Ceulemans issu

Page 1

Voor alle mensen die mij in mijn loopbaan, van de jeugd tot de top, gesteund hebben.


Proloog 9

Het WK in 1986: halve finale tegen Maradona

151

Lier, Lierse en het Lisp

15

Het WK van 1990: het laatste grote toernooi

171

De transfer naar Club Brugge

39

Trainersdebuut bij Eendracht Aalst

187

Club Brugge: de hoogdagen

49

Westerlo: bekerwinst en stunt tegen Anderlecht

205

Club Brugge: de ontgoochelingen

89

Trainer bij Club Brugge: de breuk die wonden sloeg

227

De bijna-transfer naar AC Milan

103

Trainers met principes

251

Het EK in 1980: finale tegen West-Duitsland

113

De gouden generatie

267

Het WK in 1982: winst tegen Maradona

131

Epiloog 283

Het EK in 1984 in Frankrijk: de titeldroom

143


PROLOOG Met het ouder worden krijg ik dikwijls de vraag wat voor soort voetballer ik was. Ik was een aanvaller, maar geen diepe spits. Hoe moet je dat noemen? Een negen en een half, of een acht en een half? Ik ben gestart als linksbuiten, hoewel ik rechtsvoetig was. Als mensen me vragen wat voor voetballer ik was, dan antwoord ik: “Ik denk dat ik een goeie was.” En waarom was ik een goeie? Ik was geen zuivere afwerker zoals Erwin Vandenbergh, maar ik maakte vijftien tot twintig goals op een jaar. Ik scoorde in één match op twee. Ik was ook geen Frank Vercauteren, want ik had zijn perfecte voorzet niet. Maar toch gaf ik nog meer assists dan dat ik zelf scoorde. En ik was ook geen Juan Lozano, die vier man dribbelde op een vierkante meter, maar ik was wel altijd waar ik moest zijn. Tel die drie bij mekaar en dat was ik. Iets minder in elk aspect waar zij goed in waren, maar wel iets van elk. Plus, het allerbelangrijkste wat ik voor had op die mannen: ik kon blijven lopen. Ik heb wel wat goals met de kop gemaakt, maar voor mijn gestalte was ik geen echte kopbalspecialist. In de tijd van Leekens bij Club Brugge, was ons systeem erop afgestemd dat we 75 procent van onze goals maakten op stilstaande fases. En wat was mijn taak daarin? Franky Van der Elst trapte de corner, ik moest bij de eerste paal staan en dan weg­lopen naar de tweede paal. En dan kwamen die andere gasten: Lorenzo Staelens, Frank Farina, László Disztl... Mannen die door de muur zouden lopen. Als de bal goed kwam en ik was er,

9 PROLOOG


dan had ik natuurlijk wel mijn lengte. Als mijn timing dan ook nog goed zat, kon ik scoren met de kop. Als je mijn kopspel naast alle andere onderdelen van het spel zet die ik al genoemd heb, dan was dat wel iets wat ik goed kon, maar ik was er geen uitblinker in. De drie elementen van Vandenbergh, Vercauteren en Lozano, plus het loopvermogen: dat was ik. En dat zijn elementen die vandaag nog altijd heel belangrijk zijn in het voetbal. Ga maar na: waarom is Kevin De Bruyne een van de beteren geworden? Niet alleen omdat hij goed kan voetballen, want dat kunnen ze allemaal bij Manchester City. Maar die jongen kan negentig minuten lopen, dat maakt hem uitzonderlijk. Aan de absolute wereldtop heb je een paar uitzonderingen waarvan aanvaard wordt dat ze minder lopen. Dan kom je uit bij Messi. Maar kijk naar Cristiano Ronaldo. Die heeft een actie, die is sterk, dat is een heel ander type. Maar Ronaldo is ook iemand die negentig minuten loopt. Als we het daarover hebben, moeten we niet over Eden Hazard praten. Want dat is een flitser, dat is nog een andere categorie. Dat staat er voor mij toch nog altijd een stuk onder. Als ik dan weer naar mezelf kijk, denk ik dat ik kan zeggen dat ik van alles wat had. En dat heeft me gemaakt tot wie ik was als voetballer. Daar kwam nog één ding bij: wéten wat ik kon. Ik denk zelfs dat dat het allerbelangrijkste is. Ik moest niet gaan doen zoals Lozano, want dat kon ik niet. Ik had geen linkerpoot zoals Vercauteren, hoewel ik nog redelijk veel goals maakte met mijn linker. Maar ik had die voorzet van Frankie niet. Ik was een heel ander type. Op een bepaald moment groei je naar een positie. Dan spreek ik uiteraard al over mijn periode bij Club Brugge.

10

In Lier had ik mijn vaste positie op links, bij Brugge was ik de vervanger van Ulrik le Fevre. Het eerste jaar heb ik daar veel problemen gehad. Waarom? Omdat ik diepe spits was, want Raoul Lambert deed niet meer mee. Het spel van Brugge was afgestemd op Raoul, daar hadden ze met René Vandereycken en Paul Courant ook de spelers voor. Mannen die de bal konden leggen waar ze die wilden leggen. En dan ging Raoul erachteraan. Ik liep daar ook altijd achter, maar ik kwam iedere keer een meter of vier te kort. Tot die mannen zelf zeiden: “Oké, zonder Raoul moeten we ons spel toch wel een keer aanpassen.” Die wisten dat ze mij in de voet moesten aanspelen en dat ik de bal kon bijhouden. Zo ben ik geëvolueerd. Ik ben nooit een zuivere spits geweest. Mijn ding bestond erin om vanuit de spits terug te zakken en dan te gaan. Zodra Marc Degryse bij ons speelde, kwam dat systeem beter tot zijn recht, omdat we mekaar beter en beter begonnen aan te voelen. Marc bleef hangen, hij was niet de man die diep moest gaan, hij kroop er eerder tussen. Maar ik was er in principe ook zo eentje. Een die graag tussen de verdedigers kroop, die de vrije ruimte zocht. En als die ruimte er was, de bal kwam en ik op de eerste drie tot vier meter goed kon starten, dan haalden ze mij niet meer in. In de periode met Degryse bij Club Brugge was die afwisseling er altijd: of ik zakte terug naar het middenveld en hij bleef diep, of omgekeerd. Ik kom altijd bij hetzelfde uit: het belangrijkste is dat je weet wat je kan. Ik wíst dat ik kon voetballen, ik kon ook een man voorbij, maar bij mij was dat minder zuiver op techniek dan bij iemand als Lozano. Bij mij was dat aanpakken, het lichaam gebruiken, me een beetje afzetten. Maar ik durf

11 PROLOOG


wel van mezelf te zeggen dat ik iedere keer een positie kon innemen waar ik vrij stond. Dat dwing je af. In het begin zitten ze op je, maar als je een goeie wordt, krijgen ze wat schrik. Dan denken ze: “Ho, ik mag mij hier niet in de zak laten zetten.” Op een goeie durven ze niet altijd meteen af te gaan, dus mag die af en toe de bal aanpakken. Dan moet je de kwaliteiten die ik had ook proberen te benutten. Dat gebeurde meestal met een een-tweecombinatie of door mijn lichaam te gebruiken en me op gang te trekken. Dat had ik allemaal. Ik weet van mezelf dat ik een goeie was. Dat heb ik bewezen, want je kan in België niet meer winnen dan ik gedaan heb. Titels, Gouden Schoenen, Profvoetballer van het Jaar, de Trofee voor Sportverdienste. Zeg me maar wat er te winnen is in België en ik heb het. Dan kan je geen slechte geweest zijn. Dat weet ik ook wel van mezelf. Maar ik had niet dat specifieke ene ding. Al weet ik ook niet of dat altijd goed is, specifiek maar één ding hebben. Als je van alles wat hebt, ben je volgens mij moeilijker te bespelen. Ik noem mezelf een allrounder. Erwin Vandenbergh was een goalgetter, Juan Lozano een zuiver technisch talent en in België heb ik nooit iemand gekend die beter vanaf de linkerkant die bananenvoorzet voor de goal kon trekken dan Frank Vercauteren. Ik had meer van alles wat. Ik was Jan Ceulemans.

12


LIER, LIERSE EN HET LISP


Ik moet een jaar of twaalf geweest zijn toen mijn vader me bij zich riep. Hij zei: “Jongen, je kan toch maar één ding goed doen. Je bent nog jong, je moet spelen en bezig zijn. Het is goed om nu de combinatie te maken van verschillende sporten. Maar zou je je stilaan toch niet beginnen toeleggen op één ding?” Ik heb daar een tijdje over nagedacht en uiteindelijk voor het voetbal gekozen. Je moet weten: mijn ouders hadden een café. Café Basket, op het Sionsplein in Lier. Daar kwam meer basketvolk dan voetbalvolk, maar we hadden ook een lokaal waar een supportersclub van Lierse zat. Maar een echt sportcafé zoals nu kon je dat in die tijd nog niet noemen. De mensen kwamen daar een pintje drinken en wat kaarten. Als Lierse op verplaatsing speelde, vertrok er bij ons wel een supportersbus. Je groeit daarin op, maar in het begin ging ik zelf niet naar het voetbal kijken. Voor mij telde maar één ding: ik voetbalde graag. Voor mijn veertien jaar ben ik zelf nooit naar de eerste ploeg van Lierse gaan kijken, hoewel ik vanaf mijn zeven of acht jaar aangesloten was bij de club. Lierse speelde indertijd nochtans Europees. Tegen Trondheim, tegen Leeds, tegen AC Milan. Naar de fameuze 0-4 op Leeds heb ik zelfs niet gekeken. Ze hadden thuis 0-2

17 LIER, LIERSE EN HET LISP


verloren, ik denk dat ze die terugmatch in Leeds toen ook niet meer rechtstreeks hebben uitgezonden op de televisie. Maar ik weet wel nog dat ik hoorde: “Lierse wint met 0-4 in Leeds.” Van in die periode, zo rond 1971, is mijn interesse voor de eerste ploeg er gekomen. Niet dat ik iedere week ging kijken, wel af en toe. Alles draaide bij mij om zelf voetballen. Als de school uit was, werd de boekentas weggegooid. Dan gingen alle kinderen spelen op de pleintjes, die vlak voor onze deur lagen. Als je de vraag stelt hoe goede voetballers goede voetballers zijn geworden, krijg je vaak hetzelfde verhaal: door van ’s morgens tot ’s avonds bezig te zijn met voetballen. Dat zie je nu nog: pleintjesvoetballers hebben iets. In onze periode was dat ook zo. Als je in de vakanties om acht uur ’s morgens niet op die pleintjes was, dan mocht je niet meer meedoen. Want daar en dan werd alles geregeld. Er waren baskettoernooitjes, voetbaltoernooitjes en er werd ook elke dag een wielerwedstrijd georganiseerd, waarbij een parcours van een kilometer of zes tot zeven werd uitgestippeld. ’s Morgens werden de ploegjes voor die toernooien vastgelegd, dan werd er een hele dag gespeeld. En ’s avonds was ik daar nog steeds, want dan mocht ik met de oudere mannen meedoen. Tot mijn vijftien, zestien jaar heb ik dagelijks op die pleintjes gespeeld. Dat was een manier van leven en die maakte het volgens mij iets makkelijker om een goede voetballer te worden. Dat was niet van: “We moeten vier keer per week gaan trainen.” We stonden elke dag op die pleintjes omdat we dat ongelooflijk graag deden. We waren daar allemaal heel graag, daarom waren we er ook iedere dag. Dat maakt toch een heel groot

18

verschil. En ook: alle jongens die meespeelden, kwamen uit ‘het Looks’, de wijk waarin het Sionspleintje gelegen was. Ik moest maar tien meter stappen om op het plein te staan, de anderen vijftig of honderd meter. Nu moeten jongens vaak vijftien kilometer met de auto vervoerd worden om te gaan trainen. Als kind speelde ik zowel basketbal als voetbal. En al zeg ik het zelf: ik kon dat allebei redelijk goed. Ik was ook topscorer in het basketbal. Aan het Sionsplein zijn destijds zowel het kleinere Buffalo als het grote Bus Lier gestart als basketbalclub. Mijn broer François, die zeven en een halfjaar ouder is dan ik, speelde voor Buffalo. Ik sloot me aan bij Bus Lier. Mijn broer voetbalde ook, hij was doelman. Maar hij liep een meniscusblessure op en in die tijd betekende dat bij wijze van spreken dat ze je been moesten afzetten. Het was voor hem gedaan met voetballen, maar basketten kon hij nog wel. Zelf maakte ik de combinatie. Ik was pas een jaar of acht, maar doordat we aan het Sionspleintje woonden, moest ik maar naar buiten stappen om te beginnen sporten. Daar lagen twee basketpleintjes. Op het ene werd competitie gespeeld, het andere werd ’s avonds gebruikt om te voetballen. Nu bestaat een basketdoel uit één paal met een bord en een ring, toen waren dat nog twee palen onder het bord en de ring. Zo hadden we onder die basketringen voetbaldoeltjes. Voetballen zat er bij mij van jongs af in, omdat ik ’s avonds de enige was die met de grote mannen mocht meespelen. Ik had mijn lengte mee, want ik was toen al redelijk groot. Toen had je in het voetbal nog miniemen, kadetten, scholieren en juniores. Ik sloeg al vrij snel iedere keer een

19 LIER, LIERSE EN HET LISP


jaar over, waardoor ik bij oudere jongens voetbalde. In het basketbal liep het ook goed, want ik werd opgeroepen voor het ‘minibasket’. Dat waren toen de nationale ploegjes. Kiezen voor één sport was daarom ook wel moeilijk. Maar ik weet nog dat ik dacht: “Met voetbal kan je waarschijnlijk toch iets meer verdienen dan met basketbal.” Dat was zowat de reden waarom ik voor het voetbal koos. Op een gegeven moment moesten we op school ook een opstel maken. De opdracht luidde: “Wat wil je later worden?” Bij mij stond er snel ‘profvoetballer’ op mijn blad. Ik heb altijd gedacht: “Als ik van mijn hobby mijn beroep kan maken, is dat het mooiste wat er bestaat.” Ik wou dat echt proberen, omdat ik in de jeugdreeksen toch altijd bij de beteren was. Ik was niet alleen groot, ik maakte ook altijd mijn 25 goals per seizoen. In het basketbal maakte ik ook wel mijn 25 punten per match, maar het voetbal trok me nog iets meer aan. Maar eens ik mijn keuze gemaakt had, was het toch afwachten. Je vraagt je toch af: “Gaat dat wel lukken?” Je weet dat je talent hebt, maar de omstandigheden mogen niet tegenzitten. Je moet wat geluk hebben, je mag niet geblesseerd raken wanneer je op het punt staat om je kans te krijgen. Ik heb altijd het geluk gehad dat ik in goede ploegen heb mogen spelen. We deden altijd mee voor de eerste plaatsen. Lierse stond in die tijd ook bekend om zijn jeugdopleiding. De laatste jaren is dat door omstandigheden wat minder geworden, maar in die tijd waren we allemaal van rond de kerktoren. Je ging voetballen met je vrienden. De jeugdploegen speelden toen altijd op zondagmorgen. Dan kwam ik thuis, smeet ik mijn sportzak neer, at ik iets en

20

pakte ik mijn fiets om naar het Lisp te rijden, waar de eerste ploeg om drie uur speelde. Maar dat groeide stilaan. Toen ik zestien jaar was, mocht ik al een keer meetrainen met de eerste ploeg van Lierse. En van het een kwam het ander. Je had toen in de zomer het toernooi van de Gazet van Antwerpen, wat later de ‘Beker Ludo Coeck’ werd, met allemaal ploegen uit de provincie Antwerpen. Daar mocht ik al eens komen proeven van het eerste elftal. Je moet weten: ik ging niet graag naar school en ben dan maar gaan werken toen ik zestien jaar was. Ik ging aan de slag in de schoenfabriek, bij Van der Wee. Daar heb ik een goed halfjaar gewerkt voor ik prof ben mogen worden bij Lierse. Alhoewel: ‘prof’ is een groot woord. Ik mocht met de eerste ploeg gaan trainen. Daar kreeg ik iets meer dan wat ik verdiende bij Van der Wee. Ik werkte toen voor 250 euro in de maand, bij Lierse kreeg ik 375 euro per maand. Ik ging meer verdienen, maar ik zag dat vooral als een kans, want ik ging doen wat ik graag deed. Een contract was toen eigenlijk ook geen contract. Officieel mocht je maar een contract tekenen als je achttien jaar was. Lierse en ik hadden gewoon een mondelinge overeenkomst: “Je stopt met werken en wij gaan je zoveel betalen.” Dat gebeurde ook. Maar op het moment van die overeenkomst trainde ik al regelmatig met de eerste ploeg. Ik weet nog dat Lierse aan het einde van het seizoen ’73-’74 een eindronde moest spelen om in eerste klasse te blijven, samen met Sint-Truiden, Winterslag en Eupen. Gust Baeten was toen trainer. Ik was toen nog aan de slag bij Van der Wee, ze zijn me toen van het werk komen halen om mee te gaan.

21 LIER, LIERSE EN HET LISP


Ik heb wel niet gespeeld, maar ik zat op mijn zestiende toch al op de bank. Je voelde dat er iets in zat, maar je blijft je toch afvragen: “Gaat het er ook uitkomen?” Maar één ding was zeker: ik werd beschouwd als een talent. Ik werd ook opgeroepen voor de nationale ploeg. Nu heb je nationale ploegen vanaf de U15, maar toen bestond bij de jeugd alleen de nationale ploeg voor UEFA-juniores. Ik weet nog dat we met de nationale UEFA’s een toernooi moesten gaan spelen in Frankrijk. Een mooi toernooi, met onder andere Nederland. Daar was ik bij de uitblinkers en toen kwam er al interesse van andere clubs. Maar ik was zestien jaar, er was geen haar op mijn hoofd dat eraan dacht om weg te gaan uit Lier. Mijn doel was simpel: eerst een vaste plaats bemachtigen in de eerste ploeg van Lierse. Dat is trouwens heel mijn carrière mijn standpunt geweest: eerst bevestigen, dan pas een stap verder zetten.

nooit. En daarna eigenlijk ook nooit meer. Dat had er alles mee te maken dat ik het graag deed. Ik trainde graag en ik speelde graag voetbal. Je moet toch niet zenuwachtig zijn voor iets wat je graag doet? Waarom zou je? Je kan alleen maar je best doen. Wat wil je als je dat veld opstapt? Je wil heel goed spelen, je wil de beste zijn. En ik ben een aanvaller, ik wil elke week een goal maken. Maar je weet dat dat niet altijd kan en dat je mindere periodes gaat hebben. Ik weet dat ik ook veel slechte matchen heb gespeeld. Dan kan je alleen maar je best blijven doen. Ik mag zeggen: ook als ik slecht speelde, heb ik altijd mijn best gedaan. Ik ben altijd blijven lopen, ik ben altijd blijven gaan. Ik heb ook te vaak gespeeld wanneer ik eigenlijk niet mocht spelen, met blessures. Ik heb veel gegeven. Als ik dat achteraf bekijk, had ik misschien wel twee jaar langer kunnen voetballen als ik het anders had aangepakt. Maar ik dééd het te graag.

Ik speelde mijn eerste competitiematch thuis tegen Winterslag. Ik had al wel een keer mogen meedoen in de beker. Ik weet niet meer tegen wie, het ging om een kleinere ploeg, maar ik weet wel nog dat ik vier goals maakte. Ik moet zeggen dat ik niet nerveus was bij mijn debuut. Mijn idee was: “Ik ga mijn best doen, we zullen wel zien.” Ik wist wat mijn sterke punten waren. Als je dan nog meteen een goal meepikt, voel je je nog beter. Maar ik ben eigenlijk in heel mijn carrière nooit echt zenuwachtig geweest. Of toch, één keer. De eerste keer dat ik later met Club Brugge naar Lier kwam. Toen voelde ik de zenuwen. Veel naar het toilet moeten, voetbalschoenen aantrekken die niet de mijne waren. Dat was de eerste keer dat ik dat meemaakte. Maar daarvoor

In mijn periode bij Lierse kreeg ik mijn eerste bijnaam: ‘Caje’. Die kwam van Walter Geboers, een journalist van Het Laatste Nieuws die vooral de Antwerpse ploegen volgde. Hij heeft ‘Kazze’ vervormd tot ‘Caje’. Mijn grootvader had indertijd een café dat Caselo heette. En wat zei iedereen? “We gaan bij ‘de Kazze’ iets drinken.” Die bijnaam is daarna voortgegaan op mijn vader. Mij noemden ze ook zo. En op een gegeven moment schreef Geboers over Jan ‘Caje’ Ceulemans. Dat is zijn eigen leven gaan leven, maar het was echt wel iets uit mijn tijd bij Lierse. In Brugge werd het eerst ‘Jantje’ en later ‘Sterke Jan’. Ik kan me niet herinneren dat ze daar nog vaak ‘Caje’ hebben gezegd.

22

23 LIER, LIERSE EN HET LISP


Op mijn zeventiende had ik toch al een paar keer mogen proeven van de eerste ploeg. Er kwamen meer en meer clubs die interesse toonden. Ik heb die boot redelijk lang afgehouden. Het volstond voor mij niet om af en toe eens te komen kijken in de eerste ploeg, ik wou absoluut eerst een vaste waarde worden. Vanaf 1975, toen ik achttien werd, had ik mijn plaats in de eerste ploeg vast. Hans Croon was toen Gust Baeten al opgevolgd als trainer, hij liet me vaker spelen. Maar pas onder Staf Van den Bergh ben ik echt een vaste man geworden. Voorzitter Bob Quisenaerts had me beloofd dat ik op mijn achttiende een nieuw contract zou krijgen, maar Hans Croon bracht me in die periode in contact met Piet Keizer, Maarten de Vos – toen een journalist – en Cor Coster, de schoonvader van Johan Cruijff. Die hadden een bureau opgericht, Inter Football heette dat. Croon vond mij een talent. Hij zei: “Ik ken mensen die je kunnen begeleiden, ga daar eens mee praten. Achteraf kan je nog altijd beslissen of het je interesseert of niet.” Ik heb daar toen met mijn vader, mijn moeder en mijn broer over gesproken. We zijn daar toen op ingegaan. Die mannen waren zeer overtuigend: “Je verdient hier tienduizend en je kan veertigduizend krijgen.” Dan is het niet zo moeilijk om “ja” te zeggen. Maar die mannen spraken ook toekomstgericht: “Je transferwaarde is nu zoveel, maar met het talent dat jij hebt, gaat dat nog stijgen en zal dat over twee jaar zoveel zijn.” Daarom wilden zij die dingen ook op papier laten zetten. Dat is ook gebeurd, op die basis. Dat heeft in zekere zin mijn carrière mee bepaald, maar ook weer niet in overdreven mate. Je evolueert zelf, het begint goed te gaan, je maakt je

24

goals. Zelfs bij Lierse haalde ik al mijn eerste interlands. De kans dat er een club zou komen die iets zag in mijn talent, was ook zonder het bureau Inter Football behoorlijk groot. Je moet het meer zo zien: Hans Croon bracht me in contact met die mannen. Als trainer is zoiets ook makkelijk: je zegt dat je een talent hebt en dat ze maar eens moeten komen kijken, want je bepaalt natuurlijk zelf of je dat talent die dag opstelt. Ik ben er bijna honderd procent zeker van dat Croon ook bij dat bureau zat. Misschien heeft hij er ook nog iets aan verdiend. Daar heb ik geen idee van, maar dat zal wel van alle tijden zijn, zeker? Na mijn periode bij Lierse ben ik gestopt met het bureau Inter Football. Ze hebben mijn contract geregeld in Lier en daarna was dat gedaan. Ik heb nog even Louis Busschops van Bus Lier als manager gehad, maar daarna had ik er als speler geen meer. Ik deed de onderhandelingen alleen, daar kwam ook geen advocaat of zo bij kijken. Nu zou ik wel een manager nemen. Maar toen stapte ik naar de onderhandelingen met een bepaald bedrag dat ik wou hebben in mijn hoofd. En dan kreeg je dat, of je kreeg dat niet. Ik had misschien iets meer kunnen verdienen als ik het anders had gedaan. Maar daar klaag ik niet over, want ik heb het niet gedaan. Dan moet je daar achteraf ook niet flauw over gaan doen. Op dat gebied ben ik altijd een beetje een aparte geweest. Misschien een dommerik, ik weet het niet. Maar meestal kreeg ik wel wat ik wou hebben. Had ik een manager gehad, dan had dat misschien meer kunnen zijn. Maar dan had ik misschien ook meer moeten afgeven aan die manager. Dus heb ik dat nooit gedaan.

25 LIER, LIERSE EN HET LISP


Om terug te komen op mijn contract bij Lierse: eigenlijk had ik daar met voorzitter Quisenaerts al een akkoord over, maar die mannen van Inter Football zeiden mij dat ik dat niet mocht tekenen. Zij zouden dat wel voor mij regelen. Ik was nog net geen achttien jaar. Vader en moeder kenden ook niks van contracten. Dus dacht ik: laat die mannen dat maar doen. Ik heb toen ook een contract getekend met Inter Football. Aanvankelijk zei voorzitter Quisenaerts: “Je krijgt dit en je krijgt dat.” Ik kende daar allemaal niks van, ik was daarmee content. Bij mijn weten bestond er toen zelfs nog geen manager in België. Maar die mannen van Inter Football zeiden: “Hij moet zoveel verdienen per maand. En zoveel aan premies. En als hij wordt verkocht, zal het voor dat bedrag zijn.” Bij voorzitter Quisenaerts viel dat niet in goede aarde. Die was gewend dat hij alles te zeggen had, maar plots stond hij met zijn rug tegen de muur. Toen ik verkocht werd aan Club Brugge, stond er in mijn contract dat ik negen miljoen Belgische frank (225.000 euro) moest kosten. Dat hadden die mannen van Inter Football erin laten zetten. Negen miljoen was in die periode veel geld. Uiteindelijk heeft Lierse me verkocht voor elf miljoen Belgische frank (275.000 euro), maar Quisenaerts had wellicht iets anders in zijn hoofd. Nu stond alles op papier, maar hij had me misschien voor vijftien miljoen (375.000 euro) of twintig miljoen frank (500.000 euro) willen verkopen. Dat zat hem dwars. Quisenaerts had altijd een hoedje op. Ik herinner me dat hij een keer binnenkwam en dat hij dat hoedje meteen op de grond smeet. “Daar ga je nog spijt van krijgen”, riep hij. Hij zette zijn hoed weer op en verdween. Maar ik was zeventien

26

jaar. Ik zie ons daar nog zitten, thuis in de zetel met vader en moeder. Mijn broer was het huis al uit. We zaten als het ware de hele avond te bibberen. Het ging door mijn hoofd dat die zaak het einde van mijn carrière kon betekenen. Op dat moment weet je gewoon niet beter. Een tijdje later speelden we thuis tegen Club Brugge. Ik had toen al een overeenkomst dat ik naar Brugge zou gaan, maar ik zou nog een jaar bij Lierse blijven voetballen. Club speelde op dat moment voor de titel, ik keek natuurlijk uit naar die match. Maar ik mocht niet meedoen. Quisenaerts had dat zo beslist. Ik was eerst ontgoocheld, maar uiteindelijk werd Quisenaerts toch overgehaald om mij te laten meedoen. We wonnen met 3-1 en ik maakte twee goals. Op zondagavond kwamen we altijd samen in de Casino, een café aan het station in Lier. Het was daar groot feest en Quisenaerts viel me in de armen. Daarmee was heel de zaak bijgelegd, maar dat had wel een tijd geduurd. Vanaf het ogenblik dat die mannen van Inter Football voor mij onderhandelden, voelde hij dat hij een deel van zijn macht over mij zou verliezen. Daar was hij flink door op zijn tenen getrapt. Maar uiteindelijk is alles goed gekomen. Ze hebben een mooi bedrag voor mij gekregen, ik ben ook nog een jaar bij Lierse gebleven. Alles welbeschouwd heb ik drie mooie jaren meegemaakt bij Lierse. We hebben Europees gevoetbald, we hebben in 1976 een bekerfinale gespeeld. Die hebben we welis­waar met 4-0 verloren van Anderlecht, en die heb ik jammer genoeg ook niet meegespeeld, omdat ik toen geblesseerd was aan mijn meniscus.

27 LIER, LIERSE EN HET LISP


Mijn eerste meniscusblessure vergeet ik nooit. We speelden op Waregem, Philip Mesmaekers stond daar in de goal. Ik kreeg een diepe bal, ik spurtte ernaartoe, maar ik zag dat Mesmaekers het eerst bij de bal zou zijn. Ik kon over hem heen springen, maar uiteindelijk besliste ik kort af te draaien. Ik voelde meteen iets. We hadden toen een soigneur, Jefke Wellens, een al wat oudere man. Ik zei: “Jef, ik kan niet meer.” “Kom, kom, ik zal daar wat Algipan op smeren”, antwoordde hij. De eerste twee, drie minuten daarna voelde ik niks, ik had alleen maar het gevoel dat mijn knie in brand stond. Maar uiteindelijk moest ik er toch af. Soms moet je wat geluk hebben in je carrière. En dat was zo’n moment. Een geluk bij een ongeluk, zeg maar. Ik zat toen bij het leger, maar clubdokter Duym greep in. “We gaan zeggen dat je niet meer vervoerd kan worden. Je gaat meteen naar het hospitaal, meteen opereren.” Ik ben toen geopereerd door dokter Geerts, in Lier. Twee dagen later kwam ik in het militair hospitaal, met een verband rond mijn knie. Daar was een zaal met niks anders dan bedden waarin mannen lagen met twee planken rond hun been en heel dat been omzwachteld. Ik vroeg aan die mannen wat zij allemaal hadden meegemaakt. “Meniscus”, luidde het antwoord. En wat deden ze toen? Je had een scheur in je meniscus en ze pakten die helemaal weg. Dokter Geerts was zijn tijd vooruit, hij haalde er maar een stukje af en liet de rest zitten. Stel dat ze die meniscus er toen helemaal uitgehaald hadden en dat ze een jaar later hetzelfde hadden gedaan met mijn blessure aan de andere meniscus. Had ik dan een carrière gekend zoals nu? Ik heb maar tot mijn 34e gespeeld, maar wellicht was het dan nog rapper gedaan geweest. Want een meniscus is een schokdemper. Om maar te

28

zeggen: je moet op het gepaste moment het geluk hebben dat de juiste personen de juiste beslissingen nemen. Ik was toen nog maar zeventien. Een jaar later had ik weer prijs, vlak voor de bekerfinale tegen Anderlecht. De eerste blessure was er een aan de binnenste meniscus, die in principe de gemakkelijkste meniscus is. Als sportman die elke dag wordt verzorgd, moet je ervan uitgaan dat een binnenste meniscus je vier weken aan de kant houdt en een buitenste zes weken. De tweede keer ging het om mijn buitenste meniscus. Nu bleef de schade beperkt, omdat ze telkens alleen het stuk met het scheurtje weghaalden en de rest als schokdemper lieten zitten. Maar had ik tien jaar eerder gevoetbald, dan hadden ze die twee meniscussen er ongetwijfeld helemaal uitgehaald. Het is niet dat ik getwijfeld heb aan mijn carrière, maar ik heb toen wel gedacht: “Verdorie, ik ben nog geen twintig jaar en ik ben al twee meniscussen kwijt.” Met die bekerfinale tegen Anderlecht miste ik toch een hoogte­punt. We wisten dat het moeilijk zou worden, we verloren ook met 4-0, maar op zo’n moment wil je erbij zijn. We hebben ook Europees gespeeld door die bekerfinale te bereiken. Anderlecht won in 1976 de Europabeker voor bekerhouders, daardoor mochten we als verliezend finalist ook Europa in. Aan het einde van mijn periode bij Lierse hebben we ook nog eens Europees voetbal afgedwongen via de competitie. Die Europese campagne maakte ik niet meer mee, want in de zomer van 1978 vertrok ik naar Club Brugge. Maar die drie jaar bij Lierse stonden toch mooi: een bekerfinale, Europees voetbal en een vierde plaats in de competitie in mijn afscheidsjaar.

29 LIER, LIERSE EN HET LISP


Europees hebben we maar één ronde gespeeld, in 1976. We werden uitgeloot tegen Hajduk Split. Thuis wonnen we met 1-0, ik maakte de goal. Maar voor de terugwedstrijd in Split zaten we met een probleem. Split lag toen als Kroatische stad nog in voormalig Joegoslavië. Dimitri Davidovic kon niet meegaan. Die was gevlucht en had zijn legerdienst niet vervuld. Zodra hij Joegoslavië zou betreden, zou hij worden opgepakt. Bovendien was Tamas Krivitz geblesseerd. Krivitz en Davidovic waren voor ons twee steunpilaren, want Krivitz was een sterkhouder achteraan en Davidovic was onze spelmaker. ‘Dimi’ Davidovic was een waanzinnig goede voetballer. We waren heel zwaar verzwakt door de afwezigheid van die twee. We hadden ook een jong ploegje. Buiten doelman Carl Engelen en Swat Janssens – die nog de periode met Leeds en AC Milan hadden meegemaakt – was er bij ons niemand die ooit al Europees voetbal had gespeeld. We verloren in Split met 3-0. Ik zag dat als een avontuur en ook de meeste andere spelers dachten er zo over. “We gaan ervoor. Lukt het, des te beter. Lukt het niet, dan is dat geen drama.” Nu zit er veel meer druk op die Europese matchen, wat ik niet logisch vind voor ploegen die er af en toe eens van mogen proeven. Europees voetbal is dan een beloning voor een prachtig jaar. Bij clubs als Anderlecht en Club Brugge hoort daar druk bij. Maar voor andere clubs zou ik zeggen: pak het mee, maar maak er geen drama van. Veel van die kleinere clubs krijgen dan ook nog eens de weerslag in de competitie. Ze hebben geen kern om twee keer per week te spelen, je moet een totaal andere voorbereiding op het seizoen maken en vroeger beginnen. Dat wreekt zich soms.

30

Als iedereen erbij was, hadden wij een goede ploeg bij Lierse. In die periode hadden ze allemaal schrik om naar het Lisp te komen. Vooraan hadden we Oekie Hoekema, Hans Posthumus en ik. Je had Davidovic, Herman Helleputte, Walter Ceulemans, Raymond van der Borght, Roger Dierckx. Dat was een ploegje met een goede mix, met mij, Walter Ceulemans en Herman Helleputte als echte jonge Lierenaren. Dat hing goed aan mekaar. Zo zijn we in mijn laatste seizoen bij Lierse ook vierde geworden in de competitie. Thuis waren we toen bijna niet te kloppen. We hadden met Posthumus, Walter Ceulemans, Helleputte en mezelf veel gestalte, dat was een wapen op stilstaande fases. Er zat een beetje van alles in die ploeg: kracht, loopvermogen, techniek ook, met Janssens en Davidovic. Hoekema, Posthumus en ik maakten daarbovenop ook oorlog. Wij konden als het ware van cornervlag naar cornervlag lopen. Dat zat echt goed in mekaar. Als je daarbij – wat voor mij toch heel belangrijk is – ook nog een vriendengroep bent, kan je resultaten behalen. Dat was er in die periode allemaal. Trainers spelen ook altijd een rol in je carrière. Bij Lierse is dat bij mij begonnen bij de jeugd. Ik vind het ontzettend belangrijk dat je als jeugdspeler goede trainers hebt. Trainers die je iets bijbrengen, die je leren begrijpen hoe het spelletje in mekaar zit. Wat positief is en wat negatief. Bij mij is dat begonnen met Gommaar Verbueken, Gust Baeten en Lucien Olieslagers. Niet vergeten: Olieslagers was zelf een ex-voetballer die de Gouden Schoen had gewonnen. Daar lag voor mij de basis. Soms hoor je van jeugdtrainers die de zin in het spelletje bij jonge voetballertjes doen overgaan,

31 LIER, LIERSE EN HET LISP


maar dat heb ik nooit gehad. In Lier hadden we destijds hele goede jeugdtrainers. Vraag het aan Herman Helleputte, vraag het aan Walter Ceulemans, ze zullen dat alleen maar kunnen bevestigen. Toen ik de stap naar de eerste ploeg zette, kwam ik voor het eerst in contact met buitenlandse trainers. Er waren er al redelijk veel in die periode. Bij Lierse heb ik er twee gehad, Janos Bedl en Hans Croon. Plus Staf Van den Bergh, op drie jaar tijd heb ik toch drie verschillende trainers meegemaakt. Om maar te zeggen dat er toen ook al redelijk veel gewisseld werd van trainer. En dat terwijl we toch behoorlijk goede resultaten behaalden. Al moet ik er wel bij zeggen dat Croon zelf is vertrokken omdat hij naar Anderlecht kon. Voor mij ging er bij de eerste ploeg toch een andere wereld open. Je merkt al snel dat iedere trainer anders is. Iedere trainer legt andere accenten, iedere trainer heeft een andere voorbereiding. Ook als jongen van zeventien die bij de eerste ploeg komt, zie je meteen de verschillen. Voor de wedstrijd moet je bij de ene een krop sla eten, bij de andere een biefstuk en bij nog een andere tongfiletjes. Maar zelfs toen al probeerde ik van iedere trainer iets op te pikken. Wat vond ik er goed aan? Wat vond ik er minder goed aan? Niet met de gedachte in mijn achterhoofd om dat later te kunnen gebruiken als trainer, want daar ben ik nooit mee bezig geweest zolang ik speelde. Op dat moment ben je voetballer, maar je staat wel stil bij wat goed of minder goed is. Uiteraard gaat het veel meer om positieve dan om negatieve zaken, ook al omdat je jong bent, graag wil spelen en opkijkt naar je trainer. Ik was al ongelooflijk tevreden omdat ik mocht komen kijken en ik was nog meer tevreden toen ik mee mocht

32

doen. Ik zag dat allemaal positief. Maar in het algemeen heb ik bijna geen slechte trainers gehad, van mijn beginperiode bij Lierse tot het einde van mijn carrière. Van jongs af besefte ik ook dat een trainer een zekere invloed heeft, maar niet bepalend is. Dat zat in mijn achterhoofd vanaf de eerste dag dat ik voetballer was. Dat zie je, dat voel je ook aan. Ik heb in Lier ook toestanden meegemaakt. Als het even wat minder ging en voorzitter Quisenaerts binnenkwam, dan moest de trainer in de hoek gaan staan. Dan ging Quisenaerts het allemaal eens zeggen. En dan ging die tekeer: “Jullie zijn natte gazetten, jullie zijn ressorts!” Als je dat als jonge speler ziet, ga je al snel beseffen dat er in de voetbalwereld toch een groot verschil is tussen een voetballer en een trainer. Hoewel je samenzit in één wereld, is er toch een verschil van dag en nacht. Toen al zag ik een mens die eenzaam kon zijn. Een mens die wordt geprezen als wij als speler een bal tegen de binnenkant van de paal trappen en die wordt afgemaakt als wij die bal tegen de buitenkant van de paal stampen. Dat zat er bij mij toen al in. Daarom ook heb ik nooit een trainer afgemaakt. ‘Afgemaakt’ is eigenlijk zelfs een slecht woord. Ik ga het anders zeggen: ik ben de trainers met wie ik gewerkt heb, altijd blijven steunen. Als ik terugkijk naar mijn trainers bij Lierse, moet ik zeggen dat het er bij Hans Croon allemaal al wat professioneler aan toeging. Bij Bedl wisten we eigenlijk iedere dag wat we gingen doen. Maar hij had resultaten. Croon was een Hollander, zeker in die periode betekende dat iets. Die hadden toch andere ideeën. Als je in de loop van de week naar honderd verschillende trainers gaat kijken, zal je bijna

33 LIER, LIERSE EN HET LISP


altijd hetzelfde zien. Iedereen traint op balbezit, iedereen traint op afwerking. Het verschil zit hem in de manier waarop bepaalde zaken worden aangebracht. Samen met de sympathie die zijn spelers al dan niet voor hem koesteren, bepaalt dat of een trainer langer kan aanblijven dan een andere. Is dat een gave? Ja, dat denk ik wel. Je moet dat tikje extra hebben waardoor niet alleen spelers, maar ook het bestuur en – zelfs in die tijd al – de pers achter jou blijven staan. Dat voel je aan. Op school was ik niet de grootste slimmerik, maar op voetbalgebied wist ik op mijn achttiende al goed hoe het wereldje in mekaar zat. Nog niet op de manier waarop je dat ziet als je later zelf trainer bent, omdat je dan nog meer gaat beseffen dat je in een andere wereld terechtkomt. Maar je voelt in alles dat een trainer in zekere mate een eenzaat is. Dat voelde ik al als jonge speler. Dat is ook de reden waarom ik nooit in opstand ben gekomen tegen een trainer. Een voorbeeld van wat ik bedoel, gebeurde met Staf Van den Bergh, de trainer waarmee we in mijn laatste seizoen Europees voetbal afdwongen. Drie maanden later lag die buiten. Dat bedoel ik met die eenzaat die elke trainer is. Ineens lukt het niet meer, de trainingen worden ‘saai’, het is ‘altijd hetzelfde’. Terwijl je het jaar daarvoor ook altijd hetzelfde hebt gedaan en daar resultaten mee hebt behaald, is plots niets meer goed. Zo zit het voetbalwereldje een beetje in mekaar. Bij Lierse hadden we werkelijk een schitterende groep. Ik zal nooit het laatste jaar vergeten, waarin we Europees voetbal afdwongen. Er was een restauranthouder in Lier die ons voor dat seizoen zei: “Win je thuis, dan mogen jullie komen eten.

34

En pakken jullie een punt op verplaatsing, dan mogen jullie ook komen eten.” Het resultaat? Iedere week moesten wij gaan eten. Thuis wonnen we bijna alles en we verloren bijna niet op verplaatsing. Die groep hing zo goed aan mekaar, iedere week gingen we op stap en maakten we plezier. Dat kon ook in die tijd. En ook op de club gebeurde er altijd wel iets. Ik herinner me nog dat we op een dag moesten gaan lopen in de Kesselse Heide. Berto Bosch was er eentje die altijd onnozel moest doen. Dan pakte die onderweg een stok en richtte hij die op ons: “Handen omhoog!” Berto kreeg me daar een klets op zijn kaak van Carl Engelen, daar was hij niet goed van. Maar Berto was een speciale. We zaten een keer op café te lachen met hem, toen hij plots zei: “Pas op, of ik ga mijn revolver halen.” Berto ging naar buiten en kwam terug met een alarmpistool, dat hij tegen de kaak van Walter Ceulemans hield. Berto haalde de trekker over, de kaak van Walter was helemaal verbrand. Dat was crazy, maar meestal gebeurden er alleen maar dingen die gebeuren bij een ploeg die goed aan mekaar hangt. Trainen wanneer je moet trainen, plezier maken wanneer je plezier kan maken. Dat was bij Lierse altijd het motto. We waren een gewoon ploegje, van Lier, schoon stadje. Prachtig stadje voor mij. We waren een kleine ploeg, maar we haalden resultaten. Dan groeit de groep nog meer naar mekaar toe. Gingen we op stap, dan gingen we met de hele groep op stap, niet met vijf hier en drie daar. Maar op een bepaald moment scheidt dat. Je vertrekt en dan vermindert dat allemaal. De enige die ik nog elke week zie, is Herman Helleputte. Wij gaan iedere week samen fietsen, soms meer dan een keer in de week. En als we op

35 LIER, LIERSE EN HET LISP


vrijdag fietsen, drinken we daarna een pintje of twee, drie. Het is wel speciaal, dat je op je zestigste nog altijd optrekt met je ploegmaat van veertig jaar geleden. Maar dat is ook minder geweest. Ik heb tenslotte achttien jaar in Brugge gewoond. Maar sinds ik weer thuis ben in de Kempen, klikt het voor de volle honderd procent. Niet dat wij iedere week op stap gaan, we gaan fietsen, samen met nog wat vrienden. Daarna rijden we naar huis. Maar we zien mekaar geregeld. Is het niet op de fiets, dan is het in de fitness. Hoewel, fitness is een groot woord. Mijn knieĂŤn zijn kapot. De twee meniscussen zijn weg, het kraakbeen ook. Ze hebben me aangeraden om de spieren daarrond wat steviger te maken, zodat die knie dat kan opvangen. Maar ik vind het sowieso wel belangrijk om een beetje fit te blijven en me in vorm te voelen. Dat is de reden waarom ik fiets en naar de fitness ga. Lierse zal altijd iets aparts voor mij blijven. Ik heb maar twee clubs gehad in mijn leven, Lierse en Club Brugge. En Lierse, dat was mijn jeugd en dat waren mijn eerste profjaren. Ik heb er heel mooie momenten meegemaakt. Als voetballer kan je fantastische momenten beleven, zeker als het goed gaat.

36


DE TRANSFER NAAR CLUB BRUGGE


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.