Broos 2 issu

Page 1

Proloog 9

Zeven 119 ‘Zet mij maar op nummer 3’

Een 17 Anna en Denis uit Humbeek

Acht 141 ‘De poorten van de hemel gingen open’

Twee 29 ‘Mogen we efkes binnenkomen?’

Negen 155 Een man van normen en waarden

Drie 43 Ossentong in madeirasaus

Tien

173

Naar de Rode Duivels? Neen, naar Anderlecht!

Vier 55 ‘Goe, menneken’, zei Plaskie

Elf 193 Panserraikos, Al-Jazira, Hussein, Kabylie, Waregem

Vijf 79 Gille, Robbie, West Ham en Austria

Twaalf 209 ‘Ah! Tout va bien, coach?’

Zes 105 De man van vijf miljoen

Epiloog 225


Voor Sonja. Elke, Kaat en Dennis. Mette, Tessa, Nona, Fiel, Rolf en Noe.

‘Niet met mij!’


PROLOOG Janny Sikazwe, de scheidsrechter uit Zambia, floot voor de rust. Het was zondag 5 februari 2017, kwart voor negen ’s avonds, in het Stade de l’Amitié in Libreville, Gabon. We stonden achter, 0-1. En dat was niet goed. Mohamed Elneny had in de 22e minuut gescoord, vanuit een scherpe hoek. Hij kreeg, op rechts, een slimme doorsteekpass van Salah, de nummer 10 van Egypte. Een splijtende pass, zoals dat zo mooi heet: onze verdediging, met z’n vieren op één lijn, was meteen helemaal uit verband gespeeld. Elneny trapte hard naast doelman Fabrice Ondoa. Die stak nog vertwijfeld zijn linkerhand omhoog, maar het baatte niet. De bal ging hoog in de goal, net naast de paal. Ik zag van aan de zijlijn de Egyptenaren naar de cornervlag sprinten, dolblij na het doelpunt. Ze gingen met z’n allen op de knieën en bogen het hoofd naar de grond, in een soort van bidhouding. Ze besprongen mekaar, ik zag één juichende, vrolijke, uitgelaten

9 PROLOOG


bende, de reservespelers droegen bruine hesjes, ze vierden mee, ze kusten mee, en lachten. Ondoa trok zijn trui over zijn hoofd, en verborg zijn gezicht, ontdaan, teleurgesteld, ontgoocheld. We stonden achter, zo eenvoudig was het. En nu was het rust, het was 0-1 in Kameroen-Egypte. Ik ging bijsturen, direct in de kleedkamer. De eerste tien minuten van de wedstrijd waren me eigenlijk nog wel meegevallen, maar daarna had mijn ploeg geen voet meer aan de grond gekregen. Tactisch had het allemaal niet meer geklopt, we stonden gewoonweg niet goed. Mocht een time-out gekund hebben, ik had er een genomen, na twintig minuten voetballen. Het zou geholpen hebben. Ik deed mijn uitleg, in de catacomben van het stadion. Ik gaf richtlijnen, ik schoof met de opstelling en ik keek rond, naar mijn spelers. Ik merkte dat ze oppikten wat ik zei. Ze begrepen wat ze in de eerste helft niet goed hadden gedaan. Benjamin Moukandjo, de schitterende kapitein van de ploeg, pepte zijn maats op, hij zei de juiste dingen, hij deed dat intelligent en kalm. Benjamin wordt later een uitstekende coach, dat weet ik nu al. Bij het begin van de tweede helft had ik er een goed gevoel bij: ik wist – heel intuïtief – dat we de finale van het Afrikaans kampioenschap – de Coupe d’Afrique des Nations, de Africa Cup – niet zouden verliezen. Een jaar eerder, op 18 februari 2016, was ik bondscoach van

10

Kameroen geworden. Ik dacht terug aan de hectische, opgewonden eerste weken van toen, aan de persconferenties, aan de behoorlijk vijandige sfeer, aan de verwijten die ik naar mijn hoofd kreeg – ‘U hebt nog nooit een nationaal elftal geleid, monsieur Broos’. Ik dacht terug aan de sollicitatieprocedure, aan de 158 kandidaten die er zouden geweest zijn voor de functie, aan het telefoontje ’s avonds laat, in februari. Ik dacht aan het besluit dat ik nam, samen met Sven Vandenbroeck, mijn assistent en goede vriend, die me mee zou volgen in het immense avontuur in Afrika: we wilden er samen voor gaan, op ónze voorwaarden, hadden we tegen mekaar gezegd. En het klikte met de spelers, ik nam consequente, transparante beslissingen, ik kneedde een sterke groep. ‘Le cadre’, de habitués, had ik niet geselecteerd. Een risico, dat besefte ik – het waarom van deze beslissing leg ik verderop in dit boek nog uit. Maar ik had van me afgebeten, ik had mijn eigen keuzes gemaakt. Wie weet, dacht ik: misschien groeit hier iets moois. Misschien kunnen we echt wel wat verwezenlijken, in Gabon, tijdens het Afrikaans kampioenschap. Kameroen wil altijd winnen, dat is het uitgangspunt van de Ontembare Leeuwen. Pers, staf, supporters, bondsbonzen en spelers geloven – bij elke gelegenheid – dat het zal lukken. Alleen: het vet was al een tijdje van de soep. In 2002 had Kameroen nog eens de Africa Cup gewonnen, zes jaar later, in 2008, werd het nog eens tweede, na verlies tegen Egypte. Echt ontembaar waren de leeuwen de afgelopen tijd niet meer geweest. De verwachtingen waren deze keer, voor het begin van het Afrikaans kampioenschap, dus niet echt

11 PROLOOG


hooggespannen. We zouden de eerste ronde waarschijnlijk niet overleven, was de teneur. We begonnen nochtans goed aan de voorbereiding op het kampioenschap, met twee overwinningen in de oefenmatchen. Maar toen we even later thuis niet verder dan een draw kwamen tegen Zambia, speelde de scepsis weer helemaal op. ‘Mauvaise sélection’, vertelden de minister van Sport en de bondsvoorzitter. ‘Mauvais coaching’, zeiden ze. De match kantelde, in de tweede helft, in het Stade de l’Amitié. Mijn intuïtie had me niet in de steek gelaten: Kameroen kreeg kansen, we werden beter, we waren fysiek sterker dan de Egyptenaren. De spelers hadden tijdens de rust beslist hun kop ervoor te leggen, en dat deden ze nu ook. Ik zag een ploeg, een team, voortgestuwd door een enorme motivatie en een nietsontziende wil om te winnen. We vielen aan, we duwden de Egyptenaren terug. Het ging gebeuren, dat voelde ik. De corner in de 58e minuut werd eerst nog weggewerkt voor het Egyptische doel. Maar de afvallende bal was weer voor ons. Benjamin Moukandjo gaf een schitterende voorzet, vanop links. Nicolas N’Koulou – die ik al in de eerste helft in de ploeg gebracht had na een blessure van Adolphe Teikeu – klom hoog tussen de Egyptische verdedigers en kopte prachtig binnen, in de verste hoek. Gelijk! We stonden gelijk, 1-1. Er was nog een half uur te spelen.

12

Als we nu doordrukten, wonnen we. We bleven beter, sterker. Egypte zou het begeven, ze gingen het niet houden. Maar er kwamen geen (echte) kansen. Sébastien Siani – de speler van KV Oostende – kreeg de bal op onze eigen speelhelft. Er waren nog twee minuten te spelen. Sébastien keek voor zich uit, voor de middellijn. Hij trapte, strak en ver. Vincent Aboubakar zocht de ruimte, op de rand van het strafschopgebied, tussen twee Egyptische verdedigers. Ik had Aboubakar in de tweede helft ingebracht, hij paste in mijn plan om de match te laten kantelen. (Voor de match had ik hem moeten vertellen dat hij niet zou starten. Dat was een harde dobber voor de centrumspits, maar ik vond dat ik de juiste keuzes gemaakt had.) Er zijn momenten waarop je voelt dat er iets gaat gebeuren, momenten waarvan je weet dat alles er een fractie van een seconde later anders zal uitzien: dit was zo’n moment, na 87 minuten en 25 seconden spelen. Ik zag de bal vertrekken van de voet van Siani, ik zag de borstcontrole van Aboubakar, ik zag de bal die iets te hoog opsprong, ik zag hoe Vincent hem toch meenam, ik zag hoe zijn volley stuiterde. Ik zag hoe de bal rechts van de doelman in de goal verdween: 2-1! Op de bank van Kameroen zat niemand meer. Ik zag alleen lachende mannen, intense vreugde. Maar de match was niet gedaan. Ik wist dat Egypte snel was op de tegenaanval, we moesten – nog twee lange minuten – de controle blijven houden.

13 PROLOOG


En dat lukte. Kameroen werd Afrikaans kampioen. Wat deed ik na het fluitsignaal? Dat weet ik niet meer. Ik ben – vermoed ik, denk ik – het veld opgerend. Ik heb de spelers omarmd, ik heb me overgegeven aan de vreugde. Ik ben naar de ceremonie getrokken, ik heb een medaille gekregen. Pas later besefte ik, in het kluwen van graaiende handen en armen om me heen, in een immense ontlading van pure, onversneden blijdschap, van diep geluk, dat ik geschiedenis geschreven had. Ik had als trainer een land naar een grootse, overweldigende triomf geleid. Als eerste Belgische voetbalcoach ooit. Hugo Broos, zomer 2017

14


EEN

Anna en Denis uit Humbeek


Ik ben geboren in Leuven, op 10 april 1952. Opgroeien deed ik in Humbeek, in Vlaams-Brabant. Het was een plattelandsdorp, in die tijd. Nu is Humbeek een deelgemeente van Grimbergen, in de schaduw van Brussel. Mijn vader Denis was er rijkswachter. Met een stuk of vijf andere gezinnen woonden we op de kazerne. Dat was toen zo, in de jaren 50 en 60: rijkswachters hadden een huis op de plek waar ze hun dienst deden, in de brigade. We hadden er best een tamelijk groot pand, met een eigen moestuin. Ik had er een zalige kindertijd, samen met mijn zus MarieLouise en mijn broer Patrick. We speelden er dag in dag uit met de andere kinderen, altijd waren we in de weer, altijd waren we bezig. Al vroeg in de ochtend stopte de eerste tram aan de terminus in het dorp, langs de Vaart BrusselWillebroek. Dan kwamen de dagjesmensen uit Brussel voor een plezante uitstap in het groen, of kwamen de vissers. Die zetten hun spullen in het cafĂŠ in de buurt, dronken er een eerste koffie en gingen vissen langs de Vaart. Ik ging er vaak kijken naar de prijskampen, maar zelf viste ik nooit. Ik hield er niet van. Het was niets voor mij.

19 EEN


Jos, die later apotheker werd, en Eddy – die vijf huizen verderop woonde en wiens ouders een limonadefabriek hadden – werden mijn beste jeugdvrienden. Op woensdagmiddag en op zaterdag trokken we naar het kasteel van de baron om er kampen te bouwen. We vonden het ongemeen spannend (omdat het eigenlijk niet mocht): ongezien wilden we bij het kasteel geraken, langs de privéweggetjes op het domein, achteromkijkend, spiedend en speurend of we niet betrapt werden, een beetje angstig, een beetje stoer, langs de bomen en de heggen, dammen opwerpend in de beek. Het was onschuldig vertier, plezierig kattenkwaad. Ik kijk daar met veel weemoed op terug: het was een heel plezante tijd, met veel vrienden. Tot mijn twaalfde speelde ik buiten, ik amuseerde me rot. Uren zaten we op de dijk, blij met weinig. Ondertussen babbelden de ouders met z’n allen voor de deur van het huis, ontspannen op een stoel, zonder veel gedoe. Niemand dacht aan slechte dingen, nergens waren opstootjes, nooit zag ik criminaliteit. Voetballen deed ik toen nog niet, of toch heel weinig. Er waren op de kazerne veel meer meisjes dan jongens. Vandaar... Ik werd behoorlijk streng opgevoed. Mijn vader was tenslotte rijkswachter, we moesten als voorbeeld dienen voor de anderen in het dorp. Dat werd er bij ons ingepeperd. Maar ik heb daar helemaal geen hinder van ondervonden, dat was gewoon normaal. We genoten als gezin van mekaar, van kleine dingen, van de warmte in ons huis. Altijd was er muziek, de radio stond altijd op. Dan namen we mekaar

20

vast en dansten door de living, mijn ouders, mijn zus en ik (mijn broertje was er toen nog niet). We vonden dat plezant, we hielden daarvan. We speelden vaak met z’n vieren gezelschapsspellen: inzet één frank. Wie won, haalde snoep in het winkeltje naast de deur. Het waren onbezorgde tijden, ik koester ze nu nog. Toen ik twaalf was, verhuisden we naar het dorp zelf. Mijn ouders wilden een eigen huis, ook zij hadden een baksteen in de maag. Toen ze voor een eigen woning kozen, schoot mijn moeder Anna in actie. Het was een klein vrouwtje, niet groter dan een meter vijftig, maar het was wel een madammeke met pit. Ik moest vaak onbedaarlijk lachen, als ze – koleriek – uit haar krammen schoot (en dat kon ze, mijn moeder kón zich boos maken). Ik vond het grappig, zo’n strenge, pittige kleine vrouw. En dan werd ze nog bozer, en gaf me ‘een patat tegen mijn kop’. Mijn kinderen noemden haar ‘Boms’, dat vond ze mooi. ‘Bomma’ vond ze te oud klinken. Mijn moeder stierf in 2008, ze werd 86 jaar. Ze heeft (bijna) alles in mijn carrière kunnen meebeleven, ze heeft mijn kleinkinderen weten geboren worden. Ik ben daar gelukkig over. Mijn vader heeft niets van dat alles kunnen meemaken. Dat vind ik erg (ik vertel daar verderop meer over). Voor mijn vader was de bouw van het huis een karwei. Hij zag alleen de problemen, de moeilijkheden die zich konden voordoen. Hij vond het een onoverkomelijke opdracht, een berg waar hij nooit zou over geraken. ‘Wat nu?’, vroeg hij zich af. ‘Hoe moet dat allemaal?’ Mijn moeder vond het een uitdaging, een kans. ‘We pakken dat aan’, zei ze. Ze stak,

21 EEN


eens de beslissing genomen was, meteen de handen uit de mouwen. Ze ging werken in het restaurant van Sabena, op de luchthaven. Toen, halfweg de jaren 60, maakten mensen nog een uitstap naar Zaventem, alleen maar om naar de vliegtuigen te kijken en er lekker te eten in het restaurant. Daarna keerden ze gewoon terug naar huis. Tien jaar heeft mijn moeder er gewerkt, het bracht geld in het laatje, voor de afbetaling van het eigen huis. Toen we verhuisden, stonden er nog maar vier huizen in de verkaveling, de rest was één groot braakliggend terrein. Daar voetbalde ik wél, meer en meer. Ik ging naar het Onze-Lieve-Vrouwecollege in Vilvoorde, een ongelooflijk strenge school. Laat ik het zo stellen: we moesten het niet proberen om geintjes uit te halen met de priesters. De prefect was een man van de ijzeren discipline, we konden hem niets wijsmaken. Voortdurend stond hij op de uitkijk: o wee als we het als jonge gasten aandurfden om naar de meisjesschool van de ursulinen te lopen, vijfhonderd meter verderop. Hij kende iedereen, wist waar elke leerling was, hij regeerde over de schoolpoort en de aanwezigheidslijst. Wie – in zijn ogen – iets fout deed, werd op het matje geroepen: ‘Meneer, kom eens naar mijn kamer’, zei hij. Dan kregen we ‘retenu op zaterdag’, dan moesten we nablijven. En straf schrijven. Maar, eerlijk: ik was geen stouterik. Ik was geen haantje de voorste. De school ging me eigenlijk wel goed af. Tot dat ene moment, toen ik zestien was. ‘Ik zou dat niet doen’, zei mijn vader. Ik wist niet wat hij bedoelde, ik was pas elf jaar.

22

‘Je gaat nooit meer wegraken. Je zit vast, voor altijd’, zei hij. Hij kende de verhalen over François Stuyck. Dat was een uitstekende speler geweest – ‘Te goed voor Humbeek’, werd gezegd –, maar François was nooit kunnen doorgroeien naar een grotere club. ‘Hij had de capaciteiten’, vertelde men. ‘Maar hij is gebleven, hij is moeten blijven.’ ‘Ik zou dat niet doen, een kaart tekenen’, zei mijn vader dus. Maar ik wou het zó graag: ik wou me aansluiten bij een echte voetbalclub, ik wou gaan spelen bij FC Humbeek. De club uit mijn dorp was ooit ontstaan onder impuls van de familie Binst. De familie was groot geworden in de handel van aardappelen. ‘Rijke mensen’, zei men in Humbeek. Mensen met een speciale status, net zoals de baron. ‘Mensen van aanzien.’ Op hun domein hadden de broers Frans en Charles voor accommodatie gezorgd. Binst kreeg een eigen zaterdagnamiddagploeg, met een eigen veld en een eigen competitie, die opgezet werd met fabrieksploegen uit de buurt. FC Humbeek werd in de loop der jaren een liftploeg, met dalen naar een lagere reeks, en snel weer stijgen, tot in ‘bevordering’, toen de vierde klasse. SK Beveren kwam er spelen, met een jonge, beginnende Wilfried Van Moer, of Sporting Lokeren. Dat waren toen nog geen topploegen, dat kwam pas later. De club was – in het begin van de jaren 60 – dominant in de streek. Wie wou voetballen, sloot er zich bij aan. Er waren weinig alternatieven: FC Humbeek was dé ploeg. Op zondag kwamen er vaak meer dan zeshonderd supporters naar de wedstrijden van het eerste elftal kijken. Het voetbal lééfde in mijn dorp.

23 EEN


Stiekem, achter de rug van mijn vader, ging ik toch meetrainen. Daar had secretaris Edmond De Groef voor gezorgd. Om me echt aan te sluiten was ik nog wat te jong. Dat kon pas op m’n twaalfde. Maar de club had daar iets op gevonden: ze lieten me onder een valse naam meespelen bij de kadetten. Blijkbaar zagen ze iets in mij, na mijn eerste (verdoken) trainingen. Voor de match moest ik aan de scheidsrechter vertellen dat ik mijn pas vergeten was. Dat was niet echt een probleem: ik mocht mijn naam zélf op het officiële blad schrijven, dat volstond. En dan werd ik ‘Jacques Janssens, uit de Arteveldestraat’, ze gaven me bij de club de naam van Jacques. Dat moet een jongen geweest zijn die aangesloten was, maar die dag niet meespeelde. Ik kon die dag zijn identiteit overnemen. Probleem opgelost, althans voor even. Want als zoon van de rijkswachter van het dorp kon ik niet vals blíjven spelen, natuurlijk. Dat paste niet. Ik werd uiteindelijk definitief lid van FC Humbeek. Ik begon in de spits, en scoorde vaak. Voetballen ging me goed af. Mijn vader kwam graag naar de matchen kijken, op zondagmorgen, half tien. Na de match kreeg ik in de kantine een cola, of een stuk chocolade met nootjes. Mijn vader dronk een pintje, samen met de andere papa’s. Hij was ieders vriend, mijn vader Denis. Timide, bescheiden, rustig babbelde hij aan de toog, hij luisterde, knikte en dronk nog een glas. Hij gaf commentaar op de wedstrijd. ‘Dat was niet goed!’, zei hij dan. Of: ‘Vandaag goed gespeeld!’, dat ook.

24

Verder ging het niet. De trainer is de trainer, vond hij. En die was de baas. Dan dronken de mannen nog een pintje, legden een kaartje en reden tegen één uur naar huis, voor het zondagse middageten. ’s Anderendaags trok mijn vader weer zijn uniform aan en werd hij weer de strenge, strikte rijkswachter. Zijn vrienden van het weekend zaten daar niet mee, ze hadden dan volop respect voor zijn functie. Soms duurde de toogpraat op zondag langer dan gewild. Dan kwamen we te laat thuis en discussieerden mijn moeder en mijn vader in de keuken, tot roepens toe. En dan konden we – toch nog – aan tafel. De jaren 60 stonden in volle bloei, de wereld veranderde, de mensen stelden het goed, mijn zus was getrouwd, Will Tura had het over ‘Arme Joe’, Christiaan Barnard deed de eerste harttransplantatie, Leuven Vlaams kende zijn climax, ik bracht mijn kleine broer in de kinderkoets naar de andere kant van het kanaal bij Madame Pont, de oppas. The Beatles brachten ‘Sgt. Peppers Lonely Hearts Club Band’ uit, de hippies droegen bloemen in hun haar in San Francisco, Celtic won de Europabeker tegen Inter Milaan, Roger Pingeon won de Ronde van Frankrijk, Tom Simpson stierf op de Mont Ventoux. Anderlecht was kampioen in eerste klasse, Petula Clark zong ‘This Is My Song’, Sandie Shaw ‘Puppet On A String’, Procol Harum ‘A Whiter Shade Of Pale’, FC Humbeek speelde in eerste provinciale. Mooie tijden waren het. Ik werd over enkele maanden zestien. Op 30 januari 1968 zwaaide ik even voor acht uur ’s avonds

25 EEN


naar mijn vader. Hij had zich klaargemaakt voor zijn nachtshift op de brigade, hij moest tot acht uur ’s anderendaags in de ochtend werken. We gaven mekaar een kus. (We waren kussers bij ons thuis. Ik ben het nu nog altijd.) ‘Dag Hugo!!’ ‘Dag pa!!’ ‘Tot morgen!’

26


TWEE

‘Mogen we efkes binnenkomen?’


De prefect stapte op 31 januari de klas binnen en liep naar de leraar. Ik zag op zijn gezicht dat er iets niet klopte, hij was bleek, kop in kas, hij leek wat beduusd. Ze praatten met elkaar, fluisterend, en keken in mijn richting. Hun gesprek ging over mij, begreep ik. ‘Hugo’, zei de prefect. ‘Hugo, wil je meekomen? Neem je spullen mee!’ De prefect vertelde me over mijn vader. Hij lag in de kliniek en ik moest er nu snel naartoe, zei de prefect. ‘Er is iets gebeurd, Hugo.’ Ik dacht aan een ongeluk. Maar dat was het niet. In de kliniek van Vilvoorde zag ik Leon, een collega van mijn zus Marie-Louise bij Binst. ‘Leon? Een ongeval?’ Leon schudde het hoofd. Het werd stil. Mijn vader Denis was dood. Hij was vijftig jaar. Tijdens zijn nachtdienst had hij zich niet goed gevoeld. Hij was even gestopt met werken, maar ging dan toch weer aan de slag. Op weg naar huis voelde hij zich weer slecht, het duizelde hem op zijn fiets, hij wou binnenspringen bij de dokter, later op de dag. ‘Ik krijg dat precies opnieuw’, had hij bij het ontbijt gezegd. Het slechte gevoel was er weer. Toen zakte hij in elkaar. Een hartaderbreuk, bleek achteraf. Mijn

31 TWEE


vader werd naar buiten gedragen, de 100 bracht hem naar het ziekenhuis in Vilvoorde. Het mocht niet baten. ‘Neen, geen ongeval’, zei Leon. En hij zweeg. Ik vond dat allemaal erg confronterend. Ik was bijna zestien en had geen vader meer. Ik ging de volgende dagen weer naar school, het leven ging zijn gang. Tot ik instortte: ik kreeg geelzucht, mijn weerstand had het begeven. Het had gevolgen op school: ik moest, samen met vijf andere jongens, mijn jaar overdoen. Met z’n zessen vormden we al snel een kliekje. Omdat we een jaar ouder waren dan onze klasgenoten, zetten we nu en dan initiatieven op voor de groep. Maar écht op de barricaden staan, deed ik niet. Ik stond nooit op de eerste rij, hoewel ik wél wist wat ik wilde. Toen al. Ik begon mijn vader pas jaren later echt te missen, de dagen en weken na zijn dood had ik zijn overlijden wel erg gevonden, maar op een of andere bizarre manier had ik dat toch aanvaard: ‘Het is nu eenmaal zo.’ Ik begon hem te missen op momenten dat het ertoe deed, ik begon hem te missen op momenten dat ik grote beslissingen moest gaan nemen: toen ik ging tekenen bij Anderlecht, bijvoorbeeld, of toen ik een eigen huis wou gaan bouwen. ‘Dju, nu had hij hier moeten zijn’, dacht ik dan. ‘Nu had hij hier moeten zijn, dan hadden we dingen samen kunnen beslissen. Nu had ik mijn vader bij me willen hebben.’ Het gemis werd groot: mijn vader zat niet meer mee aan tafel, hij liep niet meer door het huis, we dansten niet meer door de living. De dood van mijn vader is de enige smet op mijn schitterende jeugd.

32

Mijn moeder trok haar streng, met een puber van zestien en een kind van vijf. Ze deed het flink. Ik werd zeventien en kwam – midden in het seizoen – in de eerste ploeg van FC Humbeek terecht. Ik speelde in de spits, maar toen trainer Louis De Buyser (vader van Marc, profspeler bij Anderlecht, RWDM en Cercle Brugge) Paul Van de Put, de topscorer uit vierde klasse aankocht, kreeg ik op de eerste training van het nieuwe seizoen een speciale vraag: ‘Of ik het niet eens vanachter wou proberen?’ Ik had nog nooit in de verdediging gespeeld. Maar, zei Louis: ‘Ik kan u daar gebruiken.’ De match op Grimbergen werd een debacle, het was een mislukking. Ik voelde me onwennig, ik wist nog niets van positiespel. Maar de week nadien stond ik opnieuw in de verdediging. Het ging beter en beter. We speelden met vier op een rij, twee centraal en twee backs. Ik – een timide jongen van zeventien – stond naast Etienne Van Steenwinkel, een man van dertig, een groot lawaai. De anderen vonden hem ambetant, ik niet. Ik leerde van hem, het ging nu nóg beter. Er werd over mij gepraat, in de hogere reeksen. Lierse kwam kijken, Berchem kwam kijken. ‘Mogen we efkes binnenkomen?’, vroegen twee heren op een avond. Meneer Roelandt was een klein, grijs ventje. (Ik heb hem altijd gekend als ‘meneer Roelandt’, zijn voornaam weet ik niet. Was het Jacques? Misschien. Het was in ieder geval ‘meneer Roelandt van het kadaster’, want daar werkte hij.)

33 TWEE


Albert Roosens was imposant, groot, met een strenge bril, de haren achterovergekamd. ‘Wij zijn van Anderlecht’, zeiden ze. Mijn moeder had die avond al bezoek, mijn schoonbroer – Johnny, de man van mijn zus – was even langsgekomen. Gelukkig maar, zal een uur later blijken. Anderlecht was de favoriete club van mijn vader. Toen ik acht was, reden we samen met nonkel Louis voor het eerst naar het Astridpark. Nonkel Louis had een auto, wij niet. Anderlecht speelde tegen Daring Brussel, wij gingen kijken. Ik mocht aan de omheining staan, dicht bij het veld, dicht bij de spelers. Mijn vader stond vier rijen hogerop, in de tribune. Ik keek mijn ogen uit, ik zag echte vedetten, ik zag Pierre Hanon en Jef Jurion, Martin Lippens en Jacky Stockman. En toen was ik mijn vader kwijt, ik zag hem nergens meer, tussen al dat volk. Ik zocht, maar vond hem niet. Ik sprak dan maar een agent aan. Ik vertelde hem wat er aan de hand was. ‘Wil de heer Broos zich aanmelden op het secretariaat’, klonk het een minuut later door de luidsprekers. ‘Zijn zoon wacht daar op hem.’ Ik was acht jaar, en voor het eerst weergalmde mijn naam door het Astridpark. Ik wist toen nog niet dat het later nog twaalf jaar lang zou gebeuren, bij elke thuismatch van paars-wit. ‘Speelt Anderlecht?’, vroeg ik de weken na de wedstrijd tegen Daring Brussel voortdurend aan mijn vader. ‘Gaan we kijken?’ ‘Kom maar binnen’, zei mijn moeder. Albert Roosens was de voorzitter van Anderlecht, meneer

34

Roelandt was lid van de beheerraad. Ze gingen aan de ene kant van de tafel zitten. Mijn moeder Anna, mijn schoonbroer en ik aan de andere kant. Ze vertelden dat ze al een akkoord hadden met FC Humbeek en dat ze me graag bij Anderlecht wilden. Roosens en Roelandt hadden al een heel voorstel klaar: FC Humbeek kreeg 900.000 frank voor de transfer – 22.310 euro, een pak geld toen. Ik zou beginnen bij de reserven, vertelden ze. ‘En we nemen u met een jaar optie.’ Ik ging 1.250 frank per maand verdienen, 31 euro. Dat was een vaste vergoeding, daarbovenop kreeg ik 1.000 frank (25 euro) voor een zege, en 500 frank (12,50 euro) voor een gelijkspel. Als we verloren, kreeg ik niets. We luisterden gespannen, het contract was al in kannen en kruiken nog voor we iets gezegd hadden. Eigenlijk onderhandelden mijn moeder en ik niet, we waren gewoon content met wat Anderlecht me bood. Eerlijk: we hadden nog nooit onderhandeld, we wisten niet hoe dat ging. Mijn moeder en ik hadden het meteen een indrukwekkend voorstel gevonden, vertelden we mekaar achteraf. We vonden dat veel geld (maar dat was het natuurlijk niet). ‘Ik wil nog iets vragen’, zei mijn schoonbroer. We keken hem met ons vieren aan. ‘Ik wil iets voorstellen’, zei hij. Dit was zijn voorstel: hij wou dat Anderlecht 100.000 frank (2.500 euro) op een spaarboekje stortte zodra ik tien matchen in de eerste ploeg gespeeld had. Mijn moeder en ik schrokken toen de bazen van Anderlecht direct akkoord gingen. Het was een goede zet geweest van Johnny.

35 TWEE


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.