DERDE GRAAD

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding. Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be. Ook voor het digitale lesmateriaal gelden deze voorwaarden. De licentie die toegang verleent tot dat materiaal is persoonlijk. Bij vermoeden van misbruik kan die gedeactiveerd worden. Meer informatie over de gebruiksvoorwaarden leest u op www.ididdit.be.
© Uitgeverij VAN IN, Wommelgem, 2023
De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen.
Wie desondanks meent zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden.
Credits p. 182: Pablo Picasso, 04-12-1937, Femme au béret et à la robe quadrillée © Succession Picasso – Sabam België 2023 p. 46, 50 – Reproductie van de artikels met toestemming van de uitgever, alle rechten voorbehouden. Elk hergebruik dient het voorwerp uit te maken van een specifieke toestemming van de beheersvennootschap License2Publish: info@license2publish.be
Eerste druk 2023
ISBN 978-94-647-0100-5
D/2023/0078/123
Art. 603779/01
NUR 110
Ontwerp: Effenaf
Opmaak: Coco Bookmedia
Tekeningen: Veerle Hildebrandt
Hoe ga je met dit boek aan de slag? We leiden je door enkele belangrijke aspecten.
• We kozen ervoor om voorbeelden in een blauwe kleur te zetten. Zo zie je in een oogopslag het onderscheid tussen theorie en voorbeelden.
Antoniemen zijn woorden met een min of meer tegengestelde betekenis. mooi – lelijk, groot – klein
• Bij bepaalde onderdelen staat een tip om je op weg te helpen.
Ken je zelf de kern van jouw presentatie? Beeld je in hoe je in een minuut jouw presentatie zou samenvatten voor een leerling die afwezig was. Lukt dat? Dat is de kern van jouw presentatie.
• Soms willen we een aspect van het onderwerp verdiepen of verrijken. Die informatie vind je dan in een apart kader.
Bij een samenvattendverband geeft de schrijver de essentie kort weer. In de vorige delen van de tekst kwamen de hoofdpunten aan bod, die worden hier samengevat
Bij een concluderendverband maakt de schrijver een besluit. In de vorige delen van de tekst kwamen voor- en tegenargumenten aan bod. Er werden verschillende kanten van het onderwerp belicht. De schrijver weegt die af en geeft een conclusie, een onderbouwde keuze op basis van de argumenten.
In de hoofdstukken ondersteunen we je met enkele iconen.
Trajectwijzer
Dit icoon wordt gebruikt om kruisverwijzingen te maken. Het nummer verwijst naar het titelnummer van een ander onderdeel in de Trajectwijzer. Zo vind je snel aanvullende informatie over hetzelfde onderwerp!
iDiddit
Dit icoon geeft aan dat er aanvullend lesmateriaal of een extra opdracht op iDiddit staat.
Soms is het handig dat je extra informatie of een video- of audiofragment zelf kunt bekijken of beluisteren op je smartphone. Als je dit icoon ziet, open dan de VAN IN Plus-app en scan de pagina.
Mensen maken gebruik van tekens en klanken om met elkaar te communiceren. Op zich betekenen die niets. Wij kennen er op basis van afspraken een betekenis aan toe. Daarom is het nodig dat zender en ontvanger over hetzelfde tekensysteem beschikken om elkaar te begrijpen. Dit tekensysteem wordt bepaald door de maatschappij, cultuur en het sociale milieu waarin we leven: handen schudden als begroeting, je wijsvinger naar het voorhoofd brengen om aan te duiden dat iemand gek is, je middelvinger opsteken als belediging …
Niet overal op de wereld hebben die gebaren dezelfde betekenis. Ook lettertekens, cijfers en verkeersborden zullen niet op alle plaatsen (op dezelfde manier) begrepen worden.
In een communicatiesituatie kun je deze delen onderscheiden:
• dezender wie de boodschap zendt: de spreker, de schrijver, de tekenaar …
• de boodschap wat: de informatie die wordt gestuurd (wat je letterlijk zegt)
waarover: de boodschap achter de boodschap (wat je bedoelt)
• deontvanger wie de boodschap ontvangt: de luisteraar, de lezer, de kijker …
• het doel wat de zender bij de ontvanger wil bereiken (informeren, ontroeren …)
• de context de omstandigheden waarin de boodschap wordt doorgegeven
• het kanaal hoe/waarmee de boodschap wordt doorgegeven (het medium)
• het effect de uitwerking die de boodschap heeft op de ontvanger
Soms zijn er elementen die ervoor zorgen dat een boodschap niet helemaal tot bij de ontvanger komt. Die elementen noemen we ruis een slechte verbinding, veel achtergrondlawaai, een computer die niet werkt …
‘Het belangrijkste in communicatie is horen wat er niet gezegd wordt.’
Peter F. DruckerZoals je uit het communicatiemodel kunt afleiden, moet een zender altijd rekening houden met het publiek van zijn boodschap. Als je mensen wilt informeren die thuis zijn in een bepaald vakgebied, dan zal je tekst er heel anders uitzien dan wanneer je mensen informeert die nog nooit over dat onderwerp hebben gehoord. Als je je medeleerlingen ervan wilt overtuigen iets te doen, dan ga je ook anders te werk dan wanneer je je ouders wilt overtuigen. Communicatie is geslaagd wanneer aan volgende vier criteria is voldaan.
Je leerkracht, je medeleerlingen en ook jijzelf zullen geregeld die criteria gebruiken om feedback te geven bij schrijf- en spreekoefeningen.
De betekenis moet eenduidig zijn, de tekst moet aansluiten bij wat het doelpubliek weet, je moet op zijn minst antwoord geven op de topische vragen (wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe).
Gepastheid
Je tekst moet beleefd zijn, mag de lezer of luisteraar niet choqueren of overdreven kinderlijk behandelen. Een goede tekst is lang genoeg, zonder overbodige informatie en onnodige details.
Zowel de inhoud als de vorm van je tekst moeten je publiek uitnodigen om verder te lezen of te luisteren. Hou ook rekening met de normen binnen een bepaalde communicatiesituatie: een aantrekkelijke mail naar de directeur van de school is iets anders dan een aantrekkelijke uitnodiging voor een fuif.
Je tekst mag geen inhoudelijke fouten bevatten en ook de spelling en de zinsbouw moeten correct zijn.
Falende Communi C atie
Soms zijn er elementen die ervoor zorgen dat een boodschap niet helemaal tot bij de ontvanger geraakt. Die noemen we ruis. We onderscheiden drie groepen:
• Psychologische ruis: de gedachten van de zender en/of de ontvanger staan een goede communicatie in de weg.
Zo zul je een compliment van iemand die je niet fijn vindt, minder appreciëren. Mogelijk denk je in dat geval dat die persoon het niet meent of met je wil spotten.
• Semantische ruis: wanneer zender en ontvanger niet over hetzelfde tekensysteem beschikken.
Toeristen die denken dat ze overal op de wereld in hun moedertaal of in het Engels bediend zullen worden, merken dat dit niet altijd lukt.
• Fysieke of mechanische ruis: externe factoren die een goede communicatie verhinderen.
Als je aan het bellen bent wanneer je trein door een tunnel rijdt, zal de verbinding wegvallen.
Mensen kunnen er ook bewust voor kiezen om niet te voldoen aan de criteria van geslaagde communicatie. Ze willen hun boodschap dan moeilijk houden om zichzelf een status van kenner te geven, om mensen af te schrikken of om bepaalde inhoudelijke zaken te verbergen.
verbale en non - verbale Communi C atie
Verbale communicatie is een vorm van communicatie waarbij je woorden en/of geluiden gebruikt. Er bestaat gesproken en geschreven verbale communicatie bijvoorbeeld een brief of een radioprogramma
Non-verbale communicatie is de uitwisseling van boodschappen ‘zonder woorden’, bijvoorbeeld lichaamstaal of verkeersborden.
In mondelinge communicatie gaan verbale en non-verbale communicatie altijd samen. Je gelaatsuitdrukking heeft bijvoorbeeld een invloed op hoe je speech overkomt.
Snapt iedereen jouw emoji wel? Dezelfde symbolen, andere betekenis
Als wij deze emoji zien, zullen we doorgaans blij zijn. Toon diezelfde emoji in Bangladesh en daar zal je een heel andere reactie krijgen: je zegt dan zoveel als ‘steek het waar de zon niet schijnt’. Om maar aan te tonen: niet elke emoji betekent overal hetzelfde. Er is een verschil tussen hoe een emoji bedoeld is en hoe hij gebruikt wordt. De Nederlandse emoji-expert Lilian Stolk schreef er een boek over en gaf meer uitleg aan de NOS.
In maart verschijnt Het zonder woorden boek van de Nederlandse historicus, kunstenaar en ‘emoji-expert’ Lilian Stolk. Daarin schetst ze de evolutie van de snelst groeiende beeldtaal ooit. Emoji’s zijn meer dan alleen lollige, boze of verdrietige gezichtjes, zegt Stolk. Ze hebben een serieuze impact op onze communicatie, cultuur en taalbegrip.
Er is al veel onderzoek gedaan naar welke emoji’s we gebruiken, maar nog niet naar hoe we ze gebruiken, vertelt Stolk aan de NOS. We zien wereldwijd wel allemaal dezelfde symbolen, maar we interpreteren ze niet allemaal hetzelfde.
Een deel van de oorzaak ligt in de oorsprong, zegt de Nederlandse taaldeskundige Lieke Verheijen. Emoji’s komen uit Japan, waardoor ze voor Japanners een specifieke betekenis hebben, terwijl wij ze interpreteren op een manier die voor ons uitkomt. Een groot verschil bijvoorbeeld zit in de handgebaren. Wat Japan en andere westerse landen als acceptabel beschouwen, vinden andere landen beledigend. Net als bepaalde gelaatsuitdrukkingen. Ook wat als humoristisch beschouwd wordt, is sterk cultureel bepaald.
Zijn emoji’s een taal?
Het is lastig om een vaste definitie te geven aan emoji’s, erkent ook Jeremy Burge bij de NOS. Hij zit in de commissie die nieuwe emoji’s keurt en is oprichter van het ‘woordenboek’ Emojipedia
Net als gesproken en geschreven taal ontwikkelt de betekenis van emoji’s zich organisch, zegt hij. ‘In de loop van de tijd kunnen betekenissen veranderen. Kijk naar : die begon als gewoon natuurfenomeen, maar toen begonnen mensen het te gebruiken als een positief symbool.’
Zijn emoji’s een taal? Tot op zekere hoogte, zegt Lieke Verheijen. ‘Sommige emoji’s zijn heel duidelijk, andere zijn te veel afhankelijk van de context. Je moet zeker weten dat je gesprekspartner de emoji hetzelfde begrijpt als jij. Een echte taal is het dus niet.’
Volgens Lilian Stolk zijn ze meer een aanvulling op bestaande taal. ‘In een echt gesprek gebruik je handgebaren, gezichtsuitdrukkingen, klemtonen. Daarmee geef je nuance aan wat je zegt. Je kunt emoji’s zien als een digitale vertaling van die non-verbale communicatie.’ Wie gebruikt welke soort emoji’s?
In het algemeen is er een verschil te zien tussen arme en rijke landen. In rijkere landen sturen mensen meer positievere emoji’s dan in de armere.
‘Welke emoji’s veel worden gebruikt zegt iets over waar een land waarde aan hecht’, zegt Verheijen. ‘Amerikanen gebruiken bijvoorbeeld vaker en , terwijl Fransen heel veel verschillende sturen. Dat zegt iets over wat er leeft onder de bevolking.’
Je omgeving heeft ook een grote invloed. ‘Als mensen in je kring bepaalde emoji’s vaak gebruiken, neem je die snel over. Dat kunnen ook mensen zijn die je niet persoonlijk kent, maar die je op sociale media vaak voorbij ziet komen.’
Naar: www.vrt.be/vrtnws
Bij geslaagde communicatie houden de zender en de ontvanger zich aan een hele reeks afspraken. Zo probeert de zender zo duidelijk mogelijk te communiceren. Er zijn ook afspraken die gewoon met beleefdheid te maken hebben. Die afspraken zijn de beleefdheidsconventies. Ze bepalen wat gepast is in een bepaalde situatie.
Enkele voorbeelden van beleefdheidsconventies zijn:
• het gepaste stemvolume gebruiken; Je praat stiller tijdens een herdenkingsdienst dan wanneer je een gesprek voert aan de rand van het voetbalveld.
• op een geschikt moment het woord nemen; Tijdens een debat op school kun je niet zomaar het woord nemen; je wacht tot de gespreksleider jou het woord geeft.
• interesse tonen in wat wordt gezegd. Wanneer een leerkracht jou iets uitlegt, maak je oogcontact. Het is bijvoorbeeld onbeleefd om tijdens de uitleg iets op je smartphone te lezen.
De meeste beleefdheidsconventies heb je gaandeweg geleerd, ze staan niet echt opgeschreven. Daarom noemen we de ze ook wel impliciete afspraken. Het schoolreglement bijvoorbeeld bevat expliciete afspraken die je echt kunt nalezen en die door de leerkrachten en directie zijn opgesteld.
Beleefdheidsconventies en non-verbale communicatie in verschillende culturen
David Pinto beschrijft in zijn boek Interculturele communicatie een casus waarbij een Nederlander en een Arabier verwikkeld zijn in een moeizaam verlopende onderhandeling. Als uiteindelijk de Nederlander het contract heeft ondertekend, geeft hij dit met zijn linkerhand aan de Arabier en gaat hij tevreden onderuit zitten met zijn benen over elkaar. De Arabier weigert plotseling het contract te ondertekenen, tot stomme verbazing van de Nederlander. Wat de Nederlander hier blijkbaar niet wist, is dat de linkerhand in Arabische culturen de zogenaamde onreine hand is. Men gelooft bovendien dat zaken die met de linkerhand gedaan worden onheil met zich meebrengen. Wat de Nederlander ook had moeten vermijden, is het over elkaar slaan van zijn benen. In de Arabische cultuur is het tonen van de voetzool een teken van gebrek aan respect en zelfs een beledigende daad.
Bron: www.lichaamstaal.nl
1.6
Bij letterlijk taalgebruik beschrijven de woorden die je gebruikt wat er in de werkelijkheid gebeurt.
Ik viel over de mat.
De zoo kocht een nieuwe beer aan.
Bij figuurlijk taalgebruik betekent een woord of zin niet precies wat er staat; je moet de betekenis niet letterlijk nemen. De zender gebruikt dan een beeld om iets uit te drukken of duidelijker onder woorden te brengen.
Toen hij dat hoorde, viel hij van zijn stoel (= schrok hij)
De beer kwam het café binnen. (= sterke man)
Sommige zinnen kunnen zowel letterlijk als figuurlijk gebruikt worden. De context is dan heel belangrijk om de boodschap goed te begrijpen.
1.7
d ubbele bodem
Wanneer een zin of een woord een dubbele bodem heeft, dan heeft het een extra betekenis. In dat geval kun je de boodschap op twee manieren lezen en hebben de woorden (bewust of onbewust) een grappige, emotionele of diepzinnige tweede betekenis.
In een kannibalenstam is geen enkele vader verbaasd dat iemand hem om de hand van zijn dochter vraagt.
Hier vind je enkele afslanktips waar je vet mee bent!
© Standaard Uitgeverij, 2023In teksten en bij belangrijke gebeurtenissen maken mensen vaak gebruik van symbolen. Dat zijn tekens of voorwerpen die binnen een bepaalde groep door bijna iedereen eenzelfde, achterliggende betekenis krijgen.
Bekende symbolen zijn een cirkel voor oneindigheid, een hart voor liefde of een duif voor vrede.
Op die manier kun je in fictie, bij reclame en op wenskaarten op zoek gaan naar een onderliggende laag. De term gelaagdheid duidt dus aan dat een tekst verschillende betekenissen heeft: de woorden of gebeurtenissen zijn dan niet alleen letterlijk te lezen; de auteur geeft ons ook een onderliggende boodschap mee.
Een zender kan gebruikmaken van verschillende soorten humor. Meestal zijn die gebaseerd op iets onverwachts (een vreemde situatie of een grappige combinatie van gebeurtenissen) of op het contrast tussen wat er letterlijk staat en wat de zender bedoelt.
Als dat hier nog lang gaat duren, dan zal het hier rap gedaan zijn.
Ironie is een milde vorm van humor die niet kwetsend bedoeld is. De zender zegt het tegenovergestelde van wat hij bedoelt.
‘Wat ben jij vroeg vandaag!’ tegen iemand die ongelooflijk te laat komt.
Sarcasme is bijtende spot. Sarcasme kan erg lijken op ironie, maar is directer en bitterder. Meestal neemt het de vorm aan van een grove, kwetsende formulering, maar sarcasme kan ook subtiel zijn.
Mooie jurk, mama. Kleurt goed bij je spataderen.
In absurde humor vertrekt men van onrealistisch uitgangspunten en ideeën. Soms worden die dan helemaal ‘tot in het absurde’ uitgewerkt.
Cynisme is de hardste vorm van spot. Wie cynische opmerkingen geeft, doet dat vaak uit ontgoocheling of wantrouwen tegen andere mensen en de maatschappij.
‘We gaan hem nu opereren. Als hij blijft leven, hadden we het bij het rechte eind; als hij sterft, hebben we toch wat bijgeleerd’, zegt de specialist over een patiënt.
Bron: taaladvies.net
Trouwen is liegen dat je bij elkaar blijft.
Youp van ‘t Hek
Het is niet altijd duidelijk of de uitspraken die iemand doet echt samenvallen met hoe die persoon denkt over wat ze zeggen. Zeker bij publieke personen (schrijvers, comedians, acteurs) zullen niet alle uitspraken samenvallen met hun ideeën.
Wanneer je tijdens de communicatie iets extra duidelijk wilt maken, kun je een overdrijving gebruiken. Je kunt de overdrijving ook gebruiken om je taal te variëren of om een humoristisch effect te krijgen.
Een ander woord voor die overdrijving is hyperbool
‘Ik sta hier al een eeuw aan dit bushokje!’ wanneer je met iemand hebt afgesproken die te laat is en je wilt laten merken dat je al een tijdje aan het wachten bent.
Sommige overdrijvingen zijn zo ingeburgerd in het taalgebruik dat we ze normaal vinden. Ik verveel me dood!
Een woordspeling is het bewuste gebruik van een woord of woorden in verschillende betekenissen. Het is vaak komisch bedoeld.
Tijdens de openhartoperatie zei de cardioloog plots: ‘Hier klopt iets niet’. Tennisclub wil geen eikels op de baan.
Een parodie is een grappige nabootsing van een film, een lied, een verhaal, een tv-programma, een bekende figuur … Er worden typische kenmerken (taalgebruik, kledij, uiterlijke kenmerken) van het origineel geïmiteerd om een grappig effect te krijgen. Een parodie maakt vaak gebruik van overdrijvingen.
Satire is humor waarbij een publiek persoon (bv. een politicus) of een maatschappelijke (wan)toestand wordt bekritiseerd. Een satire kan verschillende soorten humor combineren, maar het is meestal duidelijk dat de kritiek op publieke personen of maatschappelijke toestand het belangrijkste is.
Speld.nl is een site die eruitziet als een nieuwssite. In die zin is het een parodie op een aantal nieuwssites. Tegelijk geven ze met hun absurde ‘krantenkoppen’ kritiek op wat er misloopt in de maatschappij. Tijdens de energiecrisis waren de gasrekeningen heel hoog. Zij maakten dit artikel:
Handig: stel kan van hun gasrekening hele winter de open haard aanhouden
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op de verschillende soorten humor.
h oeveel woorden moeten wij eigenlijk kennen?
Keer op keer blijkt uit studies dat een grote woordenschat een doorslaggevende factor is voor studiesucces. Hoe groot die woordenschat daarvoor moet zijn, weten we niet precies, maar men gaat meestal uit van een passieve woordenschat van minstens 40 000 woorden. Dat betekent nog niet dat de gemiddelde student al die 40 000 woorden ook goed weet te gebruiken, maar dat hij ze wel herkent als hij ze leest of hoort. Om bijvoorbeeld (studie)teksten te begrijpen, moet je over heel wat woordenschat beschikken. Uit recent onderzoek kwam naar voren dat voor goed tekstbegrip zelfs minimaal 98% van de woorden bekend moet zijn.
Een Nederlandstalig kind beschikt op vierjarige leeftijd over ongeveer 3200 woorden. Het gaat hier om woorden die hij passief herkent. Hij kan ze niet allemaal zelf actief in zijn taalgebruik toepassen. Tot en met het achtste jaar neemt de woordenschat met ongeveer 600 woorden per jaar toe; vanaf het negende tot twaalfde jaar komen daar tussen de 1700 en 3000 woorden per jaar bij, zodat een kind op twaalfjarige leeftijd beschikt over ongeveer 17 000 woorden.
Het aantal Nederlandse woorden is onbeperkt, want je kunt met de bestaande grondwoorden steeds nieuwe samenstellingen en afleidingen maken.
m entaal lexiCon , passieve en aCtieve woordensChat
Elke mens heeft een mentaal lexicon dat alle woorden bevat die we kennen. De woorden in ons brein vormen netwerken waarin woorden aan elkaar hangen op basis van bijvoorbeeld hun betekenis, hun klank of een andere relatie.
Woorden kun je op twee manieren kennen: passief en actief. Passieve woordkennis houdt in dat je de woorden herkent bij het lezen en het luisteren, en dat je hun betekenis begrijpt. Actieve woordkennis betekent dat je de woorden ook zelf kunt gebruiken bij het spreken en het schrijven. Een actieve woordenschat betekent ook dat je weet in welke context je het woord wel of niet kunt gebruiken.
wanneer komt een woord in het woordenboek? 2.3
Wanneer komt een nieuw woord in het woordenboek?
Een woord wordt opgenomen in de Dikke Van Dale als de redactie dat woord gedurende langere tijd regelmatig aantreft in kranten, tijdschriften, boeken en op internet (inclusief blogs en sociale media). Het woord moet algemeen bekend zijn, het moet ingeburgerd zijn. Verder moet het woord in veel verschillende soorten teksten voorkomen. Woorden die uitsluitend gebruikt worden in een bepaald vakgebied, in bepaalde kringen of in een bepaalde regio, worden niet opgenomen. Daar zijn weer andere (gespecialiseerde) woordenboeken voor.
Kan ik een woord laten toevoegen aan het woordenboek?
Heb je de indruk dat een bepaald woord ten onrechte ontbreekt, dan kun je dit aan Van Dale meedelen. Suggesties voor nieuwe woorden zijn altijd welkom via het reactieformulier. Alle bijdragen worden bekeken. De hoofdredactie bepaalt of een woord daadwerkelijk in het woordenboek komt. Over de voortgang en de uitslag kan helaas niet worden gecorrespondeerd. In de Dikke Van Dale Online wordt het woord het eerst zichtbaar, want die editie herzien ze permanent.
Kan ik een woord dat ik bedacht heb, laten registreren op mijn naam?
Nee, dit is niet mogelijk. Personen kunnen de eigendomsrechten op een woord niet claimen. Dat zou ook eigenlijk een beetje vreemd zijn, want taal is nu eenmaal het gereedschap van iedereen. Los daarvan is het in veel gevallen niet goed mogelijk om te traceren hoe een woord is ontstaan. Het komt geregeld voor dat verschillende mensen tegelijk op hetzelfde idee zijn gekomen. Een uitzondering wordt gevormd door productnamen die een gedeponeerde handelsnaam zijn.
Ik heb bezwaar tegen een woord. Kunnen jullie dit schrappen uit het woordenboek?
Het belangrijkste uitgangspunt van de redactie is dat zij niet wil voorschrijven welke woorden mensen wel of niet mogen gebruiken, zij richt zich puur op het beschrijven van de woorden die je in de taal van alledag tegenkomt. Zolang mensen een woord (hoe aanstootgevend ook) in een bepaalde betekenis gebruiken, zullen andere mensen die betekenis willen opzoeken en zal een zichzelf respecterend woordenboek die betekenis vermelden.
Dat betekent overigens niet dat de vermelding in het woordenboek een vrijbrief is om beledigende en krenkende woorden te gebruiken. Bij scheldwoorden, vloeken, schuttingtaal en dergelijke plaatsen we een label (vulgair, beledigend, informeel enz.), zodat gebruikers van het woordenboek kunnen zien dat het geen neutraal woord is. Uiteindelijk bepalen mensen zelf of ze zo’n woord wel of niet willen gebruiken.
Naar: vandale.nl
strategieën om de betekenis van woorden te aChterhalen
Om de betekenis van woorden te achterhalen, kun je een aantal woordleerstrategieën gebruiken. Je vindt ze hieronder. De volgende waarin ze vermeld zijn, heeft geen belang.
Je probeert het woord vanuit de context te verklaren. Je bekijkt afbeeldingen, je zoekt synoniemen, tegenstellingen of voorbeelden in de zinnen voor of na het onbekende woord. Soms wordt het woord ook in de tekst verklaard.
Taalverwantschap
Lijkt het woord op een woord dat je kent uit een andere taal? Soms ken je een woord in een andere taal dat lijkt op het woord dat in de tekst voorkomt. Als je het woord in de vreemde taal begrijpt, zul je ook gemakkelijker de betekenis ervan kennen in het Nederlands.
Woorddelen
Woorddelen kunnen je ook helpen. Ga op zoek naar de betekenis van de afzonderlijke woorddelen. Deze strategie kun je gemakkelijk gebruiken bij nieuwe woorden, want veel nieuwe woorden zijn samenstellingen of afleidingen van reeds bestaande woorden.
Woordenboek
Begrijp je een woord niet, vind je de betekenis niet in de tekst en lukt het ook niet om de betekenis te achterhalen door het woord te ontleden? Gebruik dan een (online)
woordenboek
In een papieren woordenboek of woordenlijst staan woorden alfabetisch gerangschikt.
groot·mees·ter (de; m,v; meervoud: grootmeesters) 1 hoogste bestuurder van een ridderorde of hofhouding 2 iem. die ergens bijzonder goed in is 3 hoogste internationale titel die een schaker of dammer kan verwerven
Naast de betekenis van het woord krijg je er nog aanvullende informatie. Zo staan het juiste lidwoord, het genus en de meervoudsvorm bij een zelfstandig naamwoord. Bij werkwoorden staan ook steeds de stam, de onvoltooid verleden tijd en het voltooid deelwoord. Het woordenboek geeft ook aan waar de klemtoon ligt en hoe je het woord splitst in lettergrepen.
Als je de betekenis zelf niet kunt vinden, dan vraag je de betekenis aan iemand die het woord wel begrijpt.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op het gebruik van woordleerstrategieën.
Concrete woorden duiden dingen aan die je kunt vastnemen, dingen met een duidelijke vorm en inhoud.
de fiets, het potlood, de leerling
Abstracte woorden duiden dingen aan die je niet kunt vastnemen zoals gevoelens of eigenschappen.
het geloof, april, de liefde
Wanneer je het woord fiets in het woordenboek opzoekt, krijg je de definitie en ook betekenisverwante termen die verschillende betekenisrelaties uitdrukken.
Definitie:
Voertuig met twee in elkaars verlengde geplaatste wielen, dat men voortbeweegt door op de pedalen te trappen.
Betekenisverwante termen:
• hyperoniem: voertuig
• s ynoniem(en): rijwiel, stalen ros, velo
• hyponiem(en): crossfiets, e-bike, herenfiets
Synoniem
Een synoniem is een woord dat (ongeveer) dezelfde betekenis heeft als een of meer andere woorden.
fiets, rijwiel, velo neus, reukorgaan, snufferd wandelen, stappen, kuieren, gaan
Antoniem
Antoniemen zijn woorden met een min of meer tegengestelde betekenis. mooi – lelijk, groot – klein
Homoniem
Homoniemen zijn woorden met dezelfde schrijfwijze en uitspraak, maar met een verschillende betekenis.
Hij ging geld afhalen in de bank . (= financiële instelling)
We kochten een nieuwe bank voor ons salon. (= zitmeubel)
Hij trapte een bal recht in het doel. (= rond voorwerp om mee te spelen)
Ze dansten de hele nacht samen op een bal (= dansfeest)
Hyperoniem
Een hyperoniem is een woord waarvan de betekenis die van een ander woord insluit. Het hyperoniem heeft altijd een ruimere betekenis dan het onderliggende woord.
Voertuig is een hyperoniem van fiets.
Lichaamsdeel is een hyperoniem van neus
Hyponiem
Een hyponiem is een woord waarvan de betekenis gedekt wordt door een andere term met een ruimere betekenis.
Crossfiets, e-bike en herenfiets zijn hyponiemen van fiets.
Boksersneus, drankneus en wipneus zijn hyponiemen van neus
2.7
Een samenstelling is een woord dat gevormd is uit twee of meer woorden die op zichzelf bestaan. Met de woorden bloem en bak kun je bloembak vormen.
In het Nederlands kun je veel samenstellingen vormen. fietshelm, fietshelmenhandel, fietshelmenverzameling
De delen van een samenstelling zijn woorden die ook zelfstandig voorkomen. fiets, helm, handel, verzameling
Samenstellingen kun je op verschillende manieren vormen:
• zelfstandig naamwoord + zelfstandig naamwoord dorpsplein, boekenkast
©VANIN
• telwoord + zelfstandig naamwoord
drieluik, vierkant, eenrichtingsverkeer, tweedejaarsstudent
• bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord hogeschool, sneltrein, zuurdeeg
• bijwoord + zelfstandig naamwoord
• werkwoordstam + zelfstandig naamwoord kookboek, waakhond
In een afleiding kunnen niet alle delen zelfstandig voorkomen. Dat is een belangrijk verschil tussen een afleiding en een samenstelling. treintje: tje is geen zelfstandig woord. schattig: ig is geen zelfstandig woord.
Een afleiding bestaat uit een grondwoord en voor- of achtervoegsels
Onschuldig is een afleiding: on is het voorvoegsel, het komt voor het grondwoord, on kan niet zelfstandig voorkomen
schuld is het grondwoord ig is het achtervoegsel, het komt achter het grondwoord, ig kan niet zelfstandig voorkomen
Een ander woord voor voorvoegsel is prefix . Een ander woord voor achtervoegsel is suffix
Woorden als rot gedragen zich anders in samenstellingen dan bijvoeglijke of zelfstandige naamwoorden, concludeert taalwetenschapper dr. Ton van der Wouden van de Universiteit Leiden. Wat is er precies aan de hand met samenstellingen met deze ‘rotwoorden’?
Woorden kun je onder andere gebruiken om een gevoel over iets uit te drukken. Een voorbeeld hiervan is het woordje rot. Rot betekent oorspronkelijk dat iets niet meer vers is, maar rot wordt in samenstellingen ook met een andere betekenis gebruikt. Voorbeelden zijn rotboek (niet prettig om te lezen), rotschroevendraaier (werkt niet goed) en rotidee (onprettig vooruitzicht). Hierbij heeft rot een depreciërende functie: het geeft aan het tweede deel van de samenstelling een negatieve betekenis.
Een merkwaardig verschijnsel
Naast rot zijn er nog andere woorden die dezelfde depreciërende functie hebben in samenstellingen, zoals kut, klote, tering en bagger. Deze woorden hebben gemeenschappelijk dat het ‘taboewoorden’ zijn: ze geven een geslachtsdeel, erge ziekte of iets vies aan. Opvallend is dat deze woorden alle kenmerken van een bijvoeglijk naamwoord vertonen, maar het in praktijk niet blijken te zijn.
Allereerst blijken nieuwe samenstellingen van het type [bijvoeglijk naamwoord] + [zelfstandig naamwoord] niet te vormen: oude vormen als grootvader bestaan wel, maar een willekeurige combinatie als grootstoel (groot + stoel) niet. Rotfiets (rot + fiets)
beschouwt men echter wél als goede samenstelling en bijvoorbeeld slechtfiets niet, terwijl slecht toch hetzelfde depreciërende effect heeft als rot.
Daarnaast ontstaat er een probleem als je voor een ‘rotsamenstelling’ een bijwoord van graad plaatst. Dit bijwoord vertoont dan het verbuigingsgedrag van een bijvoeglijk naamwoord: je zegt het ontzettende kutweer en niet het ontzettend kutweer, hoewel je niet bedoelt dat het kutweer ontzettend is, maar dat het weer ontzettend kut is. Bij ‘normale’ samenstellingen speelt dit probleem niet: je zult een verschrikkelijk roodborstje niet interpreteren als een (rood) borstje dat verschrikkelijk rood is.
Deze taboewoorden zijn ook geen zelfstandige naamwoorden, want dan speelt opnieuw het probleem met bijwoorden van graad. Bij normale samenstellingen van het type [zelfstandig naamwoord] + [zelfstandig naamwoord] slaat het bijwoord ook op de hele samenstelling en niet alleen op het eerste deel. Zo is een enorme keukenstoel geen stoel die enorm keuken is. Ook deze hypothese is dus te verwerpen
Een andere mogelijkheid is dat we hier niet te maken hebben met samenstellingen, maar met afleidingen: woorden waarvan niet alle delen zelfstandig voor kunnen komen. In dat geval zijn de taboewoorden voorvoegsels zonder zelfstandige betekenis. Maar ook daarvan is geen sprake. De taboewoorden kunnen namelijk wél als naamwoordelijk deel van het gezegde worden gebruikt (Het weer is kut) en zijn los niet betekenisloos.
Wat is het dan wel?
Taalwetenschapper prof. dr. Geert Booij meent dat woorden niet óf een afleiding óf een samenstelling hoeven te zijn. Dit geldt ook voor de taboewoorden. Het Nederlands kent een aparte soort woordconstructie, bestaande uit een taboewoord links en zelfstandig naamwoord rechts, waarbij het woord links depreciërend is. Mogelijk is het woordje rot als eerste zo gebruikt en zijn samenstellingen met andere taboewoorden ook op deze manier ontstaan. Ook blijkt dat bepaalde zelfstandige naamwoorden een voorkeur hebben voor bepaalde taboewoorden. Zo gaat wijf het liefst samen met kut, en herrie het liefst met tering.
Maar waarom komt teringherrie meer keren voor dan bijvoorbeeld tyfusherrie? Dit zal verder onderzoek uit moeten wijzen. Voorlopig gaan we ervan uit dat deze combinaties apart aangeleerd zijn en dat deze op die manier, samengesteld en wel, deel uitmaken van onze woordenschat.
Bron: NEMO Kennislink / Lisanne Overduin
Leenwoorden zijn woorden die een taal uit een andere taal heeft overgenomen. Soms is dat niet meer duidelijk (bijvoorbeeld bij crème en computer), soms zijn de woorden al zo lang geleden overgenomen dat je dat niet meer ziet, zoals bij muur en tafel
We kennen twee soorten leenwoorden: vreemde woorden en bastaardwoorden.
Vreemde woorden zijn leenwoorden die hun oorspronkelijke spelling en uitspraak behouden hebben.
carrière, mecanicien, show Bastaardwoorden zijn leenwoorden die aangepast zijn aan de Nederlandse spelling en uitspraak.
etalage, productie
Vreemd woord en bastaardwoord zijn neutrale termen. Het feit dat de woorden uit een andere taal komen, houdt geen afkeuring in. Woorden ontlenen uit andere talen is een bijzonder normaal verschijnsel: we zien het in alle talen gebeuren.
Barbarismen ontstaan wanneer een woord of een uitdrukking uit een andere taal te letterlijk in het Nederlands vertaald wordt. Die woorden of uitdrukkingen zijn dus in strijd met de regels van het Nederlands en zijn dus eigenlijk taalfouten.
Ze worden onderverdeeld volgens de taal van herkomst. Zo noemen we barbarismen uit het Engels anglicismen. Barbarismen uit het Duits noem je dan germanismen en uit het Frans gallicismen
Ik ben er in 5 minuten. (= barbarisme)
I'll be with you in 5 minutes. (= taal van herkomst: Engels)
Ik ben er over 5 minuten. (= correct Nederlands)
Of een barbarisme een taalfout is of niet, is vaak subjectief bepaald en tijdgebonden. Na een tijdje geraken sommige ‘fouten’ ingeburgerd en worden ze door de taalgebruikers niet meer als fout beschouwd. Daarom besliste de belangrijke adviessite Taaladvies.net de termen barbarisme, anglicisme, gallicisme en germanisme niet meer te gebruiken in haar adviezen.
De woordenschat van een taal is niet vast: soms verdwijnen er woorden, soms komen er woorden bij. Een neologisme is een nieuw woord of een bestaand woord dat een nieuwe betekenis krijgt. Vaak ontstaan nieuwe woorden als er een uitvinding gebeurt of een grote verandering plaatsvindt.
Zo ontstond tijdens de coronapandemie dit nieuwe woord voor het sterke verlangen om uit de bol te gaan: knaldrang.
Woorden hebben vaak een gevoelswaarde: ze kunnen een neutrale, positieve of negatieve emotie met zich meedragen. De gevoelswaarde van woorden kan veranderen doorheen de tijd en is verschillend voor iedereen.
De denotatie van een woord is de letterlijke betekenis van een woord. Het is de betekenis die je terugvindt in het woordenboek. De denotatie wordt soms ook de eerste betekenislaag genoemd.
Het varken leeft op de boerderij.
De connotatie is de extra betekenis die een woord kan krijgen afhankelijk van de context. Die betekenis vind je niet altijd terug in het woordenboek.
Deze leerling is een echt varken
In geslaagde communicatie heeft de zender een goed inzicht in de mogelijke connotaties van woorden.
Eufemisme
Een eufemisme is een verzachtende uitdrukking voor een woord dat mensen kwetsend of ongepast vinden.
de slepende ziekte, de liefde bedrijven, een grote boodschap doen
Dysfemisme
Bij een dysfemisme gebruik je een hard, choquerend of kwetsend woord of omschrijving om iets te benoemen. Meestal gebeurt dat om boosheid, teleurstelling of frustratie uit te drukken.
de tering, neuken, schijten
2.12
Niet iedereen zal een eufemisme of dysfemisme op dezelfde manier ervaren. Of je een woord neutraal, hard of net zacht vindt, hangt samen met je eigen opvatting over dingen, hoe vaak je een woord gehoord hebt en welke ervaringen je zelf hebt
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op de gevoelswaarde van woorden.
s preekwoorden , zegswijzen en uitdrukkingen
De term uitdrukking is een algemene term die we gebruiken als verzamelnaam voor spreekwoorden en zegswijzen.
• Spreekwoorden kun je niet veranderen; ze hebben vaak het uitzicht van een volledige zin. Spreekwoorden zijn vaak kernachtig. De meeste spreekwoorden zijn wijsheden die van generatie op generatie worden doorgegeven. Soms verwijzen ze naar gewoontes of gebruiksvoorwerpen die we niet altijd meer kennen.
Oost west, thuis best.
Na regen komt zonneschijn.
Hoge bomen vangen veel wind.
• Zegswijzen kun je aanpassen; het zijn woordgroepen die je aan de situatie kunt aanpassen door een onderwerp te kiezen, het werkwoord te vervoegen of ze negatief te gebruiken.
In deze discussie hield zij het been stijf. (zegswijze: het been stijf houden)
Als we tandpijn hebben, gaan we naar de tandarts, en karren spannen we niet meer zo vaak in, maar we lachen wel nog als een boer met kiespijn en spannen het paard ook al eens achter de wagen: spreekwoorden zijn versteende relicten uit voorbije tijden. Maar worden er vandaag nog nieuwe bedacht?
Als iemand dat kan weten, is het Ton den Boon, hoofdredacteur van Van Dale en een echte spreekwoordenwatcher.
‘De meeste spreekwoorden die we kennen, bestaan al sinds de 17e of de 18e eeuw,’ zegt hij, ‘maar er komen er wel nog steeds nieuwe bij. “Wie niet waagt, blijft altijd maagd” is er zo eentje. Dat is ontstaan rond 1980 en is nog altijd gangbaar. Het werd vaak gebruikt door een radio-dj, die er een handelsmerk van had gemaakt. Maar het duurde tot eind jaren 90 voor ik het in de krant aantrof. Het betekent ongeveer hetzelfde als het oudere spreekwoord waarop het gebaseerd is: “Wie niet waagt, die niet wint”.’
Nieuwe spreekwoorden zijn vaak vertalingen uit het Engels. Een voorbeeld: “Hoe dun een pannenkoek ook is, hij heeft altijd twee kanten”. ‘Dat was een van de favoriete uitdrukkingen van Dr. Phil, de populaire televisiepsycholoog. Kijkers namen die van hem over. De Nederlandse versie werd voor het eerst op de televisie gebruikt in 2017 door een politiewoordvoerder.’ Als steeds meer mensen zo’n uitdrukking gaan gebruiken, geraakt ze steeds meer ingeburgerd. Maar het gaat traagjes met de pannenkoek. ‘Sinds 2017 wordt het een of twee keer per jaar gebruikt. Dus kan het over een jaar of tien alweer verdwenen zijn. Er zijn alleen nog heruitzendingen van Dr. Phil, er is geen nieuwe input meer. De kracht van herhaling is erg belangrijk voor een uitdrukking om het tot spreekwoord te kunnen schoppen.’
Kont
‘Een spreekwoord dat pas heel laat algemeen ingang heeft gevonden, is: “Van achteren kijk je een koe in de kont.” Dat betekent zoiets als: achteraf is het altijd makkelijk praten, dan weten sommige mensen het altijd beter. Dat bestond al veel langer in de agrarische wereld, maar het kwam enkel voor in het dialect of hier en daar in een streekroman. Maar het heeft zijn weg gevonden naar de standaardtaal en sinds 2000 is het algemeen.’
Waaraan moet het ideale kandidaat-spreekwoord voldoen om de meeste kans op succes te hebben? ‘Het moet tot de verbeelding spreken. Vaak ligt er een beeldende, herkenbare metafoor aan ten grondslag. Het mag ook niet te lang zijn, want hoe langer, hoe lastiger het ingeburgerd geraakt. En het moet ook tamelijk transparant zijn: je moet meteen een idee hebben van wat het betekent.’
Wie zich geroepen voelt om onze taal te verrijken met nieuwe spreekwoorden moet weten dat hij aan een werk van lange adem begint. ‘Het helpt als je een spraakmakende figuur bent en je het lanceert op de radio of de televisie. Als het tot de verbeelding spreekt, kan het worden opgepikt, maar dan duurt het vaak nog tussen vijf à tien jaar voor het echt gemeengoed is.’
Een spraakmakende figuur die erin geslaagd is het Nederlands te verrijken met spreekwoorden van eigen makelij is Johan Cruijff. ‘Dat komt doordat hij een icoon was met een heel bijzonder taalgebruik. De pers was dol op hem en citeerde hem graag. “Elk nadeel heeft zijn voordeel” is zo echt ingeburgerd geraakt. En “Je ziet het pas als je het doorhebt”, is goed onderweg.’
Wanneer is een spreekwoord gemeengoed genoeg om in Van Dale te worden opgenomen? ‘Als het in toenemende mate in de media wordt aangetroffen’, zegt Ten Boon. ‘De richtlijn is dat we het een drie- à vijftal jaar aankijken.’
De redactie van Van Dale volgt de evolutie van potentiële nieuwe spreekwoorden op. Maar hoe doen ze dat precies? ‘We hebben afspraken met allerlei redacties. Ze stellen al hun data ter beschikking zodat we die kunnen analyseren. Een nieuw woord valt snel op, maar een nieuw spreekwoord is lastiger te detecteren, omdat het een combinatie van bestaande woorden is. Dus het is ook een kwestie van zelf lezen, en van informanten die ons spreekwoorden signaleren. Dan komen die uitdrukkingen in een database terecht en bekijken we na een drietal jaar of ze al een vaste vorm hebben – nieuwe spreekwoorden komen vaak in verschillende varianten voor. Een spreekwoord dat nog geen “canonieke” vorm heeft, komt Van Dale voorlopig niet in.’
Bron: www.standaard.be - 10/03/2021
Bij het schrijven en het spreken maak je voortdurend keuzes: je kiest bepaalde woorden, formuleringen of een specifieke zinsbouw. Al die keuzes samen bepalen je schrijfstijl of spreekstijl: moeilijk of eenvoudig, formeel of informeel, modern of ouderwets, hoogdravend of plat. Je vindt hier twee voorbeelden van hoe hedendaagse, Vlaamse schrijvers in een totaal andere stijl hun vader beschrijven.
‘Mijn vader zat altijd met de deur wagenwijd open te schijten. Zijn humus stonk buitenaards naar jarige kaas en vaak stond hij in zijn blote klokken in de gang, op twee meter van de pot, zodat ik niet kon doen alsof ik hem niet hoorde, en riep hij me hem een nieuwe rol toiletpapier of het andere stuk van de krant te bezorgen.’
Dimitri Verhulst, De helaasheid der dingen
‘Terwijl mijn vader, gezeten aan de ontbijttafel, de tafel die ik min of meer herken als die in ons zomerverblijf, met het vredelievende licht van een onbewolkte ochtend in het erkerraam achter zijn rug, bijna tastbaar aanwezig kan zijn.’
Erwin Mortier, GodenslaapEen zender kan door een bepaalde formulering of woordkeuze bewust de aandacht van de lezer trekken. Zo wordt een deel van de boodschap benadrukt of worden bepaalde elementen extra in de verf gezet.
Analogie
Een analogie is een overeenkomst tussen twee zaken. Deze stijlfiguur wordt vaak gebruikt om een redenering te verduidelijken.
Wie als student naar het buitenland trekt, moet vaak een nieuwe taal leren. Dat is als een nieuw computerprogramma onder de knie krijgen: in het begin is het even wennen, maar na een tijdje is het de gewoonste zaak van de wereld.
Archaïsme
Een archaïsme is een bewuste navolging van een stijl die in een vroegere taalperiode thuishoort. Het effect is meestal heel plechtig of het kan ironisch bedoeld zijn.
In de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.
Chiasme
Een chiasme is een stijlfiguur waarbij twee woordparen kruiselings opgesteld worden. Deze stijlfiguur komt vaak voor in een sonnet.
‘Het leven droom,
en droom het leven soo gelijck?’
P.C. Hooft
Cliché
Bij een cliché wordt een beeld zo vaak gebruikt dat het zijn originaliteit kwijt is en voorspelbaar wordt.
Mijn liefde voor jou is zo diep als de zee.
Jij bent als de zon voor mij.
Contrast
In poëzie en reclame worden twee tegengestelde elementen vaak tegenover elkaar geplaatst. Het verschil beklemtoont de kenmerken van beide elementen. Zo lijkt iets moois nog mooier wanneer er een lelijk voorwerp tegenover staat. In fictie wordt contrast vaak gebruikt om de emoties van een personage nog sterker in de verf te zetten.
Een voorbeeld is iemand die droevig of eenzaam is op een moment dat alle anderen feestvieren of iemand die op een belangrijke dag een vriend of familielid verliest.
Ellips
Bij een ellips worden woorden weggelaten die syntactisch gezien noodzakelijk lijken. Vanochtend (ben ik) vroeg opgestaan.
Herhaling
Bij een herhaling wordt een woord of zinswending bewust herhaald, meestal om meer nadruk te leggen.
‘O, als ik dood zal, dood zal zijn’
J.H. Leopold
Hyperbool
Bij een hyperbool gebruik je een overdrijving of je gaat een situatie groter voorstellen. Vaak doe je dat om irritatie of emotie uit te drukken.
Ik sta hier al uren te wachten.
Iedereen mag altijd alles doen, maar als ik ook maar één keer één woord zeg, dan ziet ze dat. Dat mens haat mij!
Oxymoron
Een oxymoron is een combinatie van twee tegengestelde begrippen. ‘gezwinde grijsaard’
P.C. Hooft
Een paradox is een schijnbare tegenstelling. Schrijven is schrappen.
Een parallellisme heeft opeenvolgende woorden, zinnen en versregels die overeenkomsten vertonen op het vlak van klank, inhoud en zinsbouw.
‘k Heb menig uur bij u gesleten en genoten, en nooit en heeft een uur met u me een enklen stond verdroten.
’k Heb menig menig blom voor u gelezen en geschonken, en, lijk een bie, met u, met u, er honing uit gedronken.
Guido Gezelle. Dien avond en die rose
Retorische vraag
Een retorische vraag is een vraag waarop geen antwoord wordt verwacht.
‘Mijn moeder is mijn naam vergeten mijn kind weet nog niet hoe ik heet hoe moet ik mij geborgen weten?’
Neeltje Maria Min. Voor wie ik liefheb wil ik heten
Bij een woordspeling worden woorden bewust in verschillende betekenissen gebruikt.. Het is vaak komisch bedoeld en dus letterlijk een ‘spel met taal’. was ik maar een dichter, dan kon ik dichter bij jou zijn Stef Bos. Ik heb je lief
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op de verschillende soorten stijlfiguren.
Je eigen stijl laat je toe om herkenbaar te zijn, op te vallen en je te onderscheiden van andere sprekers en schrijvers. Toch kun je keuzes maken die de aandacht van je boodschap zullen afleiden of die een lachwekkend effect kunnen hebben op je publiek. Je kunt je spreek- en schrijfstijl dus heel sterk vergelijken met een kledingstijl.
Je gebruikt hetzelfde begrip tweemaal. De herhaling zorgt ervoor dat een deel van de zin overbodig is. Meestal gaat het om twee woorden van dezelfde woordsoort, dus twee zelfstandige naamwoorden, twee bijvoeglijke naamwoorden of twee bijwoorden.
Voor je het contract tekent, moet je het eerst lezen.
Soms kun je echter bewust een tautologie gebruiken om iets te benadrukken. Dan wordt het een stijlfiguur in plaats van een stijlfout.
Iemand heeft echt te snel iets getekend en daardoor een stommiteit begaan. Je kunt dan tegen die persoon zeggen: ‘ Voor je het contract tekent, moet je het eerst lezen.’ Je benadrukt op die manier wat hij vooraf had moeten doen.
Pleonasme
Een betekenis die al in een bepaald woord aanwezig is, wordt nog eens benoemd door een ander woord dat meestal een andere woordsoort is.
witte sneeuw, een houten boomstam
Bij het zelfstandig naamwoord sneeuw is het bijvoeglijk naamwoord witte overbodig
Bij het zelfstandig naamwoord boomstam is het bijvoeglijk naamwoord houten overbodig
Een aantal pleonasmen zijn ingeburgerd of kun je als stijlfiguur bewust gebruiken. nog eens herhalen houten plank bloeiende bloesem
Je haalt twee begrippen of uitdrukkingen door elkaar. Ze besmetten (= contaminer) elkaar en vormen zo een stijlfout. Dat kost duur.
Je maakt deze foute constructie van de twee correcte constructies dat kost veel en dat is duur.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op stijlfouten.
Argumentatieleer spitst zich toe op hoe men door logisch redeneren en het gebruiken van valide argumenten tot een conclusie kan komen.
Een feit is iets wat je kunt bewijzen of controleren. Er is dus geen discussie mogelijk, de uitspraak is objectief
De afkorting EHBO staat voor eerste hulp bij ongevallen.
Koning Filip legde op 21 juli 2013 de grondwettelijke eed af.
Met een standpunt of een mening geef je aan hoe je over een stelling denkt. Dat is steeds persoonlijk, er is discussie mogelijk. De uitspraak is subjectief
Het is belangrijk dat iedereen een cursus EHBO volgt. Koning Filip is een goede koning.
Het verschil tussen subjectief en objectief
Feiten zijn objectief, ze staan los van een mening. Een objectief verslag geeft enkel feiten, het is neutraal. Iets volledig neutraal weergeven, vertellen of opschrijven is heel moeilijk.
Een tekst met daarin een duidelijke mening noemen we subjectief. Objectief en subjectief zijn dus antoniemen.
Mensen lezen kranten of kijken naar het nieuws op televisie om feiten te weten te komen. Van een journalist verwachten we immers niet dat hij zijn eigen mening brengt, maar dat hij objectief informatie geeft. Soms ligt de nadruk echter op emoties en zal de mening van mensen (kenners of voorbijgangers) een belangrijk deel van het bericht worden.
Een stelling is een onderwerp of bewering. Alvorens te argumenteren, is het belangrijk om zelf een duidelijk standpunt als voor- of tegenstander in te nemen met betrekking tot de stelling.
Elke school moet immersieonderwijs aanbieden.
Een standpunt is een uitspraak waarmee je een mening geeft over een onderwerp. Synoniemen voor standpunt zijn: mening of visie.
Ik ben het er niet mee eens dat elke school immersieonderwijs moet aanbieden.
Je kunt een voorbehoud formuleren om een uitzondering toe te voegen aan je standpunt of argument. Met een voorbehoud kun je je bewering nuanceren. Ik vind dat er geen tussentaal gesproken mag worden in programma’s die worden uitgezonden op de openbare omroep, tenzij het gebruik van die taalvariant sporadisch is en een goede inhoudelijke reden heeft. (= voorbehoud)
Structuuraanduiders die gebruikt kunnen worden om een voorbehoud te formuleren, zijn onder meer als, tenzij, gesteld dat
a rgument en tegenargument
Wanneer je een standpunt over iets inneemt, dan geef je daarover je mening. Je kunt je standpunt verdedigen of onderbouwen met argumenten. Je probeert de andere(n) te overtuigen.
Wanneer je het niet eens bent met iemands argumenten, kun je argumenten tegen het standpunt geven. Je geeft dan tegenargumenten
Je kunt ook een tegenargument (anticipatief) weerleggen. In dit geval toon je aan waarom een argument tegen jouw standpunt niet correct of relevant is.
Stelling: Er mag geen tussentaal gesproken worden in fictieprogramma’s die worden uitgezonden op de openbare omroep.
Standpunt: Ik vind dat er geen tussentaal gesproken mag worden in fictieprogramma’s die worden uitgezonden op de openbare omroep.
Argument: De openbare omroep heeft een voorbeeldfunctie.
Tegenargument: Tussentaal sluit nauwer aan bij de taal die door de mensen in het dagelijkse leven gesproken wordt.
Weerlegging van het tegenargument: Tussentaal is niet overal gangbaar, West-Vlamingen hebben bijvoorbeeld moeite om die altijd te begrijpen.
Objectieve of feitelijke argumenten zijn controleerbaar. Je kunt ze in de werkelijkheid nagaan.
Uit de bevraging van Statistiek Vlaanderen uit 2021 blijkt dat 78% van de volwassen bevolking eind 2021 minstens 1 keer per week het nieuws op televisie volgde.
Subjectieve argumenten zijn gebaseerd op een gevoel, een overtuiging, vermoedens of een geloof. Ze zijn persoonlijk en dus moeilijk controleerbaar.
Zo kun je echt niet naar dat feest gaan. Je kunt als man niet op een huwelijksreceptie aankomen zonder kostuum en das.
In een discussie of debat geven mensen hun standpunt. In een goed gesprek is elk standpunt uitgewerkt met argumenten en reageren de deelnemers gepast en onderbouwd op elkaar. Aan het einde worden alle voor- en tegenargumenten afgewogen en komt de groep tot een besluit, de conclusie.
Om een standpunt te onderbouwen, kun je gebruikmaken van verschillende soorten argumenten. Veelvoorkomende deugdelijke argumenten zijn:
Autoriteit
Je baseert je argument op een persoon die of een instituut dat gespecialiseerd is in een bepaald domein en dus met autoriteit kan spreken over het onderwerp.
Pieter Van De Craen, professor taalkunde aan de VUB, stelt dat leren in verschillende talen ervoor zorgt dat de talenkennis van leerlingen van zowel de vreemde taal als die van de moedertaal beter wordt.
Vergelijking
Je baseert je argument op een vergelijking met een gelijkaardige situatie.
'In Engeland, Ierland en Malta ligt de grens met 0,8 promille zelfs hoger dan in België. Wat blijkt? Deze landen scoren veel beter op vlak van verkeersveiligheid. Dat bewijst dat er geen link is tussen het aantal en het type ongevallen in een land, en de toegelaten alcohollimiet.'
www.hln.be
Je geeft argumenten gebaseerd op cijfermateriaal (cijfers, statistieken, grafieken, tabellen …).
In 2018 behaalden de Vlaamse jongeren (15 jaar) een gemiddelde PISA-score van 502 punten voor leesvaardigheid.
Deze argumenten verwijzen vanuit een oorzaak naar een gevolg, of vanuit een gevolg naar een oorzaak.
Roken is ongezond, want het veroorzaakt longkanker.
Je wilt je standpunt verdedigen door een voorbeeld te geven.
Er zijn al strenge straffen voor rijden onder invloed, zoals een alcoholslot.
Hier maak je geen gebruik van feiten, maar speel je net heel sterk in op de emoties van je publiek. Door een goede band te creëren of in te zetten op jullie relatie, probeer je zo je gelijk te halen. Emotionele argumenten zijn subjectief en vaak minder sterk.
Ik heb jullie in het verleden de waarheid verteld en jullie konden ook altijd met jullie problemen bij mij terecht. Daarom vraag ik nu jullie steun bij dit project.
Signaalwoorden die vaak gebruikt worden om een standpunt met een argument te onderbouwen, zijn onder andere omdat, doordat, aangezien en want
Niet alle argumenten zijn even sterk. Stel jezelf kritische vragen bij de argumenten van je toehoorders. Is de specialist echt een kenner van het onderwerp? Werd het onderzoek goed gevoerd en zijn de resultaten betrouwbaar? Kun je de twee situaties écht met elkaar vergelijken?
Durf op een gepaste manier aan te geven dat je twijfelt of dat je denkt dat de spreker een vergissing maakt. Als iemand emotionele argumenten gebruikt, dan doe je er goed aan dat te benoemen. Bevestig de band die je met de spreker hebt, maar geef aan dat je zonder sterke argumenten niet overtuigd bent.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op veelvoorkomende argumenten.
d rogredenen
Drogredenen zijn argumenten die – in tegenstelling tot deugdelijke argumenten –gebaseerd zijn op een foute redenering. Hieronder vind je een overzicht van veelvoorkomende soorten drogredenen.
Overgeneralisatie
Een uitspraak die gedaan wordt met te weinig gegevens om deze te staven.
Mijn zus werd ooit gebeten door een grote hond, dus alle grote honden bijten.
Twee opeenvolgende gebeurtenissen waartussen een foutief verband gelegd wordt.
Hij ontmoette Valerie vorige week en gisteren beëindigde hij zijn relatie met Sofie.
Hij heeft zijn relatie dus stopgezet omwille van Valerie.
Het is niet omdat hij Valerie heeft ontmoet dat zij aan de oorzaak ligt van zijn beslissing.
De spreker speelt op de man in plaats van op de bal. De tegenpartij wordt persoonlijk aangevallen.
De enige reden waarom je een nultolerantie een goed idee vindt, is omdat je zelf geen leven hebt en je anderen daarvoor wilt laten boeten!
Valse autoriteit
Er wordt gebruikgemaakt van een autoriteit die geen deskundige is binnen het relevante domein.
De voorwaarden om nu een lening aan te gaan zijn uiterst geschikt, dat zegt mijn tandarts.
Het argument wordt niet bewezen, er wordt enkel een beroep gedaan op vermeende ‘algemene kennis’.
Iedereen weet toch dat jongeren vaak dronken achter het stuur kruipen, daar twijfelt niemand aan.
In de vraag wordt het antwoord van de andere partij al gesuggereerd.
U zult het toch wel jammer vinden dat we, sinds het Pietenpact, enkel nog maar roetpieten in de straten zien in december?
Een drogreden waarbij het standpunt herhaald wordt als argument. Je mag niet onder invloed achter het stuur kruipen, want dan ben je een dronken bestuurder.
Twee zaken worden voorgesteld als gelijkend op elkaar zonder rekening te houden met belangrijke verschillen.
Waarom zou de schermtijd van kinderen beperkt moeten worden? Er staat toch ook geen beperking op de tijd van het lezen van boeken of het spelen in een boomhut?
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op drogredenen.
In een geschreven of gesproken betoog probeer je de lezer of luisteraar te overtuigen van jouw standpunt over een stelling door argumenten te geven en tegenargumenten te weerleggen. Het verschil met een debat is dat een betoog geen discussievorm is, je leest of hoort de tegenargumenten van de andere partij pas na je betoog.
Brief van de leerlingenraad aan de directie met een uiteenzetting waarom het belangrijk is om meer in te zetten op sport en ontspanning tijdens de speeltijden.
Nota van de vakbondsdelegatie waarin argumenten worden opgesomd waarom de directie een ruimte moet voorzien waar de werknemers rustig kunnen zitten tijdens de pauze.
Mail van een belangenorganisatie van treinreizigers met een pleidooi voor meer stiltewagons.
Uiteenzetting van een politicus in een televisieprogramma waarin deze uitlegt waarom een partij een bepaald wetsvoorstel niet goedkeurde.
d ebat
Een debat is een discussievorm waarbij twee partijen (pro en contra) een stelling verdedigen of proberen te weerleggen en aan de hand van het geven van gefundeerde argumenten een derde, onafhankelijke, partij proberen te overtuigen van hun standpunt.
Bij een zuiver debat is altijd sprake van drie partijen: een partij die vóór de stelling of oplossing is, één die tegen is en een derde, onafhankelijke partij die beslist over de uitkomst van het debat. De voor- en tegenstander proberen niet elkaar te overtuigen, maar de derde partij. Hierdoor worden ze verplicht om naar elkaar te luisteren en om de derde partij helder uit te leggen waarom de argumenten van de ander niet deugen.
Het adagium of de grondgedachte van een zuiver debat luidt: uit meningsverschillen ontspringt de waarheid. Het idee daarachter is dat de voorstander alle argumenten pro en de tegenstander alle argumenten contra zo scherp mogelijk neerzet, zodat de derde partij zich een beeld kan vormen van de ‘waarheid’. Onder ‘waarheid’ verstaan we in dit verband: datgene wat tegen het meest kritische licht staande blijft. De derde partij wordt ook wel de zwaardmachthouder genoemd. Met het zwaard des oordeels bepaalt deze welke oplossing het best is. De zwaardmachthoudende partij kan een jury, stemmend publiek of een rechter zijn.
1 We agree to disagree
‘We agree to disagree’ betekent: we zijn het erover eens dat we het oneens zijn. Dit houdt in dat debaters, ook al zijn ze het niet met elkaar eens, wel met respect voor elkaar van gedachten kunnen wisselen. Ze zijn juist blij over het feit dat iemand met een tegengestelde mening het debat wil aangaan. Het eens zijn over het feit dat men het oneens is, houdt ook in dat debaters de inspanningsverplichting aangaan om hun standpunt en alle argumenten zo duidelijk mogelijk naar voren te brengen, zodat de toehoorders en zijzelf het beste zicht op de kwestie krijgen.
2 Wellevendheid als vertrek- en eindpunt
Ongeacht het verloop en de uitkomst van een debat stelt de debater zich hoffelijk en respectvol op ten opzichte van zijn tegenstanders én het publiek. Toespelingen op of verwijzingen naar niet ter zake doende onderwerpen die kwetsend kunnen zijn voor de tegenpartij, worden als respectloos gezien en horen niet thuis in een debat. Hetzelfde geldt voor onwelvoeglijk taalgebruik.
In een debat gaat het om de boodschap, niet om de boodschapper. Een debater richt zijn pijlen dus niet op de tegenstander, maar op de argumenten die hij of zij naar voren brengt; een debater speelt niet op de man, maar op de bal.
4 De basishouding: Nee, tenzij …
Een debater moet zich tot het uiterste inspannen om de argumenten van de tegenpartij op juistheid en geloofwaardigheid te testen. In een debat klopt iets pas als het tegen het meest kritische licht staande blijft. De grondhouding is derhalve: wat gezegd wordt, klopt niet, tenzij het volstrekt onweerlegbaar is.
5 Equal arms
Equal arms is het beginsel van de gelijke wapens. Een debat is een gereguleerde, openbare gedachtewisseling waarbij de opponenten gelijke kansen en beschermde spreektijden toebedeeld krijgen. Daarnaast moeten ze gelijke toegang tot kennis hebben en op een eerlijke manier beoordeeld worden. Debaters krijgen dankzij dit beginsel evenveel kans om hun argumenten goed voor het voetlicht te brengen.
6 Hoor en wederhoor
Debaters hebben het recht van hoor en wederhoor. Dat betekent dat ze tijdens het debat altijd de mogelijkheid krijgen hun eigen argumenten toe te lichten, aan te vullen, of te nuanceren. Dit is de enige mogelijkheid waarop een argument aan kracht kan winnen gedurende het debat.
7 Wie stelt, moet bewijzen
In een debat gaat het niet louter om standpunten, meningen of kretologie. De stelling móet met argumenten onderbouwd worden.
8 Zoek het hart van het debat
Debaters hebben de formele en morele verantwoordelijkheid om de kern van het debat steeds te zoeken en niet te ontwijken. Een debater moet hiertoe goed naar zijn tegenstander luisteren, diens argumenten kritisch wegen en ze waar mogelijk weerleggen.
9 Wat niet gehoord is, is niet gezegd
De debater gaat de inspanningsverplichting aan om argumenten duidelijk voor het voetlicht te brengen. Als het publiek een argument niet gehoord heeft, heeft de debater het punt dus niet duidelijk genoeg naar voren gebracht. Het is de schuld van de debater als het publiek een argument niet hoort, niet de schuld van het publiek.
10 Respecteer de uitkomst
Debaters en toehoorders leggen zich bij die uitkomst neer, ongeacht of ze gelijk hebben gekregen of niet.
Bron: www.debatinstituut.nl
Auteur: Roderik van Grieken - Nederlands Debat Instituut
We noemen teksten fictie wanneer ze gaan over een verzonnen werkelijkheid. Die verhalen spelen zich vooral af in de fantasie van de auteur en zijn publiek, bijvoorbeeld: videogames, fantasy en sprookjes. Ook creatieve teksten waarin emoties centraal staan, bijvoorbeeld gedichten, kortfilms en liedteksten, zijn fictie.
Non-fictie is de verzameling van zakelijke teksten die over feiten gaan. Voorbeelden zijn kranten, woordenboeken en reisgidsen
Een vrouw sterft in een verkeersongeval. Er verschijnt een artikel in de krant waarin het ongeval besproken wordt. Het artikel vermeldt de datum, de naam van de vrouw, de plaats … Dat artikel noemen we non-fictie
De man van de vrouw schrijft een gedicht voor zijn overleden vrouw. Dat gedicht noemen we fictie
Boekhandels en bibliotheken gebruiken de termen fictie en non-fictie ook om bijvoorbeeld boeken in te delen.
Het bijvoeglijk naamwoord van fictie is fictioneel. We spreken dus van fictionele en non-fictionele teksten.
De grens tussen fictie en non-fictie is niet altijd duidelijk. Heel vaak baseren auteurs zich op de werkelijkheid om overdreven of uitgevonden verhalen te vertellen. Soaps zijn hier een duidelijk voorbeeld van.
Sommige non-fictie kan de werkelijkheid ook fout weergeven, terwijl sommige fictie een heel getrouw beeld van de werkelijkheid geven. Het is vooral belangrijk dat je nadenkt over de bedoeling van de auteur. Had hij de bedoeling om fictie of non-fictie te schrijven?
Objectief betekent zakelijk, letterlijk, neutraal. Een objectieve foto geeft de werkelijkheid weer zoals die echt is. In objectieve teksten wordt de werkelijkheid neutraal beschreven, zonder een eigen mening.
Het tegenovergestelde is subjectief. Een schrijver of kunstenaar zal een persoonlijk standpunt innemen en dat verwerken in de boodschap. Zo komt de eigen mening naar voren en worden gegevens vanuit een bepaalde overtuiging weergegeven.
Een schrijver of spreker wil met zijn tekst iets bereiken. Hij heeft een bepaald doel. Afhankelijk van het doel kiest de schrijver of spreker voor een tekstsoort. Er zijn verschillende tekstsoorten en tekstdoelen en veel teksttypes.
tekstsoort tekstdoel teksttype
informatieve tekst informeren krantenartikel, bijsluiter, nieuwsbericht, rapport, verslag
persuasieve tekst of beïnvloedende tekst
opiniërende tekst of overtuigende tekst
beïnvloeden, aanzetten om iets te doen, overtuigen
opiniëren, een mening of standpunt geven
reclameboodschap, betoog, klachtenbrief
opiniestuk, recensie
prescriptieve tekst voorschrijven recept, gebruiksaanwijzing
narratieve tekst of verhalende tekst
vertellen, ontspannen, amuseren, ontroeren
reisverhaal, stripverhaal, roman
1 Het verschil tussen persuasieve en opiniërende teksten is vaak klein. Persuasieve teksten willen beïnvloeden en aanzetten om iets te doen. Opiniërende teksten willen een opinie geven of overtuigen.
2 Elke tekst heeft een van die doelen als hoofddoel. Soms heeft een tekst nog andere doelen; er zijn dus veel mengvormen
Iemand die een lezersbrief schrijft, wil de lezer overtuigen, maar ook informeren over een bepaald probleem.
3 Hetzelfde teksttype kan gebruikt worden voor verschillende tekstdoelen.
Zo kun je een grafiek gebruiken om je publiek objectief te informeren. Je kunt diezelfde grafiek echter ook gebruiken om je publiek te overtuigen, zeker wanneer je de lay-out en woordkeuze aanpast om je boodschap kracht bij te zetten.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op tekstsoort, -doel en -type.
Artikels zijn meestal informatieve teksten. Ze bestaan uit volgende elementen.
In de kop of titel vind je vaak de hoofdgedachte. Dikwijls bevat de kop geen lidwoorden. Soms is een kop gewoon bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken.
De lead is de samenvattende inleiding. Die is vaak schuin- of vetgedrukt. In dit deel van de tekst beantwoordt de journalist enkele belangrijke topische vragen en geeft hij de hoofdgedachte van zijn tekst kernachtig weer.
Een krantenartikel begint vaak met een plaatsaanduiding. Op die manier weet de lezer waar de gebeurtenissen zich afspelen.
De eigenlijke tekst van het artikel noemen we de broodtekst. Die kan onderverdeeld zijn in alinea’s en er kunnen ook nog tussentitels of tussenkoppen zijn.
Wanneer een citaat in grote letters geplaatst wordt bij een artikel om de lezer aan te trekken en de bladspiegel aantrekkelijker te maken, spreken we van een streamer
In kranten vind je vaak inzetteksten. Dit zijn kleine stukjes tekst die achtergrondinformatie geven. Vaak worden ze in een kadertje geplaatst.
De illustraties verduidelijken wat in het artikel staat. Soms dienen ze om de aandacht te trekken. De naamsvermelding van de maker van die illustraties noemen we de credits
Vaak wordt de auteur van het artikel vermeld; soms vermeldt de krant enkel de initialen van de journalist.
Een column is een korte tekst waarin een auteur op een persoonlijke manier zijn visie geeft op de maatschappij of een onderwerp uit de actualiteit. Meestal maakt de schrijver gebruik van literaire technieken om zijn emoties over te brengen. Vaak zal een column ook humor bevatten.
Vaak is het de bedoeling om de lezer te raken met een mening, anekdote of speciale kijk op het onderwerp.
COLUMN
AYA SABI
columnist en auteur van Verkruimeld land
De tekst verscheen bij het begin van een nieuw schooljaar.
Ik denk in het Nederlands. Wanneer ik tegen mezelf praat of grapjes in mijn hoofd herhaal en hardop giechel, doe ik dit in het Nederlands. Ik spreek het vlotst in het Nederlands. Ik schrijf in het Nederlands. Ik heb een hele carrière gebouwd met deze taal alleen.
Ik heb me er ondertussen bij neergelegd dat het Nederlands toch nooit helemaal van mij zal zijn. Ik vergeleek dit eerder al met een bord waarin de buurvrouw je iets lekkers heeft gebracht en waar je dus extra voorzichtig mee bent. Wanneer je het lekkers opeet, wanneer je het bord wast en afdroogt. Het is niet van jou, dus het mag zeker niet breken. Het Nederlands is andermans bezit. Ik heb de taal in bruikleen.
De opmerkingen die ik krijg over mijn taal zijn niet op één hand te tellen. Mijn uitspraak is inderdaad gekleurd, dus zo gek is dat niet. Ik moet niet lang praten voor de meeste mensen horen dat ik van Limburg ben. Voor anderen is mijn tongval vreemd, omdat mijn uiterlijk hen verwart. Ik ben een vreemde, dus dan moet mijn taal ook even exotisch zijn als mijn huidskleur en mijn afkomst. Wat zegt dit over mijn taal of over mijn capaciteiten om deze te spreken, te gebruiken, er literatuur van te maken: helemaal niets. Wat zegt dat over deze mensen? Alles.
Laatst was er een meneer die naar een poëzievoordracht van mij was komen kijken. Hij vond het werkelijk waar prachtig en kwam me dan ook persoonlijk feliciteren. Waarvoor dank, nog steeds. Hij vond het vooral opmerkelijk hoe traag ik sprak en ik daardoor zo goed te verstaan was. Ik bedankte hem. Hij bedoelde het oprecht goed, dat voelde ik, maar dan voegde hij eraan toe dat ik waarschijnlijk traag sprak omdat het Nederlands niet mijn moedertaal is en ik daardoor langer moet nadenken.
De tekst die ik voordroeg, daar had ik inderdaad lang en intensief over nagedacht – in maart, toen ik de tekst schreef. Niet ter plekke. Het enige wat ik moest doen, was de tekst voorlezen en na 25 jaar in Nederlandstalig gebied – mijn hele leven – lukt dat me ondertussen aardig. Ik vertelde de meneer dat ik denk in het Nederlands dus dat Nederlands wel mijn moedertaal is. Ik voegde er nog aan toe dat ik al meer dan vijf jaar ervaring heb, dus dat ik weet wat ik doe. Dat het daarom waarschijnlijk goed was. Ik vraag me af hoe ik mezelf nog kan bewijzen. Wanneer is het genoeg?
Ik bedankte hem voor de babbel. De sfeer was duidelijk omgeslagen. Hij zei nog snel dat hij genoot van mijn columns. Misschien was dat zijn manier om te voorkomen dat ik over hem zou schrijven. Dat doe ik ook niet. Deze column gaat over mijn ervaring van drie minuten met deze meneer, niet over hem. Het gaat over hoe hij ontdekte die dag dat moedertaal niet letterlijk de taal van je moeder is. Dat er tussen generaties een overgang kan gebeuren: van Marokkaans-Arabisch, wat de taal van mijn moeder is, naar Nederlands, wat nu mijn taal is.
Vaak valt de realiteit niet samen met het beeld in ons hoofd. Dan kunnen we het beeld in vraag stellen, niet de werkelijkheid.
Bron: www.demorgen.be
Een opiniestuk is een overtuigende tekst bij een gebeurtenis uit de actualiteit. De schrijver reageert op een voorstel of gebeurtenis in de maatschappij en geeft daarover zijn mening. De auteur schrijft een zakelijk stuk waarin hij voor- en tegenargumenten afweegt en zelf een conclusie over het onderwerp formuleert.
In kranten en tijdschriften staat er meestal een opiniestuk van de hoofdredacteur op de tweede pagina.
Op vrt.nws verscheen de volgende tekst:
RUUD HENDRICKX & DOMINIEK SANDRA
Ruud Hendrickx is taaladviseur voor VRT en Dominiek Sandra is professor Taalkunde aan Universiteit Antwerpen.
Wil je half Vlaanderen in opstand laten komen, durf dan te opperen dat we misschien beter de dt-regels kunnen afschaffen. Dat is de afgelopen week weer eens gebleken. In de Facebookgroep van VRT Taal kwamen honderden, vaak emotionele reacties
op die stelling. Heel wat mensen stelden dat die regels eenvoudig en logisch zijn. Gek genoeg voegden ze er geregeld aan toe: je moet alleen veel oefenen. Als de regels logisch en eenvoudig zijn, dan zou je toch juist niet veel hoeven te oefenen?
De Nederlandse spelling is gebaseerd op twee grote principes: het fonologische en het morfologische principe. Anders gezegd: óf we schrijven wat we horen, óf we schrijven een morfeem (de kleinste taaleenheid met een eigen betekenis of grammaticale functie, zoals hond, vind, -en, -t) altijd op dezelfde manier. Als de twee principes met elkaar in botsing komen, dan gaat dat laatste principe voor.
Daarom schrijven we hond omdat we een d horen in honden, en vind omdat we een d horen in vinden. Daarom ook schrijven we vindt omdat we het achtervoegsel t horen in werkt. Al in 1706, zo hebben we vernomen van professor Frans Daems, stelde de Nederlandse predikant en taalkundige Arnold Moonen voor om een t te spellen in de tweede en derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd: jij / hij wordt want jij / hij maakt. Die spelling werd in Nederland officieel in 1804 en in 1844 ook in België.
De dt-regels – eigenlijk een ongelukkige naam, want het gaat om de keuze tussen d en t – zijn gemakkelijk te beschrijven. Je schrijft wordt omdat je ook maakt schrijft, en gedroomd omdat je ook een d in droomde schrijft.
Al zijn de regels makkelijk te beschrijven, toch lezen we zaken als ‘Wordt ook donor’ en ‘Klimaatverandering bedreigd top’. Zulke fouten komen vaak voor, ook bij ervaren spellers, ook in kranten, ondertitels en koppen in het journaal. Het kan toch niet dat al die mensen slecht onderwijs hebben gehad, of dom, lui of nonchalant zijn?
Fouten tegen de werkwoordspelling zijn onuitroeibaar. In de eerste plaats speelt ons beperkte werkgeheugen ons parten. Wie schrijft, moet met veel tegelijk bezig zijn: wat wil ik zeggen, hoe structureer ik dat, welke zinsstructuur gebruik ik, welke woorden kies ik, hoe spel ik die woorden? Dat is voor ons werkgeheugen soms te veel, zeker als we onder tijdsdruk staan.
Bovendien hebben we de onbewuste neiging om te doen wat we het vaakst doen. We schrijven de vorm op waar we het meest mee vertrouwd zijn, die we het vaakst zien, bijvoorbeeld wordt en gebeurd. Meestal is die spelling ook correct, juist omdat ze het vaakst voorkomt. Maar in sommige zinnen gaat het mis en maken we de verkeerde keuze.
Jammer voor ons worden we relatief weinig met een dt-probleem geconfronteerd. Op de 100 werkwoordvormen die we schrijven, zijn er maar 8 van het type word/ wordt en maar 11 van het type gebeurt/gebeurd. In die laatste categorie zitten dan nog voltooide deelwoorden als bereikt en verwerkt, waar niemand een d zou spellen.
Redacties, ook VRT NWS, krijgen geregeld het verwijt dat er veel dt-fouten in hun teksten staan. Kunnen die dan niet vermeden worden? Haalt een tweede lezer of corrector niet alle dt-fouten uit een artikel? Helaas niet. Op een spellingchecker kun je al helemaal niet vertrouwen, want die programma’s zijn doorgaans niet slim genoeg om te kunnen bepalen of het gebeurt dan wel gebeurd moet zijn.
Als klap op de vuurpijl lezen we ook sneller over een dt-fout heen als die fout de meest frequente vorm is. Als een schrijver gebeurd schrijft waar het gebeurt moet zijn of wordt waar het word moet zijn, zal ook de lezer de fout niet altijd opmerken. Zelf herlezen of laten nalezen is een aanrader, maar het garandeert niet dat een tekst foutloos is. Het blijft merkwaardig dat regels die zo eenvoudig te beschrijven zijn, zoveel problemen veroorzaken. En nee, wie een dt-fout maakt, is niet per se dom, lui of nonchalant.
Bron: www.vrt.be/vrtnws
Een recensie bespreekt een nieuw uitgekomen cd, boek, film of tv-reeks. Ook events zoals een tentoonstelling of festival kunnen het onderwerp zijn.
De recensent geeft aan dat het onderwerp er is, geeft er achtergrondinformatie bij (over de maker, het onderwerp, de reeks …) en geeft ten slotte een eigen mening.
Schrijfster Lize Spit legt de lat hoog in haar ‘moeilijke tweede’ over een harmonieuze liefdesrelatie die omkantelt in manie. Ze raakt er met veel souplesse over.
Vier jaar geleden rolde het debuut Het smelt als een sneeuwbal de Vlaamse en Nederlandse letteren binnen. Bij het uitkomen werd het boek van Lize Spit, over een jonge vrouw die met een ijsblok in de koffer van haar wagen naar haar geboortedorp terugkeert om af te rekenen met een problematisch verleden, bedolven onder de lovende recensies. Ook aan de kassa ging het hard. Van de roman werden 210 000 exemplaren verkocht; van de Franse en Duitse vertaling – twee van de vijftien vertalingen – nog eens 20 000 en 30 000 stuks. De Engelse vertaling is onderweg, horen we bij haar uitgeverij.
‘Succes is een zegen, maar het is niet de eenvoudigste zegen die de goden in huis hebben’, zei haar Nederlandse vriend Rob van Essen, zelf een voortreffelijk schrijver, over de ‘moeilijke tweede’ die aan hun keukentafel geschreven werd. De schrijfster zelf verkondigde ook vaak in interviews hoe Het smelt haar opzadelde met een knoert van een writer’s block en hoe het succes haar onzekerheid en slaapproblemen versterkte.
Haar aanhoudende stress over de onverwachte bijval voor haar debuut is de belangrijkste reden waarom Ik ben er niet nu pas af is. Behalve het hoge verwachtingspatroon speelden Spits perfectionisme en teugelloze ambitie als schrijfster op. Dat eerste lees je af uit elke paragraaf die langskomt. Je ziet haar aan haar laptop schaven en schrappen tot elk woord en leesteken op de juiste plaats staan. Haar ongebreidelde aspiraties zijn te merken aan het volume: met 570 bladzijden is dit boek er zowat 100 dikker dan haar eerste roman. Maar je glijdt er doorheen als een warm mes door boter.
Daverende man
Het hoofdthema van dit boek is omgaan met psychische kwetsbaarheid. Het is iets waarin Spit zich als mens herkent en dat ook in Het smelt, zij het minder uitgesproken, aan bod kwam. Hoofdpersonage Leo, die overeenkomsten vertoont met de auteur, lijkt alles op orde te hebben in haar leven. Oké, haar schrijverscarrière moet nog van de grond komen. Maar ze is happy in de warme, harmonieuze relatie met haar vriend Simon. Ze zijn elkaars creatieve zielen en voelen zich met het overlijden van een dierbare in hun familie verbonden door een vergelijkbaar jeugdtrauma.
Simon werkt als grafisch tekenaar voor een succesvol creatief bureau. Op een nacht komt hij thuis van een avondje stappen. Hij ziet er onherkenbaar uit en gedraagt zich ook anders. De ‘Simon met wie ik dit huis verbouwd had, die in de winter aan mijn kant van het bed plaatsnam terwijl ik mijn tanden stond te poetsen, om de lakens voor me op te warmen’ is niet langer. Hij is een ‘daverende man’ geworden die ‘midden in de nacht thuiskwam en alles wat zijn vriendin leuk aan hem vond besloot te veranderen’.
Met zijn persoonsverandering gaat zijn hele leven op de schop. Simon verandert van werk, krijgt de ene manische bui na de andere en ontwikkelt een grotesk dédain voor de mensen rond hem. Leo wil graag schrijfster worden, maar dat zijn dramaqueens, ‘die maken de dingen graag erger dan ze zijn, zodat ze iets kunnen voelen, zodat ze daar makkelijker over kunnen schrijven’.
Spit wilde een boek schrijven over hoe het is om te leven met mensen die worstelen met psychische ziektes. Dat lukt wonderbaarlijk goed. Ze kijkt diep onder de hersenpan van zowel de zieke als degenen wier levens hij verziekt. Leo cijfert zich weg, waardoor ze zichzelf niet meer is. Ze neemt niet alleen afscheid van de vriend die Simon ooit was, maar ook van haar vroegere ik. Ze vereenzaamt, terwijl Simon het probleem niet ziet: ‘Ik ben meer dan ooit mezelf, en daar kan Leo niet tegen, zij is het gewend om een blindengeleidehond te zijn.’
Ik ben er niet is een literair boek dat met een sociaal-realistische schriftuur en wars van dramatiek naar een meeslepend plot toewerkt. Het perfect opgebouwde verhaal wordt met grote discipline uitgewerkt en zorgvuldig gedoseerd ontrafeld. Opnieuw worden drie verhaallijnen door elkaar gevlochten, al spelen ze zich in een kortere periode af dan in Het smelt. Het boek begint met Leo die een telefoonoproep krijgt over dat haar vriend iets heel ergs van plan is. Pas op de laatste bladzijden wordt het drama ontsluierd. Hoe gruwelijk en onmenselijk zijn daad ook is, je kunt er begrip voor opbrengen. Precies dat neemt dit boek zo goed vast: dat we niet zwart-wit mogen kijken naar mensen die de neiging hebben om zwart-wit te leven.
Kroeg en koffie
Met Het smelt had Lize Spit al bewezen dat ze meeslepend en met oog voor detail kon schrijven. Af en toe slopen er wel taalonvolmaaktheden in haar proza. Die zijn eruit. Haar taal is zuiverder en rijker geworden, haar vergelijkingen (‘Geluk was net als de zon zo ontworpen dat je er nooit recht in kon kijken’) voelen nergens onnatuurlijk aan. Wel een beetje geforceerd zijn de vele Hollandse woorden en uitdrukkingen. Brusselaars gaan niet naar de kroeg, laat staan dat ze een ‘bakje koffie’ drinken bij een barista. Een commerciële concessie tegenover haar uitgeverij?
Een derde van de kopers van Het smelt kwam uit Nederland.
Spits’ grootste vrees was met een boek afkomen dat onderdoet voor Het smelt. Ze legde de lat hoog en raakt er met grote (taal)vaardigheid en souplesse overheen. Het was voor het eerst sinds lang dat we na het dichtslaan van een boek onmiddellijk het citaat herlazen waarmee de schrijver het leesavontuur in gang zette. Bij Ik ben er niet is dat een songtekst van de Amerikaanse zanger Father John Misty: ‘What would it sound like if you were the songwriter / and loving me was your unsung masterpiece / would you undress me repeatedly in public / to show how very noble and naked you can be.’
Leo is de songwriter, Simon de song.
Ik ben er niet van Lize Spit is uitgegeven bij Das Mag en telt 570 pagina’s.
Bron: www.tijd.be - 12/12/2020
Een infographic is een illustratie die informatie weergeeft in de vorm van grafieken, diagrammen en afbeeldingen in combinatie met beperkte tekst. Vaak wordt er in een infographic gebruikgemaakt van kleurcoderingen, afbeeldingen, lijntekeningen en cijfers. Infographics worden vooral gebruikt om resultaten van onderzoeken overzichtelijk weer te geven.
Een tekst gaat altijd ergens over. Dat is het onderwerp van de tekst. Dikwijls kun je dat onderwerp in één woord benoemen. Het onderwerp van de tekst is een woord (of een woordgroep) dat aangeeft waarover de tekst gaat.
taalfouten of taalfouten van leerlingen
De hoofdgedachte is het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd. Die zin geeft de centrale boodschap van de tekst.
Leerlingen maken veel taalfouten.
De hoofdpunten zijn de inhoudelijke elementen die de auteur gebruikt om de hoofdgedachte uit te werken.
Leerlingen maken veel taalfouten wanneer ze met elkaar communiceren. Leerlingen maken minder taalfouten wanneer ze met de leerkracht communiceren.
Elke tekst begint met een titel (of kop). Een goede titel is kort en zegt iets over de inhoud.
Soms zijn er tussentitels (of tussenkopjes). Die staan boven een deel van de tekst en geven aan waarover dat deel gaat.
Een alinea is een tekstblok van bij elkaar horende zinnen. Soms wordt het begin van een nieuwe alinea duidelijk gemaakt in de vorm: door witregels of een insprong.
De kernzin van een alinea is meestal de eerste zin. In de kernzin zit de belangrijkste informatie uit de alinea.
IMS-structuur : een goede tekst heeft een inleiding (I), een midden (M) en een slot (S).
De inleiding (of lead) leidt de tekst kort in. Hier vind je meestal het belangrijkste onderwerp van de tekst. Vaak staat dit tekstdeel ook in een ander lettertype. Een goede inleiding probeert de lezer te verleiden om verder te lezen door een citaat, een voorbeeld of een vraag.
Na de inleiding volgt een midden waarin de auteur meer informatie geeft over het onderwerp. Dat stuk tekst is meestal opgedeeld in alinea’s. In elke alinea wordt telkens een aspect of een deelonderwerp van het hoofdonderwerp besproken.
De laatste alinea vormt vaak het slot van de tekst. Hierin wordt nog eens samengevat wat er over het onderwerp wordt gezegd of wat de auteur van het onderwerp vindt (= de hoofdgedachte van de tekst). Niet elke tekst heeft een slot.
Signaalwoorden geven een signaal dat er een bepaald verband bestaat tussen zinnen of delen van zinnen, maar ook tussen alinea’s.
Het publiek begrijpt de tekst beter wanneer de verbanden tussen de zinnen worden aangegeven. In onderstaande tabel vind je de belangrijkste tekstverbanden en de bijhorende signaalwoorden.
verband signaalwoorden
chronologisch eerst, daarna, vervolgens, dan, nu, later, nadien, toen, eerst, ten slotte, terwijl, vroeger doel-middel met de bedoeling, zodat, door … te, om te, daarvoor, waarvoor oorzakelijk (oorzaak-gevolg) daardoor, doordat, als gevolg van, het gevolg is, waardoor, zodat
redengevend daarom, om die reden, dus, want, immers, namelijk, aangezien, gezien, de reden is
tegenstellend maar, toch, hoewel, ondanks, echter, niet, in tegenstelling tot, het tegenovergestelde toegevend ook al, weliswaar, hoewel voordeel-nadeel aan de ene kant, aan de andere kant, tegenover, positief is dat, maar ook voorwaardelijk als, indien, in het geval dat, mits, wanneer opsommend ten eerste, ten tweede, ten derde, verder, vervolgens, daarnaast, ook, tevens, bovendien, vervolgens vergelijkend zoals, evenals, als, alsof, of, gelijk (schrijftaal), dan, evenzeer, evenzo, eveneens, idem, dat komt overeen met, dat lijkt op, dat is te vergelijken met, in vergelijking daarmee, op dezelfde wijze is, een vergelijkbare situatie is, dat is in overeenstemming met, een gelijksoortig geval doet zich voor bij, de overeenkomsten zijn toelichtend bijvoorbeeld, onder andere, dit betekent, zoals samenvattend samengevat, met andere woorden, kortom concluderend dus, daarom, besluitend, ik besluit
Bij een samenvattendverband geeft de schrijver de essentie kort weer. In de vorige delen van de tekst kwamen de hoofdpunten aan bod, die worden hier samengevat
Bij een concluderendverband maakt de schrijver een besluit. In de vorige delen van de tekst kwamen voor- en tegenargumenten aan bod. Er werden verschillende kanten van het onderwerp belicht. De schrijver weegt die af en geeft een conclusie, een onderbouwde keuze op basis van de argumenten.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op tekstverbanden.
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat al vernoemd is of wijzen vooruit naar iets wat kort daarna komt. Ze voorkomen dat dezelfde woorden herhaald worden.
Verwijswoorden kunnen voornaamwoorden zijn zoals hij, haar, ons, het, die, deze of bijwoorden zoals erin, daartussen, waarop, nu, daar, dan, zo
De opmaak van je teksten en presentaties is heel belangrijk. Niet alleen wat je brengt, doet ertoe; ook de vormgeving telt. Net zoals bij de keuze van je woorden en voorbeelden, is het belangrijk om de lay-out te laten aansluiten bij je doelpubliek en het doel van je tekst. Zo zal een tekst voor jongeren er anders uitzien dan een tekst voor bejaarde mensen, ook wanneer die over hetzelfde onderwerp gaat.
Sommige teksttypes hebben een typische lay-out, denk maar aan een zakelijke brief, een rouwprentje, een bijsluiter of de spelregels bij een gezelschapsspel.
Meestal bevatten teksten meer dan letters en tekens. Lay-out is dus meer dan de vorm en kleur van letters en tekens. Foto’s worden gebruikt om de aandacht van de lezer te trekken of om emoties op te roepen. Een goede foto bij een tekst ondersteunt de boodschap en staat dicht bij de inhoud.
In kranten, tijdschriften en wetenschappelijke artikels vinden we ook vaak inzetteksten en infographics terug. Inzetteksten zijn kleine kaderstukken die uitgeschreven achtergrondinformatie geven, bijvoorbeeld informatie over de auteur of de geïnterviewde, uitleg bij een letterwoord … Infographics geven informatie in de vorm van illustraties: diagrammen, grafieken of kaarten.
Om communicatie eenvoudiger te maken gebruiken heel wat zenders vaste tekststructuren. Ze bouwen hun teksten op volgens een vaste structuur die een aantal vragen en een bepaalde volgorde bevat.
Afhankelijk van het tekstdoel kiest de zender een andere tekststructuur. Je vindt hieronder de meest gebruikte tekststructuren. We noteren de vaste structuren aan de hand van een aantal vragen waarop in de tekst een antwoord wordt gegeven.
• Wat is het probleem?
• Wat zijn de deelproblemen?
• Waarom is het een probleem?
• Wat zijn de oorzaken van het probleem?
• Welke oplossingen zijn er?
Maatregelstructuur
• Wat is de maatregel?
• Waarom is de maatregel nodig/ingevoerd?
• Hoe wordt de maatregel uitgevoerd?
• Wat zijn de (verwachte) effecten van de maatregel?
Evaluatiestructuur
• Wat wordt er geëvalueerd?
• Wat zijn de voor- en nadelen?
• Welke gelijkenissen en verschillen zijn er met andere(n)?
• Wat pleit voor en wat pleit tegen?
• Wat is de conclusie?
Handelingsstructuur
• Wat is het doel van de handeling?
• Wat heb je nodig (voorwaarden, ingrediënten)?
• Wat doe je eerst?
• Wat volgt er dan?
• Waar moet je tijdens het uitvoeren rekening mee houden?
• Wat is de uitkomst?
Onderzoeksstructuur
• Wat wordt er onderzocht?
• Hoe verloopt het onderzoek?
• Welke methode wordt er gebruikt?
• Door wie gebeurt het onderzoek?
• Wat zijn de resultaten van het onderzoek?
• Wat zijn de conclusies van het onderzoek?
Chronologische structuur
• Wat is het onderwerp?
• Welke stap komt eerst?
• Welke stappen volgen dan?
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op vaste tekststructuren.
Je verwerkt teksten, beeldfragmenten en audiomateriaal niet allemaal op dezelfde manier. Afhankelijk van je doel ga je een bepaalde strategie kiezen. Als je leesdoel bijvoorbeeld is een eerste indruk van de tekst te krijgen, gebruik je een bepaalde strategie: je leest de titel, de tussentitels en bekijkt de afbeeldingen. Op die manier krijg je een eerste indruk van de tekst. Als je wilt weten wat er precies in de tekst staat, zul je een andere strategie moeten kiezen.
Vraag je ook altijd af wat het doel van de zender is. Wil die persoon informeren, amuseren, overtuigen of manipuleren? Moet je kritisch staan tegenover de informatie of kun je zeker zijn van een objectieve boodschap?
Ga na wat je al weet over het onderwerp. Je probeert zo bij jezelf te ontdekken welke voorkennis je al hebt. Je hebt soms meer voorkennis dan je denkt, je moet die enkel activeren. Formuleer de vragen waarvan je verwacht dat de tekst er een antwoord op zal geven.
Op dit moment lees je nog niet de volledige tekst. Je leest oriënterend en verkennend of globaal. In enkele minuten moet je tot een algemeen beeld van de inhoud van de tekst komen. Je kunt daarvoor het best vanuit opvallende opmaakelementen vertrekken. Begin met de tekst te skimmen: kijk naar de titel, de inleiding, de tussentitels, de afbeeldingen en opvallende woorden.
Bij een leestekst stel je de volgende vragen voor het lezen:
• Wat is het onderwerp? Wat kom je al te weten door de titel en de tussentitels?
• Wat kom je weten door naar de illustraties te kijken?
• Wat is de bron? Is het een betrouwbare bron?
• Wie is de auteur?
• Vertelt de lay-out je al iets?
Op basis van een algemene indruk, kun je ook proberen om de inhoud al te voorspellen
• Welke deelaspecten zullen aan bod komen?
• Welke vragen zal een interviewer stellen?
• Hoe zal de tekst of het fragment volgens jou opgebouwd zijn?
Geoefende zenders kiezen vaak voor een logische en herkenbare structuur die je helpt om de lijn van de inhoud te volgen. Dit helpt je om te voorspellen wat er wanneer aan bod zal komen.
Bij een journaal weet je bijvoorbeeld dat de hoofdpunten vooraf worden gegeven en achteraf nog eens worden herhaald. Het weerbericht zit ook meestal aan het einde.
Tijdens het lezen, luisteren of kijken kun je verschillende strategieën gebruiken die je helpen om de boodschap beter te begrijpen.
Je stelt vragen over de tekst en over hoe jij met de inhoud omgaat. Dat kun je doen aan de hand van de volgende vragen:
• Wat zal er in de volgende alinea aan bod komen?
• Kun je deze alinea in een zin samenvatten?
• Waarom beweert de auteur dat hier?
• Staat er verduidelijkende informatie in inzetteksten of infographics?
• Gebruik je de juiste strategie op dit moment? Is er een betere strategie mogelijk?
Je bepaalt de hoofdgedachte en de hoofdpunten.
Je zorgt voor een tussentijdse samenvatting (van een fragment of een alinea). Dat kun je doen door aandacht te hebben voor sleutelwoorden – die je markeert of noteert – en kernzinnen. Soms moet je de inhoud een tweede keer lezen, beluisteren of bekijken vooraleer je een tussentijdse samenvatting kan maken.
Hou altijd rekening met de informatie die je nodig hebt. Bepaal welke informatie je al hebt en naar welke informatie je nog op zoek bent. Notities nemen is zinvol: het helpt je om de hoofdpunten gestructureerd vast te leggen en zorgt ervoor dat je aandacht bij de inhoud blijft.
Je probeert moeilijke woorden te verklaren door de woordleerstrategieën te gebruiken.
Actief luisteren
Blijf alert, zit recht en let ook op intonatie en lichaamstaal bij het kijken of luisteren. Zo zul je zien waar een spreker de inhoud kracht bijzet en welke zaken een centrale plaats krijgen. Tijdens een fysieke uiteenzetting of gesprek kun je door te knikken en oogcontact te maken ook waardering uitdrukken. Je kunt in die gevallen ook verduidelijking vragen of tussentijds nagaan of je de boodschap goed begrepen hebt. Laat de spreker wel uitspreken, onderbreek niet onnodig.
5.3
Probeer de inhoud in je eigen woorden weer te geven. Zorg dat je de hoofdgedachte kunt geven en ook welke hoofdpunten hierbij aan bod kwamen. Vergelijk de informatie met je eigen voorkennis: wat komt er overeen en welke nieuwe dingen ben je te weten gekomen? Sta je nu anders tegenover het onderwerp?
Neem een kritische houding aan tegenover de inhoud. Is de informatie geloofwaardig, is de auteur betrouwbaar, is de informatie nuttig voor wat je moet doen? Formuleer je standpunt bij de bron en vraag je af welke aanvullende argumenten je kunt geven of welke tegenargumenten je kent.
Het zou kunnen dat je nog vragen hebt of dat je sommige delen niet begrijpt. Neem die dan opnieuw door of ga op zoek naar antwoorden in andere bronnen. Als je met informatie aan de slag gaat, is het sowieso belangrijk om verschillende bronnen te onderzoeken en de inhoud te vergelijken.
Topische vragen zijn vragen die je kunt gebruiken voor, tijdens en na het lezen, luisteren en/ of kijken. De vragen helpen je om meer informatie over het onderwerp te krijgen. Ze worden ook de W-vragen genoemd: wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe
Door die vragen te beantwoorden, krijg je een duidelijk beeld van wat er over het onderwerp gezegd wordt.
h oe beluister /bekijk je een lezing van een expert?
In het leerwerkboek staan enkele oefeningen waar je leert luisteren en kijken naar een expert. Je oefent daar het (snel) nemen van notities. Een vaardigheid die in het hoger onderwijs heel belangrijk is. Je krijgt hier een aantal tips.
• Zorg dat je kunt noteren. Heb je een blad papier en een pen nodig of noteer je meteen op je laptop of tablet?
• Noteer de titel, de naam én de functie van de spreker.
Waarom noteer je …
… de titel? Op een test of examen gebruikt men soms alleen die voor de vraag.
… de naam van de spreker? Soms heb je verschillende sprekers over hetzelfde onderwerp. de functie? Dit bewijst de betrouwbaarheid (of onbetrouwbaarheid) van de spreker! de bron? Dit kan belangrijk zijn als je ernaar moet verwijzen in je bibliografie. die gegevens correct? Mensen appreciëren het dat je correct verwijst naar hun naam en functie.
• Denk al eens na over de titel en het onderwerp. Wat is je voorkennis? Welke informatie verwacht je? Ken je de spreker? Ken je een aantal woorden die te maken hebben met het onderwerp? Moest je vooraf iets lezen?
• Bekijk hoelang de lezing / de opname / de podcast duurt. Dat helpt om je te concentreren. Je weet zo beter wat je kunt verwachten.
• Weet je welke opdracht je achteraf krijgt? Wordt het een klassieke test of krijg je nog een verwerkingsopdracht? Moet je veel details kennen of enkel de grote lijnen?
Soms kun je een lezing herbeluisteren en dus stilzetten en terugspoelen. Bij een lezing of een college aan een hogeschool of een universiteit kan dat niet altijd. De tips die we geven, gaan ervan uit dat je niet kunt herbeluisteren.
Iedereen ontwikkelt uiteindelijk een eigen noteerstijl. Toch geven we enkele belangrijke tips.
• Noteer zo snel mogelijk. Laat witruimte wanneer je iets niet kunt/kon noteren. Vul nadien je notities aan.
• Werk schematisch.
inleiding (I) – midden (M) – slot (S) Gebruik insprongen zodat je ziet dat iets onderdeel is van een idee, alinea.
• Gebruik kernwoorden en eigen en officiële afkortingen.
A (aantal), ↔ (tegenstelling), → (gevolg), vb. (voorbeeld), CONCL (conclusie)
• Maak een onderscheid tussen voorbeelden en theorie.
De Cornell-methode
Dit systeem is een belangrijke manier om te noteren. Je gebruikt de linkerkolom om de inhoud met kernwoorden samen te vatten. In de rechterkolom noteer je ideeën en voorbeelden uitgebreider.
Waarom moeten we nog leren als Google alles weet? Daarop geeft
Tim Surma een antwoord. Bij het beeldfragment vind je hieronder een voorbeeld van notities nemen volgens de Cornell-methode.
titel Waarom nog leren als Google alles weet?
kernwoord (deelonderwerp)
kennis ≠ informatie kennis = verwerkte informatie die in je hoofd zit Wat je weet (kennis) bepaalt wat je ziet (informatie).
bv. niet-schaker kijkt anders naar schaakbord dan schaker
2 geheugens – werkgeheugen (= om na te denken): ruimte is beperkt, dus makkelijk overbelast
– langetermijngeheugen (= stockage voor alles wat je weet en kunt): komt het werkgeheugen te hulp
klaspraktijk basiskennis = belangrijk want je bouwt erop voort
bv. maaltafels nog nodig in middelbaar
bv. grote woordenschatkennis beter tekstbegrip
samenvatting
Kennis zorgt ervoor dat je makkelijker en sneller nieuwe informatie leert. Daarom is blijven leren belangrijk (ook in tijden van Google).
5.3.3 Wat doe je onmiddellijk na het luisteren?
• Structureer je notities en vul ze aan.
• Gebruik nu ook vet of onderstrepingen om zaken in het oog te laten springen.
• Herschrijf meteen die stukken of zinsdelen die na enkele dagen, weken moeilijk leesbaar zouden zijn en dus niet bruikbaar om een test of examen voor te bereiden.
• Zoek bij twijfel de correcte spelling en eventueel de verklaring van moeilijke kernbegrippen op.
Je kunt veel leren over jouw manier van noteren door je notities te vergelijken met die van anderen. Soms loont het zeker de moeite om ze te vergelijken met die van een expert.
h oe beluister /bekijk je een interview?
Een goed interview staat of valt met de juiste vragen. De vraagsteller moet duidelijke vragen stellen en een sfeer creëren waarin de geïnterviewde zin heeft om informatie te delen. Daarnaast moeten de vragen ook verrassend zijn, zodat het publiek een boeiend en origineel interview krijgt.
Een goede vraagsteller bereidt zich goed voor. Hij moet thuis zijn in het onderwerp en voorkennis hebben over de geïnterviewde. De vragen die hij tijdens het interview stelt, moeten echte vragen zijn: vragen waarop hij het antwoord nog niet kent.
Open vragen beginnen met een vraagwoord (hoe, waarom …) en peilen naar ideeën of opvattingen. De geïnterviewde krijgt alle ruimte om uitvoerig te antwoorden. Gesloten vragen peilen naar specifieke informatie, ze zijn gericht en zullen maar een kort antwoord krijgen.
Hoe vond je deze film? (open)
Vond je het een goede of een slechte film? (gesloten)
Waarom is dit wetsvoorstel geen goed idee? (open)
Wie diende het wetsvoorstel in? (gesloten)
Voor een vlot en boeiend interview is het belangrijk dat er doorvragen zijn: bijkomende vragen die inspelen op de antwoorden van de geïnterviewde. Een interviewer kan gebruikmaken van neutrale vragen, maar kan ook suggestieve vragen stellen om de geïnterviewde in een bepaalde richting te duwen.
Moeten elektrische steps in grootsteden verboden worden? (neutraal)
Denk je niet dat een verbod op elektrische steps de beste manier is om de verkeersveiligheid bij zwakke weggebruikers te verhogen? (suggestieve vraag)
Een goed interview lijkt nog het beste op een natuurlijk gesprek met:
o verschillende soorten vragen (niet enkel ja-neevragen of vragen waarop de geïnterviewde maar een kort antwoord kan geven);
o respect van alle deelnemers;
o een open luisterhouding en inlevingsvermogen;
o zin om vragen te stellen én antwoorden te geven.
✓ ✓ ✓ ✓
Als je het interview ook kunt bekijken, is het belangrijk dat je ook aandacht hebt voor de non-verbale communicatie. Op die manier kom je ook heel wat te weten over de inhoud. De volgende vragen kunnen je helpen om aandachtiger te kijken:
• K ijken de interviewer en de geïnterviewde elkaar aan? Doen ze dat de hele tijd of is dat wisselend?
• Bij welke vragen/onderwerpen kijken ze elkaar wel aan? Bij welke niet?
• Glimlachen ze naar elkaar of kijken ze eerder nors? Verandert de uitstraling bij sommige vragen/antwoorden?
• Tonen hun gelaatsuitdrukking en hun lichaamshouding dat ze geïnteresseerd zijn of maken ze een verveelde indruk?
• Is een van hen duidelijk zenuwachtig? Zijn ze beiden zenuwachtig? Hoe zie je dat?
• Heeft die zenuwachtigheid met het onderwerp te maken of is er een andere reden? Wat denk je?
h oe lees je gra F ieken en tabellen?
Tabellen en grafieken zijn een handige manier om gegevens duidelijk en beknopt weer te geven op een visueel aantrekkelijke manier.
Er bestaan heel wat types grafieken en elk type drukt andere informatie uit. Door het type grafiek te analyseren, kom je dus al heel wat te weten over de boodschap die de grafiek wil overbrengen. Hieronder staan de meest voorkomende types.
5.6
Grafieken worden vaak gebruikt in wetenschappelijke publicaties en nieuwsbronnen. Toch is het belangrijk om kritisch te staan tegenover de manier waarop iemand informatie deelt. Je kunt informatie op een grafiek immers gekleurd weergeven. Als je op een Y-as de schaal bijvoorbeeld aanpast van tien naar één, dan toont een stijging of daling veel spectaculairder.
In strips en graphic novels maken tekenaars gebruik van kleur en perspectief om een afbeelding op te bouwen en een pagina uit te werken. Ook in reclame en op affiches zal de manier waarop iets in beeld gebracht wordt bepalend zijn om een gevoel naar de kijker te brengen en deze te overtuigen om het product te kopen.
Ook bij bewegend beeld spelen kleur en standpunt een belangrijke rol. Zo wordt in tv-reeksen of in strips heel vaak een kleurfilter gebruikt om gebeurtenissen in het verleden te vertellen.
Een regisseur of cameraman zal daarnaast ook gebruikmaken van belichting en geluid om een verhaal te vertellen, informatie aan de kijker te geven en vooral sfeer en emotie op te roepen.
Bij emotionele scènes in een film zal de camera inzoomen op het gezicht van de acteurs en zullen de beelden vaak (een beetje) vertraagd getoond worden.
We denken daarbij in eerste instantie aan fictie, maar ook documentaires en true crime maken gebruik van die vormen van beeldtaal om hun boodschap naar de kijker te brengen.
Voor een kijker is het belangrijk om beeldtaal te kennen, erover na te denken en zich bewust te zijn van het effect van een bepaalde keuze van beelden.
Bij afstand spreken we over een totaalbeeld, een mediumbeeld en een close-up.
Het totaalbeeld toont het onderwerp in de wijde omgeving. Als kijker krijg je zo een overzicht. Vaak wordt het gebruikt om een realistisch beeld van de omgeving te schetsen, om de kijker bij de start van een verhaal een globaal beeld te geven van de personages in hun omgeving of om aan het einde van een scène of aflevering een verrassing te creëren. We zien de gevolgen van een actie voor de omgeving of we zien dat de personages zich op een vreemde plaats bevinden.
Bij een mediumbeeld krijg je het grootste deel van het onderwerp in beeld. Dat is een neutrale manier om personages in hun omgeving weer te geven. In films en tv-reeksen komt het mediumbeeld vaak voor bij gesprekken.
Bij een close-up krijg je een deel van het onderwerp in beeld met aandacht voor detail. De focus ligt op een detail of op de emoties in het gezicht van een personage.
Als we het hebben over de tekenhoek van waaruit de tekening wordt gemaakt, dan spreken we over neutraal perspectief, kikvorsperspectief of vogelperspectief. Het onderwerp wordt dan vanuit een bepaalde hoek weergegeven.
Bij een neutraal perspectief staat de kijker op dezelfde hoogte als het onderwerp.
5.7
Bij een kikvorsperspectief wordt het onderwerp van onderuit weergegeven. Hierdoor lijkt het groter. In films, strips en reclame wordt dat vaak gebruikt om een sterk, machtig of beangstigend personage neer te zetten.
Het tegenovergestelde is het vogelperspectief. Hier zie je het onderwerp van bovenaf, waardoor het kleiner en nietiger overkomt.
h oe zoek je op het internet?
Het internet is een schitterende bron om veel informatie over een onderwerp te vinden. Ook op school zul je opdrachten krijgen waarbij je online op zoek gaat naar bronnen.
Voor je in een zoekmachine woorden begint in te geven, is het belangrijk om even stil te staan bij je onderwerp. Ga na wat je al weet, brainstorm en overloop welke topische vragen je wilt beantwoorden. Zo verken je verschillende deelaspecten van het onderwerp. Je merkt ook onmiddellijk wat je boeiend vindt, wat je al weet en welke onderdelen je kunt uitdiepen.
Nu je een aantal ideeën hebt, kun je je onderwerp afbakenen. Dat doe je door een hoofdvraag te formuleren waarop je antwoord wilt krijgen.
Een onderzoeksvraag moet zo precies mogelijk zijn. Die vraag is:
o concreet en enkelvoudig (stel dus geen twee vragen),
o goed afgebakend en haalbaar,
o objectief,
o duidelijk en helder,
o relevant.
✓ ✓ ✓ ✓
• Typ ‘site:’ gevolgd door de site waarin je wilt zoeken. Je krijgt dan enkel de zoekresultaten binnen die site.
• Zoek in verschillende talen. In een ander taalgebied kan immers meer, recenter en relevanter materiaal te vinden zijn.
• Kleine woorden zoals en, maar, ook , nog laat je beter weg.
• In sommige zoekmachines kun je je hoofd- en deelvragen ook rechtstreeks intypen. Als je begint met wie, waar, hoe … bestaat de kans dat je vraag gewoon aangevuld wordt.
Scan de bronnen die je vindt en beoordeel bij een eerste verkenning of ze zinvol zijn. Bekijk de bron eerst globaal en beslis dan of je in detail gaat lezen. Maak gebruik van de checklist om de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van informatie na te gaan.
Dagelijks kom je in contact met verschillende soorten informatie. Bij sommige is er een duidelijke kwaliteitscontrole gebeurd (het nieuws op radio en televisie, schoolboeken, artikelen in wetenschappelijke tijdschriften), bij andere wordt een mening van een persoon snel als feit voorgesteld (posts op sociale media of reclameberichten die vermomd zijn als nieuwsitem). Bij alle bronnen die je gebruikt, is het belangrijk om na te gaan of ze correct, betrouwbaar en bruikbaar voor je zijn.
Welke instantie publiceerde de bron?
Wie is de zender (auteur/maker)?
• Is de zender een expert in het onderwerp?
• Bij bv. een interview: is de geïnterviewde een expert in het onderwerp?
Is de bron objectief of subjectief?
• Staan in de bron vooral feiten of vooral meningen?
• Is de zender onpartijdig?
• Geeft de zender aan of hij partijdig is?
Van wanneer dateert de bron?
• Is de informatie nog actueel?
• Is de bron ooit aangepast?
Bevat de bron verwijzingen naar andere bronnen?
• Zijn die verwijzingen relevant?
• Zijn die andere bronnen betrouwbaar?
objectief – subjectief
5.9
Wat is het doel van de zender? informeren – beïnvloeden –overtuigen – voorschrijven – amuseren – ontspannen – ontroeren
Is de bron relevant voor mijn opdracht?
• Is het onderwerp relevant?
Wat kan ik gebruiken uit deze bron?
h oe orden je in F ormatie?
Bij het uitvoeren van een onderzoek, de voorbereiding van een presentatie of het uitwerken van een tekst maak je gebruik van verschillende bronnen. In een presentatie of artikel kun je niet zomaar alles wat je vond overnemen en in je eigen werk plakken. Dat is plagiaat en wordt zowel in de maatschappij als in het hoger onderwijs zwaar bestraft.
Bij het verwerken van bronnen is het soms noodzakelijk om bepaalde passages letterlijk over te nemen om je mening te staven. Wanneer je letterlijk informatie uit een bron overneemt en dit bewust aan de lezer meedeelt, citeer je. Beperk je tot die informatie waarvan het belangrijk is dat je ze identiek aan de gebruikte bron overneemt.
Je kunt ook de ideeën of opvattingen van een auteur parafraseren: in dat geval geef je de hoofdpunten uit de bron weer in je eigen woorden. Hoewel je niet letterlijk opneemt wat de auteur zei of schreef, gebruik je toch een bronvermelding om aan de lezer duidelijk te maken waar je de informatie haalde.
Zowel bij citeren als parafraseren geef je dus duidelijk aan uit welke bron je de informatie haalde. Dat doe je door de overgenomen tekst tussen aanhalingstekens te plaatsen en onmiddellijk daarna de bron tussen haakjes te vermelden. Je kunt er ook voor kiezen om de broninformatie als voetnoot op te nemen.
In Duitsland gaat de overheid nog een stapje verder. Ook als je auto ondergesneeuwd is, dien je deze sneeuwvrij te maken alvorens je de weg op kunt. Een boete van €80 hangt hardnekkige weigeraars boven het hoofd. De overheid beroept zich hierbij op verkeersveiligheid. ‘(…) wie het pak sneeuw niet van het dak van zijn auto veegt, brengt zichzelf en mogelijk andere weggebruikers in gevaar en kan ook op de bon van de Polizei geslingerd worden.’ (De Morgen, 2010) Dus toch maar beter het hoofd koel houden en … sneeuw ruimen!
Een bibliografie is een lijst met alle werken die je gebruikte om je werk te maken. Je kunt informatie onderbrengen in verschillende categorieën (boeken, tijdschriftartikelen, webpagina’s …) Binnen elke categorie rangschik je de verschillende bronnen dan alfabetisch volgens de familienaam van de auteur.
Maak je bibliografie niet te uitgebreid. Vermeld enkel de bronnen die je effectief gebruikt hebt en niet alles wat je ooit over het onderwerp gelezen hebt.
Noteer je bronnen tijdens het werken. Zo vermijd je dat je achteraf bronnen moet terugzoeken en veel tijd verliest.
Er zijn verschillende manieren om je bron weer te geven. Sommige bedrijven of scholen hebben een eigen systeem, maar er zijn ook internationale afspraken. De meeste tekstverwerkingsprogramma’s maken bijvoorbeeld gebruik van de APA-methode.
Op de volgende pagina vind je de meest voorkomende voorbeelden. Let op deze details:
• zet de titel cursief;
• zorg ervoor dat alle leestekens ( , . en :) op de juiste plaats staan;
• zet het jaartal na de auteur, tussen haakjes.
Boeken
Familienaam auteur, initiaal voornaam auteur. (jaartal) Titel. Uitgeverij.
Magermans, I. (2021) Het leven is zwaar. De nieuwe uitgeverij.
De Vlieger, J. (2022) Geen vogels voor de kat. Vollemans.
Auteur, jaar van uitgave of uitgeverij onbekend
• Als er geen naam van een auteur vermeld wordt, noteer je s.n. (= sine nomen).
• Als er geen jaartal vermeld staat, noteer je s.d. (= sine dato).
• Als je geen uitgeverij kunt vinden, noteer je s.l. (= sine loco).
Online bronnen
Familienaam auteur, initiaal voornaam auteur. (jaartal, maand dag indien gekend) Titel. Organisatie. webadres
Mertens, H. (2020, maart 26) Boektoppers in het secundair onderwijs. Van In.
http://www.vanin.be/boektoppers-secundair
Devos, L. (2022, januari 5) Redactiewijzer voor onderzoeksopdrachten. Redactie Devos.
http://redactiedevos.be/redactiewijzer Tip
In Word kun je via het tabblad Verwijzingen kiezen om een automatische bronnenlijst te laten maken. Dat bespaart je typwerk en zorgt ervoor dat je onmiddellijk de juiste vorm gebruikt.
5.10
Op school moet je vaak teksten verwerken of krijg je de opdracht om de inhoud van een bron te studeren. Door een schema te maken, krijg je inzicht in de structuur van de tekst, hou je je aandacht bij de bron en zorg je voor een overzichtelijke weergave van de hoofdgedachte en hoofdpunten van een bron.
Iedereen heeft een eigen manier om schema’s te maken. Er zijn dus geen wetten of vaste richtlijnen die je kunt volgen. Belangrijk is dat je de kernelementen van een tekst op een voor jou gestructureerde en duidelijke manier weergeeft.
In 6.8 vind je een stappenplan om notities of een bruikbaar schema te maken. Bij 6.9 vind je een stappenplan om een samenvatting te schrijven.
Schema’s zijn visuele manieren om informatie te ordenen; je gebruikt schema’s om bijvoorbeeld informatie uit een tekst overzichtelijk en visueel weer te geven.
Je vindt hieronder en op de volgende pagina’s enkele veelvoorkomende schema’s.
Boomschema
Een boomschema kun je gebruiken om overzichtelijk weer te geven hoe de structuur van iets in elkaar zit. Je kunt ook gemakkelijk een rangorde of een hiërarchie weergeven met een boomschema.
De
Germaans
West
Zweeds Gotisch*
Vandaals*
Engels IJslands
Luxemburgs Faeröers
©VANIN
Jiddisch
Nedersaksich 72 TRAJECTWIJZER Graad 3 INFO & COMMUNICATIE
Een cyclisch schema geeft een visuele weergave van een kringloop weer. Heel wat elementen in de natuur (seizoenen, waterkringloop, de ontwikkeling van ei naar volwassen dieren …) of processen in onze maatschappij (verkiezingen, een schooljaar, de indeling van een dag) verlopen volgens terugkerende patronen.
In een tabel kun je heel gemakkelijk zaken met elkaar vergelijken Als je de voor- en nadelen van digitaal en op papier lezen met elkaar wilt vergelijken kun je de volgende tabel opstellen.
digitaal lezen op papier lezen voordelen nadelen voordelen nadelen
het is goedkoop je kunt een boek niet doorgeven aan vrienden
het neemt weinig ruimte in beslag (op reis, in huis)
je hebt nog een extra scherm in je leven
het heeft heel veel opslagmogelijkheden je leest minder nauwkeurig omdat je gaat scannen
als je de e-reader verliest, ben je het boek niet kwijt
Bron: www.iedereenleest.be
je kunt een boek uitlenen aan vrienden het is duurder dan een e-boek
je kunt het scherm eens ontvluchten
je leest nauwkeuriger, het is dus geschikter om moeilijke teksten te lezen
het neemt veel ruimte in beslag (op reis, in huis)
de productie van een e-reader is heel belastend voor het milieu
een e-reader gaat snel stuk
de meeste boeken gebruiken papier met een fsc-label
een boek gaat lang mee
Als je een uitdagende, informatieve tekst moet lezen of beluisteren kun je onderstaande tabel gebruiken.
voor het lezen/luisteren
onderwerp:
teksttype: voorkennis voorspellen Welke informatie heb je nodig?
Wat weet je al?Welke aspecten zullen aan bod komen? Op welke vragen zul je antwoord krijgen?
Wat wil je graag te weten komen over het onderwerp?
hoofdpunten:
tijdens het lezen/luisteren
na het lezen/luisteren vergelijking met voorkennis kritische reflectie
Wat komt er overeen met wat je al wist?
Wat heb je bijgeleerd?
Hoe sta je nu tegenover het onderwerp?
Is de informatie geloofwaardig?
Is de auteur betrouwbaar?
Is wat je te weten kwam nuttig voor je?
Een mindmap is een handige manier om je gedachten te structureren. Die weergave helpt om een brainstorm te sturen of verschillende aspecten van een tekst visueel te schematiseren. Centraal staat een kernidee van waaruit verschillende pijlen vertrekken. Het kenmerk van een mindmap is dat je vooral werkt met tekeningen, en dus niet alleen met woorden en symbolen.
Volgende tips helpen je om een mindmap op te bouwen:
1 Plaats het onderwerp of de hoofdgedachte in het midden van de pagina.
2 Laat vanuit dat woord verschillende pijlen vertrekken. Je kunt voor jezelf een eigen kleurcode vastleggen: rood voor oorzaken, groen voor oplossingen, blauw voor voorbeelden. Zo creëer je eenheid tussen je verschillende mindmaps.
3 Werk met tekeningen, maar stop niet te veel tijd in details.
Dit schema vertrekt van een lijn met daarop enkele kerndata of kernmomenten. De gebeurtenissen worden na elkaar op die lijn geplaatst. Die manier van schematiseren is ideaal voor teksten met een chronologisch verloop en historische gebeurtenissen. Het helpt je ook om het overzicht te behouden bij een verhaal waarin veel tijdssprongen zijn waardoor de chronologie verstoord is.
epiek
typisch romantische thema's: liefdedood - Weltschmerz - vergankelijkheideenzaamheid
lyriek
Guido Gezelle - Piet Paaltjens
ROMANTIEK
epiek
gedocumenteerd, met bronnenonderzoek - natuurlijk taalgebruik
Multatuli - Stijn Streuvels
dramatiek
natuurlijkheid en samenspel - komst van de regisseur
Henrik Ibsen - Anton Tsjechov
Een continuüm kun je gebruiken om bijvoorbeeld de gevoelswaarde van woorden in kaart te brengen. Je krijgt op die manier snel een visueel overzicht van het effect dat sommige woorden kunnen hebben. Een continuüm is handig wanneer je de ordening nog wilt bespreken omdat het ruimte geeft om wijzigingen en nuances aan te brengen.
negatieve connotatie positieve connotatie
moddervet vet dik zwaarlijvig corpulent weldoorvoed volslank
h oe studeer je teksten?
Vaak zul je de opdracht krijgen om teksten te verwerken en de inhoud ervan te studeren voor een test of een examen. Dat is studerend lezen. Je kunt het best deze stappen volgen.
• Lees de tekst een eerste keer globaal. Zorg ervoor dat je een algemeen beeld hebt van de inhoud.
• Stel jezelf vragen over deelaspecten. Tussentitels en de vaste tekststructuren helpen je daarbij een eind op weg. Gebruik de topische vragen en breid ze uit met gerichte vragen over wat je precies te weten wilt komen.
• Lees de tekst een tweede keer intensief, zorg ervoor dat je alle informatie begrijpt en probeer alle vragen die je had te beantwoorden. Besteed aandacht aan de verbanden en de structuren in de tekst. Zet ze in reliëf door met kleuren en onderstrepingen te werken.
• Schematiseer de informatie zo efficiënt mogelijk.
• Denk na over de inhoud en ga actief aan de slag met de informatie uit de tekst. Zoek eigen omschrijvingen voor begrippen, parafraseer de informatie en zoek voorbeelden of toepassingen van wat je gelezen hebt. Test jezelf door je tekst opzij te leggen en je vragen in je eigen woorden te beantwoorden. Schrijf de antwoorden schematisch uit of zeg ze hardop.
• Na een testmoment is reflectie heel belangrijk. Bepaal waar er problemen zijn als je niet het gewenste resultaat of het beoogde doel bereikt. Ligt het aan de gebruikte methode, aan de aard van de opdracht, de leersituatie (is er omgevingslawaai, ben je afgeleid door je computer of materiaal op je kamer) of je eigen persoon (heb je te weinig zelfdiscipline, een gebrek aan concentratie)? Vraag raad aan vakleerkrachten als er iets misloopt en informeer jezelf over de studiebegeleiding die je school of instelling aanbiedt.
Een gedetailleerd schema geeft een logische en verkorte, schematische weergave van een tekst. Je neemt er het centrale thema (basisidee) van de tekst in op en je geeft een volledige weergave van alle deelaspecten. Je gaat als volgt te werk:
• Lees aandachtig de titel en de tussentitels en bepaal het centrale thema (het basisidee) van de tekst.
• K ijk naar de lay-out van de tekst: de witregels, de indeling in alinea’s, gemarkeerde woorden … Zo krijg je inzicht in de structuur van de tekst.
• Lees de tekst door en markeer de kernzin van elke alinea.
• Omcirkel de signaalwoorden die je inzicht geven in de samenhang en de structuur van de tekst.
• Leg de opbouw van de tekst schematisch vast. Hou daarbij rekening met de onderstaande aandachtspunten.
• Concentreer je op de hoofdzaken.
• Formuleer het thema van de tekst aan het begin van je schema.
• Formuleer het besluit van de tekst aan het einde van je schema.
• Gebruik alleen relevante voorbeelden.
• Geef duidelijk aan of iets hoofdzaak, bijzaak of voorbeeld is.
Vorm
• Geef de structuur (inleiding – midden – slot) visueel weer.
• De lengte van je schema moet beperkt zijn. Het heeft geen zin om de hele tekst over te nemen. Neem een derde van de originele tekst als richtlijn voor de totale lengte.
• Geef verbanden weer aan de hand van signaalwoorden.
• Gebruik geen doorlopende tekst.
• K ies ondubbelzinnige tekens (→ , * , § …), maar overdrijf daar niet mee.
h oe kun je e FF e C tie F leren en studeren?
Leren is een actief proces: gewoon naar iemand luisteren of je ogen over de letters van een tekst laten gaan, zal je weinig inzicht of kennis opleveren. Het is pas wanneer je zelf aan de slag gaat dat je kennis kunt vastzetten en toepassen op voorbeelden. Je hebt daarbij zeker al gemerkt dat je gemakkelijker iets leert wanneer je al voorkennis over een onderwerp hebt. Bovendien zal het nodig zijn om nieuwe kennis te herhalen, zodat die een plaats krijgt in je langetermijngeheugen. De tien tips hieronder helpen je bij het effectief leren en studeren.
Over onderwerpen waar je heel wat vrije tijd aan besteedt, lukt het zonder problemen om soms de grootste details te onthouden. Je kunt die immers vastmaken aan een kader dat je al kende of aan feiten die je al wist.
1 Lees daarom wat je moet studeren een eerste keer globaal en ga gericht op zoek naar informatie in de inleiding, de tussentitels en het slot. Zorg dat je een algemeen beeld hebt van de inhoud.
2 Vraag jezelf vervolgens af wat je al weet over het onderwerp. Welke termen kun je ermee in verband brengen? Welke deelaspecten verwacht je in de tekst?
3 Stel jezelf vragen tijdens het lezen. Vat tussendoor informatie samen. Vertel jezelf wat je al gelezen hebt en formuleer wat er volgens jou verder in de tekst aan bod komt. Je kunt bij het lezen van een tussentitel ook enkele vragen formuleren. Die helpen je om gericht te lezen. Doe dit geregeld zonder naar de tekst te kijken.
4 Besteed aandacht aan de verbanden en structuren in de tekst. Ga na hoe alles samenhangt. Is een alinea een gevolg van een vorige alinea, of net een oorzaak, maatregel of voorbeeld? Je kunt ervoor kiezen om die kernverbanden in de kantlijn te formuleren.
5 Probeer zelf voorbeelden te vinden van wat je net gelezen hebt. Je slaat nieuwe informatie immers gemakkelijker op als die concreet is. Vraag aan een medeleerling of leerkracht om jouw voorbeelden te beoordelen.
6 Blijf niet bij de formulering van de auteur, maar probeer de inhoud van de tekst in je eigen woorden weer te geven. Denk na over de inhoud, geef eigen omschrijvingen voor begrippen, parafraseer de informatie en zoek toepassingen van wat je gelezen hebt.
7 Schematiseer de informatie zo efficiënt mogelijk. Iedereen maakt schema’s op een eigen manier, er zijn dus geen vaste richtlijnen. Belangrijk is dat een goed schema zich beperkt tot de essentie via sleutelwoorden en dat het de structuur van een tekst duidelijk maakt.
Je krijgt zo een zicht op het geheel en op de verbanden tussen de diverse onderdelen.
8 Visuele elementen helpen sterk om tekstinhouden beter te verankeren. Neem in je schema afbeeldingen of iconen op.
Informatie ophalen uit je geheugen
9 Test jezelf door je tekst opzij te leggen en vragen over de tekst in je eigen woorden te beantwoorden. Schrijf de antwoorden schematisch uit of zeg ze hardop.
10 Bij het studeren zijn de kernwoorden: herhalen, memoriseren en controleren. Herhalen is de essentie van studeren. Het is immers noodzakelijk de tekst (die nu leerstof is) in je langetermijngeheugen te krijgen. De vergeetcurve toont overduidelijk hoe vlug je vergeet en hoe belangrijk herhalen dus is.
Het is daarom beter om voor een toets of proefwerk niet alles in één lange sessie te studeren. Je boekt meer leerwinst door iets drie keer twintig minuten te verwerken dan één keer een uur.
Een goede schrijver werkt in stappen. Je vindt hieronder de vijf stappen in het schrijfproces; in de praktijk is de scheiding tussen de stappen niet altijd zo strikt. Ze helpen je wel om een overzicht te houden tijdens het schrijven. Als je vastzit bij een opdracht of als je een schrijftaak moeilijk vindt, kunnen deze stappen je ook helpen om vooruit te komen.
Tijdens deze stap denk je een eerste keer na waarover je gaat schrijven. Dat kan door middel van een korte brainstorm met iemand anders of met jezelf. Vraag je af:
• wat je al weet over het onderwerp;
• wat er spontaan bij je opkomt;
• of je concrete voorbeelden kent.
Je ordent de informatie over het onderwerp waarover je gaat schrijven een eerste keer Je denkt vervolgens na over de opdracht en stelt je bijvoorbeeld de volgende vragen:
• Wat is het tekstdoel?
• Welk teksttype ga ik schrijven?
• Wie is mijn publiek?
Kies voor een van de vaste tekststructuren. Dat geeft je houvast bij het schrijven. De verschillende onderdelen van de tekststructuur helpen je bovendien om gericht informatie op te zoeken
In deze fase bekijk je ook welke hulpmiddelen je gaat gebruiken. Je stelt je opnieuw een aantal vragen:
• Heb je een schrijfschema dat je kunt gebruiken of maak je zelf een schrijfschema?
• Heb je een voorbeeldtekst die je kan inspireren? Zijn de voorbeeldteksten goede of minder goede voorbeelden?
• Maakte je in het verleden een soortgelijke tekst?
Als je een tekst voor school moet schrijven, dan voorziet je leerkracht heel vaak een evaluatieformulier. Bekijk dat document een eerste keer aandachtig: zo weet je aan welke criteria het eindresultaat moet voldoen.
Je schrijft de eerste versie van de tekst. Gebruik de informatie die je in de vorige stap verzamelde om je tekst op te bouwen. Hou bij het schrijven rekening met je publiek en je doel. Stel jezelf de vraag wat de invloed daarvan is op je woordgebruik , tekstkeuze en lay-out
Een goede tekst bestaat uit alinea’s. Bij 6.2 lees je hoe je alinea’s opbouwt en met elkaar verbindt.
Lees de tekst grondig door of laat je tekst door iemand nalezen. Kijk of de tekst vormelijk correct is: haal spellingfouten uit de tekst, let op storende herhaling van woorden, vermijd te lange en te korte zinnen.
Om bijvoorbeeld de spelling te controleren maak je het best gebruik van eenvoudige hulpmiddelen zoals een spellingchecker.
Ga ook na of de tekst een duidelijke structuur heeft. Stel jezelf hierbij volgende vragen:
• Volgen de alinea’s vlot op elkaar?
• Gebruik je signaalwoorden?
• Zijn de tussentitels helder?
Zorg er ook voor dat de tekst inhoudelijk correct en duidelijk is.
• Bevat de tekst alle informatie of moet je nog dingen aanvullen?
• Begrijpt een lezer de tekst? Kunnen voorbeelden helpen om de boodschap duidelijker te maken?
• Heb je de opdracht volledig uitgevoerd?
Het is niet altijd makkelijk om je eigen tekst na te lezen. Gebruik daarom een text-to-speechtoepassing en laat de computer je tekst voorlezen. Luister aandachtig en je zult merken dat je een aantal fouten en tekortkomingen in je eigen tekst snel zult detecteren.
Herschrijf nu je eigen tekst. Hou rekening met wat je zelf vond van de eerste versie of de feedback die je kreeg. Zorg ervoor dat je tekst na het herschrijven voldoet aan alle criteria in het beoordelingsformulier.
Je tekst is nu klaar voor publicatie. Kijk in deze fase zeker ook na of de lay-out, titel en tussentitel passen bij je publiek. Zorg dat je een tekst aflevert waar je trots op bent en die je zelf ook graag zou lezen.
h oe is een goede alinea opgebouwd?
6.2
Elke goede tekst (krantenartikel, paper, brief) is verdeeld in verschillende alinea’s. De alinea is het laagste niveau van de tekststructuur en bestaat uit zinnen die inhoudelijk samen horen. Een alinea bestaat meestal uit een kernzin, verschillende uitwerkingszinnen en een slotzin.
Kernzin
Een alinea begint meestal met een zogenaamde TAS-kernzin. Dat betekent dat die kernzin bestaat uit een thema (T), een aspect of afbakening van het thema (A) en een standpunt (S).
Een geslaagde TAS-kernzin:
• wordt in de mededelende vorm gesteld, niet in de vragende;
• bevat geen vage uitspraken;
• geeft beknopt de essentie van de alinea weer.
Schrijf niet Boetes lopen de spuigaten uit, maar wel Verkeersboetes voor te snel rijden lopen de spuigaten uit.
– verkeersboetes = thema
– voor te snel rijden = aspect/afbakening
lopen de spuigaten uit = standpunt
©VANIN
De overige zinnen van de alinea werken de TAS-kernzin uit en daarom noemen we ze uitwerkingszinnen
Alinea’s kunnen opgebouwd zijn volgens deze mogelijkheden:
• kernzin + voorbeelden,
• kernzin + precisering (uitleg),
• kernzin + argumentatie,
• kernzin + oorzaken,
• kernzin + anekdote of voorval,
• kernzin + resultaten enquête.
Veel meisjes spelen met speelgoed dat voor hen bedoeld is. Poppenhuisjes, winkeltjes, keukentjes en wiegjes zijn erg in trek. (kernzin + voorbeelden)
Speelgoed weerspiegelt de maatschappij van de volwassenen. Kinderen spelen gewoon met dezelfde dingen waarmee volwassenen dagelijks omspringen, maar dan in het klein. (kernzin + precisering)
Een alinea sluit je af met een slotzin of een overgangszin naar de volgende alinea. Zo ontstaat er een vlotte samenhang tussen de tekstonderdelen.
Met signaalwoorden geef je bepaalde verbanden aan: voorbeeld, oorzaak, gevolg, argumentatie … Relaties tussen zinnen en alinea’s worden ook aangegeven door verwijswoorden: persoonlijke voornaamwoorden ( jij, hij, zij), bezittelijke voornaamwoorden ( jouw, zijn, haar), aanwijzende voornaamwoorden (deze, die, dit, dat) en bijwoorden (hier, daar).
In een langere tekst last een schrijver bij een nieuw deelonderwerp soms een alinea in die de lezer wegwijs maakt. Zo’n alinea bevat een vooruitblik, een terugblik of een overgang naar een volgend deelthema. Daardoor vergemakkelijkt de lectuur van de tekst. Je kunt die alinea’s zien als een tussentijdse inleiding bij een bepaald tekstdeel.
Een goed opgebouwde alinea:
o gaat over één thema;
o bevat een kernidee;
o begint of sluit af met een kernzin;
o legt het idee van de kernzin duidelijk uit;
o geeft in de laatste regel een aanzet naar de volgende alinea.
✓ ✓ ✓ ✓ ✓
Met vrienden en familie communiceer je vaak online. De stijl daarbij is informeel: je gebruikt afkortingen, afbeeldingen en memes, je laat hoofdletters en leestekens weg en je tekst is meestal niet opgebouwd uit alinea’s.
Voor school en later voor je stage of werk moet je soms communiceren met mensen die je niet kent of mensen die een hogere positie hebben. In dat geval maak je gebruik van een zakelijk bericht
De onderwerpregel in zakelijke mails is kort en duidelijk. Je gebruikt een groep woorden die de inhoud van je bericht samenvat. Leestekens, woordgrappen of dubbele bodems zijn hier niet gepast.
Gebruik als aanspreking Geachte heer of Geachte mevrouw voor mensen die je niet kent. Je kunt de familienaam toevoegen (Geachte heer Demunyck of Geachte mevrouw Franck) of mensen met hun functie aanspreken: Geachte commissaris, Geachte mevrouw de directeur
Gebruik neutrale woorden, blijf altijd beleefd en schrijf positief. Vermijd geklaag, ook als je over een probleem mailt. Stel zelf (haalbare) oplossingen voor en geef aan dat je steeds wilt bellen of afspreken om dingen verder te bespreken.
Bij een mail is het belangrijk dat de tekst kort blijft. Bouw je bericht op uit alinea’s en voeg geen emoticons of memes toe.
Rond je mail op een vriendelijke manier af zodat je op het einde een positieve indruk achterlaat.
Lees voor het versturen je bericht zeker na, zodat je geen storende spellingfouten laat staan.
Hoofdlettergebruik bij het persoonlijk voornaamwoord ‘u’
Het persoonlijk voornaamwoord ‘u’ wordt enkel met een hoofdletter geschreven wanneer er verwezen wordt naar een godheid of een heilig persoon.
Vroeger werd ‘u’ ook met een hoofdletter geschreven wanneer het als aanspreekvorm gebruikt werd, dat is nu niet meer het geval.
Zeer geachte, geachte, beste of dag?
‘Zeer geachte’ wordt ervaren als een zeer formele aanhef, die kan gebruikt worden bij het aanschrijven van een notaris.
Zowel ‘geachte’ als ‘beste’ kan gebruikt worden voor een standaard zakelijke brief, al wordt ‘beste’ doorgaans als minder formeel beschouwd. ‘Geachte’ heeft de voorkeur in een professionele context wanneer een bericht gericht is aan cliënten of derden.
‘Dag’ wordt beschouwd als een informelere aanhef. Die kan gebruikt worden wanneer de ontvanger een bekende is, zoals bijvoorbeeld een naaste collega.
De aanhef wordt telkens gevolgd door mevrouw/heer en de naam van de ontvanger (indien die gekend is).
Hoogachtend of met vriendelijke groeten?
‘Hoogachtend’ of ‘met de meeste hoogachting’ kan gebruikt worden bij ‘zeer geachte’ en ‘geachte’ in zeer formele e-mails.
Wanneer ‘beste’ als aanhef gebruikt wordt, gaat de voorkeur uit naar ‘met vriendelijke groet(en)’.
Vermijd archaïsmen
Archaïsmen zijn verouderde woorden of taalvormen. Men kan archaïsmen gebruiken om een bepaald stilistisch effect te bekomen, maar doorgaans maakt het gebruik van archaïsmen een tekst onnodig zwaar.
gemaal, gaarne, de mening toegedaan zijn, dientengevolge …
Bijlage
Soms wil je een bestand als bijlage toevoegen aan je e-mail. Verwijs dan telkens in je e-mail naar de bijlage die je meestuurt. Om daarnaar te verwijzen, kun je gebruikmaken van ‘als bijlage’ (standaardtaal in het hele taalgebied) of ‘in bijlage’ (standaardtaal in België).
In een zakelijke brief verwijs je naar een bijlage met ‘Bijlage: …’
Een goede zakelijke e-mail of brief:
o is kort en gericht op oplossingen;
o is beleefd, zeker in de aanspreking en afsluiter;
o bevat geen spellingfouten, memes of emoticons;
o heeft een duidelijke onderwerpregel.
Kaas- en wijnavond 23/05 om 18u schoolteam
Beste heer/mevrouw
Met dit bericht nodig ik u graag uit voor onze kaas- en wijnavond op 23 mei.
Naar jaarlijkse gewoonte organiseert onze school een kaas- en wijnavond om de ouders van onze leerlingen beter te leren kennen. Deze activiteit zal plaatsvinden op 23 mei. Ons schoolteam ontvangt jullie graag om 18u met een drankje om vervolgens rond 18.30u aan tafel te gaan.
Graag uw aanwezigheid bevestigen voor 1 mei door te reageren op dit bericht.
Met vriendelijke groeten
Het schoolteam
Vertragingsattest 25/05/2023 - IC 3119
Aniela Nowak
Beste heer/mevrouw
Naar aanleiding van de vertraging van de trein met nummer IC 3119 op 25/05/2023 wil ik graag een vertragingsattest aanvragen voor mijn werkgever.
Op 25/05/2023 was er een vertraging van meer dan 30 minuten op het traject tussen AntwerpenCentraal en Brussel-Zuid. De aankomsttijd van de trein was voorzien om 8.23 uur, de uiteindelijke aankomsttijd was 9.14 uur.
Graag ontvang ik per e-mail een vertragingsattest voor mijn werkgever.
Alvast bedankt.
Met vriendelijke groeten
Aniela Nowak
h oe s C hrij F je een klaC htenbrie F?
Als je een klachtenbrief schrijft, dan ben je ergens ontevreden over. Uiteraard zou je graag hebben dat er op de een of andere manier gevolg aan je klacht wordt gegeven. Die kans verhoog je door deze spelregels in acht te nemen.
• In de inleiding van je brief kun je het best waardering uitspreken voor de instantie waarnaar je schrijft. Je wijst op wat wel of goed gerealiseerd werd en toont begrip voor de moeilijke positie van de ontvanger. Je vermeldt in de inleiding ook waarom je schrijft: je leidt de klacht in
• Het middendeel bevat een precieze omschrijving van je klacht. Geef zo veel mogelijk feitelijke details en beschrijf duidelijk wat er niet werkt of fout liep. Onderbouw je klacht met goede argumenten en toon duidelijk aan dat je zelf niet de oorzaak van het probleem bent. Als je klacht over een product gaat dat nog onder garantie valt, dan vermeld je dat duidelijk in je brief.
• In het slot geef je duidelijk aan wat je verwacht van de ontvanger. Moet hij contact met jou opnemen, iemand sturen om het probleem op te lossen of een vervangproduct geven? Geef ook duidelijk weer binnen welke tijdspanne dat moet gebeuren.
• Met de laatste zin van je klachtenbrief druk je vertrouwen uit in een goede afloop Zorg ervoor dat je op een positieve manier afsluit, dat verhoogt je kans op een positief antwoord. Dreig niet of gebruik geen agressieve taal.
• Als je garantiebewijzen hebt of over de aankoopgegevens beschikt, dan kun je die het best toevoegen aan je brief. Verstuur een kopie en zorg ervoor dat je de oorspronkelijke documenten altijd in je bezit houdt.
• Hou de toon positief en beleefd. Een klacht is slecht nieuws en de lezer zal een directe toon als agressief of bedreigend aanvoelen. Je riskeert dan dat je brief in de prullenmand terechtkomt. In dat geval heb je je ongezouten mening gegeven, maar bereik je verder niets.
• Besteed aandacht aan de formele en zakelijke opbouw van je bericht, vooral als het aan een officiële instantie gericht is. Laat je bij het schrijven niet meeslepen door je emoties.
• Als je verschillende klachten hebt, dan kun je ze het best gescheiden houden. Vermeld deelklachten in aparte alinea’s. Als je vragen hebt over verschillende producten of diensten, schrijf dan aparte brieven.
Kijk bij bedrijven en organisaties op de site of er een bepaalde procedure is om klachten in te sturen. Soms moet je online een formulier invullen of bepaalde items afdrukken om bij het terugsturen toe te voegen.
Een goede klacht:
o heeft alle kenmerken van de zakelijke mail;
o is nauwkeurig en volledig;
o formuleert een oplossing of drukt uit wat de ontvanger moet doen;
o bevat geen negatieve emoties, maar geeft wel aan dat de ontvanger actie moet ondernemen.
h oe s C hrij F je een re C ensie?
Recensies kunnen verschillende vormen hebben: een korte beoordeling in een tweet, een blogbericht, een online review of een artikel in een tijdschrift of krant. Recensies verschijnen wanneer er iets nieuws op de markt is: een nieuwe game, een heruitgave van een album, de bundeling van een stripverhaal, een nieuw boek. Recensies kunnen ook over evenementen gaan zoals sportwedstrijden of concerten.
Met een recensie wil je twee dingen doen:
• Je geeft je publiek informatie over de inhoud, maar ook over de makers. Zorg dat die informatie correct is: geef namen juist weer en zorg voor correcte titels en data. Belangrijk is dat je niet té veel vertelt in een recensie. Als je alle plotwendingen prijsgeeft of vertelt hoe een game eindigt, zul je de spanning en verrassing wegnemen.
• In je recensie spreek je ook een oordeel uit: je geeft je mening en onderbouwt die met argumenten. Leg uit waarom je iets goed of minder goed vond, maar blijf beleefd. Hou ook een open blik: misschien vond jij een game niet goed omdat die voor jongere kinderen bedoeld was; misschien sprak een film je niet aan omdat je liever andere genres ziet. Zorg er met andere woorden voor dat je vooral over het onderwerp schrijft en niet over jezelf.
Een goede recensie heeft verder een duidelijke structuur. Kies voor een titel die de aandacht trekt. In je inleiding geef je reeds een kort waardeoordeel over het cultureel product, zonder te veel weg te geven. Start het midden van je tekst met algemene informatie over het product en de makers. Je recensie is steeds ingedeeld in alinea’s. Beperk je tot een duidelijk idee per alinea.
Een goede recensie:
o geeft informatie over een cultureel product;
o geeft een oordeel op basis van gefundeerde argumenten;
o is fair: je schrijft met respect en een open blik over het onderwerp;
o is correct en bevat voorbeelden;
o is logisch opgebouwd.
h oe s C hrij F je een Commentaartekst?
Een commentaartekst vertrekt van een gebeurtenis die je meemaakte, een uitspraak die je ergens hoorde of las, een tv-programma dat je hebt bekeken ... Het resultaat kan verschillende vormen aannemen: een lezersbrief in de krant, een opiniestuk of een betogende tekst.
Ben je het ergens volledig mee eens of wil je net kritiek geven op een genomen beslissing of een gedurfde uitspraak? Hou rekening met de volgende tips als je je mening aan de wereld wilt laten weten.
Inhoud
• De inleiding van de commentaartekst bevat de aanleiding en je eigen mening daarover.
– Vertrek van een algemeen beeld en geef nog geen details. De aanleiding kan overal te vinden zijn: een uitspraak die je tijdens het journaal hoorde, een programma dat je zag, een reclameslogan, een artikel in de krant of een gebeurtenis op de bus.
– Geef duidelijk je standpunt weer, maar werk het nog niet uit.
• Formuleer in het middendeel op een gestructureerde manier je persoonlijke commentaar. Werk de situatieschets uit de inleiding uit in een aantal alinea’s. Zorg ervoor dat de lezers een duidelijk beeld krijgen van je aanleiding: geef voldoende informatie over het onderwerp waarop je reageert zodat een buitenstaander kan volgen. Je kunt ook feitelijke gegevens vermelden: de bron, de auteur, de titel en het thema als het om een tekst of een uitspraak gaat; de plaats, het tijdstip, de betrokkenen en het verloop als het om een gebeurtenis gaat.
• Overtuig de lezers van je mening: geef argumenten en illustreer je mening met voorbeelden of duidelijke verwijzingen naar je uitgangspunt. Een emotionele uitlating kan, maar een goed beredeneerde argumentatie heeft veel meer slagkracht.
• Zorg voor een krachtige afsluiter zodat de lezers aangesproken worden. Je kunt daarbij gebruikmaken van een citaat of een voorbeeld waarmee je de lezers doet nadenken.
• Een goede commentaartekst voegt iets wezenlijks toe aan de discussie over een actueel onderwerp. Het onderwerp mag dus geen persoonlijk verhaal zijn dat alleen maar opgaat voor jou of je vriendengroep. Kies een onderwerp waarmee veel mensen te maken krijgen.
3 Wat moet je in een kritische tekst vermijden?
-Hele citaten of redeneringen uit de oorspronkelijke tekst.
-Foutieve interpretaties van de oorspronkelijke tekst. Zorg ervoor dat je alles juist gelezen hebt en dat je niet reageert op iets wat je niet begrepen hebt.
• Een gepubliceerde commentaartekst wordt door heel wat mensen gelezen. De toon mag daarom niet kwetsend zijn (geen scheldproza, persoonlijke aanvallen of beledigingen) en het taalgebruik moet neutraal zijn.
-Oratorische vragen: ze brengen geen wezenlijke informatie aan, ze zijn niet eenduidig interpreteerbaar en je bent er niet zeker van of de lezer jouw mening deelt. Let dus op met vragen als ‘Heeft het kind het nu niet beter dan vijftig jaar geleden?’ en ‘Hebben de mensen die geen werk hebben het misschien niet zelf gezocht?’. Het antwoord dat de lezer geeft, kan afwijken van wat jij voor ogen had.
-Trap niet in de val om banale kritiek te uiten op een detail, een tik- of drukfout of een niet zo gelukkig gekozen voorbeeld. Zorg ervoor dat je stevige argumenten aanhaalt.
• Zorg voor blikvangers: een stevige titel die de lezers meteen aanspreekt, een aangrijpende inleidende zin of een markante uitspraak.
• Commentaarteksten zijn bondig en formeel. Maak er geen essay van en hou je aan de regels van formele communicatie: vermeld het onderwerp, werk in elke alinea een hoofdidee uit en zorg voor een afsluitende zin.
Wat moet je in een kritische tekst vermijden?
• Neem geen hele citaten of redeneringen uit de oorspronkelijke tekst over.
• Foutieve interpretaties van de oorspronkelijke tekst: zorg er dus voor dat je alles juist gelezen hebt en dat je niet reageert op iets wat je niet begrepen hebt.
• Trap niet in de val om banale kritiek te uiten op een detail, een tik- of drukfout of een niet zo gelukkig gekozen voorbeeld. Zorg ervoor dat je stevige argumenten aanhaalt.
h oe bepaal je de lay- out van je teksten?
Met lay-out bedoelen we de opmaak van een bron: afbeeldingen, pagina-indeling, lettertype, kleur van de titels … Al die dingen helpen een lezer om de boodschap te begrijpen en hem een bepaald gevoel te geven: tussentitels en alinea’s geven structuur, foto’s drukken emotie uit of tonen het onderwerp, belangrijke woorden zullen vaak vet of in een kleur staan en de inleiding wordt bij artikels anders opgemaakt.
De lay-out (of opmaak) van een bron zegt heel wat over het teksttype en de inhoud. Zo ziet een recept er helemaal anders uit dan een krantenartikel en zul je puur bij de eerste aanblik een interview kunnen onderscheiden van een recensie.
Als je zelf teksten vormgeeft, dan is het dus belangrijk om de vorm te laten aansluiten bij het teksttype
Zorg er bij de opmaak van je eigen teksten ook altijd voor dat die past bij wat je wilt vertellen en bij wie je doelpubliek is. Vraag je af of je afbeeldingen passen bij het onderwerp en ga na of de lay-out niet te speels of te serieus is voor de boodschap die je brengt.
h oe s C hematiseer je in F ormatie?
Ga na wat je al weet over het onderwerp. Je probeert zo bij jezelf te ontdekken welke voorkennis je al hebt. Je hebt soms meer voorkennis dan je denkt, je moet die enkel activeren. Formuleer de vragen waarvan je verwacht dat de tekst er een antwoord op zal geven.
Afhankelijk van wat je doel is, bepaal je ook welke info je nodig hebt. Als je de tekst moet studeren of er een samenvatting van moet maken, zul je op een andere manier lezen, luisteren of kijken dan wanneer je op zoek goed naar antwoorden op heel gerichte vragen.
Op dit moment lees je nog niet de volledige tekst. Je leest oriënterend en verkennend of globaal. In enkele minuten moet je tot een algemeen beeld van de inhoud van de tekst komen. Je kunt daarvoor het best vanuit opvallende opmaakelementen vertrekken. Begin met de tekst te skimmen: kijk naar de titel, de inleiding, de tussentitels, de afbeeldingen en opvallende woorden.
Dagelijks komt er gigantisch veel informatie op je af. Sommige informatie is bedoeld als ontspanning en hoef je niet vast te zetten, andere informatie gebruik je om te studeren of als bron om zelf mee aan de slag te gaan.
Een schema is een manier om informatie te ordenen of overzichtelijk en visueel weer te geven. Ook notities die je neemt in de les of bij het lezen of beluisteren van een bron horen daarbij.
Iedereen heeft een eigen manier om schema’s en notities te maken. Er zijn dus geen wetten of vaste richtlijnen. Belangrijk is dat je de kernelementen van een tekst op een voor jou gestructureerde en duidelijke manier weergeeft.
Zes vuistregels als je notities maakt
1 Zorg dat je pen en papier klaar hebt liggen.
2 Schrijf geen volledige zinnen, maar kernwoorden of woordgroepen.
3 Focus enkel op de hoofdzaken.
4 Een aantal voorbeelden of extra uitleg zijn nuttig om achteraf je notities te begrijpen.
5 L aat veel witruimte tussen de woorden: na het luisteren kun je daar nog wat bijschrijven en/of aanvullen.
6 Notities nemen moet snel gaan: gebruik daarom afkortingen, tekens of symbolen.
6.8.2 Hoe haal je relevante informatie uit een tekst?
Voor het lezen
1 Bekijk de inhoudstafel van de tekst.
2 Bekijk de titel en tussentitels. Hou daarbij rekening met het niveau van elke (tussen)titel.
3 Bepaal het centrale thema van de tekst aan de hand van de informatie die je kunt afleiden uit de inhoudstafel, de titel en de tussentitels.
4 Bekijk de overige gegevens die informatie geven over de tekst (afbeeldingen, grafieken, bron, publicatiedatum, auteur ...)
5 Ga – aan de hand van de inhoudstafel, titel en tussentitels – na of de tekst is opgesteld aan de hand van een vaste tekststructuur.
Tijdens het lezen
6 Markeer de kernzin van elke alinea.
7 Omcirkel de elementen (signaalwoorden) die de samenhang en structuur van de tekst weergeven.
8 Noteer, waar relevant, een of meerdere kernwoorden over de inhoud van de alinea naast de alinea.
Na het lezen
9 Onderstreep de zinnen die extra informatie geven over de kernzin van de alinea. Kernzinnen zijn meestal abstract geformuleerd en geven onvoldoende informatie.
10 Duid – naast de reeds aangeduide informatie – alle overige elementen in de tekst aan die volgens jou belangrijk zijn.
11 K ies een passend schema en breng je informatie gestructureerd samen.
h oe s C hrij F je een samenvatting?
Een samenvatting is een verkorte versie van de oorspronkelijke tekst. Je neemt enkel de hoofdzaken op en je herleidt de tekst tot de essentie.
• Lees de tekst die je kreeg zorgvuldig door, duid kernzinnen aan en markeer signaalwoorden. Gebruik steeds dezelfde kleuren of symbolen, zodat je in één oogopslag de structuur van de tekst ziet.
• Breng alle kernideeën samen in een schema. Je kunt ervoor kiezen om de volgorde van de tekst te behouden of te vertrekken van een van de veelvoorkomende schema’s om daarin alle gegevens samen te brengen.
• Maak vervolgens een schrijfplan voor je samenvatting waarin je de relevante informatie uit je schema gebruikt. Geef in dit schrijfplan aan welke informatie je in de inleiding, de conclusie en in elke alinea wilt vermelden.
• Schrijf je schema uit tot een doorlopende tekst. Geef in een korte versie weer wat de auteur schrijft. Beperk je tot wat er staat: voeg zelf geen elementen toe. Kies voor objectieve woorden. In een samenvatting geef je weer wat de idee van de auteur is, je geeft geen interpretatie, mening of opmerkingen.
• Zorg er ook voor dat het eindresultaat vormelijk correct is. Vermijd spellingfouten, zorg voor een gepaste woordkeuze en een heldere zinsbouw.
Een goede samenvatting:
o is korter dan de oorspronkelijke tekst;
o beperkt zich tot de kernelementen;
o geeft alle informatie correct en objectief weer;
o is duidelijk en volledig;
o bevat geen taal- of spellingfouten.
Hou rekening met de volgende aandachtspunten:
∙ Schrijf een doorlopende tekst met een IMS-structuur.
∙ Zorg voor een logische opbouw binnen elke alinea: een kernzin en uitwerking.
∙ Maak de samenvatting niet langer dan een derde van de oorspronkelijke tekst.
∙ Maak gebruik van duidelijke signaal- en verwijswoorden.
‘Als je de samenvatting van een ander leert, zonder de inhoud van de cursus zelf te verwerken, zul je het grotere geheel nooit vatten. Die samenvatting maken, verplicht je net om na te denken over hoofd- en bijzaken.’
‘Veel leerlingen en studenten zijn erbarmelijk slecht in samenvattingen maken omdat ze het simpelweg nooit goed geleerd en geoefend hebben. Ze zijn slecht in het onderscheiden van hoofd- en bijzaken. Ze schrijven passages over, maar kunnen hun gedachten niet op een overzichtelijke manier vormgeven in alinea’s of clusters. Dat is ook de reden waarom maar weinig kinderen echt goed zijn in opstellen schrijven. De techniek om een goede samenvatting te maken, zou al in het leerstofpakket van het lager onderwijs moeten zitten, en ook daarna, in de hele onderwijscarrière en in alle vakken. Samenvatten is een vaardigheid die je pas leert door ze te oefenen.’
‘Bij een goede samenvatting haal je de belangrijkste informatie uit een bron en herformuleer je die in je eigen woorden. Daarna ga je op zoek naar verbanden tussen de nieuwe leerstof en je eigen voorkennis. Dat proces leidt tot een dieper begrip van de cursus omdat je verplicht bent om het materiaal in te korten, aan te passen of te parafraseren. Informatie samenvatten heeft naast die actieve verwerkingsfunctie nog een onmiskenbaar voordeel: de samenvattingen kun je gebruiken om je leerstof te herhalen. Daarbij spreekt het voor zich dat wie studeert door de leerstof actief op te halen uit het geheugen, bijvoorbeeld door een term uit te leggen aan zichzelf, in het voordeel is tegenover iemand die de samenvatting alleen maar herleest.’
Bron: www.humo.be
h oe s C hrij F je een argumentatieve tekst?
Een argumentatieve of opiniërende tekst is een tekst waarin je als schrijver een bepaald standpunt inneemt en waarin je anderen van dat standpunt probeert te overtuigen door een goede argumentatie. Hou rekening met onderstaande tips wanneer je een argumentatieve tekst schrijft.
Voor het schrijven
• Zorg dat je onderwerp voldoende recent is, relevant voor meerdere mensen en dat je voldoende kennis hebt over het onderwerp. Zoek extra informatie op waarnaar je eventueel kunt verwijzen in je tekst.
• Voor welk publiek schrijf je? Stem daarop je onderwerp, argumentatie en taalgebruik af.
• Maak een schrijfplan. Geef in dat schrijfplan aan welke informatie je in de inleiding, de conclusie en in elke alinea wilt vermelden.
Tijdens het schrijven
Vorm
• Maak gebruik van de IMS-structuur (inleiding – midden – slot).
• Maak gebruik van correct afgebakende alinea’s
• Let op je taalgebruik: kwetsend taalgebruik (scheldwoorden, persoonlijke aanvallen, beledigingen) hoort niet thuis in een argumentatieve tekst, het taalgebruik moet neutraal zijn.
• Een argumentatieve tekst is een formele tekst, formeel taalgebruik is dus aangewezen.
Inhoud
• Inleiding: vermeld de aanleiding van je argumentatieve tekst (een uitspraak, een reportage …) en geef je standpunt, maar werk dat nog niet uit.
• Midden: geef extra informatie zodat de lezer begrijpt wat de aanleiding is van je tekst. Overtuig je publiek en gebruik daarvoor deugdelijke argumenten die je voldoende uitlegt en die duidelijk verwijzen naar je standpunt. Illustreer je argument ook met voorbeelden.
• Slot: zorg dat de lezer zich aangesproken voelt door gebruik te maken van een citaat, een voorbeeld of een vraag dat/die de lezer aanzet tot nadenken.
• Lees je tekst grondig na op taal- en typfouten.
• K ijk na of je alle onderdelen van je schrijfplan hebt verwerkt in je uiteindelijke tekst.
• Maak eventueel gebruik van hulpmiddelen zoals www.schrijfassistent.be.
Een spreker wil iets bereiken, hij heeft een bepaald doel en een publiek. De verschillende doelen zijn: informeren, beïnvloeden, overtuigen, opiniëren, voorschrijven, vertellen, ontspannen, amuseren en ontroeren. In de praktijk heeft een spreker vaak een combinatie van al die doelen, toch is er meestal een duidelijk hoofddoel. Goede radioreclame is vaak heel amusant; de maker wil reclame waar het publiek graag naar luistert. Toch blijft het hoofddoel van dergelijke reclame duidelijk overtuigen, namelijk het publiek overtuigen om het product te kopen.
Net zoals bij schriftelijke teksten, heb je ook bij mondelinge teksten een publiek . Het is belangrijk dat je een goed beeld hebt van je publiek.
De volgende vragen kunnen je helpen om je publiek in kaart te brengen:
• Wat is de voorkennis van het publiek? Wat zijn de (mogelijke) interesses?
• Wat is de leeftijd? Heeft iedereen ongeveer dezelfde leeftijd of zijn er (grote) verschillen?
• Hoe belangrijk vindt het publiek wat je komt vertellen? Komen ze vrijwillig luisteren?
Komen ze verplicht luisteren? Hebben ze een voordeel aan wat je komt vertellen?
• Op welk moment komen ze naar je luisteren?
Wanneer je spreekt, heb je meestal een direct contact met je publiek. Dat wil zeggen dat je onmiddellijk feedback krijgt op wat je zegt en hoe je het zegt. Een goede spreker schat onmiddellijk in wat het effect is van zijn boodschap en stuurt bij tijdens het spreken. Je ziet dat iemand het voorhoofd fronst wanneer je uitleg geeft bij een grafiek. Je kunt dan in het algemeen vragen of iedereen de grafiek begrijpt, of de persoon met de frons vragen of alles duidelijk is. Op die manier stuur je als spreker de interactie
Tijdens de lockdown van 2020 gaven heel wat leerkrachten online les. Veel leerkrachten vonden dat moeilijk omdat ze veel moeilijker dan in de klas konden inschatten of alle leerlingen voldoende mee waren met de les. De leerkrachten konden de lichaamstaal van de leerlingen niet lezen en kregen dus geen feedback van hun publiek op wat ze aan het vertellen waren.
Wanneer je spreekt voor een groep, is je lichaamstaal heel belangrijk. Hou de volgende richtlijnen in het achterhoofd:
o Sta rechtop met je voeten op schouderbreedte. Dat is een rechte en open houding.
o Om te starten zijn je handen naast je lichaam. Stop je handen niet in je zakken. Wees niet bang om te bewegen, maar overdrijf niet.
o Kijk rond, richt je blik niet op één persoon.
i ntonatie , artiCulatie , volume en tempo
Intonatie is het verloop van toonhoogte wanneer je een zin of een woord uitspreekt. Het is aangenamer om te luisteren naar een spreker die varieert in toonhoogte. Als je altijd dezelfde toonhoogte gebruikt, klink je saai of monotoon.
Articulatie: spreek elk woord correct en duidelijk uit.
Spreek niet te luid of te stil. Het volume dat je gebruikt, past bij de situatie.
Spreek niet te snel of te traag, maar kies een gepast tempo
Voor een op de drie banen moet je stem voortdurend in topvorm zijn. Vraag dat maar aan sportcommentatoren, toneelspelers en politici: zij moeten veel, luid, goed en mooi kunnen praten. Ze ondervinden dan ook veel hinder als er iets mis is met hun stem. Kassiers, piloten of ziekenhuispersoneel daarentegen kunnen blijven functioneren, zij het minder efficiënt. Een computerprogrammeur, boekhouder of arbeider heeft het minst last van stemproblemen om zijn werk te doen.
Stemkleur
‘De stemmen op de openbare omroep zijn veelal blauw.’ Allicht verklaart u de persoon die zo’n uitspraak doet voor gek. Maar voor stemmenbureaus is dit een heel ernstige zaak. ‘Sommige mensen hebben een mooie stem, maar ze weten niet altijd hoe ze die moeten gebruiken’, zeggen Cees Manintveld, oprichter van het stemmenbureau Multivoice.nl en Lute Vanduffel, medewerkster van de VRT en oprichter van de stemmenbank Vox Office. Zij werken met een kleursysteem waarbij elke kleur voor bepaalde kwaliteiten staat. Wie een bruine stem heeft, klinkt warm en boezemt vertrouwen in. Zwart staat voor wijsheid en kracht. Fuchsia betekent avontuurlijk, inspirerend en energiek. Een rode stem is vurig en straalt rijpheid uit. Journalisten hebben eerder een heldere, frisse en zakelijke stem, typische eigenschappen van een blauwe stem. Groen staat voor actief en sprankelend en is nu de meest gevraagde stemkleur. In Nederland zijn er nog twee extra kleuren: roze en oranje. Die waarschuwen of roepen aversie op.
De invloed op een publiek
Dat klinkt heel kleurrijk, maar wat geeft je stem precies zijn eigen kleur en timbre?
In een artikel in het weekblad Intermediair wijst logopedist en onderzoeker Piet Kooijman (Medisch Centrum Nijmegen) op de verschillende parameters die je stemkleur mee bepalen: toon, volume, een goede articulatie, intonatie, variaties in tempo en volume. ‘Mensen met een lage stem komen als meer gezaghebbend over bij luisteraars. Een hoge stem zou op onzekerheid of stress wijzen. Een Nijmeegse onderzoeker kwam in de jaren tachtig tot de conclusie dat wisselingen in tempo, volume en toonhoogte de suggestie geven van een actieve, overheersende en open persoonlijkheid. Kooijman wijst er nog op dat heel wat mensen hun stem niet goed gebruiken. Mensen gaan bijvoorbeeld hoger praten als ze luider moeten spreken of beginnen uit angst en nervositeit sneller en scherper te praten. Een andere veelgemaakte fout is te stil (of net te luid) en te monotoon praten. Wat bij een publiek ook altijd heel negatief overkomt, is een te schoolse intonatie: niemand heeft graag een spreker die een lesje komt afdreunen. Veel mensen maken ook slecht gebruik van audio-ondersteuning: ze houden de microfoon te dichtbij of te veraf. Dat wil niet zeggen dat praten zonder versterking beter is: het is niet alleen een illusie om te denken dat je in een grote ruimte iedereen kunt bereiken, het is ook heel erg slecht voor je stembanden.
Bernadette Timmermans doet onderzoek naar stemgebruik en stemproblemen. Zij waarschuwt ook voor de fysieke schade van slecht stemgebruik: ‘We hebben namelijk allemaal een natuurlijke toonhoogte. Die past bij je geslacht, leeftijd en grootte. Spreek je niet altijd op die natuurlijke toonhoogte, dan kun je stemproblemen krijgen: je stem wordt hees, schor en valt soms helemaal weg. Ook te luid of te zacht praten is niet goed voor de stem. Goed en juist stemgebruik is essentieel. Naar schatting een derde van de werkende bevolking in de westerse wereld heeft zijn stem nodig om zijn beroep te kunnen uitoefenen.’ Tot nu toe wordt er in het onderwijs te weinig aandacht besteed aan stemgebruik. ‘Jongeren experimenteren en tasten hun grenzen af’, zegt Bernadette Timmermans. ‘Ook met hun stem. Sommigen misbruiken hun stem: ze roepen en brullen, krijsen of gillen … Ze voelen zelf wel dat dit stemgedrag niet goed is, maar het blijkt nu eenmaal bij hun leeftijd te horen. Jammer genoeg kan niet elk strottenhoofd dergelijk stemmisbruik aan. Er ontstaan stemproblemen.’
Naar: Karel Jansma. Taalschrift
Dit artikel is in februari 2010 verschenen in het tijdschrift Taalschrift, een (niet meer bestaande) uitgave van de Nederlandse Taalunie
h oe gee F je een mondelinge presentatie?
Bij een mondelinge presentatie presenteer je iets aan een publiek met een bepaald doel.
De basisstructuur van een goede presentatie is als volgt: inleiding, midden en slot. In een goede presentatie vertel je een verhaal.
1 Zeg wat je gaat vertellen.
2 Vertel het.
3 Zeg wat je verteld hebt.
De inleiding heeft een dubbele functie: je trekt de aandacht en daarnaast zeg je duidelijk waarover je uiteenzetting gaat en hoe ze is opgebouwd. Wanneer je een stelling verdedigt, maak je dat al duidelijk in de inleiding. Zorg dat de eerste indruk bij je publiek goed is.
Enkele tips:
o verras je publiek;
o stel een vraag;
o vertel een korte anekdote;
o begin niet te spreken voordat het stil is.
Doe aan het begin van je presentatie een belofte. Geef je publiek iets om naar uit te kijken. Beloof je luisteraars dat ze iets zullen bijleren, iets ontdekken, of op een andere manier naar de wereld zullen kijken. Je stelt aan je medeleerlingen een boek voor dat je gelezen hebt. Je bent enthousiast en je belooft hun in de inleiding dat ze dankzij jouw uitleg over het boek hun ouders beter zullen begrijpen.
In het slot geef je geen nieuwe informatie, maar wel je conclusies of een samenvatting van de belangrijkste elementen.
Enkele tips:
o laat je publiek duidelijk weten dat je presentatie ten einde loopt door structuuraanduiders te gebruiken zoals ten slotte, als laatste punt, samenvattend;
o vermijd clichés zoals ik dank u voor uw aandacht en dat was het;
o zorg voor een aantrekkelijke en originele afsluiter;
o hou het slot kort.
✓ ✓ ✓ ✓
Op zoek naar een goed einde voor je slot? Gebruik dan bijvoorbeeld:
• een verwijzing naar je inleiding;
• een interactieve Kahoot;
• een citaat dat jouw basisstelling mooi samenvat.
Stap 1: Bepaal het doel van de presentatie.
Stap 2: Let op de communicatiesituatie.
Informeer je over je publiek en de context. Een goede spreker past zowel de inhoud als de vorm van zijn boodschap aan zijn toehoorders aan. Ook de context speelt een rol: is je publiek vrijwillig aanwezig of werden ze verplicht om te komen luisteren? Mag je spreken voor een fris publiek of is je publiek moe omdat ze al vijf sprekers hebben gehoord?
Stap 3: Breng structuur in je verhaal.
Verzamel informatie en breng die samen in een heldere structuur. Iedereen houdt van verhalen. Een verhaal kun je makkelijk onthouden en kun je ook navertellen. Je zult merken dat jouw uitleg veel concreter wordt wanneer je een verhaal probeert te vertellen. Tip Ken je zelf de kern van jouw presentatie? Beeld je in hoe je in een minuut jouw presentatie zou samenvatten voor een leerling die afwezig was. Lukt dat? Dat is de kern van jouw presentatie.
Stap 4: Oefen de presentatie in.
Leer je tekst niet uit het hoofd, want dan bestaat het risico dat je heel onnatuurlijk overkomt. In het gewone leven praat je de hele tijd zonder uitgeschreven tekst. Je kunt het dus!
Oefen je presentatie wel enkele keren. Maak eventueel een opname en bekijk die kritisch of vraag iemand om feedback.
Stap 5: Herwerk de presentatie.
Herwerk je presentatie nadat je feedback hebt gekregen of nadat je een eerste maal hebt geoefend. Herwerk zowel inhoudelijke punten als de manier waarop je de presentatie hebt aangepakt.
Stap 6: Presenteer.
Stap 7: Reflecteer.
Elk spreekmoment is een voorbereiding op een volgend spreekmoment. Beoordeel na afloop of je duidelijk, volledig en correct bent geweest. Probeer zo snel mogelijk na je presentatie kort te noteren wat je zwakke en sterke punten waren.
Bekijk tijdens de voorbereiding van de presentatie zeker de evaluatiecriteria die bij de presentatie horen. Je kunt die evaluatiematrix ook gebruiken bij stap 7.
volledigheid en duidelijkheid
Je presentatie bevat niet te veel tekst. Alle tekens zijn goed leesbaar. Je maakt bovendien geen storende taalfouten.
gepastheid
De afbeeldingen die je kiest, sluiten zeer goed aan bij de inhoud.
Sommige slides bevatten te veel tekst en/of sommige delen zijn minder leesbaar. Je maakt geen storende taalfouten.
Je presentatie bevat te veel tekst en/of sommige delen zijn minder leesbaar. Je maakt bovendien (te veel) storende taalfouten.
De afbeeldingen passen bij de inhoud, maar de link is soms onvoldoende duidelijk.
correctheid en aantrekkelijkheid
Je praat vlot en gebruikt gedurende de hele presentatie standaardtaal.
Je praat vlot maar je presentatie bevat dialectwoorden, tussentaal, en/of uitspraakfouten.
De afbeeldingen ontbreken of staan volledig los van de inhoud.
Je presentatie bevat te veel tussentaal, uitspraakfouten en/ of dialectwoorden. Die leiden de aandacht te veel af van de boodschap.
h oe maak je een goede power pointpresentatie?
PowerPoint is een hulpmiddel om een presentatie te maken en te geven. Het is geen tovermiddel. De slides zorgen voor ondersteuning en structuur, maar vervangen niet wat je vertelt.
Hou bij het opbouwen van je presentatie rekening met de volgende tips:
1 Hou je presentatie sober en overzichtelijk.
o Vermijd schuinlopende teksten, schreeuwerige kleuren of opflitsende teksten en beelden.
o Beperk het gebruik van animatie en speelse effecten. Ze leiden enkel de aandacht af.
o Kies voor een duidelijk lettertype, zoals Arial of Helvetica.
o Gebruik geen letteranimatie, schaduw of knippereffecten.
2 Hou de tekst op je presentatie beperkt.
3 K ies voor duidelijke, eenvoudige en sprekende illustraties.
o De illustraties verduidelijken iets.
o De illustraties zorgen voor een rustpunt in je verhaal.
o De illustraties trekken de aandacht. Met een verrassende illustratie behoud je de aandacht van het publiek. Het publiek vraagt zich af wat de bedoeling van de illustratie is en zal aandachtiger naar jouw uitleg luisteren. Beperk wel het aantal illustraties en overdrijf niet.
o Als je een goede verteller bent met een sterk verhaal, dan is het bijzonder aantrekkelijk om een presentatie met enkel afbeeldingen te gebruiken.
Gebruik rechtenvrije afbeeldingen die je op sites vindt zoals Pexels. De afbeeldingen zijn van goede kwaliteit en heel aantrekkelijk.
4 Deel je presentatie op in duidelijke onderdelen.
5 L aat zo weinig mogelijk aan het toeval over.
o Oefen je presentatie op voorhand.
o Test of je alles technisch goed beheerst. Weet je wat je moet doen wanneer er iets misloopt met de computer of de projector?
Een presentatie hoeft niet altijd met ondersteuning van PowerPoint te gebeuren. In een PowerPointpresentatie zijn de slides op een bepaalde manier geordend en je kunt de volgorde niet zomaar veranderen. Sommige mensen hebben de neiging om niet aandachtig te luisteren naar een uiteenzetting omdat ze de slides toch achteraf zullen krijgen. Sommige luisteraars raken stilaan verveeld door het format. Daarom vind je hier twee alternatieven voor PowerPoint.
Bij een posterpresentatie geef je een compacte, visuele weergave van je boodschap door middel van een poster. Die presentatievorm wordt vaak gebruikt op beurzen en congressen.
Beperk de tekst tot het minimum. Maak vooral gebruik van sprekende afbeeldingen en iconen om je boodschap te formuleren.
De presentatie van een poster verloopt niet lineair. Na een korte inleiding kun je aan het publiek vragen waarover ze nog extra informatie willen. Het publiek kan dan vragen naar de betekenis van een bepaalde afbeelding of uitspraak.
Een posterpresentatie is heel geschikt om een verslag toe te lichten of om de resultaten van een onderzoek aan het publiek over te brengen.
Pecha Kucha
Pecha Kucha is Japans voor ‘het geluid van een conversatie’ (blabla). Een oorspronkelijke Pecha Kucha duurt exact zes minuten en veertig seconden en bestaat uit twintig afbeeldingen die telkens twintig seconden zichtbaar zijn. Je mag geen woorden op het scherm tonen, enkel afbeeldingen. Er ontstaat een geïllustreerd verhaal met een hoog tempo. Je kunt de aandacht van het publiek nog verhogen door mysterieuze afbeeldingen te kiezen die een woordelijke uitleg nodig hebben.
Enkele tips:
o Neem je tijd om de presentatie te maken, het is niet eenvoudig om geschikte afbeeldingen te vinden.
o Oefen je Pecha Kucha enkele keren op voorhand.
o Gebruik geen tekst tijdens de presentatie.
In een pitch geef je kort en krachtig informatie, je mening, een origineel idee. De hoofdbedoeling is om je publiek enthousiast en nieuwsgierig te maken.
Oorspronkelijk was de pitch vooral gekend als ‘verkooppraatje’, maar tegenwoordig wordt de pitch veel breder ingezet.
om kort plannen te presenteren, om kort basisinformatie te delen, om snel een origineel idee voor te stellen
Enkele tips:
o Begin met het waarom. Sprekers beginnen vaak te snel met wat ze willen doen of hoe ze iets gaan aanpakken. Begin eens met het waarom en raak zo jouw publiek onmiddellijk.
o Eindig met een oproep om iets te doen. Maak het einde concreet en schets wat jij en het publiek kunnen doen. Vraag het publiek expliciet om onmiddellijk een vraag te stellen of om je via mail te contacteren. Let echter op met dat laatste, stel een deadline in.
ten laatste volgende week verwacht ik …
g esprekken voeren
Een gesprek tussen twee personen noem je een dialoog. In een ruimere betekenis geldt een dialoog ook voor een gesprek tussen twee of meer partijen, bijvoorbeeld tussen de leerkracht en zijn klas.
Tijdens gesprekken houden de gesprekspartners zich aan bepaalde gespreksregels:
• Je luister actief en met aandacht naar je gesprekspartner.
• Je reageert respectvol.
• Je blijft bij het onderwerp.
• T ijdens een groepsgesprek volg je de aanwijzingen van de gespreksleider. Je vindt hier wat uitleg bij drie veelvoorkomende gesprekken.
Een goed interview staat of valt met de juiste vragen en hoe die gesteld worden. Er zijn verschillende soorten vragen. Sommige zijn geschikt en andere kun je beter niet stellen. Dat hangt af van het doel van je interview en de persoon die je wilt interviewen. In het onderstaande overzicht staan de belangrijkste soorten vragen.
Enkele tips voor het interview:
o Een handig hulpmiddel bij het opstellen van interviewvragen zijn topische vragen (wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe). Later kun je ze aanvullen met meer specifieke, gesloten vragen.
o Start met open, persoonlijke vragen. Die zijn erg geschikt om het interview te openen.
o Stel niet meer dan één vraag tegelijk (vermijd meervoudige vragen).
o Stel neutrale vragen: gebruik geen suggestieve of emotioneel geladen woorden of vragen waarop sociaal wenselijk geantwoord wordt.
o Maak je vragen niet te moeilijk: gebruik actieve, enkelvoudige zinnen (geen bijzinnen).
o Stem je woordkeuze af op de geïnterviewde persoon.
o Formuleer je vragen zo concreet mogelijk.
o Rangschik je vragen per thema en zet ze in een logische volgorde.
Enkele tips tijdens het interview:
o L aat de geïnterviewde uitspreken.
o Let op je lichaamstaal: neem een open houding aan.
o Toon dat je luistert: knik af en toe en herhaal af en toe wat de geïnterviewde zegt.
o Toon respect voor de geïnterviewde.
o Stel interessante bijvragen.
o Stel doorvragen wanneer het antwoord je niet helemaal duidelijk is.
Een interview kun je op twee manieren uitschrijven:
• Je kunt het interview haast volledig, letterlijk uitschrijven, in vraagantwoordvorm.
• Je kunt het interview eerder uitschrijven als een artikel of een verhaal.
open vraag Open vragen zijn bijkomende vragen die niet van tevoren vastliggen. Ze spelen in op de antwoorden van de geïnterviewde, vragen om meer uitleg, voorbeelden ... Ze controleren de betrouwbaarheid van het antwoord op de hoofdvraag.
Er zijn verschillende opvattingen tegenover kleine criminaliteit. Sommigen vinden dat je strenger moet optreden, anderen zeggen dat strenger optreden agressie zal veroorzaken. Wat denkt u daarvan?
gesloten vraag Gesloten vragen peilen naar specifieke informatie, zijn gericht en beginnen meestal met een persoonsvorm. De antwoorden zijn kort.
neutrale vraag Neutrale vragen gaan via een omweg op het doel af. Ze worden gebruikt om de geïnterviewde niet af te schrikken bij delicate of bedreigende onderwerpen.
suggestieve vraag
Suggestieve vragen zijn meestal open vragen die de geïnterviewde vrij laten om zijn eigen mening te geven.
directe vraag Directe vragen beginnen met een vraagwoord (hoe, wie, wat, waarom …) en peilen naar ideeën, meningen en opvattingen. De geïnterviewde krijgt de ruimte om uitvoerig te antwoorden.
indirecte vraag
Indirecte vragen zijn vragen die van tevoren vastliggen. Ze vormen de rode draad doorheen het interview. Ze worden vaak ingeleid.
hoofdvraag Hoofdvragen duwen de geïnterviewde in een bepaalde richting. Het zijn meestal gesloten vragen.
doorvraag Doorvragen kunnen bedreigend overkomen bij de geïnterviewde. Ze zijn duidelijk, eenvoudig en gaan recht op hun doel af.
Hoe was de film?
Vond je het een goede of een slechte film?
Heb je wel eens gespiekt?
Denk je niet dat een algemeen rookverbod de beste manier is om het probleem op te lossen?
Werd er in jouw schooltijd vaak gespiekt?
U zei dat u niet veel televisie kijkt. Wat bedoelt u daarmee? Hoeveel uur per dag kijkt u dan precies?
Moet het kopen van sigaretten verboden zijn voor iedereen die na 1 januari 2009 geboren is?
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op soorten vragen.
Eigenlijk is het simpel. En leuk, bovendien. Wie een goed interview wil doen, hoeft zich maar één vraag te stellen: met wie zou ik eens een goed gesprek willen voeren? Het werk van een interviewer begint immers lang voor hij met de geïnterviewde aan tafel zit, zelfs lang voor hij zich over de geïnterviewde begint te documenteren. Het werk van de interviewer begint met de keuze van de geïnterviewde. Niet elke journalist heeft die keuze. Het aantal politici die je als Wetstraatjournalist kunt interviewen, is beperkt en afhankelijk van de politieke actualiteit. Maar het basisstramien van een goed interview blijft altijd min of meer hetzelfde.
Het begint dus met de keuze van je gesprekspartner. Kies iemand voor wie je oprecht interesse hebt. Iemand met wie je graag eens zou praten, ook als je geen journalist was. Want het is een cliché, maar het klopt: om een goed interview te kunnen doen, moet je vooral erg nieuwsgierig zijn, of misschien beter nog ‘benieuwd’. Je mag niet alleen alles vragen, je moet alles vragen.
Laat ons een voorbeeld nemen. De Antwerpse kunstschilder Luc Tuymans is ondertussen wereldberoemd. Onlangs werd een werk van hem geveild voor ruim een miljoen dollar. Stel dat je hem een boeiende man vindt, met een boeiend beroep, en je maakt een afspraak om hem te interviewen. Hoe ga je daarbij te werk?
Verdeel het interview in vier of vijf hoofdstukjes, en noteer alle vragen die spontaan in je opwellen. Hoofdstuk 1 ‘persoonlijke vragen’: hoe is hij kunstenaar geworden, waarom is hij dat geworden, wat is zijn drijfveer als kunstenaar? Hoofdstuk 2 ‘grote en algemene, licht filosofische vragen’: wat is kunst eigenlijk, waarin verschilt de kunstenaar van de ‘normale’ mensen, of zijn kunstenaars zelf ook ‘normale mensen’? Hoofdstuk 3 ‘zijn eigen werk’: wat schildert hij precies, welke vindt hij zijn beste werken en waarom, welke kunstenaars hebben hem beïnvloed? Hoofdstuk 4 ‘zakelijke vragen’: is een miljoen dollar niet te veel voor een schilderij, hoeveel verdient hij precies, kopen mensen nog kunst omdat ze het mooi vinden of alleen voor de investering?
Dat was maar dertig seconden werk. Toch is het al een goed begin. Maar de echte voorbereiding moet nu nog beginnen. Voor je met iemand aan tafel gaat zitten, moet je alles – toch zo veel mogelijk – wat je over die persoon kunt vinden, rustig lezen en bestuderen. Ook wat de critici van de geïnterviewde zeggen, de contra’s zijn even interessant als de pro’s. Dus zoek op het internet en in krantenarchieven een stapel interviews met en artikels over Luc Tuymans. Laat jezelf inspireren. Noteer de citaten die je verrassen of verbazen. Vraag je onderweg altijd af: welke vraag is hem nog nooit gesteld? Op die manier wordt het lijstje met voorlopige vragen langer en langer en begin je de geïnterviewde al een beetje beter te kennen.
De kunst bestaat erin het gesprek zelf zo natuurlijk mogelijk te houden, ook al ben je ondertussen goed voorbereid en weet je al enorm veel over je gesprekspartner. Het beste interview is eigenlijk een gesprek. Dat wil zeggen: lees je vragen niet af van een papiertje, maar probeer echt in het gesprek te komen – alsof je met de geïnterviewde een persoonlijk en intiem onderhoud hebt, zonder recorder erbij. Wees ook niet bang om ‘domme’ vragen te stellen, want vaak leveren die de mooiste antwoorden op.
Neem nu de vraag: wat is kunst? Wie Luc Tuymans gaat interviewen, zou de neiging kunnen hebben om te denken: als ik dat vraag, zal hij vinden dat ik dom ben. Wees gerust, dat zal hij niet vinden. Durf eenvoudige, voor de hand liggende vragen te stellen. Als mensen het hebben over een ‘kritisch’ interview, dan lijkt het vaak alsof de interviewer heel erg slim moet zijn. Slimmer zelfs dan de geïnterviewde. Niets is minder waar. Als de interviewer slimmer is dan de geïnterviewde, dan hoeft dat interview niet meer te gebeuren, want dan weet de interviewer alles al. Geef toe, dat zou belachelijk zijn.
Als warme broodjes
Ik vergelijk een journalist wel eens met een warme bakker. Stel je voor dat de bakker om de hoek bijna geen klanten heeft op zondagochtend. En dat er bij zijn concurrent honderd meter verderop altijd een file staat tot op het voetpad. Hoe komt dat? Nogal wiedes, die laatste bakker bakt betere broodjes. Als die eerste bakker meer klanten wil, moet hij betere broodjes bakken. En hoe kan hij dat controleren? Door ze zelf te proeven!
Het lijkt een onnozel voorbeeld, maar toch is het essentieel. De beste journalist is de journalist die de stukken schrijft die hij zelf zou willen lezen.
De kunst bestaat er met andere woorden in, te beseffen dat je zelf niet alleen een producent (bakker, journalist …) bent, maar ook altijd een consument (broodeter, lezer …). Door als journalist goed op jezelf te letten terwijl je de krant of interviews leest, weet je wat je moet doen terwijl je aan het schrijven bent. Schrijf dus alsof je een lezer bent. In één zin: stel als journalist de vragen waarop je als lezer het antwoord zou willen kennen.
Naar: Reflector
Een discussie is een gesprek waarin twee of meer deelnemers elkaar van een bepaald standpunt proberen te overtuigen. In een discussie is het prima om van mening te veranderen, terwijl in een debat de deelnemers bij hun standpunt blijven.
Er zijn verschillende soorten discussies. In een probleemoplossende discussie zoeken deelnemers concrete oplossingen voor een bepaald probleem. In een dergelijke discussie is het belangrijk om het probleem eerst neutraal te formuleren en daarna op zoek te gaan naar een oplossing. Vaak is er een voorzitter nodig die zorgt dat de discussie goed verloopt. In bedrijven gaan teams van medewerkers vaak een probleemoplossende discussie voeren.
In een meningvormende discussie verken je de verschillende meningen over een bepaald onderwerp.
Zo werden er bij de lancering van de Chatbot GPT heel wat meningvormende discussies op scholen gehouden. Verschillende leerkrachten toetsten bij elkaar af welke houding ze tegenover die nieuwe technologie moesten aannemen. Vaak kwam de school daarna met een actieplan om duidelijk te maken aan de leerkrachten en de leerlingen hoe ze op school zullen omgaan met de chatbot.
Volgens het woordenboek is een debat een ‘aan regels gebonden openbare gedachtewisseling’.
In een debat zijn er twee partijen die het niet met elkaar eens zijn. Beide partijen geven argumenten voor hun standpunt. Ze proberen de argumenten van de andere partij te weerleggen.
Centraal in het debat is het standpunt of de debatstelling. Een goede debatstelling is voldoende controversieel, dat wil zeggen dat er duidelijke meningsverschillen over het standpunt kunnen zijn.
Een debat wordt gevoerd volgens duidelijke regels. Er zijn afspraken over wie er hoe lang het woord krijgt en in welke volgorde. Het debat wordt geleid door een moderator die eventueel hulp kan krijgen van een tijdsbewaker.
Er zijn verschillende debatvormen met elk hun eigen regels. De volgende kenmerken komen vaak terug:
• Beide partijen krijgen evenveel spreektijd en zetten hun standpunt en de bijhorende argumenten uiteen.
• De andere partij kan reageren op de argumenten.
• Iedere partij krijgt een moment om de argumentatie af te ronden.
Een goed debat vraagt een grondige voorbereiding. Je raadpleegt bronnen en je verzamelt voor en tegenargumenten.
Enkele tips voor een goede voorbereiding:
o Bekijk niet enkel de inhoud van de bronnen, maar ook de kwaliteit van de bronnen. Denk na over hoe je in het debat naar de bronnen zult verwijzen. Als je in een debat over energiebronnen de argumenten van vooraanstaande wetenschappers gebruikt, dan zet je dat in de verf.
o Denk na over hoe de tegenpartij jouw argumenten zal proberen te weerleggen.
o Denk na over welke argumenten de tegenpartij zou kunnen gebruiken. Je verzamelt dus eigenlijk al tegenargumenten.
o Oefen het debat al eens met iemand die stevig durft in te gaan tegen jouw argumenten.
Het publiek beoordeelt het debat. Zij kunnen letten op verschillende aspecten:
• Wat is de argumentatie van de deelnemers?
• Heeft de moderator een goede aanpak?
• Wat is de structuur van het debat? Houdt iedereen zich aan de regels?
• Hoe reageren de deelnemers op de argumenten van de anderen? Reageren ze gepast? Wat is de kwaliteit van de argumentatie?
volledigheid en aantrekkelijkheid
Je debatteert niet naast de kwestie. Niet al je argumenten sluiten goed aan bij de stelling.
Tijdens het debat vraag je meermaals het woord, je komt voldoende aan bod.
Je taalgebruik is niet kwetsend en/of verwijtend, je speelt op de bal en niet op de man.
Je lichaamstaal is afgestemd op de opdracht. Om het woord te vragen sta je recht, je zit rechtop, leest niet af …
Tijdens het debat vraag je meermaals het woord, maar je zegt weinig/onvoldoende wanneer je aan bod komt.
Je taalgebruik sluit grotendeels aan bij de gegeven opdracht.
Je lichaamstaal is grotendeels afgestemd op de opdracht.
Aandachtspunten:
– Sta recht wanneer je het woord wilt.
– Zit rechtop wanneer je niet aan het woord bent (niet ‘hangen’).
Lees je tekst niet af.
Je debatteert naast de kwestie.
Tijdens het debat vraag je zelden/nooit het woord. Wanneer je aan bod komt, zeg je ook onvoldoende.
Je taalgebruik is kwetsend en/of verwijtend, je speelt op de man en niet op de bal.
Je lichaamstaal sluit niet aan bij de opdracht. Werkpunten:
Sta recht wanneer je het woord wilt.
– Zit rechtop wanneer je niet aan het woord bent (niet ‘hangen’).
Lees je tekst niet af.
Je onderbreekt geen andere sprekers en je houdt je reacties op wat anderen zeggen onder controle.
Je argumenten zijn deugdelijk en onderbouwd. De argumenten worden op de juiste momenten aangehaald en ook voldoende gekaderd zodat de neutrale partij de relevantie van het argument begrijpt.
– Je onderbreekt af en toe de andere sprekers.
Je hebt je reacties op de argumenten van anderen niet altijd onder controle (zuchten, lachen …)
Je argumenten zijn deugdelijk, maar niet voldoende onderbouwd.
– De argumenten worden wel op het juiste moment aangehaald, maar er ontbreekt omkadering waardoor het niet duidelijk is waarom het argument relevant is.
– Je hebt deugdelijke en onderbouwde argumenten, maar je haalt ze niet op het goede moment aan.
– Je onderbreekt regelmatig de andere sprekers.
Je laat je reacties op de argumenten van anderen duidelijk merken (zuchten, lachen …)
– Je argumenten zijn ondeugdelijk.
– Je argumenten zijn niet onderbouwd.
Tijdens het debat speel je goed in op de argumenten van de tegenpartij. Je tegenargumenten zijn deugdelijk en onderbouwd.
Tijdens het debat speel je voldoende in op de argumenten van de tegenpartij, maar je tegenargumenten zijn onvoldoende onderbouwd.
Je speelt zelden/nooit in op de argumenten van de tegenpartij. Je tegenargumenten zijn ondeugdelijk en/of onvoldoende onderbouwd.
versChillende takken van de taalkunde
De Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van onze universiteit zoekt een kandidaat voor een voltijdse leerstoel Nederlandse taal, synchrone taalkunde en geschiedenis van het Nederlands.
De kandida(a)t(e) zal onderwijs verstrekken in de volgende domeinen: Nederlands voor neerlandici; de synchrone taalkunde van het Nederlands (inclusief de theoretische dimensies); de geschiedenis van het Nederlands en een aantal belangrijke aspecten van de diachrone evolutie van het Nederlands. De kandida(a)t(e) zal onderwijs verstrekken op bachelor- en op masterniveau. Het doelpubliek bestaat hoofdzakelijk uit neerlandici die het Nederlands niet als moedertaal hebben.
Er gaat een zekere voorkeur uit naar kandidaten die tevens één of meer van de volgende aspecten in hun onderwijs kunnen integreren: de theoretische grondslagen van de synchrone taalkunde van het Nederlands, de cognitieve taalkunde, de contrastieve taalkunde van het Nederlands en het Frans.
De vacature betreft een volledige aanstelling voor vijf jaar, met het oog op een definitieve benoeming. Kandidaten worden verzocht hun dossier in te dienen voor 25 januari.
Linguïstiek , taalkunde of taalwetenschap is de wetenschap die de taal bestudeert. Het is een verzamelnaam voor alle vakgebieden die zich bezighouden met taal.
Taaltechnologie, computertaalkunde, computerlinguïstiek of computationele taalkunde is de tak binnen de taalwetenschap die zich bezighoudt met het automatisch analyseren en produceren van taal. Binnen de taaltechnologie worden dus computersystemen ontwikkeld die natuurlijke taal (mondeling of schriftelijk) begrijpen, verwerken en produceren. Daarvoor werken informatici nauw samen met taalwetenschappers (linguïsten). Het taalwetenschappelijke deel van de taaltechnologie focust zich niet op één specifiek onderdeel van taal, maar bekijkt taal in al haar aspecten. Syntaxis, woordenschat, uitspraak, pragmatiek … komen allemaal aan bod.
De eerste stappen binnen de taaltechnologie zijn al gezet bij de ontwikkeling van de computer. Door de toenemende vraag naar vertaalprogramma’s en informatieverwerkingsprogramma’s kende deze wetenschappelijke tak sinds de start van dit millennium een exponentiële groei.
Vandaag de dag wordt taaltechnologie ingezet in zeer diverse toepassingen. De spellingcontrole in je tekstverwerkingsprogramma, de spraakfunctie van Google, automatisch ondertitelen, automatische vertaalprogramma’s, text mining, voorleessoftware … Allemaal maken ze gebruik van taaltechnologie.
De KU Leuven heeft al sinds 1991 een Centrum voor Computerlinguïstiek (CCL). Het verricht onderzoek op het gebied van de formele en computationele taalkunde, onder meer met het oog op de toepassing ervan in taal- en spraaktechnologie.
De dialectologie is de wetenschappelijke studie van de dialecten. De dialectologie heeft linken met veel andere takken van de taalkunde.
Zo kun je bijvoorbeeld de evolutie van een bepaald dialect analyseren (diachrone taalkunde), dieper inzoomen op de zinsbouw (syntaxis) of het verschil tussen dialectgebruik in verschillende sociale klassen bestuderen (sociolinguïstiek).
De etymologie is de wetenschap die de herkomst en de geschiedenis van woorden bestudeert. In een etymologisch woordenboek wordt de ontwikkeling van woorden in kaart gebracht.
etymologie [woordafleidkunde] {1521} < frans étymologie < latijn etymologia < grieks etumologia [idem], van etumon [de wortel van een woord], eig. het zelfstandig gebruikt o. van etumos [werkelijk waar] + logos [woord, verhandeling], etumotès [woordafleiding]; in de Oudheid probeerde men door (tamelijk willekeurige) veranderingen of verplaatsingen van letters van een woord verbanden met andere woorden te leggen, waardoor de oorspronkelijke of ware betekenis van het woord zou blijken.
Bron: P.A.F. van Veen en N. van der Sijs. Etymologisch woordenboek: de herkomst van onze woorden
De morfologie is de leer van de woordvorming. Ze bestudeert de manier waarop in een taal woorden worden gevormd door afleiding en samenstelling. De morfologie houdt zich ook bezig met de verbuigings- en de vervoegingsvormen van een taal, zoals de werkwoordsvervoeging of de manier waarop bijvoeglijke naamwoorden in het Nederlands soms een eind-e krijgen en soms niet. een blije man – een blij kind
Neurolinguïstiek is de wetenschap die de relatie tussen taal en de menselijke hersenen bestudeert.
Neurolinguïstiek aan de Universiteit Groningen
In Groningen kun je aan de universiteit een masterdiploma in de neurolinguïstiek behalen.
In deze opleiding onderzoek je waarom mensen dyslectisch zijn en wat voor effect hersenbeschadigingen kunnen hebben op taal. Vanuit de taalkunde en neuropsychologie bestudeer je taalstoornissen.
De opleiding houdt zich bezig met vragen over taalstoornissen: hoe komt het dat normaal ontwikkelende kinderen taal schijnbaar moeiteloos leren, terwijl dit niet geldt voor kinderen met gehoorafwijkingen of het syndroom van Down? Waarom hebben sommige kinderen grote moeite met leren lezen en hoe ontstaat afasie?
Je sluit je opleiding af met een scriptie. Na afronding van je studie ontvang je het diploma Master of Arts in taalwetenschappen.
Naar: www.rug.nl
De orthografie bestudeert de spelling van de geschreven taal.
De pragmatiek onderzoekt de manier waarop taaluitingen in de praktijk gebruikt worden, met andere woorden wat de spreker effectief bedoelt. De scheiding tussen pragmatiek en semantiek is niet altijd zo duidelijk. Volgend voorbeeld brengt wat helderheid.
Het is warm in de klas.
De betekenis van deze zin is dat het klaslokaal een hoge temperatuur heeft. Dat is semantiek . De spreker wil met het uitspreken van die zin misschien bedoelen dat er een raam moet worden opengezet. Dat is pragmatiek
Wat een woord of een zin letterlijk betekent, is dus niet per se hetzelfde als wat een spreker ermee bedoelt.
Psycholinguïstiek is de studie die zich bezighoudt met de cognitieve en linguïstische processen die ten grondslag liggen aan natuurlijke taal en taalgedrag
Een van de onderwerpen binnen de psycholinguïstiek zijn de stadia in de moedertaalontwikkeling. Hieronder lees je per stadium de bijhorende kenmerken.
Voortalige/prelinguale fase 0 -12 maanden
ontwikkeling klankherkenning en klankproductie: tateren, schreien, variëren in toonhoogte en volume
∙ k ind ontdekt wat het allemaal kan met klanken en met zijn mond
∙ vanaf 4-6 maanden: reduplicaties (gugugu, tatata) = brabbelfase
Het eigenlijke taalgebruik begint: herkenbare en betekenisvolle klanken en woorden.
Stap 1 betekenisvolle, identificeerbare woorden
hoofdzakelijk zelfstandige naamwoorden k lanken en betekenissen verbinden: start opbouw woordenboek
∙ woorden uit directe omgeving (mama, papa, namen van dieren)
Stap 2 eenwoordzinnen = holofrasen
∙ met één woord alles zeggen (koek = ik wil een koek) hoofdzakelijk reduplicaties (keke = kijken) en onomatopeeën (tuutaa = ziekenwagen) = echotaal
Stap 3 tweewoordzinnen
∙ meestal imperatiefzinnen (koek eten, bal hebben, niet slapen)
∙ hoofdzakelijk zelfstandige naamwoorden, soms ook werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden woordvorming nog onvolledig (koek ete, bal ebbe, ni slape)
Nog veel fouten
∙ fronting: bepaalde medeklinkers worden vooraan in de mond uitgesproken i.p.v. achteraan (k → t, dank u → dant u)
∙ gliding: liquidae (l, r) worden semivocalen of glides (j, w) (loop → joop)
assimilatie
progressieve assimilatie: medeklinker aan begin woord schuift op naar het midden (bravo → brabo)
– regressieve assimilatie: medeklinker midden woord gaat naar begin (gordijnen → dordijnen)
Verrijkingsfase / differentiatiefase 24 maanden – 5 jaar
∙ brabbelen wordt echt praten
korte zinnetjes
grammatica bevat nog foutjes, maar kind verbetert zich dankzij juiste structuren in omgeving woordenschat wordt uitgebreid (van ongeveer 300 naar ongeveer 3000 woorden)
Voltooiingsfase vanaf lagere school
6 à 7 jaar: basisregels moedertaal zijn gekend
∙ 9 à 10 jaar: meeste zinsconstructies (inclusief uitzonderingen) zijn gekend
∙ articulatie min of meer correct
Let op
• Niet elk kind doorloopt alle stappen aan hetzelfde tempo.
• Het is belangrijk dat het taalgebruik van het kind zo veel mogelijk gestimuleerd wordt. Er moet dus veel met het kind gepraat worden. Het taalvermogen van een kind dat in een taalarme omgeving opgroeit, is minder groot dan dat van een kind dat wel veel stimulatie krijgt.
Semantiek of betekenisleer is een wetenschap die zich bezighoudt met de betekenis van symbolen en in het bijzonder met de betekenis van taal (woorden, woordgroepen en zinnen). De woorden semantisch en semantiek gebruiken we ook om over betekenis te spreken.
Heel wat sociale factoren hebben invloed op het taalgebruik: leeftijd, beroep, sekse en het gezin waaruit iemand komt. Die sociale variatie is het onderzoeksgebied van de sociolinguïstiek
Tiener: ‘Kom allemaal af, fissa bij mij thuis!’
Bejaarde: ‘Jullie zijn uitgenodigd voor een feestje bij mij thuis.’
Een sociolinguïst bestudeert dus de relatie tussen taal en de sociale factoren die de taal beïnvloeden.
Zo bestudeert sociolinguïst Eline Zenner de relatie tussen jouw taal en het gezin (of andere microgemeenschappen) waartoe je behoort.
Sociolinguïsten brengen heel wat gegevens in kaart via kwantitatief onderzoek en statische analyse.
Zo brengen sociolinguïsten bijvoorbeeld het gebruik van jij, gij en u in kaart: wanneer kiezen taalgebruikers voor een bepaalde vorm en waarom?
Met taal kun je in de eerste plaats communiceren. Maar taal heeft nog een tweede functie: je kunt ook je identiteit uitdrukken. Je kunt met taal aanduiden dat je tot een bepaalde groep behoort of dat je je met een bepaalde groep wilt identificeren. Sociolinguïstiek is een tak van de taalwetenschap die het verband tussen de taal en een sociale groep bestudeert.
Elke persoon behoort tot verschillende groepen (familie, stad, streek, land, religie, filosofie, vriendengroepen, beroep …). En elke groep heeft de neiging taalvariaties te ontwikkelen die hem afbakenen van andere groepen. Taal is dus een middel waarmee mensen zich kunnen onderscheiden van anderen die niet tot hun groep behoren.
Daarom gebruikt elke spreker in de praktijk veel taalvariëteiten of registers, zelfs al is die er zich niet van bewust. Mensen zijn dus van nature uit meertalig.
Afhankelijk van de situatie zullen mensen een andere taalvariëteit spreken. In de meeste situaties zul je een informele variant van het Nederlands gebruiken: jongerentaal, dialect, tussentaal, chattaal … Maar in een formele context (proefwerk, sollicitatie, gesprek met directeur …) zul je eerder standaardtaal spreken. Soms doen mensen zo hard hun best om correct te spreken dat ze fouten maken.
West-Vlamingen weten dat ze de ‘g’ uitspreken als ‘h’ in bijvoorbeeld ‘groen’ (ze zeggen dan ‘hroen’). Als ze hun best doen om correct te spreken, zullen ze erop letten dat ze de ‘g’ niet als ‘h’ uitspreken. Ten onrechte zullen ze dat dan ook doen bij woorden waar een ‘h’ staat, bijvoorbeeld ‘helft’ wordt ‘gelft’.
Dat verschijnsel waarbij de spreker een vermeende taalfout ten onrechte corrigeert, noemen we hypercorrectie.
De synchrone taalkunde bestudeert de taal op een bepaald moment. de taal tijdens WO II
De diachrone taalkunde bestudeert de verandering van de taal doorheen de tijd. de taalverandering van WO II tot nu door bepaalde woorden en zinstructuren met elkaar te vergelijken
De contrastieve taalkunde is een deel van de taalkunde waarin de verschillen en de overeenkomsten tussen talen worden beschreven. Het is op die manier een combinatie van synchrone en diachrone taalkunde. Veel andere takken van de taalkunde maken gebruik van de contrastieve taalkunde.
Vertaalprogramma’s (computerlinguïstiek) maken gebruik van de inzichten uit de contrastieve taalkunde.
De syntaxis is een onderdeel van de taalkunde dat zich bezighoudt met de opbouw en de structuur van zinsdelen en zinnen. Syntaxis is een synoniem voor zinsbouw
Fonetiek is het onderdeel van de taalwetenschap dat beschrijft en onderzoekt hoe mensen geluid voortbrengen en interpreteren.
De fonologie bestudeert de verschillende klanken binnen één taal. Dit onderdeel van de taalwetenschap vertrekt van fonemen: klankelementen die een betekenisverschil opleveren.
8.2
Tijdens de voorbereiding van je taalonderzoek is het belangrijk dat je nadenkt over het soort gegevens dat je nodig hebt om jouw onderzoek te voeren. Op basis daarvan bepaal je welk taalonderzoek het meest geschikt is.
Wanneer je een corpusonderzoek uitvoert, bestudeer je taal aan de hand van een verzameling teksten. Dergelijke verzamelingen noemen we corpora (enkelvoud: een corpus).
De teksten kunnen van allerlei bronnen komen, zoals boeken, artikelen in magazines, online teksten, citaten …
Een corpusonderzoek kun je gebruiken om een onderzoek te voeren in verband met:
• grammatica: om te kijken welke constructie vaak voorkomt;
• lexicografie: om te beslissen welke woorden in een woordenboek komen;
• diachrone taalontwikkeling: om een inzicht te krijgen in hoe de taal veranderde.
Chatgesprekken op populaire platformen als WhatsApp en Facebook Messenger maken vandaag een essentieel onderdeel uit van de dagelijkse communicatie van jongeren. De schrijftaal die tieners op deze platformen hanteren, is vaak erg herkenbaar: denk maar aan het gebruik van emoji’s, de losse omgang met leestekens en hoofdletters, of de vele afkortingen. Toch blijkt er niet zoiets te bestaan als ‘de’ online jongerentaal: de mate waarin tieners bepaalde typische kenmerken gebruiken in hun chatberichten, wordt namelijk sterk beïnvloed door hun profiel. Zo verschilt de online schrijfstijl van meisjes van die van jongens, en duiken er talige verschillen op tussen uitingen geproduceerd door leerlingen uit verschillende studierichtingen of door tieners in de vroege versus late adolescentie. Voor de jongeren zelf is dit geen verrassing: zij zijn zich immers sterk bewust van het bestaan van sociale variatiepatronen in online taalgebruik. Alleen met de parameter studierichting associëren zij geen taalverschillen.
Naar: Sociale variatie in online tienertaal door Lisa Hilte (Universiteit Antwerpen) - Tijdschrift Over Taal - Jaargang 57 - mei 2019
Bij kwalitatief onderzoek achterhaal je diepgaande informatie over motivaties, gedachten en verwachtingen van mensen. Die informatie verkrijg je dankzij interviews, case studies … Kwalitatief onderzoek wordt vaak met een beperkt aantal deelnemers gedaan, omdat het erg intensief is. Het draait hier dan ook om woorden en niet om cijfers.
Bij kwantitatief onderzoek verkrijg je cijfermatige inzichten: de antwoorden op je vragen worden in hoeveelheden uitgedrukt. Kwantitatief onderzoek kan erg uitgebreid zijn, aangezien er geen inzichten gevraagd worden voor de keuzes die gemaakt worden of de meningen die mensen hebben.
Kwantitatief onderzoek kan de conclusies van een kwalitatief onderzoek bevestigen of ontkennen.
Je wilt weten of de eerstejaars en de laatstejaars op school even tevreden zijn met het schoolbeleid.
– In je kwalitatief onderzoek praat je met een beperkt aantal leerlingen, om zo een paar meningen te verzamelen, te checken waarom ze die meningen hebben en wat de gelijkenissen en verschillen zijn met elkaar.
In je kwantitatief onderzoek stuur je naar alle leerlingen een enquête waarin ze met scores tussen 1 en 5 hun tevredenheid uitdrukken, zodat je cijfermateriaal kunt verzamelen.
Via het internet of via je bibliotheek heb ook jij toegang tot allerlei wetenschappelijke artikelen. Je ontdekt daarin de manier waarop een goed onderzoek is opgebouwd, hoe de wetenschappers aan de resultaten komen en op welke onderwerpen de verschillende takken van de taalkunde zich toespitsen.
Interessante wetenschappelijke artikelen over taalonderzoek vind je terug op www.taalonderzoekjezo.nl.
stappenplan voor een goed taalonderzoek
Oriënteren
1 Het onderwerp begrijpen
Bij een onderzoeksopdracht zijn er twee mogelijkheden: ofwel krijg je een onderwerp toegewezen, ofwel moet je er zelf een kiezen. Zorg ervoor dat je begrijpt waarover je het onderzoek doet en wat er precies van je verwacht wordt. Als je in groep werkt, dan moet je er zeker voor zorgen dat iedereen op dezelfde golflengte zit.
Voorbereiden
2 Het onderzoeksterrein verkennen
Bij een eerste verkenning verzamel je een aantal ideeën en losse vragen over je onderwerp. Je kunt brainstormen of vertrekken vanuit de topische vragen. Zo krijg je een beeld van verschillende deelaspecten. Je merkt direct wat je interesses zijn, wat je al weet over een bepaald onderwerp en welke onderdelen je kunt behandelen.
3 De onderzoeksopdracht afbakenen
Bekijk je brainstorm opnieuw en ga na welke deelaspecten interessant genoeg zijn om verder uit te diepen. Zorg ervoor dat je onderzoeksdomein niet te breed of niet te beperkt is. Een te ruime onderzoeksvraag zorgt voor onduidelijkheid en leidt vaak tot vage of te algemene bevindingen. Is je onderzoeksvraag te eng, dan zal die met een simpele ja of nee beantwoord kunnen worden en dat leidt dus niet tot een zinvol onderzoek.
4 De onderzoeksvraag formuleren
Je formuleert nu de probleemstelling, de hoofdvraag. Dat is de centrale vraag waarop je aan het einde van je werkstuk, tekst of spreekbeurt een antwoord geeft.
Een goede onderzoeksvraag is:
o concreet en enkelvoudig (stel dus geen twee vragen),
o goed afgebakend,
o objectief,
o duidelijk en helder geformuleerd,
o relevant (trap geen open deuren in).
Niet alle hoofdvragen zijn even geschikt. De volgende vragen helpen je bij het kiezen van de meest geschikte hoofdvraag.
• Zul je genoeg informatie kunnen vinden over dit aspect?
• Is het haalbaar om over dit aspect genoeg informatie te vinden?
• Weet je zelf al iets over dit onderwerp (voorkennis)?
• Heb je al een idee waar je informatie kunt vinden?
• Kun je met de middelen die je hebt, een antwoord vinden op je onderzoeksvraag?
Door je hoofdvraag goed te analyseren, kun je een aantal deelvragen stellen. De antwoorden die je daarop vindt, zullen uiteindelijk helpen om je hoofdvraag te beantwoorden. Elke deelvraag werk je uit in één of meer alinea’s. Zo krijgt je tekst een duidelijke structuur en werk je stapsgewijs richting je conclusie.
Om na te gaan of je deelvragen relevant en haalbaar zijn, kun je onder meer gebruikmaken van onderstaande controlevragen.
• Is de vraag eenduidig en concreet geformuleerd, met andere woorden: kan ze maar op één manier worden begrepen?
• Kun je de vraag beantwoorden door bijvoorbeeld een meting uit te voeren, een telling te doen, een vergelijking te maken of door onderzoek te doen?
• Is de opdracht uitvoerbaar binnen de tijd en de beschikbare middelen die je voorhanden hebt?
6 Informatie zoeken
Als je deelvragen goed gekozen zijn, kun je gericht op zoek gaan naar informatie. Bepaal op basis van het soort gegevens dat je nodig hebt welk taalonderzoek het meest geschikt is. Probeer zo veel mogelijk nuttige informatie te verzamelen over je onderwerp via verschillende kanalen: kranten, naslagwerken, enquêtes, interviews, contacten met deskundigen, online bronnen ... Noteer altijd alle gegevens over je informatiebronnen. Zo kun je later gemakkelijk een nauwkeurige bronnenlijst opstellen.
7 Bronnen beoordelen en selecteren
De kans bestaat dat je te veel informatie zult vinden. Beperk je daarom tot de informatie waarvan de bron betrouwbaar is. Ga ook telkens na of de gevonden informatie relevant is: geeft de informatie antwoord op je onderzoeksvraag of een deelvraag?
Het is van groot belang dat jij ertoe in staat bent gericht te zoeken en zelf alle websites aan een kritische beoordeling te onderwerpen.
8 Een structuurschema opstellen
Begin niet klakkeloos te schrijven aan het eindresultaat. Ontwerp eerst een bouwplan of een structuurschema, een skelet dat de onderliggende structuur logisch en helder weergeeft.
Je kunt ook eerst een voorlopige inhoudsopgave maken. Net zoals een structuurschema zorgt een inhoudsopgave voor overzicht en structuur. Het is als het ware de blauwdruk van je tekst.
In een volgende stap orden je alle elementen tot een concreet eindresultaat. Je vertrekt vanuit het structuurschema en houdt rekening met de volgende zaken.
• Werk met de klassieke indeling inleiding – midden – slot. Binnen die indeling kun je werken met een van de vaste tekststructuren.
• Schrijf eerst het middendeel uit, want daar ga je die vaste tekststructuur toepassen. In dit deel zit ook de kerninformatie van je onderzoekstaak.
• Je begint het best met de delen waarvan de inhoud je al duidelijk voor ogen staat. Een deel kan gelijk staan aan het beantwoorden van een deelvraag van je onderzoek.
• Aan de inleiding en het slot begin je pas nadat je al het overige hebt uitgewerkt.
Reflecteren
10 Correctiefase
Eens je klaar bent met het schrijven van je tekst of met de voorbereiding van je presentatie, leg je het resultaat het beste enkele dagen aan de kant. Als je daarna alles nakijkt met een frisse blik, zul je ongetwijfeld sneller fouten opmerken of gemakkelijker bepaalde onderdelen bijschaven.
Sla deze stap niet over en wees dus bereid om je werk grondig na te kijken. Natuurlijk kun je ook iemand anders om een tweede mening vragen.
11 Procesreflectie
Sta ten slotte ook stil bij het onderzoeksproces. Deze reflectie geeft je informatie over hoe je de volgende keer een onderzoeksproces kunt aanpakken.
Het is zo goed als onmogelijk om twee taalgebruikers te vinden die volledig identiek spreken. Iedereen spreekt altijd wel een beetje anders op het vlak van uitspraak, woordenschat, grammatica of woordvorming. Ook doorheen de tijd kun je allerlei verschillen opmerken.
Een specifieke vorm van taalgebruik die het gevolg is van deze variatie noemen we een taalvariëteit. Om aan te duiden dat er verschillende taalvariëteiten zijn, gebruiken we de term taalvariatie. Taalvariatie is een heel ruim begrip. Het gaat over de variatie in woordenschat, zinsbouw, woordvorming en uitspraak
Je kunt taalvariëteiten onderscheiden op basis van vier soorten variaties: geografische, sociale, situationele en etnische.
Het Nederlands verschilt afhankelijk van de plaats in ons taalgebied waar het wordt gesproken.
België, Nederland en Suriname zijn de drie belangrijkste landen waar Nederlands wordt gesproken. Tussen het Nederlands van die drie landen zie je opvallende verschillen. We spreken dan ook van drie natiolecten: Belgisch-Nederlands, Nederlands-Nederlands en Surinaams-Nederlands.
Standaardnederlands
Standaardnederlands (met hoofdletter!) of Nederlandse standaardtaal is een taalvariëteit die we bijvoorbeeld goed kennen van het journaal. Het is Nederlands dat algemeen bruikbaar is in het publieke domein, zoals in onderwijs, overheidscommunicatie of rechtspraak. Dat zijn niet toevallig gebieden waar het belangrijk is dat iedereen alles goed begrijpt. Net omwille van dat belang is de standaardtaal vastgelegd in woordenboeken, grammatica’s en officiële spelling. Soms worden ook nog de termen Algemeen Nederlands en zelfs Algemeen Beschaafd Nederlands gebruikt.
Zowel in België, Nederland als Suriname wordt standaardtaal gesproken, maar elk land heeft eigen normen. Er bestaat dus Belgisch-Nederlandse standaardtaal, Nederlands-Nederlandse standaardtaal en Surinaams-Nederlandse standaardtaal. Het volstaat de nieuwslezers van elk land even met elkaar te vergelijken om de verschillen op te merken.
Een dialect is een taalvariëteit die heel sterk afgebakend kan worden in een bepaald geografisch gebied binnen bijvoorbeeld België, Nederland of Suriname. Dialecten die ver van elkaar liggen zijn vaak voor elkaars sprekers zeer moeilijk verstaanbaar. In België zijn er vier grote dialectgroepen: Limburgs, Brabants, Oost-Vlaams en West-Vlaams. Taalkundig gezien zijn dialecten gelijkwaardig aan de Nederlandse standaardtaal.
Twee mensen kunnen dezelfde taalvariëteit spreken, maar toch anders klinken: dat heeft te maken met de manier waarop iemand de klanken uitspreekt en welke klemtonen die persoon legt. Dat noemen we het accent of de tongval.
Als een Vlaming en een Nederlander exact dezelfde zin voorlezen, zul je nog steeds horen wie van waar komt. Ook het verschil tussen bijvoorbeeld West-Vlamingen en Limburgers is duidelijk hoorbaar.
Veel mensen spreken niet meer het ‘oorspronkelijke’ dialect van hun streek. De erg lokale eigenschappen zijn grotendeels verdwenen. Ze spreken eerder een taalvariëteit die wat is opgeschoven naar de standaardtaal, maar waarin wel nog enkele duidelijk herkenbare dialectkenmerken zitten van de regio. Dat noemen we dan regiolect.
Tussentaal is een aparte vorm van het Vlaamse Nederlands en zit tussen het Standaardnederlands en de regiolecten. Het wordt vaak gezien als de formele taal van mensen die geen standaardtaal kunnen spreken of als de informele taal van standaardtaalsprekers die geen dialect kunnen spreken.
Tussentaal is sterk Brabants-Antwerps gekleurd en wordt gezien als een omgangstaal.
Heb je nog een kop koffie voor me? (= standaardtaal)
Ebde gij nog een taske koffie voor mij? (= tussentaal)
Édde nog een zjat kaffe veu maai? (= dialect)
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op geografische taalvariatie.
Hoe je spreekt, wordt beïnvloed door allerlei sociale factoren zoals leeftijd, geslacht, beroep of opleiding. Die variëteiten worden sociolecten genoemd. Die sociale variatie is het onderzoeksgebied van de sociolinguïstiek . Een sociolinguïst bestudeert dus de relatie tussen taal en de sociale factoren die de taal beïnvloeden.
Het taalgebruik van mensen is vaak erg specifiek omdat ze dat omwille van hun beroep, hobby, sport of interessegebied nodig hebben. Zo gebruiken een timmerman, een advocaat, een dokter, een visser en een informaticus elk een heel gespecialiseerde woordenschat. We noemen dat (vak)jargon. Jargon is voor een buitenstaander vaak moeilijk te begrijpen.
Gezinsjargon
Gezinsjargon zijn woorden die alleen binnen een bepaald gezin begrepen worden. bepaalde woorden om grootmoeder aan te spreken, versprekingen die ooit gebeurden en die binnen het gezin een grap blijven
Jongerentaal is een term die vaak gebruikt wanneer jongeren spreken of schrijven op een manier die voor volwassenen niet helemaal verstaanbaar is.
Als er een groep is die zich graag met taal onderscheidt, dan is het wel de jongere generatie, pubers in het bijzonder. Taal is voor hen een manier om zich af te zetten tegen iedereen die ouder is. Jongeren staan vooral bekend om hun vermogen bestaande woorden een nieuwe betekenis te geven. Zo kun je iemands leeftijd afleiden uit de manier waarmee hij grote waardering uitdrukt: dertig jaar geleden waren dingen ‘kapot vet’, maar dat is ondertussen weer achterhaald – jongerentaal verandert razendsnel. Nieuwe woorden ontstaan en zijn binnen een paar jaar weer verdwenen: wat vandaag hip is, is morgen ‘uit’.
Jongeren onderscheiden zich niet alleen met hun gesproken woorden, maar hebben ook een kenmerkende schrijftaal ontwikkeld, die ze gebruiken op sociale media. De schrijftaal in zulke media is afhankelijk van de eisen die het platform stelt. Een Twitterbericht, bijvoorbeeld, kan maar 140 tekens lang zijn. Dat dwingt de schrijver om kort van stof te zijn, bijvoorbeeld door onbelangrijke woordjes weg te laten en afkortingen te gebruiken. Neerlandicus Hans Bennis heeft zich gespecialiseerd in de grammatica van het Korterlands, oftewel geschreven Nederlands dat om een of andere reden veel afkortingen bevat. Hij laat zien dat de gebruikte afkortingen per medium verschillen: krantenkoppen (PvdA verliest stemmen), contactadvertenties
(m zkt v 40-60) en sms’jes (eff w88, xieje lart’) hebben elk hun eigen afkortregels. Zo bezien is de internettaal van hedendaagse jongeren een variëteit van de Nederlandse schrijftaal, net als bijvoorbeeld de taal van koppenmakers bij kranten. Oudere generaties maken zich wel eens zorgen dat de nieuwe communicatietechnologie slecht zou zijn voor de taalbeheersing van jongeren. Onderzoek wijst uit dat die vrees onnodig is. Sterker nog, jongeren die veel sms-taal gebruiken, blijken leesvaardiger te zijn. Onderzoekers wijzen erop dat kinderen die leren lezen, een verband moeten leggen tussen de klanken van hun taal en de letters die je daarvoor gebruikt. Voor afkortingen zoals ‘ff’ heb je dat verband ook nodig: je moet bedenken dat ‘ff’ klinkt als ‘effe’, de snelle vorm van even. Als je veel sms’t, versterk je volgens de onderzoekers dat zogeheten fonetisch bewustzijn. Bovendien blijkt dat jongeren heel goed weten in welke situatie ze even géén sms-taal of andere jongerentaal moeten gebruiken. Bij een goede taalbeheersing hoort niet alleen dat je woorden en grammaticaregels kent, maar ook dat je die succesvol op je gesprekspartners en de situatie afstemt. Jongeren kunnen dat net zo goed als oudere taalgebruikers.
Verwant aan de jongerentaal is de straattaal, een mengtaal die gesproken wordt door jongeren die veel tijd op straat doorbrengen. Een deel van hen heeft (ouders met) een migratieachtergrond, waardoor straattaal woorden bevat uit o.a. het Turks en het Marokkaans. Uit het hiphopjargon zijn dan weer AmerikaansEngelse termen geleend. De groep straattaalsprekers verandert voortdurend, en straattaal zelf verandert dus ook razendsnel. Bovendien heeft iedere stad een eigen straattaalvariëteit. Dat maakt het voor onderzoekers vrijwel onmogelijk om de straattaal te onderzoeken, laat staan er een woordenboek van te maken.
Ouders, leraren en andere gezagsdragers keuren het gebruik van straattaal vaak sterk af. De sprekers hebben een lage sociale status; ze zijn immers ‘van de straat’. Hun sociale stigma vertaalt zich, ook in dit geval, naar een afwijzing van hun taal. Straattaalgebruikers vinden die afwijzing niet erg. Integendeel, met hun afwijzing laten ze zien dat ze anders zijn en niet bij de gewone samenleving horen. Het is juist niet de bedoeling dat ‘gewone’ mensen hun taal verstaan of spreken, laat staan goedkeuren. Grappig genoeg levert dat weer de status op: outsiders zijn cool. Ook jongeren met een hoge sociale status gebruiken om die reden weleens straattaalwoorden, tot ongenoegen van de échte straattaaljongeren natuurlijk, die gauw weer met nieuwe woorden komen.
Met je taal kun je dus laten zien dat je bij een groep hoort, maar ook dat je juist niet bij een groep hoort. Straattaalgebruikers doen dat zelf: ze zetten zich met hun taalvariëteit af tegen de maatschappij.
Zo blijkt maar weer: je bent pas een echte groep wanneer je een eigen taal hebt.
Naar: Sterre Leufkens. Elementaire Deeltjes TAAL
Er zijn ook heel wat mensen die in België of Nederland wonen die het Nederlands niet als moedertaal hebben. Zij spreken vaak een etnolect. Daarmee wordt een zeer specifieke taalvariëteit bedoeld, die meestal een mix is van algemeen Nederlands, elementen uit de eigen moedertaal, elementen eigen aan tweedetaalverwerving en elementen eigen aan het regiolect van het gebied waar ze wonen.
het Marokkaans-Nederlands, de Genkse Citétaal
Etnolinguïstiek bestudeert de relatie tussen taal en cultuur.
We passen ons taalgebruik meestal aan op basis van de situatie. Veelal doen we dat heel onbewust, zoals bij praten met vrienden op de speelplaats of met je ouders thuis, maar tegelijk letten we soms ook heel specifiek op hoe we spreken, zoals wanneer je iets aan je leerkracht vraagt of wanneer je een sollicitatiegesprek voert.
Een register is een term voor taalgebruik dat past bij een bepaalde situatie. Een taalgebruiker leert om het geschikte register te gebruiken. Die keuze maak je op basis van de communicatieve situatie waarin je je bevindt en heeft te maken met de beleefdheidsconventies. Een fout register wordt vaak als onbeleefd gezien. Het kan bijvoorbeeld slecht overkomen wanneer je dialect spreekt tegen je baas op het werk, terwijl dat geen probleem is bij je vrienden die je elke dag ziet. Ook tegen onbekenden spreek je anders dan tegen je ouders.
De verschillen tussen de registers zie je best op een as met twee uitersten: vulgair –informeel – neutraal – formeel – archaïsch. Registerkeuze is lang niet alleen iets wat gebeurt binnen de standaardtaal. Ook binnen een dialect kun je bijvoorbeeld kiezen voor vulgair of neutraal.
De grens tussen een formeel en een informeel taalregister is niet altijd zo duidelijk. Veel registers hebben zowel formele als informele kenmerken. Om duidelijk te maken wat verschillen tussen taalregisters zijn, is het handig om te werken met een continuüm.
brief van de rechtbank officiële mededeling van een minister
sollicitatiegesprek
mail naar je directeur gesprek met je directeur op een receptie
tekstbericht met vrienden over ruzie op school
grap vertellen in de jeugdb eweging
heel formele taal heel informele taalAls je spreekt, dan breng je geluid voort. Geluid bestaat uit trillingen of golven in de lucht die je met je trommelvliezen waarneemt. De fonetiek bestudeert hoe de klanken van een taal worden geproduceerd en waargenomen. De fonologie beperkt zich tot klanken die een betekenisverschil opleveren.
Wanneer we medeklinkers uitspreken, dan wordt de luchtstroom in onze mond- en keelholte even gehinderd of zelfs even afgesloten. Bij de articulatie van de /p/ wordt de lucht afgesloten door de lippen, bij de /v/ worden de tanden tegen de lippen geplaatst. Er zijn medeklinkers waarbij je je stem nodig hebt om ze te vormen, zoals /b/, /d/ en /v/. De medeklinkers /p/, /t/ en /f/ hebben dan weer geen stembanden nodig om ze te produceren.
Of medeklinkers stemhebbend of stemloos zijn, kun je gemakkelijk te weten komen door je hand op je keel te plaatsen tijdens het uitspreken. Je voelt dan wanneer je stembanden trillen (stemhebbend) en wanneer niet (stemloos).
Bij de uitspraak van klinkers wordt de luchtstroom niet gehinderd door tanden, tong of lippen. Je kunt klinkers kort uitspreken, zoals in bot, man, pen, win en kus of lang zoals in boot, maan, geen, biet, kuur en boek
Een gesloten lettergreep eindigt op een medeklinker. De klinker in die lettergreep noemen we een gedekte klinker.
bot-ten, win-nen, kus-ten
Dit zijn de tweeklanken of diftongen: ei/ij, au/ou, ui. Ze bestaan uit een klinker die tijdens de articulatie overgaat in een [j] of [w].
De /ei/ in peil spreek je uit als [eij].
De /ou/ in fout spreek je uit als [ouw].
Wanneer een klank een betekenisverschil veroorzaakt, noemen we deze een foneem.
/e/, /a/ en /o/ zijn aparte fonemen omdat ze zorgen voor betekenisverschil bij de woorden bel, bal en bol
Bij de tongpunt-r of de keel-r is er geen betekenisverschil. Of je de woorden vier, piraat of rijk nu uitspreekt volgens de ene of de andere variant, de betekenis van de woorden blijft gelijk.
Fonetisch is er dus een verschil tussen de twee (ze worden immers op een andere plaats gevormd), fonologisch niet.
11.1
Een zelfstandig naamwoord (zn) of substantief geeft een naam aan een persoon, begrip, dier of zaak. Ook eigennamen zijn zelfstandige naamwoorden.
Eigennamen geven een persoonlijke, ‘eigen’ naam aan een persoon, dier, ding of plaats. Die zelfstandige naamwoorden schrijf je met een hoofdletter.
Ibrahim, Goedele, Halloween, Antwerpen
Soortnamen duiden een soort aan. Die zelfstandige naamwoorden schrijf je met een kleine letter.
auto, meisje, olifant
Stofnamen zijn zelfstandige naamwoorden die een stof of materiaal aanduiden. Ze zijn niet telbaar en hebben dus geen meervoud.
hout, melk, katoen
Concrete zelfstandige naamwoorden duiden tastbare zaken aan, zaken met een duidelijke vorm en inhoud.
de auto, het zakmes, de leerkracht
Abstracte zelfstandige naamwoorden duiden zaken aan die niet tastbaar zijn, zoals gevoelens of eigenschappen
het geloof, januari, de liefde
Enkelvoud en meervoud
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een meervoud.
auto auto’s meisje meisjes olifant olifanten
Lidwoorden
Voor de meeste zelfstandige naamwoorden kun je een lidwoord zetten. de auto
het meisje
een olifant
Een is een onbepaald lidwoord en kun je voor bijna alle zelfstandige naamwoorden gebruiken.
een auto, een meisje, een olifant
De en het zijn bepaalde lidwoorden. de auto, het meisje, het mes
Geen is een ontkennend lidwoord.
geen auto
Het lidwoord in andere talen:
bepaald lidwoord article défini definite article de auto la voiture the car
het huis la maison the house
het mes le couteau the knife
de hond le chien the dog
Genus
Een zelfstandig naamwoord heeft een genus of grammaticaal geslacht. In het Nederlands zijn er drie genera: mannelijk (m), vrouwelijk (v) en onzijdig (o).
Je gebruikt het lidwoord de voor mannelijke en vrouwelijke woorden. auto (= mannelijk) de auto grootmoeder (= vrouwelijk) de grootmoeder
Je gebruikt het lidwoord het voor onzijdige woorden. mes (= onzijdig) het mes
Verkleinwoord
De meeste zelfstandige naamwoorden kunnen ook als verkleinwoord voorkomen. de auto het/een autootje
de olifant het/een olifantje
het potlood het/een potloodje
b ijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord (bn) of adjectief geeft meer informatie over een zelfstandig naamwoord.
Het bijvoeglijk naamwoord kan voor het zelfstandig naamwoord staan.
Zij rijdt met een prachtige auto.
Het kan ook achteraan in de zin staan. De versieringen zijn heel mooi
Soms wordt een voltooid deelwoord gebruikt als bijvoeglijk naamwoord.
Het beeld werd verkocht (= voltooid deelwoord)
Het verkochte beeld staat in het magazijn. (= bijvoeglijk naamwoord)
De vorm van een bijvoeglijk gebruikt voltooid deelwoord
komt niet altijd overeen met de persoonsvorm van de verleden tijd.
Hij verbreedde de weg. (= pv – ovt)
Het is nu een verbrede weg. (= bijvoeglijk naamwoord)
Soms moet je het bijvoeglijk naamwoord verbuigen: je voegt dan een -e toe. de mooie plant
Je gebruikt de verbogen vorm:
• bij de-woorden: de mooie plant
• bij woorden in het meervoud: de grote olifanten
• vrijwel altijd na het, dit, dat :
een scherp mes het scherpe mes
een moeilijk raadsel dit moeilijke raadsel
een lelijk huis dat lelijke huis
• na een bezittelijk voornaamwoord: mijn nieuwe fiets, jullie grote huis
Een bijvoeglijk naamwoord kan uitdrukken in welke mate een eigenschap aanwezig is.
Daarvoor worden de trappen van vergelijking gebruikt.
stellende trap: zij is sterk
vergrotende trap: zij is sterker
overtreffende trap: zij is het sterkst
Woorden die eindigen op een -r +der
bij de vergrotende trap
Dit schilderij is zwaar maar deze stoel is zwaarder
Woorden die eindigen op -st + meest
bij de overtreffende trap
zwaarder.
Hij was het meest woest over de vernielingen.
Sommige woorden hebben afwijkende vormen:
weinig – minder – minst
goed – beter – best
In vergelijkingen moet je goed oppassen wanneer je als of dan gebruikt. In de ogen van veel taalgebruikers is de vergrotende trap met als fout. Bekijk de volgende zinnen.
Zij is net zo sterk als hij.
Zij is sterker dan ik.
Regels:
• Bij de stellende trap gebruiken we als: net zo sterk als …
• Bij de vergrotende trap gebruiken we dan: sterker dan …
Om te weten of je hij, hem, ik of mij moet gebruiken verleng je de zin in je hoofd.
Zij is net zo sterk als hij (is). Zij is sterker dan ik (ben).
Zij is net zo sterk als hem (is). Zij is sterker dan mij (ben).
11.3
Een voornaamwoord (vn) verwijst naar iets of iemand. Er zijn acht verschillende voornaamwoorden.
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een zelfstandig naamwoord (personen, dieren, zaken).
Wij zien hem en jou graag.
Jullie willen het niet begrijpen. Geef ze ons!
persoon onderwerpniet als onderwerp
1ste ik mij/me
2de jij/je jou/je
enkelvoud
2de beleefdu u
3de zij/ze/hij/het haar/ze/hem/het
1ste wij/we ons
2de jullie jullie/je
meervoud
2de beleefdu u
3de zij/ze hen/ze/hun
Bezittelijke voornaamwoorden zeggen aan wie iets of iemand toebehoort. Mijn ouders verkochten hun auto aan onze buurvrouw.
Een bezittelijk voornaamwoord kun je zelfstandig of bijvoeglijk gebruiken.
persoon bijvoeglijk gebruikt zelfstandig gebruikt
1ste mijn de/het mijne
2de jouw de/het jouwe
enkelvoud
2de beleefd uw de/het uwe
3de zijn/haar het zijne / het hare
1ste onze/ons de/het onze
2de jullie/je die van jullie
meervoud
2de beleefd uw de/het uwe
3de hun de/het hunne
Die computer is van jou. Het is jouw computer. (= bezittelijk voornaamwoord)
U hebt een computer. Het is uw computer. (= bezittelijk voornaamwoord)
Het aanwijzend voornaamwoord wijst aan waar iets of iemand is.
Je kunt het bijvoeglijk (niet-zelfstandig, bij een ander woord) gebruiken. deze computer, dat boekje, die auto
Je kunt het zelfstandig (alleen) gebruiken. Deze vind ik de beste.
Ik zou dat eens willen proberen. Die rijdt heel snel.
niet-zelfstandig gebruikt
enkelvoud bij het-woorden dit, dat, zo’n, zulk, zulk een bij de-woorden deze, die, zo’n, zulke, zulk een meervoud deze, die, zulke
zelfstandig gebruikt
enkelvoud bij het-woorden dit, dat, datgene, hetgene bij de-woordendeze, die, degene, diegene meervoud deze, die, degene(n), diegene(n), zulke(n)
Een aanwijzend voornaamwoord kan in de plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord staan. Het verwijst dan naar het zelfstandig naamwoord.
• Bij de-woorden gebruik je altijd die of deze de jongen die/deze jongen
• Bij het-woorden gebruik je altijd dat of dit het meisje dat/dit meisje
Ook de afstand bepaalt welk aanwijzend voornaamwoord je het best gebruikt.
de-woord het-woord
dichtbij deze/dit veraf die/dat
Het wederkerend voornaamwoord komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
Ik herinner het me. (werkwoord = zich herinneren)
Je vergist je. (werkwoord = zich vergissen)
Hij vergist zich. (werkwoord = zich vergissen)
Wij verheugen ons op het feest. (werkwoord = zich verheugen)
Het wederkerig voornaamwoord is elkaar. Het verwijst naar meer personen. Het geeft een wederkerige relatie aan. Ook woorden die ervan zijn afgeleid, zoals mekaar en elkander, worden wederkerige voornaamwoorden genoemd.
We hebben mekaar al lang niet meer gezien.
Zij pakken mekaars hand.
Zij zullen elkaar niet zien.
Je gebruikt een vragend voornaamwoord als je informatie over iets of iemand wilt.
Vragende voornaamwoorden zijn: wie, wat, welk, wat (voor een)
Je kunt ze bijvoeglijk (bij een ander woord) of zelfstandig (alleen) gebruiken.
Welk boek heb je gelezen? (= bijvoeglijk gebruikt)
Wie heb je al uitgenodigd? (= zelfstandig gebruikt)
Wat plan je verder nog? (= zelfstandig gebruikt)
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst naar een woord dat er vlak voor staat of een woordgroep die er vlak voor staat. Wat ervoor staat, noem je het antecedent
Na een het-woord volgt dat
Het geschenk dat ik kreeg voor mijn verjaardag, was een echte verrassing.
Na een de-woord volgt die.
De bagage die niet mee was met de vlucht, werd later naar het hotel gebracht.
Als het antecedent een meewerkend voorwerp is, wordt wie gebruikt.
De jongen (aan) wie een glaasje water werd gegeven, is ondertussen weer wat beter.
Is het antecedent het onbepaalde woord alles, niets, iets, al of is het een volledige zin of een overtreffende trap? Dan volgt wat als betrekkelijk voornaamwoord.
Er was niets wat ik niet lustte.
Hij schonk alles wat hij bezat aan een goed doel.
Al wat hij kon doen, was gewoon beschikbaar zijn.
Bij een volgend bezoek aan de stad vonden we nog iets wat we nog niet hadden gezien.
Teveel suiker eten is niet gezond, wat iedereen wel beseft.
Het beste wat ons kon overkomen, was dat we opnieuw een ritje mochten maken.
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar:
• personen of zaken die je niet nauwkeurig kunt of wilt aanduiden;
• iets algemeens.
Voorbeelden van onbepaalde voornaamwoorden zijn: alle(maal), alles, andere(n), elk, het, ieder(een), iemand, iets, niemand.
Alles wat je hier ziet, heeft Mette zelf geknutseld. (= zelfstandig gebruikt)
Iedereen zal vannacht een slaapplaats hebben. (= zelfstandig gebruikt)
Aan elke bezoeker werd een mondmasker gegeven. (= bijvoeglijk gebruikt)
11.4
Een bijwoord zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is.
Bijwoorden zijn eigenlijk een restgroep. Als een woord niet duidelijk tot een bepaalde woordsoort behoort, dan wordt het een bijwoord genoemd.
een bijwoord zeg iets over voorbeeld
een werkwoord/gezegde
Je praat grappig
Je beweegt houterig. Fien wil graag een cake bakken.
een bijvoeglijk naamwoord Het is een erg leuke les.
een ander bijwoord Je praat heel grappig.
een telwoord Ik verdien zo’n twintig euro per uur.
een hele zin Ik kom zeker.
Een bijvoeglijk naamwoord zegt wel iets over een zelfstandig naamwoord.
Je praat grappig. (= bijwoord, grappig zegt iets over de manier waar je praat.)
Je hebt een grappige stem. (= bijvoeglijk naamwoord, grappige zegt iets meer over het zelfstandig naamwoord stem.)
Een bijvoeglijk naamwoord kun je verbuigen (bijvoorbeeld een -e toevoegen in grappige).
©VANIN
Een bijwoord is onveranderlijk en kun je niet verbuigen.
Nederlands Hij is een trage fietser. Hij fietst traag.
Frans Il est un cycliste lent Il fait du vélo lentement (+ment)
Engels He is a slow cyclist. He cycles slowly. (+ly)
Zowel in het Engels als in het Frans zijn er ook uitzonderingen op die algemene regel.
Een telwoord is een woord waarmee een aantal of een rangnummer wordt aangeduid. Er zijn vier deelnemers. (= aantal) Hij was de vierde. (= rangnummer)
Hoofdtelwoorden geven een aantal of nummer aan. Een atletiekbaan heeft een lengte van vierhonderd meter. In de tijd dat ik vijftien rondes loop, loopt mijn vriendin er achttien
Rangtelwoorden geven de rangorde of plaats in een reeks aan. Hij eindigde op de vierde plaats, maar zijn vriendin op de eerste
Bepaalde hoofdtelwoorden zijn getallen als vijf, miljoen, drieëntwintig. Ook beide is een bepaald hoofdtelwoord; het duidt altijd een tweetal aan. Onbepaalde hoofdtelwoorden zijn veel en weinig en hun trappen van vergelijking (veel, meer, meest en weinig, minder, minst).
Bepaalde rangtelwoorden geven een duidelijke plaats in een reeks aan. Onbepaalde rangtelwoorden geven een minder precieze plaats in een reeks aan. Het zijn woorden als hoeveelste en zoveelste.
Ook telwoorden als laatste en middelste zijn onbepaald. Ze geven je immers niet exact aan wat het aantal is. Gaat het om de laatste van 10, van 5000 of van een miljoen? Dat weet je niet.
Deze hoofdtelwoorden schrijf je in één woord:
• alle hoofdtelwoorden tot en met duizend; eenentwintig, zevenenveertig, achtennegentig, tweehonderdvijftig
11.6 11.7
• alle veelvouden van honderd en duizend die gevormd worden met een hoofdtelwoord tot honderd of met een veelvoud van honderd.
driehonderd, zestienhonderd, vijfenzestighonderd, zevenduizend, vierennegentigduizend, vijfhonderdduizend
Een voegwoord verbindt woorden, woorddelen en zinnen.
Voetbal en wielrennen zijn populaire sporten. (= woorden)
voor- en tegenstanders (= woorddelen)
Ik kom vanavond bij je langs en ik zal eten voor je koken. (= zinnen)
Een voorzetsel drukt een relatie uit tussen de woordgroep waartoe het behoort en de rest van de zin. Mogelijke relaties zijn: tijd, richting, plaats, reden, oorzaak en middel.
Het boek ligt in de kast.
De kat zit op de tafel.
Ik ga met de fiets naar school.
Rond 12 uur stapte hij uit bed.
Soms komen voorzetsels in vaste combinaties voor; dat noemen we voorzetseluitdrukkingen.
met betrekking tot, door middel van, met behulp van
Voorzetsels zijn moeilijk voor mensen die Nederlands als vreemde taal leren. Wanneer ze Nederlands leren maken ze onbewust grappige fouten als ze voorzetsels letterlijk vertalen uit hun moedertaal.
In het Engels zoek je ‘voor’ iets (look for something), in het Nederlands zoek je ‘naar’ iets.
11.8
Vaak voeg je tussenwerpsels toe om extra emotie aan je boodschap te geven of je boodschap levendig te maken.
Ik heb het verdomme al vijfhonderd keer gezegd.
Eeeek , wat een enge man is die vent!
Tussenwerpsels kunnen verschillende vormen hebben:
• tussenwerpsels zonder een echte betekenis, bijvoorbeeld klanknabootsingen in stripverhalen; swoosh, kukelu, triiiing
• tussenwerpsels met een betekenis en een communicatieve functie; Schol! Foei!
• tussenwerpsels met vooral een emotionele lading, bijvoorbeeld uitroepen. Miljaar! Auw! Yeees! Oeps! Oei!
11.9
Een werkwoord geeft een handeling of een toestand aan. Het drukt uit hoe het onderwerp van een zin eruitziet, wat het onderwerp doet, hoe het onderwerp zich voelt … Een werkwoord heeft verschillende vormen.
Persoonsvorm
In een goed gebouwde zin staat altijd een persoonsvorm (pv). De persoonsvorm geeft de tijd en het getal aan.
Ik voetbal graag in open lucht.
De persoonsvorm is voetbal, en staat in de tegenwoordige tijd (= tijd) en in het enkelvoud (= getal).
Zijn vrienden voetbalden vroeger enkel in de zaal.
De persoonsvorm is voetbalden, en staat in de verleden tijd (= tijd) en in het meervoud (= getal).
Tussen de persoonsvorm en het onderwerp van een zin is er congruentie. Dat wil zeggen dat het onderwerp en de persoonsvorm hetzelfde getal hebben.
Hij luistert met veel aandacht naar de leerkrachten.
©VANIN
Het onderwerp en de persoonsvorm staan beide in het enkelvoud.
Wij luisteren met veel aandacht naar de leerkracht.
Het onderwerp en de persoonsvorm staan beide in het meervoud.
Infinitief
De onvervoegde vorm van het werkwoord is de infinitief. De infinitief vind je in het woordenboek en eindigt meestal op -en.
Stam
De stam van een werkwoord krijg je door de infinitief zonder -(e)n te nemen. werken (= infinitief) werk (= stam)
Voltooid deelwoord
Een andere vorm van het werkwoord is het voltooid deelwoord
Zij heeft in de tuin gewerkt
Hij heeft met de poppen gespeeld
11.9.2 Soorten werkwoorden
Er zijn drie soorten werkwoorden: zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden
Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord bevat op zichzelf de betekenis van het werkwoordelijk gezegde. Mijn leerlingen lezen geregeld een boek.
Het zelfstandig werkwoord kun je niet weglaten in de zin. Soms zijn er extra werkwoorden in de zin.
Mijn leerlingen hebben dit jaar een boek gelezen
Het zelfstandig werkwoord is lezen
Hebben is in deze zin het hulpwerkwoord.
Hulpwerkwoord
Soms kunnen er verschillende hulpwerkwoorden in een zin staan.
Mijn leerlingen willen soms blijven lezen
Willen en blijven zijn hulpwerkwoorden.
Lezen is het zelfstandig werkwoord.
Veelvoorkomende hulpwerkwoorden zijn onder andere hebben, worden, zijn, kunnen en willen.
Koppelwerkwoord
In een zin met een naamwoordelijk gezegde hebben we een koppelwerkwoord
Hij is een voetballer.
Jan lijkt een lezer.
De werkwoorden hebben in de voorbeeldzinnen nog onvoldoende betekenis. Er is nog extra informatie nodig. In de eerste zin koppelt is de woorden hij en voetballer aan elkaar zodat de betekenis van de zin duidelijk wordt.
Veelvoorkomende koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, lijken en schijnen.
Sommige werkwoorden kunnen dus tot verschillende soorten behoren. Denk bij het analyseren dus steeds over de betekenis en kijk naar het verband tussen het werkwoord en de andere zinsdelen.
De zon schijnt (= zelfstandig werkwoord: de betekenis is duidelijk, er zijn geen andere zinsdelen nodig om de boodschap te begrijpen.)
Hij schijnt blij met zijn nieuwe fiets. (= koppelwerkwoord: schijnt betekent hier niet stralen, we hebben aanvullende informatie uit andere zinsdelen nodig om de boodschap te begrijpen.)
Ik heb drie zussen. (= zelfstandig werkwoord, hebben betekent bezitten.)
Ik heb gisteren een toets gehad. (= hulpwerkwoord, hebben geeft de tijd aan.)
Het Nederlands heeft acht werkwoordstijden. Je vindt ze in de onderstaande tabel.
De eerste twee tijden zijn de belangrijkste. Voor de andere tijden combineer je eigenlijk verschillende werkwoorden met elkaar.
1 onvoltooid tegenwoordige tijd (ott) ik werk, ik studeer, ik lees
2 onvoltooid verleden tijd (ovt) ik werkte, ik studeerde, ik las
3 voltooid tegenwoordige tijd (vtt) ik heb gewerkt, ik heb gestudeerd, ik heb gelezen
4 voltooid verleden tijd (vvt) ik had gewerkt, ik had gestudeerd, ik had gelezen
5 onvoltooid (tegenwoordige)
toekomende tijd (otkt)
6 voltooid (tegenwoordige) toekomende tijd (vtkt)
ik zal werken, ik zal studeren, ik zal lezen
ik zal gewerkt hebben, ik zal gestudeerd hebben, ik zal gelezen hebben
7 onvoltooid verleden toekomende tijd (ovtkt) ik zou werken, ik zou studeren, ik zou lezen
8 voltooid verleden toekomende tijd (vvtkt) ik zou gewerkt hebben, ik zou gestudeerd hebben, ik zou gelezen hebben
Bij zwakke werkwoorden hebben de verleden tijd en het voltooid deelwoord dezelfde
klank als de infinitief en de tegenwoordige tijd.
spelen: ik speel, ik speelde, gespeeld
antwoorden: zij antwoordt, zij antwoordde, geantwoord
hopen: wij hopen, wij hoopten, gehoopt
Bij sterke werkwoorden vinden we in de verleden tijd een andere klank terug dan in de infinitief en de tegenwoordige tijd.
vergeten: ik vergeet, ik vergat, vergeten
nemen: hij neemt, hij nam, genomen
Sommige werkwoorden hebben beide vormen. zegde/zei, klaagde/kloeg, wilde/wou
Soms bestaat zowel de sterke als de zwakke vorm, maar is er een betekenisverschil. prijzen
• Ik prijsde de producten in de winkel. (= een prijs plakken op iets, zwakke vorm)
• Hij prees de prestatie van zijn tegenstander. (= vol lof spreken over iemand, sterke vorm)
scheppen
• Mijn broer heeft heel de middag op het strand geschept (= zand verplaatsen, zwakke vorm)
• Die kunstenaar heeft een prachtig beeld geschapen (= creëren, sterke vorm)
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op het gebruik van de verschillende woordsoorten.
De mededelende zin komt het meeste voor in onze taal. Die zin bevat altijd een onderwerp en een persoonsvorm. In dit zinstype is de persoonsvorm altijd het tweede zinsdeel.
Hij heeft de wedstrijd gewonnen. Dat meisje speelt voetbal.
Na een mededelende zin komt een punt.
Een vragende zin die je met ja of nee kunt beantwoorden, begint altijd met de persoonsvorm. We noemen die omkering van onderwerp en persoonsvorm inversie. Andere vraagzinnen beginnen met een vraagwoord.
Heeft hij de wedstrijd gewonnen?
Wie heeft de wedstrijd gewonnen?
Speelt zij voetbal?
Welke sport beoefent zij?
Na een vraag komt een vraagteken.
Met een bevelende zin geef je iemand een bevel, een opdracht, een instructie … Ruim je bureau op!
Geef hem een pass!
Na een bevelende zin komt een uitroepteken
Een uitroepende zin drukt een gevoel uit. Kon ik maar beter voetballen! (= wens)
Jij moet toch altijd rommel maken! (= boosheid)
Na een uitroepende zin komt een uitroepteken
Zinnen kunnen bevestigend of ontkennend zijn.
Dit is lekkere spaghetti. (= bevestigend)
Ik ontmoet iemand tijdens mijn ziekteverlof. (= bevestigend)
Dit is geen lekkere spaghetti. (= ontkennend)
Ik ontmoet niemand tijdens mijn ziekteverlof. (= ontkennend)
Zinnen met een werkwoordelijk gezegde kunnen zowel actief als passief zijn. Vergelijk even deze twee voorbeelden:
Emma voert de kinderen naar de basketbalmatch. (= actief)
Emma heeft de kinderen naar de basketbalmatch gevoerd. (= actief)
De kinderen worden naar de basketbalmatch gevoerd (= passief)
De kinderen zijn naar de basketbalmatch gevoerd. (= passief)
In de actieve zin is Emma het onderwerp en de kinderen het lijdend voorwerp. In de passieve zin is de kinderen het onderwerp en is Emma uit de zin verdwenen. We zien dat hier ook het hulpwerkwoord worden in het gezegde terechtkomt indien er in de actieve zin geen voltooid deelwoord wordt gebruikt. Als dat wel zo is, wordt het hulpwerkwoord zijn gebruikt.
Het idee achter de benamingen van actief en passief is vrij logisch: als het onderwerp effectief doet wat het gezegde uitdrukt, dan is het actief. In het bovenstaande voorbeeld is het Emma die de kinderen voert, en zijn het niet de kinderen die voeren. Hiermee raak je meteen aan de hoofdreden om een passieve zin te gebruiken: je wilt dat onderwerp om een of andere reden niet te veel aandacht geven.
Je kunt natuurlijk wel altijd Emma terug in je passieve zin opnemen. Dan noemen we dat zinsdeel het handelend voorwerp en krijgt het opnieuw extra aandacht in de zin.
De kinderen worden door Emma naar de basketbalmatch gevoerd.
Je vindt ook vaak zinnen met een werkwoordelijk gezegde zonder onderwerp. Die lijken op passieve zinnen. Dan wordt het dummy-woordje er vaak gebruikt.
Op de fuif werd (er) veel gedanst. Er wordt gepraat.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op passieve en actieve zinnen.
‘Gebruik geen passieve zinnen’: dat advies heb je vast al wel eens gehoord. Toch vind je het niet in de 20 basistips voor heerlijk heldere teksten. Daar is een goede reden voor: passieve zinnen zijn namelijk niet per definitie slecht voor een tekst. Soms zijn ze zelfs nuttig. Al geldt ook hier: trop is te veel.
In het Nederlands kunnen we handelingen uitdrukken met de actieve (bedrijvende) vorm, of de passieve (lijdende) vorm. Vergelijk bijvoorbeeld de volgende zinnen:
• Je moet passief altijd vermijden. (actief)
• Passief moet altijd vermeden worden (door jou). (passief)
Passieve zinnen hebben een slechte reputatie. Voor een deel is dat terecht: als je veel passieve zinnen na elkaar gebruikt, wordt je boodschap minder persoonlijk. Doordat de handelende persoon naar de achtergrond verschuift of helemaal verdwijnt, kan het onduidelijk zijn wie eigenlijk wat doet. Hoe meer passieve zinnen je gebruikt, hoe groter ook de kans is dat de formulering omslachtig wordt.
Het is daarom aan te bevelen om in teksten niet te overdrijven met passieve zinnen. Een actieve formulering maakt je tekst korter, concreter en duidelijker. Vergelijk bijvoorbeeld deze tekstfragmenten:
Team Taaladvies Bron: Loo van Eck Communicatiepassief actief
Dit formulier moet door de aanvragers binnen vier weken worden teruggestuurd naar de personeelsdienst. De aanvragen worden door de personeelsdienst verwerkt in de volgorde van de datum van ontvangst. Uiteindelijk wordt door het gemeentebestuur beslist welke personen in aanmerking genomen zullen worden voor de premie.
Passief als het moet
De aanvragers moeten dit formulier binnen vier weken naar de personeelsdienst terugsturen. De personeelsdienst verwerkt de aanvragen in de volgorde van de datum van ontvangst. Het gemeentebestuur beslist uiteindelijk welke personen voor de premie in aanmerking komen.
Toch is het niet zo dat je nooit een passiefzin zou mogen gebruiken. Maar je moet er wel een goede reden voor hebben. Dit zijn er alvast enkele:
1 Je weet niet wie iets doet of gedaan heeft.
Voorbeeld:
• Er is gisteren ingebroken in onze straat.
Je zou ook kunnen schrijven ‘Iemand heeft gisteren ingebroken’, of ‘Men heeft gisteren ingebroken’, maar veel extra informatie levert dat voor de lezer niet op.
2 Je vindt het niet belangrijk om te vermelden wie iets doet of gedaan heeft.
Voorbeeld:
• Er wordt slecht weer voorspeld voor morgen. In dit soort van mededelingen is het voor de lezer meestal niet van belang om te weten of Frank dan wel Sabine slecht weer voorspelt, maar wel dát er slecht weer op komst is.
3 Je wilt een zin mooi laten aansluiten op de vorige.
Voorbeeld:
• Een groepje mensen keek vol bewondering naar ons nieuwe kantoorgebouw. Het is dan ook ontworpen door een bekend Nederlands architectenbureau. De tweede zin sluit naadloos aan op de eerste, omdat hij begint met een verwijzing naar het laatste woord van de eerste zin (het kantoorgebouw). Als je die zin actief formuleert, klinkt de combinatie stroever:
• Een groepje mensen keek vol bewondering naar ons nieuwe kantoorgebouw. Een bekend Nederlands architectenbureau heeft het dan ook ontworpen.
4 Je wilt dubbelzinnigheid vermijden.
Het komt niet vaak voor, maar sommige actieve zinnen zijn dubbelzinnig. Neem bijvoorbeeld deze:
• De ambtenaar die de minister beledigd had, heeft een advocaat in de arm genomen. Wie heeft er nu wie beledigd? Met een passieve constructie kun je daar uitsluitsel over geven:
• De ambtenaar die door de minister beledigd was, heeft een advocaat in de arm genomen.
• De ambtenaar door wie de minister beledigd was, heeft een advocaat in de arm genomen.
Samengevat: lang leve het actief, maar het passief heeft ook zijn bestaansrecht.
Bron: overheid.vlaanderen.be
Er zijn enkelvoudige en samengestelde zinnen. Een enkelvoudige zin bestaat uit één hoofdzin en heeft slechts éénpersoonsvorm
Ik zal vanavond zeker naar de training gaan. Zaterdag is er een wedstrijd. (= twee enkelvoudige zinnen)
Gebruik geen bestaand woord of een naam. Dat is gemakkelijk te raden. (= twee enkelvoudige zinnen)
Wanneer je enkelvoudige zinnen samenvoegt, dan krijg je een samengestelde zin. Je vindt in die zinnen meestal verschillendepersoonsvormen
Ik zal vanavond zeker naar de training gaan, want zaterdag is er een wedstijd. (= één samengestelde zin)
Gebruik geen bestaand woord of een naam omdat dat gemakkelijk te raden is. (= één samengestelde zin)
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op enkelvoudige en samengestelde zinnen. Je vindt er ook aanvullende oefeningen op het herkennen en benoemen van de onderdelen van de samengestelde zin.
Een samengestelde zin kan een zin met nevenschikking of met onderschikking zijn.
Van een samengestelde zin met nevenschikking kun je twee gelijkwaardige zinnen maken zonder dat de woordvolgorde verandert.
nevenschikking
zin 1 voegwoord of leesteken zin 2
Ik had honger en ik kwam naar je toe.
Bij een samengestelde zin met onderschikking kun je dat niet.
onderschikking voegwoord bijzin hoofdzin
Toen ik honger had, kwam ik naar je toe.
Om samengestelde zinnen te maken heb je vaak een voegwoord nodig. Met een nevenschikkend voegwoord maak je een zin met nevenschikking. Nevenschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld en, of, maar en want
Met een onderschikkend voegwoord vorm je een zin met onderschikking.
Onderschikkende voegwoorden zijn bijvoorbeeld terwijl, omdat, toen en zodra.
Een bijzin kan ook een zinsdeel zijn in een zin of een onderdeel van een zinsdeel.
Als zinsdeel kunnen die bijzinnen onderwerp, lijdendvoorwerp … zijn. Dat hij niet komt, verbaast me niet. (= onderwerp)
Ik heb gehoord dat het morgen zal sneeuwen (= lijdend voorwerp)
Maar een bijzin kan ook een bijwoordelijke bepaling zijn. We spreken dan van bijwoordelijke bijzinnen.
Als je hoogtevrees hebt, moet je geen dakwerker worden. (= bijwoordelijke bepaling)
Hij sprong net opzij toen de wagen door de afsluiting reed (= bijwoordelijke bepaling)
Een beknopte bijzin is een bijzin waarin het onderwerp en de persoonsvorm ontbreken. Het onderwerp in de beknopte bijzin is hetzelfde als het onderwerp in de hoofdzin. Daarom kun je het onderwerp in de bijzin weglaten. De zin wordt zo korter. Het gezegde van de beknopte bijzin bevat alleen een deelwoord of infinitief met ‘te’.
Breed grijnzend vertelde hij over zijn overwinning. (= beknopte bijzin)
Hij grijnsde breedterwijl hij vertelde over zijn overwinning. (= bijzin)
We hebben geleerd netjes met mes en vork te eten. (= beknopte bijzin)
We hebben geleerd hoe wij netjes met mes en vork eten. (= bijzin)
Als je van een gewone bijzin een beknopte bijzin maakt, moet het onderwerp verwijzen naar dezelfde persoon/zaak als het onderwerp uit de hoofdzin. Daar gaat het vaak fout!
Lopend naar de overkant reed de auto hem bijna aan. (= onderwerp)
In een gewone enkelvoudige zin staat eerst het onderwerp en dan het werkwoord.
Amal kocht een appel voor Thomas.
Ik zing een lied.
Wanneer in een zin de persoonsvorm vóór het onderwerp staat, dan spreek je van inversie. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een ja-neevraag of wanneer een ander zinsdeel dan het onderwerp wordt benadrukt.
Kocht Amal een appel voor Thomas?
Gisteren zong ik een lied.
In een tangconstructie staan woorden of zinsdelen die bij elkaar horen ver uit elkaar. In het voorbeeld zie je hoe de grijpers van de tang uit elkaar geduwd worden door de andere woorden.
Het gisteren op de leerlingenraad besproken voorstel is enthousiast ontvangen.
= tangconstructie tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord
Het is in deze zin niet meteen duidelijk waar het lidwoord het bij hoort, tussen het en voorstel (= zelfstandig naamwoord) staan immers vijf andere woorden.
Zijn vriendin heeft hem gisteren voor hij naar zijn werk vertrok, heel uitzonderlijk, niet meer gezien
= tangconstructie tussen hulpwerkwoord en hoofdwerkwoord
In het stadion vond maandag de wedstrijd tussen de twee ploegen, die hopen om deel te nemen aan het kampioenschap, plaats.
= tangconstructie tussen de delen van een scheidbaar samengesteld werkwoord plaatsvinden
Tangconstructies zijn heel gewoon in het Nederlands. Als de grijpers van de tang echter te ver uit elkaar staan, wordt de zin moeilijker om te begrijpen.
In het Nederlands bevat bijna elke zin een onderwerp. Of er een onderwerp moet zijn en hoe dat eruit moet zien, wordt bepaald door het gezegde. Het onderwerp heeft in het Nederlands de neiging om op de meest linkse plaats van de zin te staan, maar dat is niet strikt noodzakelijk.
Vertrekken.
Dit is geen grammaticale zin; er moet een onderwerp bij. De trein vertrekt.
De computer vertrekt.
Hier is wel een onderwerp, maar we voelen aan dat je dat onderwerp eigenlijk niet kunt kiezen.
Bij een werkwoordelijk gezegde (wwg) zegt het onderwerp wat het gezegde doet. Bij een naamwoordelijk gezegde (nwg) zegt het onderwerp wie of wat iets is Hij vloekte (= wwg)
We zijn vervloekt (= nwg)
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Het gezegde mag dan wel bepalen of er een onderwerp moet staan en hoe dat onderwerp eruit kan zien, het onderwerp heeft ook invloed op het gezegde. Het onderwerp wijst immers het getal aan van de persoonsvorm (bijvoorbeeld eerste persoon enkelvoud). Het getal van het onderwerp en het getal van de persoonsvorm moeten namelijk steeds op elkaar afgestemd zijn. We noemen dat congruentie
De hond blaft. (= congruentie)
De hond blaften. (= incongruentie)
Je kunt steeds uittesten of een zinsdeel wel degelijk het onderwerp is via de zogenaamde getalsproef. Het volstaat het zinsdeel om te zetten naar het meervoud of naar het enkelvoud en dan te kijken of de persoonsvorm mee van getal verandert. Als dat zo is, dan heb je het onderwerp beet.
Een appel heb ik jou toch niet gegeven.
Twee appels heb ik jou toch niet gegeven.
Twee appels hebben ik jou toch niet gegeven. Een appel hebben wij jou toch niet gegeven.
Twee appels kan het onderwerp niet zijn, want de persoonsvorm verandert niet mee van getal. Dat gebeurt wel als je ik in wij verandert.
Pas op, de getalsproef lukt niet goed in zinnen waar geen echt onderwerp lijkt te staan.
Het regent de hele tijd. Het moet nu eens gedaan zijn.
Een woordgroep is een opeenvolging van woorden die bij elkaar horen. Het is een eenheid die meer omvat dan een woord en minder dan een zin.
Heel mooie stranden verwelkomen de hele tijd toeristen.
Een zinsdeel is een onderdeel van een zin met een bepaalde grammaticale functie zoals bijvoorbeeld onderwerp of lijdend voorwerp.
De leerkracht schenkt zijn maandwedde aan een goed doel.
De persoonsvorm geeft het getal en de tijd aan.
Johan wil volgende week liever voetballen. De persoonsvorm is wil. Die staat in de tegenwoordige tijd en in het enkelvoud.
Zijn vrienden wilden liever gaan fietsen.
De persoonsvorm is wilden. Die staat in de verleden tijd en in het meervoud.
Tussen de persoonsvorm en het onderwerp van een zin is er congruentie. Dat wil zeggen dat het onderwerp en de persoonsvorm hetzelfde getal hebben.
In een mededelende hoofdzin staat de persoonsvorm altijd op de tweede plaats. Er kan dus ook maar één zinsdeel voor staan. Dat stelt je in staat de eenzinsdeelproef toe te passen: als je erover twijfelt of iets een zinsdeel is of niet, dan kun je het vooropplaatsen en kijken of de zin grammaticaal nog correct is.
Volgende week wil Johan liever voetballen. (= een zinsdeel)
Volgende wil Johan week liever voetballen. (≠ een zinsdeel)
Het deel waarin je verneemt wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt, noem je het werkwoordelijk gezegde (wwg).
Columbus ontdekte Amerika.
Columbus doet iets in die zin, het betekenisverband met het onderwerp is een doen-relatie.
Het deel waarin verteld wordt hoe, wie of wat het onderwerp is of wordt, noem je het naamwoordelijk gezegde (nwg).
Hij is een bekende ontdekkingsreiziger.
De hij-figuur is iemand, het betekenisverband met het onderwerp is een zijn-relatie.
Mama voetbalt in de tuin met mijn zusje. Mama doet iets. Dries Mertens is een voetballer. Dries is iets.
Hoe is het werkwoordelijk gezegde (wwg) opgebouwd?
opbouw van het wwg voorbeeld
persoonsvorm (pv) De leeuw brult
pv + infinitief (inf)
De leeuw zal niet brullen.
pv + voltooid deelwoord (vd) De leeuw heeft de hele dag gebruld
pv + te + inf De leeuw stond in zijn kooi te brullen.
pv + aan het + inf
De leeuw was de hele dag aan het brullen
pv + wederkerend voornaamwoord + inf De leeuw kan zich niet beheersen.
pv + inf + inf
pv + vd + inf
pv + vd + inf + inf
De leeuw is blijven brullen
De leeuw zou de hele dag gebruld hebben.
De leeuw zou de hele dag gebruld kunnen hebben
pv + afgescheiden deel van de pv (ad pv) De leeuw valt zijn prooi aan
pv + (rest) werkwoordelijke uitdrukking
Het leven van de leeuw hing aan een zijden draadje.
Het naamwoordelijk gezegde (nwg) bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel: de werkwoordsvormen van zijn of worden of … (ook blijken, blijven, lijken, schijnen kunnen de verbinding maken met het onderwerp) en een naamwoord (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord).
Hoe is het naamwoordelijk gezegde (nwg) opgebouwd?
opbouw van het nwg voorbeeld
pv + naamwoordelijk deel van het nwg Die film is een succes
pv + naamwoordelijk deel van het nwg + vd
pv + naamwoordelijk deel van het nwg + inf
pv + naamwoordelijk deel van het nwg + inf + inf
Disneyfilms zijn altijd succesvol geweest
Zijn films zullen kaskrakers blijven
Nieuwe Disneyfilms zouden even geliefd kunnen worden
Op het einde van een zin vind je soms verschillende werkwoordsvormen na elkaar. Dat noemen we een werkwoordelijke eindgroep.
In schrijftaal (een iets formeler register) en spreektaal verschilt de plaats van het voltooid deelwoord in de werkwoordelijke eindgroep.
spreektaal schrijftaal
Joris vermoedt dat de slachtoffers moeten verzorgd worden.
Joris vermoedt dat de slachtoffers verzorgd moeten worden.
Joris vermoedt dat de slachtoffers moeten worden verzorgd
Niet-werkwoordelijke elementen zetten we in de schrijftaal niet tussen de werkwoordsvormen van de werkwoordelijke eindgroep.
spreektaal schrijftaal
De klas zal pas na de vakantie kunnen op uitstap gaan.
De klas zal pas na de vakantie op uitstap kunnen gaan.
Gebruik bij twijfel de schrijftaalvorm!
Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen met een werkwoordelijk gezegde. Sommige werkwoorden hebben een aanvulling nodig, dan kun je aanvullen met iets of iemand. Dat zinsdeel is het lijdend voorwerp.
Het meisje mist. (≠ een volledige zin)
Het meisje mist haar vader (= lijdend voorwerp, iemand missen)
Hij maakt klaar. (≠ een volledige zin)
Hij maakt het eten klaar. (= lijdend voorwerp, iets klaarmaken)
Het lijdend voorwerp kan het enige voorwerp van de zin zijn, maar het kan ook gecombineerd worden met andere voorwerpen.
Hoe herken je het lijdend voorwerp?
1 Het is een zinsdeel dat enkel bij bepaalde werkwoordelijke gezegdes kan of moet voorkomen. Het komt nooit voor bij een naamwoordelijk gezegde.
2 Het komt alleen voor bij een werkwoordelijk gezegde dat een aanvulling nodig heeft om de boodschap te verduidelijken.
3 Het kan vervangen worden door iets of iemand
4 Het begint nooit met een voorzetsel (in, met, op, uit …).
5 Een werkwoord kan maar één lijdend voorwerp hebben.
6 In een enkelvoudige zin komt altijd maar één lijdend voorwerp voor.
Hoe is het lijdend voorwerp opgebouwd?
Het lijdend voorwerp (lv) bestaat uit één woord, een woordgroep of een zin.
Zij helpt hem
Zij helpt de nieuwe buurman.
Zij helpt de oude man die op de hoek van de straat woont.
Hoe zoek je het lijdend voorwerp?
Onderzoek of het werkwoordelijk gezegde een aanvulling nodig heeft met iets of iemand. Wat/wie … (werkwoord + onderwerp)?
Wat koopt hij?
• iets kopen: een boek
• Hij koopt een boek.
Wie helpt zij?
• iemand helpen: de oude man
• Zij helpt de oude man.
Sommige werkwoorden hebben naast het lijdend voorwerp nog een aanvulling nodig.
Dan kun je aan, tegen of voor iets of iemand aanvullen. Dat zinsdeel is het meewerkend voorwerp
Hij geeft een verlovingsring. (= een volledige zin, maar de betekenis is onvoldoende)
Hij geeft (aan) zijn vriend een verlovingsring. (= meewerkend voorwerp, iets aan iets/ iemand geven)
Ik schenk honderd mondmaskers. (= een volledige zin, maar vaak is de betekenis onvoldoende)
Ik schenk het ziekenhuis honderd mondmaskers. (= meewerkend voorwerp, iets aan iets/ iemand schenken)
1 Het is een zinsdeel.
2 Het kan vervangen worden door aan of voor iemand
Ze koopt hem een nieuwe blu-ray van The Mandalorian. (= meewerkend voorwerp, voor iemand)
3 Soms kan het ook vervangen worden door aan of voor iets.
Ze geeft het boek een andere plaats. (= meewerkend voorwerp, aan iets)
Hoe is het meewerkend voorwerp opgebouwd?
Het meewerkend voorwerk (mwv) bestaat uit één woord, een woordgroep of een zin.
Zij geeft hem een trofee.
Zij schenkt de nieuwe buurman haar oude grasmachine.
Zij organiseert een benefiet voor de oude man die op de hoek van de straat woont.
Het voorzetselvoorwerp begint met een vast voorzetsel en komt voor bij een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde.
Hij ergert zich aan dat geluid. (= voorzetselvoorwerp, zich ergeren aan iets)
Het werkwoord eist een vast voorzetsel zoals in houden van, trouwen met, wachten op, denken aan
Bijwoordelijke bepalingen (bwb) geven extra informatie over wanneer, hoe, waarom, waar … iemand iets doet. Een bepaling kan gemakkelijker weggelaten worden dan andere zinsdelen, zoals een lijdend en meewerkend voorwerp.
Een zin kan meer dan één bepaling bevatten.
Hij gaat morgen (= bwb van tijd) voetballen in Lokeren (= bwb van plaats).
Het verschil tussen een voorzetselvoorwerp en een bijwoordelijke bepaling
Bij een voorzetselvoorwerp is er sprake van een vaste constructie.
Ik wacht op de taxi (= voorzetselvoorwerp)
Ik wacht in het bushokje op de taxi. (= bwb van plaats)
Ik wacht naast de boom op de taxi. (= bwb van plaats)
Bij een voorzetselvoorwerp heeft het werkwoord vaak een figuurlijke betekenis.
We wachten op de nieuwe motorkap van de auto.
De nieuwe motorkap moet vervangen worden en ze is besteld. Ondertussen ben je aan het wachten. Wanneer je letterlijk ‘op’ die motorkap zou zitten, dan is het een bijwoordelijke bepaling.
Een handelend voorwerp komt voor in passieve zinnen. Je gebruikt een handelend voorwerp wanneer je het oorspronkelijke onderwerp toch wat aandacht wilt geven.
Emma voert de kinderen naar de basketbalmatch. (= actieve zin)
De kinderen worden naar de basketbalmatch gevoerd. (= passieve zin)
De kinderen worden door Emma naar de basketbalmatch gevoerd. (= passieve zin met handelend voorwerp.)
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op het benoemen van zinsdelen.
We maken een onderscheid tussen taalkundig en redekundig ontleden.
• Bij taalkundig ontleden bepaal je van elk woord in een zin tot welke woordsoort dat woord behoort. Je hoeft geen bepaalde werkwijze te volgen om de woordsoorten te benoemen.
• Bij redekundig ontleden bestudeer je de verschillende zinsdelen in een zin. Je volgt hierbij wel een bepaalde strategie om een zin te ontleden.
Met de kennis die je hebt van de begrippen uit hoofdstukken 11 en 12 kun je zinnen gaan onderzoeken en ontleden. Hoe pak je dat het beste aan?
1 Lees de zin die je moet ontleden helemaal. Begrijp je de zin? Kun je bijvoorbeeld een communicatieve situatie bedenken waar een zender die zin tegen een ontvanger zegt? Het heeft weinig zin om een zin te ontleden die je niet begrijpt.
2 Zoek de persoonsvorm
Is er meer dan één persoonsvorm, dan heb je een samengestelde zin.
3 Zoek het onderwerp
Voer eventueel de getalsproef uit. Onderwerp en persoonsvorm komen immers overeen in getal. Dat heet congruentie
4 Zoek het gezegde en bepaal of het een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde is. Beoordeel welke zinsdelen zeker verplicht zijn.
5 Verdeel de zin in zinsdelen.
Dit zijn de mogelijke zinsdelen
• onderwerp
• persoonsvorm
• gezegde: werkwoordelijk/naamwoordelijk
• lijdend voorwerp
• meewerkend voorwerp
• voorzetselvoorwerp
• bijwoordelijke bepaling
6 Onderzoek het gezegde
• Bij een werkwoordelijk gezegde: benoem eventueel lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling.
• Bij een naamwoordelijk gezegde: benoem eventueel: meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling. (Een naamwoordelijk gezegde heeft geen lijdend voorwerp.)
d e beginselen van de n ederlandse spelling
De Nederlandse spelling is gebaseerd op enkele eenvoudige basisbeginselen. Vanuit die beginselen ontdek je meteen drie belangrijke strategieën die je kunt toepassen bij de spelling van woorden.
Standaarduitspraak
Je schrijft zoals je het in de standaarduitspraak hoort.
Je hoort muis, vis, aap.
Je schrijft muis, vis, aap.
Gelijkvormigheid
Gelijkvormige woorden en woorddelen spel je zoveel mogelijk op dezelfde manier.
Je schrijft breedte (breed +te) omdat je ook hoogte (hoog +te) schrijft.
Je schrijft hij wordt (word +t) omdat je ook hij loopt (loop +t) schrijft.
Je schrijft hond omdat het meervoud honden is.
Soms heeft de spelling van een woord gewoon te maken met de oorsprong (= etymologie). Die woorden moet je correct leren gebruiken en onthouden. pijl – peil, lijden – leiden computer, jazz, thuis
Voor het spellingonderwijs zijn deze drie beginselen uitgewerkt in vier principes: het fonologisch principe (je schrijft het woord zoals het klinkt), het morfologisch principe (regel van gelijkvormigheid en overeenkomst), het etymologisch principe (de geschiedenis van een woord bepaalt de schrijfwijze) en het syllabisch principe (klankdelen van een woord bepalen de spelling).
s pellingregels per Categorie
Scan de pagina voor de spellingregels bij
- werkwoorden;
- leestekens;
- hoofdletters;
- tussenklanken;
- meervouden;
- woordtekens;
- afkortingen;
- onthoudwoorden.
Literatuur is een breed begrip. Het omvat teksten van allerlei vormen en genres. Doorgaans maakt men een verschil tussen literatuur en lectuur. Schrijvers van lectuur willen de lezer enkel ontspanning bieden. Het gaat meestal om populaire teksten zoals soaps, politieverhalen of liefdesverhalen die een stereotiep rollenpatroon hanteren en een voorspelbaar verhaalverloop kennen. De productie ervan is afgestemd op massaconsumptie.
Literaire schrijvers proberen hun ideeën en gevoelens op een artistieke manier te verwoorden. Het is echter niet gemakkelijk om de artistieke waarde van een werk te bepalen. De opvattingen over wat wel of niet tot de literatuur gerekend mag worden, verschillen namelijk van periode tot periode en van persoon tot persoon. De complexe verhaalopbouw, de bijzondere kijk op de werkelijkheid en de aandacht voor de taal en vormgeving zijn belangrijke criteria waarmee literatuurcritici vandaag een werk beoordelen.
Traditioneel wordt literatuur opgedeeld in epiek, lyriek en dramatiek. Onder epiek vallen alle verhalende teksten (sprookjes, sagen, romans, kortverhalen en nieuwere vormen als audiofictie). In deze werken beschrijft een auteur een evolutie of gebeurtenissen. De term epiek komt van het Griekse ‘epos’(heldendicht). We gebruiken de term epiek niet meer zo veel en spreken meestal van literair proza.
Ook dramatiek gaat over gebeurtenissen, maar die worden uitgebeeld door acteurs. Theater, dans en film zijn de grootste vertegenwoordigers.
Lyriek is de verzamelnaam voor teksten die vooral gaan over emoties en die de klankwaarde van taal (rijm, ritme) centraal plaatsen. Gedichten en songteksten zijn de bekendste voorbeelden.
Literatuur en lectuur bestaan naast elkaar; de ene vorm is niet beter dan de andere. Ze hebben een ander doel. Het onderscheid tussen beide is vandaag ook niet meer zo scherp. Ook het onderscheid tussen epiek, lyriek en dramatiek is in de praktijk niet altijd even duidelijk te stellen: monologen en lange gedichten zoals een ballade bevinden zich bijvoorbeeld op het kruispunt van de twee vormen.
Literatuurcritici of recensenten proberen soms uit de veelheid van proza en poëzie een literaire canon samen te stellen. Dit is een lijst van klassiekers of andere belangrijke literaire werken binnen een bepaald taalgebied. Omwille van de steeds veranderende literaire opvattingen staat de canon echter regelmatig ter discussie.
De middeleeuwse samenleving is tot de 12e eeuw georganiseerd in verschillende lagen. God staat bovenaan en daarna komen de drie standen: de clerus (geestelijkheid), de adel en de boeren. Deze theocentrische (op God gerichte) samenleving vertoont een sterke gemeenschapszin die zich uit in kloosterorden, gilden en ridderorden.
De middeleeuwse maatschappij is gebaseerd op het principe van de feodaliteit. De koning of leenheer heeft een aantal leenmannen of vazallen in dienst. In ruil voor hun trouw en hulp in de oorlog schenkt hij hun een deel van zijn grondgebied, eerst in leen, later in eigendom. Hier is alle macht dus in handen van de adel en de geestelijkheid.
Het toenmalige Nederlands is alleen een spreektaal die door het volk gesproken wordt. Het Nederlands van toen noemt men dan ook ‘Diets’ of ‘de taal van het volk’. Verhalen worden mondeling, in deze volkstaal, overgeleverd, van vader op zoon, van moeder op dochter … Als er in de middeleeuwen geschreven wordt, dan gebeurt dat meestal in het Latijn, de taal van de clerus en de wetenschap.
De oudste Nederlandstalige literatuur is dus niet bewaard gebleven, die bestond immers enkel in de hoofden van de mensen. Pas later worden sommige van die verhalen ook opgeschreven. Omdat de boekdrukkunst nog niet is uitgevonden, moet dat allemaal met de hand gebeuren. Het kopiëren van een dergelijk manuscript is erg tijdrovend en duur; bijgevolg wordt een literair werk slechts in een kleine oplage verspreid. De meeste manuscripten worden prachtig versierd met heel kleine schilderijtjes, de miniaturen; bovendien wordt de eerste letter, de initiaal, nog eens extra uitgewerkt.
De documenten die we nu nog hebben uit de middeleeuwen zijn maar een erg beperkte selectie van wat er aan teksten en verhalen moet hebben gecirculeerd. Veel documenten zijn immers verloren gegaan door de tijd. Maar wat er nog voorhanden is, kunnen we wel indelen in verschillende categorieën.
Karelromans gaan over historische feiten of personen. Ze spelen zich af rond de figuur van Karel de Grote, koning der Franken. Hij leefde van 742 tot 814 en werd in 800 tot keizer van het Westen gekroond. Deze vorst stond bekend als het toonbeeld van rechtvaardigheid en wordt beschouwd als de vader van Europa omdat hij een immens rijk wist uit te bouwen.
Deze ridderverhalen gaan over helden die ten strijde trekken. Daarbij zijn thema’s en motieven uit het Germaanse erfgoed duidelijk herkenbaar: dapperheid, strijdlust, wraak en eer, trouw aan de vorst. Daarnaast zijn ook christelijke motieven (bidden, de aanwezigheid van engelen, de inmenging van God op aarde) duidelijk herkenbaar.
Vrouwen en liefde spelen in dit soort verhalen een totaal ondergeschikte rol, als ze al voorkomen. De aandacht gaat in de eerste plaats naar het vechtlustige, het heldhaftige en daar is geen plaats voor sentimentaliteit. Men noemt de Karelromans ook voorhoofse romans
De Middelnederlandse Karelverhalen zijn gebaseerd op het Franse genre van het chanson de geste, ontstaan eind 11e eeuw. Een bekend voorbeeld daarvan is het Chanson de Roland. De bekendste ridderromans rond de figuur van Karel de Grote zijn Het Roelandslied, Renout van Montalbaen en Karel ende Elegast
De schrijver van de Karelroman Karel ende Elegast is niet bekend. Op basis van taalkenmerken kan men het ontstaan van het verhaal situeren in het begin van de 13e eeuw in Vlaanderen of Brabant. Er is geen volledig manuscript overgeleverd, wel hebben we verschillende fragmenten uit de 14e eeuw. De eerste drukken van dit werk dateren van het einde van de 15e eeuw.
1 Vraye historie ende al waer
Machic u tellen hoert naer * Wil ik
Het was op enen auontstonde
Dat karel slapen begonde
5 Tengelem op den rijn
Dlant was alle gader sijn.
Hi was keyser ende coninc mede.
Hoort hier wonder ende waerhede
* te Ingelheim: Karels kasteel
Wat den coninc daer gheuel * gebeurde
10 Dat weten noch die menige wel
Tenghelem al daer hi lach
Ende waende op den anderen dach * De volgende dag zou Karel hofdag
Crone draghen ende houden hof houden in zijn functie als koning.
Om te meerderen sinen lof
15 Daer die coninc lach ende sliep
Een heilich engel aen hem riep
So dat die coninc ontbrac * wakker worden
Biden woerden die dengel sprac
Doet haestelike u cleder an,
20 Wapent u ende vaert stelen
– God die hiet mi u bevelen, Die in hemelrike es Here –
Of ghi verliest lijf ende ere.
En steeldi in deser nacht niet,
25 So is u evel gheschiet
Ghi sulter omme sterven
* zal het u slecht vergaan
Ende uwes levens derven * verliezen
Eer emmer scheit dit hof. * nog vóór
Fragment 2: De zwarte ridder
451 Sprac karel die coninc
Ghi en berecht mi een dinc
Heer ridder des ic v vraghe.
Ghi hebt gheleeft al v daghe
455 Hoe ghi hiet of wie ghi sijt.
Ende laet ons corten desen strijt:
Mach ic met eeren liden.
Ic sal v henen laten riden
Als ic uwe name weet.
460 Die swarte sprac ic ben bereet
In dien dat ghi mi maket vroet
Wat nootsaken dat v doet
Dat ghi hier quaemt te nacht
Ende wiens toren dat ghi wacht
465 Doe seyde karel die edel man
Segt mi tierst ic segh v dan
Wat ic hier soecke ende iaghe
En derf niet riden bi daghe
Ten is sonder nootsake niet
470 Dat ghi mi dus ghewapent siet
Ic sel seggen hoet coemt
Als ghi mi uwen name noemt
Dies sijt seker ende vast
Heere antwoerde elegast
475 Dat sprac die ridder herde saen
Ten is mi ten besten niet vergaen.
566 Nv segghet mi ridder wie ghi sijt
Ick sel v segghen minen name
Ist v wille ende bequame
Ic ben ghehieten adelbrecht
570 Ic pleghe te stelen ouer recht.
In kerken ende in cluysn.
Ende in alle gods husen.
Ic stele alderhande saken
En late niemant met ghemaken:
575 Den rijcken ende den armen
Ic en achte niet op hoer carmen.
En weet gheenen armen man
Daer ic mijn ghewin weet an
En naem hem lieuer sine haue
580 Dan ic hem die mine gaue
Aldus heb ic mi ontdraghen
Ende hebbe gheleyt nauwe lagen
Om eenen scat die ic weet
Mi souts wesen wel ghereet
585 Eer emmermeer morghen vroe
Haddicker goede hulpe toe
Also vele als ics rochte
Ende mijn peert dragen mochte
597 Laet ons gesellen sijn te nacht
Dat wi connen beiaghen
Beyt hier ende het sal daghen
Dan sel ic deylen ende ghi sult kiesen
601 Dies achter gaet moet riesen
Elegast seide waer leit den scat.
Lieue gheselle segt mi dat
Ende in wat stede
605 Het mach daer sijn ic vare mede
Ic wils wesen vroet:
Eer ic v volghe eenen voet
Doen seide karel die edel man.
Ic selt v berechten dan
610 Die coninc heeft so groot een scat
Het mochten luttel deeren dat.
Vansinen scatte daer hi leghet
Als die coninc seghet.
Datti hem seluen stelen wille
615 Elegast en sweech niet stille
Hi seyde dat moet mi god verbieden
Si en leuen niet diet mi rieden
Dat ic den coninc dade scade
Al heeft hi mi bi quaden rade.
620 Mijn goet ghenomen ende verdreuen
Ic sel hem al mijn leuen
Goet vrient sijn na mijn macht.
Fragment 3: De bloedneus
Als elegast quam ten ghereyde, aar ic heden eer of seide, Als hi twaende draghen dan, Die scellen diere hingen an, Gaven sulc enen clanc,
Elegast kwam bij het getuig waar ik zojuist over sprak. Toen hij het wilde oppakken, weerklonk er een gerinkel van de gouden plaatjes die eraan hingen
Datter Eggeric bi ontspranc
Uut zinen slape ende seyde: ‘Wie es daer te minen ghereyde?’
Hi woude trecken sijn sweerd, Haddet die vrouwe niet gheweert,
Die hem seinde ende vraghede, Wattet ware dat hi jaghede; Often alve wilden verleiden.
Si namt swaert al mitter scheyden
Ende seyde: ‘Daer en mach niemen in Comen sijn meer no min. Tis ander dinc dat u deert.’
Si bemaenden ende beswert, Dat hi haer seide sijn gedochte, Waerbi dat hi niet en mochte Slapen binnen drien nachten, Daer si conste gewachten, Noch eten binnen drien dagen. Dies began si hem te vraghen. Vrouwen list es menichvout, Sijn si jonc, sijn si out. So langhe lach si hem an, Dat hi haer segghen began, Hi hadde haers broeder doot gesworen,
Ende die te dien waren vercoren, Souden cortelike comen.
Hi ghincse haer bi namen nomen, Hoe si hieten, wie si waren, Die den coninc wilden daren.
Dit hoorde al elegast
Ende hielt in therte vast.
Hi pensde hi sout bringen voort
Die ondaet ende die valsche moort.
zodat Eggeric erdoor wakker gemaakt werd. Hij zei:
‘Wie is er daar bij mijn getuig?’
Hij zou zijn zwaard getrokken hebben, had zijn vrouw hem niet tegengehouden.
Ze maakte een kruisteken en vroeg wat hem bezighield; wilden boze geesten hem verleiden misschien?
Ze legde zwaard en schede weg en zei: ‘Helemaal niets of niemand kan hier binnen geraken. Het is iets heel anders dat jou bezighoudt.’
Ze maande hem aan om haar te zeggen wat het was dat hem al drie nachten lang had wakker gehouden en waardoor hij al drie dagen niets had kunnen eten, zoals ze wel had opgemerkt. Dat vroeg ze hem allemaal. En een vrouw heeft zovele listen of ze nu jong is of oud. Zo lang drong ze bij hem aan dat hij uiteindelijk toegaf de dood van haar broer te hebben gezworen.
Wie mee in het complot zat, zou eerstdaags bij hen arriveren. Hij noemde de namen en de titels van iedereen die de koning naar het leven stond. Elegast hoorde dit alles en onthield zelfs de kleinste dingen. Hij dacht meteen dat hij deze misdaad en moord aan het licht moest brengen.
Alse dit die vrouwe hoerde, Si antworde na den woerde
Si seide: ‘Mi waer liever vele, Datmen u hinge bider kelen, Dan ic dat gedogen soude.’
Eggeric sloech soe houde
Die vrouwe voor nase ende mont, Dat haer tbloed ter stont
Ter nase ende te monde uut brac. Si rechte haer op ende stac
Haer aenschijn over tbedde boom.
Elegast wasser bij ende nams goem Ende croper liselike toe. In sinen rechten handscoe
Ontfi nc hit bloet vander vrouwen, Omdat hit wilde scouwen
Diet den coninc te voren brochte, Dat hider hem voor wachten mochte. Doe seyde elegast een bede, hi mede slapen dede Eggeric ende die vrouwe.
Fragment 4: Een heftig duel
1 Nadat Elegast aldus gebeden had, bekruiste hij zijn leden, ook zijn harnas, helm en zwaard; en besteeg zijn vinnig paard
5 voor het voeren van de kamp. Aan de overzijde kwam
Eggeric, op wraak belust, arrogant en zelfbewust de arena ingetreden,
10 hield niet stil, sprak geen gebeden
zoals Elegast dat deed,
Eggerics vrouw vernam wat haar man voorhad, en zei: ‘Ik had nog veel liever dat men jou ophing dan dat ik dit zou laten gebeuren!’
Eggeric sloeg haar toen hard op neus en mond zodat ze ogenblikkelijk hevig begon te bloeden. Ze ging rechtop zitten en hield haar gezicht over de rand van het bed. Elegast zag dit en sloop er zachtjes naartoe. In zijn rechterhandschoen ving hij wat bloeddruppels op, die hij als bewijs zou tonen aan diegene die de koning zou waarschuwen voor het complot. Daarna zei Elegast een toverspreuk om Eggeric en zijn vrouw in slaap te brengen.
wel integendeel: hij reed schijnbaar hoofs, maar sluw van zin op zijn tegenstander in, 15 hield de speer gestrekt naar voren, gaf zijn paard opeens de sporen; maar ook Elegast, aandachtig, haalde met de speer zo krachtig uit dat Eggeric, àl te wild, 20 uit het zadel werd getild!
Die sprong op en greep zijn zwaard: ‘‘k Dood u,’ riep hij, ‘man en paard,
tenzij gij mij nu te voet bevecht!
Kom, stijg af, verdien genade
25 voor uw ros! ‘t Zou zonde en schade wezen dat, als gij moet sterven geen uw paard zou kunnen erven!’
en beëindig deze strijd; toon dat Gij rechtvaardig zijt!’
Elegast vocht met het zwaard
‘Ik vecht steeds,’ zei Elegast, ‘eerlijk zoals ‘t ridders past!
30 Met een voetknecht te doen sterven zou ik weinig eer verwerven.
Al riskeer ik in ’t duel
40 dat de koning had bewaard voor een ridder die in nood was dat, van zuiver staal, zo groot was, zo gesmijdig in de hand als geen tweede in het land; 45 ja, het overtrof in waarde goud van even grote zwaarte!
lijf en lid, ik speel het spel
naar de regels: stijg te paard!’ (…)
35 Toen bad Karel: ‘God almachtig, wees mij en mijn eer indachtig
En toen sloeg, zo ‘t God beliefde, hij op Eggeric in en kliefde
49 hem de schedel. Recht geschiedde. (...)
Arthurromans spelen zich af rond de legendarische koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel. Of die vorst echt heeft bestaan, is twijfelachtig. Hij zou een Keltische legeraanvoerder uit de 6e eeuw zijn geweest.
De ‘uitvinder’ van de Arthurroman is Chrétien de Troyes. Hij schreef tussen 1170 en 1190 vijf berijmde ridderverhalen in het Frans, o.a. Lancelot en Perceval. Chrétiens verhalen worden ‘romans’ genoemd, wat letterlijk ‘Romaans’ betekent, ofwel ‘Frans’.
In vergelijking met de Karelromans is de sfeer in deze verhalen anders. Eer, trouw en moed in het gevecht blijven nog altijd belangrijke ridderlijke deugden, maar daarnaast duikt een
nieuw begrip op: de ‘mate’. Een echte ridder heeft zelfbeheersing en respecteert de regels: hij weet zich te beheersen, zich verfijnd te kleden en te dansen. Hij moet tafelmanieren hebben en een beleefde conversatie kunnen voeren. Ook de positie van de vrouw is sterker in deze romans en een ridder doet er alles aan om haar te beschermen én haar liefde te winnen. Om die sfeer te beschrijven, wordt vaak het woord ‘hoofs’ gebruikt. ‘Hoofs’ heeft een dubbele betekenis: ‘zoals aan het hof’ en ‘hoffelijk’.
Arthurromans hebben vaak een cirkelstructuur waarin de held een queeste (een zoektocht) onderneemt. Na talrijke moeilijkheden bereikt die zijn doel dankzij de eigenschappen van de hoofse ridder, zoals moed, hoofsheid, christelijke wereldvisie en liefde. Onderweg beleeft hij veel avonturen en wonderlijke gebeurtenissen.
Voorbeelden zijn Walewein, geschreven door Penninc en Vostaert in de tweede helft van de 13e eeuw en Ferguut (ca. 1250 ontstaan in Vlaanderen, auteur onbekend).
Arthurromans hebben doorgaans een vaste cirkelstructuur.
• Ordo (orde): er is een toestand van rust en vrede, bv. aan het hof of in de samenleving.
• Manque (gebrek): een onverwachte gebeurtenis verstoort de orde.
• Queeste (beproevingen): het doel is om de manque uit te schakelen.
– T ijdens de queeste zijn er vaak (wonderlijke) helpers, onverwachte hindernissen.
– Uiteindelijk wint de held en volgt de beloning
• Ordo (orde): de orde is hersteld. Vaak keert de held terug (terugkeer).
De beroemde koning Artur, heeft hij nu bestaan of niet? Wetenschappers zijn het er nog steeds niet over eens. Scan de pagina om meer te lezen over de mythe van koning Arthur.
Verhalen over dieren zijn in de middeleeuwen bekend bij een grote groep mensen. In die verhalen handelen en denken dieren als mensen en vaak zijn ze de verpersoonlijking van een bepaalde (on)deugd. Esopet (tweede helft 13e eeuw) is een verzameling dierenfabels met een duidelijke levensles.
Het bekendste werk met dieren in de hoofdrol is echter ongetwijfeld Van den vos Reynaerde, een bewerking van een Frans voorbeeld, die het originele werk duidelijk overtreft. Deze roman is geschreven in de 13e eeuw, toen de ridderliteratuur nog volop bloeide. De schrijver van dit verhaal, ‘Willem die Madoc maecte’, houdt de middeleeuwse maatschappij een spiegel voor door een satire te schrijven waarin adel, clerus en de derde stand belachelijk worden gemaakt.
queeste ordoHet was in eenen tsinxen daghe
Dat beede bosch ende haghe
Met groenen loveren waren bevaen. Nobel, die coninc, hadde ghedaen
Sijn hof crayeren over al Dat hi waende, hadde hijs gheval, Houden ten wel groeten love.
Doe quamen tes sconinx hove
Alle die diere, groet ende cleene, Sonder vos Reynaert alleene.
Hi hadde te hove so vele mesdaen
Dat hire niet dorste gaen.
Die hem besculdich kent, ontsiet!
Also was Reynaerde ghesciet
Ende hier omme scuwedi sconinx hof Daer hi in hadde crancken lof.
Doe al dat hof versamet was, Was daer niemen, sonder die das, Hine hadde te claghene over Reynaerde, Den fellen metten grijsen baerde.
Origineel
Het was Pinksteren. Zowel bos als struikgewas stonden uitbundig in bloei. Koning Nobel had zijn hofdag overal laten afkondigen. Hij verwachtte, als alles goed ging, zijn roem en eer te vergroten. Toen kwamen alle dieren, groot en klein, naar het hof van de koning, met uitzondering van Reinaert, de vos. Hij had de aanwezigen zoveel misdaan, dat hij er niet heen durfde te gaan: wie zich schuldig weet, kijkt wel uit! Zo stond het er met Reinaert voor en om deze reden meed hij het koninklijk hof, waar hij zeer slecht aangeschreven stond. Toen alle deelnemers bijeen waren, had iedereen, behalve de das, wel iets te klagen over Reinaert, de grijsbaardige valserik.
Typisch voor de middeleeuwen is de theocentrische samenleving: God, geloof en Kerk staan centraal. De clerus heeft een grote invloed en in de kloosters maken monniken kostbare en prachtig versierde handschriften.
Ook in de inhoud van de literaire werken is het godsdienstige aspect duidelijk aanwezig: bewerkingen van Bijbelverhalen, heiligenlevens en Mariaverhalen. Die worden exempelen genoemd, want ze dienen de middeleeuwse mens tot voorbeeld. Via een mirakel wordt aan de mens getoond hoe hij moet leven en hoe groot de macht van God is.
Beatrijs is een Middelnederlands Mariaverhaal uit de 14e eeuw. De legende vertelt over een non die op een zeker moment verliefd wordt op een jonge man. Ze laat haar habijt en sleutels achter bij een Mariabeeld en trekt de wijde wereld in. Zeven jaar lang leeft ze aan de zijde van deze man, van wie ze twee kinderen krijgt. Als het geld op is, verlaat hij Beatrijs. Zij dient alleen voor haar kinderen te zorgen en ziet geen andere uitweg dan zich te prostitueren en later zelfs te gaan bedelen. Op zekere dag komt ze opnieuw in de buurt van het klooster en doet navraag naar de non Beatrijs en of er enkele jaren geleden niets ergs is gebeurd. Het antwoord hierop is dat Beatrijs nog steeds aan het
Initiaal: de aanvang van Beatrijs
werk is in het klooster. ’s Nachts krijgt ze een oproep van een stem om terug te keren naar het klooster. Ze brengt haar kinderen onder bij een weduwe en keert na veertien jaar terug naar het klooster. Daar ontdekt ze dat Maria – de Moeder Gods – al die tijd haar taken als kosteres heeft overgenomen.
Andere voorbeelden van religieuze literatuur vinden we bij de Antwerpse auteur Hadewijch. Haar werk is tot ver over onze landsgrenzen befaamd geworden. Scan de pagina om meer over haar te weten te komen.
In de 12e eeuw kent West-Europa een grote welvaart; ook de wetenschap ontwikkelt zich snel. De meeste wetenschappelijke teksten worden in het Latijn genoteerd en zijn daardoor niet toegankelijk voor het gewone volk. In de 13e eeuw komt daar verandering in wanneer Jacob van Maerlant wetenschap beschrijft in de volkstaal. Zo verwerkt hij in een biografie over Alexander de Grote informatie over vreemde volkeren, geografie, geschiedenis en natuurverschijnselen. In zijn Spieghel historiael beschrijft hij de wereldgeschiedenis vanaf de schepping.
Zijn bekendste werk is Der Naturen Bloeme dat hij rond 1270 afwerkte. In dertien hoofdstukken geeft Jacob van Maerlant een overzicht van de mensen, viervoetige dieren, vogels, wezens van de zee (monsters, vissen en slangen), bomen, kruiden en stenen en metalen. Hij schrijft hiermee een encyclopedie die zich baseert op autoriteiten als Aristoteles en Thomas van Cantimpré. Allerlei wezens passeren de revue, ook de meest fantasierijke: reuzen, dwergen, pygmeeën, kannibalen, amazones, mensen die door rietjes eten, mensen met een hondenhoofd, wezens met het lichaam van een vis en het hoofd- en borststuk van hert, vrouw of monnik.
Hoewel dit voor ons ongeloofwaardig is, zien de middeleeuwers dit boek niet als fantasie. De wezens die we in Der Naturen Bloeme terugvinden, komen nog terug in allerlei andere werken.
In de drie standen is het lied erg belangrijk. Een bekend voorbeeld is de ballade Het lied van Heer Halewijn. Dat is vermoedelijk in de 13e eeuw ontstaan, maar werd pas in de 19e eeuw opgeschreven. De tekst bevat veel herhaling en dialoog (directe rede) en vertelt enkele gruwelijke gebeurtenissen.
In Het lied van Heer Halewijn maken we kennis met een vrouwenmoordenaar die zijn slachtoffers lokt door te zingen. Vrouwen die het lied horen, worden naar hem toegetrokken. Het hoofdpersonage van het lied, een koningsdochter, hoort het gezang en vraagt toestemming aan haar ouders en zus om te gaan. Deze weigeren en waarschuwen haar dat niemand die het lied volgt, terugkomt. Wanneer ze van haar
broer toestemming krijgt, doet ze haar mooiste en duurste kleren aan en rijdt te paard het bos in.
Daar komt ze heer Halewijn tegen die haar naar een veld vol galgen rijdt. Hij laat haar kiezen hoe ze zal sterven. De koningsdochter kiest voor de dood met het zwaard (onthoofding), maar vraagt Halewijn zijn hemd uit te trekken omdat het anders met bloed zal worden bespat. Terwijl Halewijn dit doet, neemt ze het zwaard en hakt ze zijn hoofd af. Het hoofd vraagt haar nog enkele gunsten, waar het meisje niet op ingaat. Vervolgens wast zij het, rijdt ermee naar huis en vertelt onderweg tegen Halewijns moeder dat haar zoon dood is. Na haar aankomst volgt een feest waarbij het hoofd in het midden van de tafel staat.
Naar het einde van de middeleeuwen verplaatst het economische zwaartepunt zich van de adel naar de rijke burgers in de steden. In de loop van de 14e eeuw begint de stad zich meer en meer te ontplooien als een literair centrum. De burgers beginnen zelf te lezen en te schrijven. Een belangrijke uitvinding rond 1450 is de boekdrukkunst, die de verspreiding van literaire en andere werken op grote schaal mogelijk maakt. Daardoor wordt genieten van literatuur een individuele bezigheid.
In de nieuwe samenleving ontstaan de rederijkerskamers of ‘Cameren van Rhetorica’. Dat zijn literaire verenigingen georganiseerd als gilden. De rederijkers laten elkaar hun gedichten en toneelstukken lezen en tijdens het landjuweel (een toneelwedstrijd) voeren de kamers uit verschillende steden hun beste toneelstukken op. Die activiteit gaat meestal gepaard met uitbundige feesten.
De poëzie van de rederijkers komt vaak gekunsteld over omdat de dichters meestal meer aandacht besteden aan de vorm dan aan de inhoud. Zo hanteren ze dichtvormen als:
• de retrograde (of kreeftgedicht): een gedicht dat je ook van achteren naar voren kunt lezen;
• het schaakbord: een ballade die op 38 verschillende manieren kan worden gelezen, als je ze leest volgens de bewegingen die een schaakstuk kan maken.
• Een rondeel is een danslied met wisselzang voor koor en solist, ontstaan in 13e eeuw in de Provence. Het rondeel kende een bloeitijd in de 16e eeuw. De oudste Middelnederlandse rondelen staan in het Brugse Gruuthuse -handschrift. Later bij de rederijkers werd het rondeel een heel populaire dichtvorm. Het is opgebouwd volgens het principe van de drieledigheid met twee rijmklanken en een refrein.
In 1585 veroveren de Spaanse troepen Antwerpen op de protestanten. Dat betekent het begin van de definitieve scheiding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. In het Zuiden slaan heel wat rijken, intellectuelen en kunstenaars op de vlucht voor de katholieke Spaanse overheerser, vooral om te ontsnappen aan de godsdienstvervolging. Ze vluchten naar het Noorden, waar godsdienstvrijheid heerst.
De 17e eeuw wordt bijgevolg de ‘Gouden Eeuw ’ van Holland: Nederland wordt een koloniale wereldmacht; de Hollandse steden kennen een economische en culturele bloei. Vooral de renaissance heeft een grote invloed op de letterkunde van die tijd: ze willen laten zien wat ze allemaal met de taal kunnen: woordspelingen, metrum, ingewikkelde versvormen.
In Italië ontstaat in de loop van de 14e eeuw een nieuwe cultuurbeweging: de renaissance (wedergeboorte). De machtige en rijke kooplieden van handelssteden als Firenze, Milaan en Venetië zetten zich af tegen de middeleeuwse cultuur en kijken naar het glorierijke verleden van de Romeinse tijd en naar de Griekse cultuur die daaraan voorafgaat. De eerste onderzoekers van de klassieke cultuur noemen we humanisten, omdat zij op grond van de klassieke teksten tot een nieuwe visie komen op de rol van de mens in de wereld. In andere Europese landen breekt de renaissance pas later door. De renaissance en de barok vertonen over het algemeen de volgende kenmerken.
De antropocentrische levenshouding vervangt de theocentrische uit de middeleeuwen. In de renaissance zijn de mens en de aarde niet meer ondergeschikt aan, maar even belangrijk als het goddelijke en het hiernamaals. Wat de mens presteert, ziet men niet langer als een gave van God, maar als iets wat uit hemzelf voortkomt. Het aardse en de natuur worden in al hun glorie beschreven en nemen in de literatuur een belangrijke plaats in.
Nauw hieraan verbonden is het individualisme. De mens wordt niet langer gezien als een wezen dat deel uitmaakt van een groter geheel (dorp, gilde, stand, kerk), maar als een unieke, individuele persoonlijkheid die door zijn verstand en wilskracht tot grootse dingen in staat is. De kunstenaars signeren nu ook hun schilderijen en de namen van schrijvers prijken op hun boeken. Het hoogste ideaal van de renaissancemens is een uomo universale te worden: een intelligente, ontwikkelde, kunstzinnige mens die in alle gebieden van de menselijke cultuur uitblinkt.
Samen met het persoonlijke groeit ook het artistieke bewustzijn. Het is niet meer het didactisch-moraliserende aspect van de kunst dat primeert. Kunstenaars willen nu schoonheid creëren, dat wordt een doel op zich. Grote kunstenaars en geleerden gaat men vanaf nu beschouwen als genieën. De nieuwe dichtvorm bij uitstek wordt het sonnet: de evenwichtigste dichtvorm met perfecte harmonie tussen inhoud en vorm.
De kunstenaars halen hun inspiratie uit de klassieke oudheid. Ze maken vertalingen, volgen daarna zelfstandig de klassieken na en hopen uiteindelijk de oude literatuur te overtreffen.
Enkele bekende renaissancewerken:
• Sonnetten en Warenar (toneel) van P.C. Hooft (1581-1647)
•Sonnetten en Trijntje Cornelis (toneel) van Huygens (1596-1687)
• De spreuken van volksdichter Jacob Cats (1577-1660)
Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) is dichter, toneelschrijver en geschiedkundige. Hij is de zoon van een koopman. Na zijn studie aan de Latijnse school in Amsterdam maakt hij een lange reis door Europa. Daarna studeert hij rechten in Leiden en vestigt hij zich als rechterlijk ambtenaar in Muiden. Daar verblijft hij in het Muiderslot, dat een studiecentrum werd voor schrijvers en andere kunstenaars. Hooft begint al jong met het schrijven van toneelstukken en poëzie. Als renaissanceschrijver heeft hij een grote bewondering voor de auteurs uit de klassieke oudheid en voor Petrarca, de grondlegger van de Italiaanse renaissance. Tijdens de tweede helft van zijn leven schrijft Hooft vooral historische werken waarin hij zijn humanistische visie op de staat weergeeft.
Het korte leven van Bredero (1581-1647) speelt zich volledig af in Amsterdam. Hij krijgt een behoorlijke opleiding en studeert voor kunstschilder. Hij trouwt niet en krijgt geen kinderen. Bredero begint al vroeg te schrijven. Zijn literaire carrière begint als lid van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglantier, maar in 1617 richt hij met enkele vrienden (onder wie P.C. Hooft) een toneelvereniging op. Hier schrijft hij stukken in het volkse Nederlands van zijn tijd die hem zeer bekend maken. Tot zijn grootste werk behoren de komedies De klucht van de koe en Spaanschen Brabander (1612).
De barok is een emotionele uitloper van de renaissance en is nauw verbonden met de rooms-katholieke kerk. Die gebruikt kunstwerken om het eigen geloof te versterken tegen het opkomende protestantisme: alles moet getuigen van de glorie van de roomse godsdienst.
De kunst wordt weer theocentrisch. Het carpe diem van de renaissance moet wijken voor het memento mori (‘denk eraan dat je zult sterven’), het zelfbewustzijn maakt plaats voor de vanitasidee (‘alles is vergankelijk’).
De barok wil imponeren door grootsheid en praal. Ze houdt van sterke effecten. Evenwicht maakt plaats voor grillige, heftige beweging. In de literatuur gebruikt men een taal vol herhalingen en overdrijvingen en heeft men een voorliefde voor ‘grote’ genres als het epos en de tragedie
Joost van den Vondel (1587-1679) is de beroemdste dichter uit de 17e eeuw die ook al tijdens zijn lange leven heel beroemd was. Hij becommentarieert heel veel gebeurtenissen uit de 17e eeuw. Hij wordt door zijn collega’s de ‘prins’ der dichters genoemd en is een veelzijdig schrijver die vele genres beheerst.
Zijn beroemde gedicht Kinder-lyck (1632) schrijft hij bij de dood van zijn zoontje Constantijn. Hij schrijft ook een aantal toneelspelen waarvan Gysbreght van Aemstel (1637) en Lucifer (1654) de bekendste zijn.
De 18e eeuw is de eeuw van het rationalisme en de verlichting. De ratio (rede) wordt het middel om tot de kennis van de waarheid te komen. In heel Europa verspreiden de filosofen de verlichte ideeën: de mens is van nature goed, maar bijgeloof, verkeerde opvoeding en onvrijheid staan zijn ontplooiing in de weg. Heel wat vooruitstrevende denkers vluchten naar de Nederlanden of publiceren daar hun werk, want daar heerst gewetensvrijheid. In deze periode worden veel kindergedichten geschreven die als doel hebben om kinderen op rijm enkele lessen mee te geven. Voor volwassen zijn de briefroman en het essay twee genres die in deze periode sterk aanwezig zijn.
Een essay is een beschouwende, zakelijke prozatekst of een artikel voor een tijdschrift. De schrijver geeft daarin op een onderbouwde manier zijn persoonlijke kijk op bepaalde toestanden, situaties of problemen, meestal gelinkt aan de actualiteit. De essayist probeert inzicht en duidelijkheid te brengen in de onderwerpen, overtuigt de lezer van zijn punt en doet dat op een heel eigen manier, in een eigen schrijfstijl.
De grondleggers van het genre zijn Michel de Montaigne en Francis Bacon; zij zijn de eersten die hun geschriften 'essays' noemen en de typische literaire vorm ontwikkelen.
In 1830 ontstaat België. Toch groeit de overtuiging van het belang van een eigen taal en cultuur voor het Vlaamse volk, wat leidt tot de geboorte van de Vlaamse Beweging.
Een verbeterd en veralgemeend lager onderwijs maakt de volksliteratuur voor meer mensen toegankelijk. Toch worden romans vooral gelezen en geschreven door mensen uit de burgerij.
De beweging van de romantiek vertoont de volgende kenmerken:
1 De kunstenaar wordt nog individualistischer. De eerste eis die romantici aan de kunst stellen, is originaliteit: kunst moet niet zozeer gericht zijn op het publiek, maar moet de persoonlijke opvattingen van de kunstenaar weergeven. De romanticus buigt zich over de complexiteit van zijn eigen emoties die hij probeert te analyseren.
2 De nadruk ligt op het gevoel. Twee gevoelens spelen een overheersende rol: ‘Weltschmerz’ (romantische melancholie, droefgeestigheid) en ‘Sehnsucht’ (het onvervulde verlangen naar het onbereikbare geluk: de ideale geliefde, de ideale maatschappij, de ideale vriendschap). Die gevoelens worden niet als negatief ervaren, maar eerder gekoesterd als inspiratiebronnen voor de kunst.
3 De romantische schrijver leeft in onvrede met de maatschappij, die hij ervaart als een wereld van tegenstellingen en conflict. Dat leidt enerzijds tot een bevestiging van het eigen ik en anderzijds tot het creëren van een literaire wereld vol fantasie, als middel om aan de werkelijkheid te ontsnappen. Dat escapisme neemt verschillende vormen aan. De schrijver vlucht in:
• het verleden: het eigen verleden, het verleden van zijn volk (de historische roman), het verleden van de mensheid (belangstelling voor het primitieve en het exotische, voor het verre en het vreemde; belangstelling ook voor legenden en sprookjes);
• het bovennatuurlijke: bloei van de gothic novel, het griezelverhaal, horror;
• het religieuze: romantici zoeken het geloof in zichzelf, in de persoonlijke verhouding met het Opperwezen;
• de wilde, onaangetaste natuur als symbool voor het ongerepte, wat niet door de mens bedorven is;
• de dood;
• ironie en humor: vanuit de wetenschap dat hij toch niets aan zijn situatie kan veranderen, probeert de kunstenaar ermee te lachen, ideaal en werkelijkheid in de lach te verzoenen (de romantische ironie).
Enkele bekende namen uit deze periode:
• François Haverschmidt (pseudoniem: Piet Paaltjens) (1835-1894): Immortellen
• Albrecht Rodenbach (1856-1880): De Blauwvoet, Klokke Roeland
• Guido Gezelle (1830-1899): Het schrijverke, Dien avond en die roze, Ego flos
• Hendrik Conscience (1812-1883): De Leeuw van Vlaanderen, De Loteling
Guido Gezelle (1830-1899) is geboren als oudste van vijf kinderen in Brugge. Zijn vader is hovenier, zijn moeder is heel gelovig. Die twee elementen zijn meteen kenmerkend voor Gezelles poëzie: de aandacht voor de natuur en het geloof in Gods aanwezigheid in alles.
Na de lagere school volgt hij een priesteropleiding en wordt vervolgens leerkracht aan het Klein Seminarie in Roeselare waar hij zijn topjaren beleeft. Als leerkracht en geestelijke vader van zijn leerlingen moet hij in die tijd ook oog hebben voor hun spirituele vorming. Dat doet hij wel op een voor die tijd ongewone manier: hij staat zo dicht mogelijk bij hen en blijft ook later met vele van hen corresponderen. Voor Eugène Van Oye schreef hij het bekende gedicht Dien Avond en die Rooze (1858).
Guido Gezelle heeft in zijn poëzie geregeld oog voor de schoonheid van de natuur, waarin hij tegelijk de hand van God ziet. Die thema’s maken al duidelijk waarom Gezelle als een boegbeeld van de romantiek wordt gezien, maar hij zet zich ook in voor een ander typisch romantisch thema: de herwaardering van zijn moedertaal, het (West-)Vlaams. Omdat hij daarvoor heel wat van zijn katholieke studenten kan enthousiasmeren, wordt hij zo het boegbeeld van de katholieke Vlaamse studentenbeweging.
Guido Gezelle breekt met de gezwollen rederijkersstijl van vele romantische dichters en kiest voor een expressieve, vaak experimentele stijl. Latere dichters zouden die als baanbrekend beschouwen.
In 1860 wordt hij omwille van roddels over die nauwe band met leerlingen terug naar Brugge gestuurd. Daar volgen heel wat Engelse kinderen uit katholieke families een opleiding. Voor Gezelle is dit een professioneel en sociaal hoogtepunt.
In 1865 wordt hij onderpastoor. Naast zijn pastoraal werk is hij ook politiek en cultureel actief in o.a. het weekblad Rond den Heerd. Maar gecombineerd met financiële problemen en nieuwe roddels over een privérelatie zorgen die journalistieke activiteiten ervoor dat hij in 1872 overgeplaatst wordt naar Kortrijk.
In 1899 wordt hij door de bisschop teruggeroepen naar Brugge om een theologisch werk te vertalen. Hij wordt directeur van het Engelse klooster waar hij op 27 november overlijdt.
‘t Er viel ‘ne keer (herinnering aan Beethoven’s Septuor)
‘t Er viel ‘ne keer een bladtjen op het water
‘t Er lag ‘ne keer een bladtjen op het water
En vloeien op het bladtje dei dat water
En vloeien dei het bladtjen op het water
En wentel-winkelwentelen in ‘t water
Want ‘t bladtjen was geworden lijk het water
Zoo plooibaar en zoo vloeibaar als het water
Zoo lijzig en zoo leutig als het water
Zoo rap was ‘t en gezwindig als het water
Zoo rompelend en zoo rimpelend als water
Zoo lag ‘t gevallen bladtjen op het water
En m’ ha’ gezeid het bladtjen ende ‘et water
‘t En was niet ‘t een een bladtje en ‘t ander water
Maar water was het bladtje en ‘t bladtje water
En ‘t viel ne keer een bladtjen op het water
Als ‘t water liep het bladtje liep, als ’t water
Bleef staan het bladtje stond daar op het water
Er rees het water ‘t bladtje rees, en ‘t water
Zoo viel der eens een bladtjen op het water
En blauw was ‘t aan den hemel end’ in ‘t water
En blauw en blank en groene blonk het water
En ‘t bladtjen loech en lachen dei dat water
Maar ‘t bladtje en wa’ geen bladtjen neen en ‘t water
En was nie’ meer als ‘t bladtjen ook geen water
En daalde niet of ‘t bladtje daalde en ‘t water
En dei niet of het bladtje dei ‘t in ‘t water.
Mijn’ ziele was dat bladtjen: en dat water
Het klinken van twee harpen wa’ dat water
En blinkend in de blauwte en in dat water
Zoo lag ik in den Hemel van dat water
Den blauwen blijden Hemel van dat water
En ‘t viel ne keer een bladtjen op het water
En ‘t lag ne keer een bladtjen op het water.
Guido Gezelle. Dichtwerken deel 1 en 2Wanneer Hendrik Conscience geboren wordt, bestaat België nog niet, is Vlaanderen bezet door de Fransen en is Consciences vader een soldaat in dienst van Napoleons marine. Wanneer de Fransen wegtrekken, blijft hij met zijn gezin achter.
De jonge Hendrik heeft een zwakke gezondheid. Daardoor blijft hij thuis en luistert hij naar de oude Antwerpse verhalen die zijn moeder hem vertelt. Later, als hij met de buurtkinderen op straat speelt, is hij hun verteller!
In 1837 publiceert hij zijn eerste werk, In ’t Wonderjaer. Daarmee introduceert Hendrik Conscience een nieuw genre in Vlaanderen: de historische roman. De historische roman gebruikt veel feiten uit het verleden, maar mengt die met zaken die de auteur zelf verzonnen heeft. Een mengeling van feit en fictie dus. Dat nieuwe genre is typisch voor de romantiek en de bekendste auteur is Walter Scott, de auteur van Ivanhoe
In 1838 schrijft Hendrik Conscience zijn meesterwerk, De Leeuw van Vlaenderen, waarmee hij het Vlaamse volk zijn zelfvertrouwen wil teruggeven. En daarin slaagt hij: het wordt het nationale epos van Vlaanderen.
De historische kern van het verhaal is de Guldensporenslag van 11 juli 1302 en de aanloop ernaartoe. Die historische feiten worden door Conscience overgoten met verzonnen elementen. In de eerste plaats het liefdesverhaal tussen Machteld, dochter van De Leeuw van Vlaanderen en Adolf van Nieuwland. Ook wordt het hele verhaal verteld door het hoofdpersonage Robrecht de Béthune, maar die zit gevangen in Parijs. Die Robrecht krijgt van Conscience een heldenstatus: hij schiet de Vlamingen te hulp in een gouden wapenuitrusting en daardoor krijgen de Vlamingen nieuwe strijdlust.
Op dit oogenblik zag men in de richting van Audenaerde, achter de Gaverbeek, iets dat hevig tegen de zon blonk, zich tusschen de boomen bewegen; dit wonderbaer verschynsel naderde met snelheid en kwam eindelyk in het open veld; twee ruiteren vertoonden zich en kwamen in vollen draf naer het slagveld geloopen. De eene was een ridder, dit kon men aen zyne prachtige uitrusting zien; zyn harnas en alle het yzer dat hem en zyn peerd bedekte was verguld en schitterde verwonderlyk. Een groote blaeuwe vederbos rolde op den wind achter zynen rug, het leder van zyn tuig was geheel met zilveren schelpjes bekleed, en op zyne borst was een rood kruis geschilderd: boven dit teeken op eenen zwarten grond stond het woord Vlaenderen in groote zilveren letteren te lezen.
De Vlamingen wendden hunne oogen met blyde hoop naer den gulden ridder, die in de verte kwam aenrennen. Zy konden het woord Vlaenderen nog niet lezen, en konden dus niet weten of hy een vriend of een vyand was; maer in hunnen uitersten toestand droomden zy dat God, onder die gedaente hun eenen zyner Heiligen toezond om hen te verlossen. Alles kon hun dit doen gelooven, zyne glansende uitrusting, zyne buitengewoone gestalte en het rood kruis dat hy op de borst droeg. […]
“Vlaenderen den Leeuw! Volgt my! Volgt my!”
Deze woorden roepende, wierp hy een groot getal Franschen in het slyk, en ging zoo verbazend in de slachting voort dat de Vlamingen hem als een bovennatuerlyk wezen aenzagen.
Nu daelde de moed in hunne harten terug, zy smeten zich te gelyk met een bly gehuil vooruit, en volgden den gulden ridder in wonderdaden na. 15.6
Dit is de essentie van de historische roman: een held kan een heel volk moed geven en hen aansporen om zijn voorbeeld te volgen. En wat in 1302 kon, kan ook in Consciences eigen tijd of in de toekomst, als de Vlamingen er maar voor willen vechten.
Vanaf 1847 is De Vlaamse Leeuw het volkslied van Vlaanderen, in de 20e eeuw wordt 11 juli de Vlaamse feestdag, wordt de klauwende leeuw het wapen van de Vlaamse gemeenschap, wordt het Brugse voetbalstadion vernoemd naar Jan Breydel en behoren de kreet ‘Schild en vriend’ tot het collectieve geheugen van Vlaanderen.
r ealisme en naturalisme
De toenemende industrialisering zorgt voor groeiende welvaart bij de hogere sociale klassen, maar voor de arbeiders betekent ze soms bittere armoede en uitbuiting. Het algemeen stemrecht is nog geen feit, maar toch evolueert de samenleving steeds meer naar een parlementaire democratie. Ook de arbeiders gaan zich onder invloed van het opkomende socialisme meer en beter organiseren om hun rechten af te dwingen.
In de literatuur en de schilderkunst komt er tegen het midden van de 19e eeuw een nieuwe stroming naar voren: het realisme. Het is een reactie op de lieflijke, sentimentele en fantastische kant van de romantiek. In het realisme overheersen de volgende kenmerken.
1 De realistische kunstenaars zoeken hun onderwerpen niet in de geschiedenis, de mythologie of in de eigen fantasie, maar in de bestaande realiteit die ze zo objectief mogelijk proberen weer te geven.
2 Aanvankelijk beelden ze vooral het leven van de middenklasse uit, maar onder invloed van het opkomende socialisme worden later ook de sociale omstandigheden van de arbeiders belicht. Daarbij schenkt men veel aandacht aan het kleine en het gewone en aan nauwkeurige observatie van details. Vaak zijn hun romans en schilderijen krachtige politieke en sociale protesten. Die sociale bewogenheid komt vaak voor omdat de realiteit in de 19e eeuw niet zo rooskleurig is.
3 In deze periode ontstaat de ‘klassieke’ roman: een natuurgetrouwe uitbeelding of sociaalpsychologische analyse van mens en maatschappij.
Enkele bekende namen uit deze periode:
• Nicolaas Beets (pseudoniem: Hildebrand) (1814-1903): Camera Obscura
• Eduard Douwes Dekker (pseudoniem: Multatuli) (1820-1887): Max Havelaar
• Stijn Streuvels (1871-1969): Lenteleven, Langs de wegen
Multatuli, pseudoniem voorEduard Douwes Dekker (18201887) groeit op in een familie die het niet breed heeft. Later zal hij over die tijd schrijven in De geschiedenis van Woutertje Pieterse (1862-1877). Als Eduard achttien is, besluit hij om met zijn vader, die scheepskapitein was, mee te varen naar de toenmalige kolonie Nederlands-Indië, het huidige Indonesië. Hij wordt er later ambtenaar in het koloniaal bestuur.
In de kolonie krijgt hij al gauw problemen: hij maakt (speel)schulden en komt geregeld in aanvaring met zijn oversten en collega’s.
Eind 1855 wordt hij assistent-resident van Lebak op Java, waar hij al op 29 maart 1856 eervol ontslag vraagt. Hij komt in conflict met de plaatselijke Javaanse hoofden. In zijn latere verhalen Rede tot de hoofden van Lebak en in Saïdjah en Adinda klaagt hij de uitbuiting van de bevolking door die hoofden aan.
Eduard Douwes Dekker probeert nog te overleven op Java, maar keert uiteindelijk terug naar Europa. Berooid schrijft hij in Brussel zijn wereldberoemde roman Max Havelaar (1859). Maar het boek verschijnt pas in mei 1860: de uitgever Jacob van
Lennep is overtuigd van de literaire kwaliteit ervan, maar vreest voor de impact op de Nederlandse koloniale belangen.
En terecht: Max Havelaar is heel populair en leidt al vlug tot tussenkomsten in het Nederlandse parlement. Echte veranderingen in het koloniale beleid komen er pas veel later. In onze tijd wordt het zelfs ‘The Book That Killed Colonialism’ genoemd.
Het boek is intussen in tientalen talen vertaald en wordt nog geregeld herdrukt. Zijn literaire werken publiceert hij onder de schuilnaam Multatuli, of ‘ik heb veel geleden’.
Dat Multatuli de literatuur gebruikt om de maatschappij te veranderen, is niet uitzonderlijk voor die tijd. Maar het is voor de 19e eeuw ook een vernieuwend boek.
Stijn Streuvels, pseudoniem voor Frank Lateur (1871-1969), schrijft naturalistische romans en novellen zoals De oogst (1901), Het uitzicht der dingen (1906), De Vlaschaard (1907), Het leven en dood in den ast (1926) en De teleurgang van de waterhoek (1927). De Vlaschaard is zijn belangrijkste boek. Het schetst op een indrukwekkende manier het boerenleven en behandelt het generatieconflict tussen boer Vermeulen en zijn zoon Louis. De roman is ook enkele malen verfilmd.
Streuvels, die een autodidact is en een opleiding krijgt als bakkersgast, vindt inspiratie bij grote naturalistische schrijvers als Tolstoj en Zola.
De taal van Streuvels is uniek, net als de manier waarop hij grote thema’s – de strijd van de mens met de natuur en de worsteling met God en religie – in zijn literaire werk behandelt.
‘De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een toneel waar, in de gapende diepte, door haveloze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verloren vlakte; het toneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die ’t al omdoezeld houdt. De mannen vervullen elk zijn aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in ’t ijle draait – een schouwspel dat in ’t tijd- en ruimteloze afspint.
Van de torenhoge stapel, bezijds, schept de man met de ruifel, altijd maar wortelen in de draagbak, die effen aan door twee anderen opgenomen, weggedragen, in de open trechter van het snijpeerd omgekanteld en ledig teruggebracht, bij de hoop neervalt om weer gevuld te worden.’
Hij woont en werkt in het Lijsternet in het West-Vlaamse Ingooigem. Zijn huis is nu een museum waar je nog steeds zijn schrijfkamer met het schitterende uitzicht over de uitgestrekte velden kunt bezoeken.
Hij wordt verschillende keren genomineerd voor de Nobelprijs Literatuur en wint vele prijzen. De belangrijkste zijn de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza in 1927 en de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn hele oeuvre in 1962.
Het naturalisme is een verdere uitwerking van het realisme, vooral in roman en toneel. Het heeft de volgende kenmerken.
1 Naturalistische literatuur is somber en pessimistisch en bekijkt de realiteit door een zwarte bril. De achtergrond daarvan is het fatalisme: de opvatting dat het leven van de mens helemaal bepaald wordt door het noodlot en dat een vrije wil niet bestaat.
2 Het noodlot is voor de naturalisten niet iets geheimzinnigs, buiten de mens, maar iets wat in de menselijke soort verankerd ligt: het milieu waarin de mens opgroeit, de tijd waarin hij leeft, alles wat hij erft van zijn ouders. Naturalisten willen aantonen hoe erg de mens van die drie factoren afhankelijk is, hoe hij erdoor gedetermineerd of bepaald wordt.
3 De naturalisten wroeten graag in de duistere en minder aangename plekken van het bestaan: precies daar tref je de ‘interessantste’ gevallen. Ze tonen een voorkeur voor personages aan de rand van de maatschappij (harde beelden van marginalen en van de gevolgen van de Industriële Revolutie) en voor afwijkende karakters (labiele, psychologisch gestoorde mensen geleid door hun driftleven).
4 De taal is een heel doeltreffend middel bij milieuschildering. De personages spreken zoals ze zijn en daardoor wint de tekst aan authenticiteit. Zo worden veel dialogen in het dialect weergegeven.
Enkele bekende namen uit deze periode:
• Marcellus Emants (1848-1923): Een nagelaten bekentenis
• Cyriel Buysse (1859-1932): Het gezin van Paemel, Het recht van de sterkste, De biezenstekker
Cyriel Buysse (1859-1932) komt uit een hogere Gentse burgerfamilie. Zijn vader bezit een cichoreifabriek en hij verwacht dat zijn zoon die zal overnemen. Cyriel maakt zelf enkele zakenreizen naar de Verenigde Staten om daar een cichoreifabriek op te starten, maar het is op aanraden van zijn tante en auteur Virginie Loveling dat hij op zijn 26e begon te schrijven.
Dat hij blijft schrijven in het Vlaams, is ook bijzonder. Cyriel Buysse werkt mee aan het tijdschrift Van Nu en Straks. Hij trouwt met een Nederlandse weduwe en blijft tot 1899 in Den Haag wonen. Daarna brengt hij de lente- en zomermaanden in Vlaanderen door, vooral in Afsnee, bij Gent. Daar overlijdt hij in 1934 aan een beroerte.
Cyriel Buysses toneelstuk Het gezin Van Paemel (1903) wordt nog geregeld opgevoerd door amateur- en professionele toneelgezelschappen. Zo brengt Valentijn Dhaenens in 2021 alle dertien personages zélf op scène met behulp van videoversies van zichzelf. In Het gezin Van Paemel wordt de Oost-Vlaamse pachtersfamilie geconfronteerd met de problemen van toen. Ook in de naturalistische romans Het recht van de sterkste (1893) en De biezenstekker (1894) is de mens bepaald door ‘race, milieu et moment’.
Buysse doorbreekt in zijn werk een aantal taboes. In Het gezin Van Paemel is dat duidelijk de kritiek op de hogere klassen: de adel, de kerk en de burgerij. In dat stukkomt ook seksualiteit aan bod: Van Paemels dochter is zwanger van de zoon van de baron die geregeld naar de vrouwen gaat; Cloet slaapt pas weer met zijn vrouw wanneer het buitenechtelijke kind gestorven is. Typisch is ook de schijnheiligheid van de kerkelijke overheid. In Het recht van de sterkste is die kritiek op de kerk en de overheid ook aanwezig, maar krijgt ook de arbeidersklasse ervan langs: seksualiteit is bij hen herleid tot het brutaal overweldigen van de vrouw. In tegenstelling tot de twee andere werken is hier geen sprake van een happy end.
Buysse gebruikt in zijn werken een directe taal, in tegenstelling tot de retorische stijl van die tijd én hij is een meester in het portretteren van zijn personages. Hij kan zich inleven in de menselijke gevoelens van liefde en vreugde, haat, leed en onrecht.
© The History Collection / Alamyl iteratuur in de 20 e eeuw
Aan het begin van de 20e eeuw vinden ingrijpende veranderingen plaats in de westerse samenleving. Het alledaagse leven wordt gedomineerd door de snelle technologische ontwikkelingen als gevolg van de industriële revolutie. De politieke onrust leidt tot twee wereldoorlogen in minder dan dertig jaar.
Het optimisme en het geloof in de wetenschap van de vorige generatie krijgen een flinke deuk na de Eerste Wereldoorlog. Nationalisme en technische vooruitgang hebben immers de beschaving niet verrijkt, maar op een gruwelijke manier vernietigd. Nu de 19e eeuw met zijn geprivilegieerde standen definitief voorbij is, komt er ruimte voor maatschappelijke veranderingen. In 1919 krijgen de Belgische arbeiders algemeen enkelvoudig stemrecht, het vrouwenstemrecht volgt (pas) in 1948.
De vernederende frontervaringen van de Vlaamse soldaten helpen het Vlaams-nationalisme als politieke stroming te verspreiden.
Door de crisis van 1929, het fascisme in Italië, het opkomende nazisme in Duitsland en de nieuwe oorlogsdreiging worden veel schrijvers gestimuleerd tot een min of meer uitgesproken sociaal en politiek engagement. In de jaren dertig wordt de persoonlijkheid van de auteur belangrijker dan de esthetische vormgeving van het literaire werk. Het individu moet een standpunt innemen tegenover de problemen.
Net als de schilderkunst en de film bloeit de expressionistische literatuur vooral in Duitsland. De Vlaamse dichters Wies Moens en Paul van Ostaijen sluiten aan bij het internationaal expressionisme. De boodschap is dan ook ‘universaliteit’ en ‘broederlijkheid’.
De specifieke kenmerken van het expressionisme zijn de volgende.
1 ‘Ik schilder vormen zoals ik denk dat ze zijn, niet zoals ik ze zie’, zo verwoordt Picasso zijn werkwijze. In de expressionistische schilderkunst wordt de werkelijkheid gedeformeerd (vervormd) om beter te kunnen uitdrukken wat de kunstenaar te zeggen heeft. Ook in de literatuur wordt niet zozeer de werkelijkheid beschreven, maar wordt een gevoel, een visie uitgedrukt met behulp van allerlei beelden.
2 Het klassieke vers wordt gedeformeerd tot het vrije vers, dat een beter instrument is om emoties of gedachten zo direct mogelijk te uiten:
• geen rijm, metrum, of regelmatige strofebouw
• onvolledige en ongrammaticale zinnen
• geen hoofdletters en interpunctie
• experimenten met de typografie
• strakke taal, het naakte woord (weinig adjectieven)
• flitsende beeldentaal
• snel ritme
3 Zoals de expressionistische schilderkunst kan overgaan in abstracte kunst, zo kan de expressionistische poëzie overgaan in poésie pure: de concrete inhoud heeft helemaal plaats geruimd voor het oproepen van een bepaalde sfeer of een bepaald gevoel. Het gedicht is een autonoom geheel van klank, ritme en beeld, dat alleen nog naar zichzelf verwijst.
Paul van Ostaijen (1896-1928) is geboren in Antwerpen. In 1916 debuteert hij met Music-Hall, een bundel die gezien wordt als het begin van de moderne Vlaamse poëzie. Centraal staat het mondaine leven dat hij leidt om zich af te zetten tegen de burgerlijke verveling en levenshouding. Ook oorlog en vernietiging zijn terugkerende thema’s in zijn werk.
In 1918 wijkt van Ostaijen uit naar Berlijn waar hij midden in de dadaïstische revolutie terechtkomt. Hij geeft er de heersende muzikale scene een vertaling in zijn concrete poëzie en ritmische typografie van zijn gedichten.
Typisch voor van Ostaijens poëzie is de vermenging tussen de vorm die hij aan woorden geeft en de inhoud van zijn gedichten. Hij schrijft ook heel muzikaal, zet in op klankspel en herhaling en speelt met citaten en fragmenten uit het dagelijkse leven.
Van Ostaijen sterft jong (hij wordt maar 32 jaar oud). De laatste jaren van zijn leven lijdt hij aan tuberculose, een slepende longziekte. De gedichten die hij in deze periode schrijft, hebben de dood en terugkijken op het leven als thema.
Melopee
Voor Gaston Burssens
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende maan de kano naar zee
Zo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee
Paul van Ostaijen. Verzameld werk deel 1 + 2
Aan een moeder
Haar zoon viel op het slagveld
Je hebt me gezegd: ‘Mijn zoon is gevallen,jij hebt hem niet gekend, zijn voorhoofd niet, of zijn lippen niet of zijn handen; geen van allen die nu naast mij zijn, hebben hem gekend, maar enkel wààr mijn zoon is gevallen,op het veld van eer. Als ik stappen hoorde op de straat zei ik: zo zal zijn heimkeer zijn. Dat luisteren en verwachten hoeft nu niet meer. De penningen die ik heb willen besparen om hem een jas te kopen, liggen nog in de kast, naast de oorlogprentjes uit zijn jeugdjaren. Je moest voor mijn zoon een gedicht maken, dat leg ik dan naast de prenten in de kast.’
Ik weet, moedertje, je zou graag lezen: ‘Wapengeweld, slagveld, held,’ want als een eervolle trits, heeft men je die woorden voorgespeld, en van je zoon heb je niets meer dan dat. Woorden die je troosten moeten, omdat je je zoon niet meer zult wekken; je zult zijn koffie niet meer bereiden, steeds als de klok dezelfde uur slaat, hem nooit meer nakijken als hij de straat langs gaat en nou moet je niet meer de woorden bepeinzen die je hem zeggen zou in stervensnood (…)
Je zoon, moedertje, viel niet voor een gerechte zaak, maar zijn bloed werd hem afgeperst door allen, omdat ons de menselike goedheid is ontvallen. Maar ik, wij, wij allen zijn de moordenaars van je zoon en elk woord als eer en held is smaad en hoon. Elk soldaat die valt in de krijg, hij werd getroffen door een sluipmoordenaar.
Dit zijn wij allen, allen die het geloof verloren (…)
Levenden, vergaart de kleine krachten die u nog blijven tot geloof in het levende leven. Alles is zo grenzeloos schoon, luistert naar dit ontluikend begrijpen in ons geweten.
Paul van Ostaijen. Verzameld werk deel 1 + 2
De nieuwe zakelijkheid ontstaat na de Eerste Wereldoorlog in Weimar (Duitsland) rond het Bauhaus (1919-1933), een opleidingsschool voor schilderen beeldhouwkunst, architectuur, kunstnijverheid en fotografie. Geen stroming heeft zo grondig het uiterlijk van de wereld veranderd als deze: stalen meubels, hoogbouw met vooral glas aan de buitenkant. Ontwerpers keuren alle overbodige versieringen af. Functionaliteit bepaalt uitzicht, vorm en gebruik.
Bij de literatuur in de nieuwe zakelijkheid vinden we de volgende kenmerken terug.
1 In de romans gaat het niet om de vorm, maar om de inhoud: goede boeken hoeven niet ingewikkeld in elkaar te zitten, maar moeten iets te zeggen hebben en de persoonlijkheid van de schrijver uitdrukken. De leuze van de dichters van het tijdschrift Forum luidt dan ook: ‘Niet de vorm, maar de vent’; daarom wordt de nieuwe zakelijkheid in Nederland ook wel ‘ventisme’ genoemd.
2 De auteur van de nieuwe zakelijkheid is maatschappijkritisch: het doel is het ontmaskeren van de werkelijkheid achter de schone schijn. Hij staat ook kritisch tegen het opkomend fascisme.
3 De auteur noteert in een reportageachtige stijl: sober en helder, met een directe en nuchtere benadering van de onderwerpen. Psychologische uitbeelding van de personages is afwezig of gebeurt alleen maar in functie van de uitwerking van de intrige. Er is weinig plaats voor gevoel.
Enkele bekende namen uit deze periode:
• Ferdinand Bordewijk (1884-1965): Blokken, Knorrende beesten, Bint, Karakter
• Willem Elsschot (1882-1960): Villa des Roses, Lijmen, Kaas
Ferdinand Bordewijk (1884-1965) is geboren in Amsterdam. Hij studeert rechten in Leiden en start in 1912 een korte carrière in een advocatenkantoor in Rotterdam. Zijn ervaringen en werkomgeving vormen later het decor voor zijn roman Karakter (1938).
Andere bekende werken van deze auteur zijn Blokken (1931), Knorrende beesten (1933) en Bint (1934). Die romans zijn geschreven in de stijl van de nieuwe zakelijkheid en hebben de ondergang als belangrijk thema.
Bordewijk ontvangt voor zijn oeuvre onder andere de P.C. Hooft-prijs (1953) en de Constantijn Huygensprijs (1957). Hij overlijdt in 1965.
Willem Elsschot (1882-1960) is het pseudoniem van de Antwerpse reclamemaker Alfons de Ridder. Hij debuteert in 1913 met Villa des Roses en schrijft onder andere Kaas (1933) en Het dwaallicht (1946). In een groot deel van Elsschots boeken maakt de lezer kennis met de burgerlijke gezinsman Frans Laarmans en de harde zakenman Charles Boorman.
Centraal staan de thema’s religie (Elsschot zelf was atheïst) en de botsing tussen gezinsleven en zakenwereld. Typisch voor de schrijfstijl van deze auteur zijn nauwkeurige beschrijvingen en een onderkoelde, harde humor.
Hoewel Elsschots werk beperkt in omvang is (elf novelles en een aantal gedichten), is hij een van de meest gelezen en geciteerde Vlaamse canonauteurs. Zijn boeken vonden ook een weg naar het theater en werden verfilmd.
Willem Elsschot is in feite een artiestennaam van Alfons de Ridder. Wil je weten waar de schrijver zijn pseudoniem vandaan heeft gehaald? Bekijk dan het filmpje.
Een ellendige novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt. En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in ‘t westen om op te tornen tegen dat kille gordijn. Voor het eerst sedert zeer lang, want de jaren vlieden, zal ik ditmaal naar huis gaan, waar mijn ontijdige intrede beschouwd zal worden als een stap op de weg die tot inkeer leidt. Alle begin is moeilijk en beter laat dan nooit, zal mijn vrouw zeggen. Maar eerst nog een krant voor vanavond bij ‘t vuur, want als ik niet lees, werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenoten. Och, ik begrijp best dat niets zo drukkend is als de aanwezigheid van een die voor zich uit zit te staren alsof hij alleen was, die nooit een grap vertelt noch iemand op de schouder slaat om hem moed te geven in zijn kwade dagen, die nooit vraagt hoe gaat het, of ben je gelukkig.
Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal horen zeggen wat zij van het weder denkt. Ja, geef ik toe, regen. Motregen, preciseert zij. Ja, eigenlijk motregen. Want ik zou die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van naderbij gevolgd heb, voor geen geld ter wereld durven tegenspreken.
‘Kijk, drie rijstkakkers’. En met die hangende snijtand, die niet vallen wil, wijst zij naar de straat.
Waarachtig, als ik buitenkom en mijn kraag opzet voor een drafje naar de tram toe, wordt mijn aanloop gehinderd door drie zwartjes die mij de weg versperren. Bemanning van een Indiëvaarder, zoals men ze hier meer ziet drentelen. Ogen als gazellen, lang, gitzwart haar, een katoenen pak dat mij huiveren doet en een zwart staatsiejasje als voor een feestelijke gelegenheid. Een heeft een mutsje op, is iets groter dan zijn maats en schijnt de leider van ‘t gezelschap te zijn. Eerlijk gezegd is er voor mij niet veel aan, want wij zijn die schilderachtige zwervers hier gewend. Alles schon da gewesen. En ik wil immers naar huis, al is ook daar niets dat mij roept.
‘Sir’, zegt de aanvoerder met strelende blik en lokkende glimlach. Meteen stopt hij mij een stukje karton in de hand, wijst met zijn fijne cigarillovinger en vraagt ‘where?’.
Wil men niet ingescheept worden, dan is het meest aangewezen, in een dergelijk geval, beleefd ‘neem mij niet kwalijk’ te zeggen, even te glimlachen en meteen door te lopen als een die haast heeft, want de ware gentleman moet in de eerste plaats de kunst verstaan het vee ongedwongen op afstand te houden. Ik weet dat al een hele tijd, maar ben zeker te oud om mij nog aan te passen aan die nieuwe, zakelijke stijl, want ik neem het ding zo lijdzaam in ontvangst als de eerste de beste suffer doen zou. De zwartjes staan naast mij en wachten.
Bij nadere inspectie blijkt het iets als de bodem van een sigarettendoosje te zijn. Er is met potlood een hobbelige tekst ingegrift waaruit ik zo op ‘t eerste zicht onmogelijk wijs kan worden. Dan maar even bij de winkelruit, waar het lichter is. En na een laatste inspanning ontcijfer ik het raadsel: Maria Van Dam, Kloosterstraat, 15.
In de chaos en de ontreddering na de Tweede Wereldoorlog debuteert een groep dichters, de Vijftigers. Ze willen radicaal breken met het verleden, de traditie en van voren af aan beginnen (tabula rasa). Evenals de expressionisten hebben ze nauwe banden met de beeldende kunstenaars, die zich hebben verenigd in de Cobra-beweging.
De kenmerken van deze experimentele stroming zien er als volgt uit.
1 De term ‘experimenteel’ verwijst naar de manier van schrijven: werkend en experimenterend met taal zoeken zij naar nieuwe uitdrukkingsvormen. Traditionele vormelementen (rijm, metrum, regelmatige strofebouw, interpunctie ...) worden radicaal afgewezen.
2 De inhoud van de gedichten bestaat uit weinig meer dan beelden. Het verband tussen de beelden is niet rationeel of logisch, maar associatief. De meest verrassende combinaties worden gemaakt; het beeld verzoent tegenstellingen en maakt de werkelijkheid op die manier rijker en complexer. Dat alles maakt deze poëzie soms moeilijk en erg gesloten, weinig toegankelijk.
3 De literatuur moet zich bevrijden van haar burgerlijke denkbeelden; ze erkent geen taboes en wil ‘de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking brengen’. Dat leidt onder meer tot aandacht voor:
• het onderbewuste, de hallucinatie en de droom;
• het kinderlijke en het spontane;
• het verzet tegen het absurde en zinloze van een autoritaire maatschappij (gezin, religie, politiek);
• de lichamelijkheid, het dierlijke, het amorele;
• de taal (het materiaal van de dichter), het spreken, het schrijven.
4 De polyinterpretabiliteit of meerduidigheid van beeld en woord zorgt ervoor dat verschillende betekenissen tegelijk aanwezig zijn in de tekst. De lezer maakt het gedicht af met zijn fantasie. Hij is dus niet langer passief, de lezer zelf moet de tekst activeren en als het ware een betekenis van het geschrevene samenstellen.
Enkele bekende namen uit deze periode:
• Paul Rodenko 1920-1976): Gedichten; De sprong van Münchhausen; Stilte, woedende trompet
• Hans Lodeizen (1924-1950): Het innerlijk behang
• Lucebert (1924-1995): De zeer oude zingt (met de bekende versregel Alles van waarde is weerloos); Visser van ma yuan
• Hans Andreus (1926-1977): Muziek voor kijkdieren, De Rommeltuin (versjes voor kinderen)
• Hugo Claus (1929-2008): Oostakkerse Gedichten, Het verdriet van België; Vrijdag
• Paul Snoek (1933-1981), Tussen vel en vlees, Ik heb vannacht de liefde uitgevonden
Louis Paul Boon (1942-1979) debuteert tijdens de Tweede Wereldoorlog met De voorstad groeit (1943) waarmee hij meteen de belangrijke Leo J. Krynprijs kreeg. Boon is op dat moment een onbekende schildersgast in de ‘fabrieksstad’ Aalst.
In zijn derde roman Vergeten straat (1946) die in 1999 werd verfilmd, schetst de auteur het leven in een straat die afgesloten geraakt door het werk aan een spoorlijn. De bewoners proberen in de straat een nieuwe utopische samenleving te vestigen. Een poging die mislukt omdat mensen nu eenmaal mensen zijn. Volgens de schrijver bestaat de menselijke natuur uit egoïsme en kortzichtigheid en dus komt er ook in de ‘vergeten straat’ geen betere wereld.
Tijdens de oorlog verdedigt de schrijver als soldaat het Albertkanaal tegen de Duitse troepen. Maar de eerste dag al wordt hij gevangengenomen en als krijgsgevangene naar Duitsland gebracht waar hij vier maanden zal verblijven. In zijn boekje Mijn kleine oorlog (1947) schrijft hij over deze periode en over de oorlogsjaren tijdens de bezetting. Mijn kleine oorlog is heel vernieuwend, het bevat immers geen rechtlijnig verhaal maar bestaat uit een dertigtal losse stukjes. Het boekje wordt met gemengde gevoelens onthaald. Een aantal literatuurcritici prijzen de gedurfde vorm, anderen verzetten zich tegen de felle manier waarop de schrijver om zich heen schopt.
Met Mijn kleine oorlog legt de schrijver wel de basis van de vernieuwing die hij in de Vlaamse literatuur zal brengen. Een vernieuwing die zich het sterkst zal uiten in zijn meesterwerk De Kapellekensbaan-Zomer te Ter-Muren, een tweeluik dat verschijnt in 1953 en 1956. Bij de publicatie veroorzaakt het boek heel wat deining: de inhoud, de vorm en het taalgebruik zijn heel eigenzinnig en ongezien in de tijd. De roman is eigenlijk een roman over het schrijven van een roman. Boontje, de verteller, wil een roman schrijven over de wereld van gisteren. Hij wordt echter afgeleid door vrienden die bij hem langskomen. Samen bekijken ze dan de moeizaam vorderende roman, ze geven commentaar op de romanfragmenten en op de toestand van de wereld. De lezer maakt vanop de eerste rij het ontstaan van de roman mee.
In 1971 verrast de schrijver die gekend stond als socialist en vrijzinnige en als een van de grootste critici van de katholieke kerk het publiek met de historische roman Pieter Daens Hij beschrijft daar de sociale en politieke strijd in de 19e eeuw in de fabrieksstad en geeft de belangrijkste rol aan Adolf Daens, een katholieke priester die het opneemt voor de arme arbeiders. Het boek werd in 1992 door Stijn Coninckx verfilmd tot Daens, een van de succesrijkste Vlaamse films. In 2008 start Studio 100 met een populaire musical gebaseerd op de film en het boek van Louis Paul Boon.
Voor Pieter Daens krijgt de schrijver de belangrijke Driejaarlijkse staatsprijs voor verhalend proza en heel wat waardering van het publiek. In 1972 publiceert hij de pornografische novelle Mieke Maaike’s obscene jeugd. Het boekje – waarover heel wat geestelijken schande spreken – past in de tijdsgeest waarin onder andere seksuele taboes worden doorbroken.
Hugo Claus (1929-2008) is een belangrijke en veelzijdige Vlaamse schrijver uit de 20e eeuw. Hij schrijft niet alleen gedichten en romans, maar werkt ook toneelstukken uit. Daarnaast is Claus ook schilder en regisseur.
Zijn bekendste werken zijn De Metsiers (1950), De verwondering (1962), Het verdriet van België (1983) en De geruchten (1996). Claus schrijft vaak over de Tweede Wereldoorlog, onderlinge relaties en hypocrisie in het katholieke Vlaanderen van de naoorlogse periode, vrouwen en erotiek.
Claus lijdt aan Alzheimer en kiest voor euthanasie op een door hemzelf vastgelegde datum. Daardoor kwam het debat rond euthanasie en levensbeëindiging weer helemaal naar de oppervlakte.
Lucebert (1924-1994) is een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Vijftigers. Hij geniet een opleiding tot kunstschilder en blijft tot op latere leeftijd actief in de beeldende kunst. Ook in zijn gedichten spelen beelden een heel belangrijke rol: Lucebert vindt dat de taal als communicatiemiddel is uitgehold en wil deze nieuwe kracht geven.
In zijn werk koppelt hij concrete waarneming aan klanken en woordspel en wil hij de wereld op een onbevangen manier weergeven, zoals kinderen dat doen. Lucebert is – volledig in de geest van de Vijftigers – tegen elke vorm van rationalisering, abstractie en geestelijkheid. Een aantal van zijn werken zijn ook pamfletten tegen een verheven vorm van poëzie die ver staat van het alledaagse.
Nationaal Archief, CC0In de jaren zestig groeit de welvaart, maar komt er ook meer protest en verzet. De magische woorden zijn: communicatie, verzet en engagement. We spreken over nieuw-realisme
De popart zoekt haar inspiratie in de consumptiemaatschappij en de amusementsindustrie; het Franse ‘nouveau réalisme’ brengt nieuwe, speelse kunstvormen: allerlei voorwerpen worden op elkaar gestapeld, zaken worden ingepakt en vergankelijke dingen (bv. een nietafgeruimde tafel) worden vastgelegd.
Bij auteurs leeft de uitdrukkelijke wil tot verstaanbaarheid. Poëzie moet functioneren in het leven van alledag; vandaar hun voorkeur voor eenvoudige onderwerpen, de ‘kleine dingen des levens’. Hun motto is: ‘Doe maar gewoon, dat is al gek genoeg’.
In Nederland valt in deze periode vooral het tijdschrift Barbarber op. De oprichters K. Schippers, J. Bernlef en G. Brands publiceren korte, humoristische gedichten die vertrekken vanuit herkenbare elementen uit het dagelijkse leven. Ze willen zo tegenwicht vormen tegen de ondoordringbare poëzie van de Vijftigers. Tussen de gedichten plaatsen ze ook readymades: fragmenten uit gesprekken, brieven, reclamefolders, boodschappenlijstjes, maar bijvoorbeeld ook stalen van behangpapier.
In Vlaanderen valt vooral de poëzie op in parlando: de gedichten zijn geschreven in een ‘spreekstijl’: geen ingewikkelde, ondoorzichtige zinnen meer, maar de alledaagse taal, die de spreektaal benadert qua metrum en ritme.
Herman de Coninck (1944-1997) gaat na zijn studies Germaanse taal- en letterkunde kort aan de slag als leerkracht en werkt daarna als journalist voor Humo. In 1983 wordt hij hoofdredacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift
Zijn bekendste dichtbundels zijn De Lenige Liefde (1969), Zolang er sneeuw ligt (1975) en Met een klank van hobo (1980). Taal, nuance en humor spelen een belangrijke rol in zijn gedichten.
Herman de Coninck kiest voor herkenbare beelden en schrijft over alledaagse momenten en emoties. Hij wordt gezien als de grote vertegenwoordiger van het neorealisme in Vlaanderen. Toch hebben zijn gedichten ook een sterk (neo) romantisch karakter.
De Coninck sterft op 22 mei 1997 in Lissabon, waar hij op een congres was met enkele andere schrijvers.
Met het literaire bedrijf bedoelen we organisaties, instellingen en personen die ervoor zorgen dat literaire teksten worden geproduceerd, verspreid en gelezen. Denk daarbij aan uitgeverijen, bibliotheken, boekenwinkels, leesclubs, tijdschriften, organisatoren van literaire evenementen, uitreikers van literaire prijzen …
Stefan Hertmans
De jonge Stefan Hertmans (1951) staat in zijn jonge jaren te boek als een hermetisch auteur: zijn dichtbundels, romans en essays vinden een eerder klein, intellectueel publiek. Als eigenzinnige docent laat hij studenten drama en theaterwetenschappen kennismaken met literatuurgeschiedenis, en in het bijzonder met de Griekse tragedies.
Zijn grote doorbraak beleeft Hertmans met Oorlog en terpentijn (2013). Die roman, een aangrijpend relaas over de Eerste Wereldoorlog op basis van de dagboeken van Hertmans’ grootvader, wint niet enkel de AKO Literatuurprijs, maar prijkt ook op de longlist van de prestigieuze International Man Booker Prize. Die eer viel nooit eerder een Belg te beurt. Sinds Oorlog en terpentijn verschijnen van Hertmans’ pen nog de romans De bekeerlinge (2016), in 2022 door componist Wim Hendrickx als opera opgevoerd, en De opgang (2020). Hertmans ontvangt in 2019 de Constantijn Huygensprijs, de belangrijkste oeuvreprijs in het Nederlandse taalgebied.
Dankzij de het autobiografische De helaasheid der dingen (2006), een moderne Vlaamse klassieker, leren honderdduizenden lezers de moeilijke jeugd van Dimitri Verhulst (1972) kennen. In het boek vertelt Verhulst over marginaliteit in een Vlaams dorpje. Hij voert een afwezige moeder en zijn gewelddadige en alcoholistische ‘nonkels’ op. Het boek wordt succesvol verfilmd door Felix Van Groeningen. In Kaddisj voor een kut (2014) doet Verhulst verslag van zijn tienerjaren in een jeugdinstelling. Zijn moeilijke jeugd vormt ook de aanleiding voor zijn maatschappelijk engagement. Zo laat hij zich ter voorbereiding van de roman Problemski Hotel (2003) opsluiten in een asielcentrum voor vluchtelingen.
Ook in zijn niet-autobiografisch werk gaat Verhulst de grote thema’s niet uit de weg. Zo beschrijft hij in Godverdomse dagen op een godverdomse bol (2008) de volledige geschiedenis van de mens in nog geen 200 pagina’s. Ook in zijn hervertelling van de Bijbel, Bloedboek (2015), neemt hij de menselijke soort en diens godsdienst op de korrel. Verhulsts boeken kenmerken zich niet alleen door volkse, soms zelfs gore beschrijvingen, maar ook door liefde voor de (Vlaamse) taal. Thematisch keren dood en eindigheid steeds opnieuw terug in zijn werk: in De laatkomer (2013) doet Désiré alsof hij dementeert om uit zijn liefdeloze huwelijk te ontsnappen; in Hebben en zijn (2022) moet de net overleden Malodot eerst nog ‘afkicken van het leven’ voordat hij écht dood kan zijn.
De doorbraak van slagerszoon Tom Lanoye (1958) in de jaren 80 luidt een nieuw tijdperk in de Vlaamse literatuur in. Lanoye is een soort schrijver zoals Vlaanderen die nog niet kende: met performances, mediaoptredens en kritieken schopte hij tegen alle heilige huisjes en bombardeert hij zichzelf tot een ware BV. Zijn coming-of-age-roman Kartonnen dozen (1991) bewijst zich als moderne klassieker over een allesverslindende eerste liefde.
Rond de eeuwwisseling zet Lanoye zijn grootste projecten op: niet alleen ontleedt hij de Vlaamse schoneschijnsamenleving in de Monstertrilogie (1997-2002); hij bewerkt ook samen met Luk Perceval de koningsdrama’s van Shakespeare tot een marathonvoorstelling van tien uur (Ten oorlog, 1997). Het toneelproject, met Risjaar Modderfokker den Derde als culminatiepunt, geldt tot vandaag als het meest belangwekkende theaterproject uit de Nederlandse literatuur. Later waagt Lanoye zich nog aan toneelbewerkingen van Euripides’ Medeia, Klaus Manns Mefisto, Shakespeares Hamlet, Albee’s Who’s Afraid of Virginia Woolf en Goethes Faust.
Tot vandaag laat de zelfverklaarde diva Tom Lanoye zich met scherpe tong gelden in allerlei maatschappelijke kwesties, onder andere over de vluchtelingencrisis. Zijn grootste romansucces behaalt hij echter met een hoogst persoonlijk boek: Sprakeloos (2009) is niet enkel een ode aan een moeder die haar stem verliest, maar ook aan de taal zelf. Het boek wint de Gouden Uil en wordt in 2017 verfilmd door Hilde Van Mieghem. Met de roman De draaischijf (2022) laat hij zijn licht schijnen op het debat over collaboratie in de theaterwereld tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De wankele verhouding tussen waarheid en fictie is een constante in het omvangrijke en veelgeprezen oeuvre van Ilja Leonard Pfeijffer. Dat bevat niet alleen gedichten en romans, maar ook essays, kritieken, songteksten, vertalingen, scenario’s, theaterstukken, columns en zelfs een literair zelfhulpboek (Hoe word ik een beroemd schrijver ?, 2012). Steeds opnieuw verwerkt Pfeijffer zijn passie voor de literatuur van de klassieke oudheid in zijn werk, zoals in zijn hervertellingen De Griekse mythen (2014) en in Peachez. een romance (2017). In die laatste roman steekt Pfeijffer het Pygmalionmotief in een nieuw jasje, door het verhaal te vertellen van een professor Latijn die verliefd wordt op een schimmig onlineprofiel.
Pfeijffers grote doorbraak beleeft hij in 2014 met de Libris Literatuurprijs voor La Superba (2013), een roman over zijn geliefde, vuile thuisstad Genua, waar het hoofdpersonage getuige is van de vluchtelingencrisis. Ook Grand Hotel Europa (2018) thematiseert de vluchtelingencrisis, maar becommentarieert ook de Europese consumptiemaatschappij en de toerisme-industrie. Het boek wordt een internationale bestseller en voert in Duitsland en Italië de bestsellerlijsten aan. Tijdens de begindagen van de coronapandemie getuigt Pfeijffer van de ontwikkelingen in broeihaard Italië in zijn veelgelezen columns, gebundeld in Quarantaine. Dagboek in tijden van besmetting (2021).
Tijdens literaire optredens cultiveert Pfeijffer met zijn bontjas en dasspeld de uitstraling van ‘een groot schrijver’. Tegelijk loopt zijn oeuvre over van zelfspot en ironie: hij zet ‘het personage Ilja Leonard Pfeijffer’ regelmatig te kijk, en beschrijft hem/zichzelf bijvoorbeeld als ‘de directeur van de botsautootjes’ in Monterossi, mon amour, het Boekenweekgeschenk van 2022.
Arnon Grunberg debuteert in 1994 ambitieus met de autobiografisch geïnspireerde roman Blauwe maandagen, waarmee hij prompt de Anton Wachterprijs voor beste debuut wint. Sindsdien ontwikkelt hij zich tot een bijzonder productief schrijver, die niet alleen in literair maar ook in journalistiek werk de grenzen van het geaccepteerde denken opzoekt. Zijn stijl is daarbij vaak ironisch of cynisch. Grunbergs joodse afkomst is ook steeds impliciet of expliciet aanwezig in zijn werk.
De bekendste roman van Arnon Grunberg is het bekroonde en verfilmde Tirza (2006). Hoofdpersonage Jörgen Hofmeester lijkt zijn leven op orde te hebben, maar hij blijkt al zijn spaargeld kwijt te zijn. Als zijn favoriete dochter thuiskomt met een vriend die op een terrorist zou lijken, gaat Hofmeester te ver in de liefde voor zijn dochter. Ook in zijn andere romans, waarvan De asielzoeker (2003), Huid en haar (2010), De man zonder ziekte (2012) en Moedervlekken (2016) de bekendste zijn, komen personages voor die morele grenzen overschrijden.
Grunberg, die in New York woont, is ook internationaal succesvol. Zijn werk is vertaald in 29 talen. In 2022 wordt Grunberg gelauwerd met de P.C. Hooftprijs, een van de belangrijkste oeuvreprijzen uit het Nederlandse taalgebied.
A.F.Th. Van der Heijden (1951) is auteur van een erg omvangrijk oeuvre dat autobiografische elementen verbindt met filosofische en maatschappelijke beschouwingen. Sinds 1983 werkt hij aan zijn bekendste boekencyclus, getiteld De tandeloze tijd. Nog steeds voegt Van der Heijden in vuistdikke boeken vervolgen en zijsporen toe, of werkt hij de achtergrond van een bepaald personage verder uit. Van der Heijden introduceert in het eerste deel Vallende ouders het concept ‘leven in de breedte’: elk moment moet ten volle geleefd en ook beschreven worden. Dat de tijdsbeleving in de cyclus niet chronologisch of consistent is, is dus exact de bedoeling.
Van der Heijdens bekendste roman is Tonio. Een requiemroman (2011), die hij schrijft na de dood van zijn zoon in een auto-ongeluk. Het boek wordt bekroond met de Libris Literatuurprijs. Van der Heijden ontvangt ook de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre.
Stefan Brijs
Stefan Brijs (1969) oogst internationaal succes met De engelenmaker (2005), een beklemmende roman over Victor Hoppe, een dokter die met zijn drieling terugkeert naar zijn geboortedorp Wolfheim. In het dorp ontstaan geruchten: de kinderen zijn zelden te zien en zouden zwaar ziek zijn. Een verhaal over geloof en wetenschap ontvouwt zich en leidt tot een bijzondere finale. Ook Post voor mevrouw Bromley (2011), Brijs’ historische roman over de Eerste Wereldoorlog, wordt een moderne klassieker.
Tegenwoordig woont Brijs in Spanje. In lyrische maar soms ook kritische stukken beschrijft hij de cultuur en de natuur van zijn nieuwe thuis in Andalusisch logboek (2017) en Berichten uit de vallei. Natuurlogboek (2020).
Marieke Lucas Rijneveld gooit in 2015 hoge ogen met zijn prijswinnende debuutbundel Kalfsvlies, waarin hij een geheel persoonlijke, wijdlopige en overrompelende beeldtaal ontwikkelt om recht te doen aan de ervaringen van zijn jeugd in een melkveebedrijf. Die jeugd thematiseert hij ook in zijn succesvolle debuutroman De avond is ongemak (2018), waarin het personage Jas opgroeit in een streng gelovig boerengezin dat getroffen wordt door de dood van een van de kinderen. De vertaling van Rijnevelds autobiografisch geïnspireerde roman wint als eerste Nederlandse boek ooit de International Booker Prize.
Sindsdien verovert Rijneveld de wereld met diverse vertalingen van zijn debuutroman en zijn tweede roman, het met de Boonprijs bekroonde Mijn lieve gunsteling (2020). In die roman beschrijft een 49-jarige veearts zijn obsessieve liefde voor zijn ‘uitverkorene’, een boerendochter die in de knoop ligt met haar gender en lijkt op de auteur van het boek. Opnieuw bedient Rijneveld zich van een stijl vol beelden en metaforen, om zo de lezer mee te nemen in een moreel problematisch perspectief dat expliciet herinnert aan Vladimir Nabokovs Lolita.
M.L. Rijneveld is trouwens non-binair, maar verkiest zelf de voornaamwoorden ‘hij’ en ‘hem’.
Jeroen Brouwers
Wanneer Jeroen Brouwers (1940-2022) sterft, verliest de Nederlandse literatuur een van haar meest robuuste monumenten. Brouwers groeit op in Nederlands Oost-Indië, het huidige Indonesië. Zijn kleutertijd beleeft hij in een interneringskamp van de Japanse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, waar hij getuige is van vreselijke mishandelingen. Over die ervaringen schrijft hij later zijn meesterwerken Bezonken rood (1981) en De zondvloed (1988). Zelf verklaart hij later steeds dat niet die ‘concentratiekampen’ hem getraumatiseerd hadden, maar wel de katholieke pensionaten waar hij zijn tienertijd heeft doorgebracht. Daarover schrijft hij onder andere in Het hout (2014), waarvoor hij de ECI Literatuurprijs ontving.
Bekendheid verwerft hij in de jaren 70 en 80 door alles en iedereen binnen de literaire wereld aan te vallen met scherpe, maar eloquente polemieken. Brouwers schuwt de controverse niet: hij wint vele prijzen, maar bekritiseert ook steevast het ‘prijzencircus’. In zijn laatste roman, Cliënt E. Busken (2019), laat hij een gelijknamige bewoner van een psychiatrische instelling afscheid nemen van het leven: vloekend en mopperend, maar ook met Brouwers’ kenmerkende taalvirtuositeit. De roman wint in 2021 de Libris Literatuurprijs en geldt als het sluitstuk van zijn oeuvre.
Radna Fabias (1983) is geboren op Curaçao. Haar beleving van het eiland, van de heersende cultuur daar en van de discriminatie die ze in Nederland meemaakt, vormen de basis voor de dichtbundel Habitus (2018), een van de meest succesvolle poëziedebuten van het decennium. Ze wint er onder andere de Herman de Coninckprijs en de Grote Poëzieprijs mee. In de bundel ontleedt Fabias ervaringen van vrouwelijkheid en identiteit in haar kenmerkende, sterk visuele en ritmische stijl. Fabias vertaalt ook poëzie, onder andere van de Amerikaanse dichteres Louise Glück, die in 2020 de Nobelprijs voor Literatuur ontvangt.
Connie Palmen (1955) debuteert met de internationale bestseller De wetten (1990), een roman over de studente Maria, die met zeven verschillende mannen relaties aanknoopt om de ‘wetten’ van het leven beter te begrijpen. Ook het rouwboek I.M. (1998), over haar relatie met de legendarische, in 1995 overleden journalist Ischa Meijer, verovert de harten van tienduizenden lezers. Het thema rouw neemt ze haast noodgedwongen weer op in Logboek van een onbarmhartig jaar (2011), waarin ze vertelt over de dood van Hans van Mierlo, met wie ze nog maar enkele maanden getrouwd was.
In 2015 brengt Palmen met Jij zegt het opnieuw een internationaal succesvolle bestseller uit, die bovendien de Libris Literatuurprijs wint. De roman gaat over Sylvia Plath en Ted Hughes, een van de meest iconische dichterskoppels uit de literatuurgeschiedenis. Palmen neemt het perspectief aan van de in 1998 gestorven Ted Hughes, die verweten wordt dat hij zijn vrouw Plath tot zelfmoord zou hebben gedreven. Liefde en dood keren ook in dit boek terug als centrale thema’s van Palmens oeuvre.
Lize Spit (1988) schrijft met Het smelt (2015) het meest succesvolle Vlaamse literaire debuut van het decennium. Het boek gaat over Eva, een meisje dat wraak wil nemen op haar Kempisch dorpje na traumatische gebeurtenissen uit haar jeugd. Nadat Spit eerst Vlaanderen en vervolgens Nederland verovert met honderdduizenden verkochte exemplaren, begint het boek met vertalingen in twaalf talen aan een internationale zegetour. De verfilming van het boek, geregisseerd door Veerle Baetens, komt in 2022 in de zalen. Ook Spits tweede boek, Ik ben er niet (2020), wordt een bestseller. In haar kenmerkende stijl, met veel oog voor detail, ontleedt Spit in haar tweede boek een uiteenvallende relatie. Spit schrijft ook columns en werkt als docent creatief schrijven.
Gerda Blees (1985) schrijft gedichten, verhalen en romans. Haar eerste roman, Wij zijn licht (2020), is gebaseerd op waargebeurde feiten. Blees vertelt over een spirituele woongroep die beslist te leven van ‘licht, lucht en liefde’. Als bewoner Elisabeth sterft, rijst de vraag wie schuldig is aan deze ontsporing. Het boek wordt genomineerd voor de Libris Literatuurprijs en wint de Literatuurprijs van de Europese Unie. De poëzie van Blees gaat over verwarring die ontstaat rond thema’s als gender en identiteit. Zo dicht ze in de bundel Week (2022) bij elke week van haar zwangerschap over onzekerheden en dromen van het kind in haar lichaam.
Ellen Deckwitz (1982) is een Nederlandse dichteres en columniste. In de succesvolle bundel Hogere natuurkunde (2019) tekent ze in een wervelende, verhalend-poëtische stijl familiegeheimen en -trauma’s op. Ze ontvangt in 2021 De Johnny, de oeuvreprijs voor podiumpoëzie. Naast dichtbundels schrijft ze ook boeken die lezers helpen om poëzie beter te begrijpen, zoals Olijven moet je leren lezen (2016) en Dit gaat niet over grasmaaien (2020). Deckwitz is een van de bezielers van de podcast Boeken FM.
Ester Naomi Perquin (1980) schrijft gedichten en korte verhalen. Ze werkt als bewaarder in een gevangenis om haar studie te kunnen betalen. Die ervaringen verwoordt ze op een poëtische manier in de bundel Celinspecties (2012). Ze is tussen 2017 en 2019 de Nederlandse Dichter des Vaderlands.
Babs Gons (1971) is ‘spoken word artist’. Ze presenteert en organiseert diverse literaire events. Nadat ze een bloemlezing met ‘spoken word’-poëzie (Hardop, 2019) samenstelt, debuteert ze zelf met de dichtbundel Doe het toch maar (2021).
De veelvuldig gelauwerde dichter Menno Wigman (1966-2018) staat bekend om gedichten met een zwart-romantische toon, toegankelijk, maar daarom niet minder intens. Liefde en dood zijn belangrijke thema’s in zijn werk. Hij vertaalt en bloemleest dichters als Baudelaire, Rilke en Gottfried Benn. De Ide Gerhardt Poëzieprijs wordt hem postuum toegekend voor de bundel Slordig met geluk (2016).
Jeroen Olyslaegers (1967) maakt in de jaren 00 vooral naam als theaterauteur voor onder andere KVS, NTG en Toneelhuis. Met Wij (2009) en Winst (2012) lanceert hij zijn W-trilogie van romans die Vlaanderen een (satirische) spiegel voorhouden. Het sluitstuk van de trilogie, Wil (2016), wordt bekroond met de Fintro Literatuurprijs en wordt een internationale bestseller. In die roman toont Olyslaegers hoe een Antwerpse hulpagent met dichterlijke ambities tijdens de Tweede Wereldoorlog verscheurd wordt tussen collaboratie en verzet.
Olyslaegers krijgt duidelijk de smaak van de historische roman te pakken: in Wildevrouw (2020) laat hij de lezer kennismaken met het Antwerpen van de 16e eeuw. Zijn betrokkenheid bij de stad uit Olyslaegers niet enkel in zijn boeken. In columns en opinieteksten op sociale media becommentarieert hij bijna dagelijks de actualiteit en legt hij zo steeds weer de link tussen schrijven en maatschappelijk engagement.
Theo Witte – Wereldbeeld en kunststromingen periode literatuur wereldbeeld idee
middeleeuwen middeleeuwse literatuur theocentrisch
17e eeuw renaissanceliteratuur
humanistisch
God is het middelpunt van de wereld (geloof in een almachtige God).
De mens als middelpunt van de wereld (geloof in de mens).
18e eeuw rationalistisch De wereld en de mens zijn maakbaar (geloof in de rede).
rederijkerskunst
romantische literatuur romantisch
realistische literatuur
19e eeuw
naturalistische literatuur realistisch
symbolistische literatuur
20e eeuw (1910-1940)
modernistische literatuur
20e eeuw (1946-1960) naoorlogse literatuur
postmoderne literatuur
modernistisch
De werkelijkheid moet worden doorvoeld (geloof in het gevoel).
De werkelijkheid moet zo realistisch mogelijk worden weergegeven (geloof in de waarneming).
Beelden als symbool voor de relatie tussen mens en werkelijkheid.
De werkelijkheid is verbrokkeld (geloof in verschillende werkelijkheden).
20e eeuw (1960-2000)
neoromantische literatuur
postmodernistisch
De werkelijkheid kan niet worden gekend, is ongrijpbaar (geloof dat alles relatief is).
In de moderne wereld is er terug meer aandacht voor het gevoel, de natuur ... nodig.
21e eeuw hedendaagse literatuur activistisch
De werkelijkheid kunnen/moeten we zelf vormen. Aandacht in de literatuur voor ecologie/gender/ ras&kleur is belangrijk. Vaak d.m.v. autofictie.
16.1
Poëzie laat zich niet gemakkelijk definiëren. We herkennen een gedicht als we er een zien: in plaats van een doorlopende tekst, zien we een tekst die ingedeeld is in versregels. Zo’n tekst zegt als het ware: ik ben poëzie. Er staat meer dan wat er staat. De auteur wil iets uitdrukken dat niet (even goed) in gewone taal uitgedrukt kan worden.
In het dagelijkse leven komen we poëzie dan ook vooral tegen op momenten waarop woorden tekortschieten. Niet toevallig zijn geboortes, huwelijken en begrafenissen momenten waarop we vaak voor poëzie kiezen. Mensen gaan op zoek naar een gedicht waarin een dichter precies verwoordt wat ze voelen, of ze kruipen zelf in hun pen.
In een gedicht probeert een auteur een sfeer en een boodschap naar de lezer over te brengen. Die boodschap is soms meteen duidelijk, maar vaak ook niet. Poëtische teksten bevatten vaak beeldspraak of symbolisch taalgebruik. Door die vormelijke en inhoudelijke bijzonderheden is de interpretatie van een gedicht niet altijd eenduidig: hetzelfde gedicht kan door verschillende lezers anders geïnterpreteerd worden.
Eeuwenlang schreven dichters volgens vastgelegde vormen en conventies. Sinds de twintigste eeuw zijn er steeds meer dichters die zulke ‘regels’ van de poëzie in vraag stellen door er in hun gedichten creatief mee te spelen.
Zoals je in proza een verteller kunt terugvinden, vind je in gedichten vaak de vormen ‘ik’, ‘mij’ of ‘mijn’ terug. Het is interessant om te analyseren of deze ‘lyrische ik ’ overeenkomt met de auteur van het gedicht.
Zie je ik hou van je
(...)
En je neus en je mond en je haar en je ogen en je hals waar je kraagje zit en je oor met je haar er voor.
(...)
Herman Gorter. Verzen
Om over poëzie te praten heb je de juiste woorden nodig; je zou de termen die in dit hoofdstuk aan bod komen de vaktaal van de poëzie kunnen noemen. Zeker als je poëzie wilt bestuderen heb je een aantal specifieke termen nodig.
Vers
Een gedicht bestaat uit een aantal verzen of versregels. In de poëzie is een versregel niet noodzakelijk gelijk aan een zin. Zinnen kunnen uit verschillende versregels bestaan.
Het gedicht van Herman de Coninck bestaat uit zeven verzen
Een regel kan ook afgebroken worden op een cruciale plaats. Dat is een enjambement, de zin loopt door over twee of meer versregels.
Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt: mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt verdrietje, en het helpt niet; zoals je een hand op haar hete voorhoofdje legt, zo dun als sneeuw gaat liggen, en het helpt niet:
zo helpt poëzie.
Herman De Coninck. Met een klank van hobo
Het gedicht van Herman de Coninck op de vorige pagina bevat enjambementen.
… mijn zelfgemaakt verdrietje, …
zoals je een hand op haar hete voorhoofdje legt, …
Enjambementen kunnen verschillende functies hebben. Ze kunnen het tempo of de spanning in een gedicht verhogen omdat ze werken als ‘cliffhanger’. In het onderstaande gedicht van Menno Wigman zie je hoe het eerste vers erg positief klinkt (‘Ik zag de grootste geesten van mijn generatie’). Na het enjambement, in de rest van de zin die doorloopt tot het tweede vers, blijkt echter dat de boodschap negatief is. Het enjambement speelt hier dus met de verwachting van de lezer. In verzen 3-4 past de dichter dezelfde truc toe.
Jeunesse dorée
Ik zag de grootste geesten van mijn generatie bloeden voor een opstand die niet kwam. Ik zag ze dromen tussen boekomslagen en ontwaken in de hel van tweeëntwintig steden, heilloos als het uitgehakte hart van Rotterdam. (…)
Menno Wigman. ‘s Zomers stinken alle steden Verzamelde gedichten (p. 45), Uitgeverij Prometheus
Strofe
Een strofe is een onderdeel van een gedicht. Je herkent een strofe aan de witregel voor en na de strofe.
Het gedicht Talen van Toon Hermans heeft drie strofen.
Talen
Chinees is geen Turks en Japans geen Javaans, Hebreeuws is geen Urks, Jordanees is geen Spaans, maar of je lacht in Manilla, in het Zwitsers of Frans, in een krot of een villa, de lach heeft een kans om het oog van de mensen te doen stralen op slag, want verder dan de taal reikt de klank van de lach.
Dit zijn de namen van de meest voorkomende strofen:
twee versregels distichon
drie versregels terzine
vier versregels kwatrijn
vijf versregels kwintet
zes versregels sextet
zeven versregels septet
acht versregels octaaf
Refrein
Een refrein is het gedeelte van een gedicht dat wordt herhaald. Het brengt ritme en structuur aan in een gedicht.
Bij liedjesteksten komen vaak refreinen voor. Zij zijn vaak door iedereen gekend en worden snel meegezongen. De andere delen van de liedtekst noemen we coupletten Een mooi voorbeeld daarvan zijn liederen die leden van een jeugdbeweging of fans van een voetbalclub zingen. Veel mensen kennen het refrein van You’ll never walk alone en Sweet Caroline of Dos cervezas zonder dat ze de tekst van alle coupletten kunnen meezingen.
Volrijm en rijmschema
Rijm is de klankovereenkomst tussen woorden of lettergrepen die in elkaars buurt staan. Er zijn verschillende soorten rijm.
Volrijm is de overeenkomst van klinkers en medeklinkers in beklemtoonde lettergrepen. plicht – gezicht, kast – mast
Eindrijm is volrijm aan het einde van versregels. In het gedicht van Herman Gorter op p. 199 zitten twee eindrijmen. haar – waar, oor – voor
• mannelijk rijm: eindrijm waarbij de laatste lettergreep beklemtoond is dag – lach, wind – kind
• vrouwelijk rijm: eindrijm dat bestaat uit een beklemtoonde én een onbeklemtoonde lettergreep
leven – schreven, later – kater
Op basis van het volrijm in een gedicht kun je een rijmschema opstellen. Het rijmschema van het gedicht van Herman Gorter op p. 199 is /aabb/.Met de letters geef je aan welke regels uit het gedicht met elkaar rijmen. /aabb/ noemen we een gepaard rijm
Een voorbeeld van een gekruist rijm /abab/ vind je in deze strofe:
Hij zei tot alle and’re spinnen: Vreemd, ik weet niet wat ik heb, Maar ik krijg zo’n drang vanbinnen Tot het weven van een web.
Annie M.G. Schmidt. Sebastiaan
Een voorbeeld van omarmend rijm /abba/ vind je in deze strofe:
Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag
Languit met moeder in de warme hei, De wolken schoven boven ons voorbij en moeder vroeg wat ‘k in de wolken zag.
Martinus Nijhoff. De wolken
Een dichter kan ook letterrijm gebruiken. In dat geval wordt niet de hele lettergreep herhaald, maar enkel de klinkers of de medeklinkers.
Assonantie is de opvallende herhaling van klinkers in opeenvolgende woorden of lettergrepen. Een ander woord voor assonantie is klinkerrijm.
Ik wil haar graag vragen
Blijf jij hier bij mij
Alliteratie is de herhaling van de beginmedeklinkers in opeenvolgende woorden of lettergrepen. Een ander woord voor alliteratie is medeklinkerrijm.
Velden vol met engelhaar
Zon en zee en feestgewoel
mijn miniatuurmensje
Ik ben een strand dat verlangt naar wat rustige wasjes over mijn zand.
wat een mens kwatrijn terzine
niet die bulderdrang van paardenkoppen, gretig schuimgekweel en een krab die aan je poten likt.
De schelp, die je zo lang hebben wou in de honger van de zee geslikt.
Want dat is wat een mens wil; een moment van klaarheid
kalmte en een groene vlag op de pier. Van je mag nu zwemmen hier.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op rijm.
terzine ©VANIN
Heel vaak herken je een gedicht aan de vorm. De tekst loopt niet zoals bij een alinea van de linker- tot rechtermarge op de pagina. Een gedicht is opgebouwd uit verzen en strofes.
Ritme is de indruk van beweging in gesproken taal. Het ritme in een gedicht wordt bepaald door de klemtonen en de opeenvolging van lange en korte klanken.
Rap is eigenlijk een poëzievorm op muziek. Hier is ritme heel belangrijk; om alles vloeiend en boeiend te laten klinken is een goed ritme cruciaal.
In België zijn de nummers van Tourist LeMC, Zwangere Guy, Slongs Dievanongs en Het hof van Commerce bekende voorbeelden.
Als een gedicht of liedje een vast ritme heeft, dan gebruikt men daarvoor de term metrum. Er is in dat geval een herhaling van een bepaalde combinatie van beklemtoonde (–) en onbeklemtoonde (U) lettergrepen. Die combinatie noemen we een versvoet.
Bekende voorbeelden zijn een jambe (een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde), een trochee (een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde), een spondee (twee beklemtoonde lettergrepen na elkaar) en een dactylus (een beklemtoonde lettergreep gevolgd door twee onbeklemtoonde).
In een gedicht is herhaling een krachtig middel om de nadruk op bepaalde woorden te leggen. Wanneer een woord op een beperkt aantal regels vaak vermeld wordt, komt het volop in de aandacht van de lezer te staan. In onderstaand gedicht van Ingmar Heytze wordt niet alleen het woord ‘voordat’ herhaald, maar komt ook ‘wil ik bij jou zijn’ als laatste vers van de strofe herhaaldelijk terug. In de allerlaatste strofe varieert de dichter de herhaling door nog een extra vers toe te voegen: op dat vers komt zo een extra nadruk te liggen.
Voordat
Voordat ik me terugtrek bij een vrouw van rubber of papier, voordat ik niets meer klaarmaak dan mezelf, wil ik bij jou zijn.
Voordat de laatste ronde ingaat en mijn ziel is weggezwommen in het glas, mijn zinnen opgelost in drank, wil ik bij jou zijn.
Voordat mijn gedichten zijn verjaard tot voorbeeld van het een of ander, mijn talenten zijn vervallen tot verzameld werk, wil ik bij jou zijn.
Voordat het licht uit mijn ogen sijpelt, mijn huid verdort tot vel, voordat ik al mijn goud veranderd heb in lood, wil ik bij jou zijn tot de dood.
Heytze. Alle goedsIn fictie, reclame en zelfs in ons dagelijks taalgebruik gebruiken we vaak beeldspraak om iets onder woorden te brengen. We gebruiken woorden dan niet in hun letterlijke betekenis, maar proberen aan de hand van een beeld iets duidelijker of emotioneler te verwoorden.
Bij een vergelijking breng je woorden met elkaar in verband omdat er een overeenkomst is. Je beschrijft de gelijkenis tussen beide woorden om de boodschap duidelijker, mooier of poëtischer te maken. Vaak gebruik je hierbij als, zoals, lijkt op, is als, maar die kunnen ook weggelaten worden.
haar voeten zijn zo koud als ijs (of voeten als ijs – haar voeten, koud als ijs …)
Ook bij een metafoor is er sprake van vergelijking, maar daar wordt enkel het beeld nog genoemd.
De heks stond al in het lokaal. (= kwade lerares)
De tomaatliep de kamer uit. (= iemand die fel bloost)
Goede, poëtische metaforen wekken meestal meerdere associaties op. Ze zijn daardoor niet altijd eenduidig te interpreteren.
Hugo Claus: ‘Mijn vrouw, mijn heidens altaar (…)’
Een homerische vergelijking is een uitgebreide vergelijking die haar naam dankt aan Homerus, de dichter van de Ilias en de Odyssee. In die Griekse klassieke epossen kwamen zulke vergelijkingen vaak voor. In een homerische vergelijking vergelijkt de dichter twee zaken en borduurt hij of zij vervolgens uitgebreid voort op de beeldspraak.
In het sonnet van Jan Kal wordt dichten vergeleken met fietsen op de Mont Ventoux. De dichter geeft vervolgens zeer veel informatie over het beklimmen van de berg. Hij legt niet opnieuw de link met dichten, en toch weten we als lezers dat de inspanning van de klim ook geldt voor het dichten.
Mont Ventoux
dichten is fietsen op de Mont Ventoux, waar Tommy Simpson nog is overleden. onder zo tragische omstandigheden werd hier de wereldkampioen doodmoe. op deze col zijn velen losgereden, eerste categorie, sindsdien tabu. het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampoo, die je wel nodig hebt, eenmaal beneden. alles is onuitsprekelijk vermoeiend, de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg, waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint .
toch haal ik, ook al is de hitte schroeiend, de top van deze winderige berg: ijdelheid en het najagen van wind.
Jan Kal. Fietsen op de Mont Ventoux
Bij een personificatie kent de dichter menselijke eigenschappen toe aan dingen of abstracte ideeën. Anders geformuleerd: iets ‘niet-levends’ krijgt menselijke eigenschappen.
De toekomst lacht je toe.
De wenskaart keek hem dreigend aan.
Omgekeerd aan personificatie, is het ook mogelijk om mensen mechanische of dierlijke eigenschappen toe te kennen; we spreken dan over mechanisering en animalisering. Die vormen van beeldspraak hebben meestal een negatieve ondertoon.
Krakend en schokkend kwam zij in beweging. (= mechanisering)
Hij waggelde naar de deur en zakte bijna door zijn poten (= animalisering)
Bij synesthesie vermengt de schrijver of de spreker indrukken van twee zintuigen.
Het maanlicht ritselt in een plas.
In die zin worden zicht (het maanlicht), en gehoor (het ritselen) vermengd om de weerspiegeling in een plas weer te geven.
Synesthesie komt ook geregeld voor in het ‘gewone’ taalgebruik.
Warme kleuren zijn hip dit jaar. (= gevoel en zicht)
Hij houdt van de frisse geur van gemaaid gras. (= gevoel en geur)
Een metoniem is een vorm van beeldspraak waarbij een woord vervangen wordt door een ander woord op basis van een gemeenschappelijk verband. Dat is geen gelijkenis (zoals bij de metafoor); de woorden bij een metoniem hebben een relatie.
Als je bijvoorbeeld zegt Geef me nog een glas, dan bedoel je niet een leeg glas, maar vooral de inhoud daarvan. Andere voorbeelden zijn:
De vloot van kapitein Mercado telde 20 zeilen (= schepen; hier benoem je een deel om het hele voorwerp aan te duiden.)
Ons museum heeft drie Van Goghs en een Rubens (= schilderijen; hier noem je de maker in plaats van het voorwerp.)
Maximus trok zijn ijzer en versloeg de andere gladiator (= zijn zwaard; hier noem je het materiaal waarvan iets gemaakt is om het voorwerp aan de duiden.)
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op het gebruik van beeldspraak.
We bespraken al een aantal stijlfiguren in 2 Woordenschat. Die stijlfiguren vind je soms ook in gedichten terug. De stijlfiguren die we hier opnemen, zijn wel heel typisch voor de poëzie.
Anakoloet
Een anakoloet is een zin die grammaticaal niet juist loopt. Hij begint volgens een bepaalde grammaticale structuur, maar eindigt volgens een andere. In de dagelijkse taal komt dat vaak voor, maar in poëzie wordt zo’n ongrammaticaliteit gebruikt om de aandacht van de lezer op iets te vestigen.
Een humoristische definitie van een anakoloet gaf Battus in het boek Opperlans, waarin hij ‘recreationele taalkunde’ beoefent.
‘Een ‘anakoloet’ is de zin die niet op de juiste hoewel hij misschien aantoont dat de regels niet in alle gevallen voorzien en er eentje op te schrijven niet meevalt hoewel je ze ik tenminste voortdurend uitspreek.’
Een oxymoron is een verbinding van twee woorden of woorddelen die letterlijk genomen elkaar tegenspreken, maar in figuurlijke betekenis wel naast elkaar kunnen bestaan. Zulke oxymorons komen ook voor in gewone taal, zoals in oorverdovende stilte of enorm klein
In een poëtische tekst trekken oxymorons de aandacht naar zich toe. Dan explodeert een stilte in ’t vertrek
Lévi
WeemoedtParallellisme
Een parallellisme is een vorm van herhaling waarbij twee zinsdelen naar inhoud of naar vorm gelijklopen. Als we vier elementen benoemen, lopen element 1 en 3 enerzijds en element 2 en 4 anderzijds gelijk. Wat herhaald wordt, krijgt zo een extra nadruk. We vinden deze stijlfiguur vaak terug in religieuze teksten, in liedjesteksten of in speeches.
Daar gaat ze, en zoveel schoonheid heb ik nooit verdiend.
Daar staat ze, en zoveel gratie heb ik nooit gezien.
Clouseau
Chiasme
Een chiasme – ook wel een kruisstelling genoemd – is een stijlfiguur waarbij er vier elementen in een ‘kruis’ genoemd worden. Element 1 correspondeert met element 4, zoals element 2 correspondeert met element 3. De naam komt van de Griekse letter Χ (chi), die visueel met een kruis voorgesteld wordt.
Het leven droom, en droom het leven soo gelijck?
P.C. Hooft. SonnetMeestal beslaat een chiasme twee versregels. Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood
J.C.
Bloem. InsomniaInsomnia
Denkend aan de dood kan ik niet slapen, En niet slapend denk ik aan de dood, En het leven vliedt gelijk het vlood, En elk zijn is tot niet zijn geschapen.
Hoe onmachtig klinkt het schriel 'te wapen', Waar de levenswil ten strijd mee noodt, Naast der doodsklaroenen schrille stoot, Die de grijsaards oproept met de knapen.
Evenals een vrouw, die eens zich gaf, Baren moet, of ze al dan niet wil baren, Want het kind is groeiende in haar schoot, Is elk wezen zwanger van de dood, En het voorbestemde doel van 't paren Is niet minder dan de wieg het graf.
J.C. Bloem. AvondParlando
Parlando is een spreekstijl in gedichten of liedjes waarbij in woordkeuze, ritme en metrum de normale, gesproken taal zoveel mogelijk benaderd wordt. In een gedicht met een parlandostijl vind je meestal niet zo veel andere stijlfiguren terug.
De autobezitter
Er stapt een man in een auto verricht de nodige handelingen voor het rijden en rijdt
daarna
dan ook inderdaad weg.
K. Schippers. De waarheid als De Koe
Sommige gedichten zijn opgebouwd volgens een heel specifiek patroon. Ze hebben dan een vast aantal regels of strofen. Vaak zijn er aan de inhoud van die dichtvormen ook inhoudelijke regels opgelegd: ze moeten gaan over specifieke onderwerpen.
Haiku
Een haiku is een kort natuurgedicht zonder rijm. Het beschrijft wat een mens in de natuur waarneemt en probeert een gevoel bij de lezer op te roepen. Een goede haiku zet je aan het denken.
Haiku’s komen uit Japan. De westerse variant van de dichtvorm bestaat uit drie regels, met elk een vast aantal lettergrepen: vijf, zeven en vijf.
Leg nu alles weg de regens zijn gekomen.
Je gaat luisteren
J.C. van Schagen
Limerick
Zie, zo’n lentedag blijft altijd langer talmen, waar er water is Kobayashi Isso
Een limerick is een humoristisch gedicht van vijf regels. Het ritme is vast, net zoals het rijmschema: /aabba/. In de eerste regel van het gedicht wordt het onderwerp (persoon of dier) voorgesteld. Het laatste woord van de eerste regel is ook een plaatsnaam. De laatste regel bevat een grappige wending.
Een jonge dame woonachtig te Kralingen, Had genoeg van haar amoureuze dwalingen.
Ze zocht haar geluk, Bij een econoom uit één stuk. Al meer dan twintig jaar delen zij bank en betalingen.
Harry SmitIn de middeleeuwen en de renaissance is een ballade een lang lied dat een verhaal vertelt. Meestal gaan de verhalen over liefde en dood. In de tekst komt veel herhaling en dialoog, en het verhaal kent heel veel sprongen. Ballades werden niet opgeschreven, ze werden mondeling doorverteld en gezongen, waardoor het moeilijk te bepalen is wat de oorspronkelijke tekst van een nummer was.
Vandaag wordt de term gebruikt om een liefdeslied aan te duiden, de melodie en sfeer zijn eerder rustig.
Rondeel
Een rondeel is een danslied met wisselzang voor koor en solist, ontstaan in 13e eeuw in de Provence. Die dichtvorm kende een bloeitijd in de 16e eeuw. De oudste Middelnederlandse rondelen staan in het Brugse Gruuthuse -handschrift. Later bij de rederijkers werd het rondeel een heel populaire dichtvorm.
Het rondeel bestaat uit een refrein en twee rijmklanken, met vaak een afwisseling tussen een mannelijk en een vrouwelijk rijm. De beginverzen worden meestal herhaald in de loop van het gedicht.
Er zijn verschillende varianten:
1 een rondeel van acht regels met rijmschema /ab aa ab ab/
2 een rondeel van twaalf, dertien of veertien regels met rijmschema /aab aa aa aab aab/
3 een rondeel met negentien, twintig of eenentwintig regels en met rijmschema /aba bbabb aba ababb aba/
Rondeel
De korte liefde en ’t lange lijden, Het wordt een ding, dat men vergeet.
Herdenkt men ’t nog, dan zegt men: ‘k weet, Het was destijds niet te vermijden.
Benijdt men soms de niet-bevrijden
Tot deze afwezigheid van leed? Toch, korte liefde en langer lijden, Het wordt een ding dat men vergeet.
’s Verleden levens koud en heet Voelt men zich in den loop der tijden Vanzelf gelijk het uur ontglijden.
O jeugd, was ’t dit waarom men kreet?
Men wordt een ding en men vergeet.
J.C. BloemHet sonnet ontstond in de 14e eeuw in Italië en verspreidde zich tijdens de renaissance en barok doorheen heel Europa.
De gedichten bestaan uit veertien versregels en vier strofen. De eerste twee strofen zijn twee kwatrijnen en tellen beide vier verzen. Die twee strofen vormen samen een octaaf. De derde en vierde strofe zijn terzinen en tellen beide drie verzen. Die twee strofen vormen samen een sextet
Het rijmschema van het sonnet kan variëren. Het traditionele is: /abba abba cdc dcd/. Maar doorheen de tijd ontstonden er heel wat afwijkingen.
Tussen het octaaf en het sextet vindt er inhoudelijk vaak een wending plaats, die wending noemen we ook een volta. Het gedicht verandert hier van toon of thema. De volta kan subtiel of opvallend zijn.
Het traditionele thema van het sonnet is de liefde. De ik-figuur in het sonnet beschrijft de gevoelens voor zijn geliefde. De gewoonte om die dichtvorm alleen te gebruiken voor liefdesgedichten veranderde aan het begin van de 20e eeuw. Tegenwoordig kan alles als onderwerp dienen voor een sonnet.
Op school stonden ze op het bord geschreven. Het werkwoord hebben en het werkwoord zijn; Hiermee was tijd, was eeuwigheid gegeven, De ene werklijkheid, de andre schijn.
Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven. Is van de wereld en haar goden zijn. Zijn is, boven die dingen uitgeheven, Vervuld worden van goddelijke pijn.
Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten. Is naar de aarde hongeren en dorsten. Is enkel zinnen, enkel botte plicht.
Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken, Is kind worden en naar de sterren kijken, En daarheen langzaam worden opgelicht.
Bij deze dichtvorm vormen de beginletters van elke versregel een naam. Vaak is het de naam van de maker of van de ontvanger van het gedicht. Het Wilhelmus, het Nederlandse volkslied, is een bekend voorbeeld van een acrostichon Wanneer je de eerste letter van alle vijftien strofes achter elkaar zet, krijg je Willem Van Nassov; een verwijzing naar Willem van Oranje over wie het lied gaat.
Een vrij vers is een gedicht dat heel vrij omgaat met de poëtische technieken die hiervoor aan bod kwamen.
Enkele kenmerken van een vrij vers zijn:
• geen regelmatige strofenbouw;
• geen gebruik van eindrijm;
• geen duidelijk ritme;
• geen refrein.
We gebruiken de term vrij vers (bijvoorbeeld het gedicht Minimal ) om het verschil met een klassiek vers of een klassiek gedicht aan te duiden (bijvoorbeeld het gedicht Gert Late Night). Een klassiek vers gebruikt wel veel poëtische technieken.
Minimal Vogel wipt. Tak kraakt. Lucht betrekt.
Bijna niets om naar te kijken en juist dat bekijk ik.
Val politici niet lastig: hun agenda weegt als lood. Maar ze vinden vast een gaatje Voor gezwam op Gertjes boot.
Een minister is druk bezig. zijn/haar taaklast reuzegroot. Desondanks niet te versmaden: Een verblijf op Gertjes boot. Stijn de Paepe. Belgische ballades
Sommige dichters gaan nog een stap verder en willen niet enkel hun emotie via het woord uitdrukken, maar vinden ook de vorm waarin die woorden uitgedrukt worden belangrijk. Je ziet met andere woorden wat de dichter wil uitdrukken, hier gaat het om visuele poëzie. Die vorm van poëzie krijgt wordt ook concrete poëzie of poëtische typografie genoemd.
Je kunt spelen met de vorm van het gedicht of het op een voorwerp plaatsen.
Een klankgedicht vertrekt van een onderwerp uit het dagelijks leven en bestaat enkel uit klanken. Heel vaak zal de opmaak (schikking van de klanken, variatie in grootte, vorm van de letters, structuur van het gedicht …) ook informatie geven over het onderwerp.
Een dichter kan ook spelen met onomatopeeën (klanknabootsingen) die emoties weergeven. Dat zijn woorden die het geluid dat ze beschrijven, nabootsen of suggereren. Veel dierengeluiden zoals ‘piepen’, ‘miauwen’, ‘sissen’, maar ook woorden als ‘kraken’ en ‘zappen’ zijn onomatopeeën.
Onderstaand gedicht van de Italiaanse futurist Filippo Marinetti is zowel klank- als visuele poëzie.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op dichtvormen.
Met proza bedoelen we verhalen en romans. In dit hoofdstuk vind je informatie over een reeks begrippen die je nodig hebt om te communiceren over de manier waarop je het lezen van verhalen en romans hebt beleefd. Vragen die daarbij aan bod kunnen komen zijn bijvoorbeeld:
• Herken je jezelf in de frustraties van de broer van de hoofdfiguur?
• Wat vond je van de reactie van de hoofdfiguur op de gebeurtenis?
• Zijn de gebeurtenissen realistisch? Waarom niet? Waarom wel?
Je hebt die begrippen ook nodig om proza te bestuderen. Vragen die bij bestuderen aan bod kunnen komen zijn bijvoorbeeld:
• Wat is de betekenis van het verhaal? Waarom denk je dat?
• Hoe is het verhaal verteld? Waarom kiest de auteur voor die manier van vertellen?
• Waarom zorgt de ruimte ervoor dat het verhaal spannender wordt?
Wanneer je proza leest, kun je je dikwijls inleven of zelfs identificeren met de gebeurtenissen en de personages. Je herkent wat ze meemaken, je leert iets over jezelf door te zien hoe personages reageren op gebeurtenissen. Door bijvoorbeeld te lezen hoe een personage reageert op tegenslagen krijg je meer inzicht in hoe jij zelf omgaat met soortgelijke tegenslagen.
In verschillende lessen ga je de verhalen of de verhaalfragmenten interpreteren. Je probeert te achterhalen wat de auteur heeft bedoeld met zijn verhaal. Een dergelijke interpretatie is niet altijd eenvoudig. Sommige verhalen hebben immers veel betekenislagen en daardoor zijn soms verschillende interpretaties mogelijk. Het loont dan zeker de moeite om met anderen te discussiëren over de betekenis van bepaalde verhalen. Niet elke lezer geeft dezelfde betekenis aan een bepaald verhaal.
Tot slot kan het lezen van verhalen en romans je meer inzicht geven in de manier waarop je naar de werkelijkheid kan kijken. De betere literatuur confronteert je met verschillende en verrassende visies op de wereld. Die multiperspectiviteit is zeer waardevol en leert je om de complexe wereld beter te begrijpen. Je leert zo je mening over bepaalde dingen te herzien en krijgt ook meer begrip voor de opvattingen van anderen.
Een verhaalgenre is een verhaal waarin typische eigenschappen herkenbaar zijn.
Een roman is een verhaal waarin een auteur een personage uitdiept. We volgen hoe het personage evolueert, we krijgen inzicht in hoe hij denkt en voelt, en zien hoe hij reageert tegenover andere mensen en de maatschappij waarin hij leeft. De verhaallijn van een roman is complex: vaak zijn er verschillende personages en ligt de nadruk op psychologische uitdieping. Een romanauteur zal ook aandacht hebben voor het taalgebruik in zijn werk.
Een novelle zit wat betreft de omvang tussen de roman en het kortverhaal. Inhoudelijk zijn er weinig verschillen. Het hangt er vaak vanaf hoe de uitgeverij het werk zelf op de markt brengt. De laatste tijd wordt de term novelle niet zo vaak meer gebruikt.
Een kortverhaal focust op één afgelijnde gebeurtenis in het leven van een personage. Het verhaal begint meestal zonder inleiding en bouwt naar een hoogtepunt toe. De nadruk ligt meer op het denken en voelen van de personages dan op actie. Een kortverhaal heeft meestal een open einde. Auteurs van kortverhalen spelen vaak met mysterieuze elementen en de grens tussen werkelijkheid en fictie.
Een sciencefictionroman is een roman die op basis van wetenschappelijke gegevens avonturen beschrijft die zich afspelen in een denkbeeldige (toekomstige) ruimte en tijd.
Een detective is een misdaadroman waarin een detective op zoek gaat naar de dader van een misdrijf. De nadruk ligt op de zoektocht. Typisch aan dit genre zijn kleine sporen (clues) die in de loop van het verhaal gegeven worden en die in een ontknoping worden samengebracht. Heel vaak worden personages verdacht gemaakt om de lezer op het verkeerde been te zetten.
Sherlock Holmes en Hercules Poirot zijn twee heel beroemde detectives.
Een thriller is een spannend boek over moorden of misdaden, vaak met een ingewikkelde verhaallijn. Veel thrillers worden nu in reeksen uitgebracht, met een vast hoofdpersonage (vaak een politieagent of inspecteur). De auteur gebruikt de boeken ook om problemen in de maatschappij te behandelen.
In een drama ligt de focus op een moeilijke, droevige periode in het leven van een personage. De auteur gaat na hoe een personage handelt en denkt in een zware periode.
Sage
Sage is afgeleid van het Duitse ‘sagen’, wat vertellen betekent. Sagen zijn oude, mondeling overgeleverde volksverhalen die hun publiek willen waarschuwen.
In een sage staan magische en fantasierijke wezens centraal (trollen, geesten, weerwolven), maar ze hebben steeds een kern van historische waarheid. De verhalen proberen een verklaring te geven voor iets wat in het landschap of op een bepaalde plaats terug te vinden is. Bijna altijd is de toon pessimistisch: de mens verliest van de magische krachten.
Ook vandaag worden er nog sagen verteld, de urban legends of stadssagen. Ze vertrekken van een angst (angst voor ziektes, vies en onhygiënisch eten, overvallen worden) en geven er een eigen, ongeloofwaardige draai aan. Die verhalen spelen zich steeds in onze eigen tijd af, zijn verzonnen, maar worden als waargebeurd voorgesteld. De verteller begint meestal met ‘Ik ken iemand die …’ of ‘Een vriend van de oma van een vriendin van mij …’ om de echtheid te benadrukken, maar een echte, directe bron wordt nooit gegeven.
Sommige van die stadssagen zijn al heel oud en krijgen om de paar jaar een nieuw leven. Je kent ze uit films of verhalenbundels, maar vaak zie je ze opduiken als een post op sociale media.
Een autobiografie is de beschrijving die iemand geeft van zijn of haar leven of van een aantal belangrijke periodes daaruit.
Fabel
Een fabel is een kort, didactisch verhaal waarin meestal dieren de hoofdrol spelen. Die verhalen willen het publiek een levenswijsheid of les meegeven. Tot vandaag zijn de fabels van de 17e-eeuwse dichter Jean de la Fontaine bekend. In het Nederlands schreef Toon Tellegen ook knappe dierenfabels.
Een historische roman gaat over een bepaalde periode in de geschiedenis, over historische gebeurtenissen en over historische personages. Een auteur doet opzoekingswerk over een bepaalde periode en beschrijft hoe personages toen leefden. De personages in een historische roman kunnen verzonnen zijn of gebaseerd op mensen die echt geleefd hebben.
Avonturenroman
Een autobiografische roman is een roman die over het eigen leven van de auteur gaat. De schrijver verwerkt een stuk van zijn eigen geschiedenis in de vorm van een verhaal.
Tegenwoordig gebruiken
literatuurwetenschappers en uitgeverijen ook de term autofictie.
De nadruk bij avonturenromans ligt op spannende gebeurtenissen. We volgen een held die allerlei obstakels moet overwinnen om een doel te bereiken.
Een dystopie is een roman die zich afspeelt in de toekomst. De auteur schetst een wereld waarin het slecht is om te leven, de focus ligt op het negatieve van technologie en mensen die leven in een harde maatschappij waar geen vrijheid en zekerheid is. Een utopie is dan weer een droomwereld, een toekomstige ideale staat. Het bekendste voorbeeld is ongetwijfeld Utopia (1516) van Thomas More.
Horrorverhalen willen de lezer doen griezelen. Dat kan gebeuren door spectaculaire, buitenaardse wezens, geesten en verschijningen of net door gebeurtenissen die heel dicht bij ons dagelijks leven liggen. Soms loopt de spanningsopbouw heel traag: we leren een hoofdpersonage kennen en volgen hoe het langzaamaan in een bizarre reeks gebeurtenissen terechtkomt. Bij andere horrorverhalen ligt de nadruk dan weer op plotse en verrassende momenten die je doen schrikken ( jump scares) en gruwelijke en smerige beelden of beschrijvingen (gore).
In fantasyverhalen staan alternatieve, verzonnen werelden centraal. Een auteur werkt een wereld uit met verschillende gebieden, volkeren, wezens en talen. Hij laat een held of groep personages op tocht gaan om een doel te bereiken.
Daarvoor moeten ze op verschillende plaatsen halt houden en komen ze in contact met bewoners en wezens in die wereld.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op de verschillende genres (fictie).
We leven in interessante tijden: oorlogsretoriek, massale privacyschending, demagogische leiders en dreigende klimaatverandering. Leven we al in een dystopie?
Het dystopische subgenre speelt in een onaangename wereld, het omgekeerde van een utopie. Soms ontstaat een dystopie na een apocalyps, maar vaak gaat dit genre over extreme sociale controle, onderdrukking, segregatie, wanhoop en dehumanisatie. Daarmee zou je haast denken dat dystopische fictie speciaal voor deze tijd geschreven is, maar het fenomeen is veel ouder. Het kwam vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw op als reactie op utopische ideeën (o.a. de Russische revolutie) en ook op echt bestaande dystopieën zoals nazi-Duitsland en de Sovjetunie onder Stalin.
Als oervader van de dystopie kunnen we het boek Wij van Jevgeni Zamjatin aanwijzen, gepubliceerd in 1921. Het speelt in De Vereende Staat, een maatschappij waarin alle inwoners ‘nummers’ zijn (letterlijk) en iedereen in glazen huizen en gebouwen woont in een stad die van de natuur afgeschermd wordt met een groene muur (en een krachtveld, zo lijkt het). Binnen die muur is alles precies gecontroleerd, van wie welke taken wanneer uitvoert, tot wie met wie seks mag hebben (gereguleerd door uitgifte van rozerode biljetjes) en of er kinderen verwekt mogen worden. Het leven van D-503, de bouwmeester van een glazen ruimteschip, wordt danig in de war gestuurd als hij I-330 (de medeklinkers zijn voor mannen, de klinkers voor vrouwen) ontmoet, die een revolutionair lijkt te zijn. De beschermers – de Stasi van de Vereende Staat –spelen een sinistere rol en wat gebeurt er nou buiten die groene muur?
George Orwell heeft dit boek ook gelezen en meerdere aspecten van 1984 echoën de ideeën van Zamjatin, al is Orwells dystopie een stuk onaangenamer in de toepassing van de onderdrukking. Niet alleen is het geweld van de Gedachtenpolitie veel extremer, ook het basisidee is cynischer. In Wij leven de nummers redelijk welvarend samen in hun glazen wereld, maar in 1984 houden de drie superstaten (Oceanië, Eurazië en Oostazië) elkaar in een voortdurende staat van oorlog en armoede, teneinde de macht vast te kunnen houden. Verder is het systeem van Big Brother veel verder uitgewerkt, compleet met de Nieuwspraak-taal die dissidentie uit moet roeien en de voortdurende omkeringen van betekenis en verregaande censuur.
1984 stamt uit 1948 en putte uit ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en verhalen uit de Sovjetunie. Tussen de wereldoorlogen, dus ver voor 1984, verscheen in Nederland de novelle Blokken van F. Bordewijk, die qua aanpak veel weg heeft van Wij: beide Staten steunen op wetenschappelijke structuren, zoals wiskunde en geometrie. Blokken heeft geen protagonisten en zelfs bijna geen personages. Dat maakt het minder toegankelijk, maar qua stijl en onderwerp is het erg strak vormgegeven.
Andere klassiekers zijn Heerlijke nieuwe wereld van Aldous Huxley (1932) en Dat gebeurt hier niet (1935) van Harry Sinclair Lewis.
Met de Korea- en Vietnamoorlog en de Koude Oorlog bleven dystopieën goed verkopen. Bovendien ging de Golden Age van de sciencefiction met avontuurlijke, optimistische verhalen over in de meer psychologische en gedeprimeerde New Wave (en later ook de Cyberpunk). Dat leverde veel (post)apocalyptische ideeën en boeken op en ook de nodige dystopieën. Naast onderdrukking, kwamen nu ook andere schrikbeelden naar voren, zoals overbevolking, vervuiling, sociale ontrafeling en onbeheersbare technologische ontwikkeling.
In Ray Bradbury’s Fahrenheit 451 (1953) zijn boeken verboden en is tv het enige medium. Als er toch boeken ontdekt worden, gaan de brandmannen aan de slag. De titel slaat op de temperatuur waarop papier ontbrandt (233 graden Celsius). Bradbury schreef het boek in reactie op de McCarthy communistenvervolging in de jaren vijftig en de ontlezing door de opkomst van massamedia.
In A Clockwork Orange (1962) gaat Anthony Burgess diep in op zinloos ultrageweld en ‘heropvoeding’ van overtreders met de akelige Ludovico-techniek. Make room! Make room! (1966) van Harry Harrison behandelt de gruwelijke gevolgen van extreme overbevolking (nog harder uitgewerkt in de verfilming Soylent Green). Vervuiling is het ontwrichtende probleem in Doemwereld (The sheep look up) 1972 van John Brunner, die een duister, maar visionair beeld van de huidige wereld oproept.
De werelden van sciencefictionpionier Philip K. Dick hebben meestal een duister randje, maar zeker Dromen androïden van elektrische schapen? (1968) – verfilmd als Blade Runner –en Schimmige beelden (1977) – pseudo-animatie A scanner darkly – zijn echte dystopieën. Het Blade Runner-boek speelt in een desolaat San Francisco van de toekomst, waar dodelijke, op mensen lijkende androïden huishouden, en waar de politie die op ze jaagt, er keiharde methoden op nahoudt. In A scanner darkly draagt de hoofdpersoon een pak dat voortdurend afbeeldingen van andere mensen op de buitenkant laat zien, om zo onherkenbaar te zijn. Hij gaat undercover – zonder pak – om zichzelf te bespieden, terwijl hij verslaafd raakt aan substantie D, die ook wel Sluipdood genoemd wordt.
Stephen King publiceerde in 1982 de korte roman Vlucht naar de top (The running man), die in een door media beheerste nabije toekomst speelt. De hoofdpersoon doet mee aan het tv-programma The running man, waarin die door het hele land opgejaagd wordt door bountyhunters van het tv-station. Zij worden geholpen door politie en het publiek. Een soort Big Brother of Utopia, maar dan met de dood voor degene die het einde niet haalt.
Met Zenumagiër (Neuromancer) trapte William Gibson in 1984 zijn Sprawl-trilogie af en knalde het Cyberpunk-genre de wereld in. Oppermachtige corporaties, doorontwikkelde technologie, urbanisatie en aan permanente eenzaamheid grenzende individualisatie van de maatschappij kenmerken Gibsons wereld.
Ten slotte mag uit deze periode Het verhaal van de dienstmaagd (The Handmaid’s Tale) uit 1985 niet ontbreken. Margaret Atwood laat een toekomstig Amerika zien, waarin vrouwen gereduceerd zijn tot slaven en broedmachines. Atwood voert het thema in alle aspecten van het verhaal door: zelfs het verhaal van hoofdpersonage Offred wordt door mannen gebracht.
Waar aanvankelijk vooral mannelijke schrijvers actief waren in het dystopische genre, grepen de vrouwen na de millenniumwissel de macht en dan specifiek in het Young Adult-segment.
Suzanne Collins trapte met De Hongerspelen (The Hunger Games) in 2008 de YA-dystopiatrend af, snel opgevolgd door Veronica Roth met de Divergent-serie en James Dashner met de Labyrintrenner -boeken. Naast het beschrijven van een onaangename wereld, onderdrukkende overheden en angst voor de toekomst, spelen in deze boeken ook actie en terugvechten een belangrijke rol. In veel oudere dystopieën probeerden de personages te vluchten, te ontsnappen of in opstand te komen, maar hadden ze daarin weinig kans. In deze nieuwe dystopische verhalen is er meestal een georganiseerd verzet en gloort er hoop aan het eind van de tunnel: het is mogelijk om de onderdrukkers te verslaan. Ook is er veel meer ruimte voor romantiek.
De verfilmingen van deze boeken zijn bijna meer spektakel- en actiefilms dan dystopieën, wat de deprimerende films 1984, Soylent Green en A scanner darkly wel waren.
Van de glazen huizen van Zamjatin tot de ruïnes van Collins en Roth en van de Gedachtenpolitie tot internetsurveillance: de dystopie is nog steeds een fascinerend en dankbaar onderwerp. Niet alleen om te waarschuwen voor de toekomst, maar vooral ook als commentaar op onze huidige situatie. Niet voor niets is de verkoop van 1984 en andere dystopische klassiekers het afgelopen jaar met tientallen procenten gestegen. Laten we hopen dat we over dystopieën kunnen blijven lezen in plaats van dat we er echt in moeten wonen.
Bron: www.hebban.nl - Martijn Lindeboom
17.3 Vuilnismannen, politieagenten en verpleegkundigen verdienen slecht vergeleken met bankiers, lobbyisten en consultants. Toch is iedereen het erover eens dat de eerste groep belangrijk en onmisbaar werk verricht, terwijl de bijdrage aan de welvaart van de tweede groep zeer discutabel is. Hoe is dat te verklaren? Enkele conclusies zijn dat de relatie tussen ‘waarde’ en ‘prijs’ zoek is; dat het gegeven dat rijkdom ergens is geconcentreerd, niet wil zeggen dat die daar ook wordt gecreëerd. Economen moeten zich meer verdiepen in de geschiedenis, de filosofie en de antropologie. 12+ 14+ 16+
Een essay is een tekst van een beperkte omvang waarin een schrijver een onderwerp uitdiept. Meestal gaat het om een uitgewerkte gedachte over de samenleving, het gedrag van mensen, kunst, economie of filosofie.
De essayist vertrekt van een persoonlijk standpunt, maar werkt zijn gedachte verder uit. Anders dan in een lezersbrief, gaat de schrijver verder dan de eigen mening of anekdotes uit het eigen leven. De essayist wil een wetenschappelijk verantwoord en stilistisch verzorgd eindresultaat afleveren.
Docufictie of faction houdt het midden tussen documentaire (facts) en literatuur (fiction). Het verhaal is gebaseerd op historische of waargebeurde feiten en personen, maar wordt verteld met verhaaltechnieken die eigen zijn aan fictie. Vaak zijn de auteurs journalisten of wetenschappers die vanuit hun maatschappelijke betrokkenheid problemen naar een groot publiek willen brengen of wantoestanden willen aanklagen.
MEER VERDIENEN DAN BANKIERS
WAAROM VUILNISMANNEN
RUTGER BREGMAN + JESSE FREDERIK 580407
©VANIN
Bij podcasts en streamingdiensten zijn true crime -reeksen heel populair. In die verhalen staan bestaande misdaden centraal en gaan de makers op zoek naar oorzaken, daders en motieven. Heel vaak ligt de focus op de dader, waardoor het genre de kritiek krijgt dat de slachtoffers te weinig aandacht krijgen en dat voor de nabestaanden tragische gebeurtenissen opnieuw worden opgerakeld.
Hoewel deze reeksen als non-fictie zijn opgevat, bevatten ze heel wat verhaaltechnieken. Personen worden als personages neergezet en de makers werken met spanningsopbouw door cliffhangers, het achterhouden van informatie en verdachtmaking.
vanin.be ONTDEK BOOKSOUNDS! MEER INFO OP P. 2. pakketC_5_waarom vuilnismannen.indd 1 30/05/18 11:18 © 2016 De Correspondent 224 TRAJECTWIJZER Graad 3 LITER ATUUR
Fictie is niet beperkt tot verhalen die bestaan uit letters op papier. Ook in games, films, beeldverhalen en podcasts kom je met verhalen in aanraking. De woorden krijgen dan een invulling vanuit auditieve en/of visuele elementen.
In een audioroman wisselen muziekstukken en voorgelezen fragmenten elkaar af. De muziek geeft daarbij nieuwe informatie en werkt zoals een film zonder beelden.
Een beeldverhaal is een mengvorm van afbeeldingen en tekst. Waar je bij een cartoon maar één afbeelding krijgt met tekst, zullen de afbeeldingen in een beeldverhaal elkaar opvolgen en zo een verhaal vertellen.
Populair zijn de vedettestrips rond bekende mediafiguren. Van de Amerikaanse comics zijn bij ons vooral de superheldenverhalen bekend. Ook manga’s kun je in België makkelijk terugvinden. Dat zijn Japanse strips, meestal in zwart-wit, met veel actie, hevige emoties en erotiek.
Al deze voorbeelden zijn vooral bedoeld als ontspanning. Er zijn ook beeldverhalen die langer zijn en een boodschap willen brengen. In die graphic novels plaatst de maker een ernstig onderwerp centraal en zal hij experimenteren met de vorm om de boodschap naar de lezer te brengen.
Literatuur doet het goed in de bioscoop en op streamingdiensten. Populaire bestsellers worden in beeld gebracht en krijgen een tweede leven als film of tv-reeks. Producenten steken nu eenmaal liever geld in de rechten van een roman dan in een scenarioteam en ook regisseurs gokken liever op een verhaal dat zijn waarde al bewezen heeft. Toch is het resultaat niet altijd een succes en is de conclusie bij kijkers dikwijls: het boek was beter.
Ondanks hun populariteit worden films en tv-reeksen nog vaak gezien als de kleine zusjes van de roman. Verfilmingen worden bijna altijd besproken ‘in vergelijking met’ het origineel. Het vraagt dan ook heel wat lef van een regisseur om een boek op een creatieve manier naar een ander medium om te zetten. Doorgaans onderscheiden we twee types: enerzijds zijn er de filmmakers die het verhaal zo trouw mogelijk willen navertellen, anderzijds zijn er filmmakers die hun publiek een creatieve, eigen versie van het verhaal willen presenteren.
De eerste benadering – zo trouw mogelijk het originele boek navertellen – is de oudste vorm van literatuurverfilming. Bij die benadering kiest de filmmaker ervoor om in de schaduw van de originele auteur te staan en zijn woorden zo getrouw mogelijk naar het beeld om te zetten (‘faithfulness to the letter ’ ). Karikaturaal gesteld brengt de filmmaker beschrijvingen in beeld en laat hij dialogen door acteurs spelen. Die visie op verfilmingen heeft jarenlang stand gehouden en werd gevoed vanuit de idee dat films, net als literatuur, verhalen vertellen en daarbij van dezelfde technieken (ruimte, tijd, personages en spanningsopbouw) gebruik moesten maken. De aanvullende mogelijkheden van het medium (geluid, muziek, visualisering) moesten dat onderstrepen.
Die methode ging echter voorbij aan het feit dat literatuur en film twee aparte tekensystemen zijn die elk op hun eigen manier verhalen vertellen. De resultaten waren dan ook statisch, langdradig en leken meer op verfilmd toneel, omdat ze onvoldoende rekening hielden met de mogelijkheden en beperkingen van de filmtaal.
Gaandeweg deed men echter afstand van de naïeve idee dat een goed verhaal automatisch een geslaagde film zou opleveren. De ‘faithfulness to the letter’ maakte plaats voor ‘faithfulness to the spirit ’.
Bij die tweede benadering neemt de filmmaker het originele boek als uitgangspunt, maar hij bewerkt het en probeert het om te vormen tot een nieuw en eigen filmresultaat Niet alleen zoekt hij daarbij oplossingen om de tekst (het boek) zo vlot mogelijk om te zetten naar het nieuwe medium (de film), ook doet hij bewuste ingrepen in de opbouw en ontwikkeling van het verhaal.
Ga zelf op zoek naar een leuke kortfilm op de website www.omeleto.com en analyseer de film met behulp van het volgende stappenplan.
Voor het kijken
1 Lees de titel en bekijk de foto. Wat verwacht je van de film? Waarom?
2 Tot welk genre behoort de kortfilm?
3 Lees eventueel de korte inhoud.
4 Waarom kies je voor deze film?
Tijdens het kijken
5 Hoe start de film? Midden in de actie (in medias res) of met een inleiding (ab ovo)? Leg uit.
6 Waar speelt het verhaal zich af? Hoe weet je dat?
7 Wie is/zijn de protagonist(en) of hoofdrolspeler(s)? Is er ook een antagonist of tegenspeler? Zijn er nevenfiguren?
8 Hoe is de sfeer van de beelden in de kortfilm? Somber en grauw, levendig en kleurrijk, neutraal?
9 Hoe bouwt het verhaal zich op? Chronologisch? Of verspringt het verhaal in de tijd naar het verleden (flashback) of de toekomst (flashforward)?
10 Heeft het verhaal een duidelijk, gesloten einde? Heeft het een vrolijk einde? Leg uit.
Na het kijken
11 Vat het verhaal samen in een vijftal regels.
12 Met welke soort personages heb je hier te maken? Ronde of vlakke karakters? Bespreek dit voor de protagonist(en) en antagonist(en) en geef er kort uitleg bij.
13 Heeft de opbouw van de film (chronologisch of niet-chronologisch) een functie voor het verhaal? Verklaar.
14 Wat is de verteltijd en de vertelde tijd van de film? Is er een tijdversnelling of -vertraging?
15 Ondersteunt de sfeer van de beelden (cinematografie) de inhoud van het verhaal en/of de gevoelens van de personages? Hoezo?
16 Wat is het hoofdthema van de film, de kern waarover het verhaal gaat?
17 Wat vind je van de titel? Bedenk een alternatief.
18 Heb je genoten van de film? Voldeed de film aan je verwachtingen? Leg uit en geef de film een score op tien.
Elk verhaal bevat een plot, een opeenvolging van gebeurtenissen. Dat is wat personages doen gedurende een bepaalde periode. Een auteur zal met die plot aan de slag gaan om de gebeurtenissen op een originele en boeiende manier naar de lezer te brengen.
De chronologie is de volgorde van alle gebeurtenissen in een verhaal. Bij een chronologische vertelling worden ze één na één weergegeven: je leest wat er eerst gebeurde, wat daarop volgde, hoe de gebeurtenis verderging en afliep.
Een auteur kan er ook voor kiezen om de chronologie door elkaar te gooien. De lezer krijgt scènes en moet ze in de juiste volgorde plaatsen. Bij een flashback krijg je een langere passage die iets vertelt over het verleden; bij een flashforward voegt de auteur een passage in die zich pas later in de verhaallijn afspeelt.
Veel lezers vinden dat een goed verhaal spannend moet zijn. In sommige verhalen zullen dat de gebeurtenissen zelf zijn: bij een thriller wil je weten of de held overleeft, bij een detectiveverhaal wil je te weten komen wie de dader is.
Een stuk van de spanning in een verhaal zit in de inleving met de personages (emotionele spanning). De lezer bouwt een band op met personages en leeft met hen mee. Hij kent ze en wil weten hoe het met hen afloopt. Dat is duidelijk het geval bij soaps en langlopende tv-reeksen.
Er zijn ook allerlei technieken die een auteur bewust kan inzetten om ervoor te zorgen dat de lezer blijft lezen. Een typisch voorbeeld van spanningsopbouw is informatie achterhouden voor de lezer of er net voor zorgen dat de lezer meer weet dan het personage. Een auteur kan de verhaallijn ook onderbreken door een flashback of hij kan kiezen voor locaties om een bepaalde sfeer op te roepen. Het moment in een verhaal waarop de spanning het hoogst is, is de climax
Wanneer een verhaal plots stopt op een spannend moment en je als kijker/lezer absoluut een antwoord wilt op vragen die je je nog stelt, heb je te maken met een cliffhanger
Meestal kom je het verdere verloop van het verhaal pas te weten in een volgende aflevering.
Cliffhangers komen we heel vaak tegen in soaps en series. Vaak vallen de onderbrekingen samen met de start van een reclameblok.
17.6
Er zijn verschillende manieren om structuur in de verhaallijn te brengen. Een traditionele opbouw begint met een introductie: bij het verhaalbegin krijg je een duidelijk beeld van de situatie en kom je te weten wie de personages zijn. Pas dan komt het verhaal op gang en volg je alle acties en gebeurtenissen. Dat type van verhaalbegin is ab ovo
Een auteur kan er bewust voor kiezen om midden in het verhaal te beginnen. Je valt dan direct in de actie en leert de voorgeschiedenis en de personages in de loop van het verhaal kennen. Dat type van verhaalbegin is in medias res
Bij een gesloten einde is het verhaal echt afgelopen. Het hoofdprobleem is opgelost en alle vragen die je in de loop van het verhaal had, zijn beantwoord. Ook weet je waar de personages staan en hoe ze zich voelen.
Bij een open einde zijn niet alle vragen beantwoord. Er zijn nog heel wat zaken niet opgelost: het verhaal kan nog verschillende kanten op en je weet niet hoe het verder zal gaan met de personages.
Sherlock Holmes, Harley Quinn, James Bond
… iedereen kent die figuren, hoewel ze niet echt bestaan. Ze zijn door iemand verzonnen in een verhaal: het zijn geen personen, maar personages in een verhaal. Soms lijken personages op gewone mensen of hebben ze zelfs echt bestaan.
Het personage dat centraal staat en waarvan we meestal de gevoelens en gedachten kennen, noemen we de protagonist. Die figuur speelt de hoofdrol in het verhaal.
Bij reeksen zal de protagonist vaak in de titel staan: The Witcher, The Mandalorian, AKA Jessica Jones …
De antagonist is de tegenstander van het hoofdpersonage. Het is degene die de held tegenwerkt en ervoor zorgt dat hij in actie moet komen.
De kracht van een verhaal en van een held wordt sterk beïnvloed door de tegenspeler. Heel vaak zullen iconische slechteriken heel bepalend zijn voor het succes van een reeks. Dat zie je bijvoorbeeld duidelijk bij superhelden: de beste superheldenfilms hebben een sterke antagonist.
Denk maar aan The Joker bij Batman of Thanos bij The Avengers.
Nevenpersonages zijn bijfiguren. Het zijn personages die minder opvallen en vooral op de achtergrond aanwezig zijn.
Wanneer je de psychologie van de personages wilt bestuderen, kun je ze ook onderverdelen. We spreken van een rond personage (round character) als een personage helemaal uitgewerkt is. Je kent de gedachten van het personage en je komt te weten waarom het bepaalde keuzes maakt. Je maakt kennis met zijn emoties en gedachten, zijn goede en slechte kanten, en hij lijkt levensecht. Vaak maakt een rond personage een psychologische ontwikkeling door in de loop van het verhaal. Meestal gaat het om een dynamisch personage dat in de loop van het verhaal verandert.
Een vlak personage (flat character) is een personage dat maar oppervlakkig wordt beschreven of niet origineel is. Dat personage blijft in de loop van het verhaal gelijk; er is geen sprake van verandering of ontwikkeling.
Sommige personages zijn niet meer origineel: ze zijn een type dat heel vaak gebruikt wordt en door iedereen op dezelfde manier wordt ingevuld. Die personages noemen we stereotypes Bekende voorbeelden zijn: het domme blondje, iemand met een andere moedertaal wat een grappige uitspraak en foute woordkeuze oplevert, de kluns die uiteindelijk held wordt, de personages uit F.C. De Kampioenen …
17.7
De verteller is diegene die het verhaal vertelt. Dat is niet de auteur, maar een onzichtbare stem die het verhaal naar ons brengt. In films of tv-reeksen is die soms letterlijk aanwezig: daar vertelt een stem terwijl we bepaalde beelden zien (voice-over).
De meest gebruikte vertelperspectieven zijn de ik-verteller en de hij/zij-verteller. Er zijn vier grote categorieën.
Bij de belevende ik is er een ik-verteller die als personage meespeelt in het verhaal. Als lezer zie je alles wat er gebeurt door zijn of haar ogen en weet je wat het personage denkt en voelt. Hierdoor kun je je goed inleven en weet je waarom het personage bepaalde keuzes maakt. Als lezer ken je de afloop van het verhaal niet.
Vertellende ik
De vertellende ik heeft een ik-figuur die de gebeurtenissen rapporteert maar er geen echte rol in speelt. Die verteller vertelt de gebeurtenissen achteraf: hij weet hoe alles afloopt. Om de spanning hoog te houden, zal de verteller echter niet van bij het begin alles prijsgeven.
Alwetende hij/zij
De alwetende hij/zij of auctoriële hij/zij heeft een hij/zij-figuur die boven het verhaal staat en over de personages praat. Die verteller weet alles over iedereen, weet wat er eerder gebeurd is, weet wat er op andere plaatsen gebeurt en kent de afloop van het verhaal. Bij dat vertelperspectief ligt de nadruk op het weergeven van handelingen; emotie en denken komen minder aan bod. De alwetende verteller kan soms op de voorgrond komen, letterlijk commentaar geven en de lezer aanspreken.
Personele hij/zij
Bij de personele hij/zij vertelt een hij/zij-figuur het verhaal door de ogen van één personage, maar staat het verhaal in de hij/zij-vorm. Net als bij de belevende ik-verteller krijg je subjectieve informatie over de andere personages. Je hebt een heel duidelijk beeld van het denken en voelen van dat ene personage, maar die weet niet hoe het verhaal afloopt.
In heel wat verhalen speelt de auteur met betrouwbaarheid. Je krijgt als lezer/kijker informatie, maar die is gekleurd of niet altijd correct. Een jaloers personage kan anderen negatief voorstellen, een naïef of verliefd personage kan van een slechterik ook enkel positieve aspecten naar voren brengen. In heel wat bekende thrillers en horrorverhalen blijkt aan het einde dat de verteller een dader of geestesgestoorde is.
Sommige verhalen hebben een meervoudig vertelperspectief. In dat geval worden verschillende vertellers door elkaar gebruikt. Zo krijg je een afwisseling van gedachten en gevoelens, zie je hoe verschillende personages eenzelfde gebeurtenis ervaren en kunnen ook objectieve passages worden weergegeven.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op vertelperspectief.
Tijdsprong
Wanneer een boek of film een verhaal vertelt dat een lange periode duurt, zal niet elke seconde van die periode getoond worden. Als lezer of kijker krijgen we enkel de passages te lezen of te zien die belangrijk zijn voor de verhaallijn. Sommige passages zullen samengevat of weggelaten worden, we krijgen dan tijdsprongen.
Een tijdsprong kan letterlijk getoond worden, bijvoorbeeld Vijf jaar later of 24 uur geleden Een auteur kan er ook voor kiezen om dat niet expliciet te benoemen. Je leidt dan uit de context af hoeveel tijd er verstreken is.
Flashback
Bij een flashback krijg je een langere passage die iets vertelt over het verleden. De chronologie van het verhaal wordt onderbroken om je inzicht te geven in een situatie die vroeger gebeurde en belangrijk is voor het verhaalverloop of de relatie tussen personages.
Flashforward
Bij een flashforward onderbreekt de auteur de chronologie van het verhaal en voegt hij een passage in die zich pas later afspeelt.
Tempo
Flashforwards en flashbacks worden in verhalen meestal gebruikt als spanningstechniek. Ze doorbreken het chronologische verloop van de gebeurtenissen en roepen vragen op bij de lezer. Die moet dan de puzzelstukjes in de juiste volgorde leggen. Flashbacks worden daarnaast ook gebruikt om meer info over een bepaalde persoon of gebeurtenis mee te geven (vaak ook als puzzelstuk in de spanningsopbouw).
De vertelde tijd is het tijdsverloop (aantal minuten, uren, jaren …) waarbinnen het verhaal zich afspeelt. De verteltijd is de tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen of vertellen.
De auteur kan ervoor kiezen om vertelde tijd en verteltijd te laten samenvallen. We noemen dat gelijktijdigheid. Dat is vaak het geval bij dialogen. Bij versnelling gaat de auteur het tempo van het verhaal verhogen. Hij geeft de gebeurtenissen korter weer door delen over te slaan of samen te vatten.
Het tegenovergestelde gebeurt bij vertraging (of retardering): hier gaat de auteur een gebeurtenis extreem traag en gedetailleerd weergeven. Het tempo is dan heel traag. Zo komt er spanning in het verhaal of benadrukt de schrijver dat een gebeurtenis heel vervelend of frustrerend is voor een personage.
De plaats waar een verhaal zich afspeelt, noemen we de ruimte. Die vormt het decor waartegen de gebeurtenissen zich afspelen. In veel verhalen zal die plaats ook belangrijk zijn voor de spanningsopbouw.
De geografische ruimte is de concrete plaats waar het verhaal zich afspeelt.
De Klokkenluider van de Notre Dame speelt zich af in Parijs, de verhalen van politiecommissaris Aspe spelen zich af in en rond Brugge.
De geografische ruimte van een verhaal kan echt zijn, maar kan ook een wereld zijn die door de auteur werd verzonnen.
Game of Thrones speelt zich af in het door George R. R. Martin verzonnen Westeros; Ready Player One en Ready Player Two van Ernest Cline spelen zich af in het virtuele spel OASIS.
De ruimte schept een bepaalde sfeer en weerspiegelt de gebeurtenissen, daardoor komt er spanning of emotie in het verhaal.
Bij een begrafenisscène zal heel vaak een donkere lucht en lichte regen gebruikt worden. In veel horrorverhalen zal de ruimte donker zijn, vol schaduwkanten, met een kapot interieur en oude, krakende deuren.
De ruimte in verhalen kan ook net contrasterend zijn. Daar laat de auteur de gebeurtenissen afspelen in een ruimte die er helemaal niet bij past. In de romans van Stephen King spelen veel horrorscènes zich af op klaarlichte dag in een alledaagse omgeving. Wanneer een begrafenisscène plaatsvindt in volle zomer, terwijl rond de begraafplaats een kermis of sportwedstrijd aan de gang is, kan dat bij de kijker nog meer medeleven opwekken voor de personages die afscheid nemen.
In sommige verhalen heeft de plaats niet alleen een letterlijke betekenis. De ruimte staat dan symbool voor een achterliggend idee of thema. Dat is heel duidelijk in sprookjes: daar staat het bos bijvoorbeeld symbool voor een plaats van hindernissen en moeilijkheden; een periode in het leven waar een personage alleen moet vechten tegen alle gevaren. In verhalen die zich afspelen in de gevangenis, zal een personage niet alleen letterlijk opgesloten zitten, maar ook vastzitten in zijn emotie of ontwikkeling.
Door de ruimte waar het verhaal zich afspeelt, krijgt de lezer of kijker een beter beeld van wie het personage is.
Wanneer een verhaal opent met een rommelig kantoor vol drankflessen, volle asbakken en stapels papier op de grond, krijg je al heel veel mee over het personage.
Op iDiddit vind je aanvullende oefeningen op het ruimtegebruik in verhalen.
17.10
Het thema of de thematiek is het centrale probleem van een verhaal; het algemene idee achter het verhaal. Je leest dan niet enkel de gebeurtenissen, maar gaat op zoek naar de diepere bedoeling van een tekst.
Een verhaal kan zich afspelen tijdens de oorlog, maar vertelt eigenlijk vooral over een onmogelijke liefde. De onmogelijke liefde is in dat verhaal het thema, terwijl de gebeurtenissen misschien vooral focussen op de oorlogssituatie.
Toneel is een kunstvorm waarbij acteurs een tekst opvoeren voor een publiek. Het grote verschil met romans is dat het om een mondelinge opvoering gaat: niet enkel de tekst en de woorden zijn belangrijk, maar ook de uitbeelding ervan en de manier waarop ze worden uitgesproken. Anders dan bij televisie en film is bij een toneelopvoering het publiek live aanwezig. Omdat er geen opname gemaakt wordt, is de opvoering uniek. Dat betekent dat ook alle fouten en toevalligheden een plaats moeten krijgen in de voorstelling.
De manier waarop theatermakers met hun publiek omgaan, verschilt. In sommige gevallen verwachten ze dat het publiek stil zit en luistert, in andere gevallen zullen de acteurs net met hun publiek spreken of reactie van het publiek uitlokken.
De termen toneel en theater gebruiken we door elkaar.
Net zoals bij geschreven verhalen zijn er verschillende soorten theater. De drie grootste genres die typisch zijn voor die kunstvorm zijn de tragedie, de komedie en het muziektheater.
Oorspronkelijk was een komedie een verhaal dat goed afliep voor het hoofdpersonage, en een tragedie een ingewikkeld verhaal waarin het hoofdpersonage stierf of aan het einde in een heel negatieve situatie zat.
Vandaag wordt de term komedie vooral gebruikt om humoristische stukken aan te duiden, voorstellingen met veel grappen, situatiehumor en woordspelingen. Tragedies zijn droevige verhalen met veel emoties en ernstige gebeurtenissen.
De termen komedie en tragedie hebben in de loop van de geschiedenis verschillende invullingen gehad. Ook was de invulling niet in elke cultuur dezelfde en bestonden er verschillende mengvormen. Sowieso is de manier waarop mensen termen als grappig, positief, negatief, erg … ervaren ook niet in alle tijden en culturen gelijk.
Bij muziektheater speelt muziek een bijzonder belangrijke rol bij de opvoering. In sommige gevallen zit een orkest of band naast het toneel en spelen de muzikanten begeleidende nummers en geluiden die de gebeurtenissen op het podium ondersteunen. In andere gevallen zoals bij musical en opera lopen de tekst en muziek door elkaar: grote stukken van de voorstelling worden door de acteurs op het podium gezongen; de nummers bevatten delen van het verhaal: dialogen, gedachten en gevoelens, emoties, achtergrondinformatie …
Het klassieke theater is ontstaan uit de feesten ter ere van Dionysos, de god van de vruchtbaarheid en de wijn. De oude Grieken komen buiten de stad samen om er te drinken, eten, zingen en dansen en de god van de wijn te danken. Daarbij verkleden ze zich als bokken. Als je weet dat het woord voor bok in het oude Grieks
‘tragos’ is en het woord voor zang ‘odos’, dan begrijp je meteen waar het woord ‘tragedie’ vandaan komt.
Stilaan neemt het feest voor Dionysos een meer georganiseerde vorm aan.
Een koor van vijftig mannen verkleed als saters (half mens, half bok) zingt religieuze liederen en voert daarbij rituele dansen uit. Nog wat later verschijnt er een solist die in dialoog treedt met het koor.
Griekse toneelstukken worden opgevoerd in grote openluchttheaters, de zogenaamde amfitheaters. Kenmerkend voor een amfitheater is de hoefijzervorm. Het theater wordt gebouwd op een natuurlijke heuvel zodat iedereen alles goed kan horen en zien. Acteurs spelen verschillende rollen en al die personages hebben een eigen voorkomen. Door maskers en opvallende kledij maken de acteurs aan het publiek duidelijk wie er aan het woord is. De mond van zo’n masker krijgt bovendien de vorm van een toeter die het stemgeluid versterkt zodat de acteurs beter hoorbaar zijn voor het ganse publiek.
In de 5e eeuw voor Christus beleeft de Griekse tragedie haar gouden eeuw. In Athene worden er wedstrijden georganiseerd voor toneelschrijvers. De drie belangrijkste Atheense auteurs zijn Aeschylos, Sophocles en Euripides. Hun toneelstukken gaan voornamelijk over drie bekende mythologische verhalen, namelijk de Trojaanse oorlog, het leven van Oedipus en het verhaal van Jason en de Argonauten (het Gulden Vlies). Daarnaast speelt ook het noodlot een belangrijke rol in de toneelstukken.
Euripides voert soms een ‘deus ex machina’ ten tonele. Zo laat hij in Medea een godheid uit de hemel neerdalen om in te grijpen in de noodlottige wending van de gebeurtenissen. Hij maakt daarvoor gebruik van technische middelen zoals zweeftoestellen, vallen, kranen ...
Aristoteles (384 - 322 v.Chr.) is een denker. Hij schrijft boeken over diverse onderwerpen zoals wiskunde, biologie en filosofie. In zijn boek Poetica beschrijft hij de regels waaraan een tragedieschrijver zich volgens hem moet houden. Die wetten worden zelfs nu nog door veel toneelauteurs gerespecteerd.
Volgens Aristoteles moet een tragedie in de eerste plaats bij het publiek medelijden en angst oproepen. Daarnaast is het een must dat het met het hoofdpersonage uit het verhaal steeds slechter zal gaan en verkeerd zal aflopen. Dat is namelijk het grootste verschil met de komedie, waar aan het einde alles goed komt. Een slechte afloop is in een tragedie dus onvermijdelijk en is altijd de schuld van het hoofdpersonage.
Bovendien vindt Aristoteles dat in ieder stuk een eenheid van tijd, plaats en handeling moet zitten: alle gebeurtenissen moet zich op één dag afspelen (tijd), in dezelfde ruimte (plaats) en alles wat gebracht wordt, moet rechtstreeks verband houden met het verhaal (handeling). Het is niet de bedoeling dat er zijsprongen worden gemaakt of dat ergens over wordt uitgeweid. Ten slotte bedenkt Aristoteles dat de verhaallijn van een toneelstuk best volgens een vast patroon wordt opgebouwd. Dat zijn de vaste onderdelen van een klassieke tragedie
• In de expositie krijgt de toeschouwer de noodzakelijke informatie om het stuk te kunnen volgen. De hoofdpersonages worden voorgesteld en de beginsituatie wordt uitgelegd.
• Dan gebeurt er iets opmerkelijks waardoor de beginsituatie wordt verstoord. Dat is het zogenaamde motorische moment . De toeschouwers hebben het gevoel dat het verhaal nu gaat beginnen.
• Daarna bouwt de dramatische spanning verder op. Er ontstaan conflicten tussen de protagonist en de andere personages. Het hoofdpersonage wordt heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdige gevoelens en verliest de controle over de gebeurtenissen.
• Er doet zich een nieuwe gebeurtenis voor die uitloopt op een crisissituatie en die het hoofdpersonage ertoe dwingt een definitieve keuze te maken. Het verhaal neemt nu een beslissende wending en stevent regelrecht af op de climax : het hoogtepunt (of dieptepunt) van het verhaal.
• Daarop volgt de afwikkeling of de ontknoping van het verhaal. Een Griekse tragedie eindigt meestal op een catastrofe.
18.4
Tijdens de middeleeuwen wordt geestelijk toneel opgevoerd: daarbij worden verhalen uit de Bijbel uitgebeeld en heiligenlevens en mirakels worden nagespeeld. Aanvankelijk zijn priesters de hoofdrolspelers en is de tekst in het Latijn opgesteld. Omdat het volkse publiek die taal niet kent, wordt met veel uitbeelding geprobeerd om de verhalen toch over te brengen.
Het middeleeuws theater gaat zich na verloop van tijd buiten de kerk afspelen en in plaats van het Latijn komt de volkstaal. Mariken van Nieumeghen is een bekend Nederlandstalig mirakelspel.
Mariken van Nieumeghen wordt gedrukt in 1515 en vertelt het verhaal van Mariken die boodschappen doet voor haar oom op de markt in Nijmegen. ’s Avonds wil ze overnachten bij een tante, maar die wijst haar de deur omdat ze Mariken ervan verdenkt een affaire met haar oom te hebben. Wanneer het meisje aan de kant van de weg zit, komt de duivel naar haar in de gedaante van Moenen. Hij belooft haar kennis, geluk en rijkdom; het enige wat zij moet doen is haar naam wijzigen. Samen met Moenen leeft Emmeken (de nieuwe naam van Mariken) in een zondige herberg in Antwerpen. Wanneer ze na lange tijd een bezoek brengt aan Nijmeghen, ziet ze een toneelstuk over zonde, berouw en Gods genade, wat haar doet besluiten om van haar zondige leven afstand te doen. De duivel neemt Emmeken op, vliegt met haar de lucht in en laat haar vanop grote hoogte vallen. Mariken overleeft de val omdat haar oom en de omstanders voor haar bidden. Vervolgens gaan ze naar de paus in Rome, waar Mariken vergeving vraagt en beslist om als kloosterzuster te leven.
Twee toneelvarianten worden heel populair: het wagenspel en het simultaantoneel. Het wagenspel wordt gespeeld op een kar, soms met een verdieping. Bij het simultaantoneel worden alle decors naast elkaar gebouwd. Een podium is tientallen meters lang en het publiek verplaatst zich langs het podium, telkens wanneer de acteurs in een volgend decor spelen.
Na verloop van tijd, komen er – zeker bij de rederijkers – ook toneelstukken die geen geestelijke inhoud hebben. Bekende voorbeelden daarvan zijn de abele spelen. Zij draaien allemaal rond de hoofse liefde. Er zijn er vier bewaard gebleven: Esmoreit, Gloriant, Lanseloet van Denemerken en Vanden winter ende vanden somer. Abel betekent waarschijnlijk ‘kunstig gemaakt’; die toneelstukken waren dus een toonbeeld van vakmanschap.
Eén van de typische toneelgenres bij de rederijkers is de moraliteit. Dat is een kort, didactisch stuk dat het publiek een levensles wil geven. De moraliteit brengt altijd allegorische figuren op het podium: zij stellen een abstract begrip voor. Een voorbeeld van een moraliteit is het stuk Elckerlijc.
In 1929 publiceert de Duitse toneelregisseur Erwin Piscator Das politische Theater, waarin hij komaf maakt met het principe van de vierde wand: hij laat geluiden van de straat binnen in de theaterruimte, toont fragmenten van documentaires en projecteert beelden van actuele gebeurtenissen. Er is duidelijk een epische ik die een boodschap de wereld in wil sturen.
Een andere Duitser, Bertolt Brecht, werkt die ideeën verder uit: de toeschouwer moet steeds kritisch blijven, hij moet nadenken en zijn conclusies trekken over de maatschappij. De toeschouwer mag zich niet identificeren met wat hij ziet en zich niet laten meeslepen. Daarom gebruikt Brecht vervreemdingstechnieken: een proloog, personages die zichzelf voorstellen, projecties, songs, commentaar …
De personages zijn antihelden die ons als mens koud zouden moeten laten of onze antipathie opwekken in plaats van ons medelijden. Brecht wil aantonen hoe allerlei maatschappelijke structuren en machten de concrete realiteit van de mens vertekenen en hem determineren. Het epische theater van Brecht wil vooral dialectisch zijn: de epische afstand tegenover het getoonde moet tot inzicht leiden in een concreet-historische situatie die men verkeerdelijk voor waar aanneemt. Zo zal die situatie tegenstand oproepen en tot verandering aanzetten.
Bekende stukken van Brecht zijn Die Dreigroschenoper, Was kostet das Eisen en Mutter Courage und ihre Kinder Het epische theater kende zijn hoogtepunt in de jaren 30 en 40 van vorige eeuw.
De auteurs die de Tweede Wereldoorlog hebben meegemaakt, verwerken nog vele jaren die vreselijke ervaring in hun literaire oeuvre. Naast het oorlogsthema komt in de naoorlogse periode vooral het doorgedreven individualisme op. Zowel in de dramatiek als in de romankunst gaat iedereen zijn eigen weg. Van stromingen, scholen of groepen is nog nauwelijks sprake.
De dramatiek gaat na 1945 nieuwe wegen op door het absurde theater van Samuel Beckett en Eugène Ionesco. In hun werk, dat vaak aan het surrealisme herinnert, leeft de mens een zinloos bestaan zonder echte communicatie. De taal wordt op een nieuwe manier gebruikt: zwarte humor en nonsensliteratuur worden opnieuw gewaardeerd. Een absurd drama kent geen karakterontwikkeling, maar de ontwikkeling van een situatie.
Enkele bekende namen uit deze periode:
• Samuel Beckett (1906-1989): Wachten op Godot
• Eugène Ionesco (1909-1994): De les
• Harold Pinter (1930-2008): The Birthday Party, The Dumb Waiter (vert. De dienstlift), The Caretaker
Net als poëzie, schilderkunst en verhalen heeft theater zijn eigen technieken. Acteurs en regisseurs beschikken over heel wat middelen om een verhaal boeiend naar hun publiek te brengen. Als je een toneelstuk wilt bespreken, dan moet je eerst en vooral letten op wat je ziet (visuele tekens) en wat je hoort (auditieve tekens).
Het schema op de volgende pagina geeft een samenvatting van alle theatertekens. We maken een onderscheid tussen wat de performer doet, waar het verhaal zich afspeelt (scenisch) en hoe de performer omgaat met de ruimte.
∙ De f ysionomie van een acteur helpt een personage mee vorm te geven. Regisseurs gaan daarom voor een bepaalde rol op zoek naar acteurs met specifieke uiterlijke kenmerken.
∙ V ia zijn lichaamstaal drukt de auteur de gedachten en gevoelens van een personage uit. Mimiek zijn de gelaatsuitdrukkingen van een acteur, gestiek zijn de gebaren.
Door druk te bewegen en de wenkbrauwen te fronsen, kan een acteur zenuwachtigheid en twijfel uitdrukken. Lachen, naar beneden kijken en met het lichaam heen en weer draaien, drukt dan weer verlegenheid uit.
∙ O ok de keuze van de kleding, de haartooi en de make-up geven informatie over de afkomst en het karakter van een personage of de tijd waarin het verhaal zich afspeelt.
∙ De plaats waar een toneelstuk wordt opgevoerd, heeft effect op hoe de kijker het verhaal ervaart. Een opvoering in een schouwburg geeft een andere ervaring dan datzelfde verhaal in een park, een verlaten fabriekshal of een kerk.
∙ Het decor toont de omgeving van de personages en geeft informatie over hun interesses en de plaats en tijd waarin het stuk zich afspeelt.
∙ Ook rekwisieten (voorwerpen die gebruikt worden tijdens de voorstelling) geven informatie over de tijd en omstandigheden van een toneelstuk.
∙ De belichting zorgt voor een effect en kan de sfeer van een scène sterk bepalen. Een theatermaker kan ook werken met beelden en projectie.
∙ Ruimtegestiek is de manier waarop performers gebruikmaken van de ruimte.
Acteurs kunnen de hele ruimte van het podium gebruiken of net op één plaats blijven staan. Een personage dat rondloopt met veel gebaren zal extravert overkomen, iemand die stil aan de hoek van het podium staat, komt angstiger over.
∙ Het is ook belangrijk om na te gaan hoe dicht/ver de acteurs bij/van elkaar staan (proxemiek).
Omarmen ze elkaar, komen ze dicht bijeen of is er een grote afstand?
Regisseurs zullen acteurs ook groeperen, zodat voor het publiek duidelijk wordt wie samen hoort en wie een tegenovergestelde mening of positie inneemt.
∙ Niet alleen wat de acteurs zeggen (het verbale), maar zeker ook de manier waarop teksten worden uitgesproken (het paraverbale) hebben een sterke invloed op hoe een personage wordt vormgegeven.
∙ Dat wordt nog versterkt door de geluiden die een acteur maakt in de handen klappen, stampvoeten, vingers kraken
∙ Een theatermaker kan muziek gebruiken (opgenomen of live) om sfeer te creëren. De muziek kan een deel van het verhaal of achtergrondmuziek zijn.
∙ Andere geluiden kunnen de gebeurtenissen meer invulling geven.
regen die valt, een klop op de deur, voetstappen, gefluister, achtergrondruis
avonturenroman 219 B
chiasme 32, 207
aanhalingsteken 70
aanval op de persoon 40
aanwijzend voornaamwoord
132
ab ovo 229
abstracte woorden 23
absurde humor 18
absurdistisch theater 241
accent 122
achtervoegsel 25
acrostichon 212
actieve zin 142
afleiding 25
afstand 66
alinea 54, 82
alliteratie 203
alwetende hij/zij 231
amfitheater 236
anakoloet 207
analogie 32
animalisering 206
antagonist 229
antecedent 133
antoniem 23
antropocentrisme 169
APA-methode 70
archaïsme 32
argument 37
argumentatieleer 36
argumentatieve tekst 94
argumenten 38
Aristoteles 237
Arthurroman 164
articulatie 96
artikel 46
artistiek bewustzijn 170
assonantie 203
auctoriële hij/zij 231
audioroman 225
autobiografie 218
autobiografische roman 219
ballade 209
barbarisme 27
barok 171
bastaardwoord 27
beeldspraak 205
beeldtaal 65
beeldverhaal 225
beïnvloedende tekst 45
beknopte bijzin 146
beleefdheidsconventies 15
belevende ik 230
bepaald hoofdtelwoord 135
betekenisrelatie 23
betoog 41
betrekkelijk voornaamwoord
133
betrouwbaarheid van een bron
69
bevelende zin 141
bevestigende zin 142
bezittelijk voornaamwoord 131
bibliografie 70
bijvoeglijk naamwoord 129
bijwoord 134
bijwoordelijke bepaling 153
bijwoordelijke bijzin 146
bijzin 145, 146
Blees, Gerda 196
boodschap 11
boomschema 72
Boon, Louis Paul 189
Bordewijk, Ferdinand 186
Bredero 170
Brijs, Stefan 194
broodtekst 46
Brouwers, Jeroen 195
Buysse, Cyriel 181
C
canon 157
chronologie 228
chronologische structuur 57
chronologisch verband 55
cirkelredenering 41
citeren 69
Claus, Hugo 190
cliché 33
cliffhanger 228
climax 237
close-up 66
column 47
commentaartekst 88
communicatiemodel 11
computerlinguïstiek 110
concluderend verband 55
concrete woorden 23
congruentie 137, 148
connotatie 28
Conscience, Hendrik 176
contaminatie 35
context 11, 22
continuüm 76
contrast 33
contrastieve taalkunde 115
corpusonderzoek 116
couplet 201
crime fiction 217
cyclisch schema 73
cynisme 18
D
debat 41, 107
Deckwitz, Ellen 196
de Coninck, Herman 191
denotatie 28
Der Naturen Bloeme 167
detective 217
deugdelijke argumenten 38
deus ex machina 237
diachrone taalkunde 115
dialect 122
dialectologie 111
dichtvormen 209
didactische literatuur 167
differentiatiefase 114
directe vraag 104
discussie 107
figuurlijk taalgebruik 16
flashback 232
flashforward 232
fonetiek 116, 126
fonologie 116, 126
formeel 125
Hooft, P.C. 170
horror 220
hulpwerkwoord 138
humor 17
hyperbool 18, 33
hyperoniem 24
docufictie 224
doel 11, 58
doel-middelverband 55
doorvraag 104
drama 218
dramatiek 157
drogredenen 40
dubbele bodem 16
dysfemisme 28
dystopie 220
E effect 11
effectief leren 78
eigennaam 127
eindrijm 202
ellips 33
Elsschot, Willem 186
enjambement 200
enkelvoudige zin 145
epiek 157
episch theater 240
essay 224
etnisch gekleurde taalvariatie
125
etymologie 111, 156
eufemisme 28
evaluatiestructuur 57
experimentelen 188
experimentele stroming 188
expressionisme 182
F
fabel 219
Fabias, Radna 195
faction 224
faithfulness to the letter 226
to the spirit 226
fantasy 220
feit 36
fictie 44
foutief oorzakelijk verband 40
gekruist rijm 202
gelaagdheid 17
gelijktijdigheid 232
gelijkvormigheid 156
genre 216
genus 128
geografische ruimte 233
geografische taalvariatie 121
gepaard rijm 202
gesloten einde 229
gesloten vraag 104
gesprek 103
getal 137
getalsproef 148
gevoelswaarde 28
Gezelle, Guido 174
gezinsjargon 123
Gons, Babs 197
grafiek 64
graphic novel 225
grondwoord 25
Grunberg, Arnon 194
H
haiku 209
handelend voorwerp 154
handelingsstructuur 57
hedendaagse literatuur 192
herhaling 33, 204
Hertmans, Stefan 192
hij/zij-verteller 230
historische roman 219
homerische vergelijking 205
homoniem 24
hoofdgedachte 54
hoofdpunt 54
hoofdtelwoorden 135
hoofdvraag 104
hoofdzin 145
hyponiem 24
ideeëngeschiedenis 198
identificeren 215
ik-verteller 230
imperatief 141
IMS-structuur 54
indirecte vraag 104
individualisme 169
infinitief 138
infographic 53
informatie ordenen 69
informatie schematiseren 90
informatieve tekst 45
informeel 125
inleiding 54
in medias res 229
interpreteren 215
interview 63, 103
intonatie 96
inversie 141, 146
inzettekst 56
Ironie 17
J jambe 204
jargon 123
jongerentaal 123
kanaal 11
Karelroman 159
kernideeën 91
kernzin 54, 59, 82, 91
kikvorsperspectief 67
klachtenbrief 86
klankgedicht 214
klassieke oudheid 170
klassiek theater 236
klassiek vers 212
klinkerrijm 203
komedie 235, 237
kop 46
koppelwerkwoord 138
kortfilm 227
kortverhaal 216
krantenartikel 46
kwalitatief onderzoek 117
mindmap 74
moderator 108
mondelinge presentatie 98
morfologie 112
motorisch moment 237
Multatuli 178
onvoltooid verleden tijd (ovt)
139
onvoltooid verleden
toekomende tijd (ovtkt) 139
oorzakelijk verband 55
open einde 229
kwantitatief onderzoek 117
L
Lanoy, Tom 193
lay-out 56, 89, 203
lead 46, 54
leenwoord 27
letterlijk taalgebruik 16
letterrijm 203
lichaamstaal 96
lidwoord 128
lijdend voorwerp 151
limerick 209
literair bedrijf 192
literatuur 157
literatuurgeschiedenis 198
literatuur in de 20e eeuw 182
literatuur in de Gouden Eeuw
169
Lucebert 190
lyriek 157
lyrische ik 199
M
maatregelstructuur 57
Mariken van Nieumeghen 238
mechanisering 206
mededelende zin 141
medeklinkerrijm 203
mediumbeeld 66
meervoudig vertelperspectief
231
meewerkend voorwerp 152
mening 36
mentaal lexicon 20
metafoor 205
metoniem 206
metonymie 206
middeleeuwse literatuur 158
middeleeuwse lyriek 167
middeleeuws theater 238
midden 54
musical 235
muziektheater 235
naamwoordelijk gezegde 149, 150
narratieve tekst 45
natiolect 121
naturalisme 177, 180
neologisme 28
neurolinguïstiek 112
neutraal perspectief 66
neutrale vraag 104
nevenpersonages 230
nevenschikking 145
nieuwe zakelijkheid 185
nieuw-realisme 191
non-fictie 44
non-verbale communicatie 13
notities nemen 61
novelle 216
objectief 36, 45
Olyslaegers, Jeroen 197
omarmend rijm 202
onbepaald hoofdtelwoord 135
onbepaald voornaamwoord 134
onderdelen van een gedicht
200
onderschikking 145
onderwerp 54, 147
onderzoeksstructuur 57
onderzoeksvraag 118
ontduiken bewijslast 40
ontkennende zin 142
ontlening 27
ontvanger 11
onvoltooid tegenwoordige tijd
(ott) 139
onvoltooid (tegenwoordige)
toekomende tijd (otkt) 139
open vraag 104
opiniërende tekst 45
opiniestuk 48
opsommend verband 55
orthografie 112
overdrijving 18
overgeneralisatie 40
overtreffende trap 130
overtuigende tekst 45
oxymoron 33, 207
Palmen, Connie 196
paradox 33
parafraseren , 69
parallellisme 34, 207
parlando 208
parodie 19
passieve zin 142
Pecha Kucha 102
Perquin, Ester Naomi 197
personages 229
personele hij/zij 231
personificatie 206
persoonlijk voornaamwoord
131
persoonsvorm 149
perspectief 66
persuasieve tekst 45
Pfeijffer, Ilja Leonard 193
pitch 102
pleonasme 35
posterpresentatie 101
PowerPointpresentatie 100
pragmatiek 112
prefix 25
prescriptieve tekst 45
presentatie 98, 99, 101
probleemstructuur 56
protagonist 229
psycholinguïstiek 113
publiek 95
rangtelwoorden 135
realisme 177, 178
recensie 50, 87
redekundig ontleden 155
redengevend verband 55
spelling 156
spellingregels 156
Spit, Lize 196
spreekwoord 29
stam 138
Standaardnederlands 121
theater 235
theatertekens 241
thema 234
thriller 217
tijd 232
tijdlijn 75
rederijkers 168
refrein 201
regiolect 122
register 125
relaties tussen alinea’s 83
religieuze of geestelijke
literatuur 166
renaissance 169
retorische vraag 34
rijm 202
Rijneveld, M. L. 195
ritme 204
roman 216
romantiek , 173
rondeel 210
rond personage 230
ruimte 233
ruis 11, 13
S sage 218
samengestelde zin 145
samenstelling 24
samenvattend verband 55
samenvatting 91
sarcasme 17
satire 19
schema 71, 77
sciencefictionroman 217
semantiek 114
signaalwoorden 55
situationele taalvariatie 125
sleutelwoord 59
slot 54
slotzin 83
sociale taalvariatie 123
sociolect 123
sociolinguïstiek 114
sonnet 211
soorten argumenten 38
soortnaam 127
spanningsopbouw 228
standaarduitspraak 156
standpunt 37
stellende trap 130
stelling 37
stereotype 230
sterk werkwoord 140
stijlfiguren 32, 207
stijlfouten 32, 35
stofnaam 127
strategieën 58
Streuvels, Stijn 179
strofe 201
studerend lezen 76
subjectief 36, 45
suffix 25
suggestieve vraag 40, 104
symboliek 17
symbolische ruimte 233
synchrone taalkunde 115
synesthesie 206
synoniem 23
syntaxis 116 T
taalkunde 110
taalkundig ontleden 155
taalonderzoek 116
taalvariatie 121
taalverwantschap 22
tabel 64, 74
tangconstructie 147
tautologie 35
tegenargument 37
tegenstellend verband 55
tekensysteem 11
tekstdoel 45
tekstopbouw 54
tekstsoort 45
teksttype 45
tekstverband 55
telwoord 135
tempo 96
tijdsbewaker 108
tijdschriftartikel 46
tijdsprong 232
titel 54
toegevend verband 55
toelichtend verband 55
toneel 235
topische vragen 60
totaalbeeld 66
tragedie 235
Aristoteles 237
trappen van vergelijking 130
tussentaal 122
tussentijds samenvatten 59
tussentitel 54
tussenwerpsels 136
type 230 U
uitdrukking 29, 32
uitroepende zin 141
uitwerkingszin 83
utopie 220
valse autoriteit 40
valse vergelijking 41
van den Vondel, Joost 171
Van der Heijden, A.F.Th. 194
van Ostaijen, Paul 183
vaste tekststructuren 56
verbale communicatie 13
verbuiging 129
verfilming 226
vergelijkende tabel 73
vergelijkend verband 55
vergelijking 205
vergrotende trap 130
verhaalbegin 229
verhaaleinde 229
verhalende tekst 45
Verhulst, Dimitri 192
verkleinwoord 128
verlichting 172
verrijkingsfase 114
vers 200
versnelling 232
versregel 200
versvoet 204
vertelde tijd 232
vertellende ik 231
vertelperspectief 230
verteltijd 232
vertraging 232
verwijswoord 56
visuele poëzie 213
vlak personage 230
voegwoord 136
vogelperspectief 67
voice-over 230
volrijm 202
voltooid deelwoord 138
voltooid tegenwoordige tijd
(vtt) 139
voltooid (tegenwoordige)
toekomende tijd (vtkt) 139
voltooid verleden tijd (vvt) 139
voltooid verleden toekomende
tijd (vvtkt) 139
voltooiingsfase 114
volume 96
voorbehoud 37
voordeel-nadeelverband 55
voornaamwoord 131
voorspellen 58
voortalige fase 113
voorvoegsel 25
voorwaardelijk verband 55
voorzetsel 136
voorzetseluitdrukking 136
voorzetselvoorwerp 153
vraagzin 141
vragend voornaamwoord 133
vragen stellen 59
vreemd woord 27
vrij vers 212
vroegtalige fase 113
W
wederkerend voornaamwoord
133
wederkerig voornaamwoord
133
werkwoord 137
werkwoordelijke eindgroep 151
werkwoordelijk gezegde 149
werkwoordstijd 139
wetenschappelijke artikelen 117
Wigman, Menno 197
woorddelen 22
woordenboek 22
woordenschat 20
woordleerstrategie 22
woordspeling 34, 19
woordvorming 24
zakelijke e-mail of brief 84
zegswijze 29
zelfstandig naamwoord 127
zelfstandig werkwoord 138
zender 11
zinsdelen 147
zwak werkwoord 140