-midi, le soir, à deux heures … ? Maak je eigen planning op een apart blad. Wat doe jij ’s morgens, ’s middags, ’s avonds, om twee uur …?
2 Le lundi à quatre heures, Victor fait de la danse.
Semaine 38 lundi mardi mercredi jeudi vendredi samedi dimanche Adil foot16:15 foot14:30 10:00mouvementdejeunesse grand-visiter6:30mère Saïd 18:30chant 16:30piano chatter18:00avecAhmed grand-visiter6:30mère Nora tennis17:0016:00 tennis18:00 shopping12:00avecKathy grand-visiter16:30mère
37ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
trente-sept
3 Le mardi, il va manger chez ses grands-parents.
1 Victor aime aller à l’école et il n’aime pas les sports.
4 Voici le planning d’Adil, de son frère Saïd et de sa sœur Nora. Raconte à un ami ce qu’ils font et quand. Dit is de planning van Adil, zijn broer Saïd en zijn zus Nora. Vertel een vriend wat ze doen en wanneer.
©VANIN
Ik begrijp wat iemand vertelt over zijn hobby’s en weekplanning. oef. 6
38 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR RÉS u MÉ 1 LES SPORTS - DE SPORTEN l’athlétismeatletiek le basketballenbasket ladansendanse paardrijdenl’équitation le voetballenfoot lehockeyhockey lejudojudo la zwemmennatation leschaatsenpatinage le skateboardenskate le tennissentennis le fietsenvélo VOCABuLAiRE trente-huit ©VANIN
39ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR iVOCABuLARE2 LES LOISIRS - DE HOBBY'S chattenchatter l'école de dessin de tekenschool l'école de musique de muziekschool faire du zingenchant faire du pianospelenpiano faire du winkelenshopping jouer aux jeux vidéo gamen lire un livre een boek lezen le mouvement de jeunesse / les scouts de jeugdbeweging / de scouts la patinoire de schaatsbaan la piscine het zwembad regarder des films / Netflix / … films / Netflix / … kijken Mot Traduction Mes notes après na (faire) un cours de …een ...les volgen l’entrainement de … de training rentrer terugkeren, teruggaan vers naar trente-neuf ©VANIN
GRAMMAiRE quarante ©VANIN
Comment utiliser le verbe faire ? faire (maken/doen) je fais tu fais il / elle fait nous faisons vous faites ils / / elles font Onthoud bij 'je, tu, il / elle' de laatste letters: SST = SuperSnelle Trein.
40 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Comment utiliser du, de, de la, de l’ et des ? Je fais … du foot (le foot) du basket (le basket) du vélo (le vélo) de la natation (la natation) de la gymnastique (la gymnastique) de la danse (la danse) de l' (l'équitation)équitation de l' (l'athlétisme)athlétisme des sports d’hiver (les sports d’hiver) de + le = dude + la = de lade + l’ = de l’de + les = des Comment utiliser ne … pas et ne … plus ?
Elle cherche le prof. → Elle ne cherche pas le prof. → Zij zoekt de leerkracht niet. Il va à l'école. → Il ne va plus à l’école. → Hij gaat niet meer naar school. Voor een werkwoord dat begint met een klinker (a-e-i-o-u) verandert ne in n' J’écoute. → Je n’écoute pas → Ik luister niet. ‘Ne … plus’ wordt vaak gebruikt in een antwoord na een vraag met ‘encore’: Tu fais encore du foot ? → Non, je ne fais plus de foot. Speel jij nog voetbal ? → Nee, ik speel geen voetbal meer 'Un, une, des' wordt 'de' na de ontkenning, behalve bij ‘être’. Dan wordt het 'du, de la, de l', des'. Tu fais de la danse ? → Je ne fais pas de danse. → Ik doe geen dans. Il fait du vélo. → Il ne fait plus de vélo. → Hij rijdt niet meer met de fiets. Ils font des sports. → Ils ne font plus de sports. → Zij doen niet meer aan sport. Ce sont des élèves. → Ce ne sont pas des élèves. → Het zijn geen leerlingen.
41ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR iGRAMMAREComment lire l’heure ? Il est quelle heure ? Il est une heure. Il est trois heures Il est six heures Il est onze heures Il est midi. Il est minuit. Il est trois heures et demie. Il est midi / minuit et demie. Il est onze heures moins le quart. → Het is kwart voor elf. Il est onze heures et quart. → Het is kwart over elf. le matin l’après-midi le soir la nuit Il est ... heures. cinqmoins cinq moins dix moins lemoinsquart vingt moins vingt-cinq et demie vingt-cinqvingt et quart dix midi / minuit quarante-et-un ©VANIN
Je vais à … 4 Hoe zeg je dat je naar een stad / dorp gaat? Je vais chez … 5 Hoe zeg je dat je naar een persoon gaat? Je ne fais pas de … 6 Hoe zeg je dat je iets niet doet? Je ne fais plus de … 7 Hoe zeg je dat je iets niet meer doet?
42 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR GRAMMAiRE Comment utiliser à, au, à la, à l’, aux et chez ? personen: aller chez Je vais chez ma tante. → Ik ga naar mijn tante. plaatsen: aller à Je vais à Bruxelles. → Ik ga naar Brussel. Je vais à Paris. → Ik ga naar Parijs. Je vais au cours de piano. → Ik ga naar de pianoles. Je vais à la maison. → Ik ga naar huis. Je vais à l’école.
3 Hoe vraag je hoe laat het is?
quarante-deux ©VANIN
→ Ik ga naar school. Je vais aux →entrainements.Ikganaardetrainingen. à + le = au à + la = à la à + l’ = à l’ à + les = aux Tu fais quels sports ? Je fais du / de la / de l’ …
1 Hoe vraag je welke sporten iemand beoefent?
Structures étape 1 Tu as quels loisirs ? Je fais du / de la / de l’ …
2 Hoe vraag je welke hobby’s iemand heeft? Il est quelle heure ? Il est …
CTSTRuuRES
3 Vaardigheden
Ik kan zeggen welke hobby’s ik doe / niet (meer) doe. p. 37
Ik ken enkele tijdsaanduidingen (le matin, l'après-midi …). p. 21, 23, 37
Ik kan ‘ne … pas’ en ‘ne … plus’ gebruiken. p. 16-17, 26, 29, 33
Ik kan vertellen welke sporten ik beoefen / niet (meer) beoefen. p. 35, 37
Ik ken enkele sporten. p. 11-13, 15, 25, 28, 32, 35, 37
43ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR
Ik ken enkele hobby’s. p. 19-20, 26, 30, 33, 37
Ik kan 'à, au, à la, à l', aux en chez' gebruiken. p. 23-24, 27, 31, 34
Ik kan zeggen wanneer ik iets doe. p. 37
Ik kan het werkwoord ‘faire’ gebruiken. p. 13-15, 26, 29, 32, 35
Contrôle : Étape 1 1 Grammatica
Ik kan ‘du, de la, de l’ en des’ gebruiken. p. 15, 25, 28, 32, 35
Ik kan zeggen hoe laat het is. p. 20-23, 27, 31, 34, 37
2 Woordenschat
Ik kan vragen en zeggen hoe laat het is. p. 22, 27, 34
Bij het studeren ga ik extra letten op:
CONTRÔLE quarante-trois ©VANIN
Hoe heet deze Belgische zangeres die populair is in Frankrijk? Quel est le nom du parc d’attractions le plus connu à Paris ? Wat is de naam van het bekendste attractiepark in Parijs? Quel est le nom de ces biscuits, inventés en 1930 à Paris ? Wat is de naam van deze koekjes, uitgevonden in 1930 in Parijs? Quel est le nom de ce type de viennoiserie ? Wat is de naam van deze broodsoort? Le champion du Tour de France porte quel maillot ? Welk truitje draagt de winnaar van de Ronde van Frankrijk? Quand une personne dit : « Je t’aime ! », on dit quoi ? Als iemand 'je t'aime' zegt, wat zegt hij dan? Avant de manger, les Français disent quoi à table ? Wat zeggen Fransen voor ze eten? 2 4 6 8 10 12 14 Quel est le nom de cette tour ? Wat is de naam van deze toren? 1 3 5 7 11 13 9
quarante-quatre ©VANIN
Quelle boisson est typique pour la France ? Welke drank is typisch voor Frankrijk? Quel concours de cyclisme en France est très connu ? Welke Franse wielerwedstrijd is heel bekend? Quelle est la capitale de la France ? Wat is de hoofdstad van Frankrijk? Ce fromage s’appelle comment ? Hoe heet deze kaas? Qui est Emmanuel Macron ? Wie is Emmanuel Macron? Ce chanteur belge populaire en France s’appelle comment ?
44 ÉTAPE 1 LES LOiSiRS FONT PLAiSiR PO diu M QUIZ
Hoe heet deze Belgische zanger die populair is in Frankrijk? Cette chanteuse belge populaire en France s’appelle comment ?
PROLOG u E p. 46 Apprendre à décrire sa maison p. 47 Apprendre à décrire sa chambre à coucher p. 55 Déviation jaune p. 65 dÉPART p. 47 course p. 62 d ÉV i AT i ON p. 65 ARR i VÉE p. 72 RÉS u MÉ p. 75 CONTRÔLE p. 78 PO diu M p. 79 Déviation verte p. 69 combinecoloriecochechoisischerche faisdonnedessinecomplète notemetsmarquejoue remplisrelisrechercheraconte ÉTAPE 2 : BiENVENuE ChEZ MOi markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute regarde éliscris rdécriséponds à (une question) ©VANIN
3 Roxy et Adil vont faire quoi dans cette étape ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais. Wat gaan Roxy en Adil in dit hoofdstuk doen? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.
quarante-six ©VANIN
2 Tu connais des mots liés à cette image ? Welke woorden uit de tekening ken je?
1 Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais. Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.
46 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi PROLOG u E
Roxy Si tu veux, on peut regarder Netflix après. Adil Oui, j’aime bien ! Roxy Ici, il y a la cuisine, et là, il y a encore un garage Pour les chambres à coucher, il faut monter l’escalier Adil Je suis curieux. Roxy Cette porte, c’est la porte de la salle de bains, et la deuxième porte, c’est une chambre à coucher. Adil Cette chambre est à qui ? Roxy Cette chambre est à mes parents. Ils dorment ici. La première porte à droite, c’est la chambre de ma sœur. Elle dort ici. Et moi, je dors ici. C’est ma chambre à coucher. Adil Quelle jolie chambre ! (*) on entre : laten we binnengaan (**) inviter : uitnodigen
Wat is het thema van de dialoog? Schrijf in het Frans of het Nederlands. b Tu connais déjà quels mots ? Welke woorden ken je al? c Lis le dialogue. Lees de dialoog. Roxy Adil, voilà, notre nouvelle maison. Adil Wow, elle est belle ta maison ! Et quel beau jardin ! Cet arbre est énorme, et ces fleurs sont tellement jolies ! Roxy Viens, on entre. (*) Ici, à gauche, il y a le bureau de mon père. À droite, il y a les toilettes Ici, il y a le living Adil Wow, vous avez une belle salle à manger, avec une grande table pour huit personnes ! Roxy Voici le salon Adil J’adore ce canapé ! Idéal pour inviter (**) des amis. Et cette télévision est cool !
quarante-sept ©VANIN
47ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
1 Apprendre à décrire sa maison d ÉPART 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a Quel est le thème du dialogue ? Écris en français ou en néerlandais.
3 Joue à un jeu pour apprendre les mots de la maison. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de woorden over het huis in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
quarante-huit ©VANIN
2 Regarde l’image interactive et découvre les mots de la maison. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de woorden over het huis. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
Ken je er nog meer? Schrijf ze in de gekleurde kaders. la table basse la salle de bains la chambre la porte la cuisine le miroir l’arbre le jardin le garage le four l’entrée la télévision la douche le canapéles toilettes 5 Écoute le dialogue une deuxième fois. Beluister de dialoog een tweede keer. a Suis sur le plan. Volg mee op het plan. b Mets les nombres au bon endroit. Zet de cijfers op de juiste plaats. 1 le bureau 2 les toilettes 3a le living 3b la salle à manger 3c le salon 4 la cuisine 5 le garage 6 la salle de bains 7 une chambre à coucher 8 une chambre à coucher 9 une chambre à coucher 10 le jardin
48 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
4 Regarde la vidéo et marque les mots que tu entends. Bekijk de video en duid de woorden aan die je hoort. d Tu as entendu quels mots de la maison dans le dialogue ? Donne trois exemples. Welke woorden over het huis hoorde je in de dialoog? Geef drie voorbeelden. e Tu en connais plus ? Écris-les dans les cadres en dessous.
49ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi quarante-neuf ©VANIN
50 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 6 C’est quoi ? Coche le bon mot. Wat is het? Duid het juiste woord aan. un uneunejardincuisinemaison un unedesarbretoilettesfleurune cuisine une salle de bains une chambre à coucher une chambre à coucher une salle à manger une fleur une maison un jardin un garage une cuisine un escalier un living une chambre à coucher une salle de bains une cuisine un uneunejardinmaisonfleurun unelivingsalle de bains un escalier une table un bureau un escalier un canapé un uneescalierporte une télévision une cuisine un jardin une table une porte un salon un escalier un salon un jardin une porte un unesalontélévisioncinquante ©VANIN
51ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 7 C’est quoi ? Écoute bien et écris le nombre sous la bonne image. Wat is het? Luister goed en schrijf het getal onder de juiste afbeelding. 8 Regarde les vidéos. Note tous les mots que tu connais. Bekijk de video's. Noteer al de woorden die je kent. 21 cinquante-et-un ©VANIN
©VANIN
11 Écris les mots du dialogue dans la bonne colonne. Schrijf de woorden uit de dialoog in de juiste kolom.
12 Joue à un jeu pour apprendre ce, cet, cette et ces. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om ‘ce, cet, cette en ces’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
13 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm. 1 ce cette jardin 2 ces cet escalier 3 ce ces fleurs 4 cette cet chambre à coucher 5 cette ces télévision 6 ce cette salle de bains cinquante-deux
9 Regarde l’image interactive et découvre ce, cet, cette et ces. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek ‘ce, cet, cette en ces’. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
52 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
Comment utiliser ce, cet, cette et ces singulier? pluriel un une des / / ce jardin ce living ce salon ce cet escalier cet cette salle de bains cettecettecette ces arbres ces toilettes ces die, deze, dit die, deze, dit die Mannelijke woorden die beginnen met een klinker (a-e-i-o-u) of h (muet), worden voorafgegaan door 'cet': un arbre → cet arbre un hôtel → cet hôtel i RE
10 Relis le dialogue à la page 47 et marque ce, cet, cette et ces en jaune. Herlees de dialoog op p. 47 en markeer in het geel 'ce, cet, cette en ces'.
GRAMMA
53ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 14 Tu entends ce, cette ou ces ? Coche. Hoor je ‘ce, cette of ces’? Duid aan. ce cette ces ce cette ces 1 6 2 7 3 8 4 9 5 10
16 Joue à un jeu pour apprendre le verbe dormir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om het werkwoord ‘dormir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
15 Regarde l’image interactive et découvre le verbe dormir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘dormir’.
18 Remplis les formes du verbe dormir. Regarde le dialogue. Vul de vormen van het werkwoord ‘dormir’ in. Kijk naar de dialoog. utiliser les verbes en -ir comme dormir ? dormir (slapen)
17 Lis le dialogue à la page 47 et marque les formes du verbe dormir en vert. Lees de dialoog op p. 47 en markeer in het groen de vormen van het werkwoord 'dormir'.
Comment
iltuje / elle ilsvousnous / / elles dormezdormonsdors GRAMMA i RE cinquante-trois ©VANIN
20 Colorie la forme du verbe dormir et la bonne traduction dans la même couleur.
1 Nous dans un lit.
2 Elles dans le jardin.
3 Je dans ma chambre à coucher.
5 Ils à la maison.
cinquante-quatre ©VANIN
4 Tu chez tes grands-parents ?
7 Il en classe ? 8 Elle encore ? Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires.
Contrôle : Décrire sa maison Ik begrijp de woordenschat over het huis. oef. 4-8 Ik begrijp het gebruik van ‘ce, cet, cette en ces’. oef. 10-11, 13-14 Ik begrijp het werkwoord ‘dormir’. oef. 17-21 je dors hij slaapt nous dormons ik slaap jullie slapen elle dort elles dorment wij slapen ils dorment jij slaaptil dortzij slaapt zij slapentu dors vous dormez zij slapen 21 Remplis la bonne forme du verbe dormir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘dormir’ in.
5 Il Je dors chez Nathalie.
4 Vous Nous dormons à l’hôtel.
19 Marque le bon pronom personnel. Duid het juiste persoonlijk voornaamwoord aan.
1 Il Tu dort à la maison.
3 Il Tu dors en classe ?
54 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
Kleur de vorm van het werkwoord ‘dormir’ en de juiste vertaling in dezelfde kleur.
6 Vous à 21 heures.
6 Tu Vous dormez dans une tente ?
2 Elle Je dort à 22 heures.
55ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
2 Apprendre à décrire sa chambre à coucher 1 Écoute la suite du dialogue. Beluister het vervolg van de dialoog. a Ils sont où dans la maison ? Coche la bonne réponse. Waar zijn ze in het huis? Duid het juiste antwoord aan. Ils sont dans la cuisine. Ils sont dans le living. Ils sont dans la chambre à coucher de Roxy. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. Roxy Voici mon bureau. Sur mon bureau, il y a ma tablette Devant la fenêtre, il y a ma table de nuit avec ma lampe À droite de la fenêtre, il y a mon lit. À côté de mon lit, ma commode. C’est idéal pour mes bijoux (*) Ici, à gauche, il y a une étagère pour mes BD Je vais encore acheter un miroir. Je le mets où ? Entre le bureau et l’armoire peut-être ? Adil Ou contre la porte ? Roxy C’est une bonne idée ! Adil Ton chat est sous le bureau. Il s’appelle comment ? Roxy Il s’appelle Pikachu. Adil Au-dessus (**) de ton bureau, tu as un poster d’Angèle ! J’aime bien ! Tu vas regarder le concert d’Angèle ? Roxy Oui, bien sûr ! Juliette aussi, nous allons regarder le concert ensemble. Adil Chouette ! C’est quoi dans la poubelle ? Ton test de maths ? Roxy Oups, erreur ! (*) bijoux : juwelen (**) au-dessus : boven c Tu as entendu quels mots de la chambre à coucher dans le dialogue ? Donne trois exemples. Welke woorden over de slaapkamer hoorde je in de dialoog? Geef drie voorbeelden. d Tu en connais plus ? Écris-les dans les cadres en dessous. Ken je er nog meer? Schrijf ze in de gekleurde kaders.
cinquante-cinq ©VANIN
2 Regarde l’image interactive et découvre les prépositions. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de voorzetsels. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
3 Joue à un jeu pour apprendre les prépositions. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de voorzetsels in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
4 Marque les prépositions en jaune dans le dialogue à la page 55. Markeer de voorzetsels in het geel in de dialoog op p. 55.
56 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
TU SA i S QUO i ? de + le = du de + les = des à côté de le bureau = à côté du bureau à côté de le lit = à côté du lit à côté de les arbres = à côté des arbres à côté de les fleur = à côté des fleurs 5 Combine la préposition avec la bonne image. Verbind het voorzetsel met de juiste afbeelding. 1 devant 2 à côté de 3 sous 4 sur 5 dans 6 derrière 7 entre
cinquante-six ©VANIN
57ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 6 Où se trouvent les BD de Roxy ? Fais une phrase comme dans l'exemple. Waar liggen de strips van Roxy? Maak een zin zoals in het voorbeeld. Ex. Les BD se trouvent derrière le lit. 123456 7 Où se trouve … ? Donne le contraire. Waar ligt … ? Geef het tegengestelde. 21 Mon livre est sur le lit ? Non, il est le lit ! Ma poubelle est devant le bureau ? Non, elle est le bureau ! 1 2 3 4 5 6 ex. cinquante-sept ©VANIN
8 Regarde l’image interactive et découvre les mots de la chambre à coucher. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de woorden over de slaapkamer. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
58 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
10 Marque les mots de la chambre à coucher en vert dans le dialogue à la page 55. Markeer de woorden over de slaapkamer in het groen in de dialoog op p. 55.
9 Joue à un jeu pour apprendre les mots de la chambre à coucher. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de woorden over de slaapkamer in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
11 Note le bon mot sous l’image. Choisis entre : Schrijf het juiste woord onder de prent. Kies uit: un lit – un miroir – une BD – une étagère – une tablette – une lampe – une table de nuit –une fenêtre – une poubelle – une commode
cinquante-huit ©VANIN
13 Regarde l’image interactive et découvre le futur proche. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de 'futur proche'.
le
doen gebruik je
14 Joue à un jeu pour apprendre le futur proche. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de 'futur proche' in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
Comment
15 Cherche les phrases au futur proche dans le dialogue à la page 55.
Note les phrases ci-dessous. Zoek de zinnen in de 'futur proche' in de dialoog op p. 55. Schrijf de zinnen hieronder.
?
etenluisterenorganiserenzoekenspelenwerken Om
321 16 Remplis les formes du verbe aller. Vul de vormen van het werkwoord ‘aller’ in. 59ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
12 Écoute. Note en néerlandais ce que Adil, Juliette et Roxy ont dans leur chambre à coucher. Luister. Noteer in het Nederlands wat er in de slaapkamer van Adil, Juliette en Roxy staat. Dans la chambre d’Adil il y a : Dans la chambre de Juliette il y a : Dans la chambre de Roxy il y a : utiliser futur proche aller gaan te vertellen wat gaat de 'futur proche' (nabije toekomst).
+ (infinitif)verbe gaan + (infinitief)werkwoord iltuje / elle ilsvousnous / / elles mangerécouterorganiserchercherjouertravailler hijjijik / zij julliewij / u zij / / gaangaangaatgaatga / gaat
je
GRAMMA i RE cinquante-neuf ©VANIN
60 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ
17 Remplis les phrases avec une forme du verbe aller. Vul de zinnen aan met een vorm van het werkwoord ‘aller’.
Tu vas aussi acheter de nouveaux vêtements ? Vendredi soir, nous allons manger chez grand-mère. Samedi matin, je vais étudier pour l’école. Samedi après-midi, je vais faire du shopping. Je vais acheter un livre pour l’école. Peut-être. Nous allons faire du shopping ensemble ? Super ! Roxy Juliette
soixante ©VANIN
a Markeer de vormen van de 'futur proche'. b Lees de tekst een tweede keer. Vul het communicatieschema verder aan. c Markeer het doel van de zender en het kanaal dat ze gebruikte. MOi
Tu faire quoi demain ? Demain, je chanter une chanson. Elle faire quoi la semaine prochaine ? Elle jouer au foot. Vous faire du basket demain ? Non, nous faire de la danse. Ils rouler en voiture lundi ? Non, ils rouler à vélo mardi. 18 Lis les messages de chat. Lees de chatberichten. Juliette, tu vas faire quoi ce weekend ?
Contrôle : Décrire sa chambre à coucher
61ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi kanaal
Ex. dormir Demain (*), je vais dormir chez mes grands-parents.
sms/chatbrief/kaarttijdschrifte-mailcomputertelevisie doel eeieinformerenmandietslatenuitvoerennmeninggevenentertainen zender boodschap ontvanger
1 acheter Demain, nous des fruits.
2 organiser Après-demain (**), ils des fêtes.
3 faire Demain, tu du foot. 4 manger Après-demain, vous des poires. (*) demain : morgen (**) après-demain : overmorgen
Ik begrijp de voorzetsels. oef. 4-7 Ik begrijp de woordenschat over de slaapkamer. oef. 10-12 Ik herken de 'futur proche'. oef. 15 en 18 Ik kan het werkwoord 'aller' vervoegen. oef. 16-17 Ik begrijp de 'futur proche'. oef. 17-18-20 soixante-et-un
©VANIN
19 Mets le verbe au futur proche. Fais comme dans l’exemple. Zet het werkwoord in de 'futur proche'. Doe zoals in het voorbeeld.
62 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 1 Regarde les images. Complète les phrases. Kijk naar de afbeeldingen. Vul de zinnen aan. a Remplis les mots de la maison. Choisis entre : Vul de woorden over het huis in. Kies uit: maison – cuisine – toilettes – salle à manger – chambre à coucher – salle de bains –jardin – télévision – escalier – table – porte – salon – canapé – arbre – fleurs b Écris ce, cet, cette ou ces Schrijf 'ce, cet, cette of ces'. CO u RSE Résultat ex. 1a < 11 > / = 11 Mots de la maison Déviation jaune : ex. 1 (p. 65) Déviation verte : ex. 1 (p. 69) Résultat ex. 1b < 5 > / = 5 Ce, cet, cette, ces Déviation jaune : ex. 2 (p. 66) Déviation verte : ex. 2 (p. 69) Regarde (1) dans (2) ! Elles sont tellement belles ! Regarde aussi (3) ! Il est grand ! Dans ma nouvelle (4), je voudrais (5), (6) et (7). Prends (8) pour aller aux (9) et à ma (10). Voici la (11), avec une grande (12), et voilà la (13) du (14). Ici, on regarde (15). 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 soixante-deux ©VANIN
Résultat ex. 2 < 4 > / = 4
4 Vous à l’hôtel ? Non, à la maison.
3 Où est Pikachu, le chat de Roxy ? Écris la bonne préposition. Choisis entre : Waar is Pikachu, de kat van Roxy? Schrijf het juiste voorzetsel. Kies uit: sur – dans – devant – sous – entre – à côté de – derrière
2 Remplis la bonne forme du verbe dormir. Choisis entre : Vul de juiste vorm van het werkwoord 'dormir' in. Kies uit: dormons – dort – dormez – dors – dorment – dors
63ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
2 Pour la fête de mon anniversaire, nous dans une tente dans le jardin.
3 Ils à la maison ce soir ? Non, chez mes grands-parents.
Le verbe dormir Déviation jaune : ex. 3 (p. 66) Déviation verte : ex. 3 (p. 70)
Résultat ex. 3 < 5 > / = 5
©VANIN
5 Et toi, tu où ? Chez ma tante.
1 Ce weekend, je chez ma copine, et ma copine, elle chez moi la semaine prochaine.
Les prépositions Déviation jaune : ex. 4 (p. 67) Déviation verte : ex. 4 (p. 70) soixante-trois
Le futur proche Déviation jaune : ex. 6 (p. 68) Déviation verte : ex. 6 (p. 71) hij gaat kopen je vais dormir tu vas écouter il va acheter wij gaan zwemmen zij gaat voorstellen elles vont dormir jij gaat luisteren ils vont manger jullie gaan bezoekenik ga slapenelle va présenterzij gaan slapenvous allez visiter nous allons nager zij gaan eten 5 Colorie les formes des verbes et la bonne traduction dans la même couleur. Kleur de vormen van de werkwoorden en de juiste vertaling in dezelfde kleur. une uneune une un uneune un une une soixante-quatre
©VANIN
64 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
Klaar? Kruis op p. 65-71 aan welke oefeningen jij moet maken. 4 C’est quoi ? Note le bon mot sous l’image. Choisis entre : Wat is het? Noteer het juiste woord onder de afbeelding. Kies uit: un lit – une tablette – une poubelle – une commode – une fenêtre – une table de nuit –une étagère – un miroir – une BD – une lampe Résultat ex. 4 < 7 > / = 7
La chambre à coucher Déviation jaune : ex. 5 (p. 68) Déviation verte : ex. 5 (p. 71) Résultat ex. 5 < 6 > / = 6
65ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi Déviation jaune d ÉV i AT i ON 1 C’est quoi ? Choisis entre : Wat is het? Kies uit: une salle à manger – un living – un garage – une télévision – un arbre – des toilettes –une chambre à coucher – un escalier – une salle de bains – un jardin – un bureau –une table – une porte – un salon – un canapé – une fleur – une maison – une cuisine Résultat ex. 1 < 13 > / = 13 Très bien ! soixante-cinq ©VANIN
2 Ils ont un bon prof, ces cet élèves.
66 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
6 Maman, regarde ce ces fleurs, elles sont belles !
Résultat ex. 3 < 5 > / = 5 Très bien !
soixante-six ©VANIN
8 Ce Ces BD sont très drôles.
Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Très bien !
2 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.
4 Pour aller aux toilettes, je prends ce cet escalier.
2 Vous dormonsdormez chez moi ? Non, nous dormonsdormez chez Juliette. 3 Il dorsdort dans sa chambre ? Oui, mais sa copine, elle dorsdort dans le salon.
1 J’adore la couleur de ce cette porte.
7 Cet Ce arbre est énorme.
3 Marque la bonne forme du verbe dormir. Markeer de juiste vorm van het werkwoord 'dormir'.
1 Tu dorsdort dans un hôtel ? Oui, je dorsdort dans un hôtel cool.
5 Il y a de belles fleurs dans cette ce jardin.
4 lls dormentdort dans le jardin ? Oui, c’est une vraie fête !
3 On mange à cette ces table.
67ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 4 Où est Pikachu, le chat de Roxy ? Marque la bonne préposition. Waar is de Pikachu, de kat van Roxy? Markeer het juiste voorzetsel. sous sur à côté de la chaise Résultat ex. 4 < 5 > / = 5 Très bien ! sous sur entre la chaise sur sous entre la poubelle et le bureau devant derrière dans l'armoire devant entre sur la chaise devant derrière entre la chaise à côté de dans sur la chaise 1 2 3 4 5 6 7 soixante-sept ©VANIN
6 Marque la bonne forme du futur proche. Markeer de juiste vorm van de 'futur proche'.
5 Je vais mangervas manger des légumes.
3 Elle va jouer vais jouer dans le jardin.
4 Tu va organiservas organiser une fête.
soixante-huit ©VANIN
68 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. 5 C’est quoi ? Coche le bon mot. Wat is het? Duid het juiste woord aan. Résultat ex. 6 < 4 > / = 4 Très bien ! Résultat ex. 5 < 7 > / = 7 Très bien !
2 Vous allons aimer allez aimer le nouveau chien.
6 Ils allons présenter vont présenter les nouveaux profs. un miroir un uneunelitétagèrelampede chevet une tablette une commode une poubelle un ununeuneunelittablettefenêtreBDmiroir une tablette une lampe de chevet une étagère une commode une BD une lampe de chevet un uneuneununelitétagèrelitfenêtrelampede chevet un uneunemiroircommodelampede chevet une fenêtre une poubelle un lit un uneunemiroirétagèrecommode une lampe de chevet une table de nuit une poubelle un miroir une fenêtre une BD une étagère une table de nuit
1 Nous allons acheter vais acheter des fruits.
69ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi Déviation verte 1 C’est quoi ? Note le bon mot. Wat is het? Noteer het juiste woord. 2 Note ce, cet, cette ou ces. Noteer ‘ce, cet, cette of ces’. Résultat ex. 2 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! Résultat ex. 1 < 13 > / = 13 Bien essayé ! Très bien ! 1 porte 2 tablette 3 jardin 4 maison 5 arbre 6 garage 7 écoles 8 fleurs 9 chambre 10 fille 11 cuisine 12 chaises soixante-neuf ©VANIN
70 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 3 Réponds aux questions et remplace les noms par je, tu, il … comme dans l’exemple. Antwoord op de vragen en vervang de namen door ‘je, tu, il …’, zoals in het voorbeeld. Ex. Alice dort en classe ? Oui, elle dort en classe. 1 Jean et Jacques dorment bien ? Oui, bien. 2 Tu dors chez tes amis ? Oui, chez mes amis. 3 Vous dormez à 22 heures ? Oui, à 22 heures. 4 Je dors chez ma sœur ? Oui, chez elle. 5 Nous dormons dans le jardin ? Oui, dans le jardin. Résultat ex. 3 < 3 > / = 3 Bien essayé ! Très bien ! Résultat ex. 4 < 5 > / = 5 Bien essayé ! Très bien ! 4 Où est le smartphone ? Note la bonne préposition. Waar is de smartphone? Noteer het juiste voorzetsel. Le smartphone est ... 1 la trousse. 2 la chaise. 3 la trousse et le livre. 4 la poubelle. 5 (voor) la poubelle. 6 (achter) la poubelle. 7 (naast) la poubelle. 1 2 3 4 5 6 7 septante/soixante-dix ©VANIN
2 Aujourd’hui, nous achetons des bonbons. Demain, nous des fruits.
6 Mets le verbe en gras au futur proche. Fais comme dans l’exemple. Zet het vetgedrukte werkwoord in de 'futur proche'. Doe zoals in het voorbeeld. Ex. Aujourd’hui, je regarde la télévision à la maison. Demain, je vais regarder la télé à l’école.
71ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
1 Aujourd’hui, je dors à la maison. Demain, chez mes grands-parents.
Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.
3 Aujourd’hui, ils organisent une journée de sport. Après-demain, ils des fêtes.
5 Aujourd’hui, vous mangez des pommes. Après-demain, vous des poires.
5 Regarde les images et complète les phrases avec le bon mot. Kijk naar de afbeeldingen en vul de zinnen aan met het juiste woord.
Résultat ex. 6 < 3 > / = 3 Bien essayé ! Très bien ! Résultat ex. 5 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! Dans ma chambre à coucher, j’ai pour deux personnes, rouge, noir, blanche pour mes . Sous la , il y a mon bureau avec ma J’ai pouraussi et Au-dessus de mon bureau, il y a septante-et-un/soixante-et-onze
©VANIN
4 Aujourd’hui, tu fais du basket. Demain, tu du foot.
Voici le bureau / la cuisine / le salon / la salle à manger / le living / le garage. Dans la salle à manger, nous avons une table pour … personnes. Dans le salon, nous avons … canapé(s) gris / bleu(s) / noir(s) / … Nous avons … toilettes / une grande / petite salle de bains. Il y a … chambres à coucher.septante-deux/soixante-douze
©VANIN
72 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi ARR i VÉE
a Dessine ta maison / ton appartement. Teken jouw huis/appartement.
b Présente ta maison / ton appartement à la classe. Utilise les phrases ci-dessous. Stel je huis/appartement voor aan de klas. Gebruik de zinnen hieronder.
Bereid een presentatie voor over jouw huis/appartement.
1 Décris la maison d’Éloïse. Beschrijf het huis van Éloïse.
2 Prépare une présentation de ta maison / ton appartement.
Voici un dessin de ma maison / mon appartement : Ma maison / mon appartement a un jardin / n’a pas de jardin (mais une grande / petite terrasse / mais une petite cour).
Ma maison / mon appartement est grand(e) / petit(e).
73ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi a Welk type woning wordt er verhuurd? b Hoe ziet de woning eruit? c Heeft de woning een tuin? Zo ja, wat weet je erover? d Wat is er op de eerste verdieping? e Heeft de woning plaats voor een wagen? 4 Recherche sur Internet des photos de belles maisons / beaux appartements. Raconte ce que tu penses de chaque pièce. Emploie ce, cet, cette et ces. Zoek op het internet foto’s van mooie woningen en appartementen. Vertel wat je van elke kamer vindt. Gebruik ‘ce, cet, cette en ces’. Ex. Voici ma maison de rêve : il y a … J’aime / j’adore la cuisine de cette maison parce que … Cette cuisine est hyper moderne / petite / grande / luxueuse / confortable / fantastique / … 3 Lis l’annonce et réponds aux questions en néerlandais. Lees het zoekertje en antwoord op de vragen in het Nederlands.
INFORMATIONS : TÉLÉPHONEZ AU 0460/567.12.34 À LOUER : Une belle et vieille maison avec un petit jardin de 25 m² à Zaventem La(Bruxelles).maisona une grande salle à manger avec une table pour huit personnes, un salon confortable, une cuisine de 20 m², deux toilettes et un bureau de 16 m². Au premier étage, il y a encore trois chambres à coucher et deux salles de bains. Les salles de bains ont une douche et une baignoire. La maison a aussi un garage pour deux voitures. Terrain de foot à 200 mètres et école à 600 mètres. septante-trois/soixante-treize
©VANIN
Ik kan een zoekertje begrijpen waarin men een woning verkoopt. oef. 3
6 Tu vas faire quoi cette semaine ? Utilise le futur proche. Wat ga jij deze week doen? Gebruik de 'futur proche'. Cette semaine, je vais …
5 Dessine et décris ta chambre à coucher. Utilise au moins cinq prépositions différentes. Teken en beschrijf je slaapkamer. Gebruik minstens vijf verschillende voorzetsels. septante-quatre/soixante-quatorze
Ik kan kamers benoemen en beschrijven. oef. 1-2, 4 Ik kan mijn slaapkamer beschrijven. oef. 5 Ik kan vertellen wat ik in de nabije toekomst ga doen. oef. 6 Dans ma chambre …
©VANIN
74 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
Contrôle : Arrivée Ik kan een woning beschrijven. oef. 1-2, 4
75ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi RÉS u MÉ 1 LA MAISON - HET HUIS iVOCABuLARE un arbre een boom un bureau een bureau uneencanapézetel une eenà coucherchambreslaapkamer une cuisine een keuken uneenescaliertrap une fleur een bloem un garage een garage uneenjardintuin un living een woonkamer uneeenmaisonhuis une porte een deur une salle à manger een eetkamer une salle de bains een badkamer un salon een salon une table een tafel une télévision een televisie deseentoilettestoilet septante-cinq/soixante-quinze ©VANIN
76 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi VOCABuLAiRE 2 LA CHAMBRE À COUCHER - DE SLAAPKAMER 3 LES PRÉPOSITIONS - DE VOORZETSELS une BD een strip une commode een ladekast une étagère een boekenrek uneeenfenêtreraam une lampe een lamp une lampe de chevet een nachtlampje un lit een bed un miroir een spiegel un poster een poster une poubelle een vuilnisbak une table de nuit een nachtkastje uneeentablettetablet dansin devantvoor tussenentre ondersous surop à côté naastde derrièreachter septante-six/soixante-seize ©VANIN
Comment utiliser ce, cet, cette et ces ? singulier pluriel un une des / / ce canapé cet arbre cette chambre ces arbres ce jardin cet escalier cette porte ces fleur s ce living cette salle de bains ces toilettes ce salon cette télévision die, deze, dit die, deze, dit die Mannelijke woorden die beginnen met een klinker (a-e-i-o-u) of h (muet), worden voorafgegaan door 'cet': un arbre → cet arbre un hôtel → cet hôtel
Comment utiliser les verbes en -ir comme dormir ? dormir (slapen) je dors tu dors il / elle dort nous dormons vous dormez ils / / elles dorment Comment utiliser le futur proche ? aller + (infinitif)verbe gaan + (infinitief)werkwoord je vais travailler ik ga werken tu vasjouer jij gaat spelen il / elle va chercher hij / zij gaat zoeken nous allons organiser wij gaan organiseren vous allez écouter jullie / u gaan / gaat luisteren ils / / elles vont manger zij / / gaan eten Om te vertellen wat je gaat doen gebruik je de 'futur proche' (nabije toekomst). septante-sept/soixante-dix-sept
iGRAMMARE
77ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
©VANIN
78 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
Ik kan de 'futur proche' gebruiken. p. 59-61, 64, 68, 71, 74
CONTRÔLE
©VANIN
Contrôle : Étape 2 1 Grammatica Ik kan ‘ce, cet, cette en ces’ gebruiken. p. 52-53, 62, 66, 69, 73
Ik ken de woordenschat over het huis. p. 48-51, 62, 65, 69, 72-73
Ik ken de woordenschat over de slaapkamer. p. 58-59, 64, 68, 71, 74
Ik ken de voorzetsels. p. 56-57, 63, 67, 70 3 Vaardigheden Ik kan mijn huis/appartement beschrijven. p. 72 Ik kan een zoekertje begrijpen waarin men een woning verkoopt. p. 73 Ik kan mijn slaapkamer beschrijven. p. 74
Ik kan vertellen wat ik in de nabije toekomst ga doen. p. 74 Bij het studeren ga ik extra letten op: septante-huit/soixante-dix-huit
Ik kan het werkwoord ‘dormir’ gebruiken. p. 53-54, 63, 66, 70
2 Woordenschat
3 Chez sa et son beau-père, Paul (France) habite dansChez son , il habite dans de plain-pied avec une grande terrasse.
2 Alice (Canada) habite dans en rangée.
7 José (Pérou) habite dans en terre. septante-neuf/soixante-dix-neuf
79ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi
4 Nali (Laos) habite dans sur pilotis.
1 Dara (Cambodja) habite dans sur pilotis.
5 Shanti (Inde) habite dans près de la plage.
6 Artur (Brésil) habite dans à Copacabana.
PO diu M 1 Des maisons du monde : regarde les vidéos de Dara, Alice, Paul, Nali, Shanti, Artur et José. Ils habitent dans une maison ou un appartement ? Remplis les phrases.
Huizen over de hele wereld: kijk naar de filmpjes over Dara, Alice, Paul, Nali, Shanti, Artur et José. Wonen ze in een huis of een appartement? Vul de zinnen aan.
©VANIN
80 ÉTAPE 2 BiENVENuE ChEZ MOi 2 Angèle : recherche sur Internet. Note les réponses en néerlandais. Angèle: zoek op het internet. Noteer de antwoorden in het Nederlands. a Angèle a quelle nationalité ? Welke nationaliteit heeft Angèle? b Angèle est née quand ? Wanneer is Angèle geboren? c Elle a quel âge ? Hoe oud is ze dus? d Quel est son premier tube en France ? Wat is haar eerste hit in Frankrijk? e Recherche sur Internet quelques clips officiels d’Angèle. Quelle est ton opinion ? Zoek op het internet enkele officiële clips van Angèle. Wat is je mening? détesteJe ! C’est nul.Ça va. J’aimebien. Super J’adore! ! Balance ton quoi Oui ou non Fever (avec Dua Lipa) Bruxelles je t’aime quatre-vingts ©VANIN
PROLOG u E p. 82 Apprendre à parler de sesp.vêtements83 Apprendre à faire des achats p. 89 Déviation jaune p. 100 dÉPART p. 83 course p. 97 d ÉV i AT i ON p. 100 ARR i VÉE p. 107 RÉS u MÉ p. 109 CONTRÔLE p. 113 PO diu M p. 114 Déviation verte p. 103 81ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG ÉTAPE 3 : J'AdORE LE ShOPPiNG markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. combinecochechoisischerche faisexpliquedonnecomplèteécoute regarde éliscris parle de / raconte pose (une question) réponds à (une question) joue / notemetsmarquejouez traduisremplisrelisraconte ©VANIN
3 Juliette et Roxy vont faire quoi dans cette étape ? Wat gaan Juliette en Roxy in dit hoofdstuk doen?
1 Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais. Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.
2 Tu connais des mots liés à cette image ? Welke woorden uit de tekening ken je?
82 ÉTAPE 3 J'AdORE LE PROLOGShOPPiNGuE
quatre-vingt-deux ©VANIN
Roxy en Juliette ruimen hun kamer op. Roxy en Juliette hebben nieuwe kleren nodig. Roxy en Juliette kiezen kleren uit om naar een feestje te gaan. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. Juliette Roxy ! Ton pull est beau ! Il est nouveau ? Roxy Oui, c’est un cadeau de ma maman. Juliette Elle est cool ta maman. J’ai aussi besoin de nouveaux vêtements Je veux faire du shopping mercredi après l’école. Tu veux venir avec moi ? Je vais au centre commercial à Liège. Roxy Oui, super, j’adore faire du shopping ! Tu veux acheter quoi ? Juliette Pour l’hiver, je veux trois pantalons, quatre pulls, une robe, une jupe, des chaussettes, des baskets et une veste Roxy Nous pouvons aussi aller au magasin de chaussures, je veux des chaussures et des bottes Juliette J’ai assez de (*) chaussures ! Roxy Les filles veulent toujours des chaussures.
quatre-vingt-trois ©VANIN
Juliette C’est vrai. Mais les garçons aussi.
Juliette Maman ! Nous voulons faire du shopping mercredi. Nous pouvons aller au centre commercial ? Maman Oui, vous pouvez y aller. Après le shopping, tu veux manger ici, Roxy ? Nous mangeons des spaghettis.
83ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
Juliette Ok maman … (*) assez de : genoeg
1 Apprendre à parler de ses vêtements d ÉPART 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover praten ze? Duid het juiste antwoord aan.
Roxy Oui, j’adore les spaghettis ! Maman Si vous allez faire du shopping, vous allez aussi faire les courses pour les spaghettis.
4 Combine. Verbind. d Tu connais plus de vêtements ? Écris-les dans les cadres en dessous. Ken je nog meer kledingstukken? Schrijf ze in de gekleurde kaders. un unedespullbottesjupe un jean une ununedesundescasquettebasketsunt-shirtpantalonchaussuresblousecostume
2 Regarde l’image interactive et découvre les vêtements. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de kledingstukken. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
3 Joue à un jeu pour apprendre les vêtements. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de kledingstukken in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
quatre-vingt-quatre ©VANIN
84 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
desunechaussureschemise une robe un foulard c Tu as entendu quels vêtements dans le dialogue ? Donne trois exemples. Welke kledingstukken hoorde je in de dialoog? Geef drie voorbeelden.
5 Ils portent quoi ? Choisis entre : Wat dragen ze? Kies uit: des chaussures – une veste – une casquette – un pull – une blouse – un t-shirt –des chaussettes – des baskets – un pantalon – une jupe Juliette porte ,,, et Adil porte ,,, et 6 Remplis avec les bons vêtements en français. Cherche les mots dans les exercices précédents. Vul het juiste kledingstuk in het Frans in. Zoek de woorden in de vorige oefeningen. 85ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 1 2 34 5 6 7 8 9 1011 12 13 14 Horizontal 4 jeans 5 trui 8 sokken 10 kostuum 11 sneakers 13 T-shirt 14 rok Vertical 1 jas 2 bloes 3 broek 6 pet 7 schoenen 9 hemd 12 jurk quatre-vingt-cinq ©VANIN
86 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
Mots du texte Mots connus AVANT la lecture Mots connus APRÈS la lecture magnifiquemaintenantlemêmesi b Lis la BD. Lees het stripverhaal. c Marque les formes du verbe vouloir en jaune dans la BD. Markeer de vormen van het werkwoord ‘vouloir’ in het geel in het stripverhaal. d Marque les formes du verbe pouvoir en vert dans la BD. Markeer de vormen van het werkwoord ‘pouvoir' in het groen in het stripverhaal. e Cherche les bonnes formes dans la BD. Zoek de juiste vormen in het stripverhaal. 1 je p 2 tu p 3 nous p 4 vous p 5 je v 6 tu v 7 vous v quatre-vingt-six
7 Tu portes quoi aujourd’hui ? Et ton ami ? Wat draag jij vandaag? En jouw vriend? Je porte … Mon ami porte … 8 Lis la bande dessinée (BD). Lees het stripverhaal. a Lis les mots suivants avant de lire le texte. Coche les mots que tu (re)connais. Lees de woorden voor je de tekst leest. Duid de woorden aan die je (her)kent.
Als je wilt zeggen wat je draagt, zeg je: Je porte une jupe. Tu portes un pantalon. Elle porte une robe. Als je wilt zeggen wat je aantrekt, zeg je: Je mets une jupe. Tu mets un pantalon. Elle met une robe.
©VANIN
TU SA i S QUO i ?
87ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG Je peux voir (*) ta nouvelle blouse ? Oui ! Tu veux aussi voir mon pull ? Waaaaw ! Il est magnifique ! Je veux avoir le même pull ! Tu peux acheter ce pull chez M&H si tu veux. Maman ! Nous pouvons aller chez M&H ? Euh, oui, je veux le même pull que Juliette. Vous pouvez y aller maintenant. Mais nous mangeons à 18 heures. Ok maman ! Juliette ! Nous pouvons y aller ! (*) voir : zienComment utiliser les verbes pouvoir et vouloir ? vouloir (willen) pouvoir (kunnen/mogen) iltuje / elle ilsvousnous / / elles veux veux veut voulons voulez veulent iltuje / elle ilsvousnous / / elles peux peux peut pouvons pouvez peuvent Als je beleefd iets wilt vragen, dan zeg je: je voudrais (ik zou willen) of je pourrais (zou ik mogen). → Je voudrais un nouveau livre. → Je pourrais aller aux toilettes, s’il vous plait ? GRAMMA i COMMENTRE ? Pourquoi ? Vous voulez faire du shopping ? quatre-vingt-sept ©VANIN
1 Maman, je une nouvelle veste. 2 Nous aller au cinéma.
! Hoe vertaal je die zin? Wat bedoelt men ermee?
11 Remplis la bonne forme du verbe pouvoir. Vul de juiste vorm van het werkwoord 'pouvoir' in. 1 Nous aller faire du shopping.
2 Je acheter un nouveau pantalon ? 3 Ils aller à l’école aujourd’hui. 4 Vous prendre votre livre ? 5 Il acheter une veste.
12 Traduis. Tu es d’accord ? Explique en néerlandais. Vertaal. Ben je het ermee eens? Leg uit in het Nederlands. 13 Écoute. Vouloir ou pouvoir ? Coche le verbe que tu entends. Luister. 'Vouloir' of 'pouvoir' ? Duid aan welk werkwoord je hoort. willen mogen/kunnen 321 willen mogen/kunnen 546 Contrôle : Parler de ses vêtements Ik begrijp de woordenschat over kleding. oef. 4-7 Ik kan de werkwoorden ‘vouloir’ en ‘pouvoir’ gebruiken. oef. 10-13 c’estVouloirpouvoir
quatre-vingt-huit ©VANIN
3 Elles voir le film. 4 Vous jouer au tennis ? 5 Catho un nouveau pull.
88 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
9 Joue à un jeu pour apprendre les formes des verbes pouvoir et vouloir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de vormen van de werkwoorden ‘pouvoir’ en ‘vouloir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
10 Remplis la bonne forme du verbe vouloir. Vul de juiste vorm van het werkwoord 'vouloir' in.
Serveur D’accord Voilà le verre de coca, le verre de limonade, le sachet de chips et la baguette au jambon. Juliette Ça fait combien ? Serveur Ça fait 11 euros. Roxy Voilà 15 euros. Serveur Je vous rends 4 euros. Juliette Roxy ! Nous ne devons pas oublier (*) les courses pour maman ! On y va ! (*) oublier : vergeten quatre-vingt-neuf
Juliette Bonne idée ! J’ai faim aussi. Roxy Je vais d’abord acheter un livre à la librairie, puis nous allons au bistrot.
1 Écoute la suite du dialogue. Beluister het vervolg van de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover praten ze? Duid de juiste zin aan. Roxy et Juliette préparent une fête. Roxy et Juliette sont au centre commercial. Roxy et Juliette vont au restaurant. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. Au centre commercial
2 Apprendre à faire des achats
Roxy Oui, c’est vrai. J’ai soif, nous allons boire un verre ?
Roxy Le sac est lourd ! Nous avons beaucoup de vêtements maintenant.
89ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
Roxy Oui, monsieur, vous vendez un dictionnaire français-néerlandais ? Vendeur Bien sûr, nous vendons tous les dictionnaires. Voilà, mademoiselle. Roxy Merci, quel est le prix ? Vendeur Le prix est 20 euros. Roxy Merci, je le prends Au Serveurbistrot
©VANIN
Juliette Parfait ! À la Vendeurlibrairie Bonjour ! Est-ce que je peux vous aider ?
Juliette Non, moi je prends une limonade et une tartine au fromage. Serveur Nous n’avons plus de tartines au fromage, mais nous avons encore des baguettes au jambon et au salami Juliette Je prends une baguette au jambon !
Juliette Maman ne va pas être contente.
Bonjour, qu’est-ce que vous prenez ? Roxy Je prends un coca et un sachet de chips, s’il vous plait. Tu prends aussi des chips, Juliette ?
2 Regarde l’image interactive et découvre les mots du centre commercial. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de woorden over het winkelcentrum. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
c Coche les choses que Roxy et Juliette ont achetées. Duid de dingen aan die Roxy en Juliette gekocht hebben. een eeneentheekledingatlasglaslimonadesandwichmet
3 Joue à un jeu pour apprendre les mots du centre commercial. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de woorden over het winkelcentrum in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
4 C’est quoi ? Choisis entre : Wat is het? Kies uit: une librairie – un jambon – un salami – un dictionnaire – un sac – un bistrot –une tartine – une baguette – un verre de coca nonante/quatre-vingt-dix
©VANIN
90 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
confituur een broodje met ham een woordenboek een glas water een glas cola een zakje chips d Wat mogen Roxy en Juliette niet vergeten?
8
5
2
1 J’ai soif, je veux une baguette au salamiun verre de limonade J’ai faim, je veux un verre de cocaun sachet de chips Quel est le prix sac ? J’ai soif, je veux manger boire J’ai faim, je veux manger boire Je veux acheter un livre, je vais au bistrot à la librairie Nous allons boire un coca au bistrot à la librairie Nous avons fait du shopping, les prix sacs sont lourds ! Marque les formes de vendre en jaune et de rendre en bleu dans le dialogue à la page 89. Markeer de vormen van ‘vendre’ in het geel en die van ‘rendre’ in het blauw in de dialoog op p. 89. utiliser les verbes en -re comme vendre et rendre ? vendre (verkopen) rendre (teruggeven)
4
. 7
6
iltuje / elle ilsvousnous / / elles vends vends vendvendons vendez vendent iltuje / elle ilsvousnous / / elles rends rends rendrendons rendez rendent De werkwoorden op -re als 'vendre' en 'rendre' vervoeg je als volgt : STAM + uitgang → De stam is het werkwoord zonder -RE. → De uitgangen zijn S - S - / - ONS - EZ - ENT GRAMMA i RE S S / SS ENT EZ ONS COMMENT ? nonante-et-un/quatre-vingt-onze ©VANIN
Comment
3
6
91ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 5 Marque la bonne réponse. Markeer het juiste antwoord.
4
3
92 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
2 Marc prendprends son livre de français. Ils prenezprennent des tartines. Nous prenezprenons la voiture pour aller au centre commercial ? Je prendprends le bus. 6 Vous prenonsprenez votre stylo et vous notez les mots.nonante-deux/quatre-vingt-douze
3
5
2
©VANIN
→
TU
1 Je vendvends des fleurs. Il vendvends des sandwichs. Nous rendonsrendez nos devoirs. Elles vendsvendent des livres au marché. Tu rends rend ton devoir Vous vendonsvendez des légumes Marque les formes du verbe prendre en vert dans le dialogue à la page 89. Markeer de vormen van het werkwoord ‘prendre’ in het groen in de dialoog op p. 89.
? 6
? 8
7 Marque la bonne forme des verbes vendre et rendre. Markeer de juiste vorm van de werkwoorden ‘vendre’ en ‘rendre’.
5
1 Tu prendprends ton cahier ?
Comment utiliser les verbes comme prendre ? prendre (nemen) iltuje / elle ilsvousnous / / elles prends prends prenprendons prenez prennent GRAMMA i RE SA i S QUO i ? 'Apprendre', 'comprendre' en 'reprendre' worden vervoegd zoals 'prendre'. j’apprends: ik leer → je comprends: ik begrijp → je reprends: ik herhaal
COMMENT ? 9 Marque la bonne forme du verbe prendre. Markeer de juiste vorm van het werkwoord ‘prendre’.
4
4 Le serveur dit que les pizzas ne sont pas bonnes.
12 Écoute le dialogue « Au restaurant ». Beluister de dialoog ‘In het restaurant’.
1 Maman va au supermarché.
13 Ils parlent de quoi ? Marque la bonne réponse. Waarover praten ze? Markeer het juiste antwoord. Juliette et sa maman vont manger au restaurant. Juliette et sa maman parlent du nouveau restaurant italien. Le restaurant italien va bientôt fermer.
93ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
10 Écoute. Tu entends quel verbe ? Coche. Luister. Welk werkwoord hoor je? Duid aan. vendre rendre prendre 1234 vendre rendre prendre 5678
5 Juliette mange des spaghettis.
b Ce sont quels types de phrases ? Welke soort zinnen zijn dat? mededelende zinnen bevelendevraagzinnenzinnen
11 Relis le dialogue à la page 94.
3 Maman aime les pizzas.
2 Maman veut manger un plat chinois.
©VANIN
6 Maman aime les glaces. 7 Juliette mange une glace. nonante-trois/quatre-vingt-treize
Herlees de dialoog op p. 94. a Marque les questions avec (qu’)est-ce que dans le dialogue. Markeer de vragen met ‘(qu’)est-ce que’ in de dialoog.
14 Vrai ou faux ? Coche. Juist of fout? Kruis aan. Vr ai Faux
Om een vraag te stellen verander je de intonatie en zet je een vraagteken op het einde. Tu as faim. → Tu as faim ? Tu viens avec moi. → Tu viens avec moi ? Een vraag met ‘(qu’)est-ce que’ is een beetje beleefder. Est-ce que (geen vertaling) → Het antwoord is ja/nee. Qu’est-ce que (wat) → Het antwoord kan eender wat zijn (un chat, des frites …).
Maman Qu’est-ce que vous avez comme desserts ?
Maman Je voudrais un verre d’eau, s’il vous plait.
Serveur Nous avons des glaces et des crêpes. Qu’est-ce que vous voulez ?
94 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
Comment poser une question avec (qu’)est-ce que ?
Serveur Oui. C’est pour manger ou pour boire un verre ?
Serveur Oui, nous avons des spaghettis et des pizzas. Maman Est-ce que les pizzas sont bonnes ?
Serveur Est-ce que vous mangez aussi un dessert ?
Juliette Je mange des spaghettis. Serveur Et qu’est-ce que vous voulez boire ?
Serveur Les pizzas sont délicieuses. Nous avons une pizza au jambon et une pizza « Quatre saisons ». Qu’est-ce que vous voulez manger ?
Maman Pour manger. Est-ce que vous avez des plats italiens ?
15 Lis le dialogue. Lees de dialoog. Maman Bonjour monsieur, est-ce que vous avez une table pour deux personnes ?
©VANIN
Maman Pour moi, une glace, s’il vous plait. Juliette Et moi, je mange une crêpe ! 16 Marque les formes d’est-ce que en vert et de qu’est-ce que en jaune. Markeer de vormen van ‘est-ce que’ in het groen en die van ‘qu’est-ce que’ in het geel.
Tu as faim ? → Est-ce que tu as faim ? → oui/non Tu viens avec moi ? → Est-ce que tu viens avec moi ? → oui/non Tu manges quoi ? → Qu’est-ce que tu manges ? → Je mange des frites Klinker na que = qu’ Il mange quoi ? → Qu’est-ce qu’il mange ? → Wat eet hij? Waarom staat er een weglatingsteken in ‘qu’est-ce que’ ? qu’est-ce que = quoi + est-ce que GRAMMA i COMMENTRE ?nonante-quatre/quatre-vingt-quatorze
Maman Je mange une pizza au jambon. Juliette, tu manges quoi ?
©VANIN
1 Est-ce queQu’est-ce que vous faites ?
3 Elle est contente ? (est-ce que) 4 Tu vends quoi ? (qu'est-ce que)
1 Je peux aller aux toilettes ? (est-ce que)
2 Tu manges quoi après l’école ? (qu'est-ce que)
3 Est-ce queQu’est-ce que il va à l’école ?
19 Marque les formes de manger en bleu dans le dialogue à la page 94. Markeer de vormen van ‘manger’ in het blauw in de dialoog op p. 94. Comment utiliser les verbes en -ger comme manger ? manger (eten) iltuje / elle ilsvousnous / / elles mange manges mange mangeons mangez mangent Manger is een regelmatig werkwoord op -er, maar in de nous-vorm komt er een e bij voor de uitspraak. GRAMMA i RE nonante-cinq/quatre-vingt-quinze
17 Est-ce que ou qu’est-ce que ? Marque la bonne réponse. ‘Est-ce que’ of ‘qu’est-ce que’? Markeer het juiste antwoord.
2 Est-ce queQu’est-ce que vous êtes contents ?
4 Est-ce queQu’est-ce que nous faisons aujourd’hui ?
5 Est-ce queQu’est-ce que tu vas faire pendant les vacances ?
95ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
18 Fais des questions avec est-ce que ou qu'est-ce que. Maak vragen met 'est-ce que' of 'qu'est-ce que'.
22 Jouez le dialogue à deux. Utilise les mots des exemples. Speel de dialoog per twee. Gebruik de voorbeeldwoorden. Le matin, je mange …Tu manges quoi le matin ? des tartines du yoghurt Contrôle : Faire des achats Ik begrijp de woorden over het winkelcentrum. oef. 4-5 Ik kan de werkwoorden 'vendre' en 'rendre' gebruiken. oef 7 Ik kan de werkwoorden zoals 'prendre' gebruiken. oef 9-10 Ik begrijp vragen met ‘(qu’)est-ce que’. oef. 11, 16-18 Ik kan het werkwoord ‘manger’ gebruiken. oef.
desdu19-22mueslitartinesÀ 10 heures, je mange …Tu manges quoi à 10 heures ? des pizzas de la viande À midi, je mange …Tu manges quoi à midi ? des biscuits des fruits À 16 heures, je mange …Tu manges quoi à 16 heures ? des légumes des frites des pommes de terre Le soir, nous mangeons …Vous mangez quoi le soir ? nonante-six/quatre-vingt-seize
©VANIN
2 Nous mangeons au restaurant. Vous avec nous ?
96 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 20 Combine. Verbind. EllesVousTuNousJe manges avec nous ? mangent au restaurant. mangeons des spaghettis. mange des tartines tous les matins. mangez une pizza ?
21 Remplis la bonne forme du verbe manger. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘manger’ in. 1 Tu manges quoi à midi ? Je une pizza.
3 Henri des tartines et Élisabeth des gaufres. 4 Comme dessert, ils une glace.
97ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 1 Ils portent quoi ? Choisis entre : Wat dragen ze? Kies uit: une casquette – des chaussures – un jean – un pantalon – des bottes – un pull –des chaussettes – une blouse – une chemise – une jupe – une veste – des baskets CO u RSE Résultat ex. 1 < 8 > / = 8 Les vêtements Déviation jaune : ex. 1 (p. 100) Déviation verte : ex. 1 (p. 103) Juliette porte , , et Roxy porte , , et Adil porte , , et 2 Remplis les mots qui manquent. Choisis entre : Vul de ontbrekende woorden in. Kies uit: bistrot – sac – cadeau – librairie – lourd – après – veux – parfait – dictionnaire – soif Ayham Nous avons tout ? Berfin Non, je encore acheter un (geschenk) pour maman et un (woordenboek) Ayham Ah, voilà, une (boekenwinkel) Berfin Oh, mais mon (tas) est déjà trop ! Ayham Nous prenons d’abord une pause ? , nous pouvons aller au magasin. Berfin ! Voilà un (café). Tu as ? Ayham Oui, et j’ai aussi faim. nonante-sept/quatre-vingt-dix-sept©VANIN
Serveuse Qu’est-ce que vous voulez boire ou manger, mesdemoiselles ?
4 Remplis la bonne forme des verbes. Vul de juiste vorm van de werkwoorden in. 1 vendre Tu des bonbons au marché ? 2 rendre Nous les livres à la prof. 3 prendre Je une pizza. 4 rendre Vous les devoirs demain ! 5 prendre Ils le bus pour aller au parc.nonante-huit/quatre-vingt-dix-huit ©VANIN
Résultat ex. 3 < 6 > / = 6 Les verbes vouloir et pouvoir Déviation jaune : ex. 3 (p. 101) Déviation verte : ex. 3 (p. 104)
Berfin Pour moi, une au (boterham met ham) et un , s’il vous plait. Ayham Pour moi, une au (broodje met salami) et une (limonade), s’il vous plait. Ça fait ? Serveuse 12 euros, s’il vous plait. Ayham Voilà 15 euros. Serveuse Je vous 3 euros. Résultat ex. 2 < 14 > / = 14 Au centre commercial Déviation jaune : ex. 2 (p. 101) Déviation verte : ex. 2 (p. 103) 3 Remplis la bonne forme des verbes. Vul de juiste vorm van de werkwoorden in. 1 vouloir Tu venir à ma fête ? 2 pouvoir Je partir au centre commercial ? 3 vouloir Nous jouer au tennis. 4 pouvoir Vous manger chez nous ce soir. 5 vouloir Ils des cadeaux pour Noël. 6 vouloir Vous des spaghettis ? 7 pouvoir Elle aller à l’école. 8 pouvoir Ils prendre le bus à 7 heures.
98 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG Ça fait – baguette – tartine – salami – limonade – jambon – coca – combien – rends
3 Tu ici ce soir ? 4 An et Malik des pâtes.
6 Je parce que j’ai faim. Résultat ex. 6 < 4 > / = 4 Le verbe manger Déviation jaune : ex. 6 (p. 102) Déviation verte : ex. 6 (p. 106) Klaar? Kruis op p. 100-106 aan welke oefeningen jij moet maken. nonante-neuf/quatre-vingt-dix-neuf
©VANIN
99ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
2 Elle trop de bonbons.
5 Vous toujours à 8 heures du soir ?
5 Remplis. Choisis entre est-ce que ou qu’est-ce que. Vul in. Kies uit ‘est-ce que’ en ‘qu’est-ce que’. 1 tu es content ? 2 tu vas faire ce soir ? 3 je peux aller aux toilettes, s’il vous plait ? 4 je dois prendre pour le cours de français ? 5 nous faisons à midi ? 6 ils prennent la voiture pour faire du shopping ? 7 il fait après l’école ? 8 elle va à l’école en bus ou en train ? Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 (Qu’)est-ce que Déviation jaune : ex. 5 (p. 102) Déviation verte : ex. 5 (p. 106) 6 Écris la bonne forme du verbe manger. Schrijf de juiste vorm van het werkwoord ‘manger’. 1 Nous des gaufres à 10 heures.
6 vendre Nous la maison. 7 rendre Il l’argent à Marie. 8 vendre Elles leurs vêtements. 9 prendre Nous la voiture aujourd’hui. Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Les verbes prendre, vendre et rendre Déviation jaune : ex. 4 (p. 101) Déviation verte : ex. 4 (p. 105)
100 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG Déviation jaune d ÉV i AT i ON 1 Combine les vêtements avec les bons mots. Combineer de kledingstukken met de juiste woorden. Résultat ex. 1 < 8 > / = 8 Très bien ! 1 une casquette 2 des chaussures 3 un pantalon 4 une chemise 5 une blouse 6 une robe 7 une jupe 8 un jean 9 des baskets 10 des chaussettes 11 un t-shirt 12 un pull cent ©VANIN
4 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm. RENDRE / VENDRE 1 Tu rendrends mon stylo, s’il te plait ? 2 Nous vendonsvendent la maison. 3 Marc vendsvend des livres. 4 Elles rendezrendent les devoirs à la prof. 5 Vous vendonsvendez des dictionnaires, monsieur ? 6 Je vendsvend ma voiture. COMMENT ? Regardep.91. cent-un
©VANIN
101ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
2 Mets les phrases dans le bon ordre. Zet de zinnen in de juiste volgorde. À la librairieVendeur C’est un cadeau ? Vendeur Mademoiselle, je peux vous aider ? Vendeur Ça fait 20 euros, s’il vous plait. Juliette Je veux acheter le nouveau livre de J. K. Rowling. Juliette Oui. Ça fait combien ? Au bistrotServeur Est-ce que vous voulez aussi manger ? Roxy Je veux un verre de coca, s’il vous plait. Roxy Oui, un sandwich au jambon ! Serveur Qu’est-ce que vous voulez boire, mademoiselle ? Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Très bien ! 3 Combine. Verbind. VousEllesNousJeIl COMMENT ? Regardep.87. peuvent aller chez le directeur. peut aller au bureau. pouvons sortir de la classe ? pouvez donner les cours. peux me donner ce livre ? Résultat ex. 3 < 7 > / Très=7bien ! veux partir en vacances. voulons des tartines. voulez aller au cinéma ? veut venir à la fête. veulent jouer au tennis. NousTuIlsVousElle
4
4 Qu’est-ce queEst-ce que je peux aller aux toilettes, s’il vous plait ?
cent-deux ©VANIN
6 Qu’est-ce queEst-ce que nous allons faire ? Résultat ex. 4 < 8 > / = 8 Très bien ! Résultat ex. 5 < 4 > / = 4 Très bien ! Remplis la bonne forme du verbe manger. Choisis entre : Vul de juiste vorm van het werkwoord 'manger' in. Kies uit: manges – mangent – mange – mangez – mangeons – mange
102 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG PRENDRE 7 Nous prenezprenons le métro pour aller au magasin. 8 Je prendprends un sac à dos à l’école. 9 Elle prendprends le bus à 8 heures. 10 Vous prenezprenons un café ou un thé, madame ? 11 Tu prendprends un stylo bleu ? 12 Elles prenonsprennent le train. COMMENT ? Regardep.92.
1 Ils des pizzas. 2 Nous du pain. Tu trop de chocolat ! Vous du pain à midi ?
3
1 Qu’est-ce queEst-ce que tu fais du piano à l’académie ?
2 Qu’est-ce queEst-ce que tu fais ce soir ?
6
6
5 Je beaucoup de fruits. Elle un sachet de chips. Résultat ex. 6 < 4 > / = 4 Très bien ! Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. ? Regardep.94.
3 Qu’est-ce queEst-ce que vous voulez manger à midi ? Des pizzas ou des spaghettis ?
5 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.
COMMENT
5 Qu’est-ce queEst-ce que je dois prendre à l’école ?
103ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG Déviation verte 1 Roxy, Alexandra, Juliette et Adil sont prêts pour l’école. Ils portent quoi aujourd’hui ? Note comme dans l’exemple. Roxy, Alexandra, Juliette en Adil zijn klaar voor school. Wat dragen ze vandaag? Noteer zoals in het voorbeeld. Ex. Roxy porte un jean, une blouse et des chaussures. JulietteAlexandraAdil Résultat ex. 1 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! 2 Remplis le bon mot. Vul het juiste woord in. Roxy Maman, nous allons à la (boekenwinkel) ? Maman Pourquoi ? Roxy Je veux un livre de Harry Potter. Et aussi un (woordenboek) pour l’école. Maman (oké). Nous y allons. C’est (binnenkort) ton anniversaire. Roxy Merci maman ! … cent-trois ©VANIN
104 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG Résultat ex. 2 < 11 > / = 11 Bien essayé ! Très bien !
Roxy Je le prends. Et je voudrais aussi un dictionnaire français-néerlandais.
Vendeur Le prix est 25 euros.
Vendeur Oui, mademoiselle, voilà. Roxy Quel est le (prijs) ?
Schrijf
Vendeur Ça fait 42 euros. Vous voulez un sac, mademoiselle ?
9
Roxy Le livre, c’est pour mon anniversaire. (Hoeveel moet ik betalen?)
? 2
Résultat ex. 3 < 7 > / = 7 Bien essayé ! Très
7
? 3
5
Roxy Oui maman ! Dans le (café) Domino ? Maman (perfect). Tu as (honger) aussi ? Roxy Non, j’ai (dorst) Maman Moi aussi. Mais je vais aussi prendre une (broodje) Ou une (boterham) au fromage ou au (ham) 3 Écris les verbes vouloir et pouvoir dans la bonne forme. de werkwoorden ‘vouloir’ en ‘pouvoir’ in de juiste vorm. willen Tu venir avec moi kunnen Je voir ton nouveau pull mogen Nous ne pas aller au magasin aujourd’hui. kunnen Elles manger chez nous. willen Il aller au restaurant. kunnen Elle aller chez le directeur. willen Vous boire un café willen Ils ne pas venir ici. kunnen Tu m’aider willen Maman, nous faire du shopping. bien
? 10
!cent-quatre ©VANIN
? 8
4
1
Vendeur Voilà ! Ce sont des (geschenk) ?
Roxy Bonjour monsieur, vous avez le (nieuw) livre de Harry Potter ?
6
Maman… Nous allons (drinken) un verre, Roxy ?
105ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 4 Remplis la bonne forme des verbes. Vul de juiste vorm van de werkwoorden in. VENDRE Vous la maison ? Non, nous ne pas la maison, mais la voiture. Tu ton vélo ? Oui, je mon vélo. Maman, elle son vélo, et ses parents la voiture ! RENDRE Je 15 euros à maman et tu 5 euros à papa. Ils les devoirs au prof. Le prof les devoirs aux Nousélèves. les livres au prof. Vous les devoirs ? Résultat ex. 4 < 14 > / = 14 Bien essayé ! Très bien ! PRENDRE 1 Je la voiture pour aller au centre commercial, toi tu le vélo. Papa la moto. 2 Pour aller à la patinoire, nous le bus. 3 Vous le train pour aller à Bruxelles ? 4 Les garçons le skate et les filles la trottinette. cent-cinq ©VANIN
106 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG 5 Écris le bon mot dans le dialogue. Choisis entre : Schrijf het juiste woord in de dialoog. Kies uit: est-ce que – qu’est-ce que – quoi Adil Malik, tu fais ? Malik Je fais des spaghettis pour mes frères et ma sœur. tu veux m’aider ? Adil Oui ! je fais ? Malik tu peux me donner les ingrédients ? Adil D’accord, ils sont où ? Malik Ils sont dans le sac du supermarché. Adil Tu veux ? Malik tu peux me donner le sel ? Adil Voilà le sel … Malik Merci. Voilà, je mets un peu de sel … Malik goute … Malik Tu as fait ? Adil ! Le sel, pas le sucre ! Résultat ex. 6 < 5 > / = 5 Bien essayé ! Très bien ! Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. Résultat ex. 5 < 5 > / = 5 Bien essayé ! Très bien ! 6 Écris la bonne forme du verbe manger. Schrijf de juiste vorm van het werkwoord ‘manger’. Moi, je des spaghettis et papa, il de la viande. Mes soeurs des crêpes. Nous des pizzas le week-end. Et vous, vous quoi ? Tu des crêpes aussi, comme dessert ? Non, je une gaufre. cent-six ©VANIN
107ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
ARR i VÉE 1 Travaillez à deux. Werk per twee. a Complète avec les mots qui manquent. Vul de ontbrekende woorden aan. b Mets les phrases dans le bon ordre. Zet de zinnen in de juiste volgorde. c Joue le dialogue à deux. Speel de dialoog per twee. Nous (kunnen) y aller après l’école. Nous (eten) un à midi chez MD ? Elle peut porter les ? Oui, je (wil) un nouveau , une , des et une . Et toi ? Ah, quelle bonne idée, j’aime les Alexandra (kan) venir avec nous ? Oui, mais elle n’aime pas leOuishopping.!Jeveux acheter beaucoup de nouveaux (kleding). Toi aussi ?
Je veux un et une , et aussi des et des Roxy, est-ce qu’on on va chez M&H mercredi ? Hahahaha, tu es drôle ! cent-sept
©VANIN
cent-huit ©VANIN
2 Tu portes quoi aujourd’hui ? Prépare et raconte à ton ami(e) ou à la classe. Mentionne aussi la couleur de chaque vêtement. Si tu ne connais pas le vêtement, cherche sur Internet. Wat draag jij vandaag? Bereid voor en vertel het aan je vriend of de klas. Vermeld ook de kleur van ieder kledingstuk. Als je een kledingstuk niet kent, zoek het dan op internet op. Aujourd’hui, je porte … 3 Habille une poupée de papier et présente-la à la classe. Le prof t'explique quoi faire.
JeJ’aimen’aime pas Contrôle : Arrivée Ik ken de woordenschat over kleding en winkelen. oef. 1 Ik kan zeggen welke kleding iemand draagt. oef. 2-3 Ik kan zeggen van welke kleding ik hou en van welke niet. oef. 4
108 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
Kleed een papieren pop aan en stel ze voor aan de klas. De leerkracht legt uit wat je moet doen. Il / elle s’appelle Elle a ans. Il / elle porte un(e) 4 Note les vêtements que tu adores et les vêtements que tu n’aimes pas. Schrijf op van welke kleren je houdt en van welke kleren niet. Ex. J’aime porter un pantalon noir, un pull bleu et des chaussures orange.
109ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG RÉS u MÉ 1 LES VÊTEMENTS - DE KLEDINGSTUKKEN des baskets sneakers(un) une blouse een bloes des bottes laarzen(une) uneeencasquettepet des chaussettes (une) sokken des chaussures (une) schoenen uneeenchemisehemd eenun costumekostuum / een pak un foulard een hoofddoek un jean een jeans une jupe een rok uneenpantalonbroek un pull een trui une robe een jurk un t-shirt een T-shirt uneeenvestejas iVOCABuLARE cent-neuf ©VANIN
110 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG
Mot Traduction Mes notes d’accord oké/akkoord aider helpen après erna avoir faim/soif honger/dorst hebben une baguetteeen broodje un bistrot een café, een taverne boire drinken un cadeau een geschenk un dictionnaire een woordenboek un jambon een ham/hesp une librairie een boekhandel lourd zwaar magnifique prachtig nouveau/nouvelle nieuw parfait perfect un sac een zak, een tas un salami een salami une tartine een boterham toujours altijd venir komen un verre (de coca, de limonade) een glas (cola, limonade)
VOCABuLAiRE
2 AU CENTRE COMMERCIAL - IN HET WINKELCENTRUM cent-dix ©VANIN
111ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG iGRAMMAREComment utiliser les verbes pouvoir et vouloir ? pouvoir (kunnen/mogen) vouloir (willen) je peux je veux tu peux tu veux il / elle peut il / elle veut nous pouvons nous voulons vous pouvez vous voulez ils / / elles peuvent ils / / elles veulent Als je beleefd iets wilt vragen, dan zeg je: je voudrais (ik zou willen) of je pourrais (zou ik mogen). → Je voudrais un nouveau livre. → Je pourrais aller aux toilettes, s’il vous plait ? Comment utiliser les verbes en -re comme vendre et rendre ? vendre (verkopen) rendre (teruggeven) je vends je rends tu vends tu rends il / elle vend il / elle rend nous vendons nous rendons vous vendez vous rendez ils / / elles vendent ils / / elles rendent De werkwoorden op -re als vendre en rendre vervoeg je als volgt : STAM + uitgang → De stam is het werkwoord zonder -RE. → De uitgangen zijn S - S - / - ONS - EZ - ENT S S SS ENT EZ ONS cent-onze ©VANIN
©VANIN
112 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG GRAMMAiRE
Om een vraag te stellen verander je de intonatie en zet je een vraagteken op het einde. Tu as faim. → Tu as faim ? Tu viens avec moi. → Tu viens avec moi ? Een vraag met ‘(qu’)est-ce que’ is een beetje beleefder. Est-ce que (geen vertaling) → Het antwoord is ja/nee. Qu’est-ce que (wat) → Het antwoord kan eender wat zijn (un chat, des frites …). Tu as faim ? → Est-ce que tu as faim ? → oui/non Tu viens avec moi ? → Est-ce que tu viens avec moi ? → oui/non Tu manges quoi ? → Qu’est-ce que tu manges ? → Je mange des frites Klinker na que = qu’ Il mange quoi ? → Qu’est-ce qu’il mange ? → Wat eet hij? Waarom staat er een weglatingsteken in ‘qu’est-ce que’ ? qu’est-ce que = quoi + est-ce que cent-douze
Comment utiliser les verbes en -ger comme manger ? manger (eten) je mange tu manges il / elle mange nous mangeons vous mangez ils / / elles mangent Manger is een regelmatig werkwoord op -er, maar in de nous-vorm komt er een e bij voor de uitspraak.
Comment utiliser les verbes comme prendre ? prendre (nemen) je prends tu prends il / elle prend nous prenons vous prenez ils / / elles prennent Comment poser une question avec (qu’)est-ce que ?
Bij het studeren ga ik extra letten op:
CONTRÔLE cent-treize ©VANIN
Ik ken de woordenschat over het winkelcentrum. p. 90-91, 97-98, 101, 103-104, 107
1 Grammatica Ik kan de werkwoorden ‘vouloir’ en ‘pouvoir’ gebruiken.p. 86-88, 98, 101, 104
113ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG Contrôle : Étape 3
Ik kan vragen stellen met ‘(qu’)est-ce que’. p. 94-95, 99, 102, 106
Ik kan het werkwoord ‘manger’ gebruiken. p. 95-96, 99, 102, 106
3 Vaardigheden Ik kan iemands kleding beschrijven. p. 85-86, 97, 103, 108
2 Woordenschat Ik ken de woordenschat over kleding. p. 84-86, 97, 100, 103, 107-108
Ik kan het werkwoord ‘prendre’ gebruiken. p. 92-93, 98-99, 102, 105
Ik kan de werkwoorden ‘vendre’ en ‘rendre’ gebruiken.p. 91-93, 98-99, 101, 105
114 ÉTAPE 3 J'AdORE LE ShOPPiNG PO diu M 1 Regarde la vidéo et écoute la chanson. Bekijk de video en luister naar het liedje. détesteJe ! C’est nul.Ça va. J’aimebien. Super J’adore! ! Wat vind je van het liedje? Wat vind je van de video? Wat vind je van de kleding? Vind je het een goede manier om kleding te promoten? Waarom (niet)? Zou je zelf kleding kopen na het zien van de clip? Wat betekent het(Alsmaatschappij’?‘consumptie-jehetnietweet,zoekjeop.)
2 C yprien parle de ses vêtements. Cyprien vertelt over zijn kleding. a Ken je Cyprien? Als je hem niet kent, zoek je even op wie hij is en wat hij doet. b Wat denk je van Cyprien? Zou je hem volgen op YouTube? Je déteste !C’est nul.Ça va. J’aime bien. Super ! J’adore
! cent-quatorze ©VANIN
PROLOG u E p. 116 Apprendre à consulter un médecin p. 117 Apprendre à décrire quelqu’un p. 125 Déviation jaune p. 135 dÉPART p. 117 course p. 131 d ÉV i AT i ON p. 135 ARR i VÉE p. 142 RÉS u MÉ p. 144 CONTRÔLE p. 148 PO diu M p. 149 Déviation verte p. 139 ÉTAPE 4 : BiEN dANS MON CORPS markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. combinecochechoisischerche donnedécriscorrigecomplèteécoute regarde éliscris parle de / raconte pose (une question) réponds à (une question) metsmarquejouefais n'oublie pas remplisrelisraconte ©VANIN
2 Tu connais des mots liés à cette image ? Welke woorden uit de tekening ken je al?
1 Tu vois quoi dans l’image ? Tu peux répondre en français ou en néerlandais. Wat zie je op de tekening? Je mag in het Frans of het Nederlands antwoorden.
3 Juliette et Adil vont faire quoi dans cette étape ? Wat gaan Juliette en Adil in dit hoofdstuk doen?
116 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS PROLOG u E
cent-seize ©VANIN
1 Apprendre à consulter un médecin d ÉPART 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover gaat het? Duid de juiste zin aan.
117ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
©VANIN
Juliette gaat met haar mama naar de dokter. Juliette en Adil zijn allebei bij de dokter. Juliette en Adil zijn op school en voelen zich niet goed. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. Médecin Bonjour, Juliette. Juliette Bonjour, docteur. Médecin Comment ça va, Juliette ? Juliette Ça ne va pas bien. Je suis malade. J'ai la grippe ? Médecin Alors, regardons, tu as mal où ? Juliette J’ai mal à la gorge, aux oreilles, et j’ai mal au ventre Médecin Voyons si tu as de la fièvre. 36 degrés … non, tu n’as pas de fièvre. Ouvre la bouche, s’il te plaît Dis aaaah. Juliette Aaaah. Médecin Tu as la gorge rouge Juliette C’est grave, docteur ? Médecin Non, pas du tout. Il faut (*) prendre des médicaments et dormir beaucoup. Va à la pharmacie pour tes médicaments. Voici la prescription. Juliette Merci, docteur. Médecin De rien. Au revoir ! Adil est aussi chez le médecin. Médecin Bonjour Adil, comment ça va ? Adil Bonjour, docteur. Ça ne va pas bien. Je suis tombé avec mon skateboard. Médecin Tu as mal où ? Adil J’ai mal à la tête, au dos et au bras gauche. Médecin Regardons. Bouge le bras. Ça fait mal ? Adil Aïe ! Médecin Tu as le bras cassé, je pense ! (*) il faut : je moet cent-dix-sept
1 Dis aaaah. 2 Voici la prescription. 3 Ouvre la bouche. 4 J’ai mal à la tête. d Coche les bonnes réponses. Duid de juiste antwoorden aan. Adil a mal … à la tête. à la main. au bras. au genou. à la jambe. au dos. Juliette a mal … à la gorge. au bras. à la jambe. aux oreilles. au ventre. à la main. e Qui parle ? Adil, Juliette ou le médecin ? Wie spreekt er? Adil, Juliette of de dokter? Adil Juliette médecin 1 Je suis malade. 2 J’ai mal aux oreilles. 3 J’ai mal au dos. 4 Ça fait mal ? 5 Tu as le bras cassé. 6 C’est grave ? 7 Bouge le bras. 8 J’ai mal au bras gauche. 9 Ça ne va pas bien. 2 Regarde l’image interactive et découvre les parties du corps. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Kijk naar de ontdekplaat en ontdek de lichaamsdelen. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. 3 Joue à un jeu pour apprendre les parties du corps. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de lichaamsdelen in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. cent-dix-huit
©VANIN
118 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS c Combine les phrases avec la bonne image. Verbind de zinnen met de juiste afbeelding.
119ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 4 Remplis les parties du corps. Choisis entre : Vul de lichaamsdelen in. Kies uit: les cheveux – les orteils – la tête – l’œil – l’oreille – le nez – la bouche – la gorge –le dos – le ventre – le bras – les yeux – la jambe – le genou – la main – le pied cent-dix-neuf ©VANIN
2 J’ai mal au à la jambe.
4 Elle a mal à la à l’ oreille. 5 Vous avez mal à l’ aux épaules ?
5 Écoute la chanson. Complète le refrain avec les parties du corps. Luister naar het liedje. Vul het refrein aan met de lichaamsdelen. Tête, , genoux, , , orteils. , épaules, , orteils, genoux, orteils. Les , les , le bout du . , , , , genoux, . à + le = auà + la = à laà + l’ = à l’à + les = aux J’ai mal … au bras. au dos. à la jambe. à la gorge. à l’oreille. à l’œil. aux pieds. aux yeux.
cent-vingt ©VANIN
6 Vous avez mal à la au bras ? 7 Nous avons mal à la à l’ tête. 8 Nous avons mal à la au dos. 9 Ils ont mal au à la nez. 10 Ils ont mal à l’ aux genoux.
6 Joue à un jeu pour apprendre les parties du corps et au, à la, à l’ ou aux. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de lichaamsdelen en ‘au, à la, à l’ of aux’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. 7 Relis le dialogue et marque en jaune les formes au, à la, à l’ et aux. Lees de dialoog een tweede keer en markeer in het geel de vormen 'au, à la, à l' of aux'. 8 Marque la bonne forme. Markeer de juiste vorm.
1 J’ai mal auaux ventre.
120 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
3 Elle a mal à l’ aux œil gauche.
121ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS Elle a mal Il a mal droite. Nous avons Tumalas mal Vous avez mal 9 Ils ont mal où ? N’oublie pas au, à la, à l’ ou aux. Waar hebben ze pijn? Vergeet ‘au, à la, à l’ of aux’ niet. Comment consulter un médecin ? STR u CT u RES Non, pas du tout. Non, je suis malade. Tout va bien ? Ça ne va pas bien.Comment ça va ? J’ai mal au / à la / à l’ / aux …Tu as mal où ? C’est grave, docteur ?Regardons. Bouge le bras / la jambe. Ça fait mal ? Oui, ça fait mal. Ouvre la bouche. Dis aaaah. Tu as de la fièvre. Tu as le bras / la jambe cassé(e). Tu as la gorge rouge. J'ai la grippe ? Va à la pharmacie. Voici la prescription. Merci, docteur. Au revoir. cent-vingt-et-un ©VANIN
10 Joue à un jeu pour apprendre à consulter un médecin. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om te leren hoe je een dokter moet raadplegen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. 11 Complète le dialogue. Choisis entre : Vul de dialoog aan. Kies uit: la prescription – comment – la gorge rouge – fièvre – dis – ne va pas – ouvre – gorge Médecin Bonjour, ça va ? Patient Ça . J’ai mal à la Médecin Tu as de la ? Patient Non, je n’ai pas de fièvre. Médecin la bouche. aaaah ! Patient Aaaah. Médecin TuVoasici pour les médicaments. 12 Le médecin dit quoi ? Combine. Wat zegt de dokter? Verbind. 122 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 1 Tu as le bras cassé. 2 Tu as mal où ? 3 Va à la pharmacie. 4 Ouvre la bouche. 5 Comment ça va ? 6 Tu as la gorge rouge. 7 Tu as de la fièvre ? 8 Bouge la jambe. cent-vingt-deux ©VANIN
14 Joue à un jeu pour apprendre comment donner une instruction. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de bevelvorm in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
GRAMMA i COMMENTRE ?
!
Regardons si tu as de la fièvre. → L aten we kijken of je koorts hebt. Allons à la mer. → L aten we naar zee gaan.
!
Een suggestie (laten we …) = nous-vorm zonder onderwerp
123ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 13 Regarde l’image interactive et découvre les instructions. Kijk naar de ontdekplaat en ontdek de instructies. Comment donner une instruction à quelqu’un ? Een bevel aan één persoon = je-vorm zonder onderwerp Raconte le problème ! → Zeg wat het probleem is! Dis aaaah ! → Zeg aaaah! Behalve bij aller : Va à l’école ! → Ga naar school !
?
Restez
654321 cent-vingt-trois ©VANIN
Een bevel aan meerdere personen = vous-vorm zonder onderwerp à la maison Blijf thuis! le problème → Vertel het probleem! Allez à l’école → Ga naar school!
! →
Luister naar de instructies. Is het voor één persoon of voor meerdere personen? une personne plusiers personnes
Racontez
15 Écoute les instructions. C’est pour une personne ou pour plusieurs personnes
124 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 16 Écris le numéro de l'instruction dans la bonne case. Schrijf het nummer van de instructie in het juiste vakje. 1 Effacez le tableau avec de l’eau propre ! 2 Mettez les chaises sur les bancs ! 3 Nettoyez la classe ! 4 Donnez de l’eau aux plantes ! 5 Videz les poubelles ! Voor wie zijn deze instructies bedoeld? Waaraan zie je dat? 17 Écoute les instructions de la maman de Juliette. Écris en néerlandais. Luister naar de instructies van de mama van Juliette. Schrijf in het Nederlands. 54321 Contrôle : Consulter un médecin Ik begrijp de woordenschat over de lichaamsdelen. oef. 4-5, 9 Ik begrijp het gebruik van ‘au, à l’, à la en aux’. oef. 7-9 Ik begrijp vragen van de dokter. oef. 11-12 Ik begrijp hoe je een instructie kunt geven. oef. 15-17cent-vingt-quatre ©VANIN
cent-vingt-cinq ©VANIN
2 Apprendre à décrire quelqu’un 1 Écoute la suite du dialogue. Beluister het vervolg van de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la phrase correspondante. Waarover praten ze? Duid de juiste zin aan. Juliette en Roxy vertellen over hun idool. Adil heeft geen idool. Roxy en Juliette luisteren naar Adil die zijn idolen voorstelt. Adil, Roxy en Juliette vertellen over hun idool. b Lis le dialogue. Lees de dialoog Roxy Ah, Juliette, tu n’es plus malade ? Juliette Non, je peux de nouveau aller à l’école. Roxy Nous devons présenter notre idole. C’est amusant ! Adil Ton idole, c’est qui ? Juliette Mon idole, c’est Omar Sy, c’est un acteur Roxy C’est qui ? Tu peux le décrire ? Juliette Il est grand, il a les cheveux noirs et il a aussi la peau foncée Adil C’est l’homme avec son beau sourire (*) ?
125ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
Juliette Oui. Ton idole est qui ? Roxy Mon idole est Angèle ! Juliette C’est ta chanteuse favorite ? Moi, je l’adore aussi. Adil Angèle, c’est qui ? Roxy Elle chante des chansons françaises. Elle a les cheveux blonds, les yeux bruns, la peau blanche et elle porte toujours des boucles d’oreilles Juliette Oui, elle est vraiment super ! Adil, ton idole est qui? Adil Mon idole est ma mère. Roxy Ta mère ! Original ! Adil Oui, elle dit toujours qu’elle a trois professions ! Juliette Comment ? Adil Oui, elle est infirmière, coiffeuse et cuisinière. Elle nous soigne quand nous sommes malades. Elle nous coupe les cheveux, et elle prépare les repas. Roxy Ta mère est formidable alors! (*) sourire : glimlach c Tu as entendu quel vocabulaire dans le dialogue ? Donne trois exemples. Welke woorden hoorde je in de dialoog? Geef drie voorbeelden.
3 Joue à un jeu pour apprendre les professions. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de beroepen in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
2 Regarde l’image interactive et découvre les professions. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Kijk naar de ontdekplaat en ontdek de beroepen. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
4 Coche la bonne profession. Duid het juiste beroep aan. une infirmière une actrice une chanteuse un infirmier un cuisinier un policier une policière une cuisinière une actrice une femme de ménage une vendeuse une chanteuse un infirmier un vendeur un policier un chanteur un vendeur un acteur une vendeuse une coiffeuse une femme de ménage un chanteur un homme de ménage un acteur une pompière une coiffeuse une policière
126 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
cent-vingt-six ©VANIN
5 médecin est un homme sympa. 6 chats aiment dormir. 8 Remplis avec ton, ta ou tes. Vul aan met ‘ton, ta of tes’. 1 médecin habite à côté de chez tante ? 2 enfants vont à l’école à Anvers ? 3 oreille gauche est rouge. 4 sœur et frère aiment faire de l’équitation ? 5 cousins font du foot le mercredi. COMMENT ? cent-vingt-sept
4 Dans école, il y a de bons professeurs.
©VANIN
127ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
5 Regarde l’image interactive et découvre ton, ta, tes et son, sa, ses. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Kijk naar de ontdekplaat en ontdek ‘ton, ta, tes’ en ‘son, sa, ses’. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. Comment utiliser mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa et ses ? singulier pluriel mon / ton / son ma / ta / sa mes / tes / ses / /
mijn mon père ma mère mes parents jouw ton frère ta sœur tes sœurs zijn/haar son copain sa copine ses copines 'Ma, ta en sa' worden 'mon, ton en son' als het vrouwelijk woord met een klinker (a-e-i-o-u) of h (muet) begint. une école → ma école → mon école une oreille → ta oreille → ton oreille une infirmière → sa infirmière → son infirmière GRAMMA i RE 6 Joue à un jeu pour apprendre ton, ta, tes et son, sa, ses. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om ‘ton, ta, tes’ en ‘son, sa, ses’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
7 Remplis avec mon, ma ou mes. Vul aan met ‘mon, ma of mes’. 1 oncle et tante sont les parents de cousins. 2 grands-parents sont toujours à la maison. Ils ont beaucoup d’animaux. 3 copine et moi, nous aimons la musique de Stromae.
©VANIN
128 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 9 Remplis avec son, sa ou ses. Vul aan met ‘son, sa of ses’.
2 frères vont à la piscine pour nager avec camarades.
12 Écris l’adjectif au bon endroit. Schrijf het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats. 1 nouveau Adil a un prof de musique. 2 bruns Il a les cheveux 3 blanche Elle a la peau 4 belle C’est une fille 5 sympathique C’est un homme 6 vieille Sa grand-mère est une femme 7 sportif C’est un garçon 8 bleus Cette fille a les yeuxcent-vingt-huit
11 Joue à un jeu pour apprendre comment utiliser l’adjectif. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om te leren hoe je het bijvoeglijk naamwoord gebruikt. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
Kijk naar de ontdekplaat en ontdek hoe je het bijvoeglijk naamwoord gebruikt. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. Comment utiliser l’adjectif ? devant derrière C’est un C’est une C’est une C’est un C’est une Ce sont de Ce sont de Ce sont de Elle a de Elle a un Il a groslongsvieuxjeunesgrandsbonnenouveaujoliepetitebeau lanezcheveuxpoliciersenfantschiensactriceproffemmefillegarçonpeau blanchebrunsgentilscréatifsnoirsamusantsportiveheureuseconnu/ mate / foncée / brune De meeste bijvoeglijke naamwoorden staan achter het zelfstandig naamwoord. De uitzonderingen leer je het best uit het hoofd.
10 Regarde l’image interactive et découvre comment utiliser l’adjectif. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.
1 coiffeur coupe bien les cheveux de clients.
3 sœur n’a pas de longs cheveux bruns.
4 médecin a beaucoup de patients. 5 enfant de deux ans n’aime pas dormir.
GRAMMA i RE
Comment décrire quelqu’un ? STR u CT u RES 129ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
14 Joue à un jeu pour apprendre à décrire quelqu’un. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om te leren hoe je iemand beschrijft. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
13 Regarde l’image interactive et découvre les mots pour décrire quelqu’un. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.
Il / Elle porte des lunettes. Il / Elle porte un chapeau. Il a une barbe. Il est chauve. Elle porte un foulard. Il / Elle a un piercing. Il / Elle a la peau noire. Il / Elle a la peau mate. Il / Elle a la peau foncée Il / Elle a la peau blanche. Il a une moustache cent-vingt-neuf
Il / Elle a les cheveux bruns / blonds / noirs / roux / gris. Il / Elle a de longs cheveux bruns. Il / Elle a les yeux bruns / bleus / verts / gris. Il / Elle a les cheveux courts et blonds. Il / Elle porte des boucles d’oreilles.
©VANIN
Kijk naar de ontdekplaat en ontdek de woorden om iemand te beschrijven. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. Non, il est vieux. Non, elle est vieille. C’est un garçon ? Il est jeune ? Elle est jeune ? Non, c’est une fille. Non, il est grand. Non, elle est grande. Il est petit ? Elle est petite ? C’est un homme ? Non, c’est une femme. Il est gros ? Elle est grosse ? Non, il est maigre / mince. Non, elle est maigre / mince.
Ik begrijp hoe je het bijvoeglijk naamwoord gebruikt. oef. 12 Ik begrijp de woordenschat om iemand te beschrijven. oef. 15-17
5 C’est une femme. Elle est vieille. Elle a les cheveux bruns et courts. Elle porte un chapeau. Elle a la peau brune.
16 Relis le dialogue à la page 125. Marque la description. Herlees de dialoog op p. 125. Markeer de beschrijving.
7 C’est un garçon. Il est mince. Il a les yeux verts et il a les cheveux roux. Il a une moustache.
Ik begrijp een persoonsbeschrijving. oef. 15-17
17 Écoute les descriptions. Fais un dessin de chaque personne sur une feuille. Luister naar de beschrijvingen. Maak een tekening van elke persoon op een apart blad. Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires. Contrôle : Décrire quelqu'un Ik begrijp de woordenschat over beroepen. oef. 4 Ik begrijp het gebruik van ‘ton, ta, tes’ en ‘son, sa, ses’. oef. 8-9
8 C’est une petite enfant. Elle a les cheveux noirs et les yeux verts. Elle porte un petit chapeau.
cent-trente ©VANIN
4 C’est un homme. Il est gros. Il a une petite barbe. Il est vieux. Il a les cheveux gris et les yeux bruns. Il a la peau noire.
15 Lis la description et combine avec la bonne image. Lees de beschrijving en verbind met de juiste afbeelding.
130 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
3 C’est un vieil homme. Il a un grand nez et de grandes oreilles. Il a la peau blanche.
2 C’est une grande fille qui porte des lunettes. Elle est maigre et elle a les cheveux blonds bouclés.
6 C’est une jeune femme. Elle est grosse et elle a un piercing dans le nez.
1 C’est une fille. Elle est jeune. Elle a les yeux bleus et elle a de longs cheveux blonds. Elle porte des boucles d’oreilles.
131ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 1 Écris les parties du corps à côté de l’image. Choisis entre : Schrijf de lichaamsdelen bij de afbeelding. Kies uit: les cheveux – la tête – l’œil – les yeux – l’oreille – le nez – les orteils – la bouche –la gorge – le dos – le ventre – le bras – la jambe – le genou – la main – le pied CO u RSE Résultat ex. 1 < 11 > / = 11 Les parties du corps Déviation jaune : ex. 1 (p. 135) Déviation verte : ex. 1 (p. 139) cent-trente-et-un ©VANIN
2 Ce sont mes stylos ? Oui, ce sont stylos.
6 Ce sont les enfants du prof ? Oui, ce sont enfants.
L’impératif Déviation jaune : ex. 3 (p. 136) Déviation verte : ex. 3 (p. 140)
132 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
Bonjour, docteur.Ouvre la bouche et dis aaaah. Ça ne va pas bien. J’ai mal à la tête. Comment ça va ? 1 Bonjour, Loanne. Tu as aussi de la fièvre ? 8 Aaaah. Non, je n’ai pas de fièvre, mais j’ai mal à la gorge.
1 Ce sont ma mère et mon père ? Oui, ce sont mère et père !
Consulter un médecin Déviation jaune : ex. 2 (p. 136) Déviation verte : ex. 2 (p. 139) 3 Marque l’instruction correcte. Markeer de juiste instructie.
Résultat ex. 3 < 3 > / = 3
4 Remplis avec le mot correct. Choisis entre : Vul het juiste woord in. Kies uit: ton – ta – tes – son – sa – ses
3 Ma sœur et mes frères sont ici ? Oui, sœur et frères sont là.
2 Mets les phrases pour consulter un médecin dans le bon ordre. Zet de zinnen waarmee je een dokter raadpleegt in de juiste volgorde.
Résultat ex. 2 < 4 > / = 4
Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Ton, ta, tes Son, sa, ses Déviation jaune : ex. 4 (p. 137) Déviation verte : ex. 4 (p. 140)cent-trente-deux
©VANIN
1 Thomas, écouteécoutez le professeur ! 2 Maman, n' achèteachetez pas de nouvelles chaussures. 3 Lucas, va allez à la maison après l’école !
4 Ce sont le père et la mère de Roxy ? Oui, c’est père et mère.
5 Cette trousse est à Juliette ? Oui, c’est trousse.
4 Juliette et Roxy, organise organisez une fête pour Adil ! 5 Loanne, ne chatte pas ne chattez pas avec des personnes inconnues !
133ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 6 Écris l’adjectif à la place correcte. Schrijf het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats. 1 longs / bruns Elle a de cheveux 2 bleus Il a les yeux 3 sympa / grande C’est une fille 4 petit / sportif C’est un garçon Résultat ex. 6 < 5 > / = 5 Les adjectifs Déviation jaune : ex. 6 (p. 138) Déviation verte : ex. 6 (p. 141) 5 Écris la profession sous chaque image. N'oublie pas un ou une. Schrijf het beroep onder elke afbeelding. Vergeet 'un of une' niet. Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 Les professions Déviation jaune : ex. 5 (p. 137) Déviation verte : ex. 5 (p. 140) cent-trente-trois ©VANIN
134 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 7 Complète la description de ces quatre personnes. Vul de beschrijving van deze vier personen aan. Résultat ex. 7 < 10 > / = 10 Décrire quelqu’un Déviation jaune : ex. 7 (p. 138) Déviation verte : ex. 7 (p. 141) Klaar? Kruis op p. 135-141 aan welke oefeningen jij moet maken. 1 Il est . Il a les bleus. Il a une brune et une 2 Elle porte un et des Elle a les cheveux 3 Il a la brune. Il a les bruns bouclés. Il a un dans l’ 4 C’est une . Elle est Elle porte 1 2 43 cent-trente-quatre ©VANIN
135ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS Déviation jaune d ÉV i AT i ON 1 Ce sont quelles parties du corps ? Coche le bon mot. Welke lichaamsdelen zijn het? Duid het juiste woord aan. Résultat ex. 1 < 11 > / = 11 Très bien ! 1 la tête le genou la gorge 2 les lal’œilyeuxgorge 3 le dos le lesventreyeux 4 la jambe la main la gorge 5 le genou la jambe le pied 6 les cheveux les yeux les orteils 7 les cheveux les yeux les genoux 8 le dos le ventre la gorge 9 le bras le l’œilnez 10 la main le pied la jambe 11 lelel’oreillegenoupied 12 lal’œill’oreillebouche 13 le bras la bouche le genou 14 les cheveux les yeux les bras 15 l’oreillelel’œildos 16 le pied la tête le nez 1 12 1415 11 2 1365 10893 7 16 4 cent-trente-cinq ©VANIN
136 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 2 Lis les questions du médecin. Marque la bonne réponse. Lees de vragen van de dokter. Markeer het juiste antwoord. Résultat ex. 2 < 4 > / = 4 Très bien ! Résultat ex. 3 < 3 > / = 3 Très bien ! 3 C’est une instruction pour une personne ou pour plusieurs personnes ? Is het een bevel voor één persoon of voor meerdere personen? une personne plusieurs personnes 1 Va voir le directeur ! 2 Ne parlez pas aux enfants ! 3 Ne chante pas de chansons ! 4 Écoute le prof ! 5 Achetez des bouteilles d’eau ! Comment ça va ? Ça ne va pas bien. Bonjour Ça fait mal ? Tu as mal où ? Tu as de la fièvre ? Tu as le bras cassé ? C’est grave ? COMMENT ? Regardep.123.
malade. 651342 cent-trente-six ©VANIN
Oui, je n’ai pas de fièvre. Oui, ça fait très mal à la tête. Va à l’hôpital. Non, mais j’ai mal à la gorge. Oui, je vais à l’hôpital. Oui, voici la prescription. Oui, je suis tombé. Non, pas du tout. Je suis
mal. J’ai
137ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 5 Combine le bon image avec la profession. Verbind de juiste afbeelding met het beroep. un vendeur une actrice un coiffeur une femme de ménage une cuisinière un policier une infirmière un pompier une chanteuse un médecin Résultat ex. 5 < 7 > / = 7 Très bien ! Résultat ex. 4 < 4 > / = 4 Très bien ! 4 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord. 1 Ton Ta mère est une vendeuse. 2 TonTes parents sont des médecins. 3 Son Sa frère est un professeur. 4 Sa Ses frères sont pompiers. 5 Son Sa sœur est une coiffeuse 6 SesSon voisins sont des policiers. COMMENT ? Regardep.127. cent-trente-sept ©VANIN
4 L a personne a les cheveux bruns / blonds / noirs / roux.
7 L a personne a un petit / grand nez.
3 L a personne est mince / grosse.
Markeer de bijvoeglijke naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord staan in het geel en de bijvoeglijke naamwoorden die achter het zelfstandig naamwoord staan in het groen.
Mohamed porte toujours une casquette rouge.
Olivier est un grand garçon avec de beaux yeux bruns. Yasina a de longs cheveux noirs.
2 L a personne est vieille / jeune.
6 Marque les adjectifs qui sont devant le substantif en jaune et les adjectifs qui sont derrière le substantif en vert.
Résultat ex. 7 < 6 > / = 6 Très bien ! Résultat ex. 6 < 11 > / = 11 Très bien !
©VANIN
138 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
Jules est un garçon maigre. Pyarna porte un joli foulard à la maison.
7 Marque les bons mots pour décrire la personne. Markeer de juiste woorden om de persoon te beschrijven.
8 L a personne porte des boucles d’oreilles / des lunettes / un chapeau / un piercing. Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.cent-trente-huit
5 L a personne a les yeux bleus / verts / gris / bruns.
Arda a un petit nez et de grandes oreilles.
6 L a personne a la peau blanche / mate / foncée / noire.
1 C’est un homme / une femme / un garçon / une fille.
Alexine a de beaux yeux verts et la peau mate.
Aurélie décrit les élèves de sa classe. Mathis, il a les cheveux roux et courts et il a la peau blanche.
139ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS Déviation verte 1 Ils ont mal où ? Écris une bonne phrase et utilise la partie du corps correcte. Waar hebben ze pijn? Noteer een goede zin en gebruik het juiste lichaamsdeel. Résultat ex. 1 < 3 > / = 3 Bien essayé ! Très bien ! 2 431 5 54321 2 Complète les questions du médecin. Vul de vragen van de dokter aan. 1 Hoe gaat het ermee? va ? 2 Open je mond. la 3 Zeg aaaah. aaaah. 4 Je hebt een rode keel. Tu rouge. 5 Doet dit pijn? mal ? 6 Waar heb je pijn? Tu où ? 7 Heb je koorts? Tu ? 8 Ga naar het ziekenhuis. l’hôpital. 9 Je hebt een gebroken been. cassée. Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Bien essayé ! Très bien ! cent-trente-neuf ©VANIN
3 Donne des instructions à Juliette, Roxy, Adil et au prof. Geef instructies aan Juliette, Roxy, Adil en de leerkracht. 1 ouvrir la bouche Juliette, 2 aller chez grand-mère après l’école Juliette, 3 manger des tartines Roxy et Adil, 4 bouger le bras Juliette, 5 dormir avant 22 heures Roxy et Juliette, 6 faire attention Monsieur, ! Une voiture ! Résultat ex. 3 < 4 > / = 4 Bien essayé ! Très bien ! 5 C’est quelle profession ? Écris aussi un ou une. Welk beroep is het? Noteer ook ‘un of une’. 1 C’est une femme qui coupe les cheveux. C’est 2 C’est un homme qui nettoie la maison. C’est 3 C’est une femme qui prépare des repas dans un restaurant. C’est 4 C’est un homme qui aide quand il y a des incendies. C’est 5 C’est une femme qui chante des chansons. C’est 6 C’est un homme qui soigne les malades. C’est 7 C’est une femme qui joue dans des films. C’est 8 C’est une femme qui vend des choses dans un magasin. C’est Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 Bien essayé ! Très bien ! 4 Choisis le bon mot et complète la phrase. Kies het juiste woord en vul de zin aan. 1 tes / ton / ta école, trousse, copains, tu peux choisir toi-même. 2 sont / son Où mes lunettes ? 3 ça / sa Elle vend voiture. 4 C’est / Ces / Ses arbres sont tellement grands ! Résultat ex. 4 < 4 > / = 4 Bien essayé ! Très bien !
cent-quarante ©VANIN
140 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
141ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 6 Fais des phrases comme dans l’exemple. Mets l’adjectif au bon endroit. Maak zinnen zoals in het voorbeeld. Zet het bijvoeglijk naamwoord op de juiste plaats. Ex. professeur + enthousiaste / petit C’est un petit professeur enthousiaste. 1 homme + petit / heureux C’est 2 fille + sévère / grand C’est 3 actrice + sportif / gros C’est 4 garçon + mince / jeune C’est 5 musicien + gentil / beau C’est Résultat ex. 6 < 7 > / = 7 Bien essayé ! Très bien ! 7 Décris les deux personnes. Beschrijf de twee personen. C’est un Il est . Il est Il porte Il a une Il a une Il a ElleElleC’estlauneestElleadelongsElleporteala Résultat ex. 7 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. cent-quarante-et-un ©VANIN
142 ÉTAPE 4
2 De vermiste heeft een lichte huidskleur.
1 Tu vas consulter un médecin. Joue un dialogue avec un camarade de classe. Change de rôle. Je gaat de dokter raadplegen. Speel een dialoog met een klasgenoot. Draai de rollen om.
Leerling A = dokter Leerling B = patiënt Vr ai Faux 1 Men is op zoek naar een vrouw van 32 jaar.
Begroet de patiënt. Vraag aan de patiënt hoe het gaat. Vraag waar de patiënt pijn heeft. Vraag of de patiënt koorts heeft. Zeg dat de patiënt de griep heeft. Zeg wat de patiënt moet doen. Neem afscheid. Begroet de dokter. Zeg dat het niet goed gaat. Zeg waar je pijn hebt. Zeg dat je (geen) koorts hebt. Vraag of het erg is. Bedank de dokter. Neem afscheid.
2 Lis le texte. C’est vrai ou faux ? Corrige si c’est faux. Lees de tekst. Is het juist of fout? Verbeter als het fout is.
Disparition inquiétante Disparu le 12 février à Namur vers 8 heures du matin : Un homme de trente-deux ans. Il a les cheveux bruns et les yeux bruns. Il a la peau foncée. Il a aussi une petite barbe et une moustache. Au moment de sa disparition, il portait un pantalon vert, un pull rouge, des baskets noires et une casquette avec les lettres CBA. Il portait aussi des lunettes. Téléphonez au : 021/234 568. BiEN dANS MON CORPS ARR i VÉE
3 De vermiste draagt een pet en een rode trui.
4 De vermiste draagt oorbellen. cent-quarante-deux ©VANIN
3 Décris ton idole. Beschrijf je idool. a Cherche une photo sur Internet. Zoek een foto op het internet. b Colle la photo ici. Kleef de foto hier. c Marque les bons mots ci-dessous. Markeer de juiste woorden hieronder. d Écris un texte avec les structures données. Schrijf een tekst met de gegeven zinnen. C’est un homme / une femme / un garçon / une fille. Il / Elle est jeune / vieux / vieille. Il / Elle a … ans. Il / Elle est professeur / chanteur / chanteuse / acteur / actrice … Il / Elle a les cheveux bruns / noirs / blonds / roux / gris. Il / Elle a les cheveux courts / longs / bouclés. Il / Elle a une barbe / une moustache / un piercing … Il / Elle a la peau noire / foncée / mate / blanche. Il / Elle porte une casquette / un chapeau / des boucles d’oreilles / un foulard … Il / Elle est … 4 Écris une description d’un(e) professeur ou un(e) camarade de classe. Puis raconte à la classe. Les autres élèves doivent deviner. Noteer een beschrijving van een leerkracht of een klasgenootje. Vertel daarna aan de klas. De andere leerlingen moeten raden. 5 Écoute. C’est quelle profession ? Luister. Welk beroep is het? 321 654 Contrôle : Arrivée Ik kan een gesprek voeren bij de dokter. oef. 1 Ik kan vertellen waar ik pijn heb en dat ik me ziek voel. oef. 1 Ik kan een persoonsbeschrijving begrijpen en er vragen over beantwoorden. oef. 2 Ik kan iemand beschrijven en voorstellen. oef. 3-4 Ik kan aan de hand van een beschrijving zeggen over welk beroep het gaat. oef. 5 cent-quarante-trois
©VANIN
143ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
hetledegenouknieventredebuiklagorgedekeellatêtehoofd le bras de arm le dos de rug leshetlahetcheveuxhaarjambebeenlamaindehandlepieddevoet
144 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS VOCABuLAiRE 2 LES PROFESSIONS - DE BEROEPEN RÉS u MÉ 1 LES PARTIES DU CORPS - DE LICHAAMSDELEN Mot Traduction Mes notes un acteur / une actriceeen acteur / actrice un chanteur / une chanteuseeen zanger / zangeres un coiffeur / une coiffeuse een kapper / kapster un cuisinier / une cuisinière een kok / kokkin une femme / un homme de ménage een poetsvrouw / poetsman un infirmier / une infirmière een verpleger / verpleegster un médecin / une femme médecin een dokter un policier / une policière een politieman / politievrouw un pompier / une pompière een brandweerman / brandweervrouw un vendeur / une vendeuse een verkoper / verkoopster les orteils de tenen le
leshetl’œiloogyeuxdeogen l’oreillehetoor ladebouchemond le nez de neus cent-quarante-quatre
©VANIN
145ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS iGRAMMAREComment donner une instruction à quelqu’un ? Een bevel aan één persoon = je-vorm zonder onderwerp Raconte le problème ! → Zeg wat het probleem is! Dis aaaah ! → Zeg aaaah! Behalve bij aller : Va à l’école ! → Ga naar school ! Een bevel aan meerdere personen = vous-vorm zonder onderwerp Restez à la maison ! → Blijf thuis! Racontez le problème ! → Vertel het probleem! Allez à l’école ! → Ga naar school! Een suggestie (laten we …) = nous-vorm zonder onderwerp Regardons si tu as de la fièvre. → L aten we kijken of je koorts hebt. Allons à la mer. → L aten we naar zee gaan. Comment utiliser l’adjectif ? devant derrière C’est un beau garçon connu C’est une petite fille heureuse C’est une jolie femme sportive C’est un nouveau prof amusant C’est une bonne actrice Ce sont de grands chiens noirs Ce sont de jeunes enfants créatifs Ce sont de vieux policiers gentils Elle a de longs cheveux bruns Elle a un gros nez Il a la peau blanche / mate / foncée / brune De meeste bijvoeglijke naamwoorden staan achter het zelfstandig naamwoord. De uitzonderingen leer je het best uit het hoofd. cent-quarante-cinq ©VANIN
©VANIN
Comment utiliser mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa et ses ? singulier pluriel mon / ton / son ma / ta / sa mes / tes / ses / / mijn mon père ma mère mes parents jouw ton frère ta sœur tes sœurs zijn/haar son copain sa copine ses copines 'Ma, ta en sa' worden 'mon, ton en son' als het vrouwelijk woord met een klinker (a-e-i-o-u) of h (muet) begint. une école → ma école → mon école une oreille → ta oreille → ton oreille une infirmière → sa infirmière → son infirmière
146 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS GRAMMAiRE
CTSTRuuRES Comment consulter un médecin ? Non, pas du tout. Non, je suis malade. Tout va bien ? Ça ne va pas bien.Comment ça va ? J’ai mal au / à la / à l’ / aux …Tu as mal où ? C’est grave, docteur ?Regardons. Bouge le bras / la jambe. Ça fait mal ? Oui, ça fait mal. Ouvre la bouche. Dis aaaah. Tu as de la fièvre. Tu as le bras / la jambe cassé(e). Tu as la gorge rouge. J'ai la grippe ? Va à la pharmacie. Voici la prescription. Merci, docteur. Au revoir.cent-quarante-six
Il est jeune ? Elle est jeune ? Non, il est grand. Non, elle est grande. Il est petit ? Elle est petite ? C’est un garçon ? Non, c’est une fille. C’est un homme ? Non, c’est une femme. Il est gros ? Elle est grosse ? Non, il est maigre / mince. Non, elle est maigre / mince.
Il / Elle a les yeux bruns / bleus / verts / gris. Il / Elle a les cheveux courts et blonds. Il / Elle porte des boucles d’oreilles. Il / Elle porte des lunettes. Il / Elle porte un chapeau.
Comment décrire quelqu'un ? uuSTRCTRESNon, il est vieux. Non, elle est vieille.
Il a une barbe. Il est chauve. Elle porte un foulard. Il / Elle a un piercing. Il / Elle a la peau noire. Il / Elle a la peau mate. Il / Elle a la peau foncée Il / Elle a la peau blanche. Il a une moustache cent-quarante-sept
©VANIN
Il / Elle a les cheveux bruns / blonds / noirs / roux / gris. Il / Elle a de longs cheveux bruns.
147ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
CONTRÔLE cent-quarante-huit ©VANIN
Ik kan een bijvoeglijk naamwoord gebruiken. p. 128, 133, 138, 141
Ik ken de woordenschat over lichaamsdelen. p. 119-120, 131, 135, 139
Ik kan ‘ton, ta, tes’ en ‘son, sa, ses’ gebruiken. p. 127-128, 132, 137, 140
Ik begrijp vragen van de dokter. p. 121-122, 132, 136, 139, 142
1 Grammatica Ik kan een instructie geven en begrijpen. p. 123-124, 132, 136, 140
2 Woordenschat
148 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS Contrôle : Étape 4
3 Vaardigheden Ik kan iemand beschrijven. p. 129-130, 134, 138, 141, 143
Ik kan vertellen waar ik pijn heb. p. 121-122, 132, 136, 139, 142
Ik ken de woordenschat over beroepen. p. 126, 133, 137, 140, 143
Bij het studeren ga ik extra letten op:
©VANIN
149ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS
PO diu M
1 Les BD francophones. BD, c’est l’abréviation de quoi ? Waar is BD de afkorting van? 2 C’est quoi, une BD ? Wat is een BD? 3 Tu lis parfois des BD ? Coche. Lees je soms strips? Duid aan. unejamaisfois par an une fois par mois une fois par semaine chaque jour 4 Cherche sur Internet. En Belgique, il y a deux statues du Marsupilami. Dans quelles villes ? Zoek op het internet. In België zijn er twee standbeelden van de Marsupilami. In welke steden?
5 Regarde la vidéo. Tu connais les personnages ? Ce sont qui ? Kijk naar de video. Ken je de personages? Wie zijn dit? cent-quarante-neuf
150 ÉTAPE 4 BiEN dANS MON CORPS 6 Cherche sur Internet. Comment s’appellent ces séries de BD en néerlandais ? Zoek op het internet. Hoe heten deze stripreeksen in het Nederlands? 7 Tu connais déjà une de ces BD ? Si, oui, laquelle ? Ken je al een van die strips? Zo ja, welke? Bob et Bobette = Les Aventures de Tintin = Boule et Bill = Spirou et Fantasio = Thorgal = Gaston Lagaffe = cent-cinquante ©VANIN
PROLOG u E p. 152 Apprendre à décrire la ville p. 153 Apprendre à demander et expliquer le chemin p. 160 Déviation jaune p. 170 dÉPART p. 153 course p. 167 d ÉV i AT i ON p. 170 ARR i VÉE p. 177 RÉS u MÉ p. 179 CONTRÔLE p. 183 PO diu M p. 184 Déviation verte p. 173 ÉTAPE 5 : EN ROuTE markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. combinechoisischerchechangeécoute regarde éliscris parle de / raconte pose (une question) réponds à (une question) metsmarquejoue travaillerépèteremplisfaisentraine-toidonnedessine ©VANIN
152 ÉTAPE 5 EN PROLOGROuTE u E 1 Tu vois quoi dans l’image ? Wat zie je op de tekening? 3 Juliette et Adil vont faire quoi dans cette étape ? Wat gaan Juliette en Adil in dit hoofdstuk doen? 2 Tu connais des mots liés à cette image ? Welke woorden uit de tekening ken je? cent-cinquante-deux ©VANIN
153ÉTAPE 5 EN ROuTE
Maman d’Adil Non Juliette, il vient de partir en ville. Je pense qu’il est au magasin de sport maintenant Juliette C’est le magasin dans la rue du Sapin ? Maman Non, c’est le nouveau magasin près du skate-park, à côté du commissariat de police Juliette Ah oui, c’est en face de la mairie Maman Peux-tu dire à Adil de faire les courses ? Il doit aller à la boulangerie et à la boucherie, et il doit revenir à la maison à six heures.
1 Apprendre à décrire la ville d ÉPART 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover gaat het? Duid de juiste zin aan.
Juliette Avec plaisir, Madame ! Juliette… Salut Adil ! Adil Salut Juliette, quelle surprise !
Juliette Je viens de voir ta maman. Adil Tu viens avec moi au skate-park ? Juliette Oui, je viens, mais tu dois aussi faire les courses pour ta maman. Je suis invitée (*) pour le souper chez vous. Adil Oui, elle vient de m’envoyer un sms avec la liste des courses. Mais nous n’avons pas beaucoup de temps pour faire du skate alors.
Juliette J’ai une idée ! Nous restons un peu plus longtemps au skate-park, puis tu vas à la boulangerie, et moi je vais à la boucherie ! Adil Veux-tu faire ça pour moi ? Merci ! Tu es fantastique ! (*) Je suis invitée : Ik ben uitgenodigd cent-cinquante-trois
Juliette va chez Adil, mais il n’est pas à la maison. Adil va rendre visite à Juliette. La maman de Juliette invite Adil à la maison. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. DING DONG … Juliette Bonjour Madame, est-ce que Adil est à la maison ?
Dommage !
Juliette D’accord Madame ! Maman Est-ce que tu veux aussi manger ici, Juliette ? Nous mangeons à sept heures.
©VANIN
4 Remplis les bons mots sous les images. Choisis entre : Vul de juiste woorden in onder de afbeeldingen. Kies uit: une boulangerie – une boucherie – une librairie– un magasin de sport – une rue –un magasin de vêtements d Tu connais plus de mots ? Écris les mots dans les cadres. Ken je nog woorden? Schrijf ze in de kaders.
c Tu as entendu quels nouveaux mots dans le dialogue ? Donne trois exemples. Welke nieuwe vwoorden hoorde je in de dialoog? Geef drie voorbeelden.
cent-cinquante-quatre ©VANIN
e Marque la bonne réponse.
154 ÉTAPE 5 EN ROuTE
2 Regarde l’image interactive et découvre les mots de la ville. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de woorden over de stad. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
3 Joue à un jeu pour apprendre les mots de la ville. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de woorden over de stad in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
Markeer het juiste antwoord. Juliette va à la boulangerie / la boucherie. Adil va à la boulangerie / la boucherie.
155ÉTAPE 5 EN ROuTE 5 Combine les images avec le lieu correct. Verbind de afbeeldingen met de juiste plaats. une gare un commissariat de police la mairie un skate-park 6 Regarde l’image interactive et découvre le verbe venir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek het werkwoord ‘venir’. 7 Marque les formes du verbe venir en jaune dans le dialogue à la page 153. Markeer de vormen van het werkwoord ‘venir’ in het geel in de dialoog op p. 153. Comment utiliser le verbe venir ? venir (komen) iltuje / elle / on ilsvousnous / / elles viennentvenezvenonsvientviensviens on vient → men komt In het Frans gebruikt men ‘on’ ook vaak om ‘wij’ te zeggen. ‘Revenir’ (terugkomen) en ‘devenir’ (worden) worden op dezelfde manier als ‘venir’ vervoegd: → je reviens, tu reviens … → je deviens, tu deviens … GRAMMA i RE cent-cinquante-cinq ©VANIN
156 ÉTAPE 5 EN ROuTE 8 Cherche les formes du verbe venir et remplis. Zoek de vormen van het werkwoord ‘venir’ en vul in. NTQAZZEIOOVIVIENSIOOAVFGPHKILSPESNVNLLZAANCXVNBVHGVNUYETEZVCIEWSNNVIETENCXEVIENTSMPOZAEVNCNBHUYTRESO 9 Choisis la bonne forme du verbe venir. Kies de juiste vorm van het werkwoord ‘venir’. 1 viens / vient Je à la maison, Maman. 2 viens / vient On chez vous. 3 venez / viennent Jacques et Ahmed chez nous ce soir. 4 venons / venez Vous manger demain ? 5 viens / vient Tu regarder un film ce soir ? 6 venons / venez Nous de la Suisse. 10 Remplis la bonne forme du verbe venir. Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘venir’ in. jetuil/ elle / on ilsvousnous/elles auTu hockey ce soir ? Non, je ne pas au hockey. Les aussiprofsàla fête de l’école ? Oui, ils Nousvoirle match, vous aussi ? Non, on ne pas. 11 Regarde l’image interactive et découvre le passé récent. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de ‘passé récent’. 132 cent-cinquante-six ©VANIN
157ÉTAPE 5 EN ROuTE Comment utiliser le passé récent ? Om uit te drukken dat je iets zojuist deed, gebruik je de ‘passé récent’. Je vertaalt het werkwoord ‘venir’ niet. venir in de tegenwoordige tijd + de + verbe (infinitif) + werkwoord (infinitief) Je viens Tu viens Il / Elle / On vient Nous venons Vous venez Ils / Elles viennent dededededede prendre mon sac. → Ik heb net mijn tas genomen. boire un café. → Jij hebt zopas een koffie gedronken. partir en Espagne. → Hij/zij/men is net naar Spanje vertrokken. marquer les mots. → Wij hebben daarnet de woorden gemarkeerd. sortir de la classe. → Jullie zijn net de klas uit gegaan. remplir l’exercice. → Zij hebben zojuist de oefening ingevuld. GRAMMA i RE 12 Écris ce qu’ils viennent de faire. Choisis entre : Schrijf wat ze net gedaan hebben. Kies uit: Elle vient de boire un café. – Il vient de faire du skate. – Elle vient de manger une pizza. –Ils viennent de partir à l’école. – Elles viennent de faire un test. –Il vient de faire son devoir. cent-cinquante-sept ©VANIN
5 Vous venons de sortirvenez de sortir du cinéma.
2 Roxy viens de partir vient de partir à l’école.
Peux-tu dire à Adil de faire les courses ? Est-ce que tu veux aussi manger ici, Juliette ? Est-ce que tu veux boire du café ici ? Nous allons au skate-park ? Tu viens avec moi au skate-park ? Veux-tu faire ça pour moi ? Tu dis à Adil de rentrer à l’heure ? Comment utiliser la question à inversion ? intonatie est-ce que inversie (omkering) Tu vas à la gare.
RECOMMENT
→ Tu vas à la gare ? Door de intonatie te veranderen maak je van een zin een vraag. Tu vas à la gare.
→ Est-ce que tu vas à la gare ? Als je een beleefde vraag wilt stellen, voeg je est-ce que toe. Tu vas à la gare.
14 Regarde l’image interactive et découvre la question à inversion. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de inversievraag.
→ Vas-tu à la gare ? = werkwoord + koppelteken + onderwerp Als je een heel beleefde vraag wilt stellen, gebruik je een vraag met inversie Tussen twee klinkers voeg je -t- toe voor de uitspraak. A t il du pain ? Va-t- elle au magasin ? GRAMMA i ? cent-cinquante-huit
13 Marque la bonne réponse. Markeer het juiste antwoord.
1 Je viens de mangervient de manger une pizza.
3 Nous venons de sortirvenez de sortir de la classe.
©VANIN
15 Écoute le dialogue une deuxième fois. Coche les questions que tu entends. Beluister de dialoog een tweede keer. Duid de vragen aan die je hoorde. Est-ce que Adil est à la maison ? Nous mangeons des frites ? Vas-tu au magasin de sport ? C’est le magasin dans la rue du Sapin ?
4 Elles venez de rentrerviennent de rentrer à la maison.
158 ÉTAPE 5 EN ROuTE
159ÉTAPE 5 EN ROuTE 16 Écoute les phrases. Coche les types de questions que tu entends. Beluister de zinnen. Duid de vraagsoorten aan die je hoort. intonation est-ce que inversion 87654321 17 Fais une question à inversion. Fais comme dans l’exemple. Maak een inversievraag. Doe zoals in het voorbeeld. Ex. Il est content ? Est-il content ? 1 Vous venez au parc ? 2 Tu vas au cours ? 3 Ils viennent manger ce soir ? Visite diddit.be pour des exercices supplémentaires. Contrôle : Décrire la ville Ik begrijp de woordenschat over de stad. oef 4-5 Ik begrijp hoe ik het werkwoord ‘venir’ in de tegenwoordige tijd moet gebruiken. oef 7-10 Ik begrijp de ‘passé récent’. oef 12-13 Ik begrijp de vraag met inversie. oef. 15-17 cent-cinquante-neuf ©VANIN
Apprendre à demander et expliquer le chemin
1 Écoute la suite du dialogue. Beluister het vervolg van de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover praten ze? Duid de juiste zin aan. Adil et Juliette partent du skate-park. Ils vont faire des courses pour la maman d’Adil. Adil et Juliette cherchent la route pour aller à la maison. Adil et Juliette expliquent la route à une dame qui ne sait plus le chemin. b Lis le dialogue. Lees de dialoog.
160 ÉTAPE 5 EN ROuTE 2
Juliette Viens Adil, on y va. Il est déjà tard pour les courses. Adil J’arrive ! Juliette Tu as la liste pour la boucherie ? Adil Oui, voilà. L’adresse est 72 rue du Moulin. Juliette C’est où ? Adil Je ne sais pas. On demande à la dame avec le bébé ? Madame ? Pouvez-vous nous aider ? Dame Bien sûr ! Qu’est-ce que je peux faire pour vous ? Adil Nous cherchons le chemin pour aller à la boucherie « Boudin » (*), dans la rue du Moulin. C’est où ? Dame Ah, c’est simple : d'abord vous tournez à gauche. Vous continuez tout droit. Au rond-point, vous allez à droite. Enfin, vous prenez la deuxième rue à gauche. La boucherie « Boudin » est le premier magasin à droite. Juliette Donc, d'abord à gauche, puis tout droit et au rond-point à droite. Enfin, je prends la deuxième rue à gauche. Dame Oui, exactement. Adil et Juliette Merci, Madame ! Adil Moi, je vais à la boulangerie « Au Petit Pain ». À la fin de la rue, je vais à droite, après je traverse la rue aux feux pour prendre la première rue à gauche. La boulangerie est le dernier magasin à droite. Et on rentre ensemble. Juliette Top ! On y va ! À plus tard. (*) boudin : pens/bloedworst c Dessine sur le plan en rouge la route que Juliette prend pour aller à la boucherie « Boudin ». Teken op het plan in het rood de weg die Juliette volgt om naar slagerij Boudin te gaan.
cent-soixante ©VANIN
Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. départ cent-soixante-et-un
Bekijk de ontdekplaat en ontdek de woordenschat om de weg te vragen en uit te leggen. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
e Comment dit-on dans le dialogue ? Marque en jaune et écris à côté du dessin. Hoe zegt men het in de dialoog? Markeer in het geel en schrijf naast de tekening.
d Dessine sur le plan en bleu la route qu’Adil prend pour aller à la boulangerie « Au Petit Pain ». Teken op het plan in het blauw de weg die Adil volgt om naar bakkerij Au Petit Pain te gaan.
3 Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire.
2 Regarde l’image interactive et découvre les mots pour demander et expliquer le chemin. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe.
©VANIN
161ÉTAPE 5 EN ROuTE
Je cherche la gare / la mairie / la route pour aller à …
cent-soixante-deux ©VANIN
Va tout droit (jusqu'à ...). Tourne à gauche. Tourne à droite.
162 ÉTAPE 5 EN ROuTE Comment demander et expliquer le chemin / la route ? InstructionQuestion STR u CT u RES
Aux feux, va tout droit à droite à gauche. Aux feux, traverse le carrefour. Au rond-point, prends la première sortie la deuxième sortie la troisième sortie. Au rond-point, va à droite …
TU SA i S QUO i ? Als je de weg uitlegt, gebruik je vaak deze woorden: d'abord → eerst puis → dan ensuite → vervolgens après → daarna enfin → uiteindelijk La rue … est où ? Traverse le carrefour.
©VANIN
5
Aux feux, tourne à gauche. À la fin de la rue, tourne à gauche. Aux feux, tourne à droite. À la fin de la rue, tourne à droite. Au rond-point, prends la première sortie. À la fin de la rue, tourne à gauche. Au carrefour, tourne à gauche. Au rond-point, prends la première sortie. Au rond-point, prends la troisième sortie. Tourne à gauche. Tourne à droite. Va tout droit. Marque les nombres ordinaux en jaune dans l’exercice 4. Markeer de rangtelwoorden in het geel in oefening 4. Comment utiliser les nombres ordinaux ? le premier la première le deuxième la deuxième le troisième la troisième rangtelwoord = hoofdtelwoord + -ième 1 premier / première 2 deuxième 3 troisième 4 quatrième (-e) 5 cinquième (+u) 6 sixième 7 septième 8 huitième 9 neuvième (f → v) 10 dixième dernier / dernière = laatste → le dernier magasin GRAMMA i RE Tourne à gauche. Traverse le carrefour. Aux feux, tourne à droite. cent-soixante-trois
163ÉTAPE 5 EN ROuTE 4 Coche la description correcte. Duid de juiste wegbeschrijving aan. Tourne à gauche. Tourne à droite. Va tout droit. Tourne à gauche. Tourne à droite. Va tout droit.
164 ÉTAPE 5 EN ROuTE Résultats du quiz de la classe 2B 1 R oxy 2 Adil 3 A lexandra 4 Juliette 5 Mathis 6 R achida 7 V ictor 8 L eon 6 Remplis avec le bon nombre ordinal. Choisis entre : Vul het juiste rangtelwoord in. Kies uit: dernier – sixième – quatrième – deuxième – première – septième – troisième – cinquième Roxy est la Leon est le Juliette est la Victor est le Rachida est la Adil est le . Alexandra est la Mathis est le 7 L a voiture prend quelle sortie au rond-point ? Écris le bon nombre ordinal. Welke uitrit van de rotonde neemt de auto? Schrijf het juiste rangtelwoord. La voiture prend la sortie. La voiture prend la sortie. La voiture prend la sortie. La voiture prend la sortie. cent-soixante-quatre ©VANIN
165ÉTAPE 5 EN ROuTE 8 Écoute le dialogue une deuxième fois. Marque les formes des verbes en -er que tu entends. Beluister de dialoog een tweede keer. Markeer de vormen van de werkwoorden op -er die je hoort. demandearrive renvoie parle voyez bois rentre continuez allons tournez cherchons Comment utiliser les verbes en -er ? Les verbes en -er Les nouveaux verbes en -er (houdenaimer van) (zoeken)chercher (vragen)demander (verdergaan)continuer (oversteken)traverser je / j' iltu / elle / on ilsvousnous / / elles aime aimes aime aimons aimez aiment cherche cherches cherche cherchons cherchez cherchent demande demandes demande demandons demandez demandent continue continues continue continuons continuez continuent traverse traverses traverse traversons traversez traversent De werkwoorden op -er vervoeg je als volgt: STAM + uitgang → De stam is het werkwoord zonder -ER. → De uitgangen zijn E – ES – E – ONS – EZ – ENT GRAMMA i RECOMMENT ? traverse cent-soixante-cinq ©VANIN
Contrôle : Demander et expliquer le chemin Ik begrijp de woordenschat over hoe ik de weg moet vragen/ uitleggen. oef. 1c-e, 4 Ik begrijp de vorming en het gebruik van de rangtelwoorden. oef. 6-7 Ik ken de vervoeging van de werkwoorden op -er. oef. 9-10
11 Vous rentrezrentrons après le cours.
9 Il / Elle / On rentrerentres ce soir.
TOURNER (draaien) 1 Je tournetournes à droite.
3 Il / Elle / On tournestourne à droite.
6 Ils / Elles tournetournent à gauche.
8 Tu rentrerentres après l’école.
2 Tu tournetournes à gauche.
12 Ils / Elles rentrentrentre à la maison.
9 Entraine-toi avec les verbes tourner et rentrer. Marque la bonne forme.
1 À la fin de la rue, je tournestourne à gauche.
10 Nous rentrezrentrons ce matin.
3 Adil continue continues tout droit après le rond-point.
5 Tu traversetraverses la rue ?
4 Nous tournons tournez à droite.
©VANIN
2 Nous rentrezrentrons à la maison après le foot.
166 ÉTAPE 5 EN ROuTE
5 Vous tournons tournez à gauche.
RENTRER (naar huis gaan)
4 Elles demandonsdemandent un nouveau livre à maman.
6 E xcusez-moi, vous cherchonscherchez le directeur ? cent-soixante-six
Oefen met de werkwoorden ‘tourner’ en ‘rentrer’. Markeer de juiste vorm.
7 Je rentresrentre après l’entrainement.
10 Marque la bonne forme du verbe. Markeer de juiste vorm van het werkwoord.
Zet de vetgedrukte werkwoorden in de ‘passé récent’. Doe zoals in het voorbeeld. Ex. Anna-Lucia boit un café. Anna-Lucia vient de boire un café.
1 Remplis avec le bon mot. Choisis entre : Vul het juiste woord in. Kies uit: de vêtements – commissariat de police – magasin de sport – skate-park – librairie –mairie – gare – boucherie – rue – boulangerie – ville Amina habite à Liège. C’est une belle . Elle habite dans une (straat) près de la , en face du (politiebureau) et à côté de la (stadhuis) Elle travaille dans un magasin . Après son travail, elle achète du pain à la et de la viande à Quandla elle a le temps, elle va acheter un livre à la Son fils Rico va encore à l’école, mais le samedi, il va aider au (sportwinkel). Après, il va au CO u RSE Résultat ex. 1 < 8 > / = 8
Les mots de la ville Déviation jaune : ex. 1 (p. 170) Déviation verte : ex. 1 (p. 173) Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Le passé récent Déviation jaune : ex. 2 (p. 171) Déviation verte : ex. 2 et 3 (p. 174)
4 Elles aident la dame. Elles la dame.
167ÉTAPE 5 EN ROuTE
1 Je vais au supermarché. Je au supermarché.
2 On fait des devoirs. On des devoirs.
6 Tu prends ton sac à dos. Tu ton sac à dos.
2 Mets les verbes en gras au passé récent. Fais comme dans l’exemple.
5 Vous continuez tout droit. Vous tout droit.
7 Il part au skate-park. Il au skate-park.
3 Nous traversons la rue. Nous la rue.
©VANIN
8 Luc et An vont patiner. Luc et An patiner. cent-soixante-sept
Résultat ex. 3 < 4 > / = 4
Expliquer la route / le chemin Déviation jaune : ex. 4 (p. 172) Déviation verte : ex. 5 (p. 175) cent-soixante-huit
La question à inversion Déviation jaune : ex. 3 (p. 171) Déviation verte : ex. 4 (p. 175)
168 ÉTAPE 5 EN ROuTE 3 Change la partie en gras pour faire une question à inversion. Verander het vetgedrukte deel om een inversievraag te maken. 1 Il peut aller au foot ? aller au foot ? 2 Vous jouez du piano ? du piano ? 3 Ils traversent la rue ? la rue ? 4 Tu veux un sandwich ? un sandwich ? 5 Elles sont contentes aujourd’hui ? contentes aujourd’hui ? 6 Nous arrivons en retard ? en retard ?
4 Regarde le plan. Mets les instructions dans le bon ordre. Bekijk het plan. Zet de instructies in de juiste volgorde. À la fin de la rue, tourne à gauche. Au rond-point, prends la première sortie. Prends la deuxième rue à droite. L a mairie est à la fin de la rue. Au rond-point, prends la deuxième sortie. Aux feux, tourne à gauche.
Résultat ex. 4 < 4 > / = 4
©VANIN
169ÉTAPE 5 EN ROuTE 5 C’est quelle sortie ? Choisis entre : Welke uitrit is het? Kies uit: sixième – troisième – huitième – quatrième – deuxième – première – cinquième –septième 1 pour aller au terrain de foot : la sortie 2 pour aller au magasin de sport : la sortie 3 pour aller à l’école de musique : la sortie 4 pour aller à la mairie : la sortie 5 pour aller au skate-park : la sortie 6 pour aller à la patinoire : la sortie 7 pour aller au magasin de vêtements : la sortie 8 pour aller à la piscine : la sortie Klaar? Kruis op p. 170-176 aan welke oefeningen jij moet maken. Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 Les ordinauxnombres Déviation jaune : ex. 5 (p. 172) Déviation verte : ex. 6 (p. 176) cent-soixante-neuf ©VANIN
170 ÉTAPE 5 EN ROuTE Déviation jaune d ÉV i AT i ON 1 Combine. Verbind. undemagasinsport un magasin deuuuvêtementsneruenegarenemairie une boulangerie unuucommissariatdepoliceunevillenelibrairieneboucherieunskate-park Résultat ex. 1 < 8 > / = 8 Très bien !cent-septante/cent-soixante-dix ©VANIN
5 Je viens de mangervient de manger une pizza.
Prof C’est quel jour aujourd’hui, Amir ? Amir Mardi, monsieur. Prof As-tu bien regardé ton agenda, Amir ? Amir Je ne pense pas, monsieur. Prof Nous sommes quel jour, Maddy ? Maddy Mercredi, monsieur. Prof E xactement ! Et ton devoir, Maddy, est-il prêt ? Maddy Oui, monsieur. Prof Amir, peux-tu faire ton devoir pour demain ?
6 Tu vient de rendre visite viens de rendre visite à tes grands-parents ?
cent-septante-et-un/cent-soixante-onze
©VANIN
7 Louis et Amir vient d’aller viennent d’aller en ville.
3 Ils vient d’aller viennent d’aller en ville.
2 Marque la bonne forme du passé récent. Markeer de juiste vorm van de ‘passé récent’.
COMMENT ? Regardep.158.
2 Max vient de boireviens de boire un coca.
Prof Amir, as-tu fait ton devoir ? Amir Non, monsieur, le devoir est pour mercredi.
Amir Bien sûr, monsieur ! Excusez-moi. Maddy Monsieur, les tests, avez-vous déjà les résultats ? Prof Non, pas encore. Tu es curieuse ? Maddy Oui, monsieur.
4 Vous venez de partirvenons de partir en France.
8 Marie viens de jouervient de jouer à un jeu Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Très bien !
171ÉTAPE 5 EN ROuTE
3 Marque les questions à inversion en jaune et les autres questions en vert dans le dialogue. Markeer de inversievragen in het geel en de andere vragen in het groen in de dialoog. Résultat ex. 3 < 6 > / = 6 Très bien !
1 Nous venez de fairevenons de faire du sport.
172 ÉTAPE 5 EN ROuTE 4 Combine le dessin avec l’instruction correcte. Combineer de tekening met de juiste instructie. Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Très bien ! 1 Au rond-point, prends la troisième sortie. 2 Traverse le carrefour. 3 Tourne à droite. 4 Va tout droit. 5 Au rond-point, prends la première sortie. 6 Va à gauche. 7 Prends la deuxième rue à droite. 8 L a mairie est à la fin de la rue. 5 Combine les résultats avec le nombre ordinal correct. Marque le bon article (le ou la). Fais comme dans l’exemple. Verbind de resultaten met de correcte zin. Markeer het juiste lidwoord ('le of la'). Doe zoals in het voorbeeld. Résultats de la course de l’école Brigitte Bardelot Résultat ex. 5 < 6 > / = 6 Très bien ! Ex. 1 Adil : 2 min 39 sec 2 Roxy : 2 min 42 3 Juliette : 2 min 45 4 Alexandra : 2 min 50 5 Rachida : 2 min 55 6 Olivier : 3 min 01 7 Amir : 3 min 06 8 Lina : 3 min 15 9 Victor : 3 min 21 le / la quatrième le / la premier le / la cinquième le / la neuvième le / la sixième le / la deuxième le / la septième le / la troisième le / la huitième Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht.cent-septante-deux/cent-soixante-douze ©VANIN
173ÉTAPE 5 EN ROuTE Déviation verte 1 Combine les phrases avec les images et remplis les bons mots. Verbind de zinnen met de afbeeldingen en vul de juiste woorden in. Résultat ex. 1 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! 1 J’achète une raquette de tennis au 2 J’achète un pull au 3 Anvers est une grande 4 Il part à la pour prendre le train. 5 Je vais chercher mon passeport à la 6 Maman travaille à la . Elle vend du pain. 7 Le policier travaille au 8 Je veux aller à la pour un nouveau dictionnaire. 9 Je veux manger des saucisses. Je vais à la . 10 Au , ils font du skate avec des amis. 11 J’habite dans une très calme. cent-septante-trois/cent-soixante-treize©VANIN
Ex. Je viens de manger une gaufre. Je mange une gaufre.
3 Ils viennent de jouer au foot. Ils au foot.
4 Il vient de chanter une chanson. Il une chanson.
4 Il écrit un e-mail à son ami.
5 Tu manges une pizza ?
174 ÉTAPE 5 EN ROuTE
2 Nous venons d’aller à l’école. Nous à l’école.
1 Je vais au supermarché pour acheter des fruits.
3 Mets les verbes en gras à l’indicatif présent. Fais comme dans l’exemple. Zet de vetgedrukte werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Doe zoals in het voorbeeld.
3 Vous partez en France avec Marie ?
5 Tu viens de boire de la limonade. Tu de la limonade.
1 Vous venez de partir en France ? Vous en France ?
2 Mets la phrase au passé récent. Zet de zin in de ‘passé récent’.
6 Adil part à la patinoire. Résultat ex. 2 < 4 > / = 4 Bien essayé ! Très bien !
Résultat ex. 3 < 3 > / = 3 Bien essayé ! Très bien ! cent-septante-quatre/cent-soixante-quatorze
2 Nous buvons un café au bistrot.
©VANIN
175ÉTAPE 5 EN ROuTE Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Bien essayé ! Très bien ! 4 Fais des questions à inversion. Maak vraagzinnen met inversie. 1 Vous allez au cinéma ce soir. 2 Nous avons encore du pain ? 3 Tu vas chez le médecin ? 4 Il prend une pizza ? 5 Je dois aller à la gare ? 6 Il faut bien dormir ? 7 Nous sommes contents ? 8 Elle va là-bas à vélo ? 5 Regarde le dessin et décris la route en cinq phrases. Bekijk de tekening en beschrijf de weg in vijf zinnen. 54321 Résultat ex. 5 < 3 > / = 3 Bien essayé ! Très bien ! départ cent-septante-cinq/cent-soixante-quinze©VANIN
176 ÉTAPE 5 EN ROuTE 6 Regarde le classement du slalom. Bekijk het klassement van de slalom. Résultat ex. 6b < 7 > / = 7 Bien essayé ! Très bien ! Résultat ex. 6a < 7 > / = 7 Bien essayé ! Très bien ! Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. a Écris les noms à la bonne place. Remplis avec les nombres ordinaux. Schrijf de namen op de juiste plaats. Vul de rangtelwoorden aan. b Marque le bon article. Markeer het juiste lidwoord. 1 C’est le / la 2 C’est le / la 3 C’est le / la 4 C’est le / la 5 C’est le / la 6 C’est le / la 7 C’est le / la 8 C’est le / la 9 C’est le / la 10 C’est le / la cent-septante-six/cent-soixante-seize ©VANIN
1 Travaille à deux. Joue un dialogue. Werk per twee. Speel een dialoog. a Demande à un ami dans quelle rue il habite. Demande où c’est. Utilise les structures données et les mots de la ville. Vraag aan een vriend in welke straat hij woont. Vraag waar dat is. Gebruik de gegeven structuren en de woorden van de stad. b Change de rôle. Draai de rollen om. Tu habites où ? Tu habites dans quelle rue ? J’habite dans la rue … Ta maison est où ? Ma maison est tout près de la boulangerie. à côté de la boucherie. en face de la gare. du supermarché. du commissariat de police. du skate-park. des magasins.
177ÉTAPE 5 EN ROuTE ARR i VÉE
©VANIN
2 Mathis habite où ? Waar woont Mathis? a Dessine le chemin sur le plan. Teken de weg op het plan. b Écris les instructions pour aller à la maison de Mathis. Schrijf de instructies om naar het huis van Mathis te gaan. Pour aller à la maison de Mathis, départ cent-septante-sept/cent-soixante-dix-sept
©VANIN
a Regarde le plan. Choisis une destination. Bekijk het plan. Kies een bestemming. b Demande le chemin à un ami. Utilise les structures de la page 162. Vraag de weg aan een vriend. Gebruik de structuren op p. 162. c Ton ami explique le chemin. Il utilise les structures de la page 162. Je vriend legt de weg uit. Hij gebruikt de structuren op p. 162. d Répète le chemin pour vérifier. Herhaal de weg om te controleren. e Change de rôle. Draai de rollen om.
Travaille à deux. Joue un dialogue. Werk per twee. Speel een dialoog.
178 ÉTAPE 5 EN ROuTE 3
Contrôle : Arrivée Ik kan beschrijven waar iemands woning zich bevindt in een stad. oef. 1 Ik kan schriftelijk de weg uitleggen. oef. 2 Ik kan iemand de weg wijzen. oef. 3 Ik kan de weg vragen. oef. 3 départ cent-septante-huit/cent-soixante-dix-huit
179ÉTAPE 5 EN ROuTE RÉS u MÉ 1 LA VILLE - DE STAD uneeenboucherieslagerij uneeenboulangeriebakkerij un commissariat de police een politiebureau une gare een station un magasin de sport een sportwinkel un magasin de vêtements een kledingwinkel une mairie een gemeentehuis une rue een straat un eenskate-parkskatepark iVOCABuLARE Mot Traduction Mes notes (déjàunemaintenantdommageununavectraverseroverstekentournerresterrentrerpartirenvoyersturendemandervragenvertrekkennaarhuisgaanblijvendraaienplaisirgraag/metplezierbébéeenbabychemineenwegjammernuvilleeenstad/trop)tard(al/te)laat cent-septante-neuf/cent-soixante-dix-neuf©VANIN
180 ÉTAPE 5 EN ROuTE
Om uit te drukken dat je iets zojuist deed, gebruik je de ‘passé récent’. Je vertaalt het werkwoord ‘venir’ niet. venir in de tegenwoordige tijd + de + verbe (infinitif) + werkwoord (infinitief) Je viens de prendre mon sac. → Ik heb net mijn tas genomen. Tu viens de boire un café. → Jij hebt zopas een koffie gedronken. Il / Elle / On vient de partir en Espagne. → Hij/zij/men is net naar Spanje vertrokken. Nous venons de marquer les mots. → Wij hebben daarnet de woorden gemarkeerd. Vous venez de sortir de la classe. → Jullie zijn net de klas uit gegaan. Ils / Elles viennent de remplir l’exercice. → Zij hebben zojuist de oefening ingevuld.
cent-quatre-vingts ©VANIN
GRAMMAiRE
Comment utiliser le verbe venir ? venir (komen) je viens tu viens il / elle / on vient nous venons vous venez ils / / elles viennent on vient → men komt In het Frans gebruikt men ‘on’ ook vaak om ‘wij’ te zeggen. ‘Revenir’ (terugkomen) en ‘devenir’ (worden) worden op dezelfde manier als ‘venir’ vervoegd: → je reviens, tu reviens … → je deviens, tu deviens …
Comment utiliser le passé récent ?
181ÉTAPE 5 EN ROuTE iGRAMMAREComment utiliser la question à inversion ? intonatie est-ce que inversie (omkering) Tu vas à la gare.
→ Est-ce que tu vas à la gare ? Als je een beleefde vraag wilt stellen, voeg je est-ce que toe. Tu vas à la gare.
→ Vas-tu à la gare ? = werkwoord + koppelteken + onderwerp Als je een heel beleefde vraag wilt stellen, gebruik je een vraag met inversie Tussen twee klinkers voeg je -t- toe voor de uitspraak. A-t-il du pain ? Va-t-elle au magasin ? Comment utiliser les nombres ordinaux ? le premier la première le deuxieme la deuxième le troisième la troisième rangtelwoord = hoofdtelwoord + -ième 1 premier / première 2 deuxième 3 troisième 4 quatrième (-e) 5 cinquième (+u) 6 sixième 7 septième 8 huitième 9 neuvième (f → v) 10 dixième dernier / dernière = laatste → le dernier magasin cent-quatre-vingt-un
©VANIN
→ Tu vas à la gare ? Door de intonatie te veranderen maak je van een zin een vraag. Tu vas à la gare.
Tourne à gauche. Aux feux, va tout droit. à droite. à gauche. Aux feux, traverse le carrefour.
Traverse le carrefour. expliquer le chemin / la
route ? QuestionInstruction
…
…
Je cherche la gare / la mairie / la route pour aller à
Va tout droit (jusqu'à ...). La rue … est où ? Tourne à droite. Au rond-point, prends la première sortie. la deuxième sortie. la troisième sortie. Au rond-point, va à droite /
cent-quatre-vingt-deux ©VANIN
182 ÉTAPE 5 EN ROuTE Comment utiliser les verbes en -er ? Les verbes en -er Les nouveaux verbes en -er (houdenaimer van) (zoeken)chercher (vragen)demander (verdergaan)continuer (oversteken)traverser je / j' aime cherche demande continue traverse tu aimes cherches demandes continues traverses il / elle / on aime cherche demande continue traverse nous aimons cherchons demandons continuons traversons vous aimez cherchez demandez continuez traversez ils / / elles aiment cherchent demandent continuent traversent De werkwoorden op -er vervoeg je als volgt: STAM + uitgang → De stam is het werkwoord zonder -ER. → De uitgangen zijn E – ES – E – ONS – EZ – ENT GRAMMAiRE
CTSTRuuRES Comment demander et
183ÉTAPE 5 EN ROuTE
Ik kan de woordenschat over de stad gebruiken. p. 154-155, 167, 170, 173, 177-178
Ik kan beschrijven waar iemand woont. p. 177 Ik kan de weg vragen. p. 178 Ik kan de weg wijzen. p. 178 Bij het studeren ga ik extra letten op:
Ik kan een vraag met inversie stellen. p. 158-159, 168, 171, 175
Ik kan de werkwoorden op -er gebruiken. p. 165-166
3 Vaardigheden
©VANIN
cent-quatre-vingt-trois
:
1 Grammatica Ik kan het werkwoord ‘venir’ gebruiken. p. 155-158, 167, 171, 174
Ik kan de rangtelwoorden gebruiken. p. 163-164, 169, 172, 176
Ik kan de woordenschat om de weg uit te leggen gebruiken. p. 161-163, 168, 172, 175, 177-178
Contrôle Étape 5
2 Woordenschat
CONTRÔLE
Ik kan de ‘passé récent’ gebruiken. p. 156-158, 167, 171, 174
1 Quelques différences entre les pays francophones en Europe : cherche les réponses sur Internet. Enkele verschillen tussen de Franstalige landen in Europa: zoek de antwoorden op het internet. 2 Regarde la vidéo. Bekijk de video. a On parle de quels pays ? Marque leurs noms. b Note le mot le plus drôle que tu as entendu dans la vidéo. Noteer het gekste woord dat je in de video gehoord hebt. 184 ÉTAPE 5 EN ROuTE PO diu M 1 LA BELGIQUE : • Habitants : +/- 11 500 000 • Capitale : Bruxelles • Une monarchie • Officiële talen: Nederlands, Frans, Duits 2 LA FRANCE : • Habitants : +/• Capitale : • Une monarchie / une république / un grand-duché • Officiële talen: 3 LE LUXEMBOURG : • Habitants : +/• Capitale : • Une monarchie / une république / un grand-duché • Officiële talen: 4 LA SUISSE : • Habitants : +/• Capitale : • Une monarchie / une république / un grand-duché • Officiële talen: les Pays-Bas la Suissel’Allemagne le Luxembourg la Belgique la France 2 1 3 4 cent-quatre-vingt-quatre ©VANIN
PROLOG u E p. 186 Apprendre à parler de son weekend p. 187 Apprendre à parler de ses vacances d’été p. 194 Déviation jaune p. 204 dÉPART p. 187 course p. 201 d ÉV i AT i ON p. 204 ARR i VÉE p. 212 RÉS u MÉ p. 214 CONTRÔLE p. 218 PO diu M p. 219 Déviation verte p. 208 ÉTAPE 6 : LE BONhEuR du VOYAGEuR markeer de instructietaal in het hoofdstuk. wat betekenen de woorden? bespreek. écoute regarde éliscris parle de pose (une question) réponds à (une question) combinecoloriecochecherche jouefaisdemandecorrige remplisrelismetsmarque ©VANIN
186 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR PROLOG u E 1 Tu vois quoi dans l’image ? Wat zie je op de tekening? 3 Adil, Juliette et Roxy vont faire quoi dans cette étape ? Wat gaan Adil, Juliette en Roxy in dit hoofdstuk doen? 2 Tu connais des mots liés à cette image ? Welke woorden uit de tekening ken je? cent-quatre-vingt-six ©VANIN
1 Apprendre à parler de son weekend d ÉPART 1 Écoute le dialogue. Beluister de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase. Waarover gaat het ? Duid de juiste zin aan. Adil, Juliette et Roxy font un plan pour le weekend prochain. Adil, Juliette et Roxy font un plan pour les vacances. Adil, Juliette et Roxy parlent de leur weekend dans le jardin d’Adil. b Lis le dialogue. Lees de dialoog. DING DONG … Juliette Salut Adil ! Adil Entre, Juliette ! Roxy est déjà là. Elle a raconté de son weekend à la ferme de ses grands-parents. Juliette C’est chouette, vivre à la campagne Roxy Salut, Juliette ! Tu es bronzée ! Qu’est-ce que tu as fait ? Juliette J’ai nagé dans la mer ! Roxy Dans la mer ? C’est génial ! Juliette Hier, nous avons passé une journée à Ostende. Nous avons nagé, ensuite nous avons fait une promenade, et après nous avons mangé dans un restaurant. Adil Ah, j’adore la mer !
©VANIN
Juliette Et toi Adil, qu’est-ce que tu as fait ce weekend ? Adil Hier, j’ai fait mon devoir de maths, parce que demain, je n’ai pas le temps, et je veux avoir nonante pour cent (*) J’ai aussi joué à la Playstation. Roxy Oh non, j’ai oublié le devoir ! Juliette Ce n’est pas grave, Roxy, le devoir est pour mercredi. Adil Oui, c’est vrai. Roxy Ouf ! (*) pour cent : % c Adil, Juliette et Roxy sont chez qui ? Adil Juliette Roxy d Qui n’a pas le temps de faire son devoir demain ? Adil Juliette Roxy e Qui a passé une journée à la mer ? Adil Juliette Roxy cent-quatre-vingt-sept
187ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
188 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 2 Regarde l’image interactive et découvre les nouveaux mots. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woorden. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. 3 Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. 4 Combine. Combineer. 1 une ferme 2 une promenade 3 la mer 4 la campagne 5 fatigué 6 la plage 7 bronzé 5 Regarde la BD. Bekijk het stripverhaal. a Lis les mots suivants avant de lire le texte. Coche les mots que tu (re)connais. Lees de woorden voor je de tekst leest. Duid de woorden aan die je (her)kent. Mots du texte Mots connus AVANT la lecture Mots connus APRÈS la lecture cherchéfaitfinimiscent-quatre-vingt-huit ©VANIN
(*) gelegd c Quel verbe se trouve devant fini, fait, regardé, cherché ... dans la BD ?
f Combine avec la bonne traduction. Verbind met de juiste vertaling. j’ai cherché tu as fini j’ai fait j’ai nettoyé j’ai retrouvé ik heb gedaan ik heb gevonden jij hebt beëindigd ik heb gepoetst ik heb gezocht cent-quatre-vingt-neuf
©VANIN
189ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
b Lis la BD. Lees het stripverhaal. Tu as fini ton devoir pour l’école ? Oui, j’ai partout.cherché Oui, j’ai fait mon devoir hier, mais je ne le retrouve pas. Tu as regardé dans ta chambre ? J’ai nettoyé ta chambre et j’ai mis (*) tous les papiers dans l’armoire. J’ai Mercimonretrouvédevoir!maman.
Welk werkwoord staat voor 'fini, fait, regardé, cherché ...' in het stripverhaal? d Marque toutes les formes d’avoir en vert. Markeer alle vormen van ‘avoir’ in het groen. e Marque tous les participes passés en bleu (le verbe juste après la forme d’avoir). Markeer alle voltooide deelwoorden in het blauw (het werkwoord net na de vorm van ‘avoir’).
©VANIN
1
2 Il fini son devoir.
1 Nous oublié nos devoirs à la maison.
5 Tu trouvé un stylo dans ta trousse ? Marque la bonne forme du passé composé. Markeer de juiste vorm van de 'passé composé'. Nous avons regarder regardé un film dans la classe.
5 Il a mangermangé des crêpes. ? cent-nonante/cent-quatre-vingt-dix
8
3 Elles regardé la télé hier.
4 J’ cherché ma latte dans ma chambre.
COMMENT
2 Vous avez oublié oublier vos devoirs ? 3 Tu as aimé aimer le livre ? 4 J’ai demandédemander la carte.
190 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Comment utiliser le passé composé ? Als je wilt zeggen dat iets in het verleden gebeurd is: j’ai mangé → ik heb gegeten werkwoorden op -er → mangé werkwoorden op -ir → dormi tuj’aias il ellea a on nousa avons vous avez ils ellesontont + mangé → ik heb gegeten aimé → jij hebt gehouden van aidé → hij heeft geholpen regardé → zij heeft gekeken demandé → men heeft gevraagd écouté → wij hebben geluisterd joué → jullie hebben gespeeld dormi → zij hebben geslapen fini → zij hebben beëindigd j’ai fait → ik heb gedaan/gemaakt GRAMMA i RE 6 Écoute les phrases. Coche les phrases au passé composé. Beluister de zinnen. Duid de zinnen met een ‘passé composé’ aan. 1 2 3 4 5 6 7 Remplis avec la bonne forme d’avoir. Vul de juiste vorm van ‘avoir’ in.
10 Regarde le planning d’Adil et complète les phrases avec hier, aujourd’hui ou demain.
2 , Adil a acheté des vêtements 3 , Adil va faire du piano. 4 , Adil joue au foot. 5 , Adil va chatter avec Mohammed. 6 , Adil a aidé maman.
8 , Adil va manger une pizza avec Mathis.
- a cheter des vêtements - aider maman - regarder un film avec Juliette et Mathis Roxy - devoir de maths - foot - piano - piano - patinage - manger pizza avecMathis - chatter avec Mohammed 1 , Adil va faire du patinage.
b Mets les expressions de temps ci-dessous au bon endroit. Zet de tijdsuitdrukkingen op de juiste plaats.
Bekijk de planning van Adil en vul de zinnen aan met ‘hier’, ‘aujourd’hui’ of ‘demain’. mardi mercredi (aujourd’hui) jeudi
191ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
7 , Adil a regardé un film avec Juliette et Roxy.
Comment utiliser les expressions de temps hier, aujourd’hui, demain ? aujourd’hui gisteren vandaag morgen GRAMMA i RE
11 Marque les verbes dans les phrases de l’exercice 10. Markeer de werkwoorden in de zinnen van oefening 10. cent-nonante-et-un/cent-quatre-vingt-onze
©VANIN
9 Relis le dialogue à la page 187. Herlees de dialoog op p. 187. a Marque les expressions de temps hier et demain Markeer de tijdsuitdrukkingen ‘hier’ en ‘demain’.
192 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Comment parler du passé, du présent ou du futur ? VERLEDEN NU TOEKOMST j’ai mangé → ik heb gegeten je viens de manger → ik heb gegetennet je→mangeikeet je vais manger → ik ga eten wat je vroeger deed wat je net deed wat je nu doet wat je gaat doen GRAMMA i RE Les nombres de 1 à 100 1-31 Les dizaines 314321 trente-et-unquatretroisdeuxun 100908070605040302010 septantesoixantecinquantequarantetrentevingtdix(soixante-dix ) (quatre-vingt-dixnonantequatre-vingts ) cent 988776655443322119 septante-sixsoixante-cinqcinquante-quatrequarante-troistrente-deuxvingt-et-undix-neuf(soixante-seize ) (quatre-vingt-dix-huitnonante-huitquatre-vingt-sept ) 12 Marque le nombre en rose dans le dialogue à la page 187. Markeer het getal in het roze in de dialoog op p. 187. 13 Combine les nombres. Verbind de getallen. 6228318415 soixante-deuxtrente-et-un quatre-vingt-quatrequinzevingt-huit 4 1005795793 cinquante-septquarante-troisseptante-neufcentnonante-cinqcent-nonante-deux/cent-quatre-vingt-douze ©VANIN
193ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 14 Écoute les nombres. Marque la bonne réponse. Luister naar de getallen. Markeer het juiste antwoord. 1 87 45 57 2 45 9865 3 15 75 35 4 12 22 42 5 17 37 68 6 77 22 67 7 19 29 79 8 84 82 88 15 Écoute le message et réponds aux questions. a Qui a une question sur le devoir de maths ? MathisJuliette b Mathis a déja fait quels exercices ? 42 - 48 - 52 41 - 48 - 51 42 - 48 - 51 c De quel exercice n’est il pas sûr (*) ? (*) zeker 635352 d Quel est le numéro de telephone de Mathis ? Contrôle : Parler de son weekend Ik ken de woordenschat om over mijn weekend te vertellen. oef. 4 Ik begrijp hoe ik iets in het verleden moet zeggen. oef. 5-11 Ik begrijp de getallen tot 100. oef. 13-15 cent-nonante-trois/cent-quatre-vingt-treize©VANIN
2 Apprendre à parler de ses vacances d'été
Ils parlent de leur destination de rêve. b Lis le dialogue. Lees de dialoog.
©VANIN
194 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
Juliette Encore un mois et ce sont enfin les vacances d’été, youpi ! Adil Oui, c’est super ! Vous partez en vacances, Juliette ? Juliette Oui, le 12 juillet, nous partons en Italie. Nous logeons dans un hôtel 4 étoiles avec une piscine et cinq toboggans ! Roxy Alors tu dois parler italien ! Juliette Oui, pas de problème pour moi ! Un gelato, per favore Roxy Et maintenant, en français … ? Juliette Une glace, s’il vous plait. Roxy Aha ! Adil Je veux aussi aller en Italie … et en Égypte. Je veux visiter le désert et les pyramides Juliette Tu ne pars pas en voyage, Roxy ? Roxy Si, mais cette année, on reste en Belgique. Nous allons aux Ardennes en juillet. En aout, on va à Walibi, le parc d’attractions à Wavre. Et j’ai de la chance, avec mes grands-parents, je vais aussi aux Pays-Bas en camping-car Adil Chouette, en camping-car ! Et tu dois parler le néerlandais alors ! Roxy Oui, ce n’est pas facile ! Et toi, Adil, tu pars en voyage ? Adil Oui, nous allons au Maroc en voiture. D’abord, nous traversons la France, et puis l’Espagne. Nous allons chez notre famille. Ils habitent à la montagne Juliette Adil, tu parles l’arabe avec ta famille ou le français ? Adil Les deux langues
1 Écoute la suite du dialogue. Beluister het vervolg van de dialoog. a On parle de quoi ? Coche la bonne phrase.
Roxy Je veux aussi parler plusieurs (*) langues. Je connais quelques mots en anglais et en néerlandais, mais c’est tout. Juliette Alors, tu dois faire attention en classe pendant les cours de néerlandais ! (*) plusieurs : meerderecent-nonante-quatre/cent-quatre-vingt-quatorze
Waarover praten ze? Duid de juiste zin aan. Juliette, Adil et Roxy parlent de leur weekend. Adil va en vacances au Maroc, Roxy va aux Pays-Bas et Juliette va en Italie.
c On parle de quoi dans le dialogue ? Coche. Waarover spreken ze in de dialoog ? Duid aan.
195ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
3 Joue à un jeu pour apprendre les nouveaux mots. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de nieuwe woorden in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
4 Remplis les bons mots. Choisis entre : Vul de juiste woorden in. Kies uit: toboggans – pyramides – veux – montagne – logeons – parc d'attractions – désert –étoiles – camping-car Youpi, ce sont bientôt les vacances d’été ! dansNous un hôtel 4 avec des Nous allons aux Ardennes et à Walibi, Avecle mes grands-parents, je voyage enNous allons au Maroc. Ma famille habite à la . Un jour, je aller en Égypte pour voir le et les cent-nonante-cinq/cent-quatre-vingt-quinze
©VANIN
2 Regarde l’image interactive et découvre les nouveaux mots. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de nieuwe woorden. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling.
196 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 5 Lis le dialogue à la page 194. Adil, Juliette et Roxy vont en vacances où ? Coche le bon pays. Lees de dialoog op p. 194. Naar waar gaan Adil, Juliette en Roxy op vakantie? Duid het juiste land aan. la Belgique le Marocles Pays-Bas l’Italie AdilRoxyJuliette 6 Regarde l’image interactive pour découvrir les pays et les langues. Écoute la prononciation et contrôle l’orthographe. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de landen en de talen. Luister naar de uitspraak en controleer de spelling. 7 Joue à un jeu pour apprendre les pays et les langues. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de landen en de talen in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen. 8 Écris le nombre derrière le bon pays. Schrijf het cijfer bij het juiste land. 1 België 2 Nederland 3 Frankrijk 4 Engeland 5 Italië 6 Spanje 7 Marokko 8 Egypte 3 4 7 56 8 21 lalel’Espagnel’Égyptel’Angleterreleslal’ItalieBelgiquePays-BasMarocFrancecent-nonante-six/cent-quatre-vingt-seize ©VANIN
197ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 9 On y parle quelle langue ? Choisis entre : Welke taal spreekt men er? Kies uit: arabe – néerlandais – anglais – espagnol – français – italien 1 En France et en Belgique, on parle le 2 En Égypte et au Maroc, on parle l’ 3 En Belgique et aux Pays-Bas, on parle le . 4 En Espagne, on parle l’ 5 En Italie, on parle l’ 6 En Angleterre, on parle l’ 10 Regarde l’image interactive et découvre comment il faut employer au, en et aux. Kijk naar de ontdekplaat en ontdek hoe je ‘au, en, aux’ moet gebruiken. Comment utiliser les mots au, en et aux ? personnes → chez → Je vais chez ma tante. lieux / villes / villages → à → Je vais à Paris. → Je vais à l’école. pays → au → Je vais au Maroc. → en → Je vais en Espagne → aux → Je vais aux Pays-Bas. le la les Je vais … au Maroc (le Maroc). Je vais … en Belgique (la Belgique). en Espagne (l’Espagne). en Italie (l’Italie). Je vais … aux Pays-Bas (les Pays-Bas). Vrouwelijke landen eindigen op e GRAMMA i COMMENTRE ? cent-nonante-sept/cent-quatre-vingt-dix-sept©VANIN
partent sor
4 Ils vont à chezen auaux ses copines. Elle va à chezen auaux Belgique.
iltuje / elle / on ilsvousnous / / elles dor
ons sort
sentent GRAMMA i RE
t
3 On va à chezen auaux Maroc.
12 Regarde l’image interactive et découvre les verbes partir, sortir et sentir. Bekijk de ontdekplaat en ontdek de werkwoorden ‘partir’, ‘sortir’ en ‘sentir’. Comment utiliser les verbes en -ir ? Les verbes en -ir Les nouveaux verbes en -ir (slapen)dormir (vertrekken)partir sortir (naar buiten gaan) sentir ruiken)(voelen, s dor s dor dormons dormez dorm s par s par t partons partez s sor s sor t sort ez sortent sens sen sen ons ez cent-nonante-huit/cent-quatre-vingt-dix-huit
2
1 Je vais à chezen auaux Italie. Tu vas à chezen auaux l’école.
s
t sent
7 Nous allons à chezen auaux France.
sent
©VANIN
198 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 11 Marque le bon mot. Markeer het juiste woord.
5
8 Tu vas à chezen auaux Pays-Bas.
6 Je vais à chezen auaux le médecin.
ent par
1 Tu parspart en France ? 2 Nous partonspartez aux Pays-Bas.
1 Il toujours à 23 heures ? Oui, mais ses petits frères à 20 heures. 4 Elle dans le jardin ? Oui, et ses copines chez elle. 3 cent-nonante-neuf/cent-quatre-vingt-dix-neuf
14 Joue à un jeu pour apprendre les verbes partir, sortir et sentir. Le prof t’explique quoi faire. Speel een spel om de werkwoorden ‘partir’, ‘sortir’ en ‘sentir’ in te oefenen. De leerkracht legt uit wat je moet doen.
15 Marque la bonne forme des verbes partir, sortir et sentir. Markeer de juiste vorm van de werkwoorden ‘partir’, ‘sortir’ en ‘sentir’.
6 Vous sentezsentons toutes ces fleurs ? Nous à la maison ? Non, vous chez vos grands-parents.
199ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
13 Remplis avec la forme correcte du verbe dormir.
Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘dormir’ in.
3 Ils sort sortent de l’hôtel à huit heures.
4 Je sortsors de chez moi.
5 Elle sens sent si bon !
2 Tu dans le living ? Non, je dans ma chambre.
©VANIN
200 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
Ik ken een aantal namen van landen. oef. 8 Ik ken een aantal namen van talen. oef. 9
Ik begrijp wanneer je ‘au, en, aux’ gebruikt. oef. 11 Ik begrijp ‘partir’, ‘sortir’ en ‘sentir’. oef. 13-18 je sors tu sens ils sortent ik ga buiten wij vertrekken zij vertrekkenvoussentezzijgaan buiten il part zij gaat buiten jij voelt elles partent jullie ruiken elle sort nous partons hij vertrekt 16 Colorie la bonne forme et la traduction dans la même couleur. Kleur de juiste vorm en de vertaling in dezelfde kleur.
deux-cent ©VANIN
17 Tu entends quel verbe ? Welk werkwoord hoor je? sortir partir sentir 654321 18 Écris le bon verbe sous les images. Schrijf het juiste werkwoord onder de afbeeldingen.
Contrôle : Parler des vacances d’été Ik ken de woorden om over mijn vakantie te vertellen. oef. 4
201ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 1 Remplis. Vul in. Horizontaal 3 ijsje 8 wandeling 9 zee 10 reis Verticaal 1 platteland 2 boerderij 4 strand 5 berg 6 piramide 7 woestijn CO u RSE Résultat ex. 1 < 7 > / = 7 Vocabulaire des voyages Déviation jaune : ex. 1 (p. 204) Déviation verte : ex. 1 (p. 208) 12 3 4 5 6 7 8 9 10 2 Mets les verbes au passé composé. Zet de werkwoorden in de ‘passe composé’. 1 chercher Vous dans le garage ? 2 chanter Il une chanson. 3 faire J’ des courses ce matin. 4 passer Elles les vacances à la campagne. 5 écouter Nous la prof pendant le cours de technologie. 6 raconter Tu ton problème à Marie ? 7 aimer Ils les spaghettis de maman. 8 dormir Elle toute la journée. Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Le passé composé Déviation jaune : ex. 2 (p. 205) Déviation verte : ex. 2 (p. 209) deux-cent-un ©VANIN
202 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 3 Écris les nombres. Schrijf de getallen. vingt-troisquarante-deuxquatre-vingt-cinqsoixante-sept quinzevingt-et-untrente-neufnonante-quatre cinquante-sixseptante-huitvingt-deuxseize Résultat ex. 3 < 8 > / = 8 Les nombres Déviation jaune : ex. 3 (p. 205) Déviation verte : ex. 3 (p. 209) 4 Remplis la carte. Vul de kaart in. 2 8 4 7 6 3 51 1 les 2 la 3 l’ 4 le 5 la 6 l’ 7 l’ 8 l’ Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Les pays Déviation jaune : ex. 4 (p. 206) Déviation verte : ex. 4 (p. 210)deux-cent-deux ©VANIN
203ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
©VANIN
6 sortir Maman de la maison à vingt heures.
7 sentir Notre chien mauvais.
Résultat ex. 6 < 6 > / = 6
4 sentir Vous aussi les crêpes ? 5 partir Le matin, ils à sept heures.
Les langues Déviation jaune : ex. 5 (p. 207) Déviation verte : ex. 5 (p. 210)
4 Angleterre, on parle l’ 5 Espagne, tout le monde parle l’ 6 Italie, les gens parlent l’ .
1 France, tout le monde parle le 2 Pays-Bas et Belgique, on parle le 3 Maroc, on parle l’
5 Remplis avec au, en ou aux et complète avec la langue correcte. Vul ‘au, en of aux’ in en vul aan met de juiste taal.
Résultat ex. 5 < 4 > / = 4
6 Écris le verbe dans la bonne forme. Schrijf het werkwoord in de juiste vorm.
Résultat ex. 5 < 5 > / = 5 Au, en, aux Déviation jaune : ex. 5 (p. 207) Déviation verte : ex. 4 (p. 210)
1 partir Tu en Espagne en juillet ? 2 sentir Il bon. 3 sortir Nous de la classe à trois heures.
Partir, sortir, sentir Déviation jaune : ex. 6 (p. 207) Déviation verte : ex. 6 (p. 211) Klaar? Kruis op p. 204-211 aan welke oefeningen jij moet maken. deux-cent-trois
9 sortir Adil du centre commercial avec Juliette.
8 partir Je pour l’école à huit heures et dix.
204 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Déviation jaune d ÉV i AT i ON 1 Coche le bon mot. Duid het juiste woord aan. Résultat ex. 1 < 6 > / = 6 Très bien ! la mer la mère la plage la ville la ferme la plage la campagne le champagne la plage lelal'étoileglacevoyagele jardin la campagne la plage le désert la campagne la mer la mer la campagne la montagne la montagne le weekend le voyage la campagne la promenade la plage deux-cent-quatre ©VANIN
205ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 2 Marque le verbe correct au passé composé. Markeer het juiste werkwoord in de ‘passé composé’. 1 Juliette et Roxy ont cherchéa cherché le livre dans l’armoire. 2 J’ a passéai passé un weekend à la mer. 3 Tu as écoutéont écouté la prof ? 4 Nous avons écouté vont écouter maman. 5 Elles racontent ont raconté une histoire. 6 Il va achetera acheté du pain. 7 Vous a fait avez fait le devoir ? 8 Elles avons dormi ont dormi toute la nuit. Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Très bien ! 3 Coche le bon nombre. Duid het juiste getal aan. quarante-sixcinquante-quatresoixante-quatre Résultat ex. 3 < 6 > / = 6 Très bien ! trente-et-unnonante-et-unseptante-et-un quarante-septtrente-quatretrente-sept quarante-sixcinquante-huitsoixante-quatre soixante-deuxquatre-vingt-deuxquarante-deux cinquante-huitquarante-huitquatre-vingt-cinq soixante-troistrente-septseptante-trois centvingtdix septante-deuxvingt-neufnonante-deux Regardep.190. COMMENT ? deux-cent-cinq ©VANIN
206 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 4 Coche le bon pays. Duid het juiste land aan. Résultat ex. 4 < 6 > / = 6 Très bien ! les Pays-Bas le l’ÉgypteMaroc l’Angleterrelal’ÉgypteFrance lesl’Espagnel’ÉgyptePays-Bas la lal’EspagneBelgiqueFrancela lelesBelgiquePays-BasMaroc les l’Angleterrel’ItaliePays-Basl’Égyptel’Espagnel’Angleterre le lal’ItalieMarocBelgique deux-cent-six ©VANIN
207ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 5 Marque au, en ou aux et remplis la bonne langue. Markeer 'au, en of aux' en vul de juiste taal in. 1 Au En France et au en Belgique, on parle le 2 AuAux Pays-Bas, on parle le 3 Au En Maroc, on parle l’ 4 Aux En Angleterre, on parle l’ 5 Au En Espagne, on parle l’ 6 Au En Italie, on parle l’ . Résultat ex. 5 < 4 > / = 4 Les langues Très bien ! Résultat ex. 5 < 5 > / = 5 Au, en, aux Très bien ! 6 Marque la bonne forme du verbe. Markeer de juiste vorm van het werkwoord. 1 Tu parspartpartons au cinéma à quelle heure ? 2 Il sens sent sentez mauvais. 3 Nous sortez sortent sortons de la classe à seize heures. 4 Vous sentezsens senton aussi les gaufres ? 5 Le matin, ils parspartentpart à sept heures. 6 Ma sœur sort sortent sortez de la maison à vingt heures. 7 Cette fleur sentsentent sens bon. 8 Je partonsparspartez pour l’entrainement. 9 Adil sors sortent sort de la piscine avec Roxy. Résultat ex. 6 < 6 > / = 6 Très bien ! Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. COMMENT ? Regardep.197. deux-cent-sept ©VANIN
208 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Déviation verte 1 Remplis avec le bon mot. Vul het juiste woord in. Résultat ex. 1 < 9 > / = 9 Bien essayé ! Très bien !
Julie Oui, j’ai passé deux semaines en Égypte, c’était chouette !
Youssef Nous avons passé une semaine à la , en France. Nous avons logé dans une Aline En juillet, nous avons visité Durbuy, en En aout, nous avons logé dans un hôtel 4 avec une piscine et des . J’ai mangé une . Je suis aussi allée à Bobbejaanland, c’est un superbe ! Youssef Chouette !
deux-cent-huit ©VANIN
Aline En Égypte ! Cool !
Julie L a première semaine, nous avons profité du soleil à Nousla avons nagé dans la et nous avons fait de belles . La deuxième semaine, nous avons visité les dans le . Et toi, Youssef, tu as fait quoi ?
Aline Julie, tu as fait un beau ?
209ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 2 Mets les phrases au passé composé. Zet de zinnen in de 'passé composé. 1 Tu regardes un film sur Netflix ? 2 Il trouve son livre de français ? 3 Nous achetons du pain pour ce soir ? 4 Elles mangent des biscuits. 5 Tu fais ton devoir ? 6 Je dors jusqu’à neuf heures. 7 Vous demandez du chocolat à Ann ? 8 Ils cherchent un stylo. Résultat ex. 2 < 6 > / = 6 Bien essayé ! Très bien ! 3 Écris le numéro de téléphone en chiffres. Schrijf het telefoonnummer in cijfers. zéro quatorze / quarante-six, quatre-vingt-deux, seize zéro septante-neuf / vingt-et-un, trente-sept, nonante-deux zéro deux / quarante-huit, cinquante-trois, soixante-quatre Résultat ex. 3 < 8 > / = 8 Bien essayé ! Très bien ! deux-cent-neuf ©VANIN
. 6
1 Je veux visiter le Big Ben et Londres, alors je vais Je veux visiter le musée de Vincent Van Gogh à Amsterdam, alors je vais Pour manger du tajine, on peut voyager Il faut aller pour visiter Barcelone. Je veux voir Manneke et Jeanneke Pis. Je reste Pour voir les pyramides, je voyage 7 J’adore le scooter Vespa. , beaucoup de gens ont un Vespa. Je veux visiter le parc Disneyland et le musée du Louvre. Je dois voyager On y parle quelle langue ? Remplis. Welke taal spreekt men er? Vul in. À Paris, on parle Aux Pays-Bas, les gens parlent À Barcelone, on parle À Londres, en Angleterre, tout le monde parle À Rabat et au Caire, il faut parler Les Italiens parlent Résultat ex. 4 < 11 > / = 11 essayé ! Très bien ! Résultat ex. 5 < 4 >
6
Bien
5
4
/ = 4 Bien essayé ! Très bien ! deux-cent-dix ©VANIN
5
4
3
210 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 4 On parle de quel pays ? Écris le nom du pays et au, en ou aux. Over welk land heeft men het? Schrijf de naam van het land en ‘au, en of aux’.
2
8
2
3
1
5
211ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR 6 Remplis avec la bonne forme du verbe. Vul de juiste vorm van het werkwoord in. 1 être / être Je la sœur de Thibeau. Nous des jumeaux. 2 aller / aimer Elle en Afrique du Sud parce qu’elle voir les animaux. 3 avoir Nous beaucoup de travail pour l’école. 4 partir Tu au cinéma à quelle heure ? 5 sortir / tourner Vous de l’hôtel et vous à gauche. 6 sentir / aimer Ces fleurs, elles ne pas bon, mais je les beaucoup. 7 faire Ils du foot après l’école. 8 vouloir / adorer Je visiter la France parce que j’ ce pays. 9 pouvoir / avoir Vous m’aider, s’il vous plait ? J’ un problème. Résultat ex. 6 < 11 > / = 11 Bien essayé ! Très bien ! Klaar? Speel een spel. Vraag het materiaal aan je leerkracht. deux-cent-onze ©VANIN
212 ÉTAPE 6
3 Lis le texte et réponds aux questions. Lees de tekst en beantwoord de vragen.
Salut, je m’appelle Maeva. J’ai 16 ans et j’adore voyager. L’été passé, j’ai fait un grand voyage avec mes parents et mon petit frère Loïc. Nous avons traversé l’Europe en camping-car pendant deux mois. Nous avons traversé le Luxembourg, puis la France, et après l’Italie. Nous avons visité Paris, Nice, Rome, Milan. Nous avons aussi nagé dans la mer. Nous avons fait des promenades en Autriche, en Suisse et en Allemagne. Après, nous sommes partis en direction des PaysBas. Là, j’ai parlé le néerlandais, et tout le monde m’a compris. J’ai envoyé une carte depuis Amsterdam à ma prof de néerlandais. Le 31 aout, on est arrivé à Bruxelles, et j’ai préparé mon sac à dos pour l’école. LE du VOYAGEuR Mon numéro : Le numéro de : ARR i VÉE 1 Pose des questions à un ami. Ton ami répond. Fais comme dans l’exemple. Choisis au moins trois activités. Changez de rôle. Stel vragen aan een vriend. Je vriend antwoordt. Doe zoals in het voorbeeld. Kies minstens drie activiteiten. Draai de rollen om. chanter des chansons rendre visite aux grands-parents regarder la télé / des séries faire des promenades jouer à la console de jeux aider les parents faire des devoirs acheter des vêtements p. ex. J’ai fait des biscuits. p. ex. Je vais faire des biscuits. Tu as fait quoi pendant le weekend ? Tu vas faire quoi pendant les vacances ?
deux-cent-douze ©VANIN
2 Demande le numéro de téléphone d’un ami. Change de rôle. Note les numéros. Vraag het telefoonnummer van een vriend. Draai de rollen om. Noteer de nummers. Mon numéro est …Quel est ton numéro ?
BONhEuR
3 Maeva a fait des promenades en Suisse, en Allemagne et en Autriche.
Ik kan een telefoonnummer begrijpen in het Frans. oef. 2
Ik kan een reisverslag begrijpen en er vragen over beantwoorden. oef. 3
Ik kan vertellen naar welke landen ik op vakantie wil gaan. oef. 3 deux-cent-treize
32 Après, … Contrôle : Arrivée
Les gens y parlent … (le français / le néerlandais / l’anglais …).
1 Maeva a voyagé avec ses parents et sa sœur.
a Vrai ou faux ? Si faux, corrige. Juist of fout? Indien fout, verbeter. Vr ai Faux
213ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR
Gebruik de gegeven constructies.
Ik kan een telefoonnummer dicteren in het Frans. oef. 2
©VANIN
Je voyage au / en / aux … (pour … jours / semaines / mois …).
Ik kan vertellen wat ik in de vakantie ga doen. oef. 1
1 Je pars au / en / aux … Je veux y visiter / voir … (monuments / lieux / villes).
4 Maeva a parlé en néerlandais aux Pays-Bas.
Ik kan vertellen wat ik in het weekend heb gedaan. oef. 1
2 Avant de traverser la Suisse, ils ont traversé l’Italie
b Si tu traverses l’Europe en camping-car, tu voudrais visiter quels pays et quelles villes ? Utilise les constructions données.
Als jij door Europa reist in een mobilhome, welke landen of steden zou je dan willen bezoeken?
Les gens y parlent … (le français / le néerlandais / l’anglais …).
Je veux y visiter / voir … (monuments / lieux / villes).
214 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR RÉS u MÉ 1 LE WEEKEND ET LES VACANCESHET WEEKEND EN DE VAKANTIE la campagne het platteland un eencamping-carmobilhome le désert de woestijn la plage hetunestrandétoileeenster une ferme een boerderij une glace een ijsje une pyramide een piramide la mer de zee uneeenmontagneberg un parc d’attractions een pretpark un eentobogganglijbaan Mot Traduction Mes notes bronzé(e) gebruind fatigué(e) moe génial geniaal, geweldig grave erg VOCABuLAiRE deux-cent-quatorze ©VANIN
215ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR iVOCABuLARE 2 LES PAYS ET LES LANGUES – DE LANDEN EN DE TALEN Mot Traduction Mes notes une langue een taal loger logeren passer doorbrengen une promenade een wandeling raconter vertellen le temps de tijd un voyage een reis voyager reizen Pays Land Langue(s) Taal/talen l’Angleterre Engeland l’anglais het Engels la Belgique België le néerlandais le français het Nederlands het Frans l’ÉgypteEgypte l'arabe het Arabisch l’Espagne Spanje l’espagnol het Spaans la France Frankrijk le français het Frans l’Italie Italië l’italien het Italiaans le Maroc Marokko l’arabe het Arabisch les Pays-Bas Nederland le néerlandais het Nederlands 1-31 Les dizaines 314321 trente-et-un…quatretroisdeuxun 100908070605040302010 (soixante-dixseptantesoixantecinquantequarantetrentevingtdix ) (quatre-vingt-dixnonantequatre-vingts ) cent 988776655443322119 septante-sixsoixante-cinqcinquante-quatrequarante-troistrente-deuxvingt-et-undix-neuf(soixante-seize ) (quatre-vingt-dix-huitnonante-huitquatre-vingt-sept ) 3 LES NOMBRES DE 1 À 100 – DE GETALLEN VAN 1 TOT 100 deux-cent-quinze ©VANIN
216 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Comment utiliser le passé composé ? Als je wilt zeggen dat iets in het verleden gebeurd is: j’ai mangé → ik heb gegeten werkwoorden op -er → mangé werkwoorden op -ir → dormi tuj’aias il ellea a on nousa avons vous avez ils ellesontont + mangé → ik heb gegeten aimé → jij hebt gehouden van aidé → hij heeft geholpen regardé → zij heeft gekeken demandé → men heeft gevraagd écouté → wij hebben geluisterd joué → jullie hebben gespeeld dormi → zij hebben geslapen fini → zij hebben beëindigd j’ai fait → ik heb gedaan/gemaakt Comment utiliser les expressions de temps hier, aujourd’hui, demain ? hier aujourd’hui demain gisteren vandaag morgen Comment parler du passé, du présent ou du futur ? VERLEDEN NU TOEKOMST j’ai mangé → ik gegetenheb je viens mangerde → ik heb gegetennet je→mangeikeet je vais manger → ik ga eten wat je vroeger deed wat je net deed wat je nu doet wat je gaat doen GRAMMAiRE deux-cent-seize ©VANIN
217ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR iGRAMMAREComment utiliser les mots au, en et aux ? personnes → chez → Je vais chez ma tante. lieux / villes / villages → à → Je vais à Paris. → Je vais à l’école. pays → au → Je vais au Maroc. → en → Je vais en Espagne → aux → Je vais aux Pays-Bas. le la les Je vais ... au Maroc (le Maroc). Je vais ... en Belgique (la Belgique). en Espagne (l’Espagne). en Italie (l’Italie). Je vais ... aux Pays-Bas (les Pays-Bas). Vrouwelijke landen eindigen op e Comment utiliser les verbes en -ir ? Les verbes en -ir Les nouveaux verbes en -ir (slapen)dormir (vertrekken)partir sortir (naar buiten gaan) sentir ruiken)(voelen, je dor s par s sor s sens tu dor s par s sor s sens il / elle / on dor t par t sor t sent nous dormons partons sortons sentons vous dormez partez sortez sentez ils / / elles dorment partent sortent sentent deux-cent-dix-sept ©VANIN
Ik ken een aantal namen van landen en talen. p. 196-197, 202, 206-207, 210, 213
2
Woordenschat
Ik ken de woordenschat om een weekend te beschrijven.p. 188, 212 Ik kan de getallen tot 100 gebruiken. p. 192-193, 202, 205, 209, 212
CONTRÔLE deux-cent-dix-huit ©VANIN
Bij het studeren ga ik extra letten op:
218 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Contrôle : Étape 6 1 Grammatica Ik kan iets in het verleden zeggen. p. 189-192, 201, 205, 209 Ik kan ‘au’, ‘en’ en ‘aux’ gebruiken. p. 197-198, 203, 207, 210, 213 Ik kan ‘partir’, ‘sortir’ en ‘sentir’ gebruiken. p. 198-200, 203, 207, 211
3 Vaardigheden Ik kan vertellen naar welk land ik wil reizen. p. 213
1 b Bekijk de video. Welke drie monumenten zijn hier afgebeeld?
1 Tu connais bien Paris ? Cherche les réponses sur Internet. Ken je Parijs goed? Zoek de antwoorden op internet op. a Waar in Frankrijk ligt Parijs? BONhEuR
Tour Eiffel – Notre-Dame – Arc de Triomphe Versailles – Louvre – Montmartre
2 Welke kleur had de Eiffeltoren eerst?
Tour Eiffel – Sacré-Cœur – Arc de Triomphe
219ÉTAPE 6 LE
4 Welk monument heeft hij nog ontworpen? 32 deux-cent-dix-neuf
1 Hoeveel trappen moeten ze doen tot de tweede verdieping?
du VOYAGEuR PO diu M
©VANIN
c Bekijk de video over de Eiffeltoren. Beantwoord de vragen.
3 Wie heeft de Eiffeltoren ontworpen?
220 ÉTAPE 6 LE BONhEuR du VOYAGEuR Les Champs-Élysées Le boulevard Haussman La rue de la Paix e Begint of eindigt de Tour de France in Parijs? begintbegint en eindigt eindigt f Welke bijnamen heeft Parijs? stad van de liefde – stad van de mode – lichtstad stad van de dichters – stad van de winkels – stad van de rivier stad van de liefde – stad van het water – stad van het licht d Welke van deze straten is de bekendste winkelstraat van Parijs? deux-cent-vingt ©VANIN
