Roger dv issu

Page 1

“Voor Ronald Reagan, Hairbrush Eddy, Frank en Godfried Bomans die de choco en smeerkaas op mijn boterham waren” Roger De Vlaeminck


INHOUDSOPGAVE Voorwoord 5 Inleiding 7 Gent, Belgium info@borgerhoff-lamberigts.be www.borgerhoff-lamberigts.be ISBN 121212121212121 NUR 123/123 D/11.123/123456 © 2012, Borgerhoff & Lamberigts nv

De wonderjaren “Waar hebde gij nu gezeten? En wat gaat ge morgen op school doen?”

11

De profjaren “Eddy, ik ga niet voor u rijden, ik ga tégen u rijden.”

43

De najaren “Eddy, ik ga niet voor u rijden.”

57

De apejaren “Eddy, ik ga tégen u rijden.”

81

Auteur: Carl Huybrechts Eindredactie: Benno Wauters Ontwerp omslag: Johan Vandebosch Ontwerp binnenwerk: Nick Lambrecht, Verzetsels Zetwerk binnenwerk: Typ Hier Foto cover: Typ Hier Foto’s binnenwerk: Geen Idee, Photonews (katern 2: foto 5,7,8) Met dank aan Geen Idee, Typhier Naarbelieven Coördinatie: Wim De Bock & Ruben Van Zeveren Gedrukt in Geenidee Eerste druk: oktober 2012 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, elektronische drager of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

De rarejaren “Eddy, ik ga niet voor u tégen u rijden.”

125

De laatstejaren “Eddy, ik ga niet voor u rijden.”

163

De eindejaren “Eddy, ik ga tégen u rijden.”

185

De mauricebéjaren “Eddy, ik ga niet tégen u rijden.”

237

3 INHOUDSOPGAVE


Maar waag het niet sporen van vermoeidheid te tonen, want je wordt door de directie van het bedrijf hoogst persoonlijk genadeloos in de vuilnisbak gesmeten. “Voor zieke letters is her geen plaats”, zeggen de jongens van Studio zetterij Eduard Bos te pas en te onpas. Daarom is het zetwerk dat hier de deur uit gaat, zo kraakhelder. Maar vraag niet wat het óns allemaal kost. Geen mens schijnt enig medelijden voor onze familie te kunnen opbrengen. Goed, ik ben zeker niet ontevreden. Maar het valt niet mee in deze jaren tot het vaderlandse alfabet te behoren. Fotozetterijen wringen je in steeds ingewikkelder bochten. Omdat elke tekst zo nodig uit het meest adequate lettertype gezet moet worden vervaardigd. Bij Studiozetterij Eduard Bos is het allemaal extra vervelend. Daar krijg je krijgt als fatsoenlijke letter al gauw de zenuwen. Het ene type is nog niet op de markt, of het volgende type is al weer in aantocht. Kijk, daar word je als degelijk lid van het alfabet nou zo moe van. “Voor zieke letters is her geen plaats”. Daarom is het zetwerk dat hier de deur uit gaat, zo kraakhelder. Maar vraag niet wat het óns allemaal kost. Geen mens schijnt enig medelijden voor onze familie te kunnen opbrengen. Goed, ik ben zeker niet ontevreden. Maar het valt niet mee in deze jaren tot het vaderlandse alfabet te behoren. Fotozetterijen wringen je in steeds ingewikkelder bochten. Omdat elke tekst zo nodig uit het meest adequate lettertype gezet moet worden vervaardigd. Bij Studiozetterij Eduard Bos is het allemaal extra vervelend. Daar krijg je krijgt als fatsoenlijke letter al gauw de zenuwen. Hairbrush Eddy

5 VOORWOORD


Inleiding Ik ga nog geregeld hardlopen. Drie vier keer in de week. Mijn zoontje Eddy loopt dikwijls mee. Hij is nu twaalf. Elk jaar moeten ze op school voor een test één kilometer lopen. Hij doet dat in 3 minuten en twintig seconden. Zijn vriend, die negen maanden ouder is en een kop groter, is iets rapper dan hij, maar veel scheelt het niet. Hooguit enkele meters. Ik had met die jongen zijn vader begin dit jaar gewed dat ik zijn zoon nog zou kunnen verslaan op 1500 meter. “Gij, op uw leeftijd? Ge kunt gij hem niet kloppen!” Met Pasen was het zover. Ik moest training geven aan de voetballertjes U13 van Bassevelde waar mijn zoontje speelt. Ze warmden zich op en ik deed mee. “Vandaag gaan we ne keer tegen elkaar lopen, hé Milan!” zei ik tegen Eddy’s vriend . Hij vond dat oke. Een toerke van 1500 meter. We begonnen eraan. Eddy moest al snel lossen, ik heb hem niet meer gezien, maar hij is toch nog vierde geworden. Iets voorbij halfweg trok Milan door. Ik voelde dat het te snel ging voor mij. Als ik had proberen aan te klampen zou ik misschien ‘gestorven’ zijn, dus ik loste hem een beetje. Maar iets verder vertraagde hij weer en ik naderde. Op tweehonderd meter van de aankomst liep ik een meter of tien achter hem en zei: ‘Nu is het te doen, he man’ en ik er naar toe… Mij hartslag steeg tot 186 – ik heb altijd een hartslagmeter aan als ik sport (186 dat is veel te hoog voor mij, dat doe ik nooit meer). Maar ik wilde niet plooien en ik heb hem geklopt. Ik was zo gelukkig. Het was net of ik weer een klassieker had gewonnen. Roger De Vlaeminck

7 INLEIDING


“Waar hebde gij nu gezeten? En wat gaat ge morgen op school doen?”

9 DE WONDERJAREN


KLINKT HET NIET DAN BOTST HET MAAR

“Ronaldo is een blageur” Ik heb altijd mijn gedacht gezegd. Ik weet dat het soms niet goed overkomt, dat is een probleem. Het zij dan maar zo. De waarheid heeft zijn rechten, daar moet je iets voor over hebben. Merckx was de allerbeste wielrenner die er ooit geweest is, dat heb ik persoonlijk dikwijls moeten ondervinden. Mocht Jean-Pierre Monseré niet verongelukt zijn had Mertckx het met hem wel heel lastig gehad. Monseré was beter dan ik, vond ik. Hij was nog meer all-round. Hij kon heel goed spurten en klimmen. Ah ja, als je al op je éénentwintigste de Ronde van Lombardije wint, daar zaten toen vijf hoge cols in en drie kleintjes. Hij was precies ook wat slimmer; hij moest er in mijn ogen minder voor doen om hetzelfde resultaat te behalen. Maar ik was ook niet slecht natuurlijk, ik kon eigenlijk alles. Ik heb gelezen dat Eddy Merckx een grote spiegel in zijn kelder had staan, naast zijn rollen, om zichzelf te bestuderen en om zijn positie op de fiets te verbeteren. Ik heb heel vaak horen zeggen dat ik heel mooi op mijn fiets zat, in een gestroomlijnde houding, dat ik één was met mijn fiets. Ik wist dat eigenlijk zelf niet. Je zit op je fiets zoals ze je er op smijten. Bovendien moet je niet mooi op je fiets zitten , je moet snel rijden. Kijk maar eens naar Michel Pollentier, die zat op zijn fiets zoals je achter een oude grasmachine liep , stoempend en stotend. Maar hij ging wel hard vooruit. Zelf vond ik van Dieter Thurau dat die als gegoten op zijn velo zat. Van mezelf heb ik dat pas opgemerkt als ik de oude beelden van Parijs-Roubaix nog eens te zien kreeg. Als je zit zoals ik van je heel weinig wind. Iemand

10

wees me er onlangs op dat mijn handen ook anders stonden dan die van andere renners. Zelfs als ik mijn stuur onderaan vasthield maakten mijn polsen een hoek van bijna negentig graden met mijn onderarmen. Daar heb ik ook nooit bij stilgestaan. Er is over de houding op de fiets véél gezegd en geschreven, maar je kan daar zelf niets aan veranderen. Er is ook veel gepalaverd over mijn polyvalentie. Ik denk dat als mountainbiken toen al een sport was geweest ik Olympisch én wereldkampioen zou geworden zijn. Er wordt beweerd dat ik de meest veelzijdige coureur uit de geschiedenis was : ik kon met de besten mee op de weg, op de wielerbaan en in het veld. Is daar een verklaring voor? Ik hoor of lees dikwijls dat ouders zeggen : mijn zoon krijgt geen kans in die of die ploeg. Dat is verkeerd. Er is maar één uitleg : die zoon is niet goed genoeg. Als Lukaku naar Chelsea gaat en op de tribune moet zitten is er slechts één valabele uitleg : niet goed genoeg. Uitstekend in België, maar niet genoeg voor de top. De top is niet breed . Mijn zoon is een heel goede voetballer maar speelt in de provinciale reeksen. Mocht zijn demarrage iets sneller zijn speelde hij misschien nationaal. Daar heb ik geen probleem mee. Hoe beter je bent, hoe beter je alles kan. Ik heb nooit nagedacht over de verschillen in techniek tussen het rijden op de piste, op de weg of in het veld. Je moet gewoon rap kunnen rijden. Hoe rapper je rijdt , hoe moeilijker de anderen het hebben. Dat is alles. In februari 1969 deed ik nog als amateur mee aan het wereldkampioenschap veldrijden in Magstadt. Vijfhonderd meter voor de aankomst schoof ik onderuit en daardoor won René de Clercq, ik was tweede. Één week later reed ik mijn eerste wedstrijd als prof, de Omloop Het Volk, tegen Merckx en al

11 DE WONDERJAREN


de besten van de wereld. Ik won. De volgende dag werd ik tweede in een veldrit, achter Eric en enkele dagen later deed ik mee aan een omnium op de piste en de dag daarna won ik een cross. Ik zeverde niet over omschakeling. Ik reed overal zo rap ik kon. Niemand gelooft het, maar mijn training voor het veldrijden was loodzwaar : elke ochtend om zes uur het bos in, een uurtje warmlopen, interval en uithouding. Daarna 45 minuten turnen in de speciale gymzaal van het ziekenhuis, daarna 120 kilometer de weg op achter een brommer en dan nog eens anderhalf uur trainen op de Kluisberg. Als je van nature al aanleg hebt en je traint op die manier , wel dan kunnen de anderen niet mee. Ik heb in mijn carrière aan 1500 wedstrijden deelgenomen en ik heb er 510 van gewonnen. Dat is één op drie. Als ik niet won was ik heel dikwijls bij de top vijf, nog vaker bij de eerste tien. In de drie disciplines. Van Museeuw wordt ook gezegd dat hij een winnaar is. Hij heeft er honderdentien gewonnen. Ik weet niet precies hoeveel koersen hij gereden heeft, maar hij komt zeker niet aan één op drie. Ik ben dat gediscussieer eigenlijk beu. Als ik ze nu bezig zie in Parijs-Roubaix rijden ze in de eerste twee uur 94 kilometer, 47 gemiddeld. Aan de streep is het wedstrijdgemiddelde 43 per uur. Hoe snel hebben ze dan gereden op de kasseien? Wij haalden gemiddeld ook 43 per uur, maar wij namen een trage aanloop, op de goeie wegen moet je niet koersen in ParijsRoubaix, op de kasseien moet je vlammen. Allez ja, je mag koersen waar je wilt natuurlijk. De dag voor de wedstrijd gaan ze de laatste jaren met een speciale schoonmaakwagen over de kasseien, om het gras en het mos ertussenuit te halen. In

12

onze tijd bleef die modder allemaal liggen. Wij moesten vaak lópen. Eén van de laatste keren dat ik heb meegedaan stormden we een kasseistrook op en plots moest ik à bloc remmen. De auto’s stonden stil over de hele breedte van de weg. Er was één man weg: Duclos-Lassalle. Ik gooide mijn fiets op mijn schouder, ik liep schuin omhoog de berm op van twee meter hoog en daarboven liep ik al de auto’s voorbij. Eens die file achter mij liep ik weer naar beneden en wie stond daar te voet ? Duclos-Lassalle, hij was nog een jong manneke toen. Hij had een minuut voorsprong en ik heb hem letterlijk ingelopen. Dat kunnen mensen zich nu nog moeilijk voorstellen. 94 kilometer op 2 uur op vlakke wegen, dat is niet moeilijk! Als ik op mijn vijfenzestigste vier maanden train en ik zou meedoen aan een vlakke rit in de Tour, dan zal ik niet lossen. Ze mogen zelfs gemiddeld vijftig per uur rijden, wat ze bijna nooit doen. Aan 44 per uur zal ik zelfs niet moe zijn als ik niet op kop moet komen. Tegenwind of niet. In de buik van het peleton word je meegezogen, je moet zelfs meer remmen dan trappen. Het mag ook 240 kilometer zijn. Als ze in waaiers gaan rijden zou het niet meer lukken tegen die snelheid. Vroeger kon ik zeer goed in waaiers rijden. Ik zat nooit in het midden van het peloton, want daar zit je niet veilig. Wij reden altijd vooraan, bijna constant bij de eerste tien of vijftien, nooit uit de eerste twintig. Altijd met een goeie helper erbij die je een beetje uit de wind kon zetten als het nodig was. In de spits van de pelotons zag je ook altijd dezelfden, Merckx, Verbeeck, Godefrood en ik. Merckx belde mij trouwens meteen na Parijs-Roubaix 2012 op. ‘Mocht ik nu rijden, ik win tien keer Parijs-Roubaix’, zei hij. Dat is ook waar. Wie van de groten rijdt er nog mee? In onze

13 DE WONDERJAREN


tijd reed iederen mee, ook alle grote ronderenners: Van Impe, Poulidor, Thévenet, Gimondi, noem maar op. Als ik won was Merckx tweede of Moser, of Raas. Weet u nog wie er de laatste keer tweede was achter Boonen? De ronderenners van nu... kijk eens naar de Schleckskes, ze kunnen nog niet mee in LuikBastenaken-Luik, de koers die ze zouden moeten winnen als goede klimmers. Ik vind het onterecht dat ze steevast zeggen dat Parijs-Roubaix mijn koers was. Het waren allemaal mijn koersen. Er waren geen wedstrijden die mij niet pasten. Geen enkele. Als je ze allemaal gewonnen hebt mag je dat toch zeggen? TirrenoAddriatico, wat was dat? Zes keer gewonnen. Milaan-San Remo: drie keer gewonnen en drie keer tweede geëindigd, negen keer bij de top tien... dat is dan toch ook mijn koers? De Ronde van Lombardije, twee keer gewonnen, vier keer top vijf, denk ik. Je weet het op den duur niet exact meer. Museeuw weet nog precies wat hij allemaal gewonnen heeft. Diep in mijn binnenste heb ik eigenlijk geen goesting om kritiek te blijven spuien, maar ik kan niet tegen oneerlijkheid, verstaat u dat? De manier waarop ze nu koersen, daar kan ik niet mee om. Neem de jongste Ronde van Vlaanderen. Pozzato moest niet met Boonen naar Balan rijden, maar omgekeerd. Merckx reed ook niet in mijn wiel als er iemand voorop reed, wij reden in zijn wiel. De beste moet het gat toerijden. Supporters zien dat natuurlijk anders, die zijn content, gelijk op welke manier Boonen wint. Mensen vragen zich misschien af wat het meeste opbrengt: een klassieker winnen of de koers verkopen. Dat hangt van twee dingen af: ten eerste hoeveel betalen ze en ten tweede hoeveel geld heb je nodig. Als er direct centen moeten

14

liggen kies je voor verkopen. Pozatto had problemen met de belastingen heb ik vernomen, hij heeft zijn Ferrari moeten verkopen. Ik schat dat zo’n Ronde van Vlaanderen in de gegeven omstandigheden honderdduizend euro kan opbrengen, zeker voor een Pozzato. Bovendien wist Pozatto dat hij in 70% van de gevallen tegen Boonen zou verliezen. Hij heeft dus het zekere voor het onzekere genomen. Mocht hij ervan overtuigd geweest zijn dat hij de wedstrijd kon winnen, dan had hij ‘m niet verkocht. Na de wedstrijd vielen Boonen en Pozzato in elkaars armen...twee concurrenten. Ik heb Merckx nooit vastgepakt na een aankomst. En dan zeggen ze dat Pozzato en Ballan goede vrienden zijn, trainingsmaten. Maar hoeveel mensen verkiezen nog vriendschap boven geld? Kijk maar eens rond in uw omgeving en zeg me dan van wie u echt zeker bent. Ik ben content met wat ik heb, maar misschien was ik beter blijven voetballen. Als je ziet wat ze nu verdienen. Zo’n Balottelli, vent, wat ze die betalen voor zijn kuren. De dag voor een topmatch zit hij in een discotheek. Dat zijn toch geen sportmannen meer, hé! Hij mag de schoenen van Messi niet eens poetsen. Messi is toch ongelooflijk hé vent, zo’n spelerke. Hij doet ook nooit iets fout, of bijna nooit, hij maakt nooit een overtreding en loopt niet naast zijn schoenen. Ik vind dat alles wat hij doet zou moeten lukken. Als hij eens een mindere wedstrijd speelt, of als Barcelona verliest ben ik enkele dagen ongelukkig. Mijn zoon ook. Wij houden niet van Real Madrid en zeker niet van Ronaldo. Ronaldo is een blageur. Vincent Kompany is een toffe kerel, ik ben niet jaloers op hem, maar hondervijftigduizend of tweehonderdduizend euro per week? Dat is meer dan één miljoen Belgische frank per werkdag. Is dat niet overdreven? Herman Van Springel, zo’n

15 DE WONDERJAREN


fantastische coureur, die verdiende op een jaar maximum 1,2 miljoen frank of dertigduizend euro. Na zijn carrière heeft hij nog hard zijn kloten moeten afdraaien, want hij heeft vier kinderen. Jurgen Van Den Broeck komt nog niet aan zijn hielen en verdient in een half jaar meer dan Van Springel in zijn hele carrière. Vindt u dat normaal? In de ogen van vele Belgen is Van Den Broeck een kampioen en hij heeft in acht jaar één koers gewonnen, één rit in de Dauphiné. Als je in onze tijd niet iedere maand drie koersen won, begonnen ze te schrijven dat je versleten was. Ja, de ene heeft wat meer geluk dan de andere hé. Vroeger moest je er wat voor doen om een boterham te verdienen. Maar ik klaag niet. Ik heb de kans gekregen goed te verdienen. In de jaren zeventig kreeg ik soms contracten in het veldrijden van 200000 frank, in Zwitserland soms zelfs 250.000. Weet u hoeveel dat nu zou zijn? Voor de zesdaagse van Zurich kreeg ik 850000 frank. Ik heb in heel mijn carrière zo’n 90 miljoen frank bruto verdiend, waarvan ik meer dan de helft aan de fiscus heb afgegegeven. In de jaren tachtig heb ik mijn boerderij gekocht voor bijna drie miljoen frank. Toen ik en mijn vrouw scheidden, had ik nog maar 1 miljoen frank cash over, zij was weg met de rest. Bovendien moest ik voor elk van mijn twee dochters ook nog eens alimentaie betalen, samen vijftigduizend frank. Gelukkig heb ik nog wat verdiend als sportdirecteur, want met een pensioentje van 1100 euro spring je niet ver. Da’s juist genoeg om het eten van mijn familie mee te betalen. Maar mijn zoontje Eddy zal zich later toch geen zorgen hoeven te maken.

16

DE KWAJONGENS VAN WIJK RAVERSCHOOT

“Waar hebde gij nu gezeten? En wat gaat ge morgen op school doen?” In de kleuterklas zat ik bij de Arme Klaarkes in Eeklo. Ik had er twee vriendjes, ze zijn de hele schooltijd door mijn beste maten gebleven. Het waren twee rare gevallen. De ene heette Romaintje, Romain Van Hifte. Hij was klein en had een wreed gezwollen gezicht, een opgeblazen hoofd. Hij leek op een mongoolke, maar hij kon normaal praten. Hij heeft niet lang geleefd, hij is rond zijn vijfentwintigste gestorven. De andere was Pol Boelens, een boerenzoon, een lange roste met sproeten, een bedeesde jongen. Ik ging dikwijls spelen bij hem. Zijn ouders waren rijke boeren, die hadden alles en vooral veel geld. Pol kreeg op de lagere school veel slaag van de broeders want hij kon niet goed volgen. Hij mocht namelijk van zijn vader zijn huiswerk niet maken want hij moest meewerken op de boerderij. “Gij moet boer worden”, zei zijn vader, “de zaak overnemen”. Op een keer stond hij op school echt in zijn broek te pissen van de schrik. Hij moest een weesgegroet in’t Frans opzeggen –op een of andere manier was ik daar wel in geïnteresseerd en ik kan het nu nóg – maar Pol kon er natuurlijk geen woord van. De broeder smeet voor de zoveelste keer de bordveger, zo’n houten blok waarop een stuk vilt geplakt zat, naar zijn kop. Op het einde van elk schooljaar was er prijsuitreiking in De Gouden Leeuw, een cinemazaal. We zaten met ongeveer dertig leerlingen in één klas. We stonden op’t podium en onze namen werden afgeroepen: van één tot tien, de goede leer17 DE WONDERJAREN


lingen, van elf tot twintig de middelmatigen en dan van éénentwintig tot dertig de rest. Wij stonden altijd achteraan. Zo werd het omgeroepen: “de eerste met negentig procent..., de tweede met negenentachtig procent...” en als ze dan aan ons kwamen was het: “achtentwintigste Roger De Vlaeminck: 49% , negentwintigste Paul Boelens: 47% , en dertigste Romain Van Hifte: 40%”. Het waren mijn beste maten, ik moest die anderen niet, die goeie leerlingen. Ik leerde zelf niet goed. We waren al aan elkaar geklonken van in de kleuterklas. Een typisch voorbeeld uit de tijd van de papklas maakt dat duidelijk. Op een dag kwam er een circusdirecteur met een kameel op school. De nonnekes hadden aan iedereen gezegd dat de brave kindjes die één frank konden meebrengen eens op de kameel mochten zitten. Ik stond daar met mijn frankske, maar de zuster zei “alleen de brave kindjes hebben we gezegd”, en ik mocht er niet op. Pol trouwens ook niet. Pol leeft niet meer. Hij heeft zelfmoord gepleegd toen we veertig waren. Met een geweer door zijn hoofd geschoten. Ik ben toen langs geweest bij zijn vader. Die mensen hebben erg getreurd om hem. Zij hadden een welvarende boerderij met veel grond, op hun velden heb ik nog meegereden in crossen. Hij had twee of drie zusters, geen broers. Hij was nooit getrouwd, heeft zelfs nooit een lief gehad. Hij stond altijd op de akkers te werken. Wanneer ik ging trainen reed ik speciaal langs zijn land, minstens één keer in de week. Dan stopte ik en kwam hij aan de kant van de weg staan om een praatje te slaan over wat we vroeger uitspookten. Ja, ik was er het hart van in toen ik het vernam. Wij woonden dicht bij het centrum van Eeklo, in een van de zijstraatjes, driehonderd meter van het centrum. De wijk heet

18

Raverschoot. Er stonden wat kleine huisjes en enkele woonwagens. Mijn vader heette Filibert De Vlaeminck. Hij was leurder, hij ging van huis tot huis bij de boeren. Hij verkocht benodigdheden om te naaien: knopen, garen, bretellen en onderbroeken. Hij had ook elastiek om in de zomen van die onderbroeken te steken. Vroeger ging zo’n boerenonderbroek lang mee en als de rek uit de elastiek was stak de boerin er zelf een nieuwe in. Hij had rollen van wel twintig meter. Mijn vader ging met zijn cammissière vol met materiaal bij de boerinnen. Ik ben dikwijls met hem meegeweest.“Hoeveel meters moet ge hebben madammeke? Ne meter of vijf?” De eerste meter rolde hij serieus uit over zo’n proper plankske van precies één meter lang, en de boerin mocht dat nameten met haar lintmeter. “Da’s ne meter,” zei hij dan, “ik zie dat, ik doe niets anders.” Die leurders kunnen babbelen tot en met. Maar bij de volgende meters trok hij zijn elastiek wat uit, een meter was dan nog maar negentig centimeter. Die boerenmensen hadden dat niet door. Dat was een fantastische tijd, we hadden altijd veel leut samen. Ik heb hem nooit anders weten doen. In het begin verdiende hij niet veel, maar toen heeft zijn kozijn, een nonkel van mij, hem het vak beter leren kennen. Dat was een fantastische babbelaar. Hij had veel klanten, maar ’t was ne luiaard. Mijn vader betaalde hem om klanten aan te wijzen. Die nonkel reed dan mee met mijn vader, deed hem stoppen bij een boerderij en zei dan: ‘da’s ne wreed goeie klant en daar die boerin moet je hebben. Als ge ze alleen hebt, gaat ge veel verkopen.’ Zo deden ze dat. Op den duur verdiende mijn vader goed zijn brood. Toen ik een jaar of acht was heeft hij zijn eerste auto gekocht. We reden ermee

19 DE WONDERJAREN


op de weg van Eeklo naar Brugge tegen honderd kilometer per uur. Ik weet het nog goed. Honderd per uur! Dat was toen ongelooflijk. Ik herinner mij dat pa zei dat hij toen wel duizend frank per dag verdiende. Dat was in die tijd veel hé maat, vooral omdat hij eigenlijk maar halve dagen werkte. Mijn vader was ook een erg goede boller, een specialist, een van de besten van België, ja van de wereld mag ik zeggen. Vijftig jaar geleden was hij zelfs kampioen van België. Hij wilde altijd ’s middags thuis zijn want van één uur tot zeven, acht uur ’s avonds ging hij krulbollen. Hij kwam zelfs niet kijken toen ik goed begon te voetballen want hij moest gaan bollen. Maar wanneer ik kon, ging ik dikwijls mee. Ik wist bijvoorbeeld dat hij dan een paar schoenen aan had van twee verschillende maten. Hetzelfde model, maar aan één voet maat veertig, aan de andere maat tweeënveertig. Bij het bollen moet je proberen een dikke houten schijf , ’t is bijna een bol, van op zeven meter zo dicht mogelijk tegen een houten staak aan te rollen. En als er al eens moest gemeten worden met de voeten gebruikte mijn vader zijn kortere of langere schoen al naar gelang het hem best uitkwam. Hij zette dan zijn kleinste schoen tussen de bol van zijn tegenstander en de paal, en zijn grootste gebruikte hij voor zijn eigen bol. Dat was niet te doen, ik moest altijd erg hard lachen. Ze speelden wel voor geld, maar niet veel, een halve frank zeker... Hij foefelde niet voor de centen maar omdat hij een speelvogel was. Ik ben ook zo. Ik probeer als ik een spelletje speel altijd te zeuren. Niet uit slechtheid maar uit speelsheid. Als we met de renners vroeger al eens een kaartje legden voor de wedstrijd –éénentwintigen of zo- om de spanning wat te verdrijven, had ik altijd wel ergens een aas of een andere goede kaart tussen

20

mijn koersbroek en mijn bil verstopt. Ik kon niet leven zonder te zeuren en mijn vader was juist dezelfde. Hij was fier op zijn truuk met de schoenen, u moest hem dat horen vertellen . Hij was achtenzeventig toen hij verongelukte met de fiets in 1997. Ik was vijftig jaar. Hij reed alle dagen van Eeklo naar Maldegem, naar zijn vriend. Soms wel drie keer per dag. Het is een drievaksweg. Bij het oversteken van die drievaksweg is hij omver gereden door een auto met een jongen aan het stuur. Was die afgeleid? Een sigaret aan het opsteken? Hoe snel reed hij ? Er was een remspoor van wel zestig meter op het droge wegdek! Die gast beweerde dat hij maar negentig per uur reed. Ik ben er daarna zelf enkele keren gaan remmen. Als het droog is en je rijdt negentig dan sta je op vijftien meter stil. Daar klopte iets niet. Het was een enorme slag voor mij. Ik had veel contact met pa, zeker een keer of drie in de week. In zijn laatste jaren had hij wel wat last van een beetje ademnood, hij had altijd zo’n puffertje op zak. Dat kwam waarschijnlijk omdat hij veel gerookt had. Hij is blijven bollen tot op het einde van zijn leven. Pa had altijd een goede richting en een vaste hand. Dus was hij de schieter in de ploeg. In een krulbolteam heb je net zoals bij petanque een speler die zijn bol zo dicht mogelijk bij het doel deponeert en de andere schiet de goedgeplaatste bollen van de tegenpartij weg.Toen zijn vaste hand begon af te nemen stelden ze hem niet meer als schieter op. Dat was in de jaren tachtig. Hij was er kapot van, ’t was echt triestig. Mijn moeder heette Laura Six. Ze was van de kanten van Klerken en Woumen, in de buurt van Diksmuide. Ze had acht zusters en mijn vader ook drie of vier. Ik had dus veel nonkels en tantes. Peetje, de vader van mijn moeder heeft lang geleefd,

21 DE WONDERJAREN


hij is negentig geworden, en meetje, de moeder van mijn vader is er ook lang geweest. Maar ma’s moeder heb ik nooit gekend en de vader van pa heeft zelfmoord gepleegd, hij heeft zich opgehangen. Alle tantes en nonkels waren leurders, allemaal, ook langs moeders kant. Mijn ma heeft een tijdje in de Walen gewoond, in een woonwagen met elf man. Ze trokken rond met paard en kar zoals zigeuners. Daarom noemden ze mij later ‘le Gitan’. Toen moeder met vader trouwde is ze huisvrouw geworden, en ze bleef dat haar hele leven lang. Ze kon heel goed naaien. Ze kon eigenlijk alles. Honderden keren heeft ze de gaten in onze kousen gestopt. Als er nu een gaatje in een sok zit wordt die zomaar weggesmeten. Ze kwam bijna nooit buiten, maar ze was wel de baas thuis. Zo heeft ze eens met een pan op het hoofd van mijn vader geslegen. Mijn vader dronk heel graag korte drank zoals Elixir en soms al eens eentje te veel. Tegen ons was ze nooit streng. We moesten bijvoorbeeld nooit onze tanden poetsen. Gelukkig heb ik op mijn veertiende bij de voetbalclub een tandarts leren kennen. Wij wasten ons ook maar één keer in de week in een badkuip, op zaterdag. Dan stonden Roger en ik in onzen bloten in de keuken en dan trokken we aan onze piet. Ik wist niet eens waar dat de kindjes vandaan kwamen tot ik veertien jaar was. Mijn broer heeft mij dat moeten zeggen. Eric en ik wilden graag alle dagen frieten eten, dus we zaagden daar voortdurend over. Ma zei ‘Ik zal er ne keer alle dagen maken, jullie zullen het beu worden.’ Ze heeft toen drie weken lang alle dagen frieten gemaakt. Ze dacht dat we geen frieten meer konden zien. Maar we zeiden niets. Niets hé. Alle dagen frieten, ’t was geweldig. Mijn vader liep er vies bij, die wilde wel eens

22

iets anders, maar wij niet. Wij hadden een wreed schoon leven maar we hadden het niet te breed. We kregen elk zondag één frank om spekken te gaan kopen. Om naar school te gaan bij de Broeders van Liefde, moesten we vijf kilometer rijden met de fiets. We spraken altijd af met de jongens, een man of zeven of acht. Er was een weg met een paar bochten in en op een bepaald punt, ongeveer in het midden van die vijf kilometer, ging die over in een aardeweg –tja, zestig jaar geleden was dat aardeweg. Wanneer we naar school reden, sprintten we tot aan het punt waar die aardeweg begon en dan nog eens waar de kasseien herbegonnen. Het was altijd koers, met onze slechte fietsen, in het gaan en in het weerkeren, vier keer per dag. ’s Morgens, ‘s middags bij het naar huis rijden en dan terug naar school, en om vier uur weer naar huis. Eric was er ook altijd bij. Toen ik in het eerste leerjaar zat, zat hij in het derde. Er waren acht studiejaren. Op je veertiende was het afgelopen met de school. Achter het huis hadden we een veranda, met een muurtje van één meter hoog. Als we thuiskwamen slopen we op onze hurken langs dat muurtje, zo kon ma ons niet zien. We deden dan snel de deur open, smeten onze boekentas in de verste hoek en we waren ribbedebie om te gaan spelen. Wij moesten twee kilometer lopen tot we op de afpsraakplaats waren. Daar speelden we aloet, verstoppertje. Dat waren ook voortdurend allemaal korte sprintjes, u kent dat hé. We hadden een zorgeloze jeugd, ongelooflijk. We speelden in de velden zoals de Witte van Zichem. Er stonden geen huizen. Honderd meter van ons huis zaten we al in de akkers. Ik kon zo uit ons huis over de straat lopen zonder aangereden te worden. Het was

23 DE WONDERJAREN


een aardeweg. Het enige wat soms voorbijreed was een oude brommer. Auto’s waren er nog bijna niet. We amuseerden ons ook met kikkers spiesen. Ik schaam me daar nu wel voor want het was een wreed spelletje. We zochten lange rechte stokken, zo ongeveer één vinger dik en we slepen daar dan een scherpe punt aan. Zo maakten we speren. Bij de poeltjes spiesten we dan kikkers dwars door hun rug aan onze speer. Op den duur werd je daar heel behendig in. ’t Was niet iedere keer raak, maar toch...Rond negen uur of als het donker werd gingen we met schrik terug naar huis. Ma was dan kwaad want we hadden weer niet geleerd. ‘Waar hebde gij nu gezeten? En wat gaat ge morgen op school doen?’ Ne plets op onze kop. Op school bracht ik er niets van terecht. Of Eric slechter was? Dat kon moeilijk. Ik heb nooit meer dan 55% gehaald. Mijn moeder klaagde ‘wat gaat gij doen later?’ Ik zei dan: ‘Ik zal wel mijn plan trekken. Ik zal wel sporten. Ik ga motorcrosser worden’, maar wij hadden geen geld om een crossmotor te kopen. Ik trok mij dat niet aan. Wat we ook dikwijls deden toen we zes of zeven jaar waren was koeienhoeder spelen. We kenden een boer en die had een dertigtal koeien, maar geen weide - dat bestond eigenlijk niet een boer die een kudde koeien op zijn eigen weide kon zetten. Wij wisten wanneer hij ´s ochtends met zijn koeien op pad ging en wij kregen dan elk twee koeien om de wacht bij te houden op niemandsland. Met een man of vier vijf hielden we dan de koeien in het oog. Die beesten hadden een zeel rond hun muil en stonden een minuutje of vijf op een plekje te grazen. Wij zaten ernaast. Als ze verder trokken liepen wij mee, een godganse dag. We kregen daar geen geld voor, we deden het omdat we het graag deden en omdat we dan niet moesten leren. Romaintje en Pol waren

24

er altijd bij. We waren onafscheidelijk. Ook bij spelltejes op de speelplaats. De koer van de school was wel honderd meter lang, en aan één kant was een afdak voor de fietsen. Dat werd gestut door enkele ronde palen. We liepen wedstrijdjes in ploegen. Van de ene kant van de speelplaats naar de andere kant, rond die palen draaien en dan terug. Daar moest je dan je ploegmaat aantikken en dan mocht die vertrekken. Romaintje liep altijd als eerste voor onze ploeg, die raakte met zijn korte beentjes altijd achterop. Dan liep Pol, die kon goed zijn mannetje staan. Daarna was het mijn beurt. Jongens toch, ik liep iedereen voorbij, ik was echt supersnel. We wonnen altijd. Als er al eens ambras was met andere jongens dan kwam Eric er wel tussen, hij deinsde nooit achteruit, hij nam zijn jongere broer in bescherming als het moest. Hij kon heel goed turnen. Hij was zelfs Belgisch jeugdkampioen. Hij was sterk en lenig. Toen hij een jaar of tien was heeft hij bij een volksfeest met gemak het paalklimmen gewonnen. Er stonden een twaalftal hoge palen, die waren ingesmeerd met een beetje zeep geloof ik. Boven in die palen hingen de prijzen. Ik denk dat Eric ze allemaal gepakt heeft. Ook toen hij begon te koersen was hij de beste. Mocht hij nu op zijn hoogtepunt zijn verdiende hij makkelijk drie miljoen euro per jaar. Hij was een fantastische crosser maar kon ook heel goed op de weg rijden... prijzen rijden hé, niet gewoon meebollen in het peleton. Eric en ik sliepen als kind samen in hetzelfde bed. Hij vond het geestig om mij bang te maken voor dingen die onder het bed zaten en als hij een scheet moest laten, deed hij zijn onderbroek naar beneden en duwde hij zijn bloot gat op mijn bil en dan stopte hij mijn kop onder de lakens. We waren wel heel

25 DE WONDERJAREN


vies van mekaar! Wij zouden nooit uit hetzelfde glas gedronken hebben. Ik was zeven in 1954, de Vlaamse televisie bestond pas, maar mijn ouders kochten toen ons eerste toestel. Als er ’s avonds een cowboyfilm op tv was en Eric en ik al in ons bed moesten liggen, kwamen we stiekem naar beneden. De living thuis werd in tweeën gedeeld door een vierdubbele glazen deur met gekleurde ruitjes. De trap stond in het ene deel de tv in het andere. Onze ouders zaten aan die ene kant in de zetel, en Eric en ik stonden achter die gekleurde vensterkes naar tv te kijken. Het beeld werd wel wat vervormd, maar ’t was in kleur! Mijn grote held was Rik Van Looy. Hij is precies veertien jaar ouder dan ik. Dus zijn gloriejaren heb ik als tiener volop meegemaakt. Als het Ronde van Vlaanderen was trok ik iedere keer naar de Muur van Geeraardsbergen om hem aan te moedigen. Mijn vader was meer supporter van Rik Van Looy dan van Rik Van Steenbergen, dus ik automatisch ook. Een andere held was John Wayne. Op dinsdag mochten we al eens mee naar de cinema in Eeklo. Er waren dan twee films, een hoofdfilm en een bijfilm, dat was zo vroeger. Tijdens de pauze kregen we een frisco van pa. Moeder ging niet mee, die bleef thuis. Er was een boer die een geweer had met kleine kogels. Voor één frank per kogel mocht je met dat geweer schieten. Ik kon dat goed. Er werd verteld dat ik vanop vijftig meter zonder problemen een waterrat kon raken. We schoten ook naar de porceleinen potjes bovenaan de telefoonpalen. Die gingen er allemaal aan. Het was zoals op de kermis. Als je dat nu zou doen, met een echt geweer staan schieten op de openbare weg,

26

dan zou onmiddellijk iemand de politie bellen en je zou in den bak vliegen. Vroeger was het allemaal toch veel geestiger. Ik weet nog goed dat ik in cinema De Gouden Leeuw op mijn vijftiende ontdekte dat ik een groeischeut had gekregen. Het jaar ervoor toen ik nog naar school ging was ik altijd gekleed in een lange broek, een trui en een vest. Één jaar later had ik nog diezelfde broek aan, maar die was veel te kort. In de hal van de cinema waren de wanden bekleed met hoge spiegels. Daar stond ik naar mezelf te kijken. Ik had lange magere benen en de onderkant van mijn broekspijpen bengelden vijftien centimeter boven mijn schoenen. Het was tijd dat ik mijn eigen inkomen had. Want met drie kinderen wilden mijn ouders vooral sparen. Mijn eerste zus ken ik alleen uit de verhalen, ze was vijf toen ze stierf. Ik was nog niet geboren. Ze had een aandoening aan haar keel, valse kroep. Ze is ocharme gestikt. Nu is dat een onschuldige ziekte die men kan verhelpen met een vernevelaar of in het ergste geval- als het kind echt niet meer kan ademen- met een sneetje in het strottenhoofd, maar de dokter die haar behandelde beschikte niet over de middelen om een buisje aan te brengen waardoor ze kon gered worden. Mijn vader heeft daar nooit veel over verteld. Hij was een binnenvetter. Mijn jongste zus vertelt dat ze van onze tantes gehoord heeft dat ons ma door dat verlies heel hard is geworden. Ons jongste is een nakomelingske. Ze is twaalf jaar jonger dan ik.

27 DE WONDERJAREN


“Eddy, ik ga niet voor u rijden, ik ga tégen u rijden.”

28

29 DE PROFJAREN WONDERJAREN


1969: LANGS DE GROTE POORT

“Ik was zelfs jaloers” In januari-februari 1969 won ik als amateur nog 4 veldritten en eind februari behaalde ik de zilveren medaille op het wereldkampioenschap in Magstadt waar ik eigenlijk had moeten winnen. Op 1 maart reed ik mijn eerste wedstrijd als beroepsrenner: de Omloop Het Volk. Ik had nog geen dertig kilometer op de weg getraind. Ik kwam aan de start met mijn cross-schoenen aan. Alleen de plaatjes onderaan waren verwisseld, mijn echte koersschoenen waren nog niet klaar. Ik haalde het in de spurt voor Van Rijckeghem, Van Sweefelt, Sercu, Leman, Verbeeck, Merckx en Van Springel, al de besten van de wereld. Ik weet dat er verhalen de ronde doen dat ik veel zou gegeten hebben onderweg en dat ik met een opgeblazen gevoel zat, maar dat klopt niet. Het enige wat ik mee had voor onderweg waren twee bidons met thee en citroen en druivensuiker. Ik voelde mij de hele dag goed en op het einde was ik mee met een groep van bijna vijftien man met al de besten. Ik fietste vlot mee en deed niet te veel kop, dat ziet ge van hier, ik was debutant. Ik had opgevangen dat Merckx de spurt zou aantrekken voor Sercu, dus op vijfhonderd meter van de streep zette ik mij in het wiel van Patrick. Ik dacht dat als Merckx de spurt zou aantrekken voor de snelste sprinter en ik kon die zijn wiel houden, dan zou ik dicht eindigen. De straat naar de aankomst was een brede weg met om de vijftig meter een bloembak langs de kant. Ik zat in het wiel van Sercu, de anderen spurtten over de hele breedte van de weg. Het viel eigenlijk wat stil. Toen ben ik tussen twee bloembakken geslalomd en ik won die spurt

30

met gemak. Van Rijckegem was tweede op anderhalve lengte, Sercu en de rest hadden tien meter aan hun broek. De volgende dag werd ik tweede in de veldrit van Overboelaere achter mijn broer Eric. Ook de omloop van de Vlaamse Ardennen was succesvol. Eric haalde het, ik werd zevende. Ik reed nog een omnium in Gent en daarna kwam de eerste grote klassieker: Milaan-San Remo. ’t Was een koers van bijna driehonderd kilometer, ik was nog mee tot boven op de Poggio, maar toen voelde ik als jong ventje de vermoeidheid toch. Toen Merckx wegsprong kon ik niet mee, maar ik won opnieuw met gemak de spurt van het peleton en werd tweede. Die avond ben ik aan een dagboek begonnen waarin ik van dan af alles noteerde: waar ik reed, de uitslag, hoe ik reed, wat ik gegeten had, wat ik voelde... alles. Een week later won ik op de piste in Gent samen met Merckx en Godefroot een internationaal ploegenomnium en dezelfde dag was ik de beste in een individueel omnium, de Grote Prijs Karel Van wijnedaele. Door een griepaanval moest ik forfait geven voor de Ronde van Vlaanderen, in de Ronde van België won ik één rit, in de Waalse Pijl werd ik zesde, in Luik-Bastenaken-Luik slipte ik door een motorrijder, en in het Kampioenschap van Zürich was ik derde. Enfin, u ziet in het kadertje met uitslagen dat het kon tellen voor een nieuwkomer. Het strafste moest nog komen. In mijn eerste jaar als prof werd ik Belgisch kampioen in Mettet. De nationale titelkoers was ongeveer zoveel waard als het wereldkampioenschap toen, bekijk die namen maar eens. Journalisten schreven dat mijn demarrage in de laatste kilometers mijn sterkste wapen was. Zelf vond ik dat niet, ik dacht dat ik àlles goed kon, maar ik heb toch veel koersen op die manier gewonnen. Op twee, drie kilometer van de aankomst

31 DE PROFJAREN


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.