Camps issu

Page 1

CAMPS een leven van inkt, nylons en MASSEERoLIE

75

manu adriaens


inhoud

7 De stoet aan mijn ziekbed 11 Dagen van het elektrisch kussentje 21 Interviewen is samen uit de kleren gaan 41 Uiteindelijk gaat het om de kunststoot 55 In een hitte die je thuis niet hebt 65 Gevangen in mijn ijdelheid 77 Niet zo katholiek in de politiek 89 Vijftig tinten rood 107 Koningskinderen hebben een hondenbaan 119 Er loopt een grens door Wuustwezel 135 Liefde in tijden van pudeur en andere ongemakken 147 Ik adem sport 161 De zingzang van het achterwiel

189 Intimiteit in de dug-out

209 Met meer tranen dan wapens


DE SToET AAN MIJN ZIEKBED

In 2016 interviewde ik Charles Aznavour. Hij was toen al 91. Mijn generatie heeft gedanst, gehuild en gevreeën op zijn liedjes. We zogen elk woord op als een zware Gitane. Zijn melodieën bleven dagenlang in ons hoofd hangen. In troosteloze nachten vol liefdesverdriet draaiden we de Franse chansonnier helemaal grijs. Omdat hij als geen ander gemis en verlies kon verwoorden. Aznavour vertelde me: ‘De rode draad in mijn oeuvre is wat de tijd doet met schoonheid en geluk. De tijd als ruïne van menselijk leven.’ De tijd is een sluipmoordenaar waar ook ik niet aan ontkom. In 2013 – het jaar waarin ik zeventig werd – ben ik bijna dood geweest. Mijn ziekbed werd ineens de ereloge vanwaaruit ik mijn hele leven voorbij zag paraderen. Allerlei mensen die zelf allang dood zijn, kwamen me nog even gedag zeggen. Toeschouwer van mijn eigen biopic. Ik zag de hoofdrolspelers en figuranten die mijn bestaan bevolkt hebben. Ik zag heel mooie vrouwen, ik zag minder mooie vrouwen. Dat wemelde allemaal door elkaar heen, zonder pardon. Dat is het drama van de tijd. Het is een meedogenloos beest dat je sloopt en niet eens het fatsoen heeft je te verlossen van je verleden. Hoezeer je het ook probeert, je kunt niet ontsnappen aan je herinneringen.

7


De stoet aan mijn ziekbed

Bovendien verander je nauwelijks. Ik had gehoopt dat het ouder worden me gemoedsrust zou brengen. Nu ik 75 ben, maak ik me daarover geen enkele illusie meer. Oké, ik ben vandaag ongetwijfeld wat milder en wijzer dan dertig jaar geleden. Maar het blijft toch een onvoltooide symfonie. Het blijft krasselen. Als student aan de universiteit van Leuven verdiepte ik me voor mijn scriptie in het oeuvre van de Franse schrijver Albert Camus. Sindsdien ben ik elke dag met de dood bezig geweest. Camus is de grote auteur van de vervreemding. Met de dood natuurlijk als ultieme ver­­vreemding. Wat me voor Camus inneemt: terwijl Sartre, De Beauvoir, Prévert en al die andere soixante-huitards in de kroegen van Parijs zaten te discussiëren, zag hij vooral heil in het samenzijn met zichzelf. Wars van salongedoe. Bij hem was de revolutie een intimistische aanvechting. Die zuiverheid vind ik nobel. Met de vervreemding maakte ik al kennis op mijn negende. Toen werd ik door mijn ouders naar een internaat gestuurd. Het was een vonnis dat zou duren tot ver in mijn puberteit. Eén keer om de zes weken mochten we naar huis. De rest van de tijd waren we overgeleverd aan de liefdeloze almacht van priesters. Dat misvormt een jongetje voor de rest van zijn dagen. De grote les die ik op dat internaat geleerd heb: als je wilt overleven, mag je je niet laten kennen. Scherm jezelf af. Zo’n houding maakt het niet makkelijk voor de mensen die dicht bij je staan. Hen kwets je onvermijdelijk het meest. Daar heb ik me mijn hele leven schuldig aan gemaakt. Tegenover mijn tweelingzusje, mijn exen, mijn twee dochters. Aan de andere kant stel ik vast: ik jank tegenwoordig bij het minste. Vooral bij kitsch. Ik kijk naar een film waarin een gelukkig koppel een

8

dansje inzet, en jawel hoor, daar zijn de tranen al. Dan is de ontroering tijdens een avondje met vrienden toch meer legitiem. Het gevoel dat je in de warmwaterbron van de broederschap mag vertoeven. Weg ijs van vervreemding. Twee van die vrienden brachten me een kort bezoek op zondag 12 mei 2013: Guy Verhofstadt en zijn vrouw Dominique. Het was mijn zeventigste verjaardag, maar ik lag op de intensive care van het UZ Gent. Op dinsdag 5 maart was ik naar het ziekenhuis van Knokke getrokken voor wat in wezen een routine-ingreep was. Er moest een goed­ aardig poliepje in een darm verwijderd worden. Ik kon meteen weer naar huis. Maar al gauw bleek dat de operatie niet goed uitgevoerd was. De arts had nagelaten me behoorlijk dicht te nieten. In 24 uur was mijn hele lichaam vervuild: hart, longen, nieren, lever. Ik belandde in het UZ Gent. Daar heeft Piet Pattyn, professor gastro-intestinale heelkunde, samen met zijn team mijn leven gered. En daar heb ik, nog meer dan ooit tevoren, de immense liefde van Martine ervaren. Zij heeft als een leeuwin voor me gevochten, en me door alle pijn en ellende heen gesleurd. Drie maanden lang was het ziekenhuis mijn biotoop. Aanvankelijk lag ik er vooral naar het plafond te staren. Compleet geamputeerd van het gebeuren in de buitenwereld. Geestelijk drooggelegd. Ik had het gevoel dat mijn leven voorbij was. Er was maar één vraag die permanent door mijn hoofd spookte: zal ik nog ooit kunnen schrijven? Toen ik eindelijk terug naar huis mocht, kwam Brecht Decaestecker van De Morgen me interviewen. Voor mij was dat een uitgelezen kans om iedereen te bedanken die vanop afstand met me meegeleefd had. Ik had niet verwacht dat er zoveel reacties zouden komen op mijn afwezigheid als columnist. Ook al omdat ik nooit meegedaan heb aan een competitie in populariteit. Maar ineens kreeg ik briefjes.

9


Handgeschreven zowaar, wat me in dit e-mailtijdperk erg charmeerde. Blijkbaar misten nogal wat lezers mijn stem in de krant. Zo heb ik ook het begrip ‘collega’ herontdekt. Wij, opportunisten van het moment, die met onszelf en ons stukje bezig zijn, ervaren de collega’s doorgaans als een soort behang. Een muziekje op de achtergrond. Je weet dat ze er zijn, maar het gaat zelden met grote solidaire gevoelens gepaard. Door de reacties van vakgenoten kreeg ik weer het besef toch tot een gemeenschapje te behoren. Dat neemt veel kilte weg. Drie keer is mijn toestand kritiek geweest. ‘Hoe voelde het om zo dicht bij de dood te zijn?’, vroeg Brecht Decaestecker me. Ik legde hem uit dat er in het begin vooral woede geweest was. In mijn ijlkoorts werd ik overvallen door het verlangen om te doden. Ik ontstak in een waanzinnige, ongetemde razernij. Tegelijk dacht ik even: laat er maar een einde aan komen, het is genoeg geweest. De angst voor het slepende. Ik had me met mijn dood kunnen verzoenen, maar mijn trots stond in de weg. Ik dacht: er is méér nodig dan een medische fout om me eronder te krijgen. En er was de uitgestoken hand van Martine, die me niet meer losgelaten heeft. Zij heeft me voor de poorten van de dood weggesleept. Ik weet sindsdien wat blessuretijd is.

10

DAGEN vAN HET ELEKTrISCH KuSSENTJE

De allereerste dode die ik in mijn leven gezien heb, was mijn grootvader in Molenstede, bij Diest. Hij had een beklemming op zijn borst gekregen. De dokter zei hem dat het van het roken kwam. Toen heeft mijn grootvader meteen al zijn pijpen middendoor gebroken. Het heeft niet geholpen. Drie dagen later is hij gestorven. Als keuterboer had hij niet eens geld voor een paard. Maar Wannes Raps mocht wel in zijn schuur slapen. Dat was de clochard van het dorp, de nietsnut die aan de jenever zat. Ernest Claes heeft hem nog als bohemien in een van zijn boeken opgevoerd. Begin twintigste eeuw heerste het keurslijf van Kerk en veldwachter. De mensen spraken al schande als je tijdens de mis even omkeek. Daar trok Wannes Raps zich allemaal niks van aan. Die had lak aan de roddel van het burgermansfatsoen, aan de normen en vormen. Zo werd hij, zonder dat ik hem ooit persoonlijk gekend heb, mijn jeugdheld. Waar haalde die eenling de moed vandaan om zo rigoureus zijn eigen weg te gaan? In mijn denken kreeg hij steeds meer mythische allures. Het hoogst haalbare leek me zelf een Wannes Raps te worden. Alleen had ik al gauw door dat mij daarvoor de moed ontbrak. Maar zijn eigenzinnige tred, dwars tegen de conventies in, heeft me wel bevrucht.

11


Dagen van het elektrisch kussentje

Mijn hele leven lang ben ik blijven sympathiseren met de subtopper. De sukkelaar die het net niet haalt. Ik zie de schoonheid van afbladdering en verval. Het zijn dingen waarvoor niemand zich hoeft te schamen. De Nederlandse theatermaker Adelheid Roosen zei me eens: ‘Schaamte is het deksel op de pot. Het is zoiets sterks, zo’n kankergevoel dat het gemakshalve genegeerd wordt. Negatie is verlies. Op het moment dat je de schaamte vol in de bek kijkt, komt er altijd een kind tevoorschijn. En dat kind draagt geen schuld.’ Kanker en schaamte, ik herken dat. Ik ben op 12 mei 1943 moeilijk ter wereld gekomen. Mijn tweelingzusje Lily lag al vredig op een kussen, terwijl ik maar niet vanuit de moederschoot opdaagde. Geen zin in de oorlog die buiten woedde, misschien. Ik was vastgegroeid aan mijn moeder. Ze hebben me moeten lossnijden, en dat is niet zorgvuldig gebeurd. De snijwonde bleef bij mama voor last zorgen. Uiteindelijk werd haar baarmoeder weggehaald. Kanker. Het is me later vaak voor de voeten gegooid: ‘Jij bent de schuldige.’ Ik heb mijn moeder – van opleiding een lerares Nederlands – nooit anders gekend dan ziek. Ik geloof dat ze wel tien keer geopereerd is. En dan was er altijd ook wel een of andere charlatan beschikbaar om haar bloedextracten te laten drinken of een andere kwakzalverstruc op haar uit te proberen. Van een grote treurigheid. Het beeld dat al mijn herinneringen aan haar samenvat: zij met een elektrisch kussentje op haar schoot. Dat moest de pijnscheuten een beetje verzachten. En dan hoor je op haar begrafenis de priester zeggen: ‘Laten we bidden voor deze zondares.’ Zondares. Terwijl ze verdomme zo gestreden had. Ik had toen moeten opstaan om die man achter zijn altaar een mep te geven. Maar ja, daar was alweer de opportunistische ontduiker.

12

Mijn grootvader was een duivenmelker. Als mijn moeder weer eens uit het ziekenhuis kwam, slachtte hij duifjes voor haar. Want daar zou ze van aansterken, geloofde hij oprecht. Ik voel deernis bij de gedachte dat ze in haar leven nooit een oester heeft mogen proeven. Zelfs een glas wijn kende ze niet. Met de dorpskermis en Pasen was het: rosbief met een bescheiden groentekrans van worteltjes en erwtjes, plus een gekookt aardappeltje, in het beste geval een kroketje. Voorts bestond haar menu vooral uit één ingrediënt: pijn. Jammer, want ze had wel degelijk aanleg voor frivoliteit. Ze was trots, hield van elegante kleren – zoals ze die geshowd zag in haar lijfblad Het Rijk der Vrouw. Ze had best graag geflaneerd over de boulevards van Parijs. Maar het werd een odyssee van de wanhoop naar Lourdes. Op mijn veertiende heb ik haar daar naartoe vergezeld. Ik zie ons nog samen voortbewegen door die zee van karretjes. Allemaal onderweg naar de grot. Ik dacht: mama, dit kan toch niet de bedoeling zijn? Wat is hier de zin van? Ik vond het een vernedering voor haar zelfrespect. Het mirakel van de genezing heeft ze er niet kunnen afdwingen. In Lourdes raakte ik gedegouteerd door de koehandel in prentjes, kaarsen en theater. Daar ben ik me voorgoed gaan afkeren van het geloof en alle aangelanden. Al klink ik nu stoerder dan ik werkelijk ben. Ik zat ooit in een vliegtuig met pech, het dreigde faliekant af te lopen. Toen hoorde ik mezelf prevelen: ‘Dit verdien ik toch niet? Zo’n smeerlap ben ik toch niet geweest?’ Alweer de lafaard. Mijn vader werkte als consulent bij de Boerenbond. Hij leerde de boeren stallen bouwen en verkocht melkmachines. Na het lager onderwijs had hij alleen maar vakschool gedaan. Dat zadelde hem op met een minderwaardigheidscomplex. Het verklaart zijn streberigheid. Tegen het einde van het jaar wilde hij absoluut meer verkocht hebben dan

13


Dagen van het elektrisch kussentje

zijn collega’s met een hoger diploma. Dat was zijn manier om zijn academisch manco te compenseren. Hij is dement geëindigd. Zijn hele professionele bestaan had hij aan de Boerenbond – een katholieke zuil – opgeofferd. Op een keer mompelde hij tegen me: ‘Ik ben vandaag bij de socialisten gaan eten.’ Zo’n apocalyptische wartaal kon ik niet langer aan. Vanaf die dag ben ik weggebleven. Mijn tweelingzus, een kleuterleidster, is hem wél trouw blijven bezoeken. Lily heeft meer grandeur dan ik. Maar wat merk je? Zij heeft altijd geapplaudisseerd voor mij, in plaats van ik voor haar. Ik heb haar het blozen proberen af te leren. Daar zag ik een emancipatoire opdracht voor mezelf in. Ook mijn vader heeft op zijn manier grootser geleefd dan ik. Hij droeg mijn zieke moeder op handen. In haar plaats beredderde hij het hele huishouden. Ik weet niet of ik in zo’n situatie dezelfde klasse zou kunnen opbrengen. Toch hadden hij en ik geen rimpelloze verhouding. Een van zijn motto’s was: ‘We zijn hier om te werken, leven is voor later.’ Dat ik journalist werd, vond hij maar niks. Zelfs toen ik een zekere reputatie in de media verworven had, bleef hij volhouden dat ik beter voor een job bij ‘de staat’ gekozen had. Dan kon je tenminste rekenen op een mooi pensioen. Mijn eerste daad van verzet als kind had een banale aanleiding. Van mijn ouders mocht ik geen klompen dragen. Iedereen in mijn klas droeg klompen, behalve ik. Ik moest lopen in de schoenen die mijn moeder in de Shoe Post voor me kocht. Daar werd ik dagelijks om uitgelachen en gepest door mijn klasgenoten. In hun perceptie voelde ik me verheven boven hen. Terwijl het tegendeel juist waar was: ik wilde niks liever dan opgaan in het geheel. Tot overmaat van ramp kreeg ik van mijn moeder ook nog een loden jas opgesolferd. Die verafschuwde ik. Op een dag belde een bedelende zigeunerfamilie bij ons thuis aan. Er was een jongen bij met een ribfluwelen veston. ‘Zullen

14

we ruilen?’, vroeg ik hem. Natúúrlijk ging die onmiddellijk akkoord. ’s Avonds kwam mijn vader thuis en hoorde wat ik gedaan had. Toen legde hij een paar knopen in een handdoek en is hij op me los gaan timmeren. Ach, ik kreeg wel vaker slaag. Maar ik heb dat altijd kunnen kaderen in de tijdsgeest. Zo ging dat nu eenmaal in die jaren. Het was niet pervers bedoeld. En dan beland je op je negende in een internaat. De dag dat ik er gedropt werd, blijft een van de ongelukkigste uit mijn bestaan. Mijn vader bracht me met zijn eenvoudige Opel Kadett. Te midden van andere ouders die hun kind kwamen afleveren in Buicks en Oldsmobiles. De prefect verwelkomde die welgestelden met open armen en begroette ze hartelijk. Mijn vader zag hij niet eens staan. Die sociale discriminatie sloeg me in het gezicht. Dat scenario heb ik kunnen blijven aanschouwen in de daaropvolgende jaren. Als we na zes weken eindelijk weer eens naar huis mochten, vergezelde de prefect de papa’s en mama’s naar hun chique wagens. Voor mijn vader had hij geen oog. Alsof die niet bestond. Het was mijn introductie in de leer dat Kerk en kapitaal altijd elkaars perverse minnaars geweest zijn. Het internaat heeft alle gevoelens van spontane vreugde uit me weggebrand. Dat huis van misdaad tegen de menselijkheid. Voor ons, telgen van een generatie die zich niet eens konden voorstellen dat hun vader en moeder het met elkaar deden. Ik heb mijn ouders nooit tegen elkaar horen zeggen: ‘Ik hou van je.’ Ik heb ze nooit zien knuffelen of kussen. De vloek van de anonimiteit regeerde. De terreur van het besmuikte en onbenoemde. Tijdens zo’n gevangenschap in een internaat hoef je al helemaal niet te hopen op een streling van je mama, want die zit thuis. En ik was geen jongetje met satijnen jukbeenderen, dus in mijn chambrette kwamen

15


Dagen van het elektrisch kussentje

de paters niet. Ik hoorde wel het gefoefel. Paters die door de slaapzaal schuifelden om de koorts te meten van weke jongetjes. Koorts in de broek, welteverstaan. De kleinste mee-eter tussen scrotum en anus moest eraan geloven. Betasten, zuigen, rukken – het zat allemaal in het pakket van de goddelijke roeping. Je kon als jongetje misschien wel tegenspartelen: ‘Ik wil niet’, maar dan riep je gegarandeerd een 4 voor scheikunde over je af. Kreeg je later van je vader te horen dat je een nietsnut was. Met één pater creëerde ik op mijn manier een vertrouwelijke band: de leraar muziek. Hij bewierookte altijd Bach. Na een weekend thuis ben ik een plaat van Louis Armstrong bij hem gaan afgeven. Voor hem was dat per definitie de barbarij. Maar ik drong aan: ‘Meneer, luister daar eens naar en probeer het te appreciëren.’ Vanaf dat moment kon ik bij die man terecht. Muziek is altijd een overlevingsmiddel voor me geweest. Daar dompelde ik me in onder, dat maakte veel goed. Er was de clan die met Elvis Presley dweepte, en je had de Pat Boone-fans. Dat soort cultuurstrijdjes hield me overeind. De rest kon me gestolen worden. Ook schrijven bracht al vroeg redding. Op mijn twaalfde had ik al mijn eerste boekje klaar. Kapitein Camps. Eigenlijk was het gewoon een lang opstel, met mezelf in de hoofdrol. Ik beschreef hoe ik als zeeman een beeldschoon meisje uit het water redde. We legden aan in Brazilië, waar ik met samba en veel romantiek haar hart veroverde. De werkelijkheid is iets prozaïscher: ik heb pas als rijpe dertiger leren zwemmen. En dan durf ik dat nog alleen met de kant van het zwembad binnen handbereik. Maar de romantische ziel van Kapitein Camps is authentiek. De lokroep van de verre horizon, van het groene land en van het heldendom vergezelt me al mijn hele leven. Daarom fascineert sport me zo. Hoe een mens, door uit te blinken in een bepaalde discipline, kan ontsnappen aan de hut waar hij geboren is.

16

Als ik aan de kindertijd in mijn geboortedorp Molenstede terugdenk, gaat dat gepaard met een mozaïek van straatgeluiden. Op zomerse avonden lag ik al vroeg in bed. Door het openstaande raam hoorde ik hoe de buren zich buiten verzamelden. De stoelen werden bij elkaar geschoven en de verhalen kwamen boven. Daarin speelde de oorlog een prominente rol. Vanuit mijn kamer ving ik histories op over witten en zwarten, over botersmokkelaars en foute mandatarissen. Het prikkelde mijn verbeelding en deed mijn ongeduld alleen maar toenemen. Ik wilde zo snel mogelijk groot worden, om ook te kunnen deelnemen aan dat discours. Waar is die orale traditie van weleer? Helemaal teloorgegaan. Met dank aan Facebook en het nog grotere riool Twitter. Er worden geen verhalen van ervaring en gezond verstand meer mondeling doorgegeven. Terwijl het zo’n mooie humus voor de rest van een mensenleven kan zijn. Ik wilde me absoluut loswrikken uit de anonimiteit van het dorp. In Molenstede woonde Roger Baens, een wielrenner die lid mocht worden van de befaamde rode garde van Rik Van Looy. Ik keek op naar Baens, hoewel hij eigenlijk het stereotype van de domme flandrien was. Die er overigens nooit in geslaagd is een fatsoenlijke wedstrijd te winnen. De vader van Roger was gemeentearbeider. In de praktijk kwam dat erop neer dat hij een kwartier per dag schoffelde en de rest van de dag – sigaret in de linkermondhoek – boven zijn schoffel hing. Die man had namelijk een grotere missie: als zijn zoon ging koersen, masseerde hij hem. Ik sloeg het als achtjarige gefascineerd gade. ‘Wil je mij ook eens masseren?’, durfde ik hem op een dag te vragen. Hij deed het. Ik met een trots gevoel naar huis, waar meteen het verwijt klonk dat ik een stinkende nietsnut was.

17


Dagen van het elektrisch kussentje

Dat had ik er graag voor over. Zolang ik maar uitwegen zag om te ontsnappen aan de anonimiteit. Zoals Roger Baens. Mijn dorp Molenstede was een cultureel getto. Met de jaarlijkse kermis als schamel hoogtepunt. En, o ja, er waren de christelijke feestdagen. En er was een fanfare die af en toe uittrok. Maar voor mij mocht het toch ietsje meer zijn. Die toegevoegde waarde vond ik in een café in Diest, waar mijn fiets naartoe gezogen werd. Daar was een jukebox. En vooral: daar waren drie meisjes beschikbaar met wie je een dansje kon doen. Stel je er niet te veel bij voor, hoor. Een beetje schuren tegen elkaar, wat een zeldzame keer met een tongkus bezegeld kon worden. Maar voor mijn snotaap­ achtige zelf was dat al een climax van klein geluk. Op één van die meiden ben ik nog even verliefd geweest. Het is niks geworden. Ze vond me duidelijk te jong en te bleu. Ik ging studeren aan de universiteit van Leuven. Daar volgde ik cursussen over thomistische wijsbegeerte (professor Dondeyne), oosterse godsdienstwetenschappen (professor Walravens) en ook nog een paar jaar politieke en sociale wetenschappen. De obsessie was niet een diploma halen. Nee, ik wilde me vooral verdiepen in geliefde vakken. Ik wist toen namelijk al dat ik iets in de journalistiek wou doen. Maar in Leuven amuseerde ik me ook op andere manieren: kaarten in de Alma, doorzakken in mijn favoriete kroeg Cutter. Het was een heuse inhaalrace. Daar had ik wel wat geld voor nodig. Dat verdiende ik waar ik op kot zat: in het Hongaarse vluchtelingenhuis. In 1956 was er bij ons een invasie van Hongaren die op de vlucht sloegen voor het Sovjetregime. Voor hen huurde de gemeenschap een huis. Daar kreeg ik de job van barman. Mijn ziel ging helemaal resoneren met de Slavische weemoed van die ontheemden. En ’s avonds was er zigeunermuziek.

18

Altijd weer die onbestemde aantrekkingskracht van het zigeunerdom op me. Vanaf mijn prilste kindertijd al. In het dorp doken soms ineens zigeuners op, waarna ze ook weer even mysterieus verdwenen. Op een gegeven ogenblik woonde zo’n wondermooie zigeunervrouw op driehonderd meter van ons huis. Niemand wist wat ze precies deed. Maar als ik daar voorbijging, voelde ik in mijn binnenste de steekvlam van verliefdheid. Dankzij de zigeuners werd de jazzmuziek een passie die me nooit verlaten heeft. Ik analyseerde de magie van Django Reinhardt. Ik ging kijken naar de Gipsy Kings. En ik raakte bevriend met het Rosenberg Trio. Drie wonderlijke broers. Drie analfabeten, met Stochelo als de leider. Hij was degene die de contracten moest nalezen, maar hij was evenzeer analfabeet als de twee anderen. Kun je het je een beetje voorstellen? Maar wél de Blue Note in Parijs platspelen en ook een trip naar New York succesvol afronden. Op dat moment werden ze gelukkig al zakelijk begeleid door een platenmaatschappij. Ik ben vaak in Nederland gaan luisteren naar het Rosenberg Trio. Lange nachtelijke gesprekken met de jongens gevoerd ook. Op een keer speelden ze samen met Ben Webster in een jazzcafé in Hilversum. Toen die klaar was, rolden dikke tranen over zijn wangen. Gewoon door het spelen. Niemand durfde hem aan te spreken. Een sacraal moment dat tot mijn laatste snik op mijn netvlies zal blijven. Een muzikale liefde met beperkte houdbaarheidsdatum is de kleinkunst geweest. Tijdens mijn Leuvense studentenjaren maakte ik Hugo Raspoet van nabij mee. Hij was een van de pioniers van het genre, scoorde een hit met Helena, maar verkoos uiteindelijk een baan in de luwte. Hugo werd ondertitelaar van buitenlandse programma’s bij de

19


openbare omroep. Voor diezelfde BRT mocht ik tijdelijk een radioprogramma over kleinkunstmuziek presenteren. We hebben allemaal recht op onze eigen afwijking. Mijn afwijking in Leuven: ik was gek op frisco’s. Alleen durfde ik die niet in een winkel te kopen en op straat te eten. Een student met een frisco, daar leek me maar weinig eervols aan. Dus ging ik naar de cinema, want daar kon ik zonder gêne zo’n frisco bestellen. En ook nog een tweede. Op voorwaarde dat ik een kaartje kocht voor de volgende film. Heb ik vaak gedaan, twee films na elkaar bekeken. Omwille van de frisco. Ik pleit onweerstaanbare drang. Ik maakte me wel aan meer vormen van schijnvertoning schuldig. Zo liep ik opzichtig met de Volkskrant in mijn zak – zoals andere studenten pronkten met Le Monde. Maar eenmaal in de beslotenheid van mijn kamer stortte ik me op de voetbal- en wieleruitslagen in de regionale kranten. Snel even kijken wat FC Diest gedaan had. In de Bondgenotenlaan, de hoofdslagader van Leuven, zag ik auto’s voorbijrijden met daarop het logo van Het Volk en Gazet van Antwerpen. Zo wilde ik me ook graag verplaatsen. Al was het maar de illusie op te wekken van vrouwelijke belangstelling. Ja, ik zou journalist worden.

INTErvIEWEN IS SAMEN uIT DE KLErEN GAAN

Bestaat er in Vlaanderen een groter levend theatermonument dan Jan Decleir? Jan kent zijn gelijke niet. Decennia al wordt hij gedragen door de roes van de fictie. Generaties hebben voor hem de handen blauw geklapt in schouwburgen en bioscoopzalen. Hij is een kolossus die kan vloeken en tieren als een dronken kazerne, maar die ook de fluwelen zucht van een sprookjesfiguur in zich draagt. Achter hem ligt een carrière als een parelsnoer. Rot van talent en toch nooit de zin voor de relativiteit der dingen verloren. In 1997 – hij was toen net de vijftig voorbij – zei hij tegen me: ‘Wat is een carrière, wat is talent? Soms denk ik: talent is een afwijking. Daar moet je dus niet al te trots op zijn. Het geheim van talent is een geheim, meer weet ik er ook niet van.’ Ik heb meer dan eens van mensen mogen horen dat ik schrijf in een aparte toonaard. Dat is dan als compliment bedoeld. Met Jan Decleir zeg ik: ach, wat is het soortelijk gewicht van mijn kunnen? Iedereen die een beetje goed bij zinnen is, wordt op de hielen gezeten door verdriet. Daar moet je gewoon iets mee durven te doen.

20

21


Interviewen is samen uit de kleren gaan

Ik heb nooit geloofd in uitzonderlijk talent. Discipline of geen discipline, dáár draait het allemaal om. Ik leef van deadline naar deadline. Ook als mijn huis in brand staat, ook als mijn geliefde me eindelijk nog eens heeft kunnen verleiden tot een buitenlands reisje, moet het stuk doorgestuurd worden. Relaties zijn gesneuveld op die deadline-dwang van me. Gelukkig is er al jaren Martine. Zij is pontificaal aanwezig in mijn leven, maar verstaat de kunst om me de ruimte te geven. Zij kan mijn allesverterende overgave aan het vak hanteren. Discipline en continuïteit: dat zijn de twee ankers van mijn professionele leven. Je hoort er elke dag te staan. Iemand kan één keer in de tien jaar briljant zijn, maar wat schiet je op met zo’n minimalistisch streven? Teken dan liever blindelings een contract als grijze muis. Het was enkele maanden voor de Olympische Spelen van 2008 in Peking. Mijn dokter zei: ‘Blijf thuis. Dit kan je lichaam niet meer aan.’ Ik heb zijn advies opgevolgd. Met grote tegenzin, omdat ik het als hoogverraad ervoer tegenover mijn broodheer Elsevier. Vijf opeenvolgende Olympische Spelen had ik ter plaatse verslagen. En nu kon ik dat ineens niet meer. Daar heb ik me persoonlijk aansprakelijk voor gevoeld. Ik besef elke dag wat voor een privilege de journalistiek is. Sociale afstanden vallen weg, onbekende werelden gaan open, nieuwe systemen tegen angst en verdriet dienen zich aan. Een mooi interview is een bron van troost. Als je dat allemaal inziet, neem je je vak bloedserieus. Wat niet betekent dat ik per se gelijk wil halen. Gelijk is voor sukkels. Als ik een mening ventileer, sta ik in dienst van de provocatie. Ik heb niet de ambitie de prediker van de waarheid te zijn. Professioneel leef ik in schizofrenie: ik ben een interviewer en ik schrijf columns. Dat zijn twee totaal verschillende bezigheden.

22

Tijdens een interview cijfer ik me zo veel mogelijk weg. Dan ben ik de nederige dienstknaap van mijn gesprekspartner. Ik poets zijn schoenen en strijk zijn jasje. Een interview begin ik altijd met een schuldgevoel: iemand is bereid om enkele uren van zijn kostbare tijd voor me op te offeren. Dan sta je meteen al in het krijt. Ik gruwel van interviewers die van elke vraag een ellenlang epistel maken. Het gaat om de antwoorden. De mooiste antwoorden krijg je trouwens als je het stil laat worden. Als mijn gast niks zegt, ga ik dat gat niet meteen opvullen door zelf het woord te nemen. Nee, ik durf het liefdevolle gevecht met de stilte aan. Ik kan een stilte heel lang laten duren. Zó lang tot de andere partij het niet meer uithoudt. Die besluit dan maar de stilte te verbreken. In het beste geval met een ontboezeming die hij eigenlijk niet eens van plan was prijs te geven. Daarom ook is het harde interview meestal contraproductief. Dat is vooral egotripperij en bravoure, je verwerft er geen inzicht mee in la condition humaine. De harde interviewer is de journalistieke Narcissus die kickt op zijn eigen gelijk. Oprechte getuigenissen, bekentenissen, twijfel, religiositeit en goddeloosheid volgen een andere, zachtere bedding. Die bedding is het meest gebaat bij stilte. Om daarna weer wat heviger te kunnen vloeien in tweevoud. Samen een muziekje worden, dat is het opperste genot. Mensen laten leeglopen is geen kunst. Moeilijker is: mensen laten volstromen. Met en over zichzelf, weg uit de maskers van een niemandsland dat ze – meestal voor hun eigen gemak en uit verlegenheid – zelf hadden bedacht. Weet je wat me daarbij van pas komt? Mijn gave van de bewondering. Ik ben een ouwe vent, maar ik kan nog altijd mensen adoreren. Sterker, ik bewonder me gek. Het hoeft niet eens een bekende figuur te zijn. Ik breng die bewondering evenzeer op voor de simpele visser

23


Interviewen is samen uit de kleren gaan

in het praatjeshuis van Vlissingen. Geef hem een voorzet en je krijgt een pakkende getuigenis. Over de stormen die hij heeft doorstaan op zee, maar ook over de woelige wateren van zijn levensloop. Stromend water. Meer houvast in het leven heeft een mens toch niet? En desondanks komen er uit die witte, mannelijke pap van ons, één na één, altijd maar weer zulke vrolijke, mooie, jonge meisjes tevoorschijn. Dat gaat maar door, dat gaat maar door. Wat staat die meisjes in een later stadium nog allemaal te wachten? Wat krijgen ze nog allemaal te verduren? Dat houdt me bezig. De absurditeit van het bestaan, op de helse achtbaan van wieg tot graf. Bijna dertig jaar geleden ging ik praten met Margot Keune. Model, mannequin, actrice en journaliste. Zonder dat ze dat zelf wilde, werd ze op een blauwe maandag ook even tot Miss Holland gekroond. Op een avond zat ze met het redactieteam van het Veronica-programma Tineke in een restaurant. Ineens plooide ze dubbel op haar stoel. Zomaar. Ze verbleef drieënhalve maand in het ziekenhuis, voor een deel in coma. Door de aandoening waren de hersenen afgestorven. Haar loop- en spraakvermogen bleken fataal aangetast. De eerste weken kon ze alleen haar ogen in verticale richting bewegen. Later werd ze weer enigszins aanspreekbaar. Maar de benen lieten geen leven meer toe. ‘Laatst ben ik me een heel nauwe spijkerbroek en laarsjes gaan kopen’, vertelde ze me. ‘Die spijkerbroek heb ik een dag gedragen. ’s Avonds kon ik er niet meer uit. Ik heb er toen maar in geslapen. Maar de laarsjes draag ik nog steeds. Het duurt wel een halfuur voor ik ze aan en uit krijg, maar dat heb ik er voor over. Schoonheid is lijden, meneer.’ Toen wees ze naar de hoek van de kamer waar prachtige fluwelen schoenen stonden, met hoge hakken. Ze grinnikte: ‘Die droeg ik op een feestje van Playboy. Hoge hakken dragen en niet kunnen lopen, dát is pas humor.’

24

In elk interview ga ik op zoek naar de hinkende mens. Het deficit. Het gemis. Het verdriet. Het onvermogen. Want het deficit tekent iemand. Het succes daarentegen misvormt. Ik wil altijd onder de huid gaan. Het interesseert me niet dat een minister een zoveelste hervormingsplan heeft. Ik wil weten waarom hij doet wat hij doet. Wat er van zijn grote ideaal van weleer overgebleven is. Ik wil zijn graad van leugenachtigheid peilen. Ik moet zijn soul zien te vangen. Wilfried Martens bleef zelfs na jaren premierschap een puberaal soort onhandigheid aan de dag leggen. Zoon van een keuterboer met een paar koeien en een paard – die nederige afkomst heeft hij nooit helemaal uitgezweet. Het jongetje uit het schrale en mistige land van Sleidinge, dat eigenlijk nooit heeft kunnen wennen aan het geritualiseerde leven in de rococosalons van Brussel en de wereld. Hij bekende me: ‘Door de jaren heen zijn mijn woorden gedempter geworden, de muren dikker. De vrijmoedigheid heeft erbij ingeboet. Ik weet dat mijn woorden, om het even wat ik zeg, gevolgen kunnen hebben.’ Toch probeer ik dan door zo’n pantser heen te komen. Een politicus laten stilstaan bij zijn afkomst helpt daarbij. ‘Wat stempelt een mens?’, vroeg voormalig Europees president Herman Van Rompuy zich luidop af. ‘Eerder de natuur dan gebeurtenissen en ontmoetingen. Ik heb veel meegekregen en er is mij weinig ontnomen. Maar mijn ouders zijn wel in een week tijd gestorven en begraven. Je zit in dezelfde kerk. Mensen die er vijf dagen eerder waren, zijn er nu ook weer, op dezelfde plaats. Er staat een andere kist, maar verder is alles hetzelfde. Ik kan het niet uitleggen, maar de dood van mijn ouders heeft me een grote sereniteit gegeven. Nog afstandelijker gemaakt van de banale alledaagsheid. Hun dood heeft me definitief verzoend met de vergankelijkheid. Je zou bijna denken: de dood als een geschenk.’

25


Interviewen is samen uit de kleren gaan

De bevlogen basissocialist Jan Marijnissen, die in Nederland jarenlang zijn SP succesvol leidde, was pas tien jaar toen zijn vader stierf. Toen ik hem in de winter van 2000 sprak, benadrukte hij hoe belangrijk zijn roots voor hem zijn. ‘Mijn landschap is de vlakte aan de zuidkant van de Maas. Het vlakke land van Jacques Brel. Waar iedereen dialect spreekt, waar je genadeloos afgerekend wordt op leugens en valse sentimenten. Waar het leven niet beheerst wordt door de terreur van het schoonheidsideaal. Als kind liep ik met mijn mongoloïde broer op straat. Daar werd ik op aangesproken. Maar altijd op een manier die de gêne wegnam. Iedereen vond het normaal dat, als je samen in de box gestaan had, je ook met zo’n jongen de straat op ging. In de Randstad is het menselijk tekort vaak een vloek, in mijn Oss is het een ongeluk.’ Het leven is niet af. Daarom is elk interview een samenzwering in de tijd en de ruimte tussen twee personen. Beide partijen boetseren een momentum, in het besef dat alles slijt. En toch gebeurt er in elk interview iets fataals. De klank van de onderstem die eindelijk gehoord mocht worden, is niet meer terug te nemen. De openbaarheid van schampschoten in liefde en werk, herinneringen en verwachtingen blijft voorgoed sluimeren. De ruimte waarin de samenzwering plaatsvindt, draagt bij tot de kwaliteit van het eindresultaat. Verandering van decor helpt de ouverture van het hart. Vandaar dat elk van mijn gesprekspartners per definitie kon rekenen op een uitnodiging om samen ergens te gaan eten. De Brasserie in het Amstel Hotel is altijd een van mijn favoriete plekken daarvoor geweest. Als je een professor in die setting dropt, komen er bij zo’n man automatisch andere formuleringen naar boven dan wanneer je hem ontmoet in zijn achterlijk geleerdenkamertje. De lelijkheid die ik in de huisvesting van universiteiten gezien heb! Grote

26

geesten, omgeven door plastic bloemen en een paar doeken van een derderangsschilder. Kun je wreder met je intellectuele kapitaal omgaan? Dus voer je je journalistieke date mee naar een sterrenrestaurant. Als eerbetoon aan de bereidwilligheid. En je kiest samen een mooie wijn. Het maakt deel uit van je dienstbaarheid. Zoals elke kok zich met deemoed onderwerpt aan de grillen van zijn gasten. De Amsterdamse chef John Fagel vertelde me: ‘Ik heb ooit de schrijver Naipaul in mijn restaurant gehad. Hij had wel trek in een paar culinaire hapjes. Alleen mocht de tijdsspanne tussen de gerechten niet meer dan twintig seconden bedragen. Ik heb me er klokvast aan gehouden, maar echt leuk was het natuurlijk niet. Het wordt dan moeilijk om de kok tot zijn recht te laten komen. Nou ja, gasten mogen zelf uitmaken hoe ze het willen. Zo hoort het in ons vak.’ Zo hoort het ook in mijn vak. Je moet gevoel voor ambiance hebben. Plaats en decor, stemmingen, uur van de dag, aan de rand van het slagveld of in een hemelbed – het maakt veel uit. Een interviewer zonder gevoelige antennes voor ambiance komt zelden in de buurt van het menselijke gemoed. Wat je dan aan het eind van de dag meeneemt, is niet veel meer dan het leven als communiqué. Een soort Villa Politica. Intermezzoachtige onzin. Na zonsondergang is het weer helemaal anders. Nederland heeft lange tijd een meer fijnzinnige journalistieke cultuur gehad dan Vlaanderen. Die tijd is voorbij, de Vlaamse journalistiek mag trots zijn op haar ambacht. Al zolang ik het me kan herinneren, ben ik neerlandofiel. Wie in Vlaanderen weet nog wie W.L. Brugsma was? Niemand die met zo’n chique distantie over de oorlog kon praten als ‘Boebie’ Brugsma, hoofdredacteur van het weekblad Haagsche Post en

27


Interviewen is samen uit de kleren gaan

commentator in het tv-programma Achter het nieuws van de VARA. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij gedeporteerd naar het concentratiekamp van Dachau. Hij overleefde het. Twee jaar voor zijn dood, halverwege de jaren negentig, bezorgde hij me een verbale uppercut: ‘Achteraf gezien had ik Dachau niet willen missen. Het kamp heeft mijn visie op het leven niet bepaald. Zelfs de man die me in Parijs arresteerde, kan ik niet haten. Toen ik na een jaar uit de Volkshogeschool Dachau kwam, had ik een optimistische visie op de toekomst. We hadden de oorlog gewonnen, de witte vlaggen wapperden alom. Er zijn mensen die voortleven op hun wrok. Dat kan ik niet. Mijn devies is: je moet elke vijf jaar je vijandschappen herzien. Ouwe troep opruimen. Het is stupide om anti-Joods te zijn. Het is even stupide om anti-Duits te zijn. De zondebok is het op één na gevaarlijkste dier uit de evolutie.’ Nog zulke monumenten waar ik over de grens naar opkeek: Henk Hofland en Jan Blokker. Beiden tot op hoge leeftijd uiterst productief gebleven. Voor mij rolmodellen hors catégorie. Door hen gade te slaan heb ik geleerd: talent is discipline in het kwadraat. De keren dat ik genodigd was aan de tafel van het Nederlandse radioprogramma Welingelichte kringen, bleef ik magnetisch kijken en luisteren naar Henk Hofland. De andere panelgasten, Hugo Brandt Corstius, Harry van Wijnen en Joop van Tijn, vond ik minder intrigerend. Hofland praatte als een variétéartiest in grote verhalen en kleine anekdotes. Hij was de anarcholiberaal van het gezelschap. In niets dogmaticus. Uit zijn mond kreeg het vrije woord voor deze onzekere Vlaming een sacramentele betekenis. Na elke uitzending zat ik zonder sigaretten. Henk bietste niet één paffertje, maar een half pakje. Zo ging het ook telkens bij de lunch op het terras van hotel De L’Europe aan het water. De gunst van een

28

intiem etentje met Hofland vervulde me met zoveel literaire en journalistieke rijkdom, dat hij mijn na te streven norm werd. Stilistisch meesterschap gekoppeld aan de weigering zich te conformeren. Terecht werd hij in Nederland gekozen tot Journalist van de Eeuw. Terecht werd hij bekroond met de P.C. Hooftprijs voor zijn essayistisch oeuvre. Reislust met New York als favoriete bestemming zat van jongs af in Henk Hofland. Een bezoek aan Knokke-Zoute als achtjarige was het begin van een ongetemde nieuwsgierigheid. Zonder dat zijn ouders het wisten, ging hij kijken naar een Duitse bunker uit de Eerste Wereldoorlog op het strand. ‘Altijd onder weg’ werd een levenspatroon. De nationale politiek kon hem niet boeien. In zijn boek Tegels lichten fileerde hij genadeloos de nutteloosheid van de politieke elite. Hij beklaagde zich dat hij als hoofdredacteur van Algemeen Handelsblad – later NRC Handelsblad – een tijdje deelachtig geweest was aan het anti-journalistieke zwijgen. ‘Praktische schizofrenie’, troostte hij zichzelf. Dat de krant was verzakelijkt tot financial engineering maakte hem somber. Maar de pen neerleggen, dat kon hij niet. Hij bleef ook als 88-jarige gewoon doorschrijven, tot enkele weken voor zijn dood in 2016. Als seismograaf pur sang. Het was meer dan een vak, het was de continuïteit in zijn leven. Ik had hem nog willen lezen over de brexit. Over gekkenhuis Amerika. Over alles. Begin 2010 sprak ik Jan Blokker in het ziekenhuis. Een half jaar later was hij dood. Hij verwoordde mijn eigen overtuiging in een verzuchting tijdens die laatste ontmoeting: ‘Het verschil tussen kranten is weggevallen. Er is niets meer om voor te strijden, lijkt het. Om me

29


Interviewen is samen uit de kleren gaan

heen zie ik een soort slapheid. Geen strijdkracht en geen vaardigheid om van een krant nog iets te maken. Na de verzuiling zijn kranten door hun plafond gezakt. Terwijl je zou denken: wat is er dan waardevoller dan een blad of een krant?’ Ischa Meijer was dan weer een medium binnen het medium. Hij schreef voor De Nieuwe Linie, HP, Vrij Nederland, Nieuwe Revu, NRC Handelsblad en Het Parool. Overal zocht en kreeg hij zijn eigen hoekje. In elk interview was hij op zoek naar de exponent van zichzelf. Het liefst dwong hij zijn ‘slachtoffers’ tot de geestelijke salto’s die hij zelf bedacht had. Wie niet mee in de ruimte wilde, werd getrakteerd op een grijns. De afschrikking was zijn wapen, zowel in het leven als in het werk. Ischa Meijer was een intifada in z’n eentje: een Joods jongetje met stenen in de hand. Als interviewer genoot hij van de ongelijke strijd: zijn vuurvaste vragen versus het wankelmoedige in de ondervraagde. Het was meer dan een techniek, het was een way of life. De schoonheid van een door hem aangevuurde dialoog lag in het hoge prikkeldraadgehalte. Hij had een weergaloos patent op woorden die schuren. Zeer verguld was Ischa Meijer de laatste jaren van zijn leven met zijn column in Het Parool. Daar werd hij cursief afgedrukt, in navolging van de godfather van het columnistendom, Simon Carmiggelt. Laatstgenoemde verzocht ik eind jaren zestig van de vorige eeuw om een interview. Hij stemde toe. Mijn geluk kon niet op. Toen ik bij Carmiggelt thuis arriveerde, schonk hij zichzelf een borrel in en liet hij Send in the Clowns uit de boxen klinken. Toen wist ik het al: dit wordt niks. Noch bij de begroeting, noch bij het afscheid gaf hij een hand. Het is tot vandaag een klein litteken gebleven. Ik ben een ouderwetse interviewer in de traditie van Bibeb, de alom geprezen pionier in het genre. Ouderwets, omdat ik net als zij dagen-

30

lang in zo’n gesprek investeer. Een goed interview hoort deels een schuldaflossing te zijn. Van de geïnterviewde en van de interviewer. Zonder inzet van wederzijdse kwetsbaarheid ontstaat notarisliteratuur. Of kanselriedel. Het zegt weinig over het epos van de mens en over het drama van het tijdsbeeld. Interviewen is sowieso een mutuele striptease. Echte intimiteit ontstaat pas als ook de journalist zich er niet voor schroomt persoonlijke details uit zijn leven te berde te brengen. Je gaat samen uit de kleren. Het is een kwestie van samen pretentieloos en uitvouwbaar willen zijn. De journalist met haantjesgedrag is ongeschikt voor het vak. De bekentenissen van de geïnterviewde zijn een gunst: ze laten zich niet afdwingen, je moet ze geduldig proberen te veroveren. Het vergt geconcentreerde aanwezigheid van jou, als leider van de dans, met veel binnenkant, maar vooral niet luidruchtig. Eerder mompelend. Ik kan het niet genoeg herhalen: je bent een dienaar. Van wezenlijk belang: wat off the record is, blijft off the record. Pas later, als je de tekst schrijft, ben je weer soeverein. Noem me maar een liefdesgek van de formulering. Iemand als Adriaan van Dis kan me, met zijn eloquentie, doen rondtollen als een derwisj in trance. Als ik een sporter geïnterviewd heb, mag ik graag zijn taalgebruik wat opsmukken. Zolang je de geest van het gesprek niet verkracht, is er niets aan de hand. Je hoort een mens op papier een beetje fraaier te maken dan hij in werkelijkheid is. Ik hou van sporters. Ze zijn misschien niet de meest verbale sparringpartner, maar ze hebben wel iets dat me in hoge mate ontroert. In 2017 had ik een afspraak met Philippe Gilbert in Monaco. Prachtige atleet, zelfbewuste man ook. Je komt met hem het restaurant binnen en je ziet meteen al die bewonderende blikken. En toch is Phil er de afgelopen jaren in geslaagd gewoon te blijven. Dat behoud van onschuld vind ik miraculeus. Het getuigt van een beschaving waar de

31


Interviewen is samen uit de kleren gaan

gemiddelde politicus veel van kan leren. Toen ik halverwege de jaren tachtig aan de slag ging bij Elsevier, was het sportinterview daar onontgonnen terrein. Ik ben passioneel in dat gat gesprongen. Het pseudo-intellectuele dedain voor sport dat vroeger bij de kwaliteitsbladen leefde, heb ik nooit begrepen. Bij Elsevier heb ik een kentering in dat denken teweeg kunnen brengen. En het voordeel was: met het introduceren van het sportmilieu creëerde ik mijn eigen speeltuin. Ik had geen last van jalousie de métier. Niemand van de collega’s benijdde me. Dat was wel even anders toen ik als nieuwkomer de politieke zwaargewichten Felipe González en Willy Brandt tot een vraaggesprek kon verleiden. Toen dachten sommigen van de buitenlandredactie: zal deze Belgische indringer voortaan al onze leuke onderwerpen afsnoepen? De belangrijkste evolutie in al die jaren: steeds meer lieden uit de entourage van de sporter zijn zich met de afhandeling van het interview gaan bemoeien. Vooral het voetbalmilieu is in dat bedje ziek. Ploegmanager, trainer en perschef, ze willen het stuk allemaal eerst grondig nalezen. Straks komen daar misschien ook nog de materiaalman en de poetsvrouw bij. En niet alleen de quotes worden gekeurd. De nieuwste trend is dat ze nu ook al inspraak eisen in de keuze van de titel. Toch situeert de grootste gruwel van het fiatteren zich in een ander segment. Het tabernakel van professoren, sociologen en andere kamergeleerden. Als die onder ogen krijgen wat ze gezegd hebben, kunnen maar weinigen aan de verleiding weerstaan om een betere versie van zichzelf uit hun hoed te toveren. Dan gaan ze minutieus schrappen en nuanceren, in de hoop nog meer indruk te maken. Word dan zelf journalist!

diepte. ‘Er is veel verdriet nodig om gevoelig te worden, zowel in het leven als op de bühne’, sprak Julien Schoenaerts. We waren op weg naar het restaurant. Voor de deur bleef hij onverwachts staan, nam me bij de arm en wierp het gezicht met een plechtige ruk naar de regen. Toen begon hij te declameren: ‘Even over middernacht, nooit zulk een stilte gehoord, de aarde lijkt wel onbewoond.’ Een sleutelzin uit het oeuvre van Beckett. Kijk, dan heb je een entree waar je zelf geen verdienste aan hebt. Het mooiste wordt je zomaar toegeworpen. De podiumkunstenaar-op-leeftijd ruikt het misschien van op verre afstand dat hij me van mijn sokkel kan blazen. Het type-Schoenaerts. Klaar voor de terugblik. In het besef dat we hier niet zijn om een Vlaamse kermis mee te maken. Alleen wie offert, kan de permanente staat van verwondering behouden. Julien Schoenaerts verloor een dochter door zelfdoding. Een mokerslag voor hem, en toch verstond hij de kunst om het verleden draaglijk te maken. Hij fluisterde: ‘Jaren na de dood van mijn dochter heb ik ingezien: er is haar veel bespaard gebleven. Al blijft het natuurlijk een verdriet dat altijd bij me is. Zo’n verdriet is intelligent. Dat gaat niet uit als een olielamp. Het valt, zoals het licht valt ’s avonds. Het wordt zachter en schoon van kleur. Maar het blijft.’

Podiumkunstenaars lijden terwijl ze met je spreken. Zoals ze lijden terwijl ze aan het spelen zijn. Bij hen komt alles altijd uit een mistige

Elke artistieke weemoed heeft zijn eigen dimensie. Annie Girardot was niet meer de lijflustige vrouw van weleer toen ik haar in 1991

32

Acteurs en actrices vind ik bijzonder, omdat ze iets hebben wat ik niet heb. Ze kunnen over zichzelf heen springen en emotionele apocalypsen oproepen. Ze kunnen zich helemaal uitputten in zelfbeklag en woede. Elke dag opnieuw de bus in, om die prestatie onder de spots te leveren. En ondertussen thuis toch een beetje normaal proberen te leven.

33


Interviewen is samen uit de kleren gaan

interviewde. Ze leek een beetje op Edith Piaf in haar laatste jaren. Een dame op rieten beentjes en met een smal hoofdje. Het onzekere kapsel accentueerde het verval. Maar verbaal was ze nog even combattief: ‘Oud worden? Je m’en fous. De leeftijd van een vrouw bestaat alleen in de blik van mannen. De zestig voorbij geniet ik nog even intens van het leven als vroeger. En ik heb geleerd van de jaren: genot is geen zonde, het is een mirakel. C’est la vie qui bat, la vie qui va, en toch blijven lachen.’ Twintig jaar later. Ontmoeting met een andere Franse diva: Juliette Gréco. Tijdens de lunch zag ik ineens hoe doorleefd haar handen waren. De moraal die ze me meegaf: ‘Als het publiek mijn handen begrijpt, is alles gezegd. De woorden doen er dan niet zoveel meer toe.’ Nergens in haar schitterende landhuis in Saint-Tropez hing een foto van haarzelf. Wel veel Afrikaanse maskers. Er stonden koekjes en zoutjes op tafel. En champagne. Gracieus schonk ze uit. Dan hoor je Gréco, die femme fatale van weleer, uitgedost als een zwart tableau, verzuchten: ‘Er is niet één dag geweest dat ik dacht: wat ben je mooi! En ook niet: wat ben je goed! Maar ik heb wel altijd alles gegeven in mijn chansons. Al zingend stond ik midden in het leven, en daar sta ik nog steeds.’ Van de vrouwen die ik interviewde, had ik nooit de indruk dat ze als dupe zouden eindigen. Terwijl er juist heel vaak tragiek en duisternis in hun leven was. Maar ook dan nog hadden ze iets van de lijfspreuk van Francis Bacon over zich: ‘I believe in nothing, I’m an optimist.’ Noem het de onkwetsbaarheid van een ongekend incasseringsvermogen. Juliette Gréco kende meerdere heftige passies, onder meer met Miles Davis. Op een dag stond ze met de beroemde jazztrompettist in een chique restaurant in New York. De ober weigerde een tafel voor een

34

zwarte. Juliette vroeg beleefd om zijn hand en spuugde er voor het oog van de hele zaal een indrukwekkende fluim in. Ze beleefde er nog napret aan toen ze me zei: ‘Racisme valt buiten mijn verbeelding. Ik heb zelfs nooit gezien dat Miles zwart was. Ik zag alleen hoe prachtig zijn lichaam was, ik hoorde alleen hoe magisch zijn muziek was. Als hij groen of geel geweest was, had ik het ook niet gezien.’ Vrouwen zijn in alles superieur aan de man. Ze hebben stijl en substantie. Ze beheersen de timing van geluk en genot. Ze weten waar en hoe het dialectisch geroezemoes in het gezinnetje zal eindigen. Ze kunnen zwijgen en doorstaan wat niet te doorstaan is. En: ze kunnen baren. Dat mysterieuze, heerlijke baren. Koningen, presidenten en regeringsleiders zijn de inwisselbare getuigen: elke carrière legt het af tegen hun schoot vol macht. Linda van Dyck, wonderlijk talent in de Nederlandse film- en theaterwereld, was een baby van dertien maanden toen haar moeder bij haar man wegging. Later trokken moeder en dochter in bij de legendarische acteur Ko van Dijk. ‘Bij hem kwam het leven als een knal op me af ’, vertrouwde Linda me toe. ‘Alles was verpletterend. Ik heb me later gerealiseerd dat het best knap was om me niet te laten verpletteren. Ouders zijn bijna altijd beschadigend – wat je ook doet, hoe je het ook doet. Toen ik heel jong was, heeft mijn moeder me eens alleen in een duinpan achtergelaten. Dat heb ik haar tot aan haar dood nagedragen.’ Linda is een vrouw die nooit echt bang geweest is voor ontmaskering. ‘Omdat ik geen maskers op heb. Ik heb altijd ontzettend veel van mezelf laten zien. Terwijl ik niet het gevoel heb dat ik alles zo verschrikkelijk goed in de hand heb. Maar naarmate ik ouder word, is er een innerlijke kracht in me gekomen. Ik sta niet meer zo wankel op mijn benen als vroeger.’

35


Interviewen is samen uit de kleren gaan

Ik interviewde Annemarie Oster – de dochter van het theaterpaar Guus Oster en Ank van der Moer – en ik werd verliefd. Zo gaan die dingen. Maar het gevoel is niet per se wederzijds. Je voelt: dit wordt niks. Dan druip je af. Iedere man die ooit verliefd geweest is, weet hoe bang en hulpeloos je aan een touwtje kunt hangen. En als het misgaat: hoe groot de wond van de afwijzing kan zijn. Nog zo’n geliefde actrice: Kitty Courbois. ‘Ik ken bijna niemand die zichzelf mooi vindt’, doceerde ze met haar hese stem. ‘Bloedmooie meiden hebben nog altijd iets te klagen. Zonde. “Wat ben jij mooi!” is een zin die haast niemand gelooft. Je ziet je eigen lichaam nooit in beweging. Des te groter is de schok als je jezelf op film terugziet. Die vetrol onder de kin slaat je genadeloos in het gezicht.’ Kitty stierf in 2017. Plastische chirurgie vond ze heel verleidelijk, toch beloofde ze er nooit aan te beginnen. Omdat Gerardjan Rijnders, de artistiek leider van Toneelgroep Amsterdam, haar voorhield: ‘Niets aan je gezicht laten doen, want wie moet er dan nog de oudewijvenrollen spelen?’ De reductie van een vrouw tot lustobject bestaat alleen in de stupide blindheid van een man. Vrouwen zijn slimmer, in ieder geval geraffineerder. En nog grootser: ze zijn hun eigen beeldverhaal. Het is geen toeval dat prinses Diana en Moeder Teresa het vorige fin de siècle ingegaan zijn als iconen. De enige bedreiging die vrouwen in de gaten moeten houden, is de ambitie om het maatschappelijk gesukkel van de man na te bootsen. ‘Een rok aan de top’: het klinkt heel geëmancipeerd en dat is het waarschijnlijk ook, maar aan de top is er – op wat statusgevechten na

36

– weinig te beleven. De top is leeg en koud, arm en bloedeloos. Al die joggende captains of industry zijn gedopeerden in verveling en eenzaamheid. Het is joggen van verdriet. Neelie Kroes, die tien jaar lang Europees Commissaris namens Nederland was, doorzag dat al snel. Een kwarteeuw geleden noteerde ik uit haar mond: ‘Als je iemand op een receptie ontmoet, komen steeds dezelfde vragen terug. Vragen die gesteld worden vanuit het verlangen om de ander in een kudde te plaatsen. Om te kunnen concluderen: ha, het is er een van mijn soort. Treurig, treurig. Op die manier vind je natuurlijk nooit het gouden hartje. Dat zit elders, vaak ver weg van inkomen, positie of uiterlijke schijn. Essentieel is dat mensen gefascineerd blijven door wat ze doen. Waar en hoe maakt niet uit. We moeten uit onze hokjes. Die mobiliteit probeer ik te belichamen. Met mijn carrière wil ik getuigen dat er geen waterdichte schotten zijn tussen politiek, wetenschap en bedrijfsleven. Er is altijd meer dan één uitvalshoek voor de sprong naar de samenleving.’ Eigenlijk had ik als journalist liefst alleen maar vrouwen geïnterviewd. Niet als rokkenjager of uit een soort wilde paringsdrang. Maar uit grondeloze nieuwsgierigheid naar het wezen zelf en misschien een beetje voor de sensatie van de verlammingsangst. Of in betere dagen: om heel even een mysterie te mogen strelen. Ik heb het mysterie Dalida mogen strelen. De Franse zangeres die in de nacht van 2 op 3 mei 1987 met een overdosis slaappillen uit het leven stapte. Ze liet een briefje achter: ‘La vie m’est insupportable, pardonnez-moi.’ Onze wegen kruisten zich bij toeval. Ik was enige tijd de voorzitter van de Bond van Limburgse en Antwerpse Beroepsjournalisten. We organiseerden een gala waarop Dalida zou komen zingen. In het voor-

37


Interviewen is samen uit de kleren gaan

uitzicht daarvan trok ik naar Namen, waar ze in een hotel verbleef. We zijn die dag intiem aan de praat geraakt. En daar is ook fysiek iets teders uit ontstaan. Na het optreden – waar ik haar de bloemen mocht overhandigen – hebben we elkaar nog meerdere keren gebeld. We zijn samen gaan eten. Ik heb haar in Parijs teruggezien. Om telkens weer te ervaren wat ik al vanaf die eerste dag in Namen wist: deze vrouw is niet te redden. Pure wanhoop. Ze voelde zich misbruikt. Door het showcircus en de media. In haar ogen nam niemand haar artistieke beleving serieus. Ze zei me letterlijk: ‘Moi, je suis la pute de la musique.’ Wat de monsterhit Gigi l’Amoroso voor Dalida was, betekenden de Olympische Winterspelen van 1988 in Calgary voor Yvonne van Gennip: een bron van napijn. Ik draag Yvonne in mijn hart. De mooiste schaatsster die de wereld ooit gekend heeft, won in Calgary drie gouden medailles. Bij haar thuiskomst stroomden op de Grote Markt van Haarlem vijftigduizend mensen samen. Nederland had een nieuwe koningin. Alle keren dat ik in haar nabijheid mocht vertoeven, vond ik haar onschuld nog ontroerender dan haar krachtexplosies op het ijs van Calgary. Gaandeweg werd ze steeds opener tegenover me. Haar achterdocht smolt weg. Toen de euforie van Calgary weggeëbd was, kwam ze tot de ontdekking dat het leven sowieso altijd sterven en stribbelen zal blijven. Ik hoor het haar nog zeggen: ‘Niemand kent me. Of toch: misschien Onze-Lieve-Heer. Maar die weet dat ik maar één ding wil: rust.’ Yvonne: veel geest. Vaak gekwetst. Altijd achterdochtig geweest voor succes. Ze legde het me uit: ‘Toen ik negentien was, had ik al ervaren hoe wreed topsport kan zijn. Hoe de mensen tegen je aankijken als het even iets minder gaat. Dat ben ik nooit vergeten, ook niet toen ik

38

als olympisch kampioene een soort nationaal bezit werd.’ De existentiële vragen zullen Yvonne, incarnatie van guitige fragiliteit, altijd blijven vergezellen. Ik vroeg haar eens of ze het ijs miste. Ze antwoordde: ‘Op het hoogtepunt van mijn carrière voelde ik me al als een roepende in de woestijn. De roep van: “Ja, maar hoe denken jullie nu écht over me?” werd niet gehoord. Terwijl het mij daarom ging – de medailles en het gedoe eromheen konden me gestolen worden. Ik zou zo graag willen weten waarom we hier zijn. Wat de bedoeling van alles is. Ik voel me soms heel oud en soms nog net een kind. Ik moet op mijn hoede blijven voor de angst voor de angst. Het blijft mijn levenslange uitdaging: de juiste balans zoeken waarbij je veel kunt geven en veel durft te nemen.’

39


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.