Graag uw reacties: www.deflo.be luc.deflo@gmail.com
DEFLO
I NT I FA DA
1. Het lijk, zeggen ze, is het belangrijkste bewijsstuk. Laat het ter plaatse liggen, probeer het niet te verbergen noch te vervoeren en raak het zeker nooit aan. Dat aspect heb ik goed in mijn oren geknoopt. Het wordt beklemtoond in elk artikel over de perfecte moord dat ik heb gelezen en geloof me, dat waren er nogal wat. Andere belangrijke componenten zijn: keuze van het wapen, keuze van het slachtoffer, keuze van de plaats delict, keuze van het tijdstip, alibi en ontsnappingsmethode. Tijd om even te recapituleren. Keuze van het wapen. Wapens die geen evidente sporen nalaten, krijgen de voorkeur. Een dolk die vervaardigd is uit ijs wordt algemeen beschouwd als het ideale moordwapen. Omdat het zichzelf oplost. Geniaal is dat. Maar zie je me al over straat lopen met een smeltende ijspegel in de zak van mijn parka? Keuze van het slachtoffer. Ze raden aan om iemand te vermoorden die je niet kent. Kies je slachtoffer lukraak uit. Dat zal geen wezenlijk probleem zijn. Ik wil hem niet kennen. Bovendien wil ik geen mens vermoorden, maar een symbolische daad stellen. Dus dat zit wel snor. Plaats delict. Mooi woord is dat! Vermoord je slachtoffer op een plaats waar je normaal gezien niet komt. Goh. Daar is eigenlijk ook geen kunst aan. Mij kun je vergelijken met een mol die uit de grond komt gekropen. Volslagen blind. Ik heb geen gram oriĂŤntatie in mijn genen en weet dus meestal amper waar ik me bevind, zelfs in de buik van Mechelen, nota bene mijn eigen stad. Maar goed. Een handicap die een pluspunt wordt, een
5
mens maakt het niet elke dag mee. Dus daar moet ik maar niet over lopen kankeren. Ik heb trouwens in alle ernst overwogen om gebruik te maken van het openbaar vervoer. Lukraak een bus nemen bijvoorbeeld en dan ergens afstappen waar ik nog nooit ben geweest. Maar als ik dat doe, raak ik in de knoei met het advies betreffende het tijdstip, want ze raden een tijdstip aan waarop er niet te veel volk op straat is, de vroege ochtend bijvoorbeeld. Dat vind ik een tricky one. Dat er niet veel volk op pad mag zijn, lijkt me logisch. Dan kies ik best voor de nacht, heb ik gedacht. Maar ik ben alles weer door elkaar aan het halen. Zoals op het werk. Met die e-mails. Ze blijven komen. Openklikken. Dichtklikken. Openklikken. Freaken. Dichtklikken. Maar ik wil niet aan de werkvloer denken. Het gaat over de plaats delict. Ze raden aan om te kiezen voor een publieke plaats zodat het voor de speurders bijna onmogelijk is om jouw DNA te isoleren. Dat vind ik een leuke, maar waar vindt een mens op een nachtelijk uur nog een publieke plaats die open is? Ik ben in de war nu. En nerveus! Alibi! Zorg ervoor dat je een alibi hebt, maar maak het niet té opvallend. Makkelijk. Geen probleem. In de mensenluwe uurtjes, dan slaapt Soumia. En als ze slaapt, dan slaapt ze. Door alles en iedereen heen. Jordi ook. Hij heeft de geaardheid van zijn moeder. Zoals hij ook de ogen heeft van het ras van zijn moeder. Pikzwart, maar zonder die dreiging. Ontsnappingsmethode! Ze raden een fiets aan. Niet gek bedacht, maar ik heb geen fiets. Die tuigen zijn veel te gevaarlijk als je in de stad woont. Ik heb overwogen om er alsnog één te kopen, tweedehands welteverstaan, maar dan gaat het misschien net opvallen. Trouwens, als Jordi die fiets zou zien, zou hij er zelf ook één
willen hebben en zou hij beginnen te zeuren en dat wil ik niet. Dat mag niet. Ik wil niet dat een zesjarige in de stad fietst. Veel te gevaarlijk met al die neurotische automobilisten. Dat gegeven ligt trouwens aan de basis van onze schoolkeuze. Het schooltje is van belabberd allooi en de leraars van een nog veel problematischer niveau, maar het is wel vlakbij. Dat was een doorslaggevend argument. Maar ik dwaal weer af. Het ging over de ontsnappingmethode. Een auto raden ze ten stelligste af. Zal wel zijn. Dat is om problemen vragen. Daar was ik in mijn eentje ook wel achter gekomen. Conclusie. Hier sta ik nu. Te voet. En hoewel ik ga zondigen tegen zowat alle regeltjes die ik zopas heb opgesomd, ben ik er klaar voor. Ik weet dat ik zot ben, maar het is wat het is. Het heeft nu lang genoeg geduurd. Ik sluip door de dag alsof ik een doodsbange toeschouwer ben van mijn eigen leven – of wat daar nog van rest –, verstoken van enig relativeringsvermogen, terwijl ik vroeger de dingen zo goed kon relativeren. En dat stuurloze gezweef duurt nu al langer dan een half jaar. Exact zeven maanden zijn er verstreken sedert de fatale nacht. Sedert de gebeurtenis die mijn leven op zijn kop heeft gezet. Sedert die nacht heb ik slechts één kapitale fout gemaakt, denk ik. Ik heb, na een nachtje piekeren, de politie opgebeld om te melden wat me die bewuste nacht was overkomen. Dat ging ongeveer zo: Wijkagent: “Lokale Polís Mechele!” Ik: “Goedendag. Ik wil graag een aangifte doen.” Wijkagent (schraapt de keel): “Van wat?” Ik: “Ik heb gisteren iets verschrikkelijks meegemaakt. Hier vlakbij.” Wijkagent: “Iet verschrikkelijk. In nen hondenstront getrapt of zo!”
6
7
Ik (verontwaardigd, maar nog altijd beleefd): “Meneer. Dit is geen grap. Echt niet.” Wijkagent: “Jaja. Oké. Goed. Komt u maar langs. We gaan een pv opstellen.” Ik: “Dat gaat niet. Ik ben op mijn werk.” Wijkagent (nerveus): “Ja meneer, kom dan vanavond langs. Wij zijn open van…” Ik: “…maar ik wil helemaal geen pv laten opstellen.” Wijkagent (zucht): “Waarom belde gij dan?” Ik: “Om te melden dat een Marok…” Wijkagent: “Lap weral ne makak! (zucht twee keer) Leustert menier. Ik moet het ni weijte. Komt ma na den bureau. As ge wél tijd hét.” Ik: (gefrustreerd) “Meneer. Ik wil helemaal niet tot bij u komen. Wat gebeurd is, is gebeurd. Ik wil u gewoon waarschuwen dat er een gek rondloopt in de buurt en dat er misschien nog onschuldige slachtoffers gaan vallen of al zijn gevallen. En omdat diezelfde gek vermoedelijk geld heeft afgehaald in het ING-kantoor hier vlakbij en omdat daar misschien sporen van te vinden zijn. Camerabeelden, ik zeg maar wat. Mechelen is verdorie vergeven van de camera’s! Ik bel u om mijn burgerplicht te vervullen en om u te helpen uw job te doen!” Wijkagent: (kwaad) “Heilaba! Kameraad! Ge meugt zoe stillekesaan een toentje lieger gan beginnen zinge é, want…” Einde van deze ontluisterende scène: ik die gefrustreerd de telefoon dichtgooi. In het kantoor van mijn baas, welteverstaan, die op dat moment in middagpauze is. Ik ben geen held of wereldverbeteraar, dat had je waarschijnlijk zelf wel al door. Als het op het vrijwaren van mijn eigen persoontje aankomt, schuw ik elk risico. Maar doen we dat niet allemaal? Ik ga planmatig te werk. Georganiseerd. Behalve wat mijn e-mails betreft. Die ondingen blijven maar komen, op elk
ogenblik van de dag, als roodgloeiende vuurpijlen die je verstand verschroeien en je uit balans halen. Ik heb nood aan houvast. Aan een plan. Een vastomlijnd takenpakket. Zonder al te grote verrassingen. Een ambtenaar, zeg maar. Dat is mijn kracht. Een vlijtige bladluis ben ik, in een wereld vol naarstig zoemende insecten. Als die onbeleefde sul van een flik ooit een pv voor smaad wil opstellen, zal hij lang mogen zoeken. En uiteindelijk zal hij bij mijn baas terechtkomen, die amper weet dat ik besta, laat staan dat die vadsige dwingeland weet wat ik doe. Mijn jaarlijkse evaluatie is een formaliteit. Een flauwe grap eigenlijk. Goede punten voor ijver en vlijt. Slechte punten voor spontaneïteit en inventiviteit. Alsof we nog op de lagere school zitten, zo voelt het als ik het jaarlijkse verdict aanhoor, gedwee en onderdanig, met mijn kop een beetje scheef, zoals een hondje dat in huis heeft geplast. Maar mijn baas kickt erop en ik maal er niet om. Bovendien wordt me verweten dat ik nooit iets zeg. Waarom zou ik ook. Er is niemand die luistert. Mijn collega’s gaan tekeer alsof ze in de privésector werken. Druk in de weer met carrière maken, relaties onderhouden, netwerken, dat soort dingen. En waarvoor? Voor een paar eurocent meer. Belachelijk. Ook zij weten amper dat ik besta. In de refter zit ik stil in mijn hoekje. Ik ga een halfuur vroeger lunchen. Zogezegd om dan later, als zij gaan eten, de telefoon te bemannen. Telefoon bemannen! Ha! Ik doe het om op mijn gemak te zijn. Dan hoef ik hun luidruchtige gezoem niet te ondergaan. En hoef ik evenmin te verdragen dat ze me aanstaren alsof ik een vampier ben die te vroeg is opgestaan. Of te laat is gaan slapen. Inventiviteit! De vetzak moest eens weten! Ik vraag me trouwens nog altijd af waarom ik die agent heb opgebeld. In mijn leven zijn er veel meer vragen dan antwoorden.
8
9
Misschien omdat ik toen wel al diep vanbinnen wist dat wat er nu gaat gebeuren, met mij in de hoofdrol, het daglicht niet kan verdragen. Misschien omdat het was voorbestemd. Toen al, in bed, na de feiten. Toen ik, ja, je hoort het goed, besloten had om voor mezelf op te komen. En misschien was dat telefoontje naar de politie een laatste opflakkering van faalangst. Nee. Het was het officiële einde van de tergend trage aftakeling van mijn eigenwaarde. Het besef dat ik verantwoordelijk ben voor mijn eigen daden en mijn eigen leven. Behalve die agent weet overigens niemand wat me is overkomen. Ook Soumia niet. Dat is goed. Zo ben ik ongestoord kunnen doorgaan met mijn voorbereidingen. Het eerste wat ik heb gedaan, nog voor de perfecte moord aan de orde was, was surfen, op zoek naar een pepperspray. In België worden die dingen beschouwd als verboden wapens. Ze zijn niet vrij te verkrijgen in de handel. Dat was een gigantische tegenvaller. Een regelrechte opdoffer, zeg maar. En zo’n ding bestellen op internet durfde ik niet. Je kunt dat spul dan wel poste restante laten afleveren, maar er blijft altijd een spoor naar je betaling. Dat risico kon ik onmogelijk nemen. Ik heb dan maar een halve dag vakantie genomen en ben clandestien naar Duitsland gereisd. Naar Aken. Met de trein. Daar zijn die spullen vrij te koop in de handel. Ik heb er meteen vier gekocht. Het heeft me honderdvijftien euro gekost, exclusief treinticket. Dat viel al bij al nog mee. Ik heb cash betaald. Met biljetten die ik in verschillende kleine bedragen heb afgehaald en gedurende twee à drie maanden heb opgepot. Zonder mijn gezin tekort te doen, welteverstaan. Soumia heeft er niks van gevoeld, en ze heeft er evenmin iets van gemerkt. In Aken heb ik nog staan twijfelen voor de etalage van een winkel in carnavalsartikelen of ik een pruik zou kopen
voordat ik die wapenwinkel binnenging, maar zo’n ding kost bijna meer dan een pepperspray. Eind goed, al goed. Niemand weet dat ik die peppersprays heb. Ook Soumia niet. Ik verberg ze in de kelder, tussen mijn werktuigen, onder de pneumatische hendel, een onderdeel van mijn penispomp die ik, toen ik Soumia leerde kennen, te waardevol vond om weg te gooien. Maar ik zit weer op een zijspoor. Het maakt allemaal niks meer uit. Ik heb mijn verweertuigen en ze liggen op een veilige plaats, want Jordi kan er niet bij en Soumia klust niet. Ik heb al een paar keer zo’n spray meegenomen. Zoals vandaag trouwens. Achter mijn broeksband haken en dan mijn parka erover. Er is zo’n handige clip bijgeleverd. Echte deutsche Solidität. Het voelt zo verdomd veilig met dat ding binnen handbereik. Ik heb geoefend in de kelder en ik kan de spray in een fractie van een seconde van mijn broeksband trekken en spuiten. Dat is een machtig gevoel. Sinds ik dat ding heb, voel ik me, nu ja, anders. Beter in mijn vel. En hoewel het gevoel van vernedering nooit meer kan worden uitgewist, toch ben ik opnieuw van mezelf gaan houden. Ongelooflijk, maar waar. Het is een vreemd gevoel. Ik durf mijn huis weer uit! Een kleine stap voor de mens, een grote stap voor Gabriël Jansseune. En toch. Dan heb je een effectief en te duchten verweerwapen en dan gebeurt er niks. Behoorlijk frustrerend is dat. Steeds dezelfde route nemen. Een route die nergens naartoe leidt. De zoektocht naar een spook dat je vierkant uitlacht. En stel dat het spook plots wel zou opduiken. Wat dan? Stel dat het spook me zou staan opwachten om zich te excuseren. Zou ik die excuses dan überhaupt aanvaarden? Ik denk het niet. Spoken bieden geen excuses aan. En dus ben ik blijven wandelen, op mijn weg naar nergens. Zo is het plan gerijpt, denk ik.
10
11
En nu is de kogel eindelijk door de kerk. Ik doe het. Ik kan het. Ik ben er helemaal klaar voor. Zeker weten. De gedachte geeft me vleugels. Ik leef weer. Vandaag gaat het gebeuren. Hier en nu. Dat voel ik aan mijn water. Ik ben al heel de dag extreem gespannen. Ik moet aan één stuk door plassen en krijg geen hap door mijn keel. Dat komt omdat ik hem heb ontmoet. Mijn prooi. Daarstraks. Toevallig. Het is een man. Een jongeman. Dat ging zo. Ik liep op goed geluk door de stad en probeerde me te oriënteren. Toen ik volslagen het noorden kwijt was – kies een plaats waar je nooit komt, weet je wel –, zag ik hem staan. Bij zo’n bende Arabische smurfen. Ze nemen veel meer ruimte in dan ze nodig hebben. En ze gebruiken duidelijke lichaamstaal. Het is hun manier om zich te laten gelden. Zoals alle tirannen zich fysiek willen laten gelden. Sommigen onder hen proberen zich zelfs groter te maken dan ze zijn. Al moeten ze daarvoor hoge hakken dragen en broeken met te lange pijpen. Sarkozy, heb je hem? En pijpen, hm. Soumia kan het als geen ander. Maar dat is een ander verhaal. Dit is niet het moment om af te dwalen. Ik ben snel een blokje om gelopen en heb gewacht, en gewacht, ongeveer een halfuur, in de knoop met mezelf en mijn gevoelens. Ik had mijn werkplunje nog aan. Pak en das, allebei uit de mode. Doodsbang was ik. Zo verschrikkelijk gestrest was ik dat ik mijn lang gekoesterde plan, mijn droom, mijn vendetta, mijn intifada, heb afgeblazen. Ik heb het niet gedaan. Een mens zonder zelfrespect is geen mens, maar een vod. En dat wil niemand zijn. Ik keerde op mijn stappen terug. Ze
stonden er nog steeds. Ze staan daar waarschijnlijk altijd. Dag en nacht. Hun kleine stukje Mechelen te terroriseren. Ze zijn met zes of zeven. Er stond een blond meisje bij. Een van die gasten gaf het meisje een slag in het gezicht. Zomaar, vanuit het niets. Uit zijn van haat vertrokken mond stroomde een waterval van gorgelende keelklanken. Het meisje beschermde haar gezicht. Die smeerlap gaf haar onverwacht een harde duw. Ze viel. Ze krabbelde recht. En droop af. Mijn bloed kookte. Ik stond aan de overkant van de straat, want geconditioneerd als ik ben, zag ik de schermutseling al van ver aankomen. Ik zou ook geen partij zijn voor die hondsdolle kerels in de fleur van hun leven. Ze zouden me verscheuren. Ik heb welgeteld één keer achteromgekeken. Het meisje was verdwenen. De jongens lachten, als hyena’s. Ze klopten hun held bewonderend op de schouder. En toen wist ik het zeker. Dat is hem. Hij is nooit alleen. Dat is een probleem. Mijn toekomstige prooi draagt een bruin bomberjack en heeft een opgeschoren kapsel. Eén tand staat uit de haak. Daaraan herken ik hem. En hij staat altijd in het middelpunt van de belangstelling, de patser. Ook nu. De patser rookt. Dat zie ik omdat ik op de hoek van de straat sta. Ik denk niet dat die schoftjes me herkennen. Want ik heb me thuis omgekleed. Nu draag ik mijn parka, mijn uniform als het ware. Ik ben zo onopvallend als een kameleon. Bovendien is het ondertussen donker. Ze voelen niet dat ik er ben. En mochten ze kijken, ze zouden me niet eens zien staan. Toch niet bewust. Ik heb weinig présence. Dat is aangeboren. Vandaag is dat een voordeel. Mijn tweede grootste troef. Er lopen er een paar weg.
12
13
En nog één. Ze geven elkaar een high five. Dat vind ik vreemd. Dat is toch typisch Amerikaans gedoe? Ik ben nerveus. Ik heb nog nooit in mijn leven gevochten. Ze lopen de andere kant op. Prima. Ik moet in beweging blijven, want anders val ik op. Ik steek de straat over, kijk naar de punten van mijn zware legerbottines en loop een steeg in. Ik blijf staan uithijgen tegen een muurtje. Ik heb nochtans niet gerend. Hoe komt het dan dat ik buiten adem ben? Mijn conditie is niet meer wat ze ooit is geweest. Ik ben hier te oud voor, voor dit gedoe. Ik denk dat ik maar beter naar huis kan gaan. Dit lukt me nooit. Ik vrees dat ik dadelijk ga kotsen. Kreten! Ik kijk om de hoek. Weer twee talibans die afdruipen. De laatste twee. Ik hoor hun voetstappen. Hun gorgelende getater. Ze komen mijn kant op. Oh, man. Wat nu? Ik haast me naar de overkant van het steegje en doe alsof ik een huis wil binnengaan. Ze komen de hoek om en lopen me voorbij. Ze zien me niet. Daar gaan ze spijt van krijgen. Ik loop traag terug naar de hoek van de straat. Daar staat een bushokje. Het is er donker. Dat crapuul heeft niet alleen het glas van het bushokje vernield, maar ook de verlichting. Ik ga zitten. Het is nu bijna één uur ‘s nachts. De spanning is om te snijden. Gedachten zoemen door mijn hoofd als bloeddronken moskieten. Ik heb de regels niet gerespecteerd. Niet moorden in een buurt die je kent. Ik sta hier uren rondjes te draaien. En het moordwapen. Ik heb helemaal geen moordwapen. Ik heb overwogen om een mes mee te nemen. Maar ik kan die jongen toch niet doodsteken? Dat durf ik niet. Stel dat ik bevries. Dan kan het wapen tegen mij worden gebruikt. Ik
huiver van die gedachte. Ik begin hevig te transpireren. Zo hevig dat ik mezelf ruik. Er is geen tijd. Te laat. Daar komt hij. Aan de overkant van de straat. De patser loopt me straal voorbij. Met rechte schouders. Trots. Met een air van ‘wie doet mij wat’. Zijn bomberjack is in camouflagekleuren. Een vlek glanst groenachtig op in het licht van de straatlantaarn. Een vette mestkever is hij, op zíjn mesthoop. Ik zit gehurkt in het bushok. Ik voel me klein en slap en vuil. Een groene champignon ben ik, met de kap van mijn parka ver over mijn hoofd. Mijn knieën kraken wanneer ik opsta en de exponent van mijn angsten achternaloop. Mijn ziedende bloed kolkt door mijn aderen, maar dat zie je niet aan mij. De extremist verdwijnt in een zijstraat. Ik weet waar hij woont. Natuurlijk weet ik dat. Ik versnel mijn looppas. Mijn hart klopt tot in mijn tenen. Ik mag hem niet uit het oog verliezen. Het is stikdonker hier. Smoezelige huizen en vuile ramen. Overal slingeren vuilniszakken rond. Hij slalomt handig om een hondendrol heen en schopt een leeg colablik in de goot. De koning van de jungle is hij, en hij weet het. Het ziet er een lenige knaap uit, en hij is zo pezig. Alles bonkt vanbinnen. Mijn hart bijt in mijn ribben. Waar ben ik toch mee bezig? Ik duw mijn verhitte kop tegen een gevel en in gedachten zie ik dat schattige kleine meisje van vanmorgen. Toen ik Jordi naar school bracht. Haar ben ik ook achternagelopen. Ze had haar roze handschoentje verloren. Haar moeder, gesluierd en al, lachte vriendelijk naar me toen ik het teruggaf. Waar ben ik toch mee bezig?
14
15
Nee, die beelden moeten weg. Ze brengen me in de war. De ruwe baksteen schraapt langs mijn vel. Doe het, Gabriël! Doe het! Ik mag niet terugkrabbelen. Dan zal ik nooit hebben geleefd. Het MOET. Ik knijp mijn ogen stijf dicht. Stel dat die jongen de broer is van dat meisje van vanmorgen? De gedachte overvalt me. Dreigt me te verlammen. Die mestkever is de broer van dat roze prinsesje. Nee. Weg ermee! Dat geluid. Wat is dat? Achter mij. Mijn haren gaan rechtop staan. Het hoopje bladeren ritselt in de wind. Ik bijt mijn tanden opeen en versnel mijn pas. Sneller. En nog sneller. Nog even en hij is opgeslokt door de duisternis. Terug thuis. Alsof er niks is gebeurd. Zonder angst. Nog arroganter dan hij nu al is. Mijn vingers sluiten zich om het handvat. Ik mag niet bevriezen. In geen geval. God wat is dit akelig. Ik kan beter nu al richten. Mikken. Zodat ik niet meer kan terugkrabbelen. Ik kijk om mij heen. Er is niemand. DOE het! “Hey. Makker.” Ik hoor mezelf praten. Een nare gewaarwording. Alsof ik uit mijn lichaam treed. Ik ben er niet bij. Niet echt. Zoals in de refter op het werk. Tijdens de middagpauze. Ik zweef. Daar. Ergens hoog boven die boomkruin. Hoog boven mezelf. Nee. Er is geen weg terug. “Makker?” Hij draait zich om en staart me aan. Met die arrogante ogen van ‘wie doet mij wat’. Er zit een rood puntje in zijn oogwit. Zijn linkeroog.
Voor hem het rechter. Het gloeit op. Het straalt misprijzen uit. En haat. Ik houd mijn adem in. Zijn lippen gaan uit elkaar. De wereld staat stil. En hier sta ik nu. Ik die nooit risico’s neem. Ik die niets of toch zo weinig mogelijk aan het toeval overlaat. Ik die nog nooit door een rood stoplicht ben gelopen. Laat staan gereden. Ik die elke zin wel tien keer inoefen voor ik hem publiek durf te maken. Ik die alles zie. Lang voordat de dreiging mij ziet. Nu zie ik alleen zijn tand. Die staat wel degelijk uit de haak. “Watte!”
16
17
2. De jongen, een puber nog, lag in de goot, in een witte tent die in allerijl was opgetrokken door de technische recherche. Zijn kleren zaten onder het bloed. Het bleke gezicht dat spookachtig oplichtte in het witte strijklicht was gruwelijk toegetakeld. Het enige waar rechercheur Dirk Deleu, die om vier uur ’s ochtends uit zijn bed was gebeld, aan dacht, was hoe de jongeman er zou hebben uitgezien voordat hij op deze beestachtige manier was afgemaakt. “Knappe jongen”, zei Nadia Mendonck zacht, die instinctief aanvoelde wat Deleu dacht. Deleu knikte. Nadia, zijn lief, zag er aangeslagen uit, ze voelde zich klein en was overweldigd door haar grote hart. “Geen schotwonden. Geen steekwonden”, mompelde de lijkschouwer en hij zocht bevestiging bij Mendonck en Deleu. “Aangereden?”, mompelde Deleu, en hoewel dat woord vrijwel onverstaanbaar was door het aanzwellende geroezemoes buiten, schudde de politiearts nee. Zijn blik voorspelde weinig goeds. “Het is nog te vroeg voor een conclusie, maar ik vrees dat deze jongen is doodgeschopt.” Dood-ge-schopt. Het woord bleef nagalmen in Deleus schedel. De heksenketel om hem heen, met de Mechelse politie die de handen vol had om alleen al de kijklustigen op afstand te houden – wat bijna onbegonnen werk was in deze drukbevolkte wijk – verstilde voor een paar seconden. “Iets gestolen?”, doorbrak Nadia Mendonck de pijnlijke impasse. “Op het eerste gezicht niet”, zei Jan Vanderkuylen, de agent die als eerste op de plaats delict was toegekomen. Vanderkuylen,
meestal een schalkse ruiter, zag bleek. Zijn bezwete neuspunt glansde. “Smartphone is er nog, duur horloge, portefeuille met alles er nog in, enfin, bankkaart, paspoort, vijfhonderdvijftig euro cash. Geen roofmoord. Nee.” “Vijfhonderdvijftig?”, vroeg Deleu en de geheven wenkbrauw verraadde zijn argwaan. “Duur horloge. Hoe oud is die jongen?” “Yasser Ouerghui was zeventien”, mompelde Vanderkuylen. “Hij woont hier in de buurt. Drie blokken verderop.” “Sleutels?”, vroeg Mendonck. “Zitten nog in zijn broekzak”, zei Vanderkuylen. “We hebben ook een stiletto gevonden.” “Waar?” “In de goot.” “Maar Yasser heeft geen messteken opgelopen?” “Vermoedelijk niet. Nee.” “Vingerafdrukken?” “Wordt aan gewerkt”, zuchtte Vanderkuylen. Het voelde alsof hij zelf aan een kruisverhoor werd onderworpen. “Ouders?”, vroeg Mendonck, die het ongemak van haar collega wel voelde, maar het negeerde. Als ze op dreef was, dan was ze op dreef. “De jongen woonde bij zijn grootmoeder”, zei Vanderkuylen en hij snoof. “Ouders?”, herhaalde Mendonck. “Geen idee”, zei Vanderkuylen en hij blies zijn frustratie weg in zijn handpalm. “Sorry, Jan”, zei Mendonck. “Ik wil niet vervelend zijn, maar ik wil echt alles weten.” Vanderkuylen glimlachte en kneep goedmoedig zijn ogen dicht. Nadia Mendonck was niet alleen een lekkere madam. Ze was ook een grote madam.
18
19
3. Nadia Mendonck kon haar ogen niet van de handen van de vrouw afhouden. Niet omdat ze oud en gerimpeld waren of vanwege haar kromme vingers die beschilderd waren met symbolen in henna, maar omdat ze zo krachteloos oogden. Zo volkomen leeg. “Mevrouw Massoudi?” “Mmm”, mompelde de vrouw en de rimpels in haar hals kwamen tot leven. “Waar zijn de ouders van Yasser?” “Dood”, zei de vrouw en ze probeerde met gesloten ogen de prop in haar keel door te slikken. “Al lang. Heel lang.” “Mag ik de kamer van Yasser zien?”, vroeg Mendonck. De ouders van Yasser Ouerghui waren nooit in België ingeschreven geweest. Dat had ze uitgezocht. En dat volstond. De oude vrouw, die er sowieso geen flauw benul van had wat haar kleinzoon uitspookte, gaf geen teken van leven. “Mevrouw, hebt u er bezwaar tegen dat ik even rondkijk op de kamer van Yasser?” “Bezwaar?”, mompelde de vrouw met een blik alsof ze niet begreep wat dat woord betekende. “We zullen zijn moordenaar vinden”, zei Mendonck en ze pakte de hand van de vrouw, om haar woorden kracht bij te zetten. “Dat beloof ik u.” Fatima Massoudi trok haar handen weg en duwde ze in de plooien van haar gewaad. Toen ze opkeek, blonk in haar ooghoek een glinsterende traan. “Ik kan niet fietsen!” Mendonck keek de vrouw aan, stomverbaasd. “Pardon. Het komt allemaal weer boven”, zei de vrouw en ze veegde de traan kordaat van haar wang. “Yasser wilde dat ik
het zou leren. Maar bij ons fietsen meisjes niet.” De bejaarde vrouw streek waardig de plooien in haar gewaad glad. “Ik heb het dus nooit geleerd. Ik… ik ben te oud.” Mendonck liet haar woorden bezinken. Ze voelde dat de vrouw nog niet was uitgepraat en wachtte. “Ik kan, ik kon hem niet aan. Yasser is een goeie jongen. Maar hij luistert niet. Niet naar mij. Hij mist zijn papa. Ook nu nog. Daar kan ik niks aan doen. Zijn kamer is boven. Je vindt het wel. Ik kom daar nooit.” Mendonck kon hier nog weinig aan toevoegen. Het klonk ook allemaal zo verdomd logisch. Ze wilde naar het trapgat lopen, maar voelde instinctief dat de vrouw nog niet was uitgepraat. “Ik begrijp die jongens niet”, mompelde Fatima Massoudi. Met geloken ogen. Beschaamd, zo leek ze wel. “Ze willen zich laten gelden. Hoewel dat niet nodig is. Ze scheppen een klimaat van angst en wantrouwen, maar beschouwen wel zichzelf als slachtoffers. Hoe wil je dan dat de mensen je aanvaarden?” Ook hier kon Mendonck weinig aan toevoegen. Ze wenste dat ze de vrouw een hart onder de riem kon steken, maar ze wist niet hoe. Diep vanbinnen was ze gefrustreerd, besefte ze. Ze voelde zich een indringer. Hier in dit kleine, kraaknette huisje in hartje Mechelen. Haar Mechelen. Vol symbolen uit een andere wereld. Ongewenst voelde ze zich, hoewel de vrouw haar zonder problemen had binnengelaten. “En zo voel ik me ook,” mompelde de vrouw, “maar dan buiten.” “Wat bedoelt u?” “Bang. Ik ben bang. Niet hier, niet binnen, maar wel op straat.” Voor Nadia Mendonck kwamen die woorden als een keiharde dreun. Die vrouw sloeg de nagel op de kop. Ze was bang.
20
21
Simpelweg bang. Ze was ongetwijfeld een sterke vrouw die, hoewel ze het zichzelf door haar manier van doen moeilijk maakte, nog steeds weigerde om haar afkomst en cultuur te verloochenen. Een vrouw die, hoewel ze hier alleen was en niet werd aanvaard, gelijk waar en gelijk wanneer zichzelf probeerde te zijn en te blijven. Sterker nog. Zichzelf was en bleef. Nadia Mendonck beklom gedachteloos de smalle draaitrap. De deur van Yassers kamer was makkelijk te vinden. Een halfnaakte Phaedra Hoste was er met punaises op geprikt. Phaedra, wel de laatste, maar zeker niet de enige, dacht Mendonck, toen ze de talloze gaatjes in het witgeschilderde hout zag. Ze probeerde zich voor te stellen hoe Yasser, bij wijze van manifesto, telkens weer nieuwe halfnaakte pin-ups tegen zijn deur spijkerde en hoe zijn grootmoeder ze er weer afrukte, niet met dezelfde, maar wel met evenveel overtuiging. De gedachte toverde, al was het ongepast, een glimlach op haar lippen. De kamer was een gewone jongenskamer. Van een meer dan behoorlijk ingeburgerde jongeman. Van religieuze symboliek was geen spoor. Aan fallussymbolen daarentegen was er geen gebrek. De Twin Towers. Een replica van een Kalashnikov. Nadia Mendonck ging dichterbij en liet haar wijsvinger langs de loop van het geduchte oorlogswapen glijden. Ze haalde opgelucht adem toen dat inderdaad van plastic bleek. De rode Jaguar E-type op het schapje had een verlengde snuit. Dé klapper stond ongetwijfeld op de vensterbank: een wegkwijnende cactus waaraan een meisjesslip hing. Yasser Ouerghui bleek een behoorlijk gezond baasje. Hij zag er dan ook goed uit, dacht Mendonck en ze liep naar het eenpersoonsbed, slordig opgemaakt en beslapen. Op het nachttafeltje stond een asbak. Er lagen stukjes zilverpapier in. Nooit een goed teken, dacht Mendonck, en haar ogen focusten op de
foto naast de asbak. Yasser in een innige omhelzing met een mooi blond meisje. De foto was doormidden gescheurd en daarna in ere hersteld. De beide helften waren met doorschijnende plakband herenigd. Het tafereel deed haar denken aan Kate Verdickt, het meisje dat dood was aangetroffen in de berm langs de autosnelweg. Hoe lang was dat geleden. Eén jaar? Twee? Mendonck duwde de gedachte opzij en stopte de foto in haar zak, samen met een paar snippers aluminium die ze aan de jongens van het lab zou geven om ze te onderzoeken op drugs. In de hoek van de kamer stonden een klein bureau en een stoel. Mendonck trok de laden een voor een open. Het leverde weinig bruikbaars op. Oude gsm’s, post-its, pennen, schoolboeken. In de onderste lade stond, achter een verklarend woordenboek, een ronde blikken tabaksdoos, hemelsblauw, met het logo van Gauloise erop. Mendoncks vingers, hongerig naar drugs, trokken de plastic klep los. Ze staarde verbaasd naar de inhoud van de doos.
22
23
4. “Die klootzakskes komen hier vaak”, zei Jeff met twee f ’en Verbauwhede. “Maar zelden om te eten. Gewoon om keet te schoppen en misbruik te maken van onze Free Waaifaai. Blij dat er eentje minder is.” Deleu, die zijn oren amper geloofde, staarde de jonge zaakvoerder van McDonalds aan, op zoek naar enige duiding. Een spoortje van ironie of spijt. Een scheef lachje, een vette knipoog. Een onuitgesproken excuus in de ogen. Of wat dan ook. Maar nee. Er was niks. Het gezicht van de idioot met flaporen bleef even onverschillig als zijn laatste zes woorden. Blij-dat-er-eentje-minderis. Eentje. Eendje. Een eendje minder. Vertrappeld door een nachtelijke wandelaar. “Je begrijpt toch wat ik bedoel?”, zuchtte Verbauwhede en hij frutselde aan zijn sik van wel willen, maar niet kunnen. Deleu antwoordde niet en staarde dromerig voor zich uit. Hij walgde van deze gladde jongen en zijn platvloerse show, maar nam zich voor om het zakelijk te houden. “Waaifaai, of Wifi, wil zeggen…” “Meneer Verbauwhede. Ik ben me bewust van het bestaan van draadloze internetaansluitingen. Dank u. Maar u zei ‘keet schoppen’. Wat moet ik me daarbij voorstellen?” “Kom”, zei Jeff Verbauwhede en hij troonde Deleu mee naar een aanpalend kamertje. Het stonk er naar aangebrand vet. “U komt als geroepen. Ik ga het u laten zien, hoewel ik eigenlijk geen tijd heb voor dit gedoe. Kan ik gelijk van de gelegenheid gebruik maken om een klacht neer te leggen. Voor de zoveelste keer.” Twee minuten later zag Deleu de videobeelden. Daarop was te zien hoe Yasser Ouerghui en een paar van zijn druk gsm’ende
vrienden het aan de stok hadden met twee werknemers van McDonalds. Er werd wat over en weer geroepen en er was wat getrek en geduw bij de deur. Klank was er helaas niet. “Meneer Verbauwhede. Wat moet ik me hierbij voorstellen?”, vroeg Deleu. “Zie je dat niet, dan?” “Nee. Excuseer. Ik was er niet bij. Maar u wel, zo te zien.” “’t Zal wel zijn”, bromde de zaakvoerder en zijn vinger wees naar zichzelf op het scherm, waar hij druk gesticulerend naar een tafeltje liep. “Daar. Zie je ’t niet?’ ‘Wat?’ vroeg Deleu. ‘Hier. Die tafel. Zie je ’t niet?”, klonk het schril. Hij stopte de opname. “Ze hadden alweer hun schotels laten staan! Altijd hetzelfde liedje.” Nu zag Deleu het ook. Een rommelige tafel vol afval. “Ik dacht dat die jongens hier nooit aten”, klonk het droog. Deleu wachtte niet op een antwoord en liep naar buiten. Hier viel hoegenaamd niks te rapen. “Hela”, riep Jeff met twee f ’en. “Hey!” Deleu bleef staan. Hij keek niet om. “En mijn klacht?” “Komt u daarvoor maar een keertje naar de Merodestraat”, bromde Deleu. “Ik heb geen tijd voor dit gedoe.” In de Merodestraat parkeerde Deleu zijn Golf naast de stokoude Mercedes van zijn vriend, onderzoeksrechter Jos Bosmans. Het was weer beginnen te regenen. Deleu staarde naar de roestbak en dacht aan zijn vriend. Bosmans, die al een hele tijd niet in goeden doen was, zag bleek de laatste tijd. Deleu had hem er attent op willen maken, maar hij had zich op het laatste nippertje bedacht. Bosmans hield er niet van om te worden bemoederd. En zeker niet als er collega’s in de buurt waren.
24
25
Toch zou Deleu hem erop aanspreken. Want dat is wat vrienden horen te doen. Toen hij zuchtte, begon het nog harder te regenen. Deleu klom uit zijn Golf en liep met zijn jasje over zijn hoofd het politiekantoor binnen. In het voorbijgaan knipoogde hij naar Greetje, receptioniste en zijn nummer twee. Na Nadia, uiteraard, dacht hij, en hij liep met een scheve grijns naar boven. Halverwege de trap hoorde hij hem al, de tenorstem van Jos Bosmans. En bleek of niet bleek, de onderzoeksrechter leek in topvorm. Voor Deleu eens te meer het bewijs dat een mens is wat hij denkt dat hij is. Dirk Deleu gaf Bosmans een hand en Mendonck een judaskus en wierp een blik op de blauwe tabaksdoos. Er lag een plastieken zakje naast met een behoorlijke hoeveelheid cash. Gele, groene en bruine eurobiljetten, opgerold tot een dikke cilinder, zoals marktkramers soms doen. “Drugsgeld”, zei Bosmans. “Hamburgergeld alleszins niet”, repliceerde Deleu. “Die smeerlapperij vreten zelfs makakken niet”, bromde Schele Pierre die tegen de gootsteen leunde en een boer liet. Hoewel ze de kern van zijn vrees raakte, werd die opmerking hem door Bosmans niet in dank afgenomen. “Rot op”, siste Bosmans en hij bliksemde Schele Pierre met zijn ogen naar buiten. “Dit wordt delicaat”, bromde Bosmans toen Pierre weg was. “Als gelijk welke idioot, en dan bedoel ik iemand van de pers of de flikken zelf, hier een racistische draai aan geeft, zijn we nog lang niet thuis. Die zaak moet opgelost worden. Snel en proper.” “En met ‘proper’ bedoel je zonder Pierre?”, vroeg Deleu. Pierre Vindevogel was een prima flik, maar ook een onvervalste
racist en het ergste was dat hij daar nog openlijk voor uitkwam ook. Bosmans knikte. “Ik wil dat het leven van die gast helemaal in kaart wordt gebracht. En ik eis absolute radiostilte. Er verschijnt geen woord over in de pers. Ook niet over dit meisje”, zei Bosmans en zijn vingertoppen trommelden op de gescheurde foto die in plastic zat verpakt. “Weten we al wie ze is en waar ze woont?” “Shani Vertommen”, zei Mendonck. “Ze is er kapot van. Ze woont een paar straten verder. De twee hadden een knipperlichtrelatie.” “Da’s dan alleen voor de seks, af en toe, als ’t hen allebei goed uitkomt”, bromde Bosmans. De onderzoeksrechter was in hemdsmouwen, zoals gewoonlijk. Al zat de obligate koffievlek deze keer op zijn schouder. Hoe hij dat had klaargespeeld, was een raadsel. “Nee. Ze konden niet zonder, maar ook niet met elkaar. Ze kenden elkaar al van op de lagere school”, corrigeerde Mendonck, en ze werd afgeleid door een harde bonk. Walter Vereecken stootte zonder te kloppen met de voetsteun van zijn rolstoel de deur open. Toen hij “nieuw spoor” riep, kreeg hij prompt de aandacht waar hij om vroeg. “Yasser Ouerghui is op de dag dat hij is gestorven gezien bij een getunede VW Scirocco met getinte ruiten.” “Met een draak op de motorkap en de carrosserie zo laag bij de grond dat hij geen verkeersdrempel meer over kan”, vulde Mendonck aan. Vereecken knikte. “Gus Demol”, zei Deleu. Hij sloot zijn ogen en zag hem voor zich. Mechelens meest beruchte junk. Hij vrat ze, spoot
26
27
ze en dronk ze, drugs, in allerlei vormen, maten en gewichten, hoewel hij professioneel stempelaar was. Gus Demol. Uitgemergeld, winter en zomer met marcelleke, getatoeëerd van zijn voetzolen tot zijn kaalgeschoren kruin en met afwezige ogen, die leken te slapen. Sloom en allesbehalve levensbedreigend, behalve wanneer zijn lijf ontbeerde wat het zo hard nodig had. Zonder zijn portie drugs werd Gus Demol het hyperkinetische en extreem agressieve beest dat er een paar weken geleden zelfs niet voor terugdeinsde om in zijn eentje een groepje allochtone jongeren aan te vallen. Demol had toen een nachtje in de bak geslapen en dat was het. Ja, dit was een spoor. Dit was beslist het eerste echte spoor. “Het waren haar ouders die met alle mogelijke middelen stokken in de wielen probeerden te steken”, mompelde Mendonck en ze krabde het vervelende schilfertje nagellak eindelijk los. Het irriteerde haar al de hele ochtend. Vooral omdat het zo’n duur spul was. Toen ze voelde dat de anderen haar aanstaarden, keek ze op. “Tja. ’t Is natuurlijk ook niet niks.” “Welke ouders?”, vroeg Bosmans. “Waar heb jij het in godsnaam over?” “De ouders van Shani Vertommen. Ze waren bang.” “Bang waarvoor?” “Dat hun dochter zich tot de islam zou bekeren”, zei Mendonck en ze liep vrijwel achteloos naar de deur, blij dat ze, nieuw spoor of niet, haar zegje had kunnen doen. Bosmans en Deleu staarden haar achterna. “Jos?” “Wat?” “Nee. Niks.”
28
5. Geen verslaggeving in de nationale pers. Dat is sneu. Vooral voor Yasser. Hij was zo apetrots op zichzelf. Er was dat summiere artikeltje in Het Laatste Nieuws. Echt pietluttig klein. In het regionale deel. Ik heb het stiekem uitgeknipt. Y.O. (17) uit Mechelen werd gisteravond dood teruggevonden dicht bij zijn ouderlijke woning. Politie vermoed dat het om een uit de hand gelopen drugsincident gaat. “Uit de hand gelopen” schrijft die idioot. Uit de voet, ja! En ‘vermoed’. Dat is toch ‘vermoedt’? Met ‘dt’? “Watte!”, dat is wat Y.O. zei. Hij blafte het. “Watte!” Zo arrogant. Zo verschrikkelijk neerbuigend. Dat was het, denk ik, wat eerst mijn versteven arm heeft getriggerd en daarna mijn duim. Ik zie het nog voor me. Alles. Haarscherp. Opnieuw en opnieuw. Zodanig levensecht dat de rillingen nog over mijn rug lopen. Ik hef mijn arm en spuit. Tsjjjjjjj. De hele lading. Deutsche Solidität. Straf spul. Het prikt ook in mijn ogen. Het blijft maar komen. Yasser verschrompelt, als een slak die je bestrooit met zout, nee, kronkelt, een paling aan de haak. Yasser schreeuwt en slaat en trapt wild om zich heen. Ik kan de slagen en de trappen makkelijk ontwijken. Ik kijk toe. Alsof ik er zelf niet ben. Ik wil weglopen, maar blijf staan, overrompeld door wat er gebeurt. Ik beef en sidder. Het is een soort erotische tinteling die door mijn lijf giert. Weerzinwekkend! Ik ben iemand anders. Mijn zenuwen staan strak gespannen, zoals de snaren van een viool. Ook nu nog. Yasser kruipt op handen en voeten op de stoep en grijpt rochelend naar een vensterbank. Ik duw de lege pepperspray in mijn jaszak. Ik moet hier weg. Dadelijk barst de hel los. Als ik me wil omdraaien en
29