H
R
W
hoorwoorden
regelwoorden
weetwoorden
1 Zeg het woord. 2 Hak het woord in klanken. 3 Schrijf de letters bij de klanken op. 4 Controleer het woord.
1 2 3
1 2 3 4
Zeg het woord. Bedenk welke regel bij dat woord past. Pas de regel toe. Schrijf het woord op. 4 Controleer het woord.
Kijk goed. Maak een foto van het woord in je hoofd. Onthoud het woord. Schrijf het op. Controleer het woord.
H2
hoorwoorden ‑ 2 woorden van de week
Woorden met schHoor je na s een ch? Dan schrijf je sch.
De sch staat vaak vooraan.
de schat de school de schuur
het schaap het schip Ik schiet.
extra woorden Voorbeelden school schat
Maar niet altijd. beschuit verschil
de schaal de schaar de schil de schoen het schot scheef schoon Ik schop. Ik schaak.
H4
hoorwoorden ‑ 4 woorden van de week
Woorden met -ng Je hoort ng. Je schrijft ook ng. Klanken ng is één klank. Daarbij horen twee letters. Hak een woord zo in klanken: r
i
ng
3 klanken
Luister goed naar het verschil tussen ng en n.
de ring de slang de tong de wang
eng jong
extra woorden tong zing vang
ton zin van
de gang de kring de long het ding
bang lang Ik spring. Ik zing.
W1
weetwoorden ‑ 1 woorden van de week
Woorden met ei Schrijf je ei of ij? Dat kun je niet horen. Dat moet je onthouden.
î„š
Sommige woorden klinken hetzelfde. Maar je schrijft ze anders, omdat het iets anders is. De man zei dat hij boos was. (zei van zeggen) Zij zijn daar niet blij mee. (zij van mensen) De koeien staan in de wei. (wei van weide) Wij slapen in een kamer. (wij van mensen)
de trein het ei het meisje het plein het zeil klein
extra woorden de eik de geit de klei de reis de wei Ik zei.