Tot op het bot epub issu

Page 1

DEFLO


1. “’t Is van u.” “Van mij”, zei hij. Zonder stemverheffing. Zijn gezichtsuitdrukking bleef vlak. Slechts de trillende zenuw op zijn slaap verried zijn innerlijke strijd. “Van hem is het niet”, zei ze, vluchtig naar haar trouwring kijkend. “Hoe weet je zo zeker dat het van mij is?” “Omdat ik geen mannenverslindster ben”, antwoordde ze, ad rem, gemaakt luchtig. Hij glimlachte. Zijn hand ging traag in zijn broekzak. Hij tikte een sigaret uit het pakje, stak ze aan en inhaleerde de rook diep in zijn longen, maar hij zei niets. Een auto reed traag voorbij. De oude man achter het stuur, op zoek naar een vrije parkeerplaats, tikte vriendelijk tegen zijn pet. Ze wachtte tot de rode achterlichten uit beeld waren verdwenen. “Ik ben vier weken zwanger en…” “Ik kan tellen”, onderbrak hij haar. Niet boos. Eerder neutraal. “Bedankt.” Hij liep naar het bestofte raam, zocht een helder plekje en keek naar buiten. Naar boven, waar de lucht donker was, en grijs. “Wat gaan we nu doen?”, vroeg ze. “Zwijgen”, antwoordde hij, terwijl hij zijn sigaret uitduwde op een betonnen steunbeer, de peuk in zijn pakje stopte en haar aankeek. Ondanks het vale licht stonden zijn ogen helder. Niet triest. “Of aan ons eigen leven beginnen?” Er ging een schokje door haar heen. Ze sloeg haar ogen neer. Voelde de angst door haar borst razen. Haar hele leven stond op zijn kop. Zwanger. Eén woord en alles was plots anders.

5


“Nee”, mompelde ze met geloken ogen. “Waarom niet?” “Omdat zwanger zijn geen goede reden is om te trouwen.” Hij bleef haar aankijken. Er kwamen kuiltjes in zijn wangen. “Ik zie je graag”, zei hij. Het klonk gemeend. “Ik ben hier niet klaar voor.” Hij knikte, tikte een nieuwe sigaret uit zijn pakje, bedacht zich en duwde ze terug. “En je bent zeker?” “Zeker?”, herhaalde ze. In de war. Door de toon waarop hij het vroeg. Het was niet zijn gewoonte om te smeken. “Dat je zwanger bent?” “Ja. Honderd procent zeker.” “Je hebt een predictor gebruikt?” “Nee.” Zijn ogen kregen een vreemde glans, veraf en toch heel dichtbij. Net als toen. Toen ze zich voor de eerste keer had laten gaan. In zijn armen. Zijn sterke, troostende armen. Ook toen had hij zo gekeken. Met ogen die uitnodigden tot meer. Maar zonder opdringerig te worden. Dat was het wat haar over de streep had getrokken. Ze had er alles uitgegooid. Met horten en stoten. Alles. Hoe de last van haar huwelijk te zwaar begon te wegen en langzaamaan onhoudbaar werd. En hoeveel pijn dat deed. Hij had haar geduldig laten uitrazen en had haar daarna omhelsd. Teder en innig, zoals hij ook nu deed. “Hoe kan je dan zeker zijn dat…” “Ik had buikpijn”, counterde ze. “Al drie dagen. Ik heb een gynaecoloog bezocht.” “Wanneer?” “Niet zo lang geleden.”

6


Zijn armspieren trokken strak. Zijn blik werd indringender. Alsof hij in haar hoofd probeerde te kijken. Ze werd er ongemakkelijk van. Het naderende motorgeronk maakte haar hypernerveus. De auto, een grote Mercedes, reed traag voorbij. De chauffeur keek strak voor zich uit. Met een mistroostige blik. Hij had hen vermoedelijk niet eens gezien, verzonken in zijn eigen tranendal. “Ik heb een abortus gevraagd.” De woorden, hoewel gefluisterd, leken te blijven nagalmen in haar oren. Ze keek verlangend uit naar zijn reactie, maar zijn mimiek bleef onveranderd. De spieren in zijn hals trokken strak. Hij was woedend. Dat voelde ze, al zag je het niet aan hem. “Hij heeft geweigerd”, voegde ze er haastig aan toe. “Omdat hij werkt voor een katholiek ziekenhuis. Stom.” “En dan? Wat heb je dan gedaan?”, vroeg hij. Zijn vingers streelden teder over haar buik. Het bracht haar mateloos in de war. “Ik wist geen blijf met mezelf.” “Dat heb ik niet gevraagd.” “Ik heb een afspraak gemaakt bij een psychiater. Ik moest mijn verhaal bij iemand kwijt.” “Je verhaal?” “Ik heb bij die man mijn hart uitgestort.” “Ik begrijp het”, zei hij. Hij begon te ijsberen. Niet nerveus. Veeleer diep in gedachten verzonken. Plots bleef hij staan. “Ik was in paniek. Het spijt me. Ik…” “Ik begrijp het”, herhaalde hij, op dezelfde begripvolle toon. “Wat is zijn naam?” “Van wie?” “Van je psychiater.” “Dokter Huybrechts. Waarom?”

7


“Zomaar”, antwoordde hij. Hij omhelsde haar, streelde nog een keer met zijn vingers langs haar buik en zoende haar op beide wangen. “Maak je geen zorgen”, zei hij terwijl hij in de richting van zijn auto liep. “En probeer even op adem te komen. Ban je emoties. Het komt goed. Alles komt altijd goed. Geef het nog wat tijd. En zorg goed voor… je weet wel.” Hij stapte in en reed weg. Zonder achterom te kijken. Ze staarde naar de lege parkeerplaats, lang, heel lang, ook toen zijn auto al een hele tijd weg was, naar de grillige olievlekken op de betonnen vloer. Om er een foetus in te ontdekken, was weinig verbeeldingskracht nodig. Er rolde een traan over haar wang. Ze voelde zich vreemd licht worden in haar hoofd. Streelde langs haar buik. Ze hield van hem. Maar ze was ook bang voor hem.

8


2. “Ik ben hier niet voor mezelf, dokter. Ik ben hier voor een patiënte van u. Brygida Zwolińska. Ik wil weten wat er met haar aan de hand is.” “Euhmm. En u bent?”, vraagt het schriele mannetje met de vrouwenhanden. Hij krabt in zijn rossige, uitgedroogde haar dat in plukjes groeit, alsof degene die het gezaaid heeft niet veel tijd of goesting had. “Callens. Jan Callens.” Hij fronst. Hier moet hij even van bekomen. Hij begint verwoed in zijn register te bladeren. “Ik dacht dat uw naam Klein was. Oscar Klein”, zegt hij terwijl hij aanstalten maakt om de telefoon te pakken en zijn secretaresse te consulteren. “Dat was een leugentje om bestwil”, stel ik hem gerust. Hij legt de draadloze telefoon neer. “Ik was bang dat u me niet zou willen ontvangen als ik mijn echte naam verklapte.” “En wat is uw, euhmm, relatie met mevrouw Zwolińska?” “Ik ben haar man.” Er volgt een lange stilte. Daar hou ik van. Mijn opponent blijkbaar niet, want hij begint nerveus te schuifelen. Voortdurend lonkend naar mijn zwarte leren tas. Alsof daar materiaal in steekt om mensen in stukken te snijden. Ik lach in mijn vuistje. Hij moest eens weten hoe dicht hij bij de waarheid zit. “Ik heb toevallig ontdekt dat ze bij u in behandeling is”, verlos ik hem uit zijn lijden. “En ik wil haar graag helpen. Maar ik weet niet hoe. Daarom kom ik naar u toe.” “Meneer, hmm, Callens, u weet toch dat ik gebonden ben door het medisch beroepsgeheim, neem ik aan?” “Ik ben haar man.”

9


“Dat, meneer Callens, doet er helaas niet toe. Ik vrees dat ik u niet ga kunnen helpen.” “Maar u gaat me wel een doktersbezoek aanrekenen?” “Euhmm… tja… ik vrees…” “U hoeft niks te vrezen, dokter. Ik zal betalen wat ik u verschuldigd ben. Maar nu ik hier toch ben, kunnen we het misschien over mijn problemen hebben. Mijn psychische problemen, wel te verstaan.” “Goed. Meneer Klein, of Callens, vertel eens”, klinkt het aarzelend. Hij doet zijn best, maar kan zijn ongemak niet verbergen. Het lijkt me iemand die structuur nodig heeft in zijn leven. Houvast. “Ik luister naar uw verhaal”, probeert hij het schip vlot te trekken. Ik zucht. Het liefst van al, zou ik het niet proberen te vertellen, noch proberen te vatten op papier. Woorden zijn niet plastisch genoeg voor mijn verhaal. Er zouden foto’s zijn en flarden van kleren, plukken haar en brokken aarde, fragmenten van opgenomen kreten, stukken hout en vlijmscherp ijzer, buisjes met geuren, scherp, ophitsend, van zweet en lichaamssappen, uitwerpselen, of nog veel adequater: een bloedend stuk vlees uitgerukt met mijn tanden. Maar goed. Ik zit hier niet om mensen te entertainen. “Waarmee kan ik u helpen?”, herformuleert het mannetje zijn vraag. Hij kijkt me geïnteresseerd aan. Met een bezorgde rimpel in zijn lage voorhoofd. “Ik wil mezelf proberen te doorgronden.” Dat antwoord had hij niet verwacht. Ik zie het aan zijn onzekere ogen. Hij is de teugels kwijt. Nu al. En hij weet het. “Vertelt u maar. Ik luister.”

10


“Ik heb mensen vermoord.” Indien de stilte kon spreken, ze zou het uitschreeuwen van de angst. En toch: hij gelooft me niet. Dat voel ik. “U hebt mensen vermoord. Hoeveel?” “Goh. Veel te veel. Het is begonnen in mijn jeugd. Een aantal onder hen ben ik al vergeten, vrees ik.” “En waarom hebt u die mensen vermoord?” “Ik vermoord mensen voor niks, eigenlijk. Soms gewoon omdat ze vreemd naar me kijken. Of keken.” Ik grijns. Ik kan het niet laten. De manier waarop hij naar me kijkt, is zo grappig. Hij wil beginnen schuifelen op zijn stoel, maar slaagt erin om zijn nervositeit te bedwingen. Zijn kleine kraaloogjes flitsen heen en weer achter zijn brillenglazen. Ik denk dat hij een sprong naar de deur van zijn kabinet overweegt. Maar dat durft hij niet, hoewel hij doodsbang is. De reden waarom hij blijft zitten, heeft wellicht met beroepseer en zo te maken. Een psychiater die op de vlucht slaat voor een patiënt: het zou weer eens wat anders zijn. Hij verschuilt zich achter zijn ongeloof. Denkt nog steeds dat ik hem in de maling wil nemen. Vandaar dat schuchtere lachje. Alsof er dadelijk iemand tevoorschijn gaat springen en hem vertelt dat hij is gefilmd met een verborgen camera. Een pleziertje dat ik hem helaas niet kan gunnen. “En, hoe hebt u die mensen vermoord?” “Pffft. Steken, schieten, wurgen.” “Euhmm. Was het persoonlijk? Ik bedoel: hebt u die mensen van dichtbij doodgeschoten?” “Absoluut. Ik wilde dat ze me zagen vlak voor ze vertrokken. Ik wilde afscheid nemen.” “U wilde dat ze u in de ogen keken?” “O ja. Zeer zeker. U zit op dit ogenblik heel ver van mij weg, weet u. Zij waren veel, hmm, closer.”

11


“Waarom? Wat verlangde u dan van hen?” “Dat ze mijn knappe gezicht zagen.” Ik moet mijn lach binnensmonds proberen te houden, want als ik niet gauw wat ga dimmen, gaat hij helemaal dichtklappen. En dan zit ik hier voor niks en verlies ik een unieke kans. “Kijk dokter. Als ze naar de hemel gaan of de hel, of desnoods het vagevuur, dan wil ik dat ze aan me denken. Altijd. Voor eeuwig.” Dokter Huybrechts maakt naarstig aantekeningen. Dat doet hij om tijd te winnen. Ik gun hem al de tijd die hij nodig heeft. Als hij opkijkt, hangt er een zweetdruppel aan zijn slaap. En dat komt niet door de hitte. Hij durft hem niet wegvegen. Ik heb de indruk dat hij me stilaan begint te geloven. “Gaat u maar door.” “Ik heb hen niet doodgeschoten om dan weg te lopen. Ik zag hen sterven. Ik zag de verrassing in hun ogen. De shock. Het besef en psjjjt… weg waren ze.” “Had u een, euhmm, bepaalde plek waar u hen raakte?” “Een bepaalde plek? Wel, meestal als je heel dichtbij bent dan schiet je onder hun kin. De korte pijn. En geen smurrie op je kleren. Ik heb ooit een keer een vent in zijn adamsappel geschoten.” “Waarom?” “Ik wilde weten hoelang het zou duren voor hij dood zou zijn.” “En?”, vraagt de dokter, die eindelijk de moed heeft gevonden om de zweetdruppels van zijn kaboutergezicht te vegen. “Ongeveer twee minuten. Hij is in feite verdronken. In zijn eigen bloed. Er was iemand bij me. We hadden gewed. Ik heb verloren toen.” “En euh… gaf dat u een adrenalinerush?” “Nee.”

12


“U weet wat een adrenalinerush is? En hoe dat voelt?” “O ja.” “Hoe?” “Seks. Da’s het enige. Ik krijg geen kick als ik iemand afmaak. Dat doet me niks.” “Dus u voelt niks voor uw… euhmm… slachtoffer.” “Nee. Niks. Ik ben alleen ontgoocheld als het voorbij is. Omdat het voorbij is eigenlijk. Daarom denk ik dat ik wel gek moet zijn, want normaal zou ik toch een of ander gevoel moeten hebben. Ik weet niet wat, maar alleszins iets.” “Euhmm… had u die problemen al toen u een kind was?” Ik zucht. Hij gaat mijn jeugd oprakelen. Hier heb ik geen zin in. Maar hij blijft maar staren. “Goh, dokter. Ik was nog klein toen. En zwakker. Fysiek, bedoel ik.” “Hoe was u met dieren?” “Dodelijk.” “Voor welke dieren. Insecten?” “Nee. Voornamelijk katten en honden. Vooral katten. Omdat die er in overvloed waren. Wrede beesten. Ik heb er ooit twee in een klein hok geduwd en heb dan toegekeken hoe ze elkaar na een tijdje aan flarden scheurden.” “Hoe… euhmm…” “Dokter, mijn excuses, maar kunt u alsjeblieft dat ‘euhmm’ van u achterwege laten? Ik vind dat namelijk ronduit storend.” Hij slikt moeilijk, alsof ik hem zopas door zijn adamsappel heb geschoten. “Ja. U hebt gelijk”, probeert hij te sussen. “Hoelang duurde dat?” “Wat? Hoelang duurde wat?” “De twee katten, die je in dat kleine hok hebt gestopt en die elkaar…”

13


“Niet lang.” “Wat deed u met honden?” “Boh. We hadden een grote verbrandingsoven in de kelder. Zo’n allesbrander. Daar heb ik het keffertje van de buren in opgesloten.” “Terwijl de oven brandde?”, vraagt de zielenknijper, terwijl hij met een brede armbeweging, royaal voor zijn doen, het zweet van zijn voorhoofd veegt. Alsof hij zelf in die oven zit. “Niet echt. Ik heb er de hond eerst in geduwd en dan de boel in brand gestoken met hout en een doos brandende lucifers.” “En heeft u toegekeken?” “Yep. Door de gesloten deur zag ik de vlammen groter en groter worden. En dat hondje trippelde van hier naar daar. Probeerde te ontsnappen. Uiteindelijk was het vuur te hevig en liep hij niet meer rond.” “Hebben uw ouders u mishandeld toen u klein was?” Ik lach en krab in mijn hals. Daar waar het jeukt. Hopelijk moet ik hier heel mijn miserabele jeugd niet uit de doeken doen, want dan gaat dit uur gauw voorbij zijn en dan sta ik opnieuw met lege handen en een boel vraagtekens in mijn kop. “Kijk, dokter, over mijn jeugd kan ik kort zijn. Ik kom uit een modaal gezin en heb al bij al een normale jeugd gehad.” “Maar uw vader sloeg u wel? Deed hij dat als hij gedronken had?” Die gast is clever. Mijn beurt om te fronsen. Ik mag dit kereltje wel. Hij durft me eindelijk tegenspreken. “Alfons, mijn vader, was een smerige klootzak. Gezopen of niet gezopen. Zijn hele leven lang heeft hij me gepest en gekleineerd. Zelfs toen hij stierf, heeft hij me het bloed onder de nagels vandaan gehaald. Kunnen we het daarop houden?” “Bent u naar zijn begrafenis geweest?” “Nee. Ik moest niks van hem hebben toen hij leefde. Waarom

14


zou ik dan afscheid van hem nemen? Ik was blij dat hij eindelijk dood was.” “En uw moeder? Wat was de relatie met uw moeder?”, vraagt hij, warempel achteroverleunend nu hij uit het mijnenveld is gekropen en zich op vertrouwd terrein bevindt. Tenminste dat denkt hij. “Haar haatte ik ook. Maar vandaag, als ik er goed over nadenk, heb ik medelijden met haar. Ze was het slachtoffer van haar eigen leven.” “Hoe erg moet iemand u vernederen voordat u zo geobsedeerd wordt dat u beslist om die persoon, hmmm, te vermoorden?” “Goh. Moeilijke vraag. Hangt van een aantal factoren af. Als ik zenuwachtig ben of gefrustreerd, dan duurt het niet lang. Als ik rustig ben en nogal passief, dan zou die persoon het misschien overleven. Maar een grens trekken is moeilijk. Hangt allemaal een beetje af van de omstandigheden. Ik heb ooit een vent aangepakt die met een paar vrienden naar een kroeg ging. Ik ben die bende achternagegaan en ik heb daar maar gezeten, in een hoekje. Zitten wachten tot die gozer eindelijk moest pissen. Toen ben ik hem gevolgd. Hij is gestorven met een lege blaas.” “En hoe hebt u…?” “Ik heb hem gewurgd. Een stuk touw rond zijn hals geslagen en hem dan over mijn schouder getrokken. Tot zijn voeten van de grond waren. Zo heb ik hem vastgehouden. Tot hij stopte met rochelen en spartelen en trappen. Pas dan heb ik losgelaten, heb ik hem opgeraapt en bij de vuilnis gekieperd. Daarna ben ik weggegaan.” “Hoelang duurde zijn doodsstrijd?” “Geen idee. Ik heb niet op mijn horloge gekeken. Een tijdje. Ik moest er zeker van zijn dat hij dood was.”

15


“En wat had die man u aangedaan?” “Ik moest niks van hem hebben. Hij maakte me om de een of andere reden kwaad.” “Had u dat touw bij u?” “Ja.” “Had u ook nog andere wapens bij u?” “Ja.” “Maar u hebt dat stuk touw gebruikt omdat het stiller was?” “Nee. Het was persoonlijker zo. Ik voelde hem doodgaan.” “En genoot u daarvan?” “Het deed me niks.” “Maar u voelde wel opluchting toen hij dood was.” “Ja. Dat wel. Geen spanning meer. Geen druk meer. Alles was weer normaal.” “Voelt het niet een beetje vreemd, ongemakkelijk, om een mens te vermoorden?” “Nee.” “Reageert uw lichaam daar niet fysiek op?” “Ik weet niet welke reactie u bedoelt. Ik ben gewoon naar buiten gelopen.” “De meeste mensen vertonen fysieke klachten als ze zoiets gruwelijks meemaken. Ze worden duizelig. Moeten braken. Ze voelen zich heel ongemakkelijk. Had u een vergelijkbare reactie?” “Nee. Gelukkig moest ik niet kotsen, want dan zou ik pas echt in de problemen gekomen zijn. Die gozers waren met een stuk of zes. Nee. Ik had geen enkel fysiek probleem.” “En hielp het dat u niet gaf om die dode man?” “Absoluut. Nergens om geven is het beste.” “Omdat ergens om geven een teken van zwakte is?” “Zoiets, ja.” “Omdat je dan iets te verliezen hebt?”

16


“Ja.” “Kunt u begrijpen dat de meeste mensen zichzelf niet eens kunnen of durven voorstellen wat u hier vertelt?” “Natuurlijk. Daarom vertel ik het u. Ik wil antwoorden krijgen.” “Goed. Laat me dan even terugkomen op mijn eerdere vraag. Wat had die man in uw ogen eigenlijk verkeerd gedaan?” “Hij bekeek me vuil. Op straat. Zonder aanleiding, want ik deed niks verkeerd.” “En moest hij daarvoor sterven?” “Blijkbaar wel. Ik héb hem vermoord. Dus wat mij betreft: ja. Zijn grenzeloze arrogantie heeft me naar dát punt gebracht.” “Dat punt? Kunt u dat omschrijven?” “Ja. Dat punt is het laatste punt. Het eindpunt. Ik keer niet meer om als ik voorwaarts ga. Het kan me niet schelen wie hij is. Of wat hij is. Of welke wapens hij heeft. Hij kon een pistool hebben. Het maakt niet uit. Hij wilde me uitdagen. Ik wilde niet uitgedaagd worden. Dus heb ik het spel beëindigd. En wat het me gekost zou hebben, dat zijn vijgen na Pasen.” Er valt een vervelende stilte. “Weet u, dokter, u hebt me bijna kwaad gemaakt.” Zijn ogen worden groot. Hoewel ik vriendelijk lach. Hij wil zijn keel schrapen, maar hij durft niet. “Sorry”, prevelt hij. Ik ga verzitten en zwijg. In de knoop met mezelf. Ik wil antwoorden krijgen. “Waarom, euhmm, maak ik u boos?” Ik hef mijn wenkbrauwen en schenk hem een brede grijns. “O, excuseer”, zegt hij als hij plots beseft dat hij weer ‘euhmm’ heeft gezegd. Hij pletst zijn vingers tegen zijn voorhoofd. Krijgt warempel een kleur. “Nee”, zeg ik. Op luchtige toon. Hoewel ik echt mijn best wil

17


doen om eerlijk te zijn. Om mezelf beter te leren doorgronden. Een kans als deze krijg ik misschien nooit meer. “Maakt u zich geen zorgen. Dat is het niet.” “Wat dan wel?”, vraagt hij belangstellend. “Weet ik niet. Maar het was bijna zover.” “En u weet niet wat het was? Wat de trigger was, bedoel ik.” “Nee.” “Probeer eens in uzelf te kijken. En uit te zoeken wat u boos gemaakt heeft.” “Ik weet het niet. Het moet iets geweest zijn dat u hebt gezegd. Uiteraard. Maar ik weet niet wat.” “Zou het kunnen dat u het gevoel kreeg dat ik u uitdaagde of beoordeelde?” “Zou kunnen. Ja. U hebt me op de een of andere manier geërgerd. Dat is een feit.” “Hoe… hoe boos bent u nu?” “Redelijk.” “Enne… wat zou u daaraan willen doen?” “Maakt niet uit. Maar maakt u zich geen zorgen. Ik ben nog niet op het punt waarop ik stommiteiten ga begaan. Ben gewoon, ja, nieuwsgierig. Naar het waarom. Ik weet niet waarom dit gebeurt. Dat is het probleem.” “Had u het gevoel dat ik u bekritiseerde?”, vraagt hij opgelucht. “Ja.” “En was dat de reden?” “Ik denk het wel.” “Wie bekritiseerde u het meest? Toen u jonger was, bedoel ik.” “Mijn vader natuurlijk.” “Ja. Natuurlijk. Sorry”, zegt hij, zowaar grinnikend. Ik lach ook. De spanning moet uit mijn lijf. Hij kijkt me aan

18


alsof ik hem voor de gek hou. Twijfelt. Probeert zijn lach in te slikken. “Hey. Doc. Lach maar. Ik weet het. Ik zie eruit als een doodgewone toffe kerel. Ha. Niemand gaat geloven dat we dit gesprek hebben. Ik zou het zelf niet geloven mocht ik het horen of zien. En toch ben ik voor veel mensen wat je best kunt omschrijven als hun ergste nachtmerrie.” Ik lach niet meer. Hij ook niet. Hij poetst nerveus de glazen van zijn brilletje op. “Omdat ik voorzichtig ben in wat ik doe, denken de meesten dat ze er met de schrik afkomen. En dan plots, als ze wakker worden, is het te laat. Ze zijn al door het rode licht gereden. En bij mij is dat bloedrood.” “Maar er moeten toch ook mensen zijn waar u goed voor bent?”, vraagt hij. Het klinkt meelevend. Doodernstig. Toch denk ik dat hij een ander onderwerp kiest omdat hij het in zijn broek doet. “Niet veel. Hangt ervan af wat u als goed bestempelt. Uw interpretatie van goed kan verschillend zijn van de mijne. Ik weet het niet. Wat bedoelt u eigenlijk met ‘goed’?” “Uw kinderen. Hebt u kinderen?” “Ja.” “Om hen geeft u toch?” “Zal wel zijn! Maar nu praat u over iets helemaal anders. Nu stelt u de dingen zwart-wit voor. Er is niks dat ik niet zou doen voor mijn kinderen. Niks! Ik vermoord iedereen in deze straat voor hen.” Hij trekt bleek weg. Wil zijn magere armen beschermend voor zich uitsteken, maar durft niet. “Niet dat ik dat ga doen, hè, doc. Ik wil gewoon dat u weet dat ik het zou doen. Als het moet. Zonder er zelfs maar over na te denken. Geen halve seconde. Het kan tegenslaan. Het

19


kan me pijn berokkenen, het kan me mijn kop kosten, maar ik zou het doen.” Hij begint nerveus te noteren. “Is dat een antwoord op je vraag?” “Ja. En uw vrouw. Hebt u haar ooit…” “O ja. Ik heb haar vaak geslagen”, onderbreek ik hem. Het voelt goed. Ik kom op dreef. Praten helpt. “Haat liefde haat liefde. Alsof je het licht aan- en uitdoet. Ik hou van haar, zonder twijfel, en ik ben er niet trots op, maar ik heb me nooit geëxcuseerd, als ik weer eens… tja. Is het dat wat u bedoelt?” “Waarom niet?” “Waarom niet wat, dokter?” “Waarom heb je je nooit geëxcuseerd?” “Pffft. Wat zou het uithalen? Ik herbegin toch. Ik kan het niet controleren. Als ik kwaad word, dan vergeet ik hoe graag ik haar zie. En toch vertrouw ik haar. Zij is de enige mens op aarde die ik echt vertrouw. Zij is de enige aan wie ik me ooit heb overgeleverd.” “Overgeleverd?” “Ja. Ik gaf haar een mes en zei: ‘Hier, zo’n kans ga je nooit meer krijgen.’ En ik meende wat ik zei. Ze staarde me aan, maar deed niks. Ze liet het mes vallen en liep weg. En dat was dat.” “Waarom hebt u besloten om met mij te praten?” “Omdat ik hier nu toch zit.” “Ja. Ja, ja”, stamelt hij. Ik denk dat hij spijt heeft van zijn hebberigheid nu. En dat, mocht het kunnen, hij er alles zou aan doen om me weg te sturen zonder zijn honorarium te incasseren. Enfin, dat is wat ik denk. Ik ben geen psycholoog of psychiater of zo. “Luister, dokter Huybrechts. Het is toch Huybrechts, hè?” Hij knikt, maar ik denk niet dat hij me gaat voorstellen om hem te tutoyeren.

20


“Dokter Huybrechts, ik wil antwoorden krijgen, indien mogelijk, over wat er met mij aan de hand is.” Het enige dat hij doet is naar zijn dunne perkamenten handen staren en een paar keer langs zijn droge lippen likken. “Dokter? Ik heb een idee”, zeg ik, in het besef dat hij een zetje nodig heeft. “Out of the box.” “Ja?” “Kijk. Nu ik u al zo veel verteld heb, over mezelf, bedoel ik, waarom draaien we de rollen niet om?” “De rollen om?”, lipt hij me na, me aanstarend alsof ik hem heb gevraagd een dozijn patiënten om te leggen of zo. “Ja. Gewoon. Ik stel de vragen en u antwoordt. Kunt u daarmee leven?” “Euhmm… ja, waarom niet”, zegt hij opgelucht. “Vraag maar.” “Oké. Wat denkt u eigenlijk van mij? Goed? Slecht? Neutraal?” “Tja… van alles een beetje”, antwoordt hij bedeesd. Mijn glimlach nodigt uit om zijn denkpiste verder uit te diepen. “Over de problemen die u ervaart zijn wel een paar zinvolle dingen te zeggen.” “Ben benieuwd. En hou alsjeblieft geen blad voor de mond.” “Afgaande op de informatie die u me gegeven hebt, denk ik dat de kern van uw probleem te wijten is aan uw persoonlijkheid”, zegt hij, terwijl hij me onderzoekend aankijkt en zijn bril wat vaster op zijn neus drukt. Ik knik goedmoedig. “En er zijn twee kenschetsende factoren die hierin een rol spelen. De eerste wordt antisociale persoonlijkheidsstoornis genoemd, wat slaat op iemand die geen geweten heeft, geen wroeging kent en geen schuldgevoel ervaart. Iemand die

21


impulsief is en gewelddadig.” De nagel op de kop. I’m impressed. Ik glimlach en leg uitnodigend mijn handen op zijn bureau. Handpalmen naar boven. “En ja, ik heb er ook wel enig idee van waar die gedragingen hun oorsprong vinden”, anticipeert hij gevat. Mijn gebaar van verzoening heeft hem vleugels gegeven. Het klikt tussen ons. “En wat dat betreft, heb ik goed en slecht nieuws voor u.” “Interessant.” “Het slechte nieuws is dat een van de oorzaken te maken heeft met erfelijkheid. Te kunnen of moeten leven zonder angst is namelijk genetisch bepaald. U hebt me verteld dat u zelden of nooit angst of nervositeit voelt en dat er extreme gebeurtenissen nodig zijn om u te laten voelen dat er gevaar dreigt. Normale mensen worden bang van heel veel dingen, regelmatig zelfs, en zouden volslagen hysterisch worden bij het soort van ervaringen dat u hebt. Wat u doet, zou u met andere woorden niet kunnen hebben gedaan, of doen, als u in staat was om gewoon angst te voelen.” Ik knik en zucht. Wat moet ik hier nu mee? Wat kan ik eraan doen dat ik nooit bang ben? “Maar het feit dat u geboren bent met een genetische voorbestemdheid om geen angst te voelen, hoeft niet noodzakelijk te impliceren dat het voor u onvermijdelijk is om een moordenaar te worden”, breidt de psych haastig een vervolg aan zijn monoloog. “Sommige mensen met dezelfde aandoening als u nemen prosociale risico’s.” “Prosociaal? Wat bedoelt u?” “Tja. Beroepen als autoracer, testpiloot, ontmijner, oorlogs­ correspondent, allemaal jobs waarbij het helpt om geen angst te hebben. Het verschil tussen mensen die opgegroeid zijn als risiconemende prosociale mensen en degenen die opgegroeid zijn als risiconemende antisociale mensen heeft te maken met

22


de opvoeding. Begrijpt u?” Ik knik. Ik ben dus een slechte mens die het risico niet schuwt. En dat antisociale etiket is de schuld van onze ouwe. Interessant. “Als je kinderen opvoedt met liefde en affectie heb je een goede kans dat ze zelf zullen opgroeien tot sociale liefhebbende mensen, die geven om de gevoelens van anderen en hun eigen kinderen goed zullen behandelen. Begrijpt u?” “Ja. Maar?” “Maar als je een kind opvoedt zoals Alfons u heeft opgevoed, zonder liefde, zonder aandacht, zonder affectie, met voortdurend misbruik en lijfelijke straffen zonder gegronde reden, dan is het enige dat je hun leert: haat. Waardoor je het onmogelijk maakt voor je kind om harmonieus op te groeien en zinvolle banden te smeden met medemensen of liefdevolle relaties op te bouwen of zelfs om hun leven op het spel te willen zetten om de wereld beter te maken of te beschermen.” “Interessant”, zeg ik en ik meen het. “Bedankt. De reden waarom u bent wie u bent is enerzijds te wijten aan de genen van Alfons Callens en anderzijds aan de manier waarop hij u heeft mishandeld, zowel fysiek als psychologisch.” Ik knik begripvol. “Samenvattend. Een deel van wie u bent geworden is genetisch bepaald. Het andere deel komt voort uit uw opvoeding”, herhaalt hij zichzelf. Maar ik reageer niet, want hij is op dreef. “Wat evenwel niet betekent dat uw eigen kinderen en kleinkinderen een kloon gaan worden van uzelf. Dat zal grotendeels afhangen van hoe u en uw echtgenote hen opvoeden.” Hiervan moet ik effe slikken. Ik snuif en veeg mijn ooghoek droog. Hij wacht eerbiedig tot ik mezelf weer in de hand heb.

23


“Hebt u zelf kinderen, dokter?”, leg ik de bal in zijn kamp. “Nee.” “Jammer.” “Misschien wel, ja”, zegt hij, dromerig naar het raam kijkend. “Maar gaat u maar door met uw verhaal”, moedig ik hem aan. “Goed. Het andere… laat ons zeggen, probleem, is dat u lijdt aan een paranoïde persoonlijkheidsstoornis.” “Ook al”, zucht ik. “Tja.” “Ik wil u niet onderbreken. Doe maar”, moedig ik hem aan. Hij zegt niet ‘euhmm’, maar schraapt zijn keel. Hij leert snel, dokter Huybrechts. “De algemene regel voor iemand die aan dat soort stoornis lijdt, is dat hij niemand vertrouwt, dat hij niemand te dichtbij laat komen én dat hij iemand die hem kwaad heeft berokkend nooit meer kan vergeven.” Ik knik goedkeurend. Ben echt wel onder de indruk van het vakmanschap van deze man. Blij dat ik gekomen ben. “Als iemand kritiek levert, dan reageer je met boosheid en je gaat dadelijk in de tegenaanval en als iemand je vernedert, dan móét je wraak nemen.” Hij kijkt me aan op zoek naar bevestiging. Die geef ik hem met mijn ogen. Zijn zelfvertrouwen piekt. Hij neemt zelfs een aanvallende houding aan. Plant zijn ellebogen op het glimmende bureaublad en duwt zijn vingertoppen tegen elkaar. “Ongeveer één procent van de mannelijke bevolking lijdt aan een paranoïde persoonlijkheidsstoornis en ongeveer drie procent aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis”, zegt hij op het gewichtige toontje van de vakman die het allemaal al heeft meegemaakt. “Voorts is er nog een heel kleine groep van mensen die het allebei hebben. En het is dat unieke toeval dat u gedreven heeft

24


om te doen wat u heeft gedaan en er tevens voor zorgt dat u nog lang kunt doorgaan met wat u doet. Zonder gepakt te worden.” Deze laatste woorden klinken dan weer alsof hij een gekke verzamelaar is die een uitzonderlijk exemplaar van wat dan ook aan zijn collectie heeft kunnen toevoegen. “Bedankt. Ik apprecieer dat u uw tijd genomen hebt voor mij.” “Graag gedaan”, zegt hij. De opluchting straalt van hem af. Hoewel ik vermoed dat hij me geen opvolgingsgesprek gaat proberen aan te smeren. Hij wil me de hand drukken, maar ik ben nog niet klaar. “Ik ben vermoedelijk de eenzaamste mens op aarde. Ik weet nu ook waarom. En u hebt gelijk. Behalve mijn kinderen heb ik niemand om wie ik echt geef. Ik heb geen echte vrienden of een voedende relatie en dus verlies ik elke keer opnieuw. En vermits er geen liefde in mijn leven is, heb ik iets nodig om dat gebrek te compenseren, en dus vervang ik de liefde door het enige dat ik ken. Haat.” “Opgekropte haat”, zegt hij. “Zo is het allemaal begonnen.” “Ja”, beaam ik. Ik haal mijn Smith & Wesson uit mijn tas en schroef er traag en beheerst een geluidsdemper op. De kraaloogjes van dokter Huybrechts puilen dermate uit dat ze bijna het glas van zijn bril raken. Hij hapt naar adem. Kijkt naar het openstaande venster. Naar zijn verwilderde achtertuintje. “Nu de cirkel rond is, wordt het tijd dat ik ga”, zeg ik. De opluchting die zich in zijn schrale lijf manifesteert, is immens. “Meneer Callens! Wacht!”, piept hij schril. “Doet u dat toch niet! Er is voor alles een oplossing en…” “Dokter”, probeer ik hem gerust te stellen. “Wees niet ongerust. Ik ben heus niet van plan om zelfmoord te plegen.”

25


Opluchting en ongeloof. Die twee liggen verbazingwekkend dicht bij elkaar. Zeker als iemand de loop van een pistool op je hoofd richt. “Me… meneer… Klein”, hakkelt hij. “Maakt u zich alsjeblieft geen zorgen. Ik ben gebonden door het beroepsgeheim.” “Ik ook.”

26


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.