Depressiefloser issu

Page 1

Riadh Bahri

Over keihard vallen en weer opstaan

DEPRESSIEF?

LOSER!


PROLOOG

Voor mijn moeder, die ik onvoorwaardelijk graag zie. Voor Hilde en Katrien, mijn twee reddende engelen. Voor Tone, omdat onze vriendschap iets heel bijzonders is.

Een depressie. Vies woord, denkt u niet? Het klinkt vies, het smaakt vies en het ligt vies in de mond. Maar ik durf het uit te spreken, hoe vies het ook smaakt. En dat was ooit anders. Ik heb een depressie gehad. Ik ben depressief geweest. Ik ben maar een van die vele duizenden jongeren in Vlaanderen die ermee te maken krijgt. Ik ben maar een van die vele miljoenen wereldwijd. Een getal in een nieuwsuitzending. “Vier op de tien jongeren kampt met mentale problemen.” U weet wel, de soort berichten die in nieuwsbulletins sluipen, elke dag opnieuw. We staan er niet bij stil, ze doen ons niks. Het zijn maar cijfers. En cijfers zijn anoniem. Cijfers zeggen alles en niks. Maar vooral niks. En dat was ik beu toen ik zelf een van die cijfertjes werd. Toen ik zelf merkte dat ik bij die groep ‘vier’ zat. En niet bij die zes op de tien anderen die schijnbaar ‘probleemloos’ door het leven wandelen. Ik had nochtans alles om gelukkig te zijn toen het fout begon te lopen. Toch? Ik had een lief. Ik had een huis. Ik had een job. Ik had fijne vrienden. Ik ging vaak en ver op reis. Kortom, ik leed een leven dat vele anderen zouden willen

5


leiden. Of toch niet? Maakte ik me dat alleen maar wijs? Was ik al die jaren iets te fervent op zoek gegaan naar vind-ik-leukjes en duimpjes op Facebook? Had ik in mijn jeugd en mijn latere leven al te veel gezien, gevoeld en gehoord dan goed voor me was? Zat er nog van alles diep te broeden dat er uit moest, dat er ooit zou uitkomen? Zoals een puist op je gezicht. Eerst negeer je ze, dan begint ze groter en groter te worden en valt het anderen ook op, dat er iets op je snoet staat wat daar niet thuishoort. Velen negeren die puist, anderen maken er een opmerking over… En jijzelf? Je weet dat ze er zit, je ziet ze elke dag opnieuw in de spiegel. Maar durf je ’t ook luidop zeggen? Durf je er iets aan te doen? Of wacht je tot ze begint te etteren en in alle hevigheid vanzelf openbarst? Sorry voor mijn beeldtaal. Maar een depressie is een etterende puist die velen negeren, waar velen smalende opmerkingen over maken. En waar veel mensen gewoon liever niet bij stilstaan. Je ziet ze zitten. Elke dag opnieuw. Maar je besluit er niks aan te doen, je negeert ze. Omdat die puist openduwen soms pijnlijker is dan wachten tot ze explodeert. En wanneer ze explodeert, in al haar hevigheid, kun je ze niet langer negeren. En laat ze vaak een litteken na, daar op die onschuldige plek in je gezicht. Een litteken dat anderen misschien nooit zullen zien. Maar jij weet dat het er is en dat het er voor altijd zal zijn. Het heeft lang geduurd voor ik aan mezelf wou of kon toegeven dat ik zo’n puist had. Dat ik een depressie had. Vooral omdat ik niet wist wat het was, en het dus ook niet zou herkennen bij mezelf. Anderen rondom mij zagen misschien wel iets. Ze zagen misschien een puist op m’n gezicht. Maar ze zwegen erover. Schrik om iets te zeggen. Of er kwamen smalende opmerkingen. “Ach man, niet klagen, doe er iets aan.”

6

Ik heb ze laten openbarsten, die puist, mijn depressie. Het resultaat was een gebroken relatie, een gebroken persoonlijkheid en pijnlijke eenzaamheid. De gedachte dat ik liever dood zou zijn, speelde meermaals door mijn hoofd. Die etterende puist was het enige wat ik nog kon zien. Ze was allesvernietigend. Neen, er is niks fraais aan een depressie. Neen, er is ook niks zwaks aan. Ik heb lang gedacht dat het voor mietjes en losers was. Maar ik ben erachter gekomen dat degenen die sterk zijn, durven toe te geven dat ze een puist hebben in plaats van te wachten tot het ding openbarst. Ik heb lang getwijfeld om dit boek te schrijven. Waarom? Wie wil in godsnaam de klaagzang lezen van een twintiger? Wie wil een verhaal lezen dat helemaal niet fraai is? (maar, opgelet spoiler, wel goed afloopt!) Wie wil er zijn avond doorbrengen met het lezen, het ervaren, en hopelijk ook voelen van wat een depressie precies is? Dat dacht ik al… Maar toen ik besloot om met mijn verhaal naar buiten te komen, om er samen met Phara de Aguirre, Tim Verheyden en Lin Delcour in ‘Koppen’ op nationale televisie mee uit te pakken, deed ik dat voor de vele jongens en meisjes die hetzelfde ervaren hebben, maar het niet kunnen of konden benoemen. Voor de vele mensen die niet weten hoe om te gaan met een depressief iemand. En voor iedereen die niet weet wat het is en het bijgevolg onderschat. De reacties achteraf waren hallucinant en massaal. Dit boek komt er omdat ik mijn verhaal wil blijven vertellen. Het dagboek dat ik bijhield tijdens mijn depressie, gooi ik nu op straat. En niet alleen mijn verhaal. Het verhaal van heel wat Vlaamse jongens en meisjes. Zoals Yousra (22) uit Brussel. Een jong Arabisch meisje. Ze staat op eigen benen, maar het parcours dat ze moest afleggen om tegenover mij aan een

7


tafeltje te zitten en samen een koffie verkeerd te drinken, is een parcours om u tegen te zeggen. Of Steph (21). Hij had alles om gelukkig te worden als kind. Succesvolle ouders, een stel hersenen waar ieder kind jaloers op zou zijn, een mooi huis, veel vrienden. Maar plots loopt het fout. En verandert de jongen waar iedereen wild van was, in een schim van zichzelf. We maken ook kennis met Johan (28). Hij is een van de vele honderden jongeren die me via Facebook contacteerden na het zien van de ‘Koppen’reportage. En net als veel anderen ambitieus en talentvol. Een creatief persoon. En een werker. Een werker die zichzelf verliest in zijn job en de liefde, die er zo hard voor gaat dat hij vergeet stil te staan bij het hier en nu en uiteindelijk zichzelf voorbij holt. En dan zijn uiterste best moet doen om weer tot zichzelf te komen. Sophie (19) heeft mijn hart gestolen. Als kind was ze al bijzonder. Ze was niet de luidste van de klas, ging niet op de barricaden staan en maakte moeilijk vrienden. Maar ze had een bijzondere band met haar familie, dat wel. Vooral met haar vader, de grote held van Sophie. En wanneer ze voor de eerste keer de liefde ontmoet, Boris, dan lijkt het alsof niks nog fout kan gaan. Een heel bijzonder verhaal, over een écht heel bijzonder meisje.

Iedereen behalve Bram heeft ervoor gekozen om zijn of haar verhaal anoniem te vertellen. Niet omdat ze zich schamen. Maar omdat een depressie allesomvattend is. Het gaat niet alleen over jezelf. Het gaat over je familie, je werk, je lief, je vrienden. Kortom, iedereen krijgt ermee te maken. De mensen die meewerkten aan dit boek willen heel graag hun verhalen delen, maar willen geen familieleden of vrienden kwetsen of willen niet aangesproken worden op hun medewerking aan dit boek. Daarom zijn namen veranderd en is er gespeeld met locaties. Maar ik hoop dat de verhalen u toch zullen beklijven. Want het zijn verhalen die moeten verteld worden. Bram is anders. Net als ik kiest hij voor volledige openheid. Omdat de verhalen belangrijk zijn. Maar een gezicht achter het verhaal is dat ook. Dit zijn onze verhalen, gebundeld. Zes Vlaamse jongeren zijn we, elk met onze eigen dromen en ambities. Elk met onze eigen demonen. Eén ding hebben we gemeen, we zijn de taboes en clichés beu. Dit is ons verhaal.

En er is ook nog Bram (33). Een jonge kerel die al heel veel afscheid heeft moeten nemen in zijn jonge leven. Te veel om nog goed te zijn. Een jonge kerel die mee taboes wil doorbreken. Want er is niks mis met ongelukkig zijn, met mentale problemen. Zelf heeft hij meermaals in een psychiatrisch centrum verbleven. Hij schaamt er zich voor, maar tegelijk wil hij ermee naar buiten komen, want het is tijd dat het taboe verdwijnt.

8

9


I


28 AUGUSTUS Ik ben gestopt met werken. Dik tegen m’n zin. Maar ik kon niet anders. ’t Is eigen­ lijk niet van willen maar van moeten. Niks gaat nog, niks lukt. Waar ik vroeger zoveel plezier beleefde op de redactie, is elke ochtend nu een kwelling geworden. Een ge­ vecht met mezelf, om me uit dat bed te slepen, richting badkamer. Om vervolgens weer die verdomde glimlach op mijn gezicht te toveren. Ik kan echt niet meer. Het voelt zelfs zielig aan. Ik ben het zo beu, ik voel me zo leeg. Ik voel eigenlijk niks meer op dit moment. Zelfs wanneer ik dit schrijf, voel ik vooral niks. ’t Doet me niet veel. Ik weet niet goed hoe het nu verder moet. Mijn dagen zijn gevuld met huilen, met intens verdriet. Maar waarom? Vanwaar komt het? Pff, ik heb geen flauw idee. Het over­ komt me, elke dag opnieuw. En het vreet alles weg. Ik heb het gevoel dat ik zachtjes aan het wegkwijnen ben, al heel lang. Misschien zelfs langer dan ik durf toe te geven. Vanavond heb ik op de Zelfmoordlijn gechat. Nooit gedacht dat ik dat zou doen. Maar als je niemand anders hebt om mee te praten, wat moet je dan? Het voelde raar aan. “Zoek eens professionele hulp”, was het advies. Waarom zou ik? Niemand kan me helpen, alleen ikzelf. Denk ik dan.

13


Doodgaan. Doodgaan, dat wou ik, die 28e augustus. Althans dat dacht ik, dat maakte ik mezelf wijs. De dag was nochtans niet abnormaal begonnen. Niet gek veel anders dan de dagen ervoor. Ik sleepte me uit mijn bed, want de laatste maanden was dat vooral slepen. Maar die bewuste dag ging alles net dat tikkeltje langzamer. Waar ik mezelf in de maanden daarvoor nog wijsmaakte dat alles wel oké was, dat het misschien niet zo erg was om een beetje ‘ongelukkig’ rond te lopen, begon het me te dagen dat wat er met mij aan het gebeuren was, niet zo normaal of doordeweeks was. En toch begon ik die 28e augustus, zoals zoveel andere dagen, met opstaan. Deze keer wel zonder duidelijk doel. Ik moest immers niet meer gaan werken, daar had ik daags tevoren de brui aan gegeven. Niet omdat ik thuis wou zijn, maar simpelweg omdat ik thuis moest zijn. Mijn hele lijf was op. En niet enkel mijn lijf, ook mijn hoofd. Ik kon niet meer beantwoorden aan wat men van mij verwachtte op het werk. Waar ik vroeger de eeuwige spring-in-’t-veld was op de redactie, was ik nu niks meer dan een schim geworden van wie ik ooit was. Wanhopig proberend om dat vooral niet te tonen en weg te stoppen. Een werkdag begon met te laat komen. Altijd. Want op tijd komen betekende maar al te vaak dat je gespot werd door de eindredacteur en dat je sowieso een opdracht kreeg voor het middagjournaal – iets waarin ik steeds minder energie kon steken. De deadline, vroeger mijn beste vriend, was plots mijn grootste vijand geworden. Mijn droomjob was plots een hel geworden. Alles wat ik wou en waarvoor ik leefde, leek verdwenen. Gesmolten als sneeuw voor de zon. Het toilet op de vierde verdieping van de VRT-nieuwsredactie was mijn toevluchtsoord geworden. Het gehandicaptentoilet. Groot, niemand kwam er langs en je kon er ongestoord het licht uitdoen. Daar zat ik. Zowat elke werkdag. Soms vijf minuten, soms een uur. Te huilen op de koude vloer in het donker. Niemand die me kon horen of zien. En daar zat ik goed. Het was angstaanjagend om mezelf te zien veranderen, om mezelf te zien verdwijnen, daar in dat toilet.

14

Mijn leven was één groot theater geworden, een heel slecht toneelstuk als ik er op terugkijk. De schminkdoos had ik steevast op zak. Want voor ik het toilet op de vierde verdieping verliet, moest ik me toonbaar maken voor mijn collega’s. Voor de buitenwereld. Niemand mocht immers de rode ogen zien, de wallen onder de ogen of de grauwe huid – want mijn kleur leek samen met mijn humeur te zijn vertrokken. Ik oefende nog snel de glimlach voor de spiegel. Als ik mijn tanden kon ontbloten en mijn mondhoeken terug omhoog kreeg, wist ik dat ik klaar was om ‘op te treden’, om een versie van mezelf te tonen die iedereen wel kende. Die van de vrolijke grapjas. De jongeman met de grote mond. Altijd wel in voor een of andere al dan niet foute maar toch gevatte opmerking. Ik kon het toilet verlaten. Tot eind augustus. Na de zoveelste kortsluiting op het toilet, wist ik dat het niet meer verder kon. Eindredacteurs konden niet langer op mij rekenen. Het werd te vermoeiend om elke dag opnieuw uit bed te komen en mezelf te gaan tonen op de redactie. Het heeft maanden geduurd voor ik het kon en wou toegeven. Voor ik besefte dat er ‘iets’ was en dat ik even voor mezelf moest zorgen. En daar lag ik dan, 28 augustus. Ongewassen in de zetel. Zonder ontbijt. Want eenvoudige taken zoals mezelf wassen of iets klaarmaken om te eten, waren plots heldendaden geworden. De douche inkruipen voelde aan alsof ik een marathon moest lopen. En dat terwijl de badkamer zich op amper vijf meter van mijn bed bevindt. Laat staan dat ik naar de supermarkt kon. Neen. Een suikerwafel en een cola, van bij de vriendelijke kruidenier om de hoek, volstonden. Starend naar het plafond, zo ging de dag voorbij. Een boek lezen kon ik niet, het nieuws volgde ik niet langer, en televisiekijken lukte evenmin. Niks lukte, dat was mijn devies. Liggen en piekeren. “Ga ik ooit nog gelukkig worden? Wat loop ik hier nog te doen?” Daar hield ik me vooral mee bezig. En dan waren er de huilbuien. De heel enge huilbuien. Meestal voelde ik het niet opkomen, dan was het er plots. Een immens verdriet overspoelde

15


me. Panische huilbuien die hevig waren, en zelden kort maar eerder lang. Een uur, twee uur tot een halve dag non-stop huilen, het was geen uitzondering maar eerder dagelijkse kost geworden. Het deed erg veel pijn. Pijn die van diep kwam, uit de krochten van mijn ziel. Maar er was geen concrete aanleiding voor zo’n huilbui en dat maakte het zo angstaanjagend. Soms dacht ik dat ik erin zou blijven… Mijn adem werd afgesneden, ik sloeg met mijn hoofd tegen de muur, begon mezelf te krabben. Ik werd stilletjesaan gek. En ik deelde dat met niemand. Omdat ik niet durfde, omdat ik me schaamde, omdat ik eigenlijk zelf nog niet wist wat er aan de hand was. Hoe moet je immers uitleggen aan iemand anders wat je denkt en voelt als je het zelf niet weet? Toen die lange zomeravond eind augustus op z’n einde liep, werd ik alweer overvallen door een huilbui. Alleen was de pijn intenser en de vermoeidheid begon me parten te spelen. Ik was letterlijk doodop. Ik was het beu. Meer dan beu en op die manier kon ik ook niet verder leven. Wat moest ik dan? Ik heb gedacht aan stoppen. Aan eruit stappen. Achteraf gezien weet ik niet hoe hard ik dat meende. Maar ik weet wel dat ik die avond een brief begon te pennen, voor mijn moeder. Een brief met verontschuldigingen, omdat ik zeker wist dat ik haar al maanden teleurstelde. Omdat ik wist dat ze me miste, en ik haar niet tegemoetkwam omdat het mij te veel energie kostte. Omdat ik wist dat ik haar dingen moest uitleggen voor het geval dat ik er niet meer zou zijn. De pijn bij het schrijven van die brief was onbeschrijflijk, en van een intensiteit die ik zelden heb meegemaakt. De tranen vloeiden en op dat moment zei ik tegen mezelf: “Het moet stoppen, nu…”

verhaal kon doen. Ik weet niet of ik zo blij was met wat mij daar verteld werd. Misschien omdat er weinig verteld werd? En vooral virtueel geluisterd? Het was vreemd voor mij om iets te zeggen en geen commentaar te krijgen, geen oordeel. Maar enkel: “Vertel verder!”, en “Dat is niet abnormaal.” Wat ik wel weet, is dat de man of vrouw aan de andere kant van het scherm, een vrijwilliger, die avond mijn leven heeft gered met het eenvoudige advies dat ik professionele hulp moest zoeken. En dat het dik oké was om me slecht te voelen, dat daar niks abnormaals aan was. En dat ik vooral niet gek was. Achteraf gezien wou ik niet dood die avond, dat besef ik nu. Ik was het al. Vanbinnen. Een deel van mijn persoonlijkheid, van wie ik was, was reeds gestorven en zou nooit meer terugkomen. Dat besefte ik toen voor het eerst. En dat besef heeft mijn leven gered.

De brief aan mijn moeder telde zeven bladzijden. Maar wat moest ik ermee doen? Het was een afscheidsbrief geworden. Waar ging ik heen? Zou ik er een eind aan maken? Ik besloot te doen wat ik eigenlijk nooit voor mogelijk had gehouden. De Zelfmoordlijn. Ik kwam er terecht in een chatbox waar ik anoniem mijn

16

17


3 SEPTEMBER Een kleine week thuis nu van het werk. Niet veel zin of fut om hier te schrijven. Ook geen idee wat ik eigenlijk zou moeten vertellen. Ik vind niet de juiste woorden om het te omschrijven. De eerste keer naar de psychologe was vreemd. Hilde is haar naam. Lieve vrouw. Ik voelde me meteen op m’n gemak. Mijn hele leven op tafel gegooid in een klein uurtje. De reactie die ik kreeg: “Amai, en jij zit hier nog…” Eindelijk, dacht ik bij mezelf. Iemand die het misschien begrijpt? Toen ik naar huis reed, heb ik de hele weg gehuild. Het was een raar gevoel. Het gesprek had opgelucht, dat wel. Maar ’t was ook erg confronterend. Geen idee of het gaat helpen eigenlijk. Ik weet ook niet wat ik verwacht. Ik weet op dit moment niet veel. Ik weet wel dat ik op ben.

Ik had nooit gedacht dat ik het zou moeten doen. En toch, afgelopen zomer was het zover. Ik moest professionele hulp zoeken. Voor mezelf was dat een bijzonder grote stap om te zetten. Vooral omdat ik, net zoals vele anderen, een psycholoog of een psychiater zag als iemand waar je naar toe ging wanneer je ‘gek’ was of iets ‘mankeerde’. En ik was toch niet gek? Laat staan dat mij iets mankeerde. De eerste keer naar Hilde gaan, voelde aan alsof ik een berg moest beklimmen. Ik had nooit gedacht dat ik op m’n 26e zou moeten ‘toegeven’ – plooien als het ware – en de psycholoog bezoeken. Zo voelde het aan. Als een mislukking. Ik was zodanig gekraakt, ik zat zo diep dat iemand anders me uit de put moest halen. En dat was voor iemand die het altijd gewoon was geweest om alles zelf op te lossen, verschrikkelijk. Tegelijkertijd voelde ik me een loser, een zieligaard. Was ik te zwak voor deze samenleving? Kon ik niet meer volgen? Want dat is toch voor losers, psychologische hulp? Sterke mensen, mensen met straffe persoonlijkheden, die kom je daar in de wachtzaal toch niet tegen? Enkel degenen die leven op de rand van de samenleving, die uit een probleemgezin komen, last hebben van schizofrenie of verslaafd zijn aan drank of drugs. Maar ik toch niet? Die jonge kerel met die toffe job, dat leuke huis, en die lieve vrienden toch niet? Wat moet ik daar in hemelsnaam gaan doen? Wachten in de wachtzaal durfde ik niet. Schrik dat iemand m’n snoet zou herkennen. Ja, altijd en overal, bewust van m’n imago en de perceptie die mensen van me hebben. Zelfs wanneer je gekraakt bent, wil je nog niet dat de wereld het kan zien. Ik kreeg een sms’je van Hilde, mijn psychologe: “De deur is open.” Met een heel klein en bang hartje liep ik de trap op, in de Leuvense stadswoning. Het was een gewoon huis. Niets deed vermoeden dat hier een hele

18

19


horde psychologen aan de slag was. Ik had schrik voor clichés. Voor mij geen sofa en Kleenex, neen, weg daarmee. Bovenaan de trap stond ze me op te wachten, met de glimlach. Hilde. Op de een of andere manier had ik iemand anders verwacht. Vraag me niet waarom. Ik had iets sterielers verwacht. Een dame in een mantelpakje, haar strak naar achteren, al dan niet in een dotje. Geen platte schoenen maar hakken, en een bril, eentje met een fijne montuur in een donkere kleur. Maar ik kreeg iets anders. Ik kreeg een dame te zien die me meer aan mijn eigen moeder deed denken dan ik ooit had durven denken. Middelbare leeftijd, gewone doordeweekse kleding, een charmante en vriendelijke glimlach. Zo één die zegt: “Het is goed jongen, kom maar binnen.” Ze schudde me de hand. Geen slappe handdruk, maar een stevige. Aha, dan toch iets wat ik had verwacht, dacht ik bij mezelf. En ik mocht in een stoel gaan zitten – geen sofa. De doos Kleenex, die stopte ik zelf weg. De ruimte was groot en kaal. Kortom, er was niks bijzonders aan de plek. Of toch wel? Het werd de ruimte waar ik het voor eerst sinds lang, misschien wel voor het eerst in mijn hele leven, een uur lang kon vertellen wat ik dacht, wat ik voelde en wat ik had meegemaakt. Want zo verliep die eerste afspraak. Doe maar. Vertel maar, zeg wat je denkt. En zij, zij zat daar. Knikte af en toe. Stelde een vraag. En ik? Ik zat te wachten op de “Ja maar…” en de “Neen, zou je toch niet dat…”, maar het kwam niet. Ik was verrast. Er kwam geen oordeel. Mijn emoties waren mijn emoties. Mijn gedachten waren van mij, en mijn gevoelens waren de mijne. Er kwam geen commentaar op. Dat was voor mij een enorm bevrijdend moment. Om eindelijk, na al die tijd, met iemand te praten, die me leek te begrijpen, die me niet wou sturen, en die vooral geen oordeel velde over wie ik was op dat moment en wat ik meemaakte.

een probleem zat, en dat dat probleem moest worden aangepakt. En verdrietig omdat ik besefte dat ik ongelukkig was, doodongelukkig. En dat al heel lang. Dat mijn leven me naar deze plek had gebracht, en dat ik nog een erg lange weg te gaan had. Ik had geen tranen gelaten tijdens de consultatie, tijdens het gesprek met Hilde. Ik heb er ook niet tegen moeten vechten. Ik wou absoluut niet beantwoorden aan het cliché dat je in de goedkopere Amerikaanse Hollywoodfilm ziet. Maar toen ik daar zat, in mijn auto, met enkel en alleen mezelf, werd het me toch even te veel. Wat ik het voorgaande uur aan tranen had opgekropt, kwam eruit. Het was geen panische huilbui zoals ik er zoveel al had gehad, en zoals er nog vele zouden volgen, maar het was een verdriet dat ik kon plaatsen. Verdriet omdat ik faalde. Op mijn werk, ten opzichte van mijn lief, mijn vrienden en familie. Voor het eerst besefte ik dat. En het deed me pijn. Hoe ik die avond thuis ben geraakt, weet ik niet meer. Maar ik weet wel, dat daar, die avond, na die ontmoeting met Hilde, m’n leven voorgoed zou veranderen. Ik huilde mezelf in slaap, maar dat was oké. Ja, echt. Het was dik oké die avond.

Toen ik na een klein uur de woning aan de Leuvense ring verliet, voelde ik me opgelucht en verdrietig. Opgelucht omdat ik eindelijk de stap had gezet, de stap naar hulp. Ik was eindelijk klaar om toe te geven aan mezelf dat ik met

20

21


8 SEPTEMBER Normaal moest ik op vakantie zijn. Reizen doe ik graag. Maleisië en Singapore deze keer. Bijna drie weken ging het duren, maar ik heb het afgezegd. Voor mij een teken dat het serieus fout zit. Het is een van de weinige dingen waar ik écht gelukkig van word. Iets van deze wereld zien. Nu lig ik hier. Meestal naar het plafond te staren. Doodmoe. Doodop. En toch doe ik niks. Slapen lukt niet, me wassen al evenmin. De wandeling naar mijn badkamer lijkt soms alsof ik een berg moet beklimmen. Liever niet. Ik mis mijn vrienden. Ik zit hier alleen. En dat is misschien mijn eigen schuld. Want niemand weet eigenlijk hoe ik me echt voel. Als ik het zelf al niet onder woorden kan brengen… Bon, genoeg voor nu. ’t Heeft toch geen zin.

Een teleurstelling. Zo heb ik me het afgelopen jaar gevoeld. Op verschillende vlakken. Professioneel, dat zeker. Maar vooral ook ten opzichte van de mensen die ik graag zie. Familie en vrienden. Ik heb ze lang van me afgeduwd. In den beginne onbewust. Toen de depressie – de eerste keer dat ik het woord hier gebruik merk ik, ik vind het nog steeds een vies woord – me stilletjesaan bekroop, ging ik me afzonderen van de buitenwereld. Ik bleef thuis wanneer me gevraagd werd om iets te gaan eten of drinken. Een feestje in de stad liet ik aan m’n neus voorbijgaan. Toffe uitjes waar ik vroeger intens van kon genieten, werden nu eerder een marteling. Omdat ik enerzijds toneel moest spelen, en omdat ik er anderzijds geen meter energie voor had. En dus was thuisblijven de beste optie. Niet dat ik me dan beter voelde, integendeel. Maar het was de enige mogelijkheid. Mijn lijf en mijn hersenpan konden het gewoon niet meer aan om mijn woning te verlaten. Die buitenwereld, dat leek een vijand te zijn geworden. En de mensen die zich daar bevonden, m’n vrienden, ja pech. Zo ging de redenering. Telefoons werden niet beantwoord. Mijn moeder belde me zo elke week wel een aantal keer. Maar meestal kon ik de kracht niet vinden om op te nemen en te vertellen hoe leuk mijn leven wel niet was, want dat was het hoegenaamd niet. En de waarheid vertellen? Ah neen! Ik ben toch niet gek? Trouwens, mijn moeder wou ik niet onnodig ongerust maken. Die zou toch alleen maar piekeren, dacht ik. Sms’jes negeerde ik. Ook die van collega’s die nu af en toe begonnen binnen te lopen. Want zo gaat dat op de werkvloer, er wordt gepraat en mensen beginnen zich zorgen te maken. Niemand wist waarom ik thuis was, en ik kon de moed niet vinden om het te zeggen. Dus de enige oplossing? Mezelf opsluiten. Geen bewuste keuze, maar een geleidelijk proces dat maanden heeft geduurd. Het heeft me vrienden gekost, het heeft mijn toenmalige relatie verziekt. En de mensen die ik op die manier kwetste of van me afduwde, die begrepen geen snars van mijn gedrag. Ik

22

23


begreep het zelf niet. Maar ik wou hen ook niet vertellen hoe ik me voelde. Want, die zouden dat zeker niet begrijpen, toch? De enkele bescheiden pogingen die ik ondernam om een vriend of vriendin in vertrouwen te nemen, draaiden meestal uit op een sisser omdat ik nooit de volledige waarheid vertelde. Omdat ik het vertelde met mijn typische glimlach, en dus begrepen ze niet dat die goedlachse vriend die altijd zorgde voor de ambiance en het vertier, zogezegd in zak en as zat. “Dat kan toch niet? Jij toch niet? Overdrijf je niet een beetje? Jaja, het zal wel overgaan.” Eén van de dieptepunten in die periode was dat ik besefte dat ik een reis die ik lang gepland had, waar ik lang naar uitkeek, zou moeten afzeggen. Mijn beste vriend, Tone – tevens mijn reisgezel – rekende op mijn gezelschap. We waren niet alleen beste maatjes, maar ook elkaars vaste reispartners. Toen ik besefte dat het me niet zou lukken om die reis te ondernemen, besefte ik ook echt meteen dat het probleem dieper zat dan ik dacht. Want als je werkelijk tot niks meer in staat bent, zelfs niet tot dat waar je altijd intens van geniet, waar je naar uitkijkt, dan loopt het systeem fout. Niet dat ik het nog niet echt doorhad, maar die eerste weken in september werd ik continu geconfronteerd met het feit dat het echt wel fout liep. En dat was keer op keer slikken. Ik was ongeduldig. Het moest overgaan. Dat kan toch geen maanden duren, dacht ik bij mezelf. Komaan zeg! Ik heb hen vaak teleurgesteld, maar zij mij ook. Ik verwacht veel van mensen, misschien te veel, heb ik het afgelopen jaar geleerd. Iemand die doodongelukkig is, heeft nood aan bevestiging, aan een lief woord, een simpele sms, een teken van leven. Ook al negeer je het dan, waardoor je enigszins begrijpelijk geen tweede sms meer zal ontvangen, toch hoop je erop.

24

Toen de baas van ‘Het Journaal’ me sms’te: “Het Journaal mist je”, maakte dat die ene dag het verschil tussen een hele dag in bed liggen en huilen, en misschien eens een poging doen om iets te lezen, of mezelf te wassen. Ik wou het soms uitschreeuwen. Ik had het gevoel dat ik in een woestijn stond, dat er niemand was die me kon horen of zien. Hoe luid ik daar ook stond te brullen, hoe intens ik daar zat te huilen, er was niemand, behalve ik. En zo werd ik eenzaam. Langzaamaan. Voor iemand die het gewoon is om elke dag sociaal contact te hebben, is het een hele klap om al dat contact te verliezen. Ik moest proberen om de mensen die ik graag zag, in mijn woestijn te krijgen. Al was het maar om hen te tonen hoe het eraan toeging. Ik begon selfies te maken tijdens mijn huilbuien. Als ik het hen niet kan vertellen, dan moet ik het gewoon tonen, dacht ik bij mezelf. Als ik de moed of de mogelijkheid niet heb om te vertellen, om onder woorden te brengen hoe ik me precies voel, misschien moet ik het dan maar met beelden doen? Tenslotte was ik daarin getraind, ik werkte al een aantal jaren voor televisie, en intussen was ‘beeld’ mijn tweede taal geworden. En zo legde ik een collectie aan van foto’s, selfies. Eindelijk had ik een manier gevonden om aan sommige mensen te tonen hoe ik me voelde wanneer ze niet bij me waren. Eindelijk kon ik hen duidelijk maken dat ik hen nodig had, dat ik liefde nodig had, geborgenheid en steun, dat ik echt niet oké was, en dat het niet vanzelf zou overgaan. De maanden nadien zouden een les in nederigheid zijn. Je hebt minder vrienden dan je denkt en meer dan je hoopt. Mensen kunnen je verrassen en teleurstellen. Mijn ergste vijand, de depressie, zou misschien wel eens mijn beste vriend kunnen worden.

25


16 SEPTEMBER

22 SEPTEMBER

Een kutdag. Hele dag gehuild. Panisch. Soms denk ik dat ik nooit meer gelukkig ga worden. Het is zo vermoeiend.

Vandaag de volgende stap. Ik ga naar de psychiater. Het leek Hilde geen slecht idee. Ik heb een depressie. Het is officieel. En dat klinkt misschien raar, maar ik ben daar dus echt blij om. Het heeft maanden, misschien zelfs een jaar of langer geduurd voor ik iemand ontmoette die me begrijpt en me kan zeggen wat ik meemaak en me kan geruststellen. Want het gaat over. Dat was echt een eurekagevoel. Dan kwam de vraag: doe ik het met pillen of niet? Katrien is nog niet overtuigd. Misschien ook moeilijk na ĂŠĂŠn consultatie. Ik weet zelf ook niet wat ik wil. Ik weet wel dat dit geen weken meer kan duren. Er moet iets gebeuren. Ik huil soms uren aan een stuk. Soms wou ik dat ik niet meer wakker werd. Dat zou zo gemakkelijk zijn. En ik ben eenzaam. Verdomd eenzaam. En dat terwijl mijn gezicht nog om de week op Canvas te zien is, en iedereen denkt dat het wel goed gaat.

26

27


Therapie is geen doordeweekse wandeling in het park. ’t Is geen gezellig uitje waar je met stip in je agenda naar uitkijkt. Vaak is het een uitputtingsslag, en meestal kom ik er net wat slechter buiten – voor even toch – dan dat ik er binnen ging. In het begin was het zoeken. Zoeken naar wat ik wou en verwachtte van de therapie, en wat mijn probleem juist was. Want ja, waar had ik nu last van? Ik was niet gek, dat wist ik wel, maar er was toch iets grondigs fout. Hilde hielp me in de zoektocht naar het antwoord. Toen ik een klein, rood boekje kreeg met de titel ‘Black Dog’ ging er een wereld voor me open. Het is het verhaal van een jonge Australische man die een depressie had doorzwommen, eenvoudig uitgelegd aan de hand van tekeningen van een zwarte hond. De zwarte hond die je leven overneemt, je eetlust bederft, in je benen bijt wanneer je iets liefs wilt zeggen tegen je partner, waardoor je toch weer snakt en bijt. De zwarte hond die in bed tussen jou en je lief komt liggen, die je intimiteit afneemt. De hond die je levenslust steelt en die uiteindelijk je hele leven overneemt, waardoor de hond niet meer aan de leiband loopt, maar jij plots achter de hond moet hollen. Het hoge woord was er die avond uit, ik had last van de zwarte hond. De zwarte hond had mijn leven al geruime tijd overgenomen, alleen besefte ik het niet. Hilde hielp me om m’n probleem te benoemen. Ik heb een depressie, a black dog, klinkt gezelliger zo, toch? Het was voor mij een bevrijdende ervaring. Eindelijk kon ik benoemen wat ik had en eindelijk kreeg ik bevestiging. Ik was geen loser, ik was geen zielige mislukking. Ik was een jongeman, in de fleur van m’n leven, met een probleem. Hetzelfde probleem dat miljoenen andere mensen op deze aardbol met me delen. Het verhaal van de zwarte hond was zo eenvoudig uitgelegd. Ik was zo blij om die prenten en woorden te zien, om te zien dat ik niet de enige was die zich moeilijk kon wassen, die zich niet langer kon concentreren, die niet kon slapen.

28

‘The black dog’ is een term die gelanceerd werd door één van ’s werelds bekendste politici, en misschien daarmee ook wel één van de beroemdste mensen die ooit aan een depressie heeft geleden. De Britse premier Winston Churchill. Z’n hele leven lang kampte hij met lange, donkere periodes van depressie. Zijn vader was manisch-depressief en z’n dochter Diana zou uiteindelijk na een lange depressie zelfmoord plegen. Churchill schreef over z’n depressie in brieven en boeken en noemde het steevast z’n black dog. De zwarte hond. Dezelfde hond die mij zoveel jaren na de dood van deze man ook overvalt. Dankzij het gelijknamige boek weet ik nu dat het niet voor losers is. Want men kan veel zeggen over Churchill, hij was allesbehalve een man zonder talent, persoonlijkheid of verstand. Kortom, ik wist nu wat ik had. Ik kon het benoemen, ik kon het delen met de wereld. Het probleem had een naam gekregen. En daarmee ook een oplossing. Een deel van de oplossing was een doorverwijzing naar de psychiater. Therapie helpt. Praten hielp me om mijn problemen onder ogen te komen, om na te denken over mijn leven, en de dingen terug in balans te brengen. Maar het was niet voldoende voor mij. De panische huilbuien bleven komen, ze werden soms heviger. Ik had me ook voorgenomen om opnieuw te gaan werken – ja, hoe gek kan je zijn? – dus was aanvullende therapie bij een psychiater misschien geen slechte zaak. En zo belde ik op 22 september aan bij Katrien. Ik val in herhaling wanneer ik vertel dat het ook hier met knikkende knieën en een gevoel van schaamte was. Na de psycholoog, ben ik blijkbaar écht wel rijp voor het harde werk. Een mens moet heel wat drempels overwinnen tijdens zo’n proces. En ook nu bleken mijn vooroordelen ongegrond. Geen sofa, geen Kleenex, geen man van middelbare leeftijd met een diepe, doorrookte stem die me

29


op het hart zou drukken dat alles wel goed zou komen. Neen, een gezins­ woning. Wanneer je de gang in wandelt, zie je de krijt- en verfstrepen van kleine kinderen op de muur. Een wachtzaal is er niet, je wacht gewoon in de gang voor de grote, bruine, oude deur, in oude cinemastoeltjes. Het begint zelfs verdacht hip te worden, dacht ik bij mezelf. En opnieuw stond daar een dame voor me, een jongere dame deze keer. Blonde haren, minzame glimlach, een knappe vrouw – mag ik dat eigenlijk wel zeggen, vraag ik me plots af? – die rust uitstraalt. Geen pathetische rust. Geen geitenwollensokkenrust. Neen. Bij Katrien, die ook al met Hilde had gesproken, kon ik alweer ongedwongen mijn verhaal doen.

23 SEPTEMBER Ik moet bijna opnieuw gaan werken. Onmogelijk lijkt het. Maar ik heb het mezelf verplicht. Ik word gek tussen mijn vier muren. Maar Hilde weet niet goed of het een goed idee is. Misschien te snel. Ik heb besloten niks te zeggen tegen mijn collega’s of mijn baas. Enkel Danira en Hanne weten wat er aan de hand is. Ik moet mijn ei soms ergens kwijt kunnen. Maar ik wil niet zwak zijn.

Met als hamvraag: medicatie of niet? Ik moet toegeven dat ik zelf niet zeker wist wat ik zou doen. Ik had al veel nare dingen gelezen en gehoord in de media over antidepressiva. Maar dat ik niet meer kon verder leven op de manier dat ik leefde, dat was ook duidelijk. Ik stond stil, ging zelfs achteruit. De pillen kwamen er nog niet. Misschien ook niet gek na een eerste gesprek. Maar ik wist wel, nu heb ik al twee plekken waar ik in veiligheid mijn gevoelens op tafel kan gooien. Het waren zowat de enige plekken waar ik dat kon. Of waar ik mezelf toeliet omdat te doen. Die pillen zouden me achteraf nog behoorlijk tegenvallen en helpen tegelijk. Elk voordeel heeft z’n nadeel, weet u wel.

30

31


9 OKTOBER Vreemde dag. Me opgesloten in het toilet. Ik heb mijn vaste plek op de redactie. Ik voel het opkomen. De tranen, de stress, de paniek, de angst. Dan moet ik weg. Alleen ‘de lichten uit’ helpt me dan nog. En een paar uur later stond ik dan, op eigen vraag dan nog wel, in de spotlight. Een liveverslag te brengen vanop het Open Vld-congres in Brussel. Met de glimlach. Ik heb er net nog eens naar gekeken. Raar, man. De auto in, en daar zijn de tranen opnieuw. Maar op dat kleine scherm: de grote glimlach, de vlotheid zelve. Vanbinnen zo leeg, maar niemand die het ziet. Stop met zagen, zeg ik dan tegen mezelf.

Met een brede glimlach. Vol enthousiasme, typisch Riadh. Netjes gewassen en gekamd – voor zover dat kan met een wilde krullenbol – en zonder fouten. Daar stond ik dan, iets over zeven die negende oktober, in een overvolle congreszaal van de Vlaamse liberalen. Naast mij hun voorzitter, voor mij een lens, en in mijn oor een presentator. Ik ging nog eens live, zoals we dat zeggen. Het was lang geleden. Ik had wel schrik: “Kon ik het nog? Zou ik goed overkomen?” En ja hoor, ik kon het nog. De interventie was wat ze moest zijn, zoveel was duidelijk. Ik vond het zelfs fijn. Ik ben geboren voor deze job, denk ik dan. De stress, de adrenaline, de spotlight, het livemoment. Je zou kunnen zeggen dat ik eraan verslaafd ben. Wie die avond naar ‘Het Journaal’ keek, zag een jonge kerel, die met veel goesting verslag uitbracht vanop een belangrijk politiek evenement. Wanneer ik er nu naar terugkijk is het hallucinant dat ik er überhaupt stond. De uren daarvoor had ik me opnieuw weggestoken op de redactie, op mijn vervloekte toilet, daar op de vierde verdieping. Als vanouds liepen de tranen over m’n bolle wangen. Ik was net opnieuw aan de slag gegaan. En dat na amper vijf weken afwezigheid. Hilde en Katrien verklaarden me gek. Maar ik moest opnieuw gaan werken. Ik kon niet thuiszitten. Ik dacht dat thuiszitten alles alleen maar erger zou maken. Het isolement was te groot geworden. De eenzaamheid te overheersend. Maar het werd een fiasco. Ik kon het niet. Ik was er niet klaar voor. Zoveel was duidelijk. Ik sneerde naar elke collega wanneer ik maar kon. Opdrachten wimpelde ik af en elk vrij moment spendeerde ik op het toilet. Tranen met tuiten, de wanhoop nabij, opnieuw op die koude vloer in dat donker toilet. En toch wou en moest ik die ene avond nog dat liveverslag uitbrengen. Alsof ik aan mezelf wou bewijzen: “Komaan Riadh, je kan het wel nog, stop met jezelf te beklagen en herpak je!” Het dieptepunt was de totale ineenstorting in de armen van Martine Tanghe op de redactie. Wat ik zo hard had geprobeerd al die maanden, namelijk

32

33


wegsteken wat ik voelde, lukte niet meer. Ik brak in tranen uit achter mijn computer. De eindredacteur keek me vol ongeloof aan en kon nauwelijks geloven wat ik hem vertelde: “Jij toch niet? Je bent altijd zo vrolijk.” Inderdaad, ik was steeds zo vrolijk. Al wist ik op dat moment echt niet meer wat het was om vrolijk te zijn. Om echt vrolijk te zijn. Ik wist wel hoe het voelde om het te spelen. Dat was gewoon vermoeiend, uitermate vermoeiend. “Ga naar huis Riadh, draag zorg voor jezelf ”, zei Martine. Even later zou ik me opnieuw ziek melden. Nog meer gebroken dan vroeger. Ik had mezelf alweer teleurgesteld. Ik was nog meer op en zakte nog dieper in de put. Zorg dragen voor jezelf, het is verdomd lastig.

YOUSRA (22)

“Toen ik daar zat, met dat mesje,

wist ik het. Ik kon niet dieper zakken.”

34

35


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.