Waes 2 issu

Page 1

2


2 ONWEERSTAANBARE REISVERHALEN VAN TOM WAES


“Waar kunnen we (niet) naartoe?� Onderweg Aangenaam verrast Op onze hoede Planeet Aarde Absurdistan Wanhoop Hoop Van hot naar her Info landen

9 19 37 65 93 87 117 141 157 171


2

NORTH DAKOTA GEORGIË

WASHINGTON IDAHO

MONTANA CHINA HAÏTI BANGLADESH

VENEZUELA SIERRA LEONE

TUVALU


“Waar kunnen we (niet) naartoe?”


“ Wa ar kunnen we (nie t ) na artoe?”

Met elk nieuw seizoen van Reizen Waes wordt de zoektocht naar originele en interessante bestemmingen een grotere uitdaging. We zijn er ons van bewust dat onze avonturen in Turkmenistan en Noord-Korea het publiek wellicht nog het langste zullen bijblijven, maar van dat soort absurde dictaturen die voor de buitenwereld een grote onbekende zijn, vind je er niet zoveel meer. Equatoriaal-Guinea is er nog zo één, maar al van bij de eerste voorzichtige pogingen tot toenadering met dat land, werd ons duidelijk gemaakt dat daar geen cameraploegen worden geduld. Zelfs toen daar begin 2015 de Africa Cup, het Afrikaanse landenkampioenschap voetbal, werd georganiseerd, mocht er amper gefilmd worden buiten de stadions. De vraag is trouwens of er wel zoveel te beleven was geweest in Equatoriaal-Guinea. Het criterium onbekend zijn is in zijn eentje geen garantie op boeiende televisie. En dat blijft toch nog altijd de bedoeling. Ook het uitgangspunt is hetzelfde gebleven: de mensen in de huiskamer laten zien waarom landen die ze uit zichzelf niet snel zouden bezoeken, al dan niet een toeristisch bezoekje waard zijn.

RISICO’S INSCHATTEN Tijdens de voorbereiding stelden we echter vast dat de wereld in amper drie jaar tijd enorm veranderd is. Bij het eerste seizoen klonk het nog enthousiast: “Joepie, waar gaan we nu eens naartoe?” Maar dat werd steeds meer: “Waar kunnen we niet naartoe?” Voor de vorige reeks hebben we bijvoorbeeld een aflevering in Pakistan moeten annuleren (een soort roadtrip over de Karakoram Highway) omdat de regio nog te explosief was. Dit keer wilden we graag naar Bamyan, een bergachtige streek in Afghanistan die cultureel altijd wat geïsoleerd bleef en zich is blijven verzetten tegen de taliban. In de jaren 60 en 70 was Bamyan een geliefkoosde tussenstop voor hippies die van India naar Afghanistan reisden, én… een populair skioord. Vandaag wil een organisatie die skivakanties nieuw leven inblazen, wat van Bamyan een ideale Reizen Waes-bestemming maakte. Tot bleek dat we sowieso op Kaboel moesten landen om daar te geraken. De luchthaven van de Afghaanse hoofdstad is wel uitermate streng beveiligd – je kunt er zelfs overnachten, zodat je de stad niet in moet – maar de Belgische ambassade in India, die ook bevoegd is voor Afghanistan, keurde het idee af wegens te gevaarlijk. Dan weet je genoeg. Het heeft 11


“ Wa ar kunnen we (nie t ) na artoe?”

geen zin om onverantwoorde risico’s te nemen, hoe ver je ook al staat met de research. In dit geval was dat heel ver: het hele logboek lag al vast, alleen de vliegtickets waren nog niet besteld. Ons dossier moet helaas zo volledig mogelijk zijn vóór we naar een ambassade stappen, zodat we die makkelijker kunnen overtuigen. Maar soms blijken al die inspanningen een maat voor niets, en dat is vooral erg voor de redactie. Zeker als achteraf blijkt dat er een skiwedstrijd heeft kunnen plaatsvinden zonder enig incident.

de crew en ik een dag eerder nog aan de Starbucks in de vertrekhal van Zaventem stonden, klaar om naar Georgië te vertrekken. Geloof het of niet, maar toen heb ik nog tegen klankman Pascal gezegd: “Hier kun je eigenlijk toch ook gewoon binnenstappen met een machinegeweer en iedereen afknallen, zoals in Le Bataclan in Parijs?” Een dag later kregen we in Georgië te horen welk drama zich in ons land had afgespeeld. Ik zat er helaas niet ver naast.

Niet dat we ons snel laten afschrikken. Als de ambassade zegt: “Het kan, maar pas op”, dan wagen we het erop. Zeker als we begeleid worden door een fixer die van wanten weet, zoals in Venezuela. We hadden zo veel signalen gekregen dat het weleens gevaarlijk kon zijn om er opzichtig rond te lopen met een cameraploeg, dat we een speciale vergadering hebben belegd met alle crewleden. Uiteindelijk werden we overtuigd door fixer Yesman, die ons vanuit Venezuela op het hart drukte dat een trip onder de strikte veiligheidsvoorwaarden geen problemen mocht opleveren. Dat bleek ook ter plaatse. De voortdurende waakzaamheid maakte er een vermoeiende trip van, maar zolang ik de situatie zelf in de hand heb of zelf kan inschatten wat de risico’s zijn, ben ik niet snel bang. Dan vormen aanslagen een gevaar van een totaal andere orde. Een maand voor we naar Bangladesh vertrokken, waren er in de straten van Dhaka twee bommen ontploft – de armoede in dat land is blijkbaar een voedingsbodem voor terroristen, die geen andere uitweg vinden. De redactie, die in de aanloop naar een reis met haar neus op de lokale actualiteit zit, ontdekte ook dat verschillende bloggers die gepleit hadden voor meer vrije rechten, op gruwelijke wijze om het leven waren gebracht door inbrekers. Als je specifiek opzoekingswerk verricht naar de potentiële risico’s, zijn dat natuurlijk het soort berichten waar je op uitkomt, dus is het altijd moeilijk in te schatten hoe gevaarlijk het écht is. Ook in het geval van Bangladesh was het uiteindelijk fixer Roni die ons heeft gerustgesteld. We hebben tijdens ons verblijf amper of geen dreiging ervaren, tenzij misschien in het helse verkeer. En toch… Een half jaar na ons bezoek aan Dhaka vond daar een gijzeling plaats in een restaurant: 22 doden, vooral buitenlanders.

OPENTREKKEN

Is absolute veiligheid stilaan geen illusie? Zelfs ons kleine landje werd in 2016 opgeschrikt door verschrikkelijke aanslagen. De ironie wil dat 12

Met Bangladesh en Venezuela heb ik al twee uiteindelijke bestemmingen vermeld die niet bepaald een garantie boden op een plezierreisje. En dat gold ook voor enkele andere landen die de selectie hebben gehaald. Haïti mag dan in de Caraïben liggen, zes jaar na de zware aardbeving was het maar de vraag in welke mate dat land al klaar was om toeristen te ontvangen. Idem dito voor Sierra Leone, dat na een jarenlange burgeroorlog een ebola-epidemie te verwerken kreeg. De eilandengroep Tuvalu is dan weer het eerste land dat onder water zal komen te staan als het zeepeil blijft stijgen. Dat we bij zoveel landen zijn terechtgekomen die de perceptie op z’n minst wat tegen hebben, is eigenlijk organisch zo gegroeid. Het was geen bewuste keuze. Maar het bood ons wel de gelegenheid om Reizen Waes inhoudelijk wat open te trekken. In deze derde reeks hebben we meer het grotere verhaal achter een land proberen te vertellen. Misschien is dat in bepaalde gevallen wat ten koste gegaan van natuurpracht en avontuurlijke kicks, en zelf heb ik me bij momenten zorgen gemaakt of er wel voldoende ruimte overbleef voor humor. In sommige landen, zoals Haïti, viel er bijvoorbeeld niet veel te lachen. Daar hebben we duidelijk laten zien wat een disfunctioneel land dat is. Soms vrij direct en rauw, en dan laat ik de geëngageerde en opstandige idealist in mij aan het woord, in de hoop dat die harde realiteit ook empathie teweegbrengt bij de mensen voor de buis. Maar ook met een gezonde dosis ironie. Corruptie en praktische ellende kunnen soms op de lachspieren werken. Het evenwicht tussen informatie en entertainment was zelden zo moeilijk te bewaken als tijdens dit derde seizoen. We hebben bijvoorbeeld lang getwijfeld over Bangladesh, waar de bevolking echt weinig heeft om zich aan op te trekken. Als ik geconfronteerd word met extreme armoede, dan 13


“ Wa ar kunnen we (nie t ) na artoe?”

wil ik gerust mijn ontreddering laten zien, maar er moet meer zijn dan alleen maar miserie. Er zijn tal van Afrikaanse landen waar de wantoestanden zeker eens in de schijnwerpers mogen staan, maar dat is niet de taak en de missie van Reizen Waes. Daar moeten echte journalistieke documentairemakers zich in verdiepen, want in ons format schrikt te veel negativiteit af. We waren in het eerste seizoen al in Zuid-Soedan geweest en daar hadden we de chaos en de corruptie sterk genoeg geïllustreerd. Daarom zijn we ook zo blij met de aflevering over Sierra Leone, omdat dat Afrikaanse land symbool staat voor hoop. Mijn bezoek aan Kenema, het stadje dat het zwaarst getroffen werd door de ebola-epidemie, werd een van de sterkste positieve ervaringen van de hele reeks. De roadtrips door Georgië, het noorden van de Verenigde Staten en China speelden een grote rol in dat belangrijke evenwicht tussen een lach en een traan. Zelfs al kozen we in die twee laatste landen niet voor het meest voor de hand liggende traject, we werden er zoals verwacht op een meer dan gezonde dosis absurditeit getrakteerd. En als bepaalde situaties of ontmoetingen een tragisch kantje hadden – denk aan de ingebakken paranoia in de Lost States of de censuur tijdens ons bezoek aan de Drieklovendam – dan zijn we er goed in geslaagd om daar op zijn minst een tragikomisch item van te maken. Hoe dan ook werden we in Georgië, de USA en China op een typische Reizen Waes-manier tegelijk verwonderd en aan het denken gezet. De ideale mix.

MET DANK AAN… Dat het derde seizoen van Reizen Waes opnieuw die ideale mix heeft weten te bereiken, is in grote mate de verdienste van de redactie bij productiehuis De Mensen. Maandenlang, en onder het waakzame oog van producer Bart, hebben Jesse, Tomas, Ute, Jonas en Karolien gespeurd, gegraven, gebeld, gemaild, onderhandeld en geboekt, zodat de crew en ik zonder al te veel praktische zorgen en zo onbevangen mogelijk naar onze bestemmingen konden afreizen. Een bijzonder woord van dank ook aan alle mensen van de montage en de postproductie, die er keer op keer in geslaagd zijn onze belevenissen in een klein uurtje samen te ballen, met aandacht voor – alweer – een goed evenwicht en de juiste sfeer. Het is fantastisch om op zo’n gedreven team te kunnen rekenen. 14

Ook dit seizoen heeft de redactie weer een vette kluif gehad aan de zoektocht naar de ideale fixer/gids. Het moeten mensen zijn die met ons willen meedenken en die moeten snappen dat wij niet altijd de platgetreden paden willen bewandelen. Uit respect voor hun werk zijn wij zelf ook wel bereid om in te gaan op hun soms klassieke toeristische voorstellen, maar zelfs daar leggen wij soms andere accenten dan zij zelf verwachten. Een mooi voorbeeld daarvan is de rondleiding in de namaak-Taj Mahal in Bangladesh, waar we veel meer aandacht hadden voor de geschifte bouwheer dan voor de bezienswaardigheid op zich. De fixers begrijpen ook niet altijd waarom we bepaalde situaties willen filmen die voor hen de dagelijkse realiteit zijn, zoals de verschrikkelijke verkeerschaos in Dhaka. Anderzijds waren sommigen meer dan bereid om de minder fraaie kanten van hun land te laten zien, omdat ze zelden of nooit internationale aandacht krijgen. Dat was bijvoorbeeld duidelijk in Bangladesh, Haïti, Venezuela of aan de grens tussen Georgië en Zuid-Ossetië, waar we getuige waren van situaties waar de gemiddelde Belg geen benul van heeft. Eén ding is zeker, zonder de hulp van de fixers/gidsen/vertalers/ gastheren zouden we een pak hulpelozer zijn. Ik ben Roni, Tefiti, David, Handy, Abdulai, Yesman en Jorge, Wendy en Dolma dan ook uitermate dankbaar voor hun inspanningen, flexibiliteit, overgave en gastvrijheid. En dan zijn er natuurlijk nog de crewleden die me vergezellen naar alle uithoeken van de wereld. We zijn elke keer maar met z’n vieren - een regisseur, een cameraman, een klankman en ikzelf – maar omdat we zo’n geoliede machine vormen, hoeven we geen uitdaging uit de weg te gaan. Ik verbaas me er nog steeds over hoe we door de jaren heen op elkaar ingespeeld zijn geraakt en vaak zonder woorden aanvoelen hoe we een bepaalde gebeurtenis of situatie in beeld moeten brengen. Het beste bewijs werd dit seizoen geleverd tijdens de roadtrip door China. Want geloof me, het is echt geen evidentie om drie weken lang met elkaar in een bus te zitten. Dat kun je alleen als je elkaar door en door kent en vertrouwt. Het doet ook deugd om de meest uiteenlopende en vaak heftige emoties te kunnen delen met mensen op wie je door dik en dun kunt rekenen. Een redacteur wees me er eens op dat als ik naar het thuisfront bel, ik het vaak heb over ‘we’: “We hebben dit of dat gezien. We hebben ons kapot gelachen. We waren er niet goed van.” Dat is geen toeval. Merci Bert, Jeroen en Sander. Merci Jef, Nico en Philippe. Merci Pascal, Joris en Johan. Het was me weer een eer en een genoegen. 15


Dankzij seizoen 3 van Reizen Waes heb ik onze wondere wereld opnieuw een stukje beter leren kennen. Wie weet, ben ik er zelfs weer een beetje wijzer van geworden. Hopelijk hebben de acht nieuwe bestemmingen u ook beroerd en biedt dit boek u extra stof tot lachen, wegdromen‌ en af en toe ook wat mijmeren.

TOM WAES

16


Onderweg


Onderweg

De opnames van het derde seizoen van Reizen Waes waren voor de crew en mezelf waarschijnlijk de zwaarste tot nu toe. Fysiek én mentaal. Dat had gedeeltelijk te maken met de niet bepaald rooskleurige situaties waarmee we in bepaalde landen geconfronteerd werden. Schrijnende armoede of corruptie hakken er op den duur wel in, terwijl de wetteloosheid in Caracas ons met de nodige stress opzadelde. Daarover later meer. Maar er is ook het reizen zelf. En geloof me, we hebben dit keer héél wat kilometers afgelegd.

DE ANDERE KANT VAN DE WERELD Neem nu Tuvalu. Naar deze eilandengroep in de Stille Oceaan, gelegen op 3.500 kilometer van Australië, reizen maar een duizendtal mensen per jaar. Niet verwonderlijk, als je er dertig uur vliegen voor over moet hebben, gespreid over meerdere dagen. In ons geval stegen we op een zaterdagochtend om 10 uur ’s morgens op in Brussel, richting New Jersey (Newark). Van daar kruisten we het Amerikaanse luchtruim richting Los Angeles, waar we overnacht hebben in een hotel. Daarna vlogen we naar Nadi op de Fiji-eilanden, via een ‘binnenlandse’ vlucht naar Suva Nausori en ten slotte van daaruit naar Funafuti, het belangrijkste atol en tevens de hoofdstad van Tuvalu. Daar zijn we geland op dinsdag, om 11.20 uur plaatselijke tijd. Een tripje dat kan tellen. Daar kwam nog bij dat ik niet eens honderd procent zeker was dat ik ergens onderdak zou krijgen. De crew zou wel op hotel slapen, maar zelf wilde ik graag nog eens logeren bij echte locals thuis. De redactie had via e-mail en sociale media bij een aantal mensen nagevraagd of ik ergens terecht zou kunnen. Slechts één persoon heeft daarop gereageerd: Tefiti, die als ambtenaar voor de overheid bleek te werken. Hij liet verstaan dat ik welkom was bij hem thuis. Tenminste, dat maakten we op uit het erg moeizame telefoongesprek dat we met hem voerden. Er zat zes of zeven seconden vertraging op de verbinding, wat een vlotte communicatie niet echt ten goede kwam. Bovendien was zijn Engels niet zo goed verstaanbaar en was het niet evident om hem duidelijk te maken wat een tv-ploeg uit België, een land waar hij misschien nog nooit van had gehoord, kwam zoeken aan de andere kant van de wereld. Toen we hem nadien, via e-mail, vroegen of hij ons eventueel een impressie kon bezorgen van zijn accommodatie, liet een antwoord op zich wachten. Het was 21


Onderweg

evenmin duidelijk of hij ons aan de luchthaven zou komen opwachten. De verblijfplaats was niet de enige onzekere factor. Door de moeilijke telefoon- en internetverbinding met Tuvalu hadden we geen enkele concrete praktische afspraak kunnen maken over wat we in Fongafale – zo heet het dichtstbevolkte eiland van Funafuti – zouden doen. Veel kon er hoe dan ook niet te beleven zijn, want het eiland is maar 12 kilometer lang en tussen de 10 en 400 meter breed. Toch konden we niet anders dan er een week te blijven. Er zijn maar twee vluchten per week naar Funafuti, en het had geen zin om heen en terug samen een week onderweg te zijn voor een verblijf van amper drie dagen. Kortom, de reis naar Tuvalu was over de hele lijn een (heel verre) sprong in het ongewisse. Spannend. Maar zo heb ik het graag. De trip alsnog annuleren was sowieso geen optie. Voor reeks 2 stonden we vertrekkensklaar voor een reis naar Nauru, een nog kleinere eiland­ staat in de Pacific, toen we te horen kregen dat we toch geen visums kregen. Blijkbaar wilde de overheid geen pottenkijkers in de offshore asielcentra op Nauru waar Australië zijn bootvluchtelingen onderbrengt (en waar ze volgens recente berichten slecht behandeld, mogelijk zelfs mishandeld worden). Dat die reis geschrapt werd, was vooral slecht nieuws voor de rest van de crew, die twee weken werk plots door de neus geboord zag. Dat konden we hen geen tweede keer aandoen, dus zijn we toch maar op goed geluk naar Tuvalu vertrokken. Over die verblijfplaats maakte ik me geen al te grote zorgen. Als Tefiti zijn kat zou sturen naar de luchthaven, kon het niet lang duren vooraleer we hem zouden vinden. Qua inwoners is Fongafale te vergelijken met een klein Vlaams dorp, dus we zouden snel in het oog springen. Wellicht was dat ook de redenering van Tefiti zelf: “Wij zitten hier letterlijk vast, we kunnen nergens heen. Dus kom maar gewoon.” Eenmaal ter plaatse bleek het Tefiti’s zoon David te zijn die me met zijn brommer kwam afhalen. Hij bracht me naar zijn huis, dat er heel degelijk uitzag, maar opvallend leegstond. Tefiti en zijn gezinsleden, die me ontvingen met een vreemde combinatie van gastvrijheid en verlegenheid, waren samen een welkomstmaaltijd aan het bereiden… op de grond. Op het gelijkvloers waren amper meubelen te bekennen. Op Tuvalu is er natuurlijk geen Ikea… Een buffetkast of een grote tafel laten invliegen kost een fortuin, en op de eilanden is niet genoeg hout te vinden om de hele bevolking van meubelen te voorzien. Hun sobere levensstijl is dus 22

vooral te wijten aan hun isolement. Als je zo afgezonderd woont, leer je vanzelf genoegen nemen met minder luxe. “We leiden een eenvoudig bestaan met sterke familiebanden”, verduidelijkte Tefiti. “Daarom wonen we met onze zes kinderen onder één dak. Pas als mijn oudste dochter trouwt, mag ze het huis verlaten. Gebeurt dat niet, dan blijft ze hier wonen. Als een parasiet.” Waarna mijn gastheer in een aanstekelijke lach schoot. Droge humor dus, dat beviel me meteen. Wat die sobere levensstijl betreft, wachtte me boven nog een andere verrassing. Er stond wel een bed, maar daarop lag geen matras. Ik moest dus een week op een houten plank slapen! De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik twee keer in het hotel van mijn team ben gaan overnachten, kwestie van toch een beetje uitgeslapen mijn job te kunnen doen. Voor zover er iets te beleven viel, tenminste. Met de brommer was ik in een halfuur het hele eiland rondgereden. Er zijn twee heel mooie plekken op Fongafale – op een bepaald moment reed ik met mijn brommer op een zandstrook met aan de ene kant de oceaan en aan de andere kant een lagune. Maar een aards paradijs? Nee, dan zijn er aantrekkelijkere bestemmingen dan deze 15.000 kilometer van België verwijderde archipel. Op sommige plaatsen deed het eiland me zelfs denken aan een achtergestelde wijk. Het is echter vooral door het beklemmende gevoel – ondanks de open zee eromheen – dat ik er nooit ofte nimmer zou kunnen wonen. Het isolement is er enorm tastbaar. Ook digitaal… Ik begreep al snel waarom de contacten vooraf zo moeizaam waren verlopen. We zijn intussen op heel wat plaatsen geweest en hebben soms tot onze verbazing vastgesteld dat er bijna overal ter wereld televisie, internet of mobiele telefonie voorhanden is. Maar in Tuvalu bleek dat allemaal niet zo vanzelfsprekend. Tefiti had bijvoorbeeld geen eigen internetverbinding, en hij was lang niet de enige. Het toeval wil dat ik tijdens ons verblijf op Tuvalu een artikeltje moest schrijven voor Het Nieuwsblad. Aan tijd geen gebrek daar, maar om het artikel in België te krijgen, moesten we een heuse queeste naar een degelijk werkende internetverbinding ondernemen. In de buurt van het overheidsgebouw bevond zich één wifibakje, waar vanaf zeven uur ’s morgens de jongeren samenkwamen om met hun gsm te kunnen surfen. Maar een optimale connectie leverde dat bakje niet op. 23


Onderweg

In het enige hotel van het eiland werden wel speciale kaarten verkocht met ‘surfwaarde’ in plaats van belwaarde. Op die kaarten moest ik een code tevoorschijn krassen die me toegang zou verschaffen tot sneller internet. Probleem: die codes waren zo slecht gedrukt dat ze zo goed als onleesbaar waren. “Is het een j of een g, een b of een d?” Op het hele eiland waren maar twee mensen te vinden die de codes konden ontcijferen. Een mevrouw die normaal gezien achter de balie van het hotel stond, maar nu blijkbaar onvindbaar was. En… een gevangene. De bajesklanten van Tuvalu kunnen geen kant uit, dus mogen ze elke avond een partijtje voetballen naast de landingsbaan en voeren ze allerhande gemeenschapswerk uit, zoals de straten schoonmaken. Toen die ene codekraker aan het hotel voorbijkwam, grepen we hem dan ook bij de kraag om ons te helpen. Maar zelfs met die code werkte het internet nog verschrikkelijk traag. Maar echt ver-schrik-ke-lijk traag. Als je een website bezocht, duurde het eeuwen voor die helemaal was ingeladen. Zelfs op Pitcairn, het afgelegen Britse eilandje dat ik in het eerste seizoen van Reizen Waes bezocht, ging het vlugger. Ten slotte stelde Tefiti me voor om het eens te proberen bij het ministerie van Media. Als er één plaats was met een vlotte verbinding, moest het daar wel zijn. Met een usb-stick trokken we naar het ministerie, waar de bureaus inderdaad degelijk uitgerust bleken. De computers oogden niet meer hypermodern, maar er stonden wel enkele servers op volle toeren te draaien. Alleen stelden we tot onze ontzetting vast dat achter die computers vier kerels met enorme koptelefoons op hun hoofd ongestoord tegen elkaar zaten te gamen. Met hun vieren namen ze dus het grootste deel van de bandbreedte in, waardoor de rest van het eiland geduld moest oefenen! Er zat niets anders op dan te wachten tot pakweg drie uur ’s nachts om mijn artikel vlotjes naar België te sturen. De communicatie met de redactie op het thuisfront stond dan ook op een laag pitje. Normaal gezien hebben wij bijna dagelijks contact met elkaar, maar in Tuvalu bleef dat noodgedwongen beperkt tot één kort mailtje: “Goed aangekomen, verblijf bij Tefiti valt mee.” Dat hielp wel om het isolement van de Tuvaluanen aan den lijve te ondervinden en begrip te hebben voor het ietwat lagere tempo waarin ze leven…

24

AND I WILL DRIVE 5.000 MILES… De weg naar Tuvalu (en terug) was dus lang, maar veel zijn we er niet ‘onderweg’ geweest. Dat zou wel even anders worden tijdens onze volgende reizen… Maar goed, als je roadtrips plant door Georgië en reusachtige landen als de Verenigde Staten en China, weet je op voorhand wel een beetje waar je aan begint. Nadat we in het tweede seizoen Route 65 hadden gevolgd om onder meer een impressie te krijgen van de Amerikaanse Biblebelt, besloten we dit keer om het wat noordelijker te zoeken. Vanuit Fargo, de grootste stad van North Dakota, reden we via Montana en Idaho naar de staat Washington, aan de westkust. Een tocht van 2.500 kilometer door de zogenaamde Lost States van Amerika. Ver van het Witte Huis en aangeschurkt tegen de Canadese grens, houden die staten er hun eigen, nogal conservatieve mentaliteit op na. Wanneer je door de eindeloze bossen of maïsvelden rijdt – North Dakota wordt de graanschuur van Amerika genoemd – begrijp je al snel waarom dat gebied het geliefkoosde toevluchtsoord is voor mensen die het liefst hun eigen boontjes doppen. Toegegeven, na een paar honderd kilometer wil je weleens iets anders zien dan maïs, koeien en ranches, maar dan bedient Amerika je op je wenken. In Montana en Idaho, aan de voet van de Rocky Mountains, was het genieten geblazen: uitgestrekte bossen, felblauwe meren, glooiende wegen met bergen op de achtergrond. Die variatie maakt van de USA een van mijn favoriete landen om door te cruisen. Zeker als je zelf mag rijden, en dat doe ik meestal ook. Als ik aan het stuur zit, heb ik namelijk de touwtjes in handen. Als iets mijn aandacht trekt, kan ik zelf beslissen om een afslag te nemen of halt te houden in een dorpje. Dat verhoogt het spontane roadtripgevoel van de reis. Toch heeft mijn hart een paar keer gebloed tijdens deze reis. De pijlen naar Yellowstone National Park en Glacier National Park moest ik links laten liggen. Slechts één bergpas scheidde ons van die adembenemende natuurreservaten, maar ze stonden helaas niet op het programma. Best begrijpelijk, want Reizen Waes wil geen natuurdocumentaires maken. Met Alaska hadden we bovendien al een kampeeravontuur beleefd. Maar ik was nog nooit in die parken geweest, en als je er dan zo dichtbij bent, wil je er toch graag een ommetje voor maken. Al was het maar voor een paar reisshots. Ooit kom ik er terug, dat staat vast. 25


Onderweg

Het grootste nadeel van een roadtrip door Amerika is de snelheidsbeperking. Op de meeste plaatsen mag je maar 90 kilometer per uur rijden. Frustrerend weinig, als je in totaal 2.500 kilometer voor de kiezen krijgt. En het gaspedaal wat harder induwen, is in de States geen goed idee. Tijdens een eerdere reis – door Death Valley nota bene – hoorde ik plots dat typische, korte geloei van een sirene achter me. Ik had in dat gebied geen kat of prairiehond bespeurd, maar uit het niets doemde wel een politiepatrouille op in mijn achteruitkijkspiegel. Hoe ze het doen, weet ik niet, maar als je het waagt om de maximale snelheid te negeren, zul je in Amerika niet ver geraken.

DRIE WEKEN IN EEN BUSJE De reis van Fargo naar Seattle was echter klein bier in vergelijking met het huzarenstukje dat we in China hebben neergezet. Die grootmacht is voor veel mensen – ook voor mij tot voor kort – nog een opvallend blinde vlek, dus vonden we het hoog tijd om die eens te verkennen. Alleen: China is zo onmetelijk groot dat we een originele insteek moesten vinden. We wilden wegblijven van platgetreden paden zoals de Chinese muur. Tegelijk beseften we dat we geen representatief beeld van China konden ophangen in één aflevering van 45 minuten, want dan moet je je bijna beperken tot één bepaald gebied of één wereldstad. Zo kwamen we op het idee om met een busje van het oosten van het land naar het westen te reizen: van Shanghai naar het grensgebied met de autonome regio Tibet. De bedoeling was om een inkijk te geven in het binnenland van China. Niet alleen het platteland of de afgelegen gebieden, maar ook enkele enorme steden waar we in het Westen amper al van hebben gehoord. Een ambitieus idee, want de afstand tussen Shanghai en Tibet bedraagt in vogelvlucht 4.000 kilometer. Het was dan ook niet makkelijk om een fixer of gids te vinden die ons over hele traject wilde vergezellen. Ook Wendy vond het een geschifte onderneming. “De meeste mensen nemen de trein of het vliegtuig”, zei ze. “Maar het kan weleens een leuk avontuur worden.” En dus sprong ze in de auto. Wij kozen bewust opnieuw voor een roadtrip omdat je met de auto meer vrijheid hebt om te stoppen waar je wilt. Tenminste, dat was de bedoeling. Al tijdens de research voelde de ploeg voortdurend hoe de Chinese 26

overheid de touwtjes strak in handen hield. Het land heeft niet voor niets een heel bedenkelijke reputatie als het op persvrijheid aankomt. Het viel onze redacteurs op hoe moeilijk het was om buiten de klassieke toeristische bestemmingen in China interessante informatie te vinden. Alles wordt nogal droog en objectief beschreven, zelden wordt iets als ‘maf’ of ‘leuk’ beschouwd, laat staan als ‘vreselijk’. Het was bovendien niet altijd makkelijk om het Chinees correct te ontcijferen. Daarvoor kwam Wendy wel van pas, al ondervond ook zij behoorlijk wat moeite om concrete afspraken te fixen. Als buitenlandse tv-ploeg moesten we vooraf doorsturen wat we allemaal wilden bezoeken, waarna het wachten was op toelatingen op alle denkbare niveaus: nationaal, provinciaal, regionaal, zelfs stedelijk. En één njet, op één van die niveaus, volstond om de hele procedure, met aangepast programma, opnieuw te moeten doorlopen. We werden langs alle kanten geremd in wat we wilden doen, waardoor onze uiteindelijke route eigenlijk het resultaat was van voortdurende bijsturingen en omwegen op vraag van de overheid. In Shanghai bijvoorbeeld wilden we graag de keerzijde van de modernisering en financiële opmars laten zien door een minder gegoede wijk te bezoeken. Daar kregen we geen toestemming voor “omdat daar momenteel een nieuwe weg wordt aangelegd”. Een drogreden, natuurlijk. Maar wel één waar we naar moesten luisteren, want het risico dat je bij de minste ongehoorzaamheid meteen je koffers moet pakken, is in dat soort landen te groot. En je brengt er je fixer mee in de problemen. Minder verrassend was dat onze interesse in het naar onafhankelijkheid strevende Tibet voor argwaan zorgde. Aanvankelijk was de reis door China in mei 2016 gepland, maar ze werd een eerste keer uitgesteld tot juli. En toen bleek Sichuan, de provincie die aan Tibet grenst, dwars te liggen. Daar wilden we graag het klooster van Seda bezoeken, een prachtige plek in de bergen waar 40.000 monniken samenwonen tussen oude Tibetaanse huisjes. In laatste instantie werd dat geweigerd, waardoor we even naar het zuiden van China moesten vliegen, om van daaruit opnieuw met een busje noordwaarts te trekken, richting Tibetaans gebied. Het was namelijk geen optie om onze roadtrip zomaar ergens in the middle of nowhere te beëindigen. We hadden een concrete eindbestemming nodig waar een verhaal aan vasthing. Alles samen hebben we bijna 6.000 kilometer afgelegd. Hoe dan ook de langste reis die we ooit hebben gemaakt voor Reizen Waes, in afstand 27


Onderweg

én in tijd. Drie weken zijn we onderweg geweest, en ik moet toegeven dat ik het toch enigszins had onderschat. Dit keer mocht ik het busje niet besturen, om verzekeringsredenen. Al na vijf minuten wist ik dat we niet over de beste chauffeur van China beschikten. Ik ben zelf een ervaren en, al zeg ik het zelf, degelijke chauffeur en dan voel je zoiets snel. Maar het zijn toch de enorme afstanden die het zo vermoeiend maakten. Het Chinese landschap is vaak impressionant, dat staat buiten kijf, maar het land is zo uitgestrekt dat je effectief urenlang door hetzelfde decor rijdt. Dan worden zelfs de mooiste bergen eentonig, het is niet anders. De strikt vooraf bepaalde route, netjes van A naar B, maakte de verplaatsingen er jammer genoeg niet opwindender op. Net daarom zijn het de onverwachte wendingen die vaak de grootste indruk op me maken. Zoals ons bezoekje aan het nogal afgelegen ‘barbecuerestaurant’ tussen de Drieklovendam en het natuurpark van Zhangjiajie. Tijdens die ook al eindeloze rit begon de honger ons parten te spelen. Voor ons vertrek naar China was het lokale eten een van de aspecten waar ik het meest tegenop zag, maar Wendy ontpopte zich tot de perfecte begeleidster als het op gastronomie aankwam. Ze beschikte over een haast feilloze neus voor kwaliteit en voedselveiligheid, wat bijzonder goed van pas kwam om de restaurants on the road correct in te schatten. Zij trok elke keer op verkenning naar binnen, soms zelfs tot in de keuken. Tot onze verrassing bleken de properste etablissementen achter de schermen vaak het minst hygiënisch en dus te mijden. Of kwam Wendy daar buiten met de melding: “Not for you.” Waarmee ze bijvoorbeeld een stoofpotje van hanenkammen of kippenpoten bedoelde. Omgekeerd schotelden de kleinste, sjofelste stalletjes ons vaak topgerechten voor, die we op één plek zelfs in afgeschreven autostoelen nuttigden. Over het eten hadden we dus niet te klagen – over het busje en de hotels gelukkig evenmin – en tijdens zo’n lange, vermoeiende reis is dat bijzonder welkom. Op die bewuste dag waren we ook al enkele wegrestaurants gepasseerd, maar die hadden de kritische Wendy-steekproef niet doorstaan. Om drie uur ’s namiddags zaten we dus nog altijd met knorrende magen. Tot we een kleine afrit passeerden naar een barbecuerestaurant. We waagden het erop, maar stelden na elke bocht vast dat er van een restaurant nog geen spoor was. Na een risicovolle rit van een halfuur over een smal paadje, kwamen we diep in de vallei eindelijk aan bij een soort 28

doe-het-zelf-picknickgelegenheid. Ondanks de afgelegen locatie was er veel meer volk aanwezig dan ik had verwacht. Vooral veel kinderen, die ons met zichtbare verwondering aankeken – of beter: aanstaarden. Ze fluisterden opgewonden tegen elkaar en konden hun ogen niet afhouden van de blonde haren van cameraman Jef. Toen sommigen zelfs onze huid aanraakten, begon het me te dagen: zou het kunnen dat deze kinderen nog nooit een blanke hadden gezien? Toen ik het hun vroeg, bleek ik gelijk te hebben. Een unieke ervaring vond ik dat, want op hoeveel plaatsen wordt een blanke nog als een rariteit beschouwd? Zoiets verwacht je eerder in Papoea-Nieuw-Guinea of Vanuatu dan in China. En zo ver van de bewoonde wereld zaten we nu ook weer niet. De meeste kinderen liepen er zelfs rond met een tablet. Op deze plek smolten het authentieke en het verwesterste China perfect samen.

GETOETER… In de Verenigde Staten en China waren het vooral de lange afstanden die het rondrijden zwaar maakten. Maar op enkele uitzonderingen rond de grote Chinese steden na, verliep het verkeer er tenminste vlot en – nog belangrijker – waren de wegen in perfecte staat. Dat scheelt een slok op de borrel, zoals we aan den lijve ondervonden in Bangladesh en Haïti. Dhaka, de hoofdstad van Bangladesh, is al drie jaar de op één na minst leefbare stad ter wereld, na Damascus in Syrië. Toen we Roni vroegen hoe dat kwam, vermeldde hij de lage levensstandaard, het gebrek aan degelijke sanitaire voorzieningen en het subtropische klimaat met de jaarlijkse moessonregens. Allemaal meer dan terecht, maar als ‘toerist’ kon ik daar na enkele uren al een vierde factor aan toevoegen: het verschrikkelijke verkeer! Niet verwonderlijk in een stad met maar liefst 15 miljoen inwoners. Om ons van de luchthaven naar het hotel te verplaatsen, stapten we in een van de honderden CNG’s die pas gelande reizigers stonden op te wachten. Een CNG is een soort driewieler op compressed natural gas. De meeste tv-ploegen huren voor hun verblijf in Bangladesh wellicht een jeep, maar wij wilden natuurlijk meteen van de couleur locale proeven. Alles voor de televisie! Hoewel zo’n CNG even comfortabel is als een sardienenblik, zeker als je er één deelt met klankman Pascal en al onze 29


Onderweg

bagage, hebben we onze keuze toch niet betreurd. Want in het wespennest genaamd Dhaka bleek zo’n compact karretje de enige manier om toch een beetje vooruit te komen. Geen vierkante meter straat blijft in de overbevolkte stad onbenut. Het verkeer zit bijgevolg muurvast, wat niemand belet om er duchtig op los te claxonneren, alsof dat ook maar enige zin heeft. En zodra je er uitstapt, word je omstuwd door honderden mensen, die letterlijk tot op tien centimeter van je gezicht komen staan. De Bengalezen lijken geen besef te hebben van persoonlijk ruimte, ongetwijfeld omdat ze zo op elkaar geperst leven. Zowel ikzelf als de andere crewleden zaten na twee uur Dhaka al helemaal op hun tandvlees. Het totale gebrek aan ademruimte, in combinatie met de broeierige hitte, werkte verstikkend en afmattend. Het is amper te geloven dat in deze stad – The Capital of the Riksja – duizenden mannen, zeven dagen op zeven, met een (niet-gemotoriseerde) riksja rondrijden. Nu ja, rijden… Het kostte ons een dik uur om vijf kilometer af te leggen. Ik heb tijdens ons verblijf heel even het stuur mogen overnemen en voelde meteen wat een zware fysieke arbeid die bestuurders moeten leveren. En dat in die waanzinnige drukte, waarin je voortdurend klem komt te zitten. Niet ongevaarlijk bovendien. Niemand van ons was er rouwig om dat we na enkele dagen de hoofdstad verlieten. Eindelijk weg van de massa, de chaos, de uitlaatgassen… Eindelijk zouden we echt kunnen ‘rijden’ en rustig kunnen genieten van wat het hinterland ons nog te bieden had. Dachten we. Want door de rijstijl van de Bengalezen, sloeg de angst ons meermaals om het hart. Hun geliefkoosde trucje is de zogenaamde ‘Indian brake’ of ‘Indische rem’. Dat bestaat erin dat ze helemaal níét remmen. Als ze in de verte een fietser of een ander rijdend obstakel zien, beginnen ze als een gek te toeteren. Dezelfde roekeloosheid hanteren ze wanneer ze inhalen. Zonder eerst te controleren of er geen tegenliggers op komst zijn, zetten ze hun manoeuvre in, waarna de wet van de sterkste geldt. Wie niet opzijgaat, wordt van de weg gereden. Zoals die ene vrachtwagen die we in de berm zagen liggen. Onder de wielen lagen de restanten van een winkeltje, we konden alleen maar hopen dat er niemand was omgekomen. Gids Roni vertelde ons dat er 20.000 verkeersdoden per jaar vielen in Bangladesh. Een rijbewijs is er wel verplicht, maar bij gebrek aan controle heeft bijna niemand er één. Er zijn zelfs jongens van vijftien jaar die zich op de openbare weg wagen. Niet bepaald geruststellend nieuws. Pascal 30

was achterin misselijk geworden en vroeg of hij voorin mocht zitten. Maar na een halfuur maakte hij van pure schrik alweer de omgekeerde beweging. Hij durfde niet voor zich te kijken. Voor alle duidelijkheid: ook in Bangladesh was ik niet de bestuurder. Al had ik daar maar wat graag het stuur overgenomen…

…EN GEPLOETER Ook in Haïti waren we opgelucht toen we hoofdstad Port-au-Prince achter ons konden laten, in dit geval omdat de armoede en corruptie op het gemoed begonnen te wegen. Gids Handy wilde ons maar wat graag meenemen naar een plateau in het binnenland waar de natuur naar verluidt magnifiek was. Ooit was op die plaats een Amerikaan beland die de lokale bevolking een bezigheid en een broodwinning wilde geven. Samen met enkele Haïtianen had hij de organisatie Expédition Haïti opgericht, die er excursies organiseerde. Een nobel initiatief, ware het niet dat de plek zo moeilijk te bereiken is… Het duurde niet zo lang vooraleer er een einde kwam aan het asfalt. We moesten ons een weg banen over onverharde wegen en dwars door riviertjes. Zoals wel vaker in Haïti, waande ik me ergens diep in Afrika. Wat eerst gewoon onbehaaglijk aanvoelde, groeide stelselmatig uit tot regelrechte ergernis. Want al snel kwamen we vast te zitten in de modder. Na wat geploeter kregen we het busje – niet eens een 4x4 dus! – opnieuw aan het bollen, maar niet veel verder reed de begeleidende jeep zich vast. In het volgende dorp werd een armetierig touw gevonden, waarmee we de jeep met heel veel moeite loskregen uit het slijk. Handy en zijn kompanen wilden koste wat het kost de reis voortzetten, waardoor ik begon te vermoeden dat zij nog een deel van hun geld moesten krijgen van Expédition Haïti. Maar ik had na drie uur oponthoud al lang begrepen dat verder rijden geen optie was. We konden op de gps op onze telefoon zien welke afstand we in een paar uur hadden afgelegd en hoeveel kilometer we nog voor de boeg hadden. Een simpele rekensom deed ons inzien dat we nooit op tijd ter plaatse zouden geraken. De lokale bewoners, die ons gesukkel met stijgende verbazing aanschouwden, bevestigden dat vermoeden. “En waar willen jullie precies naartoe? Helemaal naar daarboven? Vergeet het!” 31


Onderweg

Ik heb Jef nog gevraagd om onze drone op verkenning te sturen, maar ook verderop was de weg nog kilometerslang herschapen in een modderpoel. De situatie was er geen haar beter dan waar wij gestrand waren. We zaten dus volledig vast. Ik wilde best geloven dat het Haïtiaanse binnenland veel aantrekkelijks in petto had, maar als één stevige regenbui volstond om de enige weg naar het plateau onbruikbaar te maken, zou het toch nog even duren voor het toerisme een even hoge vlucht zou nemen als in de Dominicaanse Republiek, het enige buurland van Haïti. Uiteindelijk hebben we rechtsomkeer gemaakt en hebben we na een calvarietocht van maar liefst vijftien uur een klein hotelletje gevonden waar we konden slapen. Natuurlijk is dit in de eerste plaats een kwestie van gebrekkige infrastructuur. Het volstaat om die ene weg te asfalteren om een groot stuk van het land te ontsluiten. Dat gebeurt helaas niet. In het begin is dat nog best lachwekkend, maar na een tijdje slaat de frustratie en de ergernis toe. Maar ook Handy ging volgens mij niet helemaal vrijuit. Enerzijds had ik medelijden met hem, want hij was er echt op gevierd om ons na Port-au-Prince iets moois te laten zien. Hij botste voortdurend op de mentaliteit en de chaos die zijn land zo kenmerken en ging er op den duur zelf onder gebukt. Anderzijds had hij die slechte wegen toch kunnen voorzien? Waarom had hij dan niet voor een echte 4x4 gezorgd? Deze mislukte excursie was een typisch voorbeeld van hoe de Haïtianen er niet in lijken te slagen om vooruit te plannen. Ook in Cap-Haïtien maakten we op dat vlak een straffe stoot mee. Na een lekke band stapte de chauffeur uit. Hij propte een vod tussen de velg en de band en pompte de band weer op. Wat men noemt ‘een voorlopige oplossing’. Toen we even verder halt hielden om wat water in te slaan, zei ik tegen die kerel: “Je band is weer aan het leeglopen. Je kunt hem maar beter vervangen of deftig herstellen, want straks moet een deel van ons team nog met je mee om wat sfeerbeelden te schieten.” Even later scheidden onze wegen. Klankman Joris en ik reden naar het hotel, terwijl de auto in kwestie regisseur Jeroen en cameraman Jef naar het strand bracht, waar ze de zonsondergang gingen filmen. Wij verwachtten hen rond 19 uur in het hotel, maar het was zeker 23 uur toen ze er eindelijk aankwamen. Drie keer raden: lekke band. En er was geen reserveband noch een krik in de auto. Wij zijn intussen op veel plaatsen geweest en hebben geleerd om rekening 32

te houden met moeilijke werkomstandigheden en zelfs begrip op te brengen voor een verschil in mentaliteit. Maar we moeten wel ons werk kunnen doen. En op dat vlak werd ons geduld in Haïti wel danig op de proef gesteld. Elke avond opnieuw spraken wij het volgende af met Handy, de chauffeur en nog een soort bodyguard die ons begeleidde: “Tomorrow morning, 7 am wheels off! Als je nog wilt ontbijten of je koffers ’s morgens pas wilt pakken, zorg dan dat je dat op tijd doet, want om zeven uur willen wij weg.” Dat betekent dus dat het busje er om kwart voor zeven moest staan, zodat we konden inladen en op tijd vertrekken. Elke dag opnieuw, echt élke dag, stonden wij om kwart voor zeven klaar, met al ons materiaal. Voor de rest niemand. Handy niet, de chauffeur niet, de bodyguard niet. Terwijl zij maar één sportzak bij zich hadden. Meestal konden we pas rond acht uur vertrekken. In het begin zagen we dat nog door de vingers, ook al sloegen hun uitvluchten (“We stonden in de file”) nergens op. Maar de laatste dag was de maat vol en heeft Jeroen zich heel boos gemaakt. Meer dan terecht.

HOE VER IS HET NOG? Voor alle duidelijkheid: het is zeker een troef om je in het binnenland met een auto of busje te verplaatsen in plaats van met het vliegtuig. Die ritten leveren sowieso meer onverwachte en originele ervaringen op. Ik sta er dus helemaal achter dat de redactie daar vaak bewust voor kiest. Alleen oogt een reisschema op papier haalbaarder dan het in werkelijkheid vaak uitdraait. Net daardoor is de derde reeks voor ons, ‘op het terrein’, de meest vermoeiende geworden. Ik geef een fictief voorbeeld van een dagschema, zoals het door de redactie aan ons wordt voorgesteld: - 8 uur: ontbijt - 8.30 uur: vertrekken - 8.30 - 11.30 uur: drie uur rijden - 11.30 - 12.30 uur: item draaien - 12.30 - 13.30 uur: lunchen - 13.30 - 15.30 uur: twee uur rijden - 15.30 - 17.30 uur: item draaien 33


Onderweg

- 17.30 - 20 uur: naar hotel rijden - 20 uur - ?: eventueel avonditem draaien In de praktijk wordt dat soms: - 8 uur: ontbijt - 9 uur pas weg (denk aan het voorbeeld dat ik net gaf over Haïti) - 9 - 14 uur: vijf uur rijden - 14 - 15 uur: item draaien - Lunchen? “Dat gaat hier niet.” - 15 - 17 uur: omweg, in sommige landen over een rotweg, naar een klein restaurantje in de brousse, waar je niet eens zeker bent dat je goed kunt eten. Gevolg: één item moet geschrapt worden. - 17 - 22 uur: opnieuw vijf uur rijden (i.p.v. drie) - 22 - 00.00 uur: avonditem draaien… - 00.00 - 1 uur: naar hotel rijden Dat een rit van op papier drie uur in werkelijkheid soms vijf uur duurt, lijkt misschien overdreven, maar dat is het niet. Integendeel, het is vaak nog veel erger. In Bangladesh en Haïti maakten we letterlijk mee dat we ’s morgens aan de gids vroegen: “Hoe ver is het rijden straks?” “Drie uur.” “Zeker van?” “Ja ja. Drie uur.” Drie uur later vroegen we: “Hoe ver is het nog?” Waarop de gids, zonder verpinken, antwoordde: “Nog drie uur.” En drie uur later, nog eens exact hetzelfde. Ik kan begrijpen dat je soms eens vier of zelfs vijf uur rijdt over een traject van zogezegd drie uur, maar geen negen uur! En geloof me, dat is geen uitzondering.

kunt opladen voor de volgende dag. Maar in Bangladesh troffen we soms douches aan waar amper water uit druppelde, of kamers zonder wastafel of met een bed met een matras van vijf centimeter dik. Of dun. Dan zit je veel sneller op je tandvlees. Maar nu is het echt tijd om op te houden met mijn geweeklaag. Zulke toestanden horen er helaas bij en zijn in bepaalde landen gewoon moeilijk te vermijden. We kunnen onze researchers op dat vlak dus weinig of niets kwalijk nemen. Eén keer per seizoen gaat iemand van de redactie mee om aan den lijve te ondervinden wat wij in de praktijk meemaken. Vorig seizoen was dat eindredacteur Tomas, dit keer redacteur Jonas. Maar raad eens welke bestemming ze kozen? Allebei reisden ze mee naar… de Verenigde Staten. Niet bepaald de meest gewaagde bestemmingen, en dat hebben we hun – met de nodige humor – ook laten verstaan. Zeker toen ze na drie dagen al in slaap vielen op de achterbank! Maar zelfs die al bij al vlotte roadtrips deden hen inzien dat het vooral de verplaatsingen zijn die de reizen zo zwaar maken voor de crew. Ik kan het niet genoeg benadrukken: de redactie doet haar stinkende best om ons werk zo doenbaar mogelijk te maken. En als het echt moet, kijken we wel mee over de schouder. Zo hebben we redacteur Jonas plechtig laten beloven, op tape zelfs, dat een bepaalde rit effectief maar drie uur zou duren. Helaas, pindakaas. Er kwamen ter plaatse weer wat extra uren bij. Natuurlijk wrijven we dat er dan extra in wanneer we thuiskomen, zodat hij zich schuldig voelt. Maar bij deze, Jonas: dat is maar om te plagen. Die binnenlandse trajecten blijven nu eenmaal heel moeilijk in te schatten vanuit het verre België. En misschien word ik wel gewoon een dagje ouder…

Na een tijdje begin je dat soort vertragingen natuurlijk in te calculeren. Dan reken je het dubbele van wat je wordt verteld. Maar het maakt je draaidagen wel veel krapper, hectischer en slopender. Soms kwamen we pas rond één uur ’s nachts aan in het hotel, terwijl we nog niet eens hadden gegeten. Tenzij we ergens onderweg een snelle hap hadden gevonden van bedenkelijke kwaliteit. In China hadden we het grote geluk dat we in heel goede hotels konden overnachten, met een lekkere keuken. Dat zorgt ervoor dat je je volledig 34

35


Aangenaam verrast

36

37


A angena a m verr a s t

Tijdens het eerste seizoen van Reizen Waes deden we onder meer ZuidOssetië en Abchazië aan, twee zogenaamde niet-erkende staten die zichzelf als onafhankelijk beschouwen, maar volgens het grootste deel van de internationale gemeenschap nog steeds deel uitmaken van Georgië. Ondanks de woelige politieke situatie en een recente geschiedenis van burgeroorlogen, zijn er weinig plaatsen waar ik zo gecharmeerd werd door de belangeloze gastvrijheid van de bevolking. Het vooroordeel dat ‘Oostblokkers’ nors en ontoegankelijk zijn, heb ik toen naar de prullenmand verwezen. Georgië fascineerde me, zoals ook Albanië dat deed (en doet). Beide landen distantiëren zich steeds nadrukkelijker van hun communistische verleden en richten hun blik op de Europese Unie. Maar horen ze daar eigenlijk wel thuis? Dat wilde ik uitzoeken.

VERSCHIL MOET ER ZIJN Georgië ligt geografisch ingesloten tussen de Zwarte Zee, de Grote en de Kleine Kaukasus, en ontwikkelde dus eeuwenlang zijn eigen tradities en cultuur. Maar nu het wegennet gevoelig is verbeterd, is de ontsluiting ingetreden. De tijd was dus rijp voor een roadtrip van hoofdstad Tbilisi naar de kuststreek. In Tbilisi zelf verraden enkele staaltjes moderne architectuur de vlucht vooruit die Georgië wil maken, maar hoe meer we het binnenland in trokken, hoe verder we ons van de westerse wereld leken te bevinden. In Chiatura bijvoorbeeld, een stad in de regio Imereti, waande ik me opnieuw in de donkerste communistische jaren. Vroeger teerde deze streek op haar florerende mijnindustrie, maar nu de mijnen dicht zijn, hangt er een deprimerende tristesse. Symbolisch voor dat verval zijn de kabelbanen waarmee de mijnwerkers zich indertijd door de heuvels van de stad konden verplaatsen. Tegenwoordig zijn er nog maar een aantal in gebruik, voornamelijk om de bewoners van een grijs, betonnen appartementsgebouw op zo’n heuvel van en naar het stadscentrum te brengen. Dat doen ze op eigen risico, want de cabines zijn van boven tot onder verroest en niet alle vloerplaten zitten nog even stevig vast… En de mensen zagen er, zelfs naar ‘Oostbloknormen’, niet bepaald levenslustig uit. Vrolijk werd ik daar niet van. Dat zijn het soort plaatsen of taferelen die me ervan overtuigen dat Georgië weinig of niets gemeen heeft met een 39


A angena a m verr a s t

land als België, sterker nog: toen ik daar was, had ik het gevoel dat ik daar even ver vanaf stond als van pakweg Tuvalu. Hoe meer ik rondreis, hoe meer ik me vragen stel bij de geglobaliseerde wereld waarin we wonen. Zelfs in West- en Centraal-Europa, waar de verschillende landen tenminste nog met elkaar verweven zijn door een gedeeld verleden, heb ik steeds meer de indruk dat de grote steden alsmaar meer op elkaar beginnen te lijken. Of je nu in Brussel, Stockholm, Madrid of Praag bent, je vindt overal dezelfde winkels en restaurantketens, de mensen dragen dezelfde kleren en ontwikkelen dezelfde standaarden en leefgewoontes. Ik word op dat vlak amper nog verrast. Maar in Albanië of Georgië, landen die niet eens zo ver van ons verwijderd zijn, kom je wél nog in een andere wereld terecht. Het zijn landen met een aparte geschiedenis, een eigen identiteit en een unieke mentaliteit. De vraag is hoeveel daarvan zal overblijven als die landen opgeslokt worden door een groter geheel waar ze, naar mijn gevoel, weinig culturele voeling mee hebben.

DE ‘WOESTE’ SVANETIËRS Ook vanuit Georgisch standpunt heb ik dus mijn bedenkingen. Want hoezeer Chiatura me nog herinnerde aan de Sovjet-Unie, het land heeft dankzij zijn isolement ook zoveel speciaals te bieden. Svanetië, een regio in het noordwesten van Georgië, is daar een mooi voorbeeld van. Eeuwenlang was het door de bergen van de Grote Kaukasus van de buitenwereld afgesneden. Gids David liet uitschijnen dat ze daardoor minder beschaafd waren… Hij noemde de Svanetiërs gek, eigenzinnig en woest. De verschillende stammen hebben vroeger voortdurend strijd met elkaar geleverd, op nietsontziende wijze. Dat woeste karakter zou nog niet eens zo lang gemilderd zijn, kreeg ik nog te horen, want tot vijftien jaar geleden werden de zeldzame toeristen die er kwamen nog beroofd of gekidnapt. Dat soort verhalen is precies wat ik zonet bedoelde: zie je dit in de Ardennen of zelfs in de Pyreneeën nog gebeuren in het jaar 2000? Uiteraard wilden we er graag een kijkje gaan nemen, ook al wisten we dat de weg ernaartoe allesbehalve vlot zou verlopen. Svanetië is nog maar een paar jaar bereikbaar met de auto, al is ‘bereikbaar’ in dit geval een eufemisme. Er is sinds kort wel een verharde autoweg, maar hoe verder we klommen, hoe meer die bezaaid lag met stenen die er na een lawine 40

gewoon waren blijven liggen. Na drie of vier uur zigzaggen, bereikten we het laatste stadje van de zogenaamde beschaving, waarna we met de jeep nog eens drie à vier uur over besneeuwde paden moesten rijden richting het Svanetische dorpje Adishi. Wie niet met een 4x4 kan rijden, geraakt er gewoon niet. Gelukkig heb ik daar veel ervaring mee, wat niet gezegd kon worden van de chauffeur in de auto achter ons, die een deel van ons materiaal vervoerde. Hij reed zijn banden bijna kapot, waardoor we veel tijd verloren. Na een tijdje zijn wij met onze auto, met daarin het belangrijkste materiaal, alvast verder gereden, zodat we bij aankomst nog een item zouden kunnen filmen. Die tweede auto is pas twee of drie uur na ons aangekomen. Rekening houdend met de lijdensweg ernaartoe, kun je je de vraag stellen waarom mensen daar blijven wonen, maar net door dat isolement was Svanetië zo’n plek die me echt nog eens heeft weggeblazen. De besneeuwde heuvels en bergen voegden nog wat mysterie toe aan het besef dat daar zelden of nooit buitenstaanders komen. Ik werd overvallen door een bijzonder vreedzaam gevoel. Eenmaal aangekomen in het dorpje, zagen we alleen wat verdwaalde geiten en koeien rondlopen. De torens die tussen 1300 en 1800 de dorpjes hadden beschermd tegen de naburige vijanden, straalden nog altijd iets dreigends uit. Ik was dus oprecht benieuwd, een beetje bezorgd zelfs, hoe we er ontvangen zouden worden… De eerste man die we ontmoetten, reageerde eerst wat schuchter – begrijpelijk als je zelden een onbekende tegen het lijf loopt, laat staan een cameraploeg. Maar al snel bleek hij al even gastvrij als de andere Georgiërs die ik al had leren kennen. Hij bevestigde wat David me al verteld had: dat er vroeger chaos en anarchie heerste, en dat iedereen bang was om erheen te komen. De Svanetiërs stonden bekend om hun wreedheid en genadeloosheid. “Maar dat was vroeger”, voegde de man eraan toe. “Nu hebben ze ons alle wapens ontnomen en is de toestand stabiel. Niemand is nu nog bang om naar hier te komen. Al vinden de andere Georgiërs het hier veel te koud. De winter duurt hier bijna zeven maanden en het bergklimaat is extra streng.” In het dorpje woonden maar elf families, samen goed voor zo’n dertig tot veertig mensen. Maar zelfbedruipend bleken ze niet te zijn. Ze moesten wel degelijk telkens die lange weg naar de bewoonde wereld nemen om levensmiddelen in te slaan. Groot was dan ook mijn verbazing toen ik in zijn huisje een tv en een 41


A angena a m verr a s t

computer mét internetverbinding zag staan. Hoe ze dat technisch voor elkaar kregen, was me niet helemaal duidelijk. In elk geval bleek het isolement dat ons onderweg naar het dorp zo had getroffen, relatiever dan verwacht. Ergens deed dat wel wat afbreuk aan de charme, maar dat werd ruimschoots goedgemaakt door de warme deken die om ons heen werd gelegd. Figuurlijk dan. De vrouw des huizes maakte meteen eten voor ons klaar en de man ontkurkte een fles zelfgemaakte rosé. Die vanzelfsprekende gastvrijheid tegenover wildvreemden is in onze contreien haast ondenkbaar. Svanetië, zowel de natuur als de mensen, heeft een plekje in mijn hart veroverd.

DRANK EN SPELEN De Georgische gastvrijheid kreeg nog een extra dimensie in het dorpje Shukhuti, in heel het land bekend als de bakermat van lelo burti, een soort rugby dat officieel als cultureel erfgoed wordt beschouwd. Eén keer per jaar vindt er een wedstrijd plaats, waar het hele dorp aan deelneemt, verdeeld in twee grote ploegen. De bedoeling is om een enorme bal naar de andere kant van het dorp te krijgen, voorbij een riviertje. Soms wordt er zeven uur strijd geleverd. Slaan en schoppen zijn verboden, maar verder komen er amper regels aan te pas. Zo werd er in 2015 nog iemand vertrappeld. Hij overleefde het niet. Ik werd vooraf bewust grotendeels buiten de research gehouden, om nog wat authentieke verbazing te bewaren. Toen ik hoorde dat die wedstrijd met Pasen plaatsvond, en dat er toen meer dan duizend man aanwezig was, heb ik eerst heel hard gevloekt. We waren er drie weken te vroeg! Ik begon meteen plannen te smeden om speciaal voor die wedstrijd kort heen en weer te vliegen om zelf deel te nemen, maar dat bleek niet nodig… Speciaal voor ons zouden ze een extra wedstrijd organiseren. Een pak kleinschaliger wel, maar met alle tradities en rituelen die erbij komen kijken. Ik wist niet goed wat ik moest verwachten... Nadat de plaatselijke priester, een imposante kerel met een baard, ons hartelijk had ontvangen in zijn kerkje en ons wat meer had verteld over het meer dan drieduizend jaar oude spel, werden we meegetroond naar een 42

huis waar nog aan bepaalde plichtplegingen moest worden voldaan. Aangezien de winnende ploeg de bal mag meenemen naar de begraafplaats van de families in kwestie, moet er elk jaar een nieuwe bal gemaakt worden. Een gebruik dat gepaard gaat met de nodige hoeveelheid alcohol… De half aan elkaar genaaide bal werd platgeslagen tot een soort kuip waarin aan de lopende band wijn werd gekapt. Slechte wijn. En per liter. Ieder om de beurt moest zo’n bal achteroverslaan, tot op de bodem. Een restje wegkappen of je afzijdig houden om een rondje over te slaan, is geen optie. Behalve cameraman Nico, die nog enigszins kon verantwoorden dat hij moest werken, kon niemand van de crew eronderuit. Het had bij momenten iets van puberale stoerdoenerij, maar ik kon niet ontkennen dat het ritueel bevorderlijk was voor de sfeer. Ik herinnerde me van mijn bezoeken aan Abchazië en Zuid-Ossetië dat Georgiërs elke drinkgelegenheid te baat nemen om uitvoerig te toosten en te speechen. Iedereen heeft dan de drang om een soort symboliek aan de woorden toe te voegen. Meestal begint dat met een oproep tot vriendschap tussen de volkeren, maar in Shukhuti bleken ze over een grenzeloze creativiteit te beschikken. Dat moest ook wel, aan het tempo dat daar werd gedronken. Op den duur werd er zelfs geklonken op de regen die nog moest komen. Tegen dat het aan mij was, viel er amper nog iets te verzinnen. Bij gebrek aan inspiratie werden dan maar gezangen aangevat, die zonder enige gêne kattenvals te berde werden gebracht. Op een bepaald moment werd de bal gevuld met aarde en wijn, tot hij zo’n 18 kilogram zwaar was. Eindelijk zat de orgie erop, dacht ik, maar niets was minder waar. Plots sleurden ze er een kapotte dakpan bij, waarin ze wijn schonken die recht in je mond liep. En als de wijn op was, vonden ze wel ergens zelfgestookte wodka of brandewijn. Er werd ongelooflijk veel gedronken, zelfs een bompa van 85 kon ik niet volgen. Stilaan leek de traditie meer weg te hebben van ongebreideld alcoholisme. Laten we het erop houden dat het een combinatie van beide zal zijn en dat de traditie het alcoholisme in de hand werkt. Op een bepaald moment kwam regisseur Sander me zeggen: “Tom, die kerels doen hier de hele nacht door. Dat trekken wij niet. We moeten maken dat we hier vroeg genoeg weg geraken, of je bent morgen strontzat en dan kunnen we niets opnemen.” Hij had overschot van gelijk. Om één uur ’s nachts zijn we er vertrokken, maar niet vooraleer ik in de struiken preventief wat liters had uitgekotst… in de wetenschap dat er later nog meer op komst was. 43


A angena a m verr a s t

De volgende ochtend zouden we om negen uur, aan de kerk, de priester terugzien, samen met de vrijwilligers die hij had opgetrommeld voor dit uitzonderlijke partijtje lelo burti. Te vroeg, zo bleek. Het was zeker al voorbij elf uur toen iedereen eindelijk was opgedaagd. Toen ik de pastoor vroeg hoe de avond nog was geweest, kreeg ik als antwoord een diepe zucht: “Pffff…” En toen was het tijd voor de wedstrijd. Normaal duurt die een hele dag, maar met ons kleine gelegenheidsgezelschap zat het er na een halfuur of drie kwartier al op. Ik deed zo goed en kwaad mee als ik kon, maar omdat ik het dorp niet zo goed kende, wist ik amper in welke richting ik moest duwen. Ik vermoed dat er in vergelijking met Pasen met de handrem op werd gespeeld, maar wanneer ik tot de kern van het bewegende mierennest wilde doordringen, zetten die mannen zich wel schrap. Op een lepe manier hielden ze me van de bal door hun ellebogen of schouders tussen mijn ribben te planten. Jammer genoeg kon ik niet helemaal voluit gaan, omdat ik in Tuvalu een polsblessure had opgelopen. Ook daar had ik namelijk deelgenomen aan de nationale sport, genaamd teano. Een soort volleybal dat ook al gespeeld werd met een zeven kilo zware bal, in dit geval van riet en gevuld met een soort klei. Teano wordt alleen op Tuvalu gespeeld en dat leek me niet onlogisch, want er was kop noch staart te krijgen aan de spelregels. Soms, op naar mijn gevoel willekeurige momenten, begonnen de spelers luid te schreeuwen of gooiden ze plots een tweede bal in het spel. Natuurlijk werd ik als buitenlander extra geviseerd. Op een bepaald moment kwam de bal op mij af. Ik onderschatte zijn vaart en gewicht, waardoor mijn pols volledig oversloeg. Eerst leek het niet zo erg, maar het zou me niet verbazen als ik toen een barstje heb opgelopen. Ik heb er in elk geval nog maanden last van gehad. Een simpele handeling als een fles openen was wekenlang onmogelijk. Gelukkig is dat iets wat in Shukhuti in mijn plaats werd gedaan. Ook na de lelo burti nog, want de pastoor – geweldig trouwens hoe dicht hij bij de mensen stond – nodigde ons uit voor nog maar eens een somptueus drink- en eetgelag. In een zaaltje stonden tafels vol lekkers opgesteld. Veel te veel om op te krijgen, maar zo gaat het nu eenmaal in Georgië. De gasten mogen op geen enkel moment het gevoel krijgen dat er niet genoeg is. En mocht dat nog niet duidelijk zijn: dat geldt ook voor de 44

drank. Terwijl de vrouwen alles in het werk stelden om de tafels van spijzen te voorzien, zetten de mannen het nog maar eens op een zuipen… Plots nam de pastoor het woord: “De bal heeft het dorp nooit verlaten. Hij blijft altijd bewaard op de begraafplaats. Maar voor jou maken we een uitzondering. Je mag de bal meenemen naar België, als herinnering aan een klein dorpje waar mensen leven en werken met respect en liefde voor elkaar en God.” Achteraf bekeken, hebben we de fantastische traditie op een veel intensere manier kunnen meemaken dan tijdens de echte wedstrijd met Pasen. Toen hadden we waarschijnlijk niet meer dan een vlieg op de muur kunnen zijn. Nu wordt op de redactie een bal bewaard als stille (en stilaan stinkende) getuige van een van de aangenaamste verrassingen van drie seizoenen Reizen Waes.

ZWART GOUD Onze Amerikaanse reis begon dit jaar in North Dakota, volgens het tourist office ‘de minst bezochte staat van de VS’. Of zoals ze het zelf zeggen: “If you don’t work or live here, you don’t wanna be here.” Ja, we hebben voor dit derde seizoen best wel wat afgelegen plekken bezocht… Dan is het niet verwonderlijk dat je op mensen botst die niet weten waar België ligt, zoals de barvrouw in een of ander dorp met twintig huizen en drie kerken. Ze was twintig, had haar hele leven in dat dorp gewoond en zou trouwen met een jongen uit datzelfde dorp, al was die om God weet welke reden wel van ergens anders naar daar verhuisd. Plannen om haar geluk ergens anders te beproeven, had ze niet. Ze was ooit eens in Seattle geweest, en dat was al ver genoeg. New York? Los Angeles? Nope. Laat staan het buitenland. “Een buurland van België? Slowakije misschien?” Ik stoor me mateloos aan die wereldvreemdheid en onwetendheid. Hoe kun je van zo iemand verwachten dat ze een doordachte stem uitbrengt? Het is dan ook geen toeval dat Donald Trump vijf maanden later president is geworden dankzij onder meer de massale steun in de staten die we toen bezocht hebben. Het wantrouwen tegenover het establishment, tijdens de afgelopen campagne verpersoonlijkt door Hillary Clinton, is in die regio zo groot dat stemmen voor haar sowieso geen optie was. Trump daarentegen was in alle bars op tv te zien en alomtegenwoordig in het straatbeeld. Hij schoot toen nog maar net over als laatste kandidaat 45


A angena a m verr a s t

van de Republikeinen, maar in Europa leek niemand hem toen al ernstig te nemen. In de Lost States daarentegen slikten ze zijn visie over vreemdelingen en zijn kritiek op de gevestigde waarden als zoete koek. Hij verwoordde precies hun achterdocht tegenover alles wat onbekend is of tegenover de overheid. Het is precies door die mentaliteit dat ik bij wijze van grap weleens zeg: “Ik vind Amerika een fantastisch land. Alleen spijtig van die Amerikanen.” In die zin was het dus een voordeel dat we door dunbevolkt gebied reden! In de buurt van het stadje Williston was de bevolking niet eens zo lang geleden wel ongelooflijk geboomd, omdat er olie in de grond was gevonden. Zoals de goudzoekers in de tijd van het Wilde Westen, kwamen duizenden mannen naar godbetert North Dakota om hun American dream na te jagen. Dat moet je de Amerikanen wel nageven: als ze ergens een economische opportuniteit zien, gaan ze zonder problemen aan de andere kant van het land wonen… tot de droom uiteenspat en ze terugkeren naar hun heimat. Dat is precies wat met die regio is gebeurd. Doordat de olieprijs twee jaar geleden is gekelderd, is de arbeidsintensieve en dure frackingtechniek niet rendabel meer. De gigantische trailerparken die inderhaast aangelegd zijn voor de duizenden ‘gastarbeiders’, zijn langzaamaan leeggelopen. Keith, een man uit Wisconsin, verdiende in de hoogdagen tot 100.000 dollar in één jaar, maar is nu een van de weinige mannen die er nog woont. Ver van zijn gezin hoopt hij op een revival van de lokale oliewinning en speelt hij online poker om af en toe toch een extra cent te verdienen. De ultieme verveling. De aanblik van honderden identieke woonwagens naast elkaar had op een tragische manier iets heel poëtisch. Hetzelfde geldt voor de gigantische cocktailbar in spookstad Williston, waar tijdens ons bezoek amper iemand anders zat. Je kon je zo voorstellen hoe die zaak tot voor kort elke avond volgestouwd zat met bronstige mannen die zich lazarus dronken en prostituees probeerden te verleiden. Niet verwonderlijk dat het er geregeld tot opstootjes en zelfs schietincidenten kwam tussen oververhitte mannen met een broek vol goesting. Van bronstige mannen was geen spoor meer en ook de prostituees waren met de noorderzon vertrokken. Wél aanwezig in de bar: de voluptueus geklede Boomtown Babes. Ook zij waren vier jaar geleden naar Williston gekomen met een niet eens zo stom idee om hun graantje mee te pikken van de olieboom: een felroze kraampje met sexy bediening en 46

lekkere koffie. Het stadje was in geen tijd overspoeld door 30.000 mannen, waardoor er op een bepaald moment honderd mannen per vrouw waren. Er werden toen gevallen gemeld van molestering op openbare plaatsen, zoals een supermarkt. Het moet best intimiderend geweest zijn om daar als enige vrouw rond te lopen… Maar dat schrikte deze vrouwen niet af. Boomtown Babes Espresso werd algauw een begrip in Williston. Hun zwarte goud was geen olie, maar koffie. Voor even toch. Het voordeel van draaien in de States, zelfs in eerder gesloten gebieden als het noorden, is dat de meeste Amerikanen zonder enige moeite (en zonder enige schroom) met een tv-ploeg praten. En dat je sowieso speciale, kleurrijke personen ontmoet. Zoals de Boomtown Babes. Zij deden hun uiterste best om hun troeven maximaal uit te spelen, maar wat dat betreft, konden ze nog een puntje zuigen aan Miss Juicy. Van zwart goud gesproken. Zij moet zowat de enige Afro-Amerikaanse persoon zijn die we zijn tegengekomen, maar wat voor één! Miss Juicy kruiste ons pad heel toevallig, toen we met de crew net hadden uitgecheckt uit het hotel. We stapten met ons materiaal naar de auto op de parking toen onze aandacht werd gewekt door misschien wel de grootste borsten en billen die we in ons leven al hadden gezien. De blikken die we uitwisselden, spraken boekdelen: “Wat… was… dat?” Miss Juicy bleek een voormalige stripster uit New York te zijn die tegenwoordig over heel Amerika te boeken viel als prostituee, onder de naam All Natural Sista. Een terecht gekozen pseudoniem, als je het mij vraagt. In een reflex besloten we de camera toch tevoorschijn te halen en een gesprek met haar te voeren. “Ik heb iets gekregen van God dat ik kan gebruiken”, zei ze heel open. “Dus reis ik ermee rond.” Ze nam geen blad voor de mond, wat ik geweldig apprecieerde, maar net dat bleek tijdens de montage het probleem te zijn. Haar taalgebruik was niet bestemd voor een zondagavondpubliek… Over het algemeen kan ik die vlotte babbel van de Amerikanen wel waarderen. Je krijgt soms te horen dat hun vriendelijkheid iets gemaakts en oppervlakkigs heeft, maar dat is maar hoe je het bekijkt. Voor zover je zoiets kunt veralgemenen, heb ik de indruk dat de meeste Amerikanen van meet af aan heel hartelijk zijn, maar wel een zekere reserve inbouwen vooraleer ze je tot hun vriendenkring rekenen. In België lijkt net het omgekeerde te gebeuren. Op straat of in een lift zijn de mensen hier veel minder vriendelijk, maar als het echt klikt met iemand, zijn 47


A angena a m verr a s t

we snel heel hartelijk en zelfs fysiek, met kussen en knuffels. Of we de Amerikanen dus oppervlakkig kunnen noemen, weet ik nog zo niet. Ik weet wel dat de Belgen voor mijn part gerust wat vriendelijker mogen worden. Zelf maak ik er een erezaak van om mensen altijd en overal een goeiedag te zeggen en dan kan ik me mateloos ergeren als die niet wordt beantwoord. ‘Goeiedag’ zeggen doet toch geen pijn?

DUIVEN EN DANSEN Naar China was ik nooit eerder geweest, tenzij voor een tussenstop op een luchthaven. Om de een of andere reden liep ik nooit warm voor dat land. Mijn nieuwsgierigheid werd altijd overschaduwd door enkele moeilijk uit te roeien vooroordelen, gebaseerd op de Chinezen die ik in de rest van de wereld tegenkom. De haren rijzen mij bijvoorbeeld te berge als ik in het Louvre de Mona Lisa wil bezichtigen, maar er driehonderd Chinezen met een selfiestick voor mijn neus staan. Nog oneindig veel erger vind ik het als ze schaamteloos rochelen en op de openbare weg fluimen. Maar de grootste reden waarom ik met een veel kleiner hartje naar China vertrok dan bijvoorbeeld naar Georgië of de Verenigde Staten, was uit vrees dat ik in plaats van gastvrijheid en openhartigheid een overdosis nukkigheid zou ervaren. Het cliché wil namelijk dat de Chinezen eerder gesloten zijn, en afgaand op de controle die de overheid vooraf al uitoefende op het door ons gekozen traject, was het niet denkbeeldig dat ‘Chang met de Pet’ ons met een zekere argwaan te woord zou staan. Als hij dat überhaupt al zou durven. Een mens kan zich vergissen. Van die nukkigheid heb ik weinig of niets gemerkt, integendeel. Op de meeste plaatsen waar we kwamen, stonden de mensen ons zonder probleem te woord. Open en vriendelijk. De taalbarrière maakte het weliswaar niet altijd even makkelijk, waardoor de spontaneïteit waarmee ik normaal gezien de mensen aanspreek, werd afgeremd. Te meer omdat de Chinezen een aparte manier van communiceren hebben. Op een simpele vraag als “Hebt u het hier naar uw zin?”, volgde een antwoord van een halve minuut in het Chinees. Waarop Wendy dat droogweg vertaalde als “Ja.” In het begin dachten we dat Wendy slecht vertaalde of misschien zelfs censureerde, maar eigenlijk vatte ze de vaak omstandige 48

antwoorden gewoon efficiënt samen. Een begroeting als “Hoe gaat het?”, werd beantwoord met een nogal filosofische mijmering over de dageraad. Ander voorbeeld: “Hoe oud bent u?” Antwoord: “Zolang de dagen niet geteld zijn…” Dat vraag ik helemaal niet, dacht ik op den duur. Heel vaak antwoordden ze naast de kwestie, waardoor zelfs een banaal gesprek niet evident was. Maar nogmaals: aan een gebrek aan vriendelijkheid of openheid heeft dat nooit gelegen. Tijdens die drie weken hebben we geen enkele deur tegen onze neus gekregen. Ook niet bij het duivensportcentrum van Wuhan, dat nochtans veel weg had van een streng bewaakte gevangenis. Tijdens de research hadden we bij een Belgische duivenmelker gecheckt of het klopte dat de Messi’s en de Ronaldo’s onder de duiven uit ons land kwamen en voor een fortuin aan Chinese liefhebbers werden verkocht. Die man bevestigde dat. Hij was tachtig jaar en al tien jaar gestopt, maar kreeg nog bijna wekelijks een telefoontje uit China van geïnteresseerde kopers. Wij wilden die miljoenentransfers weleens vanuit Chinees oogpunt bekijken en trokken naar Wuhan, waar we met open armen werden ontvangen en een uitgebreide rondleiding kregen. Iets te uitgebreid naar mijn goesting, want de twintig of dertig huizen die er stonden, waren identiek, dus na een aantal bezoekjes had ik het wel begrepen. Elk ‘huis’ bestond uit een verblijf voor de trainer/soigneur met daarboven telkens een duivenkot – zeg maar duivenresidentie. Die beestjes zitten er een stuk ruimer gehuisvest dan in de meeste koterijen die je in Vlaamse tuinen aantreft. Maar blijkbaar vormen die laatste wel de ideale omgeving om prijsduiven te kweken, want een van de eigenaars die er kwamen aangereden in hun Bentleys en Rolls Royces, vertelde ons dat tachtig procent van de 2.400 exemplaren in Wuhan uit België afkomstig is. Gelukkig stond die man ons te woord, want over de details van de duiventransfers van België naar China werd tijdens de rondleiding zedig gezwegen. Niet onbegrijpelijk als je weet dat er heel veel zwart geld mee gemoeid is. Ook dat vertelde die ene eigenaar ons zonder blikken of blozen. Hij was een belangrijke CEO, maar kwam absoluut niet op me over als een louche maffioso, eerder als een sympathieke duivenliefhebber die toevallig heel veel geld verdiende aan zijn uit de hand gelopen hobby. “Iedereen weet dat de beste duiven uit België komen”, zei hij, waarop hij me fiches liet zien van duiven uit Sint-Laureins, Dentergem, Snellegem en Herk-deStad. Hij had zelfs gespecialiseerde Vlaamse lectuur op zijn tafeltje liggen! 49


Maar o ironie: hoewel hij regelmatig naar België reisde om topduiven te kopen, had hij zijn allerduurste duif gekocht in… Nederland! Prijskaartje: 1 miljoen RMB (of yuan). Omgerekend: 136.000 euro. Een fortuin voor een vogel, maar geen domme investering als je weet dat de dochter van die duif hem een vijfvoud van die prijs heeft opgeleverd. Meteen begreep ik waarom het terrein zo zwaar bewaakt werd. De omvang en het belang van de duivensport in China heeft me verrast. De openheid waarmee we daar een inkijk in kregen misschien nog meer. Het beste antigif tegen mijn scepticisme over de Chinezen, kreeg ik echter toegediend in Chengdu, de hoofdstad van de provincie Sichuan. Daar gingen we een kijkje nemen in het People’s Park, waar gepensioneerde Chinezen elke dag verzamelen om samen muziek te maken, te zingen en te dansen. Zelden werd ik zo vrolijk van een tafereel als daar: het leken wel de Benidorm Bastards op beats. De aanblik van tientallen kwieke oudjes die zich samen te pletter amuseren, was tegelijk geschift en aandoenlijk. En aanstekelijk, héél aanstekelijk. Ook daar werd ik meteen in de groep opgenomen en zette ik enkele danspasjes met een wel erg getalenteerd showbeest. Het gaat er zo heftig en luid aan toe dat er decibelmeters zijn geplaatst die de feestvierders waarschuwen wanneer de tachtig decibel wordt overschreden. Die decibelmeters zijn er trouwens gekomen op vraag van de jonge buurtbewoners. De wereld op zijn kop! Ik zou natuurlijk mezelf niet zijn als ik me in China niet gigantisch had geërgerd aan bepaalde dingen. Behalve de desinformatie en censuur, waar ik het verder nog uitgebreid over heb, zat het soms in kleine dingetjes. Het viel me bijvoorbeeld op dat Chinezen constant tegen elkaar lijken te brullen, wat vooral op de zenuwen kan werken als je tussen het hectische reizen door even van een lekkere maaltijd wilt genieten in een restaurant. Eén keer kon ik het echt niet laten om op een tafeltje af te stappen en keihard “Hello!” te brullen. Die mensen schrokken zich een bult. Maar het allerergste blijft dat rochelen. Dat raak ik echt nooit gewoon.

50


Op onze hoede

52

53


Op onze hoede

Met een cameraploeg loop je nogal in de kijker. In sommige landen levert dat geen enkel probleem op, op andere plaatsen is dat niet helemaal zonder risico. In het verleden reisden we al naar Colombia, Mexico, Iran, Zuid-Soedan en Noord-Korea, en ook in reeks 3 werden een aantal locaties aangedaan die niet bepaald de meest rimpelloze reputatie genieten als het aankomt op peace and quiet…

EXPLOSIEF In Haïti zijn ze wel wat media-aandacht gewend. Alleen stromen de journalisten vooral toe wanneer het land getroffen wordt door een aardbeving of een storm, en stromen ze even snel weer weg, naar meer interessante oorden. Dat ruikt een beetje naar ramptoerisme, wat ervoor zorgt dat de Haïtianen zich een beetje in de steek gelaten voelen. De meesten zijn dan ook niet zo happig op cameraploegen. De ambassade had wel groen licht gegeven en Handy bleek op dat gebied de gedroomde fixer. Hij speelde als acteur mee in een van de weinige succesvolle films die in Haïti ooit gemaakt zijn en die dus tot in den treure wordt herhaald. Overal werd hij dus aangeklampt voor een babbeltje of een foto. Dat hielp wel om het scepticisme over onze aanwezigheid te temperen. Wat ook hielp om ons wat veiliger te voelen, was dat Handy en de extra bodyguard die ons voortdurend begeleidde allebei gewapend waren. Geen overbodige luxe. In de verpauperde wijk Bel Air had ik bijvoorbeeld nooit zonder dat duo durven rond te lopen. Na ons bezoek aan die wijk liet de moeder van Handy twee grote schotels van een lokaal gerecht brengen, zodat we ter plaatse een hapje konden eten. Terwijl we daar samen zaten, zagen we om ons heen een aantal ongure types opduiken met een duidelijk zichtbare blaffer. Handy en zijn kompaan bleken gelukkig over een goeie radar te beschikken. Ook zij hadden de potentiële dreiging meteen in de smiezen en stapten op hen af om de situatie toe te lichten. Ze slaagden erin een soort vrede te sluiten, waarna onze ‘belagers’ zich wat meer ontspannen opstelden. Dat ik na onze maaltijd het overgebleven eten heb uitgedeeld op plastic bordjes, zal ook wel geholpen hebben. De sfeer sloeg om, ten goede. Maar ik had wel begrepen dat je daar als blanke toerist beter niet in je eentje kunt komen rondhangen. Ik denk niet dat je er langer dan een halfuur overleeft. 55


Op onze hoede

Omdat Sierra Leone tot de armste landen ter wereld behoort, met 70% van de bevolking onder de armoedegrens, wilden we ook daar een bezoekje brengen aan een van de sloppenwijken van hoofdstad Free­ town. Echt gevaarlijk leek het ons daar niet, en al helemaal niet in de buurt Belgium, waar ze niet weinig verrast waren bezoek te krijgen van echte Belgen. Het verhaal achter die naam is bizar. Blijkbaar had iemand ooit een aantal auto’s uit België geïmporteerd die perfect in orde waren. Dat maakte daar zo’n grote indruk dat de lokale garagisten ‘Belgisch’ als een soort kwaliteitslabel zijn gaan gebruiken. Een beetje zoals wij Zwitserland en Duitsland als bakens van topkwaliteit beschouwen. Dat die auto’s wellicht uit verschillende landen waren opgehaald en in de Antwerpse haven alleen een Belgische stempel hadden gekregen, belette de buurtbewoners niet om sindsdien massaal ‘Belgische’ producten aan te kopen en te verhandelen. De kraampjes puilden uit met televisies en afstandsbedieningen, allerlei elektronica, meubelen, bureaumateriaal… Volgens de ‘voorzitter’ van Belgium allemaal afkomstig uit ons land. Ik heb die hele markt afgespeurd naar een fysiek bewijs van die Belgische link, maar tevergeefs. Op die honderden tv’s die er lagen, stond natuurlijk de herkomst niet vermeld. Ik vond zelfs geen verpakking die verwees naar een of andere Belgische supermarkt. Maar zolang onze Belgische nationaliteit hen gunstig stemde, deed ik daar niet moeilijk over. Tot er aan de rand van de bewuste wijk heisa ontstond omdat we daar met een cameraploeg rondliepen. Blijkbaar had een bende uit de aanpalende buurt geen toestemming gegeven om te filmen en dat wilden de leiders even heel duidelijk maken aan onze gids Abdulai en de patron van Belgium. Kwestie van hun territorium even af te bakenen (en misschien wat boter bij de vis te eisen). Niet dat mijn crewleden en ik echt bang waren, maar wel op onze hoede. De fase vóór bang zijn, noem ik dat. Gelukkig waren we daar met een team dat over de nodige ervaring beschikte, sommigen zelfs in oorlogsgebied. Het was geruststellend om te zien dat ieder van ons, zonder naar elkaar te kijken, de situatie op dezelfde manier inschatte en op de juiste manier handelde. Het is vooral not done om je als buitenlander te moeien in zo’n discussie, want dat zou de gemoederen alleen maar meer verhitten. Het plots op een lopen zetten is evenmin verstandig, want dat wekt wantrouwen en agressie op. Maar je moet wel klaar zijn om te gaan 56

lopen, dus bewogen we ons allemaal zo onopvallend mogelijk naar de enige uitweg die bereikbaar was: dezelfde trap waarlangs we naar dat marktplaatsje waren afgedaald. Uiteindelijk werd alles zonder handgemeen opgelost, maar het was zo’n typische situatie die elk moment kon omslaan. Zo hadden we er in ZuidSoedan wel meer meegemaakt. Daar ben ik bij momenten wel echt bang geweest, zoals die keer dat ik een taxi heb doen stoppen om te ontsnappen uit een nakend straatgevecht. Ik had in Sierra Leone nooit de indruk dat de sfeer er zo explosief was als in Zuid-Soedan, maar daar op de grens van Belgium werden we er toch nog eens aan herinnerd dat je je als blanke cameraploeg niet kunt wegsteken in een Afrikaanse wijk. Dan is de boodschap: hou je gedeisd.

BUITENLANDER = KASSA Zo’n vijftien jaar geleden was ik al eens in de Venezolaanse hoofdstad Caracas als regisseur voor het programma Via Vanoudenhoven. We speelden er met ex-bokser Freddy De Kerpel een scène na uit de film Le Magnifique met in de hoofdrol Jean-Paul Belmondo. Bij wijze van identificatie (en voor onze veiligheid) moest iedereen een dog tag dragen, het soort stalen plaatje dat ze in het leger gebruiken. Er was er één tekort, dus wandelde ik rustig naar een nabijgelegen militaire basis, waar ze me zo’n tag bezorgden. Op de terugweg werd ik tegengehouden door een jeep met soldaten. “Wat loop jij hier te doen?”, vroegen ze. Ik snapte het probleem niet en legde hun rustig uit wat er aan de hand was. “Jij bent gek, zeker?”, was hun veelzeggende reactie. Ik moest meteen instappen, zodat ze me eigenhandig konden terugbrengen. Hoewel ik het dus zelf niet in de gaten had op dat moment, had Caracas vijftien jaar geleden blijkbaar al een slechte reputatie. Maar dat was nog klein bier in vergelijking met de actuele situatie. Na de dood van de communistische president Hugo Chávez en de ineenstorting van de olieprijzen kwam het land in een zware politieke en economische crisis terecht, waardoor de wetteloosheid in Caracas alleen maar is toegenomen. Sinds 2016 is het zelfs de meest gewelddadige stad ter wereld. Geteisterd door bendeoorlogen en criminaliteit, is de hoofdstad het decor voor elf moorden en vijf ontvoeringen per dag! Een wereldrecord.

57


Op onze hoede

Het was dan ook volledig terecht dat de redactie een speciale veiligheidsvergadering belegde met de crewleden. Dat was nog maar één keer eerder gebeurd, voor de reis naar Afghanistan die er na veel vijven en zessen niet is gekomen omdat de Belgische ambassade geen groen licht wilde geven. Naar Venezuela mochten we wel reizen, maar de redactie voelde na contacten met onze lokale fixer Yesman zelf aan dat ze de beslissing moest voorleggen aan de crew. Yesman had immers benadrukt dat de reis enkel en alleen zonder incidenten zou kunnen verlopen als we goed naar hem zouden luisteren, dicht bij hem zouden blijven en geen gekke dingen zouden doen. Onze vaste cameraman Nico had zelf ook te veel negatieve verhalen gehoord over Caracas, en besliste om thuis te blijven. Hij had pas een kindje gekregen en vond het te link. Daar hadden we allemaal begrip voor. Het heeft geen zin iemand te forceren, want stel je maar eens voor dat er dan toch iets misloopt… Cameraman Philippe, klankman Johan en regisseur Bert wilden het er wel op wagen en vlogen samen met mij naar Venezuela. Al na enkele uren ter plaatse begreep ik Nico nog beter. Caracas bleek nog een pak linker dan ik had verwacht. We wisten voor het vertrek al dat filmen bij aankomst in de luchthaven uit den boze was, omdat je dan meteen een doelwit vormde voor overvallers en kidnappers. Toen we in de auto stapten, zagen we meteen dat Yesman en Jorge – een indrukwekkende cagefighter – gewapend waren. Dat mochten we niet op tv laten zien omdat ze er geen vergunning voor hadden, maar het zette onze geesten wel meteen op scherp voor de uitvoerige safety briefing die we kregen. Ze legden ons uit dat je als buitenlander synoniem bent met euro’s of dollars of een andere vreemde valuta. Bovendien moesten we oppassen wat we droegen en lieten zien. Een Ray-Ban-zonnebril is in Venezuela 10.000 bolivar waard, tien keer het gemiddelde inkomen. Een iPhone zelfs 800.000 bolivar. Wij hadden duizend dollar op zak om het hotel te betalen en moesten dat nog omruilen voor bolivars. Dat maakte Yesman en Jorge behoorlijk zenuwachtig. Om niet te zeggen doodsbang. Er zijn maar een paar plaatsen in Caracas waar je zoveel geld kunt wisselen, en dat weten de gangsters ook. Dus het was geen optie om met een koffertje of in onze aanwezigheid naar dat wisselkantoor te stappen. Yesman wilde geen enkel risico nemen en besliste om de auto ver genoeg van de bank te 58

parkeren, op een halfuur stappen ervandaan. Van daaruit zouden Jorge en hij met een ordinaire rugzak vol geld zo nonchalant mogelijk naar de bank gaan. Ik denk dat wij in totaal anderhalf uur op onze begeleiders hebben zitten wachten. De spanning en de ongerustheid waren nauwelijks te harden. Ik ben al op zoveel gevaarlijke plaatsen geweest, maar nergens was het gevaar zo latent aanwezig als in Caracas. Dat bleek nog eens toen ik op de oprit van het hotel rustig een sigaretje stond te roken. Ik bevond me op nauwelijks drie meter van de ingang – te ver, volgens de bewaker, die me kordaat aanspoorde om dichter bij hem te komen staan. Toen ik hem vroeg wat er kon gebeuren, zei hij: “Een auto rijdt voor, ze springen eruit, ze houden mij onder schot en ze nemen je mee.” Ter vergelijking: in Haïti stond ik tijdens een korte pauze een sigaretje te roken toen een of andere halve gare een sigaret kwam aftroggelen. Ik gaf er hem één, maar hij wilde er meteen nog één. Ik weigerde en het kwam tot een kleine discussie. In een oogwenk kwam onze bodyguard erbij. Hij toonde zijn wapen, beval die kerel om op te rotten en zei me om meteen in onze auto te stappen. Zodra Handy terug was, moesten we vertrekken, want anders had de hele wijk er gestaan. Al bij al een vrij onschuldig voorval, maar die stoere attitude had ik in Caracas nooit durven aan te nemen. Ook onze regisseur werd een keer terechtgewezen toen hij in het portaal van het hotel stond te bellen. De bewaker vroeg hem met aandrang om naar binnen te komen omdat hij met zijn gsm te veel in het oog sprong. En op de vraag of we in de bar aan de overkant van het hotel iets mochten gaan drinken, antwoordde de bewaker: “Je zult er wel geraken, maar je zult niet terug geraken.” Yesman had gelijk: als ze een buitenlander zien, denken ze ‘kassa’. Ze organiseren zich en binnen de kortste keren word je in een auto geduwd. Nochtans lijkt Caracas op het eerste gezicht een normale stad, met een gezellige drukte, mooie gebouwen, veel verkeer. Maar als we er rustig een koffie wilden drinken, kon dat alleen in de drukke winkelstraat. Eén keer zijn we samen gaan eten in een hamburgerrestaurant, maar Yesman en Jorge waren er geen seconde op hun gemak. “Die hebben ons in de gaten, die ook…” Op den duur begon hij echt te zeuren: “Komaan, jongens, we moeten hier weg.” Niet bepaald een gezellige lunch. Normaal gezien maak ik tijdens onze reizen regelmatig 59


Op onze hoede

een avondwandeling met iemand van de crew, om de voorbije dag te laten bezinken en vooruit te blikken op de volgende. In Caracas? Uit den boze. De inwoners van de hoofdstad hebben wel een manier bedacht om toch op een veilige manier aan hun dagelijkse dosis sport te komen. Elke avond komen ze met zo’n 150 à 200 mensen samen om dwars door de stad te joggen. Die numerieke meerderheid moet de bendes afschrikken. Plus: als je met zoveel bent, maak je meer kans om er onderuit te geraken. Misschien is het dus wel opportunistische kansberekening. Ik ben één keer mee gaan joggen en bijna iedereen vertelde me dat ze ooit onder schot waren gehouden tijdens een jogging. Ze moesten hun telefoon, horloge of zelfs hun sportschoenen afgeven. Ik vond het bijzonder bevreemdend om met zo’n massa door het drukke verkeer te joggen. En lastig, want ik denk dat we alles samen wel 10 of 15 kilometer hebben gelopen. Het latente gevaar werd in de binnenstad één keer heel concreet. Dat was na ons bezoek aan een van de ‘geheime’ restaurantjes. Omdat de overheid maximumprijzen oplegt aan de horeca, hebben een aantal chef-koks zich teruggetrokken in de clandestiniteit. Zo kunnen ze op de zwarte markt zelf de producten importeren of binnensmokkelen die ze willen en de prijzen zelf bepalen. Solmita, half-Libanees en half-Venezolaans, is een van hen. Ze heeft haar restaurant in het centrum gesloten en schotelt op kleine schaal topgerechten voor aan de eerder gegoede burgers van de stad. In het grootste geheim dus. Via via kreeg Yesman enkele uren op voorhand de gpscoördinaten van haar huis door. Solmita had er geen probleem mee dat we kwamen filmen, omdat ze ons en onze tussenpersonen vertrouwde. Maar de andere klanten die hadden gereserveerd voor die avond, hadden wel afgebeld toen ze hoorden dat er een tv-ploeg zou komen. Dat het systeem van ons-kent-ons en geheimhouding zo goed werkt, komt wellicht omdat niemand van de klanten er baat bij heeft om Solmita aan de galg te praten. Het eten is er namelijk succulent. Ook de kokkin vertelde ons over het gevaar in de straten van Caracas. “Je kunt hier op elk moment van de dag gedood worden, om acht uur ’s morgens of om tien uur ’s avonds. Vorig weekend zijn drie kinderen van vrienden van ons gekidnapt. En bij de buren was er onlangs ook een mislukte ontvoering.” Toen we afscheid namen bij haar voordeur, voegde ze eraan toe: “Op de terugweg moet je eens tellen hoeveel auto’s 60

je hebt gezien… Het is doods op straat.” Haar woorden waren amper koud of een auto met felle koplampen draaide haar straat in. Solmita kromp ineen en Jorge hield zijn pistool meteen klaar. Ook ik voelde de angst om mijn hart slaan, want in een reflex keek ik meteen rond waar ik me het snelste kon verschuilen. De angst en de dreiging waren echt alomtegenwoordig.

RODE ZONE Als de binnenstad al zo gevaarlijk is, zou je denken dat de zogenaamde zonas rojas of buitenwijken in de heuvels rond Caracas al helemaal nogozones zijn. Maar toen we hoorden dat Yesman zelf geboren en getogen was in een van die barrios, namelijk La Cumbre, wilden we er toch de sfeer gaan proeven. Yesman maakte daar op voorhand geen probleem van. Omdat hij er zo goed als iedereen kende, was hij ervan overtuigd dat het veilig genoeg was om er een bezoekje te brengen. Een politieescorte, zoals we in de beruchte Colombiaanse stad Medellín hadden geregeld, vond hij geen goed idee. De bewoners zouden het alleen als een provocatie zien en willen bewijzen dat ze geen schrik hebben van de ordediensten. Zelfs het risico op een ontvoering relativeerde hij plots veel meer dan in het begin van de reis. “De kans dat een buitenlander wordt gekidnapt, is niet zo heel groot”, legde hij uit. “Dat vinden de meeste gangsters te veel gedoe. Want wie moet dan het losgeld betalen? Om nog te zwijgen van de communicatie in een andere taal. Je kunt beter een beroemdheid of een rijke zakenman ontvoeren, zoals een bankdirecteur die elke dag hetzelfde traject aflegt naar zijn werk.” Toch vroeg hij ons om zo veel mogelijk onder de radar te blijven. Cameraman Philippe gebruikte een kleine camera en we mochten geen te opvallende kleren, schoenen of horloges dragen. Gsm’s moesten zoals steeds uit het zicht blijven. Aanvankelijk begreep ik waarom Yesman ons had durven mee te nemen. De straatjongens die we tegenkwamen, kenden hem effectief en de sfeer leek gemoedelijk. Ik dacht er zelfs aan om later nog iets te gaan drinken in de plaatselijke bars. Maar eerst kregen we een obligate rondleiding in het gemeenschapshuis, waar de staatssteun naartoe gaat om bijvoorbeeld nieuwe infrastructuur te bouwen. De verantwoordelijke gaf ons daar 61


Op onze hoede

een behoorlijk saaie uitleg: “Hier is de wachtkamer van de dokter, hier kunnen de mensen langskomen bij een tandarts…” Het was me allemaal een beetje te georganiseerd, ik had van een zona roja in Caracas meer opwinding verwacht. Maar plots kwam klankman Johan me zeggen dat er “iets aan de hand was”. Hij kon in zijn andere oortje horen hoe Yesman en Jorge buiten druk aan het bellen en het discussiëren waren. Ze hadden blijkbaar een paar jonge gasten zien circuleren en rondbellen, waardoor ze extra op hun qui-vive waren. Yesman probeerde met enkelen van hen te praten, maar hij kende hen niet goed genoeg om hen echt te kunnen doorgronden, waardoor hij begon te vrezen dat hun vrienden zich strategisch aan het verspreiden waren. Tenminste, dat zijn we achteraf allemaal te weten gekomen, want toen we aan Yesman gingen vragen wat er loos was, ontweek hij de vraag. Hij wilde in beeld geen uitspraken doen over die bendes. Hij zei wel dat we niet in paniek mochten slaan, omdat dat alleen maar voor meer onrust zou zorgen. Maar het was duidelijk dat de paranoia nu zelfs bij hem leek te zijn toegeslagen. “Doe je camera even naar beneden”, vroeg hij. “Anders willen ze meteen de beelden zien. Dus even low profile, rustig praten, en niet in het Engels.” Hij nam ons steeds verder en verder mee, met alsmaar snellere tred ook, en telefoneerde onophoudelijk met Jorge – die een andere weg had genomen – en enkele vrienden en familieleden. Hij wilde weten waar de gangsters zich hadden opgesteld. Ons even gaan verschuilen in zijn ouderlijke huis, was geen optie. Als de bendeleden ons zouden volgen, bracht hij zijn familie in gevaar. Dus zijn we uiteindelijk bij een grootmoeder van hem binnengestapt, helemaal aan het uiteinde van de sloppenwijk. De deur ging meteen dicht, waarna we daar anderhalf uur zijn blijven zitten. Veel te lang naar onze goesting, want wij wilden nog verder draaien. Wij hadden ons immers nog niet echt bedreigd gevoeld en wisten dus niet goed wat we daar zaten te doen. Yesman wilde eerst nog de indruk wekken dat we daar gezellig even konden blijven, maar hij kon niet verbergen dat hij overstuur was. Hij bleef maar rondbellen, om toch maar honderd procent zeker te weten dat we niet waren gevolgd. Plots kregen we te horen dat Jorge met zijn auto tot zo dicht mogelijk bij ons was genaderd. Daar moesten we in allerijl naartoe, via een lange reeks trappen naar beneden. Zonder iets te zeggen ook, op uitdrukkelijke vraag van Yesman.

62

Het was tijdens die ‘wandeling’ dat klankman Johan signaleerde dat hij iemand met een geweer met een afgezaagde loop had gezien. Die was uit een bar gekomen en nadat hij ons gezien had, meteen weer naar binnen gelopen. Toen zagen we Yesman helemaal bleek wegtrekken. “Weg, weg, weg”, herhaalde hij alsmaar. Er zat niets anders op dan hem van heel nabij te volgen, want die barrio was één grote doolhof, waar je als vreemdeling hopeloos verloren loopt. Je kunt je er ook nergens verstoppen, want alle inwoners kennen elkaar en staan met elkaar in contact. We waren pas helemaal gerust toen we bij Jorge waren ingestapt en ons in veiligheid konden brengen. Pas achteraf legde Yesman ons alles uit. Volgens hem ging het wellicht om pubers die stoer wilden doen, en niet om de echt zware jongens. Maar uit zijn paniek leidde ik toch iets anders af. Misschien waren we wel door het oog van de naald gekropen. En zeggen dat ik nog van plan was geweest om daar te verbroederen bij een glas bier. “Eén kleine strubbeling is genoeg om een vuurgevecht in gang te zetten”, zei Yesman, die zich het bezoekje aan La Cumbre wellicht anders had voorgesteld. Ik denk niet dat hij nog zo makkelijk toeristen of tv-ploegen zal meenemen naar zijn rode zone. Hij heeft liever niet dat de hele wijk weet wat hij doet om zijn centen te verdienen. Eens ze doorhebben dat hij buitenlanders gidst, snappen ze ook dat er altijd geld bij hem in de buurt is. Toch vond ik het de moeite om La Cumbre te bezoeken. Al was het maar omdat Yesman er heel spontaan vertelde over de keuze die je als kind hebt als je in zo’n wijk opgroeit. De meeste van zijn vrienden waren moordenaars of kidnappers geworden, sommigen waren vermoord of opgesloten. “Zelf heb ik de moeilijkste weg gekozen, maar het resultaat is wel dat ik een al bij al vredig leven kan leiden”, legde hij uit. “Mijn vrienden zijn in de criminaliteit gestapt en worden nu voortdurend opgejaagd door rivaliserende bendes of politie. Zij respecteren me wel om de keuzes die ik heb gemaakt.” Toen ik hem vroeg of hij zelf opnieuw in La Cumbre zou kunnen wonen, antwoordde hij: “Ik voel me hier wel veilig, in die zin dat ik hier met rust gelaten zou worden. Maar ik zou me meer zorgen maken om mijn vrouw en dochter. Het volstaat soms om toevallig op het verkeerde moment op de verkeerde plaats te zijn.” Precies dat besef maakte van Caracas zo’n beklemmende, dreigende stad. Voor ons team voelde het echt als een opluchting toen we de rest van Venezuela konden gaan verkennen. 63


Planeet Aarde

64

65


Pl anee t A arde

Een van de grootste extralegale voordelen van mijn job is dat ik regelmatig terechtkom op enkele van de strafste stoten die Moeder Natuur uit haar mouw heeft geschud. Plaatsen waar je alle vermoeidheid of eventuele ergernis van je af voelt glijden omdat je je bevoorrecht voelt daar te mogen zijn. Maar samen met de verwondering over de schoonheid van onze dierbare Aarde, slaat ook het besef des te harder toe dat het vijf voor twaalf is. En helaas bots ik tijdens Reizen Waes ook nog te veel op voorbeelden van hoe het níét moet.

DONDER EN BLIKSEM! Soms moet je er wel wat voor over hebben om een wonder der natuur te aanschouwen. Na enkele dagen Caracas hunkerde de hele crew naar mentale rust, maar om naar het Meer van Maracaibo te reizen, in het noorden van Venezuela, moesten we nog even op de tanden bijten. De toegangswegen naar de luchthaven van Caracas zijn geliefkoosde doelwitten voor gangsters, zij het gelukkig in de andere richting, omdat al de pas gelande buitenlanders met veel geld op zak via die wegen naar de binnenstad reizen. Toch werd het ook voor ons geen plezierritje. De enige vlucht naar El Vigía was ’s morgens vroeg. Daardoor moesten we om twee uur ’s nachts opstaan, maar wat ons nog zenuwachtiger maakte, was dat de wegen op dat uur doods waren. We reden dus wel een beetje in de kijker en waren opgelucht toen we in de luchthaven aankwamen. Aangekomen in El Vigía ging het met de bus urenlang naar een aanlegplaats, vanwaar we vier of vijf uur moesten varen naar het palendorp waar gids Alan Highton woonde. Was het de dagenlange stress in Caracas? De vermoeidheid na de lange reis? Of een combinatie van beide? In elk geval voelden we ons bij aankomst in Maracaibo geradbraakt. Regisseur Bert was zelfs zo ziek geworden dat hij twee dagen in een hangmat heeft gelegen. Misschien lag dat ook wel aan de bedenkelijke vismaaltijd die we onderweg hadden verorberd. Hoe dan ook, we waren daar om een uitzonderlijk fenomeen te filmen, dus voor de rest van de crew kon er van recuperatie geen sprake zijn. Het grootste meer van Zuid-Amerika – al is het strikt genomen eigenlijk eerder een baai of een lagune – staat bekend als het ‘Meer van de Eeuwige Donder en Bliksem’. Wanneer het warme water in het bassin door de 67


Pl anee t A arde

wind in contact komt met de koelte die van de zee en van over de bergen komt, pakken er tegen de avond enorme wolken samen boven het water, wat 160 dagen per jaar een onweer van wel tien uur lang veroorzaakt. Al deed Alan, een iets te praatgrage zonderling die er vijftien jaar geleden was komen wonen, er nog een schepje bovenop. Hij vertelde ons dat er 96% kans was dat we getuige zouden zijn van de Catatumbobliksem, zo vernoemd naar de rivier die in de baai uitmondt. “Het is een beetje als een vriend die op bezoek komt”, zei hij. Om de kans nog te verhogen, hadden we twee nachten gepland bij Alan. Maar ik was er niet gerust in. Het gebeurt niet vaak dat ik hoop op slecht weer, dus toen er in de late namiddag letterlijk nog geen wolkje aan de lucht was, begon ik te vrezen dat de lange tocht naar Maracaibo een maat voor niets zou worden. Het deed me een beetje denken aan onze reis naar Spitsbergen, die ook stond of viel met het al dan niet aanschouwen van het noorderlicht. Maar net als in het hoge noorden, hadden we ook nu weer geluk. Plots waren in de verte de eerste flauwe bliksemflitsen te zien en kon ik voelen hoe uit het zuiden een forse wind opstak. “Die gaat de écht grote stormen veroorzaken boven het meer.” Ik raakte opgewonden en stelde voor om met een bootje het meer op te varen, om nog beter te voelen hoe de storm zou aanzwellen en natuurlijk om het hemelgewelf nog intenser te kunnen filmen. Dat bleek geen goed idee, aldus Alan. “Ik wil het niet op mijn geweten hebben dat een Belgische tv-persoonlijkheid levend geroosterd wordt.” Blijkbaar worden er regelmatig vissers doodgebliksemd. Ik kon Alans advies maar beter opvolgen. Vanaf zijn platform aan de rand van het meer werden we vervolgens getrakteerd op een ongelooflijk schouwspel: onophoudelijk schoten enorme bliksemschichten van links naar rechts en van boven naar onder door het firmament. Sommige flitsen leken zich wel over honderd kilometer uit te strekken. Het was het soort ervaring die je doet stilstaan bij de gigantische oerkracht van de natuur. Het had iets angstaanjagends en magnifieks tegelijk. We stonden er allemaal met open mond naar te kijken en vergaten de tijd. Urenlang zijn we wakker gebleven, natuurlijk ook om optimaal van het moment te profiteren: we wilden echt zo veel mogelijk spectaculaire beelden schieten, want we wisten niet of we de volgende nacht even verwend zouden worden. Uiteindelijk heb ik hoop en al drie uurtjes geslapen, en dat dus al voor de tweede nacht op rij. Toch nam ik me voor om ook de tweede nacht wakker te blijven. Nadat 68

we overdag het natuurpark hadden verkend, kroop de rest van de crew onder de wol om wat slaap in te halen, maar ik bleef op wacht staan. Ik wilde voor mezelf de ideale foto nemen en zou de crew waarschuwen als er wonderbaarlijke dingen zouden gebeuren. Je wist tenslotte maar nooit of de storm nog indrukwekkender zou zijn dan tijdens die eerste nacht. Indrukwekkend werd de storm wel, maar niet door de bliksem, wel omdat de regen plots met bakken uit de lucht viel. Samen met Alan ben ik teruggesprint van het strand naar onze hut, die eigenlijk zo lek bleek als een zeef. We moesten al ons materiaal beschermen tegen het binnendruppelende regenwater en het stijgende waterpeil van het meer. Er kwam maar geen einde aan de slagregen. Om vijf uur was ik zo kapot dat ik staand in slaap ben gevallen. Toen moest ik me wel gewonnen geven. Nadat ik de hangmat een paar keer van plaats had veranderd omdat de regen uit een andere richting kwam gewaaid, ben ik uiteindelijk als een blok in slaap gevallen. Toen klankman Johan me enkele uren later wakker maakte, was ik zeiknat. Helemaal doorregend, maar te uitgeput om daar iets van te maken. “Straks verzuip je gewoon in je slaapzak”, zei Johan. De tweede nacht is dus letterlijk en figuurlijk in het water gevallen, maar we hadden onze beelden, en dat was het belangrijkste. Op de terugweg moesten we weer uren varen door die verschrikkelijke regen, schokkend en bevend, maar achteraf bekeken, was het allemaal de moeite waard. We zijn toen namelijk een tv-ploeg van Discovery Channel gekruist die voor twee of drie dagen bij Alan ging verblijven. Achteraf vernamen we dat zij niets te zien hadden gekregen… Alan had ons verteld dat je voor het echte Venezuela de natuur in moest. “De bergen, de woestijn, het regenwoud. Ik denk niet dat er een mooier land is dan Venezuela, qua verscheidenheid aan fantastisch mooie plaatsen.” Daarom wilden we in het oosten van het land nog het Nationaal park Canaima meepikken, ooit dé toeristische attractie van Venezuela, maar nu alleen te bereiken via het beruchte Caracas. De resorts in het park zijn dan ook troosteloos leeg. Zelf hebben we een vlucht geboekt om boven het immense park te vliegen en zo te genieten van de Angel Falls, een van de nationale symbolen van Venezuela. Met zijn één kilometer hoogte is deze waterval, vernoemd naar de Amerikaanse piloot Jimmie Angel die hem in 1937 ontdekte, de hoogste ter wereld. Zelf was ik vanaf onze locatie graag naar de onderkant van de waterval gevaren 69


Pl anee t A arde

– een reis van één dag – maar daar was jammer genoeg geen budget en geen tijd meer voor. En misschien ook geen energie meer, want na de expeditie naar Maracaibo zaten we echt wel een beetje op ons tandvlees. Een prachtige kers op de taart om deze slopende reis te beëindigen, was wel Kavac Canyon, een ongelooflijk idyllisch grottencomplex vol vleermuizen waar je urenlang kunt rondzwemmen. Die plek maakte een enorme indruk op mij, maar ook daar durft niemand meer te komen. Zonde dat een prachtig land als Venezuela zo gebukt moet gaan onder zijn bedenkelijke reputatie.

ADEMBENEMEND/ADEMGEVEND Ook in Bangladesh waren we blij dat we de hoofdstad konden verlaten, in dit geval omdat Dhaka zo verschrikkelijk chaotisch en beklemmend was. Ook gids Roni voelde de noodzaak om de natuurpracht van zijn land met ons te delen, dus waren we heel benieuwd wat we te zien zouden krijgen in de Sundarbans, een moerasgebied met de grootste mangrovebossen ter wereld. Het grootste deel van de 10.000 vierkante kilometer ligt in Bangladesh, de rest in India, waar ze toeristisch veel beter zijn uitgebaat. En dat is een understatement, zo blijkt als we ter plaatse aankomen. De overheid van Bangladesh wil wel meer natuurliefhebbers naar de Sun­darbans lokken, maar dan heeft ze nog heel veel werk, want de toeristische voorzieningen stonden duidelijk nog in de kinderschoenen. Zelf waren we daar niet bepaald rouwig om. Na de drukte in Dhaka en in het verkeer onderweg waren de Sundarbans voor ons adembenemend. Of eigenlijk het omgekeerde: het was er zo rustig en mooi dat we er eindelijk opnieuw kónden ademen. Tijdens ons boottochtje door de onmetelijke mangroves werden we begeleid door gewapende parkwachters. Die moesten ons beschermen tegen de Bengaalse tijgers, waarvan er nog slechts 350 in leven zijn. Geen overbodige veiligheidsmaatregel, want de wachters waren naar eigen zeggen ooit op een tijger gebotst die gebogen stond over het toegetakelde lichaam van een jongen. Ze hebben het beest toen moeten verjagen met voetzoekers. Toen we aan land gingen voor een maaltijd in een klein dorpje, bleek dat de hele school was opgetrommeld om een show voor ons op te voeren. 70

Wanneer de fixer praktische afspraken maakt met de lokale mensen, krijgt hij wel vaker de vraag of de tv-ploeg niet wat langer kan blijven, omdat er maar zelden westerlingen naar hun dorp komen. We zijn dan moreel verplicht om dat uit te zitten, uit beleefdheid. Dat duurt vaak uren en komt zeker niet altijd even gelegen, aangezien wij vaak een strak schema moeten volgen. Bovendien voelt die folklore niet altijd even authentiek aan, en dat gold ook voor de Sundarbans. Het kwam op mij over alsof de dorpelingen daar zich geïsoleerder en onbeschaafder voordeden dan ze eigenlijk waren, louter om toeristische redenen. Op zulke momenten draaien we ‘calypso’, wat neerkomt op pro forma wat beelden schieten, een paar gesprekjes voeren, vriendelijk bedanken en onze trip voortzetten. Maar dat deed geen afbreuk aan de schoonheid van de mangroves. Een Bengaalse tijger zijn we niet meer tegen het lijf gelopen, maar als je er in de buurt bent, is dit gebied wel degelijk een must. Idem dito voor Tiwai Island in Sierra Leone. Dit beschermd stukje regenwoud op een eiland van 12 vierkante kilometer maakt deel uit van een natuurpark dat vóór de uitbraak van ebola een van de belangrijkste toeristische trekpleisters van het land was. Na hoofdstad Freetown en het stadje Kenema, waar ebola het hardst had toegeslagen, wilde gids Abdulai ons te allen prijze het naar eigen zeggen prachtige Tiwai Island laten zien. Hij was er zelf al twee of drie jaar niet meer geweest en was benieuwd hoe het er gesteld was met het toerisme. Bij onze aankomst troffen we enkele hutten aan die getuigden van de plannen om het park toeristisch uit te baten. Alleen stonden die nu leeg en lagen ze er bijzonder troosteloos bij. Toen Abdulai zag hoe de situatie er in enkele jaren tijd verloederd was, kon hij zijn ontgoocheling niet verbergen. Dat het toerisme er al een tijdje on hold stond, werd nog eens pijnlijk duidelijk toen er geen parkwachter bleek te zijn om met ons over het water te varen. Een jongen uit de buurt moest ons te hulp schieten. Hoezeer ik de hartenpijn van Abdulai ook begreep, het besef dat daar zelden iemand kwam, maakte de belevenis veel intenser. Ik vond het gebied eerlijk gezegd niet van een uitzonderlijke schoonheid, maar door er met een lokale jongen in een prauw rond te varen, was ik toch meer dan gecharmeerd. Aan wie erover nadenkt om naar Sierra Leone te komen, zou ik dus aanraden: wacht niet te lang, want voorlopig kun je er nog in alle rust genieten. 71


Pl anee t A arde

Tiwai Island en het omliggende gebied zijn beroemd voor hun populatie dwergnijlpaarden, maar net als in de Sundarbans hebben wij deze zeldzame diersoort niet te zien gekregen. Dat is blijkbaar niet ongewoon, want de BBC had er kort voordien drie weken gezeten, uitgerust met tientallen (infrarood)camera’s, maar tevergeefs. Er zitten wel andere wilde dieren, zo ontdekte ik zelf op Tiwai Island… Toen we bij het eilandje aanmeerden, was het eigenlijk al te laat om nog te filmen, dus besloten we wat te relaxen. Iets drinken, iets eten, even plonzen in het water. Samen met Bert zwom ik naar de overkant van het water om te zien of we daar de volgende ochtend onze drone zouden kunnen laten opstijgen om wat mooie luchtbeelden te schieten. Aan onze kant, op het eiland, waren er te veel overhangende takken. De volgende ochtend wilde ik me wassen in de rivier en vroeg ik aan onze begeleider – bijna bij wijze van grap – of er geen krokodillen in het water zaten. Hij antwoordde gortdroog: “Ja, hier zitten krokodillen.” Ik wist niet wat ik hoorde. Wij hadden daar de avond voordien minutenlang gezwommen, Bert en ik waren aan de overkant zelfs tussen de rotsen in het ondiepe water aan wal geklauterd. Een ideale plek voor krokodillen, besefte ik plots. Maar niemand had het op dat moment nodig gevonden om ons daarvoor te waarschuwen! “Een week geleden at een krokodil nog een aap op, hier vlakbij”, voegde de man er nog aan toe. “Maar dat was niet op deze plek. Er zitten alleen links en rechts krokodillen, maar hier niet.” “Het is een rivier!”, dacht ik. “Hoe kan het dan dat hier geen krokodillen zouden voorbijkomen?” Het antwoord van die man was zo typisch Afrikaans. Het gebeurt zo vaak dat je daar het antwoord krijgt dat je wilt horen, omdat de mensen je niet willen ontgoochelen of afschrikken. Ik heb intussen geleerd dat je in je vragen niet zelf al het verhoopte antwoord mag voorkauwen. Je moet zo vaag mogelijk blijven, zodat ze verplicht zijn zelf met een concrete repliek te komen. Vraag dus niet: “Er zijn toch wel douches?” Maar: “Hoe kunnen we ons daar verfrissen?” De kans dat ze op de eerste vraag “ja” antwoorden is groot, ook al zijn ze niet altijd zeker of het klopt. Op de tweede vraag zijn ze al meer verplicht om te zeggen hoe je je er kunt verfrissen. Met andere woorden: ik 72

zal pas geloven dat ik me ergens kan douchen als ze me letterlijk gezegd hebben: “Ja, er zijn douches. En ze werken.”

GROENE GROOTMACHTEN? Tijdens het derde seizoen maakten we voor het eerst gebruik van een drone om luchtbeelden te filmen. We hebben er bewust niet in overdreven – we maken tenslotte geen traditionele reisprogramma’s of natuurdocumentaires – maar voor uitgestrekte gebieden is het bijzonder handig als je je camera kunt laten rondvliegen. Zo ook tijdens de boottocht die Tefiti op het einde van ons verblijf in Tuvalu met ons maakte. Om de ondergelopen eilandjes van de Conservation Area vanuit de lucht te laten zien, lieten we een drone opstijgen vanaf de boot. Op een bepaald moment was hij te ver gevlogen, waardoor hij het contact met de besturing verloor. In dat geval daalt een drone in een soort trage veiligheidsmodus af naar de plek waar hij is opgestegen. Het probleem was dat de drijvende boot zich niet meer op die plek bevond, waardoor de drone langzaam maar zeker in volle zee dreigde terecht te komen. Zelf had ik intussen wat rondgezwommen en was ik op een van de eilandjes gaan staan. Jeroen schreeuwde me nog toe dat ik de drone van de verdrinking moest redden, maar ik stond te veraf. Een Tuvaluaan die ons vergezelde, heeft dat dan maar geprobeerd, maar hij kwam te laat om hem op te vangen. De drone was niet meer te redden, de geheugenkaart gelukkig wel… In China kwam de drone ook heel goed van pas, want zoals ik al zei, waren de landschappen er bijwijlen overweldigend. In de buurt van de Tibetaanse grens brachten we bijvoorbeeld een bezoek aan de Tiger Leaping Gorge, een van de diepste en spectaculairste canyons ter wereld. Zo’n vijftien kilometer lang perst de kolkende Jinsha-rivier zich tussen de kloof met een schijnbaar allesverwoestende kracht. Om de impact van die wilde watermassa beter te vatten, was onze vliegende camera een ideale troef. Maar de mooiste plek die we in China – en misschien wel in het hele seizoen – hebben bezocht, was het Zhangjiajie National Forest Park. Niet vanwege ‘de langste glazen brug ter wereld’ die de Chinese overheid er heeft laten bouwen om het binnenlandse toerisme aan te zwengelen (en om wereldwijde aandacht te forceren), maar dankzij de pilaarachtige 73


Pl anee t A arde

rotsen die er door eeuwenlange erosie zijn ontstaan. Een van die zuilen, de 1.080 meter hoge Southern Sky Column, is officieel omgedoopt tot ‘Avatar Hallelujah Mountain’, omdat James Cameron, de regisseur van de kaskraker Avatar, zich gebaseerd zou hebben op deze ‘zwevende bergen’ om zijn Hallelujah Mountains te verzinnen. Dat is tenminste wat de parkwachters vertellen, want de designers van de film beweren dat Zhangjiajie maar één van de inspiratiebronnen was. Hoe dan ook, ik was danig onder de indruk. Via smalle in de rots gehouwen paadjes en loopbrugjes waren we tussen de bomen door naar boven geklauterd, ons alsmaar meer afvragend wat we boven te zien zouden krijgen. Eenmaal op de top kwam maar één woord in me op: allemachtig! Ik werd echt nog eens als vanouds weggeblazen, iets wat na al dat reizen toch steeds moeilijker lukt. Je waant je er effectief in een andere wereld, alle zin voor tijd en ruimte vervalt even bij het spectaculaire uitzicht dat je daar te zien krijgt. Omdat de plek zo druk bezocht werd – missie geslaagd dus voor de overheid –, moesten we met een touw een soort balkonnetje voor onszelf afbakenen, vanwaar we ongestoord onze drone konden oplaten. Er was geen betere manier denkbaar om dit stukje wonderlijke natuur naar de huiskamers te brengen. De aflevering over China bevat ook mooie cityscapes van enkele grootsteden by night. Nu ja, mooi. Het is maar hoe je het bekijkt. Enerzijds stond ik wel versteld door de grote sprong voorwaarts die het land aan het realiseren is. En dan bedoel ik niet het communistische vijfjarenplan dat Mao Zedong in de jaren vijftig van vorige eeuw lanceerde, maar de radicale modernisering die me vooral in de steden overviel. Sterker nog, ik kon me niet van de indruk ontdoen dat de Chinezen ons in sneltempo aan het voorbijrazen zijn. Als dat al niet gebeurd is. Zeker op technologisch vlak had ik het gevoel dat ik tien jaar achterophinkte, net als in Zuid-Korea trouwens. “4G? Wij beschikken hier al over 6G.” En veel Chinezen gebruiken twee simkaarten om alles dubbel zo vlug te laten gaan. (Dat ze met die supersnelle technologie niet eens toegang hebben tot het volledige internet, vind ik dan weer heel ironisch, maar daar kom ik verder nog op terug.) Anderzijds heeft die snelle evolutie, die tomeloze drang om naar de buitenwereld toe zo westers mogelijk voor de dag te komen, een hoge prijs. Wanneer de zon ondergaat, wordt elke grootstad het decor van één onophoudelijke lichtshow, alsof het land zijn moderniteit extra in de verf wil 74

zetten. Ik wil niet weten hoeveel elektriciteit daarvoor verbruikt wordt. En hoewel een stad als Peking onlangs haar laatste steenkoolcentrale heeft gesloten, betwijfel ik of al die stroom op een groene manier tot stand komt. Hoe kan het anders dat er bijna overal in China, en lang niet alleen boven wereldsteden als Shanghai, smog hangt? “Kijk, de lucht is blauw!” Het klonk ongewild grappig, maar misschien is deze ene korte zin, spontaan uitgesproken door Wendy, wel de meest tragische van de hele reeks. Zij was zo gewend aan grijze lucht dat ze zich bijna in de arm moest knijpen toen er eens een streepje blauw tussen de wolken door priemde. Het zegt alles over hoe weinig China stilstaat bij het milieu. Europa is tijdens haar vooruitgang geleidelijk tot bepaalde inzichten gekomen en doet op ecologisch vlak al jaren inspanningen – al mag het nog altijd veel meer zijn. Maar als je weet dat bijna anderhalf miljard Chinezen nauwelijks of niet wakker liggen van de opwarming van de planeet, dan kun je je de vraag stellen of al onze moeite geen druppel op een hete plaat is. Ik heb tijdens de opnames vaak gezegd: “En wij maar Recupelbelasting betalen.” Daarbovenop komen nog een aantal absurde tradities die het ecosysteem wereldwijd verwoesten. Er zouden veel minder neushoorns doodgeschoten worden als de Chinezen niet zouden geloven dat gemalen hoorn als afrodisiacum kan dienen. En er zouden niet massaal haaien gevangen worden om haaienvinnensoep van te maken. Het maakt me boos dat China bijna nergens rekening mee houdt en dat de rest van de wereld het land niet ter verantwoording roept. Of hoe het financiële belang van een goede relatie met China primeert op het algemene belang. Over de Verenigde Staten, die andere grootmacht, kan ik hetzelfde zeggen. Ik kan moeilijk zeggen dat ik medelijden had met Keith, de ‘gastarbeider’ die om werk verlegen zat nu de olieprijzen waren gezakt en de frackingindustrie grotendeels plat lag. Fracking is namelijk heel schadelijk voor het milieu. Onder hoge druk wordt water, zand of chemicaliën in een boorput gepompt om de grondlagen waarin de olie zit, te doen openbarsten. Daardoor kan de olie makkelijker worden opgepompt. De boeren uit de streek zijn niet te spreken over deze techniek, en terecht. Door de grond open te barsten, komen allerlei schadelijke stoffen in de ondergrond terecht en worden hun landen vervuild. Niet verwonderlijk dus dat de oliebedrijven in de buurt ons liever niet te woord stonden. 75


Pl anee t A arde

De lokale bevolking hoopt dat met de komst van president Donald Trump opnieuw zal worden ingezet op fossiele brandstoffen. Hij is alvast voorstander van een controversiële oliepijplijn die dwars door North Dakota moet lopen, tot grote onvrede van de indianen die er nog steeds in reservaten wonen. Van Trump verwacht je niets anders. Wat me zo mogelijk nog veel meer ontgoocheld heeft, is dat Barack Obama enerzijds het klimaatakkoord van Parijs heeft ondertekend, maar anderzijds aan Shell heeft toegestaan dat het naar olie boort op de Noordpool. Olie die via pijplijnen ook naar de Verenigde Staten wordt gepompt. Een ecologische schande vind ik dat, en van een veel grotere orde dan de frackingpraktijken in North Dakota.

VER VAN ONS BED Dat grootmachten als China en de VS zulke slechte leerlingen zijn op het vlak van ecologie, is aanstootgevend. In een land als Bangladesh, waar de mensen dag in dag uit bezig zijn met hun struggle for life, kan ik veel beter begrijpen dat milieuzorg niet bovenaan op het prioriteitenlijstje staat. Maar dat maakt de situatie er niet minder catastrofaal op. Als ik in Dhaka de Buriganga River op wil om even te ontsnappen aan de uitlaatgassen, en ik zie dat we door pikzwart water varen, dan word ik daar niet vrolijk van. De rivier stonk er naar benzine, geen vis of vogel die daarin kon overleven. Dat er mensen zijn die zich in dat ‘water’ wassen, is nog deprimerender. In Chittagong, waar een vijfde van alle schepen ter wereld uit elkaar worden gehaald, loopt de olie gewoon uit de stukgeslagen schepen, recht de zee in. Maar de hoofdreden waarom gids Roni ons de grootste ship breaking yard ter wereld wilde laten zien, zijn de onmenselijke omstandigheden waarin de 20.000 arbeiders daar moeten werken. Zonder beschermingskledij, met blote handen en zelfs voeten, riskeren ze elke dag hun leven voor een hongerloon van amper 100 euro per maand, terwijl de eigenaars miljoenen opstrijken. We wisten op voorhand dat we daar nooit zouden binnen mogen, laat staan dat we er zouden mogen filmen. Maar we wilden de plek koste wat het kost filmen, in de eerste plaats om de wantoestanden in beeld te brengen, in de tweede plaats omdat we ervan overtuigd waren dat de 76

afbraakwerf, in al haar lelijkheid, visueel ook iets heel poëtisch kon hebben. Onze drone inzetten was in deze situatie dus dubbel functioneel. Met een bootje gingen we de zee op en konden we na een tijdje de wrakken zien liggen die vanaf het land bewust uit het zicht werden gehouden. We wisten dat we ons op het randje van het toelaatbare begaven en gingen dus nog even na bij Roni of we mochten filmen. Hij stak tenslotte wel zijn nek voor ons uit. Maar hij had ons daar speciaal mee naartoe gebracht om ons een inkijk te geven in deze misdadige praktijken, en zei dus zonder aarzelen: “Doe maar.” Dankzij de drone hebben we heel lang kunnen observeren hoe de arbeiders aan de zijkant van het schip een plaat van wel dertig op vijftig meter aan het losbranden waren. Je hoorde het snerpen en kraken, dus het was wachten tot die plaat zou loskomen en vallen. Daar net onder was er een gewriemel van arbeiders, die amper leken te beseffen wat zich net boven hun hoofden afspeelde. Roni had ons verteld dat er vijf arbeiders per maand stierven op die ship breaking yard, het leek ons een mirakel dat het er niet meer waren. Niemand ligt wakker van wat er zich in Chittagong afspeelt, in Bangladesh niet, maar ook in het Westen niet. Zodra schepen niets meer opbrengen, worden ze van over de hele wereld naar Bangladesh gevaren, waarna ze niemands zorg meer zijn. Ecologisch noch menselijk. Après nous, le déluge. Na ons, de zondvloed. Helaas een heel toepasselijke uitspraak voor Bangladesh, dat bijna gelijk ligt met de zeespiegel en tijdens het regenseizoen voor twee derde overstroomt. Een situatie waar het land altijd al mee te kampen heeft gehad, maar die nu nog dramatischer dreigt te worden door de opwarming van het klimaat. Zelfs tijdens droogteperiodes treden rivieren en andere binnenwateren uit hun oevers, waardoor de droge oevers afbrokkelen. De arme mensen die daar wonen, moeten hun huizen en winkeltjes voortdurend verhuizen om aan het wassende water te ontsnappen. Als je daarover leest, sta je daar maar even bij stil, het blijft toch altijd een beetje een ver-van-mijn-bed-show. Maar toen we tijdens onze trip door Bangladesh halt hielden bij een dorpje aan de Padma-rivier, werd ik wel heel dicht geconfronteerd met de gevolgen van de klimaatopwarming. In een jaar tijd was die rivier een kilometer breder geworden. Ik zag hoe een winkelier zijn bouwvallige winkeltje met palen en plastic zakken probeerde te stutten en elke nacht met angst in slaap viel. “Vorige week 77


Pl anee t A arde

stond daar nog een winkeltje”, wees hij naar een plek tien meter verder. “Ik kan dus ook elk moment in het water vallen.” Tot mijn verbazing geloofde de man dat hij dat zelf nog wel zou overleven. “Maar mijn winkeltje niet.” Als wij geen weringen of dijken zouden bouwen of ophogen, zou de Schelde ook veel vaker overstromen, maar wij hebben de knowhow en de middelen om dat soort rampen te voorkomen. In Bangladesh daarentegen is er een totaal gebrek aan infrastructuur. Zoals in zoveel arme landen, worden de mensen er zomaar aan hun lot overgelaten.

NATTIGHEID Wat de opwarming van de planeet betreft, moet ik uiteraard langer stilstaan bij Tuvalu, dat zijn plekje in seizoen 3 helemaal te danken had aan zijn kwetsbaarheid. Als de zeespiegel blijft stijgen, dan is Tuvalu namelijk de eerste eilandengroep die zal verdwijnen. Een aantal eilandjes zijn zelfs al helemaal verzwolgen door het water. Sinds in 1993 het eerste meettoestel werd geïnstalleerd, stijgt de zee 4 millimeter per jaar. Als je weet dat hoofdeiland Fongafale gemiddeld 3 meter boven de zeespiegel ligt, dan lijken de Tuvaluanen in theorie nog 750 jaar respijt te krijgen, maar bij hoogtij komt het water al tot 3 meter… En dat gebeurt helaas niet slechts één keer om de zoveel jaar. Tuvalu wordt net steeds frequenter geteisterd door cyclonen, die ook nog eens toenemen in intensiteit. Ook die evolutie wordt gelinkt aan de opwarming van de Aarde, want doordat de oceaan warmer wordt, slaat hij meer energie op. Dus als een cycloon zich opbouwt, is het met veel meer kracht. Momenteel is dat het meest acute probleem dat de Tuvaluanen het hoofd moeten bieden. Twee weken voor onze komst was de eilandengroep trouwens nog getroffen door een zware storm, al was daar niet veel meer van te merken. Als tv-maker had ik stiekem wel een beetje gehoopt om tijdens ons verblijf op Tuvalu zo’n zware storm of orkaan mee te maken. Zeker gezien de insteek van die aflevering. Natuurlijk niets te ergs, want regisseur Jeroen was met Lieve Blancquaert in Nepal op het moment van de aardbeving die daar in 2015 plaatsvond, en die ramp zit voor de rest van zijn leven in zijn hoofd geprent. Maar ik had weleens getuige willen zijn van hoe het eiland daarop zou reageren. Het is er niet van gekomen, maar één 78

ding is zeker: de Tuvaluanen worden minder aan hun lot overgelaten dan hun Bengalese lotgenoten. Zowel de eigen overheid als de internationale gemeenschap is zich bewust van de gevaren waar Tuvalu mee te kampen heeft. Zo heeft Tuvalu al sinds de jaren vijftig zijn eigen klimatologisch centrum, waar wetenschappers de klimaatopwarming en de impact daarvan op het eiland onderzoeken. Daarnaast is sinds een paar jaar een rampencoördinator aangesteld, die in een kantoor in het overheidsgebouw werkt. Dat gebouw bevindt zich op het hoogste punt van Funafuti – meer bepaald op vier meter boven de zeespiegel – en doet in geval van storm of tsunami-alarm dienst als toevluchtsoord voor de bevolking. Niet dat er een echte evacuatieruimte voorhanden is. Er wordt de mensen gevraagd om naar binnen te komen en zo dicht mogelijk bij elkaar op de grond te zitten, zodat er alles samen toch zo’n 2.000 à 3.000 mensen binnen kunnen. Voor wie niet meer binnen kan, is de landingsbaan, tegelijk zo’n beetje de centrale weg van het eiland, de veiligste optie, omdat er amper bomen staan. Want je zult maar een banaan of – veel erger – een kokosnoot tegen je knikker krijgen. Er is dus wel degelijk een soort rampenplan, al is Tuvalu een vogel voor de kat als er een tsunami langskomt van 6 tot 12 meter hoog, zoals in de Indische Oceaan in 2004. “Dan worden we allemaal weggespoeld”, vertelde de coördinator me gelaten. “Er zijn nu eenmaal geen bergen.” De regelmatige stormen maken het probleem van de stijgende zeespiegel nog veel tastbaarder voor de Tuvaluanen. Het viel me echter op hoe gelaten de meeste inwoners met die onzekere situatie omgaan. “Bang?”, antwoordde een willekeurige inwoner op mijn voor de hand liggende vraag. “Dat is gewoon de natuur. Gods werk. Niemand kan stoppen wat God wil doen. We kunnen alleen maar bidden om meer tijd.” Dat is een houding waar ik bijzonder veel moeite mee heb. Ik ben zelf namelijk absoluut niet gelovig. Ik gun mensen hun religie, maar stel gewoon vast hoe godsdiensten over de hele wereld de goedgelovige mensen dom en mak hebben gehouden door hun van alles wijs te maken. Opium voor het volk. Blijkbaar zijn er zelfs tot in Tuvalu – veel meer in the middle of nowhere is moeilijk in te beelden – missionarissen gereisd om de lokale inwoners te overtuigen van de heilzaamheid van hun godsdienst. Het gevolg is dat die mensen bij de pakken blijven zitten en zelf 79


Pl anee t A arde

weinig of niets ondernemen om hun heil af te dwingen. God lost alles op. Ik heb op zondag een mis bijgewoond met Tefiti en zijn gezin en ook daar was de pastoor voortdurend op die nagel aan het kloppen. Heel begeesterend was hij blijkbaar niet, want naast mij viel Tefiti’s zoon David meer in slaap dan iets anders. Dus nee, ik zie niet in hoe God Tuvalu van de ondergang gaat redden. Later bleek dat David er hetzelfde over dacht. Ik had het met Tefiti en zijn familie over de mogelijke uitwijkmogelijkheden voor de Tuvaluanen, zoals emigratie naar Australië of Nieuw-Zeeland. In 2014 zijn namelijk de allereerste officiële klimaatvluchtelingen aller tijden erkend. Een gezin uit Tuvalu kreeg toen een verblijfsvergunning voor Nieuw-Zeeland. Plots liet Tefiti’s zoon vallen dat hij er ook aan dacht om Tuvalu te verlaten. Meteen werd in dat huis een intense spanning voelbaar. Ik zat er wat mee verveeld dat ik misschien de vraag te veel had gesteld. David had die wens nog nooit zo expliciet had uitgesproken, zoveel was duidelijk. Dat verwondert me niet echt, want het was me al lang opgevallen dat de Tuvaluanen een heel gesloten volkje zijn – nog veel geslotener dan de Belgen schijnen te zijn. Zelfs binnen die familie worden amper echte gesprekken gevoerd. Ik had dus het gevoel dat David onze aanwezigheid te baat had genomen om eindelijk eens voorzichtig aan te kaarten hoe hij zijn toekomst zag, omdat Tefiti in ons bijzijn niet te boos zou durven te reageren. Die tactiek bleek te werken, al kon ik heel goed merken dat Tefiti het er heel moeilijk mee had. Begrijpelijk, want hij weet natuurlijk ook dat hij zijn zoon amper nog gaat zien als die het eiland verlaat. Zelf zou ik het ook verschrikkelijk vinden, mocht ik mijn zoon zelden of nooit meer zien. Want dat zou sowieso het gevolg zijn voor Tefiti en David. De jongen had blijkbaar niet zo goed zijn best gedaan op school, waardoor hij ook geen kans maakte om aan een Nieuw-Zeelandse universiteit te gaan studeren, zoals de meeste Tuvaluanen met verstand en ambitie. Over die verprutste opportuniteiten had Tefiti zich zeker al opgewonden, want de enige uitweg die David nog restte, was de lange omvaart op een containerschip, wat per definitie betekent dat je amper nog thuiskomt. Het was dus matroos worden, of gewoon op Tuvalu blijven en niks doen. Zoals ik al vertelde, nam Tefiti me op de laatste dag van ons verblijf nog mee naar Conservation Area, enkele eilanden op een uurtje varen van Fongafale. Als kind kwam hij er vaak, maar nu zijn de eilandjes 80

bijna helemaal ondergelopen en is het een beschermd natuurgebied. Met weemoed vertelde hij ons hoe van eilanden die ooit vol bomen hadden gestaan nu alleen nog een smalle strook met stenen overbleef. “Over twintig of dertig jaar staat dit ook alle andere overblijvende landen te wachten”, klonk hij plots heel pessimistisch. Of was het realistisch? “Eigenlijk heeft ons volk geen toekomst meer. De hoop dat mijn kinderen hier zullen kunnen blijven leven, is verzwonden. Sommige mensen geloven er nog in, omdat ze vertrouwen hebben in God. Maar ik denk dat Moeder Natuur ons al genoeg gewaarschuwd heeft. Mocht ik iets aan God kunnen vragen, dan zou ik zeggen: ‘Red ons. Want door een klein land als Tuvalu te redden, red je waarschijnlijk ook de hele wereld.’” Mooie woorden van Tefiti, die me ontroerden. Maar tegelijk voelde ik opnieuw de oprispingen die me al na enkele dagen op Tuvalu parten begonnen te spelen…

PASSIEF Op de klimaatconferentie van Parijs deed de Tuvaluaanse premier Enele Sopoaga een emotionele oproep aan de wereldgemeenschap: “Voor mijn land is het een kwestie van leven en dood.” Die smeekbede wordt gedeeld door elke inwoner die ik heb gesproken. De Tuvaluanen zien hun situatie als symbolisch voor het algemene probleem van de klimaatopwarming en uiten de hoop dat een oplossing voor hún probleem ook een oplossing voor de wereld kan betekenen. Wat me daaraan stoort, is dat ze wel uitsluitend naar die buitenwereld kijken om met zo’n oplossing voor de dag te komen. Zelf ondernemen ze weinig of niets, zoals ik zelf heb kunnen vaststellen. Over een gebrek aan internationale steun kan de eilandengroep in elk geval niet klagen. Tuvalu krijgt van de Wereldbank enorme compensatiebedragen voor de weinig benijdenswaardige situatie waarin het zich, ten gevolge van globale oorzaken, bevindt. Daarnaast vergaart het land extra inkomsten op allerlei andere manieren. Zo verhuurt het sinds 1999 zijn domeinnaam .tv voor één miljoen dollar per kwartaal aan een mediabedrijf dat de naam nu beheert. Daarnaast heeft Tuvalu zijn visrechten verkocht aan Japan, dat daarmee de strenge quota in de eigen wateren kan omzeilen. Als extra bedankje kreeg het van de Japanners een brandweerwagen cadeau. 81


Pl anee t A arde

Maar wat doet de overheid met dat geld? Waar de dijk aan het afbrokkelen was onder invloed van het stijgende water en de cyclonen, was een Australische bouwvakker die opnieuw aan het ophogen door zand op te spuiten. Dat zand pompte hij op uit de prachtige lagune, die min of meer ingesloten ligt aan de andere kant van de dijk. “Het is fijn om die mensen te helpen, maar het is eigenlijk weggegooid geld”, gaf hij toe. Of water naar de zee dragen, dacht ik. De man voegde er nog aan toe dat ze goed in de gaten hielden dat ze het koraalrif in de lagune niet beschadigden, maar daar was niets van aan. Deze strategie verwoestte het koraal en de aanwezige vispopulatie. Ik kon maar niet begrijpen waarom de overheid het mooiste plekje van het eiland vernietigde in ruil voor wat uitstel. Want dat is wat het is: uitstel. In plaats van de oorzaken van de opwarming mee te helpen aanpakken, duwen ze het drama vijftig jaar voor zich uit. En dat met geld van de Wereldbank. Op zulke momenten besef ik pas echt op wat voor een absurde manier we de planeet naar de vaantjes aan het helpen zijn. Een al iets nobeler initiatief kwam van de Taiwanese ambassade. Ja, de niet-erkende staat Taiwan heeft een ambassade op Tuvalu, in ruil voor steun als het in de Verenigde Naties tot een stemming komt over de onafhankelijkheid van het nu nog Chinese eiland. Bij wijze van dank hebben de Taiwanezen zonnepanelen op het dak van het overheidsgebouw gezet en leren ze de lokale bevolking hoe ze op zilte grond toch groenten kan verbouwen. Dat doen ze te goeder trouw, maar natuurlijk met een dubbele agenda. (Ook in het straatarme Haïti bleken de Taiwanezen trouwens heel actief.) We hebben daarover een gesprek gevoerd met de ambassadeur en zijn gaan kijken naar wat ze de Tuvaluanen precies aanleren. Maar heel enthousiast waren die niet echt… Nochtans zouden ze wel wat gezonde voeding kunnen gebruiken, want de gemiddelde Tuvaluaan zit goed in het vlees, om het nog zacht uit te drukken. Daar zijn verzachtende omstandigheden voor. Groenten en fruit zijn er amper te verbouwen en wat via de vliegtuigen en boten komt, moet bestand zijn tegen verre verplaatsingen. Daarom zijn ze aangewezen op kokos en bananen, die veel vet en suiker bevatten, en voor de rest vooral eten uit blik. Het gevolg is dat heel wat Tuvaluanen zwaarlijvig zijn, een probleem dat op veel eilanden in de Pacific opduikt. Nauru is wereldwijd bijvoorbeeld het land met de op één na hoogste obesitasgraad. 82

Toch kon ik me niet van de indruk ontdoen dat de meeste Tuvaluanen weinig zin hebben in beweging, om het voorzichtig uit te drukken. Tefiti bijvoorbeeld kwam op me over als de vleesgeworden ambtenaar, letterlijk en figuurlijk. Hij werkte zich zeker niet kapot en zat in zijn vrije tijd altijd te ‘rusten’ op de grond of op een bankje. En moest hij ergens naartoe, al was het maar op wandelafstand, dan sprong hij – net als veel andere Tuvaluanen – op zijn brommer. Ook hier weer een verzachtende omstandigheid: de loden hitte die op Tuvalu heerst. Nico, Johan, Jeroen en ik hebben intussen de halve wereld rondgereisd, maar toen we daar uit het vliegtuig stapten, voelden we meteen: dit is de warmste plek waar we ooit zijn geweest. De hitte die daar hing, was onuitstaanbaar, wellicht zelfs voor de inheemse bevolking. Maar toch… De eerste minister schreeuwt van de daken dat hij op heel korte termijn zero emission wil, maar het is mij een raadsel hoe hij de CO2-uitstoot tot nul wil herleiden als het eiland wemelt van de auto’s en de brommers. We zijn er zelfs een enorme opslagplaats voor benzine gaan bezoeken. Dan denk ik: laat toch een paar duizend fietsen overkomen? De gezondheid van zijn onderdanen kan er maar wel bij varen. Of kies tenminste voor CNG’s, zoals in Bangladesh. Gecomprimeerd gas is wel een fossiele brandstof, maar stoot 30% minder koolstofdioxide en 95% minder fijne deeltjes uit dan bijvoorbeeld diesel en benzine. Ook hun afvalverwerking laat te wensen over. Ik zag met mijn eigen ogen hoe de Tuvaluanen al hun afval, van zesduizend inwoners, in een gat aan de noordkant van het eiland dumpen. Dat gat graven ze alsmaar dieper uit om er meer in te krijgen, waarna ze er opnieuw zand over kappen. Niet bepaald een voorbeeld van duurzaamheid. Na enkele dagen stelde ik me echt veel vragen bij de mentaliteit van de lokale bevolking en overheid. Als je geld hebt om regelmatig tankers uit Nieuw-Zeeland te laten overkomen met levensmiddelen, dan heb je toch ook geld voor preventie, zou ik denken? Die sluimerende bedenkingen wilde ik toch eens aftoetsen bij de eerste minister, maar die bleek niet zo happig om me te ontvangen. In plaats van blij te zijn met de aandacht die we zijn eiland wilden geven, had hij het zogenaamd druk en moest een soort secretaris checken of de premier wel tijd kon maken.

83


Pl anee t A arde

Eerder was het ook al verdacht moeilijk gebleken om een afspraak bij het klimaatcentrum vast te leggen. Regisseur Jeroen is daar echt verschillende keren moeten langsgaan om aan te dringen. “Sorry, geen tijd” of “Druk bezig”, het was altijd hetzelfde liedje. Maar toen we op een terrasje zaten en we zagen de verantwoordelijke op zijn dooie gemakje voorbij slenteren, hebben we hem meteen tot de orde geroepen: “Kom, jongen, jij neemt ons nu mee naar het klimaatcentrum.” Jeroen heeft zich toen echt kwaad gemaakt. “Wij reizen verdorie 20.000 kilometer om jullie probleem aan de wereld te laten zien, en als we om uitleg vragen, is elke inspanning er te veel aan.” Bij de premier hebben we onze irritatie iets beter weggemoffeld, ook al gedroeg die zich ook misplaatst arrogant. Hij had misschien al opgevangen dat we op het eiland lastige vragen durfden te stellen. Om ons de mond te snoeren, pakte hij vooral uit met positieve politieke praatjes, zoals: “Ik wil de mensen hoop en vertrouwen geven. Hier horen ze thuis, dus het zou jammer zijn als ze hun huis, hun eiland, hun cultuur moeten opgeven. Ik heb echt de ambitie om Tuvalu te redden. We zijn al bezig met de stranden op te spuiten, maar als het moet, tillen we het hele eiland letterlijk naar een hoger niveau. Over vijftig jaar zal Tuvalu nog bestaan. Dit wordt het mooiste land ter wereld, met mensen die gemotiveerd zijn om voor zichzelf te zorgen.” Voor zichzelf zorgen? Daar had ik tijdens mijn verblijf nog niets van gemerkt. Ik kon me niet meer bedwingen en vroeg hem hoe hij ervoor zou zorgen dat Tuvalu minder of zelfs helemaal geen CO2 meer zou uitstoten. Daarop verwees hij naar generatoren. Maar bij mijn weten draaien die toch ook op diesel? En die diesel moet toch ook met brandstofverslindende tankers naar Tuvalu gebracht worden? Het kan toch niet zo verschrikkelijk duur zijn om op een afgelegen stukje van het eiland duizend zonnepanelen te zetten en zo het hele eiland al van groene stroom te voorzien? Of om de waterkracht van de getijdenwerking in de lagune te benutten als duurzame energiebron?

zelf als een voorbeeld te gedragen. Als je een groot deel van je inkomsten te danken hebt aan de klimaatproblematiek, dan mogen daar wel eigen inspanningen tegenover staan. In plaats daarvan had ik de indruk dat dat geld de Tuvaluanen de motivatie ontnam om er zelf iets aan te doen. Heel jammer.

We hebben deze negatieve teneur niet laten primeren in het programma, omdat het hoe dan ook een drama is dat een land als Tuvalu gedoemd is te verdwijnen en dat duizenden mensen ooit hun geboortegrond zullen moeten verlaten. We moeten met de hele wereld ons steentje bijdragen om dit soort situaties te vermijden. Maar naar mijn eigen, misschien te subjectieve mening, ziet Tuvalu zich te veel als een voorbeeld, zonder zich 84

85


Absurdistan

86

87


Absurdis tan

Hoog tijd voor een overzicht van de meest van de pot gerukte situaties die we ook tijdens het derde seizoen van Reizen Waes weer hebben meegemaakt. Wie de wereld afschuimt, botst onvermijdelijk op plaatsen of mensen die, bekeken door een West-Europese bril, bezwaarlijk als ‘normaal’ kunnen worden bestempeld. En als het op absurditeit aankomt, zal het niemand verwonderen dat de Verenigde Staten en China de hoofdvogels afschieten.

BLAFFERKORTING Stap in België een restaurant binnen met een pistool, en de kans is groot dat het personeel en de klanten zich krijsend verschansen achter de toonbank of onder de tafeltjes. In het Dueling Irons Restaurant – what’s in a name? – kijkt niemand op van zijn hamburger of uitsmijter. Integendeel, wie een wapen draagt of een wapenvergunning kan laten zien, krijgt er zelfs vijftien procent korting. Welkom in Idaho, een staat met schitterende groene heuvels en helderblauwe meren, waar de hyperconservatieve inwoners dol zijn op wapens. 56% van de bevolking heeft er een wapen. Voor de inwoners van Idaho is het tweede amendement van de Amerikaanse grondwet heilig: “Aangezien een goed geregelde militie nodig is voor de veiligheid van een vrije staat, zal geen inbreuk worden gemaakt op het recht van het volk om wapens te bezitten en te dragen.” Niet toevallig hangt The Second Amendment boven de ingang van het Dueling Irons Restaurant, waar zeker de helft van de klanten duidelijk zichtbaar een wapen draagt. (Na een versoepeling van de wapenwet afgelopen zomer hoeft dat wapen zelfs niet meer zichtbaar te zijn.) “Het tweede amendement maakt deel uit van onze cultuur”, verklaarde de uitbater, die zijn omzet sinds het invoeren van de wapenkorting met maar liefst zestig procent zag stijgen. “Er zijn mensen die daartegen zijn, maar dat is hun goed recht. Met deze korting wilde ik de wapenbezitters een hart onder de riem steken en hun imago helpen oppoetsen. Want het zijn allemaal verstandige, eerbare mensen.” Dat laatste vond ik moeilijk te geloven, dus besloot ik de proef op de som te nemen. Ik sprak een man met kinderen aan, die zijn holster en revolver ostentatief rond de schouder droeg. Met zijn legerpet en lange haar en baard, leek hij perfect te beantwoorden aan het clichébeeld van 89


Absurdis tan

de redneck, maar zodra hij zijn wapendracht toelichtte, was ik verbaasd door zijn kalmte en de helderheid van zijn argumenten. “Ik vind The Second Amendment heel belangrijk,” zei hij, “omdat het al onze andere rechten waarborgt. Zo verdedigen we ons tegen vijanden, inheems of buitenlands. En als de overheid te corrupt of te repressief wordt, is dat ons laatste hulpmiddel om voor onszelf op te komen en een vrij volk te blijven.” De man gaf zonder probleem toe dat hij ook zijn kinderen leerde schieten. “Het is mijn verantwoordelijkheid om mezelf en mijn gezin te beschermen. Ik wil daarvoor niet van iemand anders afhangen.” Ik had het gevoel dat hij deze uitleg al vaker had gedaan, of minstens gelezen, wellicht omdat de wapendracht in andere delen van Amerika ter discussie staat en staten als Idaho zich daartegen moeten verdedigen. Hij was overtuigd van zijn gelijk en voelde zich helemaal niet aangevallen toen ik hem vertelde dat een restaurant als Dueling Irons ondenkbaar zou zijn in België. En gelukkig maar, want zijn pistool was geladen en er hingen nog extra kogels aan zijn riem. “In de auto liggen er nog meer”, voegde hij er fijntjes aan toe. “En als mijn pistool leeg is, dan gebruik ik het om mee te slaan.” Natuurlijk heb ik er zware bedenkingen bij dat zo’n kerel zijn kinderen van jongs af aan leert schieten. Maar zowel ikzelf als de rest van de crew dachten bij het verlaten van het restaurant hetzelfde: ergens heeft hij wel een punt. Het is een heel delicate materie, wat het heel moeilijk maakt om niet vreselijk fout te klinken. Maar na dat gesprek besefte ik dat de wapendiscussie misschien toch genuanceerder is dan wij met onze Europese mentaliteit vaak denken. In Idaho gebeuren opvallend weinig kruimeldiefstallen, overvallen of inbraken, omdat je daar wel twee keer nadenkt vooraleer je een nachtwinkel gaat beroven. Als afschrikmiddel blijkt wapenbezit dus wel degelijk efficiënt. Dat die mensen te allen tijde zichzelf en hun gezin willen kunnen beschermen, kan ook nog enigszins op mijn begrip rekenen. Zo kan ik me voorstellen dat ik op mijn slaapkamer een wapen zou bewaren. Betekent dat dat ik een inbreker zou neerschieten? Nee. Een gestolen tv of laptop is geen leven waard. Maar als hij mijn vrouw of kinderen iets zou willen aandoen, dan zou ik hem wel kunnen afschrikken met mijn wapen. 90

Het is precies die nuance die veel Amerikanen niet inzien. Hun motto is: “Als mijn leven bedreigd wordt, wil ik kunnen schieten.” Maar wanneer is je leven bedreigd? Die grens is moeilijk te bepalen. De aanslagen in Parijs en Brussel lagen nog vers in het geheugen toen wij in Amerika waren. “Zoiets zou bij ons nooit kunnen gebeuren”, kregen we meermaals te horen. Het deed me denken aan wat Jesse Hughes, frontman van The Eagles of Death Metal, verklaarde over de slachtpartij in concertzaal Le Bataclan, waar hij op het moment van de feiten aan het optreden was. 89 mensen werden toen in koelen bloede doodgeschoten, onder wie de merchandising manager van de band. “Heeft de strenge Franse wapenwet één enkele persoon van de dood kunnen redden in Le Bataclan? Ik dacht het niet.” Die uitspraak deed, vooral in Frankrijk en de rest van West-Europa, veel stof opwaaien. Strikt genomen, klopt het dat bij een gelijkaardige aanslag in Idaho veel minder doden waren gevallen. Als iemand daar in het wilde weg onschuldige mensen zou beschieten, dan zou dat hooguit tien seconden duren. Want van de duizend aanwezigen zouden er pakweg vierhonderd een wapen bij hebben. Minstens een van hen zou die daders een halt hebben kunnen toeroepen. Maar moet je voor dat soort extreme situaties de wapenwet versoepelen en zo de deur openzetten voor uit de hand gelopen caféruzies of wapenliefhebbers met psychische problemen? Ik dacht het niet. Ik heb die vader in dat café letterlijk het volgende voorgelegd: “Stel dat ik je in een zatte bui op je gezicht timmer, zou je me dan neerschieten?” Zijn antwoord was zonder verpinken: “Ja.” Dat is natuurlijk een heel gevaarlijke ingesteldheid. Er is tenslotte een verschil tussen jezelf bedreigd voelen en vrezen voor je leven. Het is precies die willekeur die de deur wijd openzet voor labiele zestienjarigen die in hun school beginnen te schieten op alles wat beweegt. Want dat soort zaken gebeurt ook vaker in die staten dan aan de west- en de oostkust. Als een Belgische tiener zoiets in zijn hoofd krijgt, moet hij al zijn best doen om überhaupt aan een wapen te geraken. In bepaalde van die Lost States heb je in een handomdraai een wapen ter beschikking. In Le Bataclan zijn er 89 mensen omgekomen, maar op jaarbasis vallen er in Amerika oneindig veel meer doden te betreuren door schietincidenten die niets met zelfverdediging te maken hebben. Helaas blijken ze daar in Idaho en omgeving moeilijk van te overtuigen.

91


Absurdis tan

PARANOIA TEN TOP Wat me ook opviel in het betoog van die gewapende restaurantbezoeker, was zijn wantrouwen tegenover de overheid. “We hebben wel een overheid nodig,” zei hij, “maar het risico bestaat dat, als ze niet gecontroleerd wordt, ze te groot en te dictatoriaal kan worden. We zien het in andere landen van de wereld gebeuren, dus in principe kan het hier ook zover komen.” Het is precies die mentaliteit die ons naar de Lost States had gelokt. Ver van het Witte Huis, in de bergen, willen de mensen er vooral met rust gelaten worden en hun eigen ding doen. Niet toevallig staan de Rocky Mountains bekend als het hart van The American Redoubt, letterlijk: de Amerikaanse Schuilplaats. De Redoubters zijn een heuse beweging van mensen die zich niet aangesproken voelen door de overheid en zich terugtrekken in de noordelijke staten, waar ze voor zichzelf kunnen instaan en zichzelf mogen beschermen zoals zij dat willen. Met wapens. Een van die Redoubters is Brandon Verrett, die samen met enkele gelijkgestemde zielen tacticals (of opleidingen) geeft in zelfverdediging: de VerTac Firearms Training. Brandon was politieman in Californië en zag met lede ogen aan hoe de wapenwet er verstrengde, hoewel de misdaadcijfers in stijgende lijn gingen. “Ik kon niet begrijpen waarom het beste middel om de misdaad te bestrijden aan banden werd gelegd. Ik was het beu dat we niet kordaat mochten optreden”, legde hij me uit. “Ik ben hierheen verhuisd omdat de mensen hier wél bereid zijn om hun verantwoordelijkheid op te nemen, elkaar te beschermen en bezorgd te zijn om hun gemeenschap. Ze hebben allemaal een rotsvast geloof in zelfredzaamheid.” Blijkbaar is zelfredzaamheid ook voor Brandon en zijn kompanen synoniem voor het gebruik van wapens, want samen demonstreren en leren ze aan anderen “hoe ze als verantwoordelijke burgers hun gemeenschap kunnen beschermen”. Het toneeltje dat we daarna kregen opgevoerd, was tegelijk lachwekkend en angstaanjagend. Brandon en co schoten met hun pick-up een gewonde burger te hulp – inclusief fake bloed – die zogezegd werd beschoten vanuit een andere auto. Nadat ze die vakkundig hadden doorzeefd, laadden ze het enthousiast kreunende ‘slachtoffer’ in hun kofferbak en scheurden ze er weer vandoor. Gelukkig waren vooraf duidelijke afspraken gemaakt over waar de tv-ploeg zich moest opstellen, 92

want er werd met scherp geschoten. Eén verkeerde beweging en Pascal had een kogel kunnen vangen. Toen we het daarna over de wapenwet hadden, merkte ik dat die kerels licht geïrriteerd raakten door mijn kijk op de zaken. Anderzijds waren ook zij het duidelijk gewend om elk tegenargument te counteren. Op elke kritische vraag hadden ze een antwoord klaar dat ze wellicht ingefluisterd kregen door de NRA (National Rifle Association) en dat ze in elke discussie, wellicht ook vaak op internetfora, herkauwden. Inclusief verwijzingen naar de terreurdaden in Europa. Als ik hen lik op stuk gaf door over de regelmatige schietpartijen in Amerikaanse high schools te beginnen, was hun antwoord: “Dat gebeurt bij jullie toch ook?” “Nee”, antwoordde ik. “Niet op die schaal.” Maar daar hadden ze geen oren naar. En het zijn die onwetendheid en blinde overtuiging die me toch vooral sceptisch maken over de vrije toegang die dit soort schietgrage sujetten hebben tot wapens. Want naar mijn gevoel waren die VerTac-jongens toch een beetje te hard doorgeslagen. Hun stoerheid had iets zieligs, bijna labiels. Het soort gefrustreerde wacko’s die je weleens zouden kunnen afknallen als je op café iets te lang met hun vriendinnen praat. Toen het duidelijk werd dat we het over wapenbezit nooit eens zouden worden, ging ook dit gesprek een andere richting uit. Plots doken weer die paranoia over ‘de hogere machten’ en die obsessie voor ‘ultieme vrijheid’ op. - “Zijn jullie vrij in België?”, vroeg Brandon me. - “Ja.” - “Dus je kunt zomaar een wapen kopen?” - “Nee.” Alsof vrijheid gelijkstaat met wapendracht! - “Kun je om het even wat zeggen over je regering?” - “Ja.” - “Maar zou je jezelf ertegen kunnen beschermen?” - “Is dat het? Zijn jullie paranoïde over jullie regering?” - “Het gaat niet om paranoia, maar om vrijheid. Ik wil me geen zorgen maken over iemand anders die zijn wil aan me oplegt.” - “Ik geloof nog steeds dat als de Belgische overheid me benadeelt, ik naar de rechtbank kan stappen.” - “Worden de rechtbanken dan niet gecontroleerd door de overheid? 93


Absurdis tan

Zijn die écht volledig van elkaar gescheiden?” - “Dat geloof ik, ja. Ik hoop het.” - “Zijn er geen politici die terechtgestaan hebben voor wanpraktijken, maar geen dag in de gevangenis hebben moeten doorbrengen?” - “Dat zal wel, maar sommigen hebben wel degelijk in de cel gezeten. Ik geloof nog steeds dat het zo hoort. Sommige landen hebben een dictatuur, andere een scheiding der machten…” - “Als jij dat wilt geloven, dan is dat zo. Maar ik geloof dat ik voor mezelf moet kunnen zorgen en verantwoordelijkheid wil kunnen opnemen voor mijn daden.” Die diepgewortelde paranoia had ik niet verwacht. Enerzijds zijn die mensen zo patriottisch – ze stemden bijna allemaal voor Donald ‘Make America great again’ Trump – maar tegelijk koesteren ze een fundamenteel wantrouwen tegenover de gevestigde orde. Het is op zich niet slecht om sceptisch te waken over de scheiding der machten, maar zij gaan sowieso uit van het ergste. Altijd. Daarom is die Second Amendment zo heilig voor hen. Die tekst is meer dan tweehonderd jaar geleden geschreven, maar soms lijkt het alsof ze hem nog steeds interpreteren vanuit die tijdsgeest. Soms voelde het alsof we ons in het Wilde Westen bevonden: “Oké, we willen naar de sheriff luisteren, maar als die niet deugt, mogen we hem doodschieten.” Niet dat Brandon het op de lokale sheriff had gemunt, want die zat blijkbaar op dezelfde golflengte. Hij had kort tevoren nog de hoop uitgesproken “dat iedereen over de juiste middelen beschikt om zichzelf te beschermen”. Het is de overheid die in tekst van het amendement de plaats van de sheriff heeft ingenomen: ze luisteren er wel nog naar, maar doen zo veel mogelijk hun eigen ding. Zo wisten we dat er in die regio ook privémilities bestonden. Kleine legertjes van veertig of vijftig mensen die diep in de bossen fysieke trainingen en schietoefeningen organiseren. Kwestie van klaar te zijn als er ‘iets’ gebeurt. Wat dat ‘iets’ dan moge zijn, is me niet helemaal duidelijk, want ik kan me niet inbeelden dat bijvoorbeeld moslimterroristen ooit de weg naar deze noordelijke staten zullen vinden. Het maakt hun paranoia des te tragischer. Ze komen zo weinig in contact met het onbekende, dat ze bang zijn van alles wat hun oude, vertrouwde leventje overhoop zou kunnen halen. Het zuiden en de kuststreken van de VS hebben de voorbije tweehonderd jaar heel veel immigratie en slavernij gekend, waardoor 94

de conservatieve Amerikaanse harde lijn er bij veel mensen is afgezwakt. Maar in het noorden hebben we zelfs amper een Afro-Amerikaan gezien. Ik denk ook niet dat die er snel aanvaard zou worden. Jammer genoeg hebben we geen ontmoeting kunnen regelen met zo’n militie. Als we er ergens naar vroegen, bleven de lippen op elkaar. Of die milities helemaal legaal zijn, durf ik dus te betwijfelen, maar ze worden wel gedoogd. Ik vermoed dat ze vooral als een soort dreigingsmiddel fungeren. Duiken er problemen of herrieschoppers op die de boel verstoren, dan zal er wel wat intimidatie aan te pas komen, al dan niet met wapens en geweld. Die milities zijn ook weer zo’n initiatief dat balanceert op de grens tussen effectief en gevaarlijk. Effectief in de zin dat rotte appels er ongetwijfeld snel op andere gedachten worden gebracht. In de veronderstelling dat er ook moslims zouden wonen in Idaho, dan denk ik niet dat een extremistische haatprediker er voet aan de grond zou kunnen krijgen. Als ik helemaal eerlijk ben, dan zou ik in bepaalde gevallen ook wel wat meer krachtdadigheid willen zien in ons land. Als zo’n haatprediker, terrorist of gevaarlijke gangster vrijkomt omdat een of andere gewiekste advocaat procedurefouten heeft aangetoond, dan krijgt mijn geloof in het rechtssysteem ook een forse knauw. Dan denk ik terug aan wat de Georgische gids David ons zei toen we het nieuws over de aanslagen in Zaventem en Maalbeek vernamen: “Jullie zijn veel te mild. Bij ons zou het nooit zover kunnen komen…” Maar dat soort mijmeringen zijn te kort door de bocht. Hoe log het juridische systeem soms ook mag zijn, het mag nooit een optie zijn de burgers het recht in eigen handen te laten nemen. Zeker als die burgers een voorliefde voor wapens hebben, die ze naar hartenlust mogen cultiveren. Dat zet de deur open naar willekeur. Uiteraard bestaat ook in Idaho een rechtssysteem waar schietgrage gekken voor een rechter moeten verschijnen. Maar als die milities gedoogd worden, zou het me ook niet verbazen dat zulke schutters er makkelijker worden vrijgesproken. En al helemaal niet als de rechter die over zijn lot moet beslissen een overtuigde NRA-aanhanger is. Ik kan niet ontkennen dat mijn ontmoetingen in het restaurant en met Brandon Verrett me aan het denken hebben gezet. Wat vooraf per definitie absurd leek, bleek bij nader inzien niet honderd procent zwart of wit. Tegen de verwachtingen in heb ik onze West-Europese waarden 95


Absurdis tan

kritisch in vraag gesteld en heb ik de discussies over wapendracht en absolute vrijheid door een conservatieve Amerikaanse bril proberen te benaderen. Maar als ik alle nuances in acht neem en het bredere plaatje bekijk, iets waar zij de grootste moeite mee hebben, dan kan ik niet anders dan besluiten dat ik nooit zo’n bril zou kunnen of willen dragen.

IT’S THE END OF THE WORLD… Net toen we dachten dat we alles gezien hadden qua paranoia, ontmoetten we John Adrain, een van Amerika’s meest fanatieke Doomsday Preppers. Dat zijn mensen die geloven dat op ieder moment het einde der tijden kan toeslaan en zich daar op alle mogelijke manieren op voorbereiden. John bijvoorbeeld heeft op een afgelegen plek in de heuvels een huis gebouwd dat eigenlijk meer weg heeft van een oninneembaar fort. Het laatste stukje weg richting zijn huis is bemand met talloze camera’s, elk uitgerust met een zonnepaneeltje voor het geval de elektriciteit zou uitvallen. Nadat we door de monumentale poort het domein waren binnengereden, werden we bijzonder hartelijk ontvangen. Ik had verwacht dat we met een of andere gestoorde, teruggetrokken kluizenaar te maken zouden krijgen, maar John en zijn vrouw Melissa bleken heel sympathieke mensen te zijn die met plezier hun ongelooflijk beveiligde huis lieten zien. “We wonen op de top van een heuvel omdat we dan geen aardbevingen of overstromingen hoeven te vrezen”, legde John uit. “Toch hebben we het huis extra beveiligd tegen aardbevingen, met onder meer een bedbunker die inklapt als het huis instort. Je weet maar nooit. Ons huis is gewapend tegen om het even welke ramp.” Ik vroeg me af wat hij zou beginnen als zijn huis als enige zou blijven rechtstaan tijdens de Apocalyps. “Ik heb vier jaar om daarover na te denken”, antwoordde hij grijnzend. “Want ik heb een voorraad voedsel, energie en water voor vier volle jaren. Water is het belangrijkste, zonder water is de rest eigenlijk van geen tel.” Over inbrekers zei John: “Ik denk eigenlijk niet dat iemand ons huis zou willen binnendringen, maar we nemen toch liever het zekere voor het onzekere.” Dat was nogal zacht uitgedrukt, want zijn huis is onder meer uitgerust met:

96

- een camera aan de ingang die gedragingen en gezichten scant. Word je herkend, dan heet een stem je welkom en gaat de deur open. Word je niet herkend, dan word je getrakteerd op een douche met pepperspray; - een scherm in de woonkamer waarop om de dertig seconden vier andere camerabeelden te zien zijn (van de 48 camera’s die hij in en rond zijn huis heeft opgehangen); - door John zelf ontworpen toestelletjes met infraroodtechnologie die inbrekers op pepperspray trakteren; - een grote collectie machinegeweren; - deuren die zijn uitgerust met kogelwerende lagen; - sloten bovenaan op elke binnendeur; - en last but not least: kogelwerende zetels. De kussens beschermen je als je van achteren wordt beschoten. Als de inbreker voor je opduikt, kun je ze ook voor je houden. “Ik slaap als een baby”, zei John, en ik geloofde hem op zijn woord. Toch wilde ik graag eens testen of ik echt niet ongemerkt kon binnendringen in zijn huis. John was wel zo vriendelijk om de pepperspraydouches uit te schakelen. Ik wilde rond het huis lopen in de hoop een zwakke plek te vinden, maar na amper enkele seconden was ik al op verschillende camera’s gesignaleerd. Het was onbegonnen werk. Het viel me op hoe relaxed John was. (Melissa daarentegen had enorme profileringsdrang en hield geen vijf seconden haar mond. In Johns plaats had ik misschien ook een geluiddichte mancave laten bouwen.) In plaats van een geschifte fruitcake, bleek hij een intelligente man te zijn met vooral een overontwikkelde interesse in beveiliging. En een succesvolle zakenman, afgaand op het fortuin dat hij al heeft verdiend én uitgegeven om zijn huis te beveiligen. Van de kogelvrije sofa’s, die hij zelf heeft bedacht, verkoopt hij er jaarlijks een honderdtal, voor 8.000 à 10.000 euro. Dat tikt aan. In België moet je er niet eens aan denken om met zo’n idee naar de bank te stappen om een lening af te dwingen. In Amerika is extreme beveiliging een heuse business, zo blijkt. ’s Avonds gingen we samen een glas drinken, in een van de twee mastodonten van jeeps die ze bezitten. Het leek wel een vliegtuig, zo krachtig en snel. Waarom heeft hij zulke ‘tanks’ nodig? “Daar kan ik, als het echt moet, tegen 160 kilometer per uur mee van de westkust naar de oostkust 97


Absurdis tan

rijden”, antwoordde John. En onderweg alle zombies van de weg maaien met zijn bullbars, dacht ik. Ondanks deze extreme veiligheidsmaatregel benadrukten John en Melissa tijdens die rit nog eens dat ze niet bang waren. “Maar ik wil mezelf wel kunnen beschermen”, verduidelijkte John. “Daarvoor kun je niet op anderen rekenen.” Melissa sprong hem nog maar eens bij: “Mensen vragen me soms of wij paranoïde zijn. Nee, totaal niet. Wij leiden een fantastisch leven en kunnen doen wat iedereen wil doen. Maar tegelijk zullen wij dat leven wel kunnen blijven leiden als de hel toeslaat.” “Zijn jullie dan zo zeker dat de hel zal toeslaan?”, vroeg ik. “Dat is al aan de gang”, zei John. “Van de actieve Amerikaanse bevolking, zitten 94 miljoen mensen zonder werk. 52 miljoen mensen leven van voedselbonnen, het welzijnswerk viert hoogtij. Maar er zijn niet genoeg winners om voor de losers te betalen.” “Wie gaat de belastingen blijven betalen?”, aldus Melissa. “En Californië ligt binnenkort in de oceaan, het is een zinkend schip.” Uit hun betoog klonk een diepe bezorgdheid om de toekomst van hun land, maar de manier waarop ze alle problemen op één hoop gooiden, vond ik wat gratuit. Wat heeft sociaal profitariaat te maken met de opwarming van het klimaat? Ik had ook moeite met hun oplossing: een oninneembare vesting bouwen die hen, met hun beidjes, zou redden als het noodlot écht zou toeslaan. Nucleaire ramp of bosbrand? Opsluiten en filters aan. Dat is natuurlijk het summum van individualisme: “Wie gaat er voor mij zorgen? Ikzelf.” In die zin was de levensfilosofie van John en Melissa een exponent van wat we tijdens de hele reis al te horen hadden gekregen. Natuurlijk zou ik er bewondering voor hebben mocht John met al het geld dat hij verdient iets betekenen voor de mensen die het echt nodig hebben. Maar al bij al ondervindt niemand last van zijn extreme individualisme en vond ik John een onschadelijke en bijzonder sympathieke mafkees, die zinnige dingen te vertellen had.

FAKE FANTAST Dat is meer dan gezegd kon worden van de Bengalese filmproducent Ahsanullah Moni, minstens even rijk als John Adrain, maar veel harder van lotje getikt. Tijdens de research ontdekten we dat Moni heel wat succesvolle ‘Dallywoodfilms’ had gedraaid. Het bracht ons op het idee om mij als westerling te laten figureren in een van die producties. Fixer Roni slaagde erin een ontmoeting met hem te regelen. Plaats van afspraak: de Taj Mahal. Niet de echte, in India, maar een replica die Moni 1.500 kilometer van het origineel had laten bouwen om het toerisme in zijn land te stimuleren. Over die Taj Mahal kan ik kort zijn. Het was effectief een replica, maar dan een beetje kleiner en vooral veel minder gedetailleerd dan the real thing. Er waren niet eens deuren, we konden er niet naar binnen. In feite was het dus een bakstenen bouwsel dat ze nadien hadden betegeld. Het zag er zo goedkoop uit dat ik moeilijk kon geloven dat deze ‘tempel’ 50 miljoen dollar had gekost. “Dat ligt aan de speciale steensoorten die Moni heeft laten invoeren”, vertelde Roni me te goeder trouw. Maar ik voelde toen al aan mijn theewater dat die Moni een gestoorde fantast was die in zijn eigen realiteit leefde. Daarna was het tijd om de mecenas himself te ontmoeten. De bedoeling was dus om te solliciteren naar een kleine gastrol, maar het scenario kreeg een totaal andere wending. Moni nam onmiddellijk de touwtjes in handen. Dat we met Bert Ceulemans over een ervaren regisseur beschikten, zou hem worst wezen. Hij bepaalde waar de camera moest staan, waar ik moest wandelen, hoe ik dat moest doen… Het had geen enkele zin om hem vragen te stellen. De hele ploeg voelde meteen: ‘We zetten dat idee van die film on hold en laten die Moni de show verzorgen.’ Iedereen voelde instinctief aan dat dit veel grappigere televisie zou opleveren. We speelden het spelletje mee, tot in het absurde. Op een bepaald moment moest ik zelfs hand in hand met Moni door het park wandelen. Ik kon mijn lach amper bedwingen, Pascal huilde op den duur zelfs van het lachen. Na ons bezoek aan de Taj Mahal nam Moni ons nog mee naar zijn zogenaamde filmstudio’s. Veel meer dan een hangar troffen we er niet aan. Moni’s verklaring daarvoor klonk bijzonder warrig. Blijkbaar waren zijn

98

99


Absurdis tan

studio’s nog in aanbouw en draaide hij zijn films nu ergens anders… Dat belette hem echter niet om speciaal voor mij volledig à l’improviste een scène te verzinnen. Zonder decor, zonder kostuums, zelfs zonder professionele acteurs, want hij sommeerde de crew en enkele arbeiders die er rondliepen om mee te spelen. Moni probeerde de schijn nog op te houden, maar het resultaat hield totaal geen steek en was het uitzenden niet waard. Dat we er onverrichter zake moesten vertrekken, lieten we niet aan ons hart komen, want Moni had ons bij zijn Taj Mahal al fantastische tv opgeleverd.

‘PALIJS’ Als er één land is waar ze weten hoe ze de schijn moeten ophouden, dan is het China wel. Denk maar aan de ‘made in China’-producten die voor veel mensen nog steeds synoniem zijn met namaak van inferieure kwaliteit. De stad Tianducheng is wat dat betreft een staaltje namaak op enorm grote schaal. De hele binnenstad is namelijk een (poging tot) kopie van Parijs, inclusief een 108 meter hoge replica van de Eiffeltoren. Zelfs de esplanade rond de toren is gekopieerd, net als de architectuur van de wijken errond. From scratch Parijs nabouwen? Serieus? Ik vond dat van een ongelooflijke absurditeit. Tianducheng was mijn eerste stopplaats na Shanghai, maar het leek wel of ik weer in Europa was aanbeland. Zelf had ik natuurlijk liever een authentiek stukje China bezocht, maar we konden het echt niet maken om van ons traject af te wijken en onaangekondigd in een dorpje te gaan filmen, want zo zouden we Wendy in de problemen brengen. Als we buiten de lijntjes hadden gekleurd en met onze cameraploeg iets anders hadden geprobeerd dan aangekondigd, dan had het echt niet lang geduurd voor we geschaduwd zouden worden. Want we merkten al snel dat de Chinese overheid over een uitgekiend systeem beschikte om op een subtielere manier dan in Noord-Korea een oogje in het zeil te houden. Het verwonderde me niet dat Tianducheng wel deel mocht uitmaken van onze route, want de stad is een prestigeproject van de regering. Met de bouw van deze stad, die in 2007 werd aangevat, wilde de regering mensen lokken om de plaatselijke economie en industrie te laten bloeien. Er 100

werd huisvesting voorzien voor 300.000 mensen, maar ik had meteen in de smiezen dat heel wat woonblokken nog altijd leegstonden. Daar wilde ik het fijne van weten. Ik stelde wat vragen aan een ‘ingenieur’ die onder de Eiffeltoren in onze buurt stond. ‘Ingenieur’ met aanhalingstekens, omdat ik een donkerbruin vermoeden had dat ook dit een pionnetje was dat ons in de gaten moest houden. Zonder enige emotie op zijn gezicht dramde hij de antwoorden af die hij verondersteld was te geven: “Hier wonen 100.000 mensen.” “Er is plaats voor 300.000 mensen.” “Ja, Tianducheng is een succes.” Zoek de fout… Wendy hield het diplomatisch en zei dat “de definitie van succes relatief is”, maar een koppeltje dat op zoek was naar een appartement, haalde de goednieuwsshow een eerste keer onderuit: “De appartementen zijn dubbel zo goedkoop als ergens anders, maar ik vind deze stad maar niks. Er zijn geen goede scholen of winkels in de buurt, en er zijn amper cafés of karaokebars waar ik kan uitgaan. Hier is echt niets te beleven.” Ik raakte er steeds meer van overtuigd dat achter de schone schijn één grote mislukking schuilging en wilde te allen prijze iemand spreken die achter die Parijse façades woonde. Dat was geen sinecure. Twee uur lang zijn we met Wendy overal gaan aanbellen, maar overal vingen we bot. Niemand wilde of durfde ons te ontvangen. Gelukkig keerde Wendy nog terug naar één gebouw, waar een vrouw lang had geaarzeld. Blijkbaar was het vooral haar man die niet in beeld wilde en had zij er minder problemen mee. We spraken dus af dat de man des huizes buiten beeld zou blijven. Mijn vermoeden bleek gegrond. Afgaand op de statige, mooie buitenkant, zou je aan de binnenkant van de gebouwen ruime appartementen verwachten. Maar man, vrouw en dochtertje moesten het zien te rooien in twee piepkleine kamertjes: één slaapkamer-bureau en één keukeneetkamer. Beide ruimtes waren bij gebrek aan kastruimte volgestouwd met zakken en dozen vol kleren en levensmiddelen. Het gezin woonde er al tien jaar en genoot volgens de vrouw van de luchtkwaliteit en van het uitzicht – ondanks de vuile ramen… Ik had moeite om haar te geloven. Die woonblokken deden me heel hard denken aan andere (ex-)communistische landen, zoals Noord-Korea of Abchazië. Ook daar stonden heel indrukwekkende, statige gebouwen, 101


Absurdis tan

waarachter zich schrijnende situaties bevonden: kleine, amper leefbare appartementjes, met centraal een eigen volkstuintje om toch maar wat betaalbare groenten te kunnen verbouwen. Geef mij maar Parijs in plaats van ‘Palijs’.

JUMP FOR JESUS Ik vertelde eerder al dat ik persoonlijk niet zo hoog oploop met religie. Maar ik heb ondertussen wel geleerd dat hoe geloviger mensen zijn, hoe absurder de dingen die ze in naam van hun geloof willen doen. Of wat dacht u van een pastoor die met zijn motorfiets door een brandende ring vliegt om zieltjes te winnen? Wij waren speciaal naar Billings gereden, met 100.000 inwoners de grootste stad van Montana, om getuige te zijn van Jump for Jesus. Die stunt moest het hoogtepunt worden van Veteran’s Day, een jaarlijks feest waar blijkbaar vooral gelovige Amerikanen op afkomen. Eerlijk gezegd, had ik vooraf wat bedenkingen bij wat we te zien zouden krijgen. Ik was voorbereid op zo’n opgeklopte prediker die de Blijde Boodschap erin ramt bij een menigte op sensatie beluste, conservatieve Amerikanen. Maar zodra ik priester Gene Sullivan ontmoette, voelde ik dat mijn vrees ongegrond was. Zijn hele uitleg over hoe God hem omarmd had, liet me koud, en zijn handopleggingen bij de aanwezige kinderen deden mijn wenkbrauwen fronsen. Maar hij kwam heel oprecht en sympathiek over, zonder drammerig te zijn. Zijn leven klonk wel als een typisch Amerikaans verhaal van zonde en vergiffenis. Gene had als bodyguard jaren getoerd met de beroemde stuntman Evel Knievel, waarbij hij serieus de bloemetjes had buitengezet. Maar plots had hij het licht gezien. En zoals het een Amerikaan betaamt, gebeurt dat dan all the way. Hij werd priester en besloot zijn geloof te verkondigen door middel van een metafoor: door met een brommer door een brandende papieren wand te springen, symboliseerde hij de passage door de poorten van de hel tot helemaal in het hiernamaals. Only in America, dacht ik, maar tegelijk had ik wel sympathie voor deze krasse knar van 69. Je moet het toch maar doen, op die leeftijd een schans van dertig meter op vlammen en door een 2.000 graden warme ring vliegen. “Ik draag wel een leren pak,” legde hij me uit, “maar als je er niet snel genoeg door zweeft, zie je het leer gewoon smelten. Bovendien 102

volstaat één klein barstje in de tank van mijn motor om hem te doen ontploffen.” Nadat hij samen met zijn Team Jesus had gebeden voor een goede afloop, sprak hij de menigte bevlogen toe. “See you on the other side”, besloot hij met enige zin voor pathetiek. Waarna hij zijn stunt probleemloos tot een goed einde bracht. Niet dat die Jump for Jesus zoveel om het lijf had. Ik had het hem daar en op dat moment niet nagedaan, maar voor een programma als Tomtesterom had ik me daar mits wat oefening wel willen aan wagen. Eigenlijk is het gewoon een kwestie van durven en gas geven. Bovendien voelde ik aan alles dat zijn show een beetje op zijn retour was. Kerkgemeenschappen kunnen hem boeken voor parochiefeesten overal te lande, maar hij stuntte nog maar vijf keer per jaar. En ook in Billings had ik het gevoel dat er goed was rondgebazuind dat er een tv-ploeg zou zijn. Anders was er volgens mij nooit tweehonderd man komen opdagen. Onder het publiek bevonden zich trouwens veel veteranen die leden aan PTSS (posttraumatische stressstoornis). Stuk voor stuk hadden ze hetzelfde meegemaakt: verknipt teruggekomen uit oorlogsgebied, aan de drank geraakt, maar uiteindelijk wel God gevonden. De clichés in films moeten ergens op gebaseerd zijn. Dat er in Montana en de buurstaten (maar ook in de Biblebelt bijvoorbeeld) veel veteranen wonen, is geen toeval. Aan elke supermarkt zie je er een tweetal wervers staan in hun nette legeruniform. Zij weten maar al te goed dat de jeugd zich in die regio te pletter verveelt en weinig toekomstperspectieven heeft. Dus sporen ze de jongeren aan om bij het leger te gaan, dat ook nog eens hun studie wil betalen. Een geweldige opportuniteit, want een gewone universiteit kost voor de doorsnee­ burgers een fortuin. De rekruten krijgen kost, inwoon en onderwijs, en in ruil moeten ze ‘alleen’ een Tour of Duty doen van vijf jaar. Maar dan begint de ellende. Ze schieten mensen kapot, zien hun vrienden sterven, keren terug met een trauma en kunnen met hun diploma nergens aan de bak, want hun leeftijdgenoten met een papiertje van Harvard of Yale krijgen overal voorrang. En dan belanden ze ook nog eens opnieuw in de verveling die eigen is aan hun heimat. Geen wonder dat zij hun huis uitkomen voor een dooie mus. Al is Gene Sullivan, voor zover ik weet, nog altijd alive and kicking.

103


Absurdis tan

VOODOOTHEATER Strikt genomen, kun je het misschien geen religie noemen, maar voodoo is in elk geval een kwestie van geloven. En reken maar dat de meeste Haïtianen er héél hard in geloven. “‘Het is onze cultuur, die stamt uit de slavernij”, lichtte Handy toe. “De zwarte slaven richtten zich via voodoo tot de geesten, om kracht te verwerven voor hun vrijheidsstrijd tegen de Franse kolonisten, eind 18e eeuw. Ik praktiseer zelf geen voodoo, maar ik heb ceremonies bijgewoond en ik ben ervan overtuigd dat er hogere krachten in werking worden gezet.” Tijdens onze trip door Haïti herdacht de bevolking die onafhankelijkheidsstrijd, wat vanzelfsprekend gepaard moest gaan met voodoorituelen, als dank voor de geesten. Tot mijn grote blijdschap was Handy erin geslaagd om een bezoek te regelen aan een voodootempel net buiten Cap-Haïtien. Voodoo is nog steeds een nogal mysterieuze, bijna occulte traditie waar buitenstaanders normaal gezien buiten gehouden worden. De ‘priester’ was dan ook verrast dat wij er met een grote camera opdaagden, maar hij stond ons toch toe om de ceremonie bij te wonen. Buiten bereidden de muzikanten zich voor, werd het mes geslepen waarmee een nietsvermoedend varken zou worden geslacht en stond een potje te koken met een speciale thee die het gezelschap in hogere sferen moest brengen. “Drugs komen er niet aan te pas”, verduidelijkte Handy. “Maar alcohol is wel heel belangrijk.” We installeerden ons helemaal aan de zijkant van de tempel, want – aldus Handy – “de priester en zijn gevolg moeten zich heel hard concentreren om de geesten naar hier te halen. Je zult het wel merken wanneer ze hier rondhangen.” Ik besefte maar al te goed dat ik de kans kreeg om iets unieks mee te maken en keek er enorm naar uit, zij het met een gezonde portie scepticisme. Geesten oproepen? Eerst zien en dan geloven. En toen ging de ceremonie van start. De priester, zijn moeder slash assistente, en hun volgelingen betraden de tempel in maagdelijk witte kleren en onder begeleiding van opzwepende muziek. Er werd tamtam gespeeld en een aantal aanwezigen schudden ritmisch met een rinkelende sambabal. In combinatie met sloten sterke drank was het duidelijk de 104

bedoeling dat iedereen in een soort trance geraakte. Met schreeuwerige gezangen riep de priester de geesten aan die de bevrijding van Haïti mee mogelijk hebben gemaakt, waarna hij vol overgave met een zweep op de grond begon te slaan. Het was een heksenketel vol dansende, spastisch bewegende, zwetende lijven daarbinnen, met de moeder van de priester als meest hysterische heks. Na een dik uur leken Handy en ik de enige aanwezigen die nog niet in een roes waren beland. Tenminste, dat was wat ze ons wilden doen geloven, want ik vond de hele vertoning steeds meer weg hebben van een slecht stukje theater. “Dat begrijp ik”, reageerde Handy. “Maar geloof me, zij nemen het ongelooflijk ernstig.” Handy zelf zat ook – euh – begeesterd toe te kijken hoe de ceremonie stilaan naar een climax werd gedreven: om de geesten gunstig te stemmen, moest een varken geofferd worden. Onverdoofd. En traag. Veel te traag. Twintig jaar geleden was ik in het Amazonewoud al eens getuige van zo’n rituele slachting, maar daar ging het er naar mijn gevoel toch humaner aan toe dan in Haïti. Ik had sowieso al de indruk dat er een toneeltje werd opgevoerd, waarom moesten ze de martelgang van dat varken dan nog zo lang rekken? In plaats van dat beest in één keer uit zijn lijden te verlossen, deden ze het in enkele halen, met tussendoor nog wat extra show. Het minutenlange gekrijs van dat arme dier was haast ondraaglijk. Ik wilde zo graag ingrijpen, maar voelde aan dat ik me als buitenstaander maar beter buiten hun traditie kon houden. Te meer omdat de sfeer er met de minuut explosiever leek te worden. Iedereen leek ver heen, de tijd was rijp om het voor bekeken te houden. Maar toen, uit het niets, kreeg de priester plots onze camera in het zicht en ging hij over de rooie. Met een mes haalde hij uit naar het toestel en stampte hij de camera naar beneden. In die vijandige sfeer leek het ons aangewezen om ons uit de voeten te maken en buiten het einde van de ceremonie af te wachten. Tenslotte werd de slavenopstand herdacht en waren wij daar de enige blanken. We moesten vermijden dat de situatie helemaal zou omslaan. “De priester was bezeten door een gewelddadige geest, de loa”, legde Handy verontschuldigend uit. “Sommige geesten van slaven zijn niet bepaald vriendelijk. Dit had slecht kunnen aflopen voor de cameraman.” Handy leek nog altijd te geloven dat de priester zichzelf niet was, een marionet van de geesten die bezit hadden genomen van zijn lichaam. Als dat zo was, dan waren die geesten wel heel snel ribbedebie, want zodra 105


Absurdis tan

de man buitenkwam, was hij weer zijn sympathieke zelve en herinnerde hij zich niets van zijn aanval op onze cameraman. “De loa zal niet gewild hebben dat jullie ons filmden”, bevestigde hij Handy’s uitleg. Ik vond dat wat gemakkelijk. Voor iemand die helemaal bezeten was, wist hij verdraaid goed waar onze camera stond en stond zijn vizier behoorlijk op scherp, want met zijn mes had hij wel de lens beschadigd. Anderzijds: als hij gewoon dronken was geweest, hoe kon hij ons enkele minuten later dan zo nuchter te woord staan? Was zelfs de alcohol fake? “Ik weet dat jullie dit moeilijk te begrijpen of te geloven vinden”, sprak de priester. “Europa heeft veel spirituele waarden afgezworen. Maar in de voodoo primeert de geest op de materie. De geesten van onze voorouders dansen in ons hoofd, komen ’s nachts met ons praten, waarschuwen ons, vertellen ons de geheimen des levens.” Voor de goede orde: ik geloofde helemaal niets van die hele vertoning en vond die priester maar een halvegare. Dat de Haïtianen daar helemaal in meegaan, vind ik hallucinant. Wellicht is dat te wijten aan een gebrek aan scholing. Of misschien bieden dit soort rituelen hun wel een tijdelijke uitweg uit hun dagelijkse ellende… Anderzijds was het wel een authentieke ceremonie die ook zonder onze aanwezigheid had plaatsgevonden. Daar was niets toeristisch aan. Al bij al ben ik dus heel blij dat ik deze belangrijke Haïtiaanse traditie heb kunnen bijwonen.

HOOG EN DROOG Als afsluiter van dit religieuze drieluik, kom ik graag terug op een verhaal uit Georgië dat de aflevering niet heeft gehaald. Misschien wel de grootste ontgoocheling die ik in dit derde seizoen heb opgelopen. Volgens een oud gebruik van de Georgisch-orthodoxe kerk deden zondaars boete door zich terug te trekken als een kluizenaar. Niet in een gewoon klooster of in een hutje diep in het bos, maar door een kapelletje te bouwen op de top van een enorme monoliet. Daar moesten ze dan jarenlang, soms levenslang, in isolement blijven leven. Het klinkt als een straf uit lang vervlogen tijden, maar tijdens de research hadden we ontdekt dat er zelfs vandaag nog een kluizenaar was die bovenop een veertig meter hoge rotszuil woonde. Die wilden we maar 106

wat graag een bezoek brengen. Zowel visueel als inhoudelijk zou dit verhaal op een prachtige manier illustreren hoe de Georgiërs hun eeuwenoude tradities in stand houden. We wisten wel dat het niet makkelijk zou worden om de kluizenaar effectief te ontmoeten. Vooraf had de redactie brieven gestuurd naar de patriarch, maar zonder succes. Dat de communicatie via de fixer en een vertaler moest verlopen, hielp allicht niet. Als je rechtstreeks aan iemand kunt vertellen welk soort programma je maakt, dan valt er veel beter te onderhandelen over eventuele struikelblokken. Maar nu wisten we in Georgië zelfs nog niet waar we aan toe waren. Op goed geluk reden we naar de rots in kwestie: een ongelooflijk bizarre, maar mooie plek. Veertig meter boven ons zagen we het kloostertje liggen dat in de zevende eeuw was gebouwd door de Stylieten, een ascetische christelijke sekte die haar devotie aan God wilde laten zien door dicht bij de hemel en ver van het aardse bestaan te wonen. Met een smal laddertje dat tegen de rotswand was bevestigd, zouden we naar boven kunnen klimmen. Dit item had ongelooflijke beelden kunnen opleveren, zeker nu we uitgerust waren met een drone. Helaas. Blijkbaar had de patriarch in laatste instantie toch een radicaal njet gegeven. Sterker nog: de banneling, die intussen tot pastoor was bekeerd, was van zijn rots gehaald en in een ander kloostertje in de buurt ondergebracht, waar nog een vijftal andere priesters woonden. Hij had al eens een interview gegeven, en dat was niet naar de zin geweest van de hogere religieuze machten. Naar verluidt had hij iets vrij ernstigs op zijn kerfstok en vond de Kerk dat hij iets te veel bekijks kreeg. We zijn bij dat klooster nog gaan aandringen om hem alsnog naar boven te sturen, maar de orders van hogerhand waren onverbiddelijk. Om niet helemaal van een kale reis terug te keren, hebben we nog een naburige berg beklommen om de rots met het klooster mooi in beeld te brengen. We hebben zelfs het hele verhaal verteld, inclusief dat ons de toegang was geweigerd. Maar zonder gesprek met de kluizenaar in kwestie, was dat toch te mager en heeft het de montage – terecht – niet overleefd. Doodjammer.

107


Absurdis tan

LEVE DE DICTATOR! Irrationele verering is niet louter een religieuze aangelegenheid, zo stelde ik vast in Wuhan. De Chinese stad was ooit de vaste vakantiebestemming van Mao Zedong en dat is nog steeds te merken in het straatbeeld. Overal in de stad dragen Mao-imitatoren hun steentje bij tot de revival van de Grote Leider die van China een communistische staat én een wereldmacht maakte, tot aan zijn dood in 1976. Dat hij en passant alles vernietigde wat naar de oude Chinese cultuur verwees en naar schatting veertig tot zeventig miljoen mensen liet omkomen door hongersnood, dwangarbeid en executies, stoort hen klaarblijkelijk niet. Als ze het al weten. Wij hadden een afspraak gemaakt met een van die imitatoren, die vroeger als acteur nog dienst had gedaan als stand-in voor Mao. De man was kort voordien nog het slachtoffer geworden van een beroerte, waardoor zijn gezicht gedeeltelijk verlamd was, maar hij stond erop om ons te ontmoeten. Het toont aan hoe belangrijk hij het vond om het imago van Mao te helpen oppoetsen voor de westerse camera’s. Net als de andere Mao-nostalgici benadrukte de imitator onder meer dat de Grote Leider het onderwijs en de gezondheidszorg heeft verbeterd. “Zijn goede verwezenlijkingen wegen zeker zwaarder door dan de slechte”, besloot hij. “Mao heeft het land bevrijd. Zonder Mao en de communistische partij die hij heeft opgericht, zou dit nieuwe China er niet zijn. De toekomst heeft veel te danken aan Mao. Sommigen zeggen zelfs dat het land er nog beter aan toe zou zijn als hij nog leefde. Ik kan alvast zeggen dat er in de tijd van Mao veel minder corruptie was.” Mocht er in Berlijn iemand op het idee komen om als Hitler op straat te gaan staan, hij zou beschimpt en misschien zelfs gearresteerd worden. Maar deze man vertelde ons hoe hij van een veteraan uit Sichuan een enveloppe met 500 RMB (een kleine 70 euro) kreeg “omdat hij de glorieuze geschiedenis van de revolutie en het leger doorgaf.” Ik had in discussie kunnen gaan, maar trok een communistisch uniform aan en ging gewillig met de man op de foto. De absurditeit haalde het op mijn ethische bezwaren. Een gelijksoortige idolatrie troffen we aan in de Georgische stad Gori. In 1878 werd daar ene Jozef Vissarionovitsj Stalin geboren, de man die van 1922 tot 1953 een communistisch schrikbewind voerde in de 108

Sovjet-Unie (waar Georgië tot 1991 deel van uitmaakte). Desalniettemin zijn de inwoners van Gori er bijzonder trots op dat deze dictator in hun stad het levenslicht zag. Er is zelfs een museum dat integraal aan Stalin is gewijd. Ik zag daar aanvankelijk wat tegenop, omdat een museum doorgaans weinig spannende televisie oplevert. Maar soms is iets zo ‘onopwindend’ dat het weer opwindend wordt… We werden er ontvangen door een vrouwelijke gids die niet bepaald overliep van enthousiasme. Ik zou denken dat het bezoek van een WestEuropese tv-ploeg een zeldzame afwisseling zou bieden in haar dagelijkse routine, maar de vrouw hield het zakelijk en sec. Ze nam ons mee naar boven, waar we een plekje kozen om te beginnen draaien, en stelde ons voor een niet zo moeilijke keuze: de korte rondleiding van een twintigtal minuten, die van één uur, of die van drie uur. Optie 1, graag. Zodra ze eraan begon, voelden we allemaal instinctief: dit is vintage Reizen Waes. De geestdodende monotonie waarmee ze de meest irrelevante informatie over de heer Stalin afratelde, klonk ons bijna als muziek in de oren, zo dankbaar waren we voor dit televisionele cadeau. De gids legde geen enkele kritische zin aan de dag, wat bij mij het tegenovergestelde effect bereikte. Toen ze ons vertelde dat het lichaam van Stalin uit het mausoleum in Moskou was weggehaald om te verhuizen naar een bescheidener begraafplaats enkele blokken verder, kon ik me niet langer bedwingen: “Zou het niet kunnen dat ze zijn lichaam hebben verplaatst omdat ze zich schaamden voor wat hij heeft gedaan? Tenslotte heeft hij toch de goelag-werkkampen opgericht en miljoenen mensen de dood ingejaagd?” De gids hoorde het in Keulen, of toch zeker in Tbilisi, donderen. Na een korte aarzeling repliceerde ze: “Veel mensen zijn ook gedood op bevel van zijn opvolger Nikita Chroesjtsjov en van het politbureau van de communistische partij.” Zoals verwacht: totale ontkenning. Schoorvoetend gaf ze wel toe dat het museum een vijftal jaar geleden van hogerhand werd verplicht om minstens een klein stukje te wijden aan de minder fraaie kant van Stalins beleid. Dus hebben ze ergens diep verscholen in een klein kelderkamertje een aantal brieven, dagboeken en getuigenissen van zijn slachtoffers in de goelags verzameld.

109


Absurdis tan

Het kan nog erger. In de kelder van een nabijgelegen restaurant in Gori komt regelmatig een fanclub van Jozef Stalin samen. Daar was ik veel benieuwder naar dan naar dat museum, dus trokken we naar zo’n bijeenkomst. De ruimte hing vol afbeeldingen van de besnorde leider, die in de ogen van de ‘fans’ een toonbeeld was van goed bestuur. “In Gori houdt 90 tot 95% van de mensen van Stalin”, sprak de voorzitter. “Hij heeft in de Sovjet-Unie een sociaal systeem opgezet, met gratis gezondheidszorg, gratis onderwijs en een stuk grond voor iedereen. Hij wilde eerst de maatschappelijke problemen aanpakken, tot er geen armen meer waren in het land.” Als ik dat soort eenzijdige en foute informatie in de maag gesplitst krijg, dan heb ik de reflex om te reageren. Dus counterde ik: “Hitler heeft in zekere zin ook goede dingen verwezenlijkt voor het Duitse volk. Maar je kunt toch niet blind blijven voor de slechte dingen die hij heeft gedaan? Dat geldt toch ook voor Stalin?” Die opmerkingen vielen niet in goede aarde. Alweer volgde totale ontkenning: “Dat zijn maar veronderstellingen. Je moet kunnen bewijzen wat je zegt. Je kunt Stalin niet zomaar de schuld geven van alles wat toen fout is gelopen.” Waarna de ontkenning naadloos overging in totaal irrationele verering: “Stel dat alle planeten van ons zonnestelsel samenkomen en elke planeet moet zijn afgevaardigde sturen. Dan zou de Aarde Stalin moeten sturen.” Ik probeerde nog even te wijzen op de wreedheden die hij op zijn geweten had, maar toen de sfeer steeds grimmiger werd, besloot ik de discussie zelf in de kiem te smoren en dan maar te toosten op wereldvrede. Door de jaren heen heb ik geleerd heb om soms op mijn tong te bijten. Ten eerste omdat de taalbarrière een normaal debat in de weg staat. Zelfs met een vertaler zijn er nuances die verloren gaan, waardoor boodschappen vaak harder worden verpakt dan ze bedoeld zijn. Het voordeel is dan weer dat er een zekere vertraging in de communicatie sluipt, waardoor de angel soms uit de discussie wordt gehaald. In Gori kwam dat bijvoorbeeld wel van pas. Ten tweede levert het meestal niets op om vastgeroeste denkbeelden te proberen los te wrikken. Meestal bots je sowieso op een muur, die steen voor steen is opgebouwd door jarenlange desinformatie. Toch zet dit soort ontmoetingen – denk ook terug aan de wapenliefhebbers in het noorden van de VS – me soms aan het denken. Want wanneer 110

kunnen we écht spreken van desinformatie? Daar heb ik door de vele reizen heen al veel over nagedacht. Noord-Korea bijvoorbeeld is volledig gestoeld op desinformatie, daarover valt niet te twijfelen. Maar bij heel wat andere hete hangijzers is de realiteit misschien complexer dan wij ze zien door onze westerse bril. Wij hebben onze eigen perceptie, en het getuigt van evenveel rechtlijnigheid om die perceptie a priori als de enige juiste te beschouwen. Iemand als Adolf Hitler kun je natuurlijk niet goedpraten, en hetzelfde geldt voor wat Hoessein, Khadafi, Mladic, Karadzic en een hoop Afrikaanse dictators hebben gedaan. Maar als zij voor het Internationaal Gerechtshof in Den Haag moeten verschijnen, wijzen zij naar westerse politieke leiders als George Bush, die in het Midden-Oosten ook tal van onschuldige burgerslachtoffers de dood heeft ingejaagd. Zonder daarmee hun zonden goed te praten, hebben ze wel een punt. Mladic heeft in Srebrenica op gruwelijke wijze duizenden moslims laten vermoorden, maar hoeveel doden heeft het Westen al gemaakt onder het voorwendsel dat ze de lokale bevolking van een tiran of een dictatuur wil redden? Waarom zijn de Amerikanen, al dan niet met steun van West-Europese landen, Afghanistan, Irak of Libië binnengevallen? Omdat de mensenrechten er werden geschonden? Waarom laten we dan met z’n allen Saudi-Arabië ongemoeid, waar handen en hoofden worden afgehakt en mensen publiekelijk worden opgehangen? Als we anderen veroordelen, moeten we net zo kritisch durven te blijven voor onze eigen kant van het verhaal. Vanuit die optiek kan ik me wel inbeelden dat de oude Georgiërs en wellicht ook veel mensen in de andere ex-Sovjetstaten heimwee hebben naar de tijd dat de USSR een grootmacht was. We mogen niet vergeten dat we het vooral aan het Rode Leger, onder commando van Stalin, te danken hebben dat Hitler het onderspit heeft moeten delven. Het zijn de Russen die Berlijn zijn binnengevallen, niet de geallieerden. Die kwamen veel te laat. Ook dat is een stukje geschiedenis waar wij in het Westen toch ook andere accenten in leggen. Kortom, het kan geen kwaad om de geschiedenis en de actualiteit soms ook eens vanuit een ander perspectief te bekijken dan het West-Europese. Dit gezegd zijnde: in Gori maakten ze het wel erg bont. Terwijl standbeelden van dictators in andere landen met alle geweld worden neergehaald en vernietigd, heeft deze stad het bevel moeten krijgen om een beeld van Jozef Stalin toch maar uit het straatbeeld te verwijderen. In plaats 111


Absurdis tan

van het totaal te vernietigen of te smelten, heeft het bouwbedrijf dat het beeld heeft weggehaald, het nog ergens bewaard buiten de stad. Na een hele zoektocht hebben we de vijf meter grote Stalin teruggevonden in een grijze betonnen bunker. Met zijn gezicht naar beneden, wachtend op een verrijzenis.

PADDENSTOELEN EN EIEREN Ter afronding van dit hoofdstuk nog een dosis Chinese gekte. Te beginnen met Dwarves Empire, ontsproten aan het brein van een of andere zakenman met te veel geld. Acht jaar geleden kwam hij op het idee om een groot fantasy-pretpark te openen. Tot zover geen probleem. Maar een deel van dat park moest uitsluitend bevolkt worden door dwergen die shows zouden opvoeren. En met dwergen bedoel ik geen als kabouter verklede kinderen, maar volwassen mensen met een groeistoornis… Het park is nog niet helemaal af, maar het zogenaamde Rijk der Dwergen is wel al geopend voor het grote publiek. Blijkbaar beseft de overheid zelf ook hoe controversieel dit idee is, want we mochten er niet binnen met een grote camera. Daar wisten we wel raad mee: we bezochten het park als toeristen en filmden met een kleine, onopvallende camera. Het liep er effectief vol met kleine mensen, die allerhande kunstjes opvoerden. Ze bleken wel degelijk meerderjarig te zijn, al had ik af en toe het gevoel dat ik naar kinderen aan het kijken was. Zeker toen we drie kwartier lang getrakteerd werden op een podiumshow waarbij dwergen verkleed als feeën allerhande liedjes en dansjes opvoerden. Als kleuters op een schoolfeest. In België zouden praktijken als dit een storm van verontwaardiging veroorzaken, maar in het publiek leek ik de enige te zijn die overvallen werd door gêne. In plaats van deze mensen te integreren in het normale leven, werden ze hier geïsoleerd, net vanwege hun kleine gestalte. En alsof hun uiterlijk nog niet genoeg benadrukt werd, verbleven ze tussen hun shows door ook nog eens in paddenstoelenhuisjes. Ik probeerde met enkelen van hen gesprekken aan te knopen, om te achterhalen hoe zij zich hier zelf bij voelden, maar veel wijzer werd ik niet. Eén man vertelde hoe hij hier terecht kon nadat zijn bedrijfje failliet was gegaan. 112

Dat die mensen werkzekerheid krijgen, is op zich een goede zaak, maar er moeten toch betere manieren voor bestaan? Wendy bekeek het weer door haar lichtzinnige, pseudo-filosofische bril – “Niet iedereen kan de grote wereld aan” – maar ik hield aan Dwarves Empire een wrange nasmaak over. Moreel minder laakbaar, maar minstens even van de pot gerukt was de traditie van de Virgin Boy Eggs. In de Chinese stad Dongyang hebben ze namelijk wel een heel aparte manier bedacht om hun eieren te koken: in de ochtendurine van kleine jongetjes. Hoe wetenschappelijk onderbouwd dit is, weet ik niet, maar naar verluidt bevat deze urine medicinale krachten. Wie van de pipieieren eet, zou minder kans hebben op een hartaanval, verstuikingen en rugpijn. Om God weet welke reden had de overheid liever niet dat we deze traditie wilden uitproberen. Een kleuterschool in Dongyang was echter bereid om mee te werken en dus konden we deze uitgelezen kans niet laten liggen. Niet dat het wat mij betreft van ganser harte was. Als gezicht van het programma was ik natuurlijk het enige denkbare proefkonijn! Hoe dichter we bij Dongyang kwamen, hoe harder ik ertegen opzag. En dat werd er niet beter op toen we met die pispot door dat schooltje leurden. Al die kleine Chineesjes die je in die pot ziet plassen, in de wetenschap dat jij die urine zult proeven... Er zijn leukere vooruitzichten. Toen ik besefte wat een broeihaard aan bacteriën zo’n kleuterschooltje is, dacht ik even een smoesje te hebben om aan de degustatie te ontsnappen, tot ik me realiseerde dat van eventuele vieze beestjes na drie uur koken natuurlijk niet veel meer kon overblijven. We verlieten de school met een pot vol urine, waarna de kokkin, mevrouw Fu, de eieren er stuk voor stuk in onderdompelde. De geur was niet te harden, hoe moest dat dan wel niet smaken. Mijn laatste hoop was dat de eieren niet zouden barsten, maar dat was natuurlijk net de bedoeling. Ik kon er niet meer aan ontsnappen. Op het moment dat ik dat ei in mijn mond moest steken, danste het beeld van die plassende Chineesjes weer op mijn netvlies. Het idee alleen al maakte misselijk, de smaak deed daar nog een schepje bovenop. Ver-schrik-ke-lijk! Zodra ik het ei naar binnen had gewerkt, richtte ik me tot de crew. “Jullie reizen al jaren met mij de wereld rond, gaan ’s avonds geregeld mee 113


een stapje in de wereld zetten om een glas te drinken. Dan moet je nu ook solidair zijn.� Ik heb een ei in hun mond gestoken, cameraman Jef stond letterlijk te kokhalzen. Het gezegde bleek te kloppen: gedeelde smart is halve smart. Later die dag heb ik de Virgin Boy Eggs nog meermaals opnieuw geproefd. Niet onlogisch, als je weet dat dat soms zelfs al gebeurt als je een gewoon gekookt ei hebt gegeten. Van een wrange nasmaak gesproken‌

114


Wanhoop

117


Wanhoop

De goede verstaander heeft intussen al lang begrepen dat deze derde reeks van Reizen Waes mentaal behoorlijk belastend is geweest. Terwijl we in de eerste twee seizoenen zonder veel problemen de verwondering en de humor konden laten primeren, hebben we dit keer regelmatig moeite ondervonden om negatieve gevoelens van ons af te schudden. Hoewel we door de keuze van de bestemmingen min of meer wisten wat we konden verwachten, waren er toch best veel situaties of ontmoetingen waar we echt niet vrolijk van werden. Om niet te zeggen wanhopig, boos of moedeloos.

EEN HUISJE BIJ DE SPOORWEG Bangladesh, de eerste bestemming van dit derde seizoen, zette meteen de toon. Een derde van de bevolking leeft er van minder dan één euro per dag, in hoofdstad Dhaka woont meer dan de helft van de bevolking in sloppenwijken. Dan kun je als televisiemaker niet wegkijken en alleen maar je ergernis over de verkeerschaos ventileren. Dus trokken we naar Tejgaon Railway Market, de enige ietwat open ruimte van de stad en dus de ideale plek om markt te houden. Ware het niet dat dwars door de kraampjes een actieve spoorweg ligt, waar elke tien minuten een trein voorbijkomt. Dit bezoek was op voorhand geresearcht, we hadden er vooraf zelfs beelden van gezien, maar toen we er zelf stonden, tartte het nog steeds elke verbeelding. Wanneer de alarmbel ging, stapte iedereen opvallend gezapig opzij, waarna de trein voorbij denderde. Zodra hij verdwenen was, ging het marktleven opnieuw zijn gangetje. Ronduit gevaarlijk en onleefbaar. Zo mogelijk nog erger is dat achter en tussen die kraampjes duizenden krotten staan, waarin arme en veelal kroostrijke gezinnen op enkele vierkante meters koken, eten en slapen. En dat op minder dan een meter van het treinspoor. Ik vroeg gids Roni of we zo’n huisje aan de binnenkant mochten bekijken en hoewel hij eerst niet goed begreep waarom we per se naar de Railway Market wilden komen, zag hij er nu het nut van in dat het Westen dit te zien kreeg. Hij vond meteen mensen bereid om ons binnen te laten in hun huis, of beter: hol – een beter woord kan ik er niet voor vinden. Cameraman Jef en ik zijn erin gekropen, meer volk kon er simpelweg niet binnen. De blikken die we daar hebben uitgewisseld, 119


Wanhoop

spraken boekdelen. Zulke armoede had ik nog nooit gezien. Tenzij misschien in India, waar ik zo’n 25 jaar geleden ooit een rondreis maakte met een vriend. Toen hebben we beslist om sneller naar Nepal door te steken dan gepland, omdat we de voortdurende ellende niet meer konden aanzien. Ik raakte er gedegouteerd door het gebrek aan mededogen met de armste laag van de bevolking. We zagen er echt mensen sterven op straat. Datzelfde gevoel van uitzichtloosheid – mensen die in de goot liggen, gehandicapten die aan hun lot worden overgelaten, de extreme armoede – overviel mij en de rest van de crew ook in Dhaka. Daar voelde ik weliswaar geen gebrek aan mededogen, zoals in het Indiase kastenstelsel, maar een voortdurende struggle for life. Iedereen is er zo druk bezig met overleven, de meest primitieve bekommernis, dat ze geen tijd hebben om zich vragen te stellen bij de oneerlijkheid van hun situatie, laat staan om in opstand te komen. Dat was goed te merken bij het gezin dat ons binnenliet in hun krot. Die mensen uitten geen hulpkreet of aanklacht, voor hen waren die levensomstandigheden een evidentie, net zoals voor hun tienduizenden buren. Ik kon hun gelatenheid wel begrijpen. Veel meer moeite heb ik met die overbevolking. Die mensen blijven maar kinderen maken, misschien vanuit het idee dat er zo meer werkende (kinder)handen zijn om voor inkomsten te zorgen. Maar tegelijk moeten ze natuurlijk ook steeds meer monden voeden. Een vicieuze cirkel, die mijns inziens gestopt zou kunnen worden door geboortebeperking. Al zou een minimum aan opleiding en sensibilisering ook wonderen kunnen doen. Het zou toch niet mogen dat kinderen vanaf hun vijf jaar de straat op moeten om hun gezin te helpen onderhouden? Als je enkele maanden later dan een Chinese rijkeluiszoon ontmoet, die voor zijn 21e verjaardag een Ferrari heeft gekregen van zijn vader, dan bloedt je hart. Chongqing, de snelst groeiende stad en economie van China, ligt in vogelvlucht nog geen 2.000 kilometer van Dhaka verwijderd, maar het contrast kan niet groter zijn: het communisme is er in een mum van tijd doorgeslagen naar een karikatuur van het kapitalisme, met hypermoderne wolkenkrabbers, schreeuwerige billboards en winkels met westerse luxemerken: Cartier, Armani, Louis Vuitton en andere Gucci’s. In die omgeving groeien de zogenaamde ‘ fuerdai-jongens’ op, de zonen van de eerste nieuwe superrijken van China. Dominic, de rijkeluiszoon over wie ik het net had, had in Australië gestudeerd en zou 120

zijn vader opvolgen aan het hoofd van een immobiliënbedrijf. Zijn bedje was gespreid. “Sommige mensen vinden dit niet eerlijk, maar dat kan ik me niet aantrekken. Het leven is nu eenmaal niet eerlijk.” Ik kon hem moeilijk ongelijk geven.

IN DE RIJ STAAN Hoe erg de situatie in Dhaka ook was, de armoede waarmee ik er geconfronteerd werd, kwam niet als een totale verrassing. Je moet al erg wereldvreemd zijn om niet te weten dat er zulke sloppenwijken bestaan in bijna alle uithoeken van de wereld. Net daardoor kwam de financiële crisis in Venezuela misschien wel net zo hard bij me binnen. Opnieuw: we wisten dat het Zuid-Amerikaanse land al een tijdje in zwaar weer verkeerde, maar dat het zo erg was, had niemand van ons verwacht. Doordat Venezuela amper producten kan invoeren, zijn de supermarkten sinds iets meer dan een jaar bijna helemaal leeg. Het gevolg is dat mensen vanaf ’s morgens vroeg of zelfs ’s nachts in de rij gaan staan, om toch maar als eersten binnen te geraken en de broodnodige levensmiddelen te kopen. Zoals die ene meneer die we de winkel zagen verlaten met niets meer dan olie, koffie en zeep. “Eigenlijk weet ik niet goed waarom ik dat gekocht heb,” zei hij laconiek, “want ik heb niet eens water om me te wassen en ik heb geen melk of suiker om bij de koffie te doen.” Hoewel de politie en de winkelbedienden het niet begrepen hebben op filmploegen en ons voortdurend in de gaten hielden, gaf een andere man, die vanaf halfzeven ’s morgens in de rij stond, openlijk uiting aan zijn verontwaardiging: “Er is steeds minder voedsel, medicijnen, elektriciteit, water. Dat zijn basisbehoeften, toch? We hebben dringend humanitaire hulp nodig.” Humanitaire hulp? Als je de mensen in die wachtrijen observeerde, was je geneigd te denken dat hij overdreef. Dit waren toch doodgewone burgers zoals u en ik, geen door hongersnood of oorlog bedreigde derdewereldbewoners? Maar het was net dát wat me zo aangreep in de situatie van de Venezolanen: het idee dat mensen uit de middenklasse plots moesten rondkomen met een gemiddeld maandloon van amper 33.000 bolivar, omgerekend 40 dollar. Daarvan kun je toch nooit eten en een dak boven je hoofd blijven betalen, laat staan studies? Ook dit was regelrechte armoede, en ze maakte een diepe indruk op mij. Deze 121


Wanhoop

hardwerkende mensen waren het slachtoffer van wanbeleid en politieke spelletjes op nationaal en internationaal niveau. Venezuela heeft de grootste bewezen olievoorraad ter wereld, nog groter dan Saudi-Arabië, en haalde tot voor kort het leeuwendeel van zijn inkomsten uit de olie-export. Venezuela werd dan ook keihard getroffen door de dalende prijzen op de oliemarkten. Door een gebrek aan geld is de import van grondstoffen en goederen bijna gehalveerd, waardoor de meeste fabrieken stilliggen. Bovendien heeft de uitzonderlijke droogte ervoor gezorgd dat grote delen van het land regelmatig zonder elektriciteit komen te zitten. Venezuela haalt zijn energie namelijk grotendeels uit waterkrachtcentrales, niet uit fossiele brandstoffen. De socialistische president Nicolás Maduro, die de populaire Hugo Chávez opvolgde na diens dood in 2013, ligt zwaar onder vuur bij de bevolking, maar blijft ondanks alle protest gewoon op post. Volgens sommigen wordt hij ook gedwarsboomd door de Verenigde Staten, die geen olie willen afnemen van een socialistisch land en de rechtse elitaire oppositie zouden steunen bij het bewust destabiliseren van de economie. Hoe dan ook, de man in de straat is de pineut.

DE GRENS (VAN HET FATSOEN) In Georgië zag ik misschien wel het meest aangrijpende voorbeeld van hoe gewone burgers de speelbal kunnen zijn van het potje stratego dat hoog boven hun hoofden wordt gespeeld. Eigenlijk moet ik zeggen: in Georgië én Zuid-Ossetië. Dat laatste gebied heeft zichzelf in 2008 afgescheurd van Georgië en heeft zich onafhankelijk verklaard, allemaal met de steun van Rusland, dat zijn invloedssfeer wilde uitbreiden. Sindsdien wordt Zuid-Ossetië van Georgië gescheiden door prikkeldraad en militaire checkpoints. Af en toe zijn er nog schermutselingen, waarbij pogingen worden ondernomen om die ‘grens’ te verplaatsen. Vier jaar nadat ik voor het eerste seizoen van Reizen Waes in Zuid-Ossetië was geweest, bleek het conflict dus nog steeds te sluimeren. Omdat ik toen was aangegrepen door de ongelooflijke gastvrijheid van de lokale bevolking, wilde ik graag nog eens poolshoogte gaan nemen. Een escorte van zwaarbewapende agenten begeleidde ons naar het grensgebied. David had ons verteld dat er Georgiërs waren die nog steeds vastzaten aan de Zuid-Ossetische kant van de grens, maar meer wisten 122

we op voorhand niet. Vaak is dat een garantie op de puurste televisie, en dat was nu niet anders. We maakten er kennis met een Georgische vrouw van wie de grond voor de helft in Zuid-Ossetië ligt. Het gevolg van een nachtelijke actie van de Russen, die plots hadden beslist om de grens enkele tientallen meters te verleggen. Sindsdien leeft ze gescheiden van haar vader, die in een klein huisje aan de andere kant van haar tuin woont. Ik liep samen met haar naar de prikkeldraad, waar ze stiekem wat levensmiddelen aan haar vader gaf. De oude man had immers alleen Georgisch geld, en daar kon hij in Zuid-Ossetië niets mee kopen. Vader en dochter waren duidelijk op hun hoede, en ik begreep al snel hoe dat kwam. “Ze houden ons vanaf de andere kant voortdurend in de gaten”, sprak de vrouw schuchter. “Ik werd al eens aangehouden omdat ik te dicht bij het hek kwam. Als ze me nog eens betrappen, zullen ze mijn vader misschien oppakken en ondervragen: ‘Wie was dat? Wat heeft ze je gegeven?’” Dat de grens zo letterlijk en zichtbaar was, had ik niet verwacht. Het leek de Berlijnse Muur wel, die Duitse families ook bruusk uit elkaar heeft gerukt. Zij konden elkaar nadien niet eens meer zien, maar om de een of andere reden vond ik deze scheiding nog pijnlijker. Deze mensen stonden op amper een halve meter van elkaar, konden elkaar recht in de ogen kijken, toch voor eventjes. Maar elkaar aanraken, dat durfden ze niet. “Dat ik mijn dochter en kleinzoon niet eens kan vastnemen, maakt me doodziek”, vertelde de vader. Ik kreeg een krop in de keel. Je leest weleens over dit soort situaties, en dan voel je even verontwaardiging in je opborrelen. Maar door fysiek getuige te zijn van die absurde scheidslijn, werd ik tot in mijn diepste vezels geraakt. Ik mag me niet voorstellen dat ik op deze manier van mijn geliefden gescheiden zou worden. De verleiding om over de prikkeldraad heen te stappen, zou te sterk zijn. “Ze laten me niet gaan”, zei de vader, als kon hij mijn gedachten lezen. “Ze hebben me al twee keer opgepakt. Maar eigenlijk wil ik hier niet eens weg. Ik heb hier tachtig jaar gewoond! Als ik vertrek, vernietigen ze mijn huis binnen de week.” Na een tijdje drongen onze gewapende begeleiders erop aan om te vertrekken. We moesten het lot niet nodeloos lang tarten door ons te lang bij die prikkeldraad op te houden. Ze wilden vermijden dat de scherpschutters in de omgeving zenuwachtig zouden worden. 123


Wanhoop

Toen we afscheid hadden genomen, bleef het lange tijd stil in de auto. De hele crew was geëmotioneerd. Zelf voelde ik vooral woede. “Hoe zit deze wereld toch in elkaar?” foeterde ik in mijn binnenste. Hoe is het mogelijk dat economische of geopolitieke belangen voorrang blijven krijgen op het menselijke?

ZES JAAR NA DE AARDBEVING Op 12 januari 2010 werd Haïti getroffen door een van de zwaarste aardbevingen in de recente geschiedenis. Bijna een kwart miljoen mensen kwamen om het leven, anderhalf miljoen mensen – een zesde van de bevolking – waren door de ramp dakloos geworden. Zes jaar en heel wat humanitaire hulp later wilden wij met onze eigen ogen zien hoe Haïti eraan toe was en of het enig toeristisch potentieel had. Tenslotte deelt Haïti het Caraïbische eiland Hispaniola met de Dominicaanse Republiek, voor veel westerlingen de gedroomde vakantiebestemming vanwege het zwoele klimaat en de parelwitte zandstranden. Dat verschil tussen beide buurlanden wil ik toch een beetje nuanceren. Tijdens onze overstap in de Dominicaanse hoofdstad Santo Domingo stelden we vast dat het leven er buiten de toeristische resorts helemaal niet zo rooskleurig is. Maar het buurland van Haïti is wel gespaard gebleven van jarenlange dictatuur door gestoorde machthebbers als François en Jean-Claude Duvalier, bijgenaamd Papa Doc en Baby Doc. De vader werd in 1957 de eerste zwarte president van Haïti, maar de hoop dat hij eindelijk de armoede en het analfabetisme zou aanpakken, vervloog al snel. Met behulp van de Tonton Macoutes, de knokploegen van de geheime politie, voerde hij een schrikbewind dat na zijn dood in 1971 nog vijftien jaar werd voortgezet door zijn zoon. Diens grootste bekommernis bestond erin zich schaamteloos te verrijken op de rug van de straatarme bevolking. En dan ligt het land ook nog eens pal in een gebied dat regelmatig wordt getroffen door natuurrampen. Zoals de aardbeving in 2010. “Maar we proberen erbovenop te geraken”, zei fixer Handy vastberaden bij onze eerste ontmoeting. “Dat is niet makkelijk, want de economische situatie is niet gunstig, en politiek is het hier heel onstabiel. Maar onder het motto ‘Haïti is open for business’ proberen we investeerders naar ons 124

land te lokken.” Handy leek een vat vol optimisme, die ons met veel vuur de charmes van zijn vaderland wilde helpen verkennen. Maar dat vuur zou dag na dag minder fel branden… De eerste indrukken waren nochtans positief. In het centrum van Portau-Prince was sinds 2010 duidelijk hard werk geleverd. De verwoeste kathedraal ligt er nog steeds in puin, maar dat is bewust, als een soort aandenken aan de vele mensen die er zijn gestorven. Voor het overige waren de belangrijkste wegen er in perfecte staat en de meeste gebouwen netjes heropgebouwd. Al vroeg ik me wel af of het zo’n goed idee was om ze precies op dezelfde plek en op dezelfde manier neer te zetten. Toen we de markt van Bel Air bezochten, vielen de schellen me echter van de ogen. Ik waande me in oorlogsgebied. In Main Street, ooit de belangrijkste levensader van de stad, trof ik niets dan ruïnes en chaos aan. En tegen de gebouwen die wel nog min of meer overeind stonden, durfde ik amper aan te leunen. Alles leek er op instorten te staan. De vuilnis stroomde er in de riool naar een plek waar alles zich gewoon ophoopte. Alsof de aardbeving niet zes jaar geleden, maar een maand eerder had plaatsgevonden. De bewoners van de wijk liepen vanzelfsprekend niet over van levenslust, maar leken toch nogal gelaten de erbarmelijke situatie van hun infrastructuur te ondergaan. “Haïtianen liggen daar niet van wakker”, vertelde Handy. “Wij passen ons snel aan elke situatie aan, positief of negatief.” Op dat moment viel mijn oog op een put van bijna een halve meter diep in het wegdek, of wat daarvoor moest doorgaan. In plaats van die put even te dempen, al was het maar tijdelijk, reden de auto’s er voorzichtig overheen. De woorden van Handy konden nauwelijks symbolischer worden geïllustreerd. Moedeloos word ik daarvan, maar onverschillig niet. Ik blijf me opwinden in zulke situaties. In Bel Air bijvoorbeeld ging er maar één vraag door mijn hoofd: waar zijn al die miljoenen naartoe die na de aardbeving zijn ingezameld in België en de rest van de westerse wereld? Met al dat geld hadden ze toch al lang die bouwvallige gebouwen kunnen slopen en er gewoon een nieuwe wijk kunnen aanleggen, met daaronder riolering. Zoveel kost dat toch niet? Te meer omdat die mensen niet eens zoveel nodig hebben. Ze willen niet in een villa wonen, maar gewoon een dak boven hun hoofd dat niet bij de minste aardschok op hun hoofd valt.

125


Wanhoop

De Haïtianen in het binnenland hebben minder te lijden gehad onder de aardbeving, maar daarmee is ook alles gezegd. Tachtig procent van de plattelandsbevolking leeft er onder de armoedegrens en verdient gemiddeld twee dollar per dag. Onderweg naar het noorden hielden we halt bij een soort sociale wijk waar de mensen proberen te overleven van de landbouw. Een nobel initiatief, maar de levensomstandigheden van de mensen deden me heel hard denken aan die in de sloppenwijken van Dhaka. We bezochten het huisje van een gezin met zeven kinderen, van wie maar één zoon naar school ging en de rest van de kroost werd ingeschakeld om in en rond het huis te helpen. Onderwijs is simpelweg te duur. De ouders sliepen op een matras die rustte op wat stenen, een paar kinderen sliepen in het enige andere kamertje in een bed, de rest moest op de grond liggen. De keuken was niet meer dan een houten hutje waar op de grond werd gekookt. Om ’s avonds niet in het pikdonker te zitten, tapte deze buurt clandestien elektriciteit af van de leidingen langs de hoofdweg, om te koken en te bouwen gebruikten ze vooral hout. Veel hout. Met als gevolg dat in het binnenland amper nog bomen overeind staan en het eiland extra kwetsbaar wordt bij tropische regenstormen…

CORRUPT ALS DE PEST Wat een contrast met Cap-Haïtien, een van de mooiste stukjes natuur die Haïti te bieden heeft. Helaas is het mooiste stukje strand, Labadee Beach, exclusief voorbehouden voor de toeristen op de Caraïbische cruises die er elke dag halt houden. Het idee alleen al maakte me opstandig, dus daar wilden we zeker het fijne van weten. Handy, zelf heel opgewonden omdat hij Labadee Beach nog nooit had bezocht, had de toelating gekregen om er samen met ons een kijkje te gaan nemen. Op de brief die hij van het ministerie van Toerisme had ontvangen, stond duidelijk geschreven dat we ons die dag, op dat uur, moesten aanmelden bij een bepaalde mevrouw. Maar die was die dag net afwezig en bleek ook onmogelijk te bereiken. Al had ik eerder het gevoel dat ze haar niet wilden bereiken. Het was niet de eerste keer (noch de laatste keer) dat we botsten op een of andere official die zich belangrijker waande dan hij eigenlijk was. Twee uur lang hebben we staan discussiëren en heeft Handy druk rondgebeld, maar van de bewaker mochten we niet binnen en dat was dat. 126

Plots ging de poort wel open voor een jeep vol blanke westerlingen. Een van de passagiers, een Amerikaanse jongedame, stond me vriendelijk te woord. “Wij zijn geen toeristen”, legde ze uit. “Wij wonen en werken in Haïti en komen hier wat vrienden bezoeken. Maar we hebben op voorhand wel onze namen moeten doorgeven.” Blijkbaar moest je dus gewoon de juiste mensen kennen om te kunnen genieten van het strand. Het gesprek werd pas echt gênant toen ik haar vroeg wat voor werk ze deed in Haïti. “Ik werk voor een Amerikaanse ngo”, antwoordde ze, waarop een hoogst ongemakkelijke lach volgde. Ze gaf nog toe dat Labadee Beach iets heel fakes had en dat de toeristen die er aanmeren amper notie hebben van de toestand in de rest van Haïti, maar daarna reed ze het domein binnen om te ontspannen op haar vrije dag. Dat kon ik dat meisje moeilijk verwijten, maar ik kreeg weer hetzelfde wrange gevoel dat me al op veel plaatsen in het land had bekropen. In Haïti zijn maar liefst drieduizend ngo’s actief en toch leek er amper of geen schot in de zaak te komen. Onvermijdelijk vroeg ik me af: “Wordt hier eigenlijk wel goed werk geleverd?” We hebben tijdens deze reis heel hard geworsteld met welk beeld we wilden of konden ophangen van de hulporganisaties die in Haïti actief zijn. We stelden vast dat de hulpverleners en de journalisten er een vrij luxueus leven leiden in hotels of in chique, afgeschermde compounds. Ook dat moet betaald worden met het geld dat wordt ingezameld om de Haïtianen te helpen… Maar is dat ergens ook niet logisch? Hoe vind je anders nog mensen die dit soort jobs willen doen? Ik ben zelf Unicefambassadeur en het laatste wat ik wilde, was dat de kijkers thuis zouden denken: “Ik geef niks meer, als je ziet hoe die hulpverleners daar leven.” Daarom kan ik niet hard genoeg benadrukken in welke omstandigheden de ngo’s in Haïti hun werk moeten doen. Een gesprek tussen twee ngo-medewerkers dat ik op restaurant kon afluisteren, legde de vinger op de wonde. Een van hen had twee jaar geleden een waterput helpen bouwen in een of ander dorp, maar toen hij twee jaar later opnieuw ter plaatse kwam, bleek dat de lokale dorpschef de waterput had opgeëist en de dorpelingen liet betalen voor hun water. En zo zijn honderden voorbeelden te bedenken van hoe mensen van goede wil voortdurend tegen de bierkaai genaamd ‘corruptie’ moeten vechten. Want als er één 127


Wanhoop

probleem is dat Haïti ervan weerhoudt om uit het dal te kruipen, dan is het die eeuwige, waanzinnige corruptie van de elite. De machthebbers smoren er elke vorm van onafhankelijkheid in de kiem en maken zichzelf belangrijker dan ze zijn. Zodat de mensen van hen blijven afhangen. Handy gaf nog een ander voorbeeld: “Elf families bezitten 90% van de rijkdom in Haïti. Ze hebben het monopolie over onder andere de invoer van rijst. We zouden hier nochtans perfect onze eigen rijst kunnen verbouwen, maar één rijke familie leeft van de import van Amerikaanse rijst, dus komen eigen initiatieven niet van de grond. De elite heeft geld om mensen om te kopen. Zo houden ze de landbouw tegen en hun eigen rijkdom in stand.” Nergens sloeg de kloof tussen arm en rijk me harder in het gezicht dan in de rijke buurt Pétionville, hoog verheven boven Port-au-Prince, alsof de bewoners er neerkijken op de straatarme stad. Ondernemers, politici, maar ook topmensen van ngo’s wonen er in chique huizen en in een nette buurt met een prachtig uitzicht en met de nodige ademruimte. Nogmaals, ik kan begrijpen dat je als ngo-medewerker niet tussen de miserie wilt gaan wonen, maar Pétionville gaf me een heel onbehaaglijk gevoel. Dat deze wijk er zo perfect uitziet, is het bewijs dat er wel degelijk iets mogelijk is in Haïti. Alleen is dat voorbehouden voor the happy few. Dat is ook wat me zo stoorde aan Labadee Beach. Dan is er een stukje natuurpracht dat op een professionele manier toeristisch wordt uitgebaat, blijkt dat de gemiddelde Haïtiaan daar op geen enkele wijze van kan profiteren. Jaarlijks meren er een half miljoen toeristen aan – op Instagram ontdekten we zelfs dat onze Chinese fixer Wendy er onlangs nog op het strand lag – maar er is geen enkel contact met de lokale bevolking. De autochtone inwoners van Cap-Haïtien mogen er zelfs geen winkeltje uitbaten, want de cruiseorganisatie staat volledig zelf in voor haar noden. Terwijl de verkoop van eten en drinken aan de massa toeristen een groot deel van Haïti uit de armoede zou kunnen halen… Uiteindelijk slaagde Handy erin om ons via een afgelegen paadje naar een bootje te brengen waarmee we de zee op konden. Zo konden we Labadee Beach vanaf het water filmen. Het leek wel Club Med, met toeristen die zorgeloos lagen te zonnebaden of hun hartje ophaalden op jetski’s, kajaks, glijbanen en opblaasbare springkastelen. Het duurde echter niet lang voor een bewaker ons wegjoeg. Officieel om veiligheidsredenen, 128

maar het lijdt geen twijfel dat de cruisemaatschappij en de overheid geen pottenkijkers dulden. Het verraadt alleen maar de schaamte die ze voelen bij de onethische manier waarop het toerisme hier, maar dan ook alleen hier, hoogtij viert. Blijkbaar mochten de toeristen kort na de aardbeving in 2010 zelfs niet weten dat ze in Haïti aan land gingen. Ze kregen te horen dat ze voor de kust van de Dominicaanse Republiek aanmeerden…

AFRIKA IN DE CARAÏBEN Na de mislukte expeditie naar het plateau, draaide dus ook de uitstap naar Labadee Beach op een fiasco uit. We zagen hoe ook bij Handy de moed stilaan in de schoenen zonk. Hij botste voortdurend op de limieten van zijn geliefde land. “We zijn nu eenmaal kinderen van Afrika”, zei hij al bij het begin van ons bezoek aan Haïti. Die ene zin zou de volgende dagen voortdurend door mijn hoofd malen. Want Haïti belichaamde voor mij al de negatieve clichés die over Afrika bestaan. Met op kop de alomtegenwoordige corruptie, op kleine en grote schaal. Haïti is bijvoorbeeld zo corrupt dat het er niet eens in slaagde om zijn eigen lotto op een eerlijke manier te organiseren. Daarom neemt iedereen tegenwoordig deel aan de loterij van New York. Dat doen de Haïtianen trouwens massaal, want het is wellicht hun enige hoop om hogerop te geraken in het leven. Maar zelfs bij de keuze van hun cijfers worden ze in de zak gezet. Ze beroepen zich daarvoor namelijk op een speciaal boekje, de tchala genaamd, waarin de juiste cijfers worden voorspeld op basis van je dromen. Ik nam de proef op de som bij een ‘levende’ tchala, want die bestaan ook. Ik vertelde hem dat ik had gedroomd dat ik met mijn vrouw een leuke vakantie had doorgebracht op Haïti. “58 en 72”, luidde twee seconden later zijn advies. Dat de Haïtianen dit soort bijgeloof slikken als zoete koek, stemt me nogal wanhopig. Maar de corruptie op de hoogste echelons is natuurlijk nog veel zorgwekkender. Net als in de Afrikaanse derdewereldlanden zijn de kolonisten er al lang vertrokken of verdreven, maar het Westen blijft wel deals sluiten met de op geld beluste politieke en economische machthebbers die er de plak zwaaien. Ieder initiatief om de bevolking zelf toegang te bieden tot de enorme rijkdom aan grondstoffen, zodat ze die zelf kan 129


Wanhoop

exploiteren, is tot mislukken gedoemd. En zo blijft Haïti worstelen met de paradox tussen trotse onafhankelijkheid en totale afhankelijkheid van buitenlandse hulp. Wat dat betreft, hadden we de meest symbolische plek voor het laatste bewaard. De Citadel Laferrière is een reusachtig fort op een berg nabij Cap-Haïtien. Voor de Haïtianen staat het symbool voor hun onafhankelijkheid, die ze in 1804 zelf afdwongen na een lange en bloedige slavenopstand tegen de Franse overheerser. “Deze citadel is kort daarna gebouwd met de kracht en het bloed van 20.000 Haïtianen, om ons te beschermen tegen aanvallen van buitenaf”, vertelde Handy ons trots. De Haïtiaanse Revolutie is de enige succesvolle slavenopstand in de geschiedenis, maar als je ziet waar Haïti tweehonderd jaar later staat, kun je je vragen stellen bij het woord ‘succesvol’… Het scheelde trouwens geen haar of ook een bezoek aan de Citadel was ons door de neus geboord. Het begon al bij onze aankomst aan de voet van de heuvel. Er stonden tientallen Haïtianen klaar met pony’s om de steile wandeling van anderhalf à twee uur naar boven af te leggen. Voor de crew waren die dieren wel handig om wat materiaal naar boven te sjouwen, maar niemand van ons kreeg het over zijn hart om op een geradbraakte pony te gaan zitten. We zouden wel naar boven wandelen. Handy daarentegen voelde geen enkele schroom om met z’n volle honderd kilo op zo’n arm beest te gaan zitten. Te lui om te stappen, ik heb er geen andere woorden voor. Maar boven begon de heisa pas echt. Ondanks een vergunning van het ministerie van Toerisme, deed de ene na de andere zogenaamde functionaris moeilijk over een toestemming om te filmen. Het hele tafereel deed me denken aan seingevers tijdens een kermiskoers die denken dat ze politieman zijn en genieten van hun macht, hoe denkbeeldig die macht ook is. Of aan Zuid-Soedan, waar we ook voortdurend van het kastje naar de muur werden gestuurd. Pas na drie uur discussiëren en rondbellen, mochten we de Citadel eindelijk binnen. “Iedereen denkt hier aan zichzelf”, had Handy ons uitgelegd in Bel Air. “Dat zie je ook in het verkeer. Op kruispunten staat alles geblokkeerd, omdat niemand vrije weg wil verlenen aan iemand anders. Als twee mensen hetzelfde willen, zit het vast. Het verkeer is een metafoor voor 130

hoe het hier misloopt. Veel mensen willen dat aspect verstoppen, maar ik niet. De wereld moet zien hoe Haïti in elkaar zit.” Dat hebben we gedaan, maar ik wil Handy’s woorden toch nog even in het juiste perspectief plaatsen. Want enkele dagen later zei hij doodleuk het volgende: “Ik ben er echt over aan het denken om politicus te worden. Want dan ben je meteen binnen.” Ik slaakte een diepe zucht. (In oktober 2016, twee maanden na ons bezoek, werd Haïti getroffen door orkaan Matthew, die duizend doden eiste. Ik slaakte opnieuw een diepe zucht.)

HOE MINDER ZE WETEN… En dan is er nog China. In Shanghai, de stad waar we voet aan de grond zetten, voelde ik onmiddellijk met wat een rotvaart dit land zich de toekomst in katapulteert. De stad oogt zo modern dat je het gevoel hebt dat de achterstand op het Westen volledig is goedgemaakt. De inwoners hebben de moderne technologie omarmd en lijken op dat vlak zelfs meer ‘mee’ dan de gemiddelde Belg. Maar achter die openheid gaat een heel gesloten bestaan schuil. Alsof de overheid een informatiefilter over het land heeft gespannen. Zodra ik geland was, raakte ik niet meer op Google, Facebook, Twitter, Instagram of YouTube. Dat was geen verrassing, want het is een publiek geheim dat China het internet en de sociale media heel streng censureert. Ik nam de proef op de som: op de gecontroleerde media zijn er amper beelden of berichten te vinden over de opstand op het Tiananmenplein in 1989. De Chinezen zelf zijn zich blijkbaar goed bewust van die censuur, zo bleek uit Wendy’s reactie. “Wij hebben van al die websites en sociale media wel een eigen Chinese versie, maar je vindt er niet alle informatie op. Al bestaan er wel omwegen om er alsnog gebruik van te maken.” Op de vraag of ze niet liever meer vrijheid zou willen, in plaats van al dat stiekeme gedoe, antwoordde ze droogjes: “Wij mogen niet protesteren op straat.” Dat dit fundamentele mensenrecht haar werd ontzegd, leek haar amper bezig te houden. “Ach, je raakt er best wel aan gewend. Bovendien krijg je op die manier alleen goede dingen te zien. Het leven is hier best goed.” 131


Wanhoop

Het was niet het laatste lichtzinnige antwoord dat ik van Wendy kreeg op mijn kritische bedenkingen. Maar het was net die onbevangenheid die ons zo had aangesproken. Ze lag als fixer even in de weegschaal met een oudere, klassieke gids. Die man was ongetwijfeld veel beter op de hoogte van wat er in China te zien was (en wat er zich achter de schermen afspeelde) dan de veel jongere Wendy, van wie we soms de indruk hadden dat ze van toeten noch blazen wist. Sommige toeristische info die ze in de uitzendingen aan ons meegeeft, hebben we haar bijvoorbeeld zelf moeten influisteren. Het zou me zelfs niet verbazen als ze nog maar zelden buiten Shanghai was geweest. Maar net daarom kwam ze zo spontaan en enthousiast over. Voor haar was de roadtrip van oost naar west wellicht ook één grote ontdekking. Door haar totale gebrek aan kritische zin vroegen we ons soms af wat haar precieze band met de overheid was en in welke mate ze haar onwetendheid veinsde om geen te gevoelige vragen te krijgen en niet in het nauw gedreven te worden, maar achteraf bekeken denk ik toch dat ze echt de naïviteit zelve was. Tekenend was het gesprek dat ik met haar had over Tibet, toen we te horen kregen dat een bezoek aan het legendarische klooster van Seda onder geen beding kon worden toegelaten – een van de grootste dompers van het seizoen trouwens, want die plek schijnt van een transcendentale schoonheid te zijn en was het gedroomde orgelpunt voor onze roadtrip. Wendy gaf me als uitleg dat de overheid de buitenlandse toeristen wilde beschermen voor de ‘conflicten’ die er soms plaatsvonden. De ware reden was natuurlijk dat China geen pottenkijkers wil in een regio waar de spanningen met Tibetaanse onafhankelijkheidsactivisten soms hoog oplopen, maar toen ik dat aan Wendy voorlegde, viel ze oprecht uit de lucht. Noch was ze op de hoogte dat China het gebied in de jaren vijftig van de vorige eeuw met geweld had geannexeerd en dat duizenden monniken werden gedood in een poging het boeddhisme en de Tibetaanse cultuur uit te roeien. Shanghai ligt wel 4.000 kilometer van Tibet af, dus op zich is het niet eens zo verwonderlijk dat Wendy niet op de hoogte was van die specifieke geschiedenis. Tenslotte is de geschiedenis van Georgië voor de meeste Vlamingen ook totaal onbekend. Maar uiteindelijk moest Wendy toch bevestigen dat de censuur van de media ervoor zorgt dat de Chinezen alleen maar te horen krijgen hoe goed en veilig het is om in China te wonen. 132

Het gevolg is dat de doorsnee-Chinees zich amper kritisch uitlaat, en al helemaal niet over het systeem. Niet zozeer uit schrik, maar ook uit pure onwetendheid. Daardoor lijkt het soms alsof kritiek geven gewoon niet bij hun mentaliteit hoort. Alsof ze nergens een probleem mee te hebben.

SCHRAPPEN, A.U.B. Eigenlijk heb ik maar een paar keer het gevoel gehad dat de Chinezen die we ontmoetten strikte orders hadden gekregen om niets te lossen tegen al te nieuwsgierige buitenlanders zoals ik. Veruit de duidelijkste demonstratie daarvan kregen we bij de Drieklovendam, de grootste stuwdam van China en een van de absolute toeristische trekpleisters van het land. De dam – meer dan 2,4 kilometer lang en 185 meter hoog – produceert evenveel energie als 18 kerncentrales en is een schoolvoorbeeld van een prestigeproject waarmee China aan de wereld wil laten zien tot wat het in staat is. Logisch dus dat deze plek niet op onze streng gecontroleerde route mocht ontbreken… We mochten zelfs een bezoekje brengen aan de binnenkant van het reusachtige bouwwerk, waar een ingenieur ons zou rondleiden. Er was wel één voorwaarde: we moesten op voorhand al onze vragen doorsturen. Wendy liet ons dat laatste met een klein hartje weten, maar op de redactie werd die eis net niet op een vreugdedansje onthaald. Zo’n vragenlijst was een godsgeschenk, omdat het ons eindelijk een duidelijk bewijs leverde van de paranoia waarmee China controleert welke informatie het land binnen en buiten komt. In dit geval wilde de overheid natuurlijk vermijden dat we het over de collateral damage van die Drieklovendam zouden hebben. Aan de kant van het stuwmeer zijn namelijk 1,2 miljoen mensen moeten verhuizen omdat hun dorpen en steden onder water werden gezet. Bovendien betekende de dam ook slecht nieuws voor de vissers en de boeren uit de regio. Maar het wereldwijde protest tegen de bouw, die van 1994 tot 2006 duurde, werd in China zelf angstvallig uit de aandacht gehouden. We hadden ons kunnen beperken tot een traditioneel bezoek aan een architecturaal hoogstandje, inclusief droge rondleiding en een schitterend droneshot, maar door die vragenlijst kreeg dit item een totaal andere insteek. Daarom hebben we ook beslist om het papiertje met de vragen ostentatief vast te houden tijdens het gesprek met de ingenieur. 133


Wanhoop

Zo zette ik de hele schijnvertoning extra in de verf, maar dat ontging onze gesprekspartner volledig. Sterker nog: hij bediende ons extra op onze wenken door er bij elke vraag die ook maar een beetje gevoelig kon liggen, een extra collega bij te halen. Bijvoorbeeld: “Hoe belangrijk is de dam voor deze regio en voor China?” - “Hier kan ik niet op antwoorden. Het is een politieke vraag, want het gaat over deze regio…” Waarop hij er een supervisor bijhaalde, die alle antwoorden blijkbaar netjes had uitgetikt. De meest kritische vraag had ik natuurlijk voor het einde bewaard: “En wat met de mensen die woonden aan de kant van het stuwmeer?” - “Die zijn verhuisd. Zij hebben hun huizen opgeofferd voor hun vaderland.” “Heeft er dan niemand geprotesteerd?” - “Nee.” “Niet één persoon?” - “Nee.” “Niet één?” - “Nee. Ze hebben in ruil goede huisvesting gekregen.” Als kers op de taart wendde hij zich meteen daarna tot Wendy: “Kun je hun vragen om dit laatste stuk te schrappen?” Dat was niets meer of niets minder dan een schuldbekentenis. Als hij gewoon had geantwoord, zonder meer, of zelfs staalhard had gelogen, dan was het al bij al een onschuldig interview geworden en hadden we ons punt niet zo duidelijk kunnen maken. Zelfs als hij eerlijk had geantwoord op de meest kritische vragen en daarmee de censuur had genegeerd, had het gesprek niet zoveel om het lijf gehad. Maar al dat onzekere gedrag was alleen maar koren op onze molen. Het deed me denken aan een reportage die de BBC wilde draaien over de regionale verkiezingen in China. Daarin wilde de tv-ploeg op bezoek gaan bij een onafhankelijke kandidate. Omdat er de facto maar één partij is in China, maakte ze geen schijn van kans, maar dat gebrek aan democratie was net de reden waarom de BBC haar wilde spreken. Toen de journalist en zijn team bij haar huis aankwamen, werden ze opgewacht door een tiental Chinese jongemannen die schouder aan schouder voor haar deur stonden. Ze riepen niet, ze scholden niet, maar versperden op intimiderende wijze de weg naar de voordeur. De journalist slaagde er 134

met veel moeite in om aan te kloppen, maar toen de vrouw opendeed, hielden de Chinezen hun handen voor de camera en duwden ze de deur weer dicht. Toen de vrouw dan maar haar raam opende, staken ze een grote plaat piepschuim in de lucht om haar uit beeld te houden. Langzaamaan escaleerde de situatie helemaal, en werd de tv-ploeg met harde hand weggejaagd. Een heel domme strategie, want zo bereikte de overheid natuurlijk het omgekeerde effect. Als de journalist die vrouw – een regionale kandidate van weinig betekenis – in alle rust had kunnen interviewen, dan had er geen haan naar dat interview gekraaid. Nu ging het filmpje de wereld rond, net omdat de censuur en de politieke controle van het scherm spatten. Dat is tragisch en grappig tegelijk. Soms, na de afleveringen over Turkmenistan en Noord-Korea bijvoorbeeld, vragen mensen me weleens waarom ik op bepaalde momenten niet kritischer doorvraag. Maar door het circus errond te laten zien, maak je vaak veel meer duidelijk dan met de inhoud van het gesprek zelf. Zo ook bij de Drieklovendam. Door dat briefje vast te houden, opvallend braaf elke vraag te overlopen en voortdurend naar die vragenlijst te verwijzen, benadrukte ik net de censuur en wordt het item des te sterker. De vragen zelf worden dan bijkomstig.

DOEN ALSOF De Chinese bevolking bestaat voor ruim negentig procent uit Han-Chinezen, de overige tien procent bestaat uit een vijftigtal etnische minderheden, die veelal op het platteland en in de bergen wonen. De manier waarop de Chinese regering met die minderheden omgaat, is op zijn minst bedenkelijk te noemen. Vooral de Tibetanen, die een eigen Autonome Regio hebben maar nog steeds ijveren voor totale onafhankelijkheid, kunnen op weinig begrip rekenen. In Seda bijvoorbeeld, de kloosterstad in de provincie Sichuan die verboden terrein voor ons was, wil de overheid het aantal monniken terugbrengen van 40.000 naar 5.000 en de rest verspreiden over het land. Kwestie van hun gemeenschapsgevoel te breken. Nochtans garandeert de Chinese grondwet gelijke rechten voor alle etnische groepen en krijgen ze zelfs hulp bij hun economische en culturele ontwikkeling. In de provincie Yunnan, die door de verplichte omweg het eindpunt van onze reis werd, kregen we te zien op welke bedenkelijke manier China die ‘hulp’ concreet invult. 135


Wanhoop

De bevolking van Yunnan bestaat voor dertig procent uit minderheden. Jarenlang heeft de Chinese overheid die stiefmoederlijk behandeld of zelfs onderdrukt, maar nu zet ze net volop in op die lokale culturen en tradities om het toerisme aan te zwengelen. Het meest schaamteloze voorbeeld daarvan troffen we aan bij de Bai, een volk dat eeuwenlang leefde van de visvangst op het Erhai-meer en daarvoor gebruikmaakte van afgerichte aalscholvers. Tot de Bai enkele jaren geleden te horen kregen dat het verboden was om nog op het meer te vissen, officieel om het aantal boten te verminderen en zo het ecosysteem te beschermen. In de plaats daarvan mogen de Bai op een nabijgelegen kleine vijver hun kunstjes vertonen aan toeristen zoals ik. Dat ze de keel van die aalscholvers dichtbinden, zodat die de vissen niet zelf inslikken, is op zich pure dierenmishandeling, maar dat gevecht wilde ik niet aangaan. Het gaat tenslotte om een eeuwenoude praktijk. Wat me veel meer tegen de borst stuitte, was dat de visser van een moment van onachtzaamheid gebruikmaakte om een halfdode vis in het water te gooien. Met alle Chinezen, maar niet met den dezen! De andere toeristen liepen er misschien in, maar ik niet. En hij deed dat niet één keer, maar elke keer opnieuw. Volgens mij zat er dus amper vis in die vijver. Meteen kreeg de hele vertoning een extra tragisch kantje. En dat werd er niet beter op toen de visser me na afloop te woord stond. “Ik verdien nu wel meer geld dan vroeger,” gaf hij toe, “maar het was natuurlijk veel fijner om op het meer te vissen. Ook de vogels voelden zich veel beter met al die open ruimte. Maar ja, als de toeristen gelukkig zijn, dan ik ook.” Zijn stem en gelaatsuitdrukking verraadden echter iets helemaal anders. De uitleg over het bedreigde ecosysteem was naar mijn gevoel maar een drogreden. De hoofdbetrachting van de regering is om de culturele eigenheid van de minderheden op een subtiele manier te ondermijnen, door tradities als die van de Bai-vissers te laten uitdoven. Want door hen te laten vissen op die kleine vijver, ontgaat hun wellicht de zin om dat unieke gebruik voort te zetten. We hebben op wel meer plaatsen gezien hoe China er nog steeds alles aan doet om het land te verenigen tot één cultuur. Alle Chinezen, ook de etnische minderheden, moeten hetzelfde onderwijs, dezelfde informatie en dezelfde geschiedenis krijgen, zodat de plaatselijke eigenheden niet worden gecultiveerd. Tegelijk stimuleert de overheid de economie en het toerisme in afgelegen gebieden, zodat de welvaart stijgt en er geen 136

heimwee is naar vroeger. Het is een gewiekste manier om iedereen te laten meedraaien in het systeem. Het traditionele China wordt zo opgeofferd voor de razendsnelle evolutie die het moderne China doormaakt.

AARDS PARADIJS? De gespannen situatie tussen Tibet en China gaat terug tot 1950, toen het Chinese leger het gebied binnenviel om het te annexeren. Volgens de regering was de bedoeling een ‘re-integratie met het moederland’, maar de Tibetanen voelden hoe de unieke Tibetaanse cultuur het steeds harder te verduren kreeg. In 1959 kwam het tot een eerste grote opstand, waarbij de geestelijke leider van de Tibetaanse boeddhisten, de beroemde dalai lama, het land ontvluchtte – over de bergen, richting India. De volksopstand werd bloedig onderdrukt en China installeerde zelf een regering in wat nu officieel de Autonome Tibetaanse Regio heet. Tot op vandaag verzetten de Tibetanen zich hevig tegen deze bezetting. Vandaar dat het onmogelijk is om met een cameraploeg tot in het hart van Tibet door te dringen. Er zat dus niets anders op dan ons in het grensgebied, waar veel etnische Tibetanen wonen, onder te dompelen in hun unieke cultuur. Met name in Shangri-La, waar in 2008 nog een hevige opstand plaatsvond. Tot 2001 heette deze stad Zhongdian, maar de Chinese regering veranderde die naam in Shangri-La, naar de naam die James Hilton verzon voor het aards paradijs in zijn roman Lost Horizon uit 1933. Weer zo’n typisch manoeuvre van de Chinezen om de Tibetaanse cultuur weg te moffelen. Het historische stadscentrum, met prachtige tempels tot wel 800 jaar oud, lieten ze onaangeroerd om ook daar weer toeristisch voordeel uit te halen. Ook de grote wegen en spoorwegen die naar deze afgelegen plek zijn aangelegd, moeten officieel het toerisme een boost geven. Maar als het opnieuw tot een conflict zou komen, sluiten ze die toegangswegen af en gebruiken ze die zelf om soldaten naar het opstandige gebied te vervoeren. We waren nog maar pas aangekomen of Big Brother tikte al op onze schouder. Een lokale tv-ploeg kwam ons vertellen dat de overheid hen had gestuurd om ons te ‘vergezellen’ – lees: ‘ons in het gareel te houden’. 137


Wanhoop

Ze waren trouwens niet de enigen. Ik zag voortdurend Chinezen om mij heen cirkelen die ik op verschillende plaatsen terugzag. “Tiens, die heb ik daarnet ook al gezien…” Het waren in elk geval geen toeristen. Dat alles maakte dat de sfeer tijdens de toeristische rondleiding niet optimaal was. Ik mocht met niemand vrij praten, en ook onze oorspronkelijke gids Dolma – een sympathieke, 29-jarige Tibetaan – zei off cam voortdurend dat ik hem bepaalde dingen niet mocht vragen. En als ik hem toch een lastige vraag stelde, draaide hij rond de pot. In het nieuwe, door de Chinezen gebouwde gedeelte staat bijvoorbeeld een enorme militaire basis van de Chinezen, wellicht vol gewapende soldaten die bij de minste opschudding moeten optreden. Volgens Dolma was het een onschuldig hoofdkwartier van de politie. Ik vond niet dat we het Tibetaanse gebied konden verlaten zonder een monnik te interviewen, dus wilden we het grote Songzanlin-klooster, even buiten de stad, bezoeken. Het is daar dat in 2008 een laatste grote opstand met geweld is onderdrukt. Wellicht was dat de reden waarom de ‘tv-ploeg’ zijn veto stelde. Tot onze grote frustratie mochten we het klooster alleen vanop een afstand filmen. Dicht genoeg weliswaar om te zien dat de omgeving nauwlettend in de gaten werd gehouden door camera’s en zendmasten. De schijnheilige sfeer in en rond Shangri-La werkte me enorm op de zenuwen. Ik bevond me op een fantastisch mooie plek, maar het gebrek aan bewegingsvrijheid verpestte de hele ervaring. Ik kon hier toch niet vertrekken zonder één kritische noot over de Chinese onderdrukking? Na lang aarzelen besloot ik op het einde van de trip om Dolma voorzichtig aan de tand te voelen. “Voel je je Chinees of Tibetaans?” - “Ik ben een Tibetaan in China.” “Voel je je Chinees?” (Korte aarzeling.) - “Ja.” “Was je hier in 2008?” - “Ja, ik was hier.” “Weet je wat hier toen gebeurd is?” - “Deze regio was heel vreedzaam. Ook toen.” Ik voelde hoe Dolma worstelde met wat hij wel of niet mocht zeggen. 138

En misschien werd de opstand zelfs in deze contreien doodgezwegen? “Gewoon eerlijk ja of nee antwoorden: weet je wat er hier gebeurd is? Of wéét je het niet eens?” - “Ik weet dat er een opstand was in sommige gebieden…” Dolma werd alsmaar zenuwachtiger. “Jammer genoeg moeten we deze vraag overslaan”, stamelde hij. Ik moest zijn angst respecteren. “Ik wil je niet in de problemen brengen, maar ik doe dit omdat ik met je meevoel. Wat hoop je voor de toekomst?” - “Dat de situatie vreedzaam blijft zoals nu. Dat alle minderheden samen kunnen leven. Dat is mijn antwoord, denk ik.” Tijdens de montage heb ik nog serieus geworsteld met dit interview. Ik vond het heel aangrijpend hoe Dolma blokkeerde, maar voelde me tegelijk schuldig. Uiteindelijk is die jongen zelf het slachtoffer van het regime dat ik wil aanklagen. Zou ik zijn veiligheid niet in het gedrang brengen door dit uit te zenden? Dat is soms een heel delicaat evenwicht. Uiteindelijk trok zijn laatste, wijze antwoord me over de streep. Zonder iets verkeerd te zeggen, liet Dolma daarin toch doorschemeren dat er wel degelijk ooit onlusten waren geweest en dat hij gebukt ging onder de gespannen situatie tussen de Tibetanen en de Chinezen. Maar echt blij maakte dit gesprek me niet. Dat een volwassen man zo bang moet zijn om zijn mening te uiten, maakt me eerder wanhopig.

139


Hoop

140

141


Hoop

Mochten ergernis, woede en wanhoop voortdurend de boventoon gevoerd hebben, dan hadden de crew en ik het na vier van de acht reizen al voor bekeken gehouden. Gelukkig werden al die ernstige overpeinzingen op tijd en stond gecounterd door voorbeelden van hoe het wél moet of kan. Eén bestemming stak er wat dat betreft bovenuit: Sierra Leone. Hoe dat land, na zulke zware tegenslagen, weer overeind krabbelt, vervulde mij met optimisme en hoop.

EEN ANDER AFRIKA Sierra Leone stond in 2014 al op ons lijstje, voor het tweede seizoen van Reizen Waes. Na de bloedige burgeroorlog die het land tussen 1991 en 2002 in zijn greep had gehouden, leek het West-Afrikaanse land toen goed op weg om de associaties met kindsoldaten, verminkingen en bloeddiamanten uit te wissen en het toerisme nieuw leven in te blazen. Tot voor die oorlog waren de fantastische stranden immers een trekpleister voor de Franse en Britse beau monde. Er was een school voor gidsen opgericht met wie wij zouden samenwerken om het land te verkennen. Maar de ebola-epidemie besliste er anders over. De vreselijk besmettelijke ziekte trof Guinee, Liberia en… Sierra Leone. Een nieuwe, zware klap voor het land, maar anno 2016 was de ziekte helemaal uitgeroeid en hadden de Sierra Leoners met hernieuwde moed de draad weer opgepikt. Daar moesten we dus heen. Nochtans liep ik niet over van enthousiasme voor deze trip. De herinneringen aan mijn eerste ontmoeting met Afrika, in Zuid-Soedan, waren namelijk niet bijzonder positief. We konden het zwarte continent echter niet nog eens links laten liggen, dus verdiende het een tweede kans. Al van bij de landing voelde ik dat Sierra Leone in niets te vergelijken was met Zuid-Soedan. Daar werd ik al op de luchthaven een agressieve, achterdochtige sfeer gewaar. Mijn koffer werd er zonder een woordje uitleg op een tafel gegooid ter controle, een hele stoet gezagsdragers vond het nodig om gewichtig te doen, de ene al corrupter dan de andere… Nee, echt welkom heb ik me er nooit gevoeld. In Sierra Leone daarentegen werden we vriendelijk en gastvrij behandeld en verliep alles in een veel gemoedelijkere sfeer. Als ik mijn fotoapparaat ter hand nam, verscheen een brede glimlach op de gezichten, in Zuid-Soedan gooiden ze meteen 143


Hoop

een steen naar mijn hoofd. Vreemd hoe twee Zwart-Afrikaanse volkeren, allebei jarenlang (en in het geval van Zuid-Soedan nog steeds) geteisterd door oorlog, zo’n verschillende mentaliteit kunnen hebben. De enen zijn krijgers, de anderen vreedzaam. Een beetje zoals er goede en slechte indianen waren in mijn oude stripverhalen. Al ben ik realistisch genoeg om te beseffen dat ook Sierra Leone misschien genoeg heeft aan een steekvlam om opnieuw in wreedheden te hervallen. Het blijft natuurlijk Afrika, besefte ik toen ik op de ferry richting hoofdstad Freetown stapte. Er bleven maar mensen aan boord komen, of beter: ze werden met tientallen tegelijk ‘ingeladen’. De boot zat zonder enige twijfel te vol. Er was waanzinnig veel lawaai en de stank was niet te harden, alsof de uitlaat aan de binnenkant van het ruim zat. Een gebrek aan lichtinval maakte de ervaring helemaal beklemmend. In een reflex dacht ik: “Hoe geraak ik hier uit in geval van nood?” Maar ik was blijkbaar de enige, want toen een stewardess de noodprocedures kwam toelichten, was er geen hond die naar haar luisterde. Alleen wij probeerden boven het rumoer te horen wat ze zei, maar de andere passagiers hadden nooit geweten wat gedaan mocht die boot gekapseisd zijn. En het was sowieso al niet het soort boot dat je als onzinkbaar zou beschouwen. Maar toen kwamen we aan bij het reisbureau dat we vooraf hadden gecontacteerd. De warmte en blijdschap waarmee we daar werden onthaald, was echt aandoenlijk. Bimbola, die het bureau runt, werd zowaar emotioneel. De voorbije jaren had zijn bureau vooral medici en journalisten bijgestaan in hun zoektocht naar huisvesting en vervoer, maar nu stond er eindelijk een echte toerist voor zijn neus. Een toerist die ook nog eens een tv-programma aan zijn land wilde wijden. “Dat jullie hier zijn, is een goed teken. We moeten positief blijven.” Positief blijven, het zou de wapenspreuk van Sierra Leone kunnen zijn. Ook Abdulai, de man die ons op de hele trip zou begeleiden, was zo blij als een kermisvogel dat hij zijn gidsendiploma eindelijk in de praktijk kon omzetten. Hij nam ons op sleeptouw door hoofdstad Freetown en liet ons alles zien wat ook maar in de verste verte enige toeristische waarde kon hebben. Wat politieke gebouwen, de beroemdste eucalyptusboom van het land, een of ander kerkje uit kastanjehout… Vlamingen zouden het ‘een scheet in een fles’ noemen, maar het ging ons niet om 144

de bezienswaardigheden op zich, wel om het aanstekelijke enthousiasme van onze gids. Uit respect voor Abdulai hebben we hem netjes en beleefd zijn job laten doen. Ook in het National Railway Station zaten we de hele rondleiding uit. “Dit is een dieseltrein. Dit is een 4 cilindertrein, dit is een 6 cilindertrein…” Enorm boeiend allemaal, en als uitsmijter mochten we vier meter lang over een stukje rails rijden met zo’n mijnwagentje. Dat was wel weer zo’n plek waar ik bedenkingen bij had, meer bepaald over de inefficiëntie van bepaalde soorten hulpverlening. We werden er ontvangen door een Amerikaanse vrouw, die gelinkt was aan een van de vele diepgelovige organisaties die in Sierra Leone actief zijn. Zo zagen we er in Freetown wel meer: westerse weldoeners die in hun thuisland geld hadden ingezameld om daarmee aan de andere kant van de wereld – met een T-shirt waarop iets als ‘Jesus for Sierra Leone’ gedrukt staat – initiatieven op poten zetten. Zoals een National Railway Station dus… Allemaal goedbedoeld, maar welke Sierra Leoner zit daar in hemelsnaam op te wachten? Wij waren wellicht de eerste bezoekers sinds mensenheugenis. Datzelfde dubbele gevoel overviel me ook tijdens de vakantie in Kenia die ik tussendoor met Mieke doorbracht. Ook daar tref je hele horden paters en nonnetjes aan met in hun kielzog een rij studenten die de arme kindjes van Afrika willen helpen. In de wetenschap dat er al decennia lang missionarissen naar de derde wereld trekken, vraag ik me stilaan af of hun aanpak wel de meest doeltreffende is. Aan de andere kant van het spectrum zitten dan weer buitenlandse organisaties of bedrijven die er een nog veel bedenkelijkere dubbele agenda op nahouden. Op een bepaald moment reden we 150 kilometer lang op een perfecte autosnelweg, met twee rijvakken en perfecte wegsignalisatie op en naast de weg. Toen ik Abdulai op de opmerkelijke kwaliteit van de infrastructuur wees, relativeerde hij mijn bewondering meteen: “Dat is maar tot aan de mijnen.” Wat bleek? De Chinezen hebben de contracten voor de mijnbouw binnengehaald en hebben de snelweg van en naar Freetown zelf bekostigd om het transport vlotter te maken. Vandaar ook dat ik rondom ons vooral gloednieuwe vrachtwagens op en af zag rijden. Hoewel Sierra Leone qua grondstoffen een van de rijkste landen van Afrika is, profiteert de lokale bevolking daar zelf veel te weinig van. Zoals zovele landen in het zuiden, wordt het land leeggeroofd door vreemde mogendheden. Dat zoiets zomaar kan, wijst erop dat ook in Sierra Leone de corruptie nog welig tiert. 145


Hoop

Het verschil is dat ik me daar in Sierra Leone niet zo liet door ontmoedigen als bijvoorbeeld in Zuid-Soedan of Haïti. En dat had alles te maken met de drive die ik bij de bevolking voelde. Niet het minst bij Abdulai, die ons ook nog meenam naar de ene plek die de hoop op een toeristische revival het meest belichaamde: het strand buiten Freetown. Wit zand, tropische bossen achter je, kleine eilandjes voor de kust: dit was zonder twijfel een van de mooiste stranden van Afrika en misschien zelfs ter wereld. De bars en tentjes staan al klaar, de tafels en stoelen wachten alleen nog op klanten. Zelf heb ik in een lokaal restaurant alvast een gigantische kreeft besteld. Als Sierra Leone in de nabije toekomst niet meer wordt geplaagd door tegenslagen, dan zie ik echt niet in waarom het geen toeristische bestemming kan worden als een andere. Ik hoop het in elk geval van harte, want als het toerisme voor werkgelegenheid en een zekere welvaart kan zorgen, zal de inheemse bevolking ook niet zo snel opnieuw een burgeroorlog beginnen. Dat gewelddadige verleden willen de Sierra Leoners achter zich laten. Op een aanpalend strand werden de aan flarden geschoten luxehotels van weleer volledig overwoekerd door de jungle. Een goede vriendin was er jaren geleden, nog voor de burgeroorlog, op vakantie gegaan en had in een van die chique hotels gelogeerd. Nu vormden de ruïnes vooral een gedroomd decor voor fotografen. Iets verderop is intussen begonnen met de bouw van nieuwe hotels. Daar vlakbij zijn we ook nog op bezoek gegaan bij een voetbalploeg die uitsluitend bestond uit oorlogsslachtoffers met geamputeerde ledematen. Sommigen waren hun been verloren door machetes of schoten, anderen waren op een mijn gestapt. In plaats van bij de pakken te blijven zitten, trainden deze jongens samen met één groot doel voor ogen: de kwalificatie voor de Paralympische Spelen van 2020 in Tokio. Ze behielpen zich met materiaal en uitrustingen die ze links en rechts hadden gevonden, en alweer had ‘Belgium’ zijn duit in het zakje gedaan: één speler droeg een schreeuwerig shirt, gesponsord door ‘Groenten & Fruit Jules en Agnes’ uit Rillaar! Op een bepaald moment trapten ze hun bal kapot. Wij hebben toen uit onze eigen zak geld gegeven aan onze chauffeur en hem gevraagd om drie gloednieuwe ballen te gaan kopen in de stad. Het was zo hartverwarmend om deze jongens aan het werk te zien dat we hen onmogelijk naar huis konden laten gaan. Tenslotte waren ze van heinde en verre naar deze plek gekomen om hun passie te beleven. 146

OP AUDIËNTIE Sinds 2007 wordt Sierra Leone geleid door de sociaal-democratische president Ernest Bai Koroma. Dat hij in 2012 werd herverkozen – na vrije en eerlijke verkiezingen – bewijst hoe populair de man is bij de bevolking. De redactie had ontdekt dat hij absoluut geen kapsones had en vrij makkelijk te benaderen was. Soms rijdt hij gewoon met de auto door Freetown en begroet hij de mensen met het raampje open. Natuurlijk hoopten we dat we hem tijdens ons verblijf in de hoofdstad zouden kruisen. “Als dat gebeurt,” hadden de redacteurs me gevraagd, “gooi dan onmiddellijk de remmen dicht, stap erop af en zeg dat je een Belgische tv-maker bent.” Daarnaast hadden we bij het reisbureau laten vallen dat een ontmoeting met de president echt geweldig zou zijn. Maar echt veel hoop hadden we daar niet op gevestigd. Toen we vernamen dat de president van onze aanwezigheid had gehoord en zelfs bereid was om me te ontvangen, sprongen we dan ook een gat in de lucht. Het reisbureau had wel degelijk contact opgenomen met het kabinet, en met succes! Ik werd om zeven uur bij hem verwacht. In sportkledij, want president Koroma wilde eerst een wedstrijdje squash tegen me spelen. Omdat Abdulai ‘zeven uur ’s ochtends’ had begrepen, waren we voor dag en dauw opgestaan, waarna de security ons onverrichterzake terug naar het hotel stuurde. Maar dat kon de pret niet drukken: die avond zou ik op audiëntie mogen bij een president! Abdulai vertelde me op de weg ernaartoe dat Koroma heel geliefd was bij de bevolking. Er was zeker nog corruptie in het land, gaf hij toe, maar de president was naar zijn gevoel te goeder trouw. “Hij respecteert de mensenrechten en was tijdens de ebola-epidemie een steun en toeverlaat geweest voor de bevolking. Bovendien is hij heel chill… en sportief.” Aanvankelijk was ik niet eens zenuwachtig, maar eenmaal binnen in het presidentiële paleis begon het tot me door te dringen hoe bijzonder het was dat ik – en niet Peter Verlinden of Rudi Vranckx – zo meteen een gesprek mocht voeren met een president in functie. Ook Abdulai wist amper wat hem overkwam – hij noemde het achteraf een onvergetelijke ervaring. Ik werd vooral nerveus toen het er allemaal heel plechtig aan toe begon te gaan. Een chic uitgedoste kleerkast van een ambtenaar kwam ons nog eens vragen wie we precies waren, verzocht ons om te 147


Hoop

wachten en kwam niet veel later terug met de bevestiging dat de excellentie me kon ontvangen. Ik ging de hoek om en het leek wel alsof ik Uncle Ben – die van de rijst – in de ogen keek. Ik kon de vraag of hij misschien zijn broer was, maar net op tijd inslikken. Zoiets zeg je natuurlijk niet tegen een staatshoofd. En al helemaal niet bij een eerste ontmoeting. Het ging meteen naar de squashruimte, waar ik vrij makkelijk uitliep tot 4-1. Te makkelijk, zo voelde ik aan mijn kleine teen. En inderdaad, daarna wilde hij toch even laten zien dat ik alleen bij zijn gratie mocht winnen. Hij drukte even door en in een mum van tijd stond het 4-4. Als ervaren squasher met een paar kilootjes te veel begreep hij de kunst om met een minimum aan inspanningen een maximaal rendement te behalen. Met een variatie aan harde en listige slagen liet hij me naar alle uithoeken van de ruimte rennen. Uiteindelijk mocht ik met 5-4 winnen, maar als hij had gewild, dan had hij me met huid en haar opgepeuzeld. Daar liet hij echter niets van merken. “Ik ben het niet gewoon om te verliezen”, zei hij met een onbewogen gezicht. Wat een gentleman. Daarna hebben we nog een kwartiertje met elkaar gepraat. Wat me daar vooral van is bijgebleven, is de immense dankbaarheid die hij spontaan uitsprak tegenover België, en Brussels Airlines in het bijzonder. Tijdens de ebola-epidemie was dat namelijk de enige luchtvaartmaatschappij die op Freetown bleef vliegen, met in plaats van toeristen vooral dokters, verplegers en andere hulpverleners aan boord. “Toen ebola uitbrak, was dat een regelrecht drama voor de groei van het land. Alles stond stil en we raakten geïsoleerd. Gelukkig was er Brussels Airlines!” Die waardering hebben we de hele reis lang gevoeld. Overal waar we kwamen, vroegen de mensen waar we vandaan kwamen. En toen we “België” antwoordden, klonk het enthousiast: “Brussels Airlines!” Keer op keer.

SLUIPMOORDENAAR De president repte met geen woord over de burgeroorlog, en ook in de rest van Sierra Leone kwam dat stukje geschiedenis amper nog aan bod. Ik merkte aan alles dat ebola er veel harder heeft ingehakt bij de bevolking. Net toen het volk erbovenop aan het komen was, verspreidde de epidemie zich, waardoor het voor veel mensen op dat moment de 148

klap te veel was. Nochtans maakte ebola veel minder slachtoffers dan de oorlog, maar de willekeur en de snelheid waarmee de ziekte honderden mensen heeft getroffen, als een onzichtbare sluipmoordenaar, maakte de mensen moedeloos. Tijdens een bezoek aan een kerkhof in Freetown sloeg dat gevoel van weerloosheid ook bij mij toe: al die nieuwe graven naast elkaar, van honderden mensen die in één of twee jaar tijd gestorven zijn… Dat kwam heel hard bij me binnen. De Sierra Leoners zijn echter ook dat nationale trauma te boven gekomen. En ze zijn vastberaden om de ziekte niet opnieuw te laten toeslaan. Bij mijn aankomst in het hotel checkte de bewaker meteen of ik geen koorts had. En overal waar we kwamen, vloeide de desinfecterende zeep rijkelijk. In het hotel keken ze net niet over je schouder mee om te controleren of je je handen wel goed had gewassen. In het straatbeeld wemelde het van de muurschilderingen die de oorlog verklaarden aan die smerige ziekte (“Enough is enough!”) of die de mensen moesten sensibiliseren. Omdat de ziekte zo besmettelijk is, mochten mensen elkaar twee jaar lang de hand niet schudden, niet kussen en niet knuffelen. Het lijkt me verschrikkelijk om zo beperkt te worden in wat eigenlijk doodnormale handelingen zijn. De mannen hadden (en hebben gelukkig opnieuw) een heel typische manier om elkaar de hand te schudden, in drie bewegingen, maar tijdens de epidemie moesten ze daar dus een andere manier voor bedenken: ze begroetten elkaar door hun hand op hun eigen borst te leggen. In een warmbloedig en grotendeels islamitisch land moet die afstandelijkheid niet evident geweest zijn. Door de strenge hygiënische voorschriften werd ik wel voortdurend herinnerd aan de epidemie, maar zolang ik ze strikt opvolgde en zag dat mijn medereizigers en de mensen die we ontmoetten dat ook deden, maakte ik me op geen enkel ogenblik zorgen. Tot we onderweg naar Kenema een man langs de kant van de weg zagen staan die met een dode boskat stond te zwaaien. We maakten meteen rechtsomkeer, waarop die kerel en zijn kompaan het meteen op een lopen zetten. Maar ze kwamen al snel op hun stappen terug, want ze hadden hun kat laten liggen. Blijkbaar wilden ze hun koopwaar niet zomaar kwijtspelen. “Hoe is dat in godsnaam mogelijk?”, dacht ik. “Ze hebben net zo’n vreselijke crisis overleefd en nu staat hier weer iemand met een mogelijke bron van besmetting te zwaaien?” 149


Hoop

Het ebolavirus is namelijk afkomstig van vogels, vleermuizen of insecten, van wie de uitwerpselen op planten belanden. Die worden opgegeten door dieren en die dieren op hun beurt door mensen. En het is niet dat de Sierra Leoners dat zelf niet weten, want er hingen overal sensibiliseringsprenten waarop stond afgebeeld hoe mensen besmet konden geraken door vlees van wilde dieren te eten. Mijn broek zakte zo mogelijk nog verder af toen Abdulai dat bebloede beest zonder aarzelen in zijn handen nam. Dezelfde Abdulai die zijn handen wel tien keer per dag waste en ons zelf had uitgelegd hoe ebola zich had verspreid. “Dit is echt héél lekker”, verzekerde hij ons. Het water liep net niet uit zijn mond. Ik legde aan de twee kerels uit dat ik dit tafereel graag wilde filmen. Eerst waren ze daar niet zo happig op, want het is verboden om vlees van verboden dieren te verkopen. Ik was zo verontwaardigd en wilde deze wanpraktijk zo graag in beeld brengen, dat ik iets deed wat we zelden doen: ik beloofde hen dat we ze er iets voor zouden betalen. (Normaal gezien zijn we heel spaarzaam met deze aanpak, om ethische redenen. De kans is namelijk te groot dat de mensen dan dingen gaan zeggen waarvan ze denken dat ze die moeten zeggen.) De verkopers gingen akkoord. Maar toen begingen we een grote vergissing: we gaven hun het geld al voordat we in de auto stapten om opnieuw te komen aangereden. Toen we onze U-turn maakten, zagen we hen niet meer staan. Ze hadden natuurlijk meteen de plaat gepoetst, met onze centen én met hun boskat. Stom, stom, stom. Mijn bedoeling was om die kat te kopen en dan samen het bos in te gaan, een put te graven en dat beest symbolisch in de grond te stoppen. Bij wijze van sensibilisering. Achteraf bekeken, was dat misschien niet zo’n goed idee. Het had namelijk ook heel fout kunnen overkomen, als de slimme westerling die de domme Afrikanen het vingertje wijst. Dat had van weinig respect getuigd, zeker ook tegenover Abdulai, die allesbehalve een dommerik was.

HELDEN Omdat ik ambassadeur ben voor Unicef, belt de redactie voor elke reis wel even met Unicef België om na te gaan of er in het land in kwestie projecten zijn die de moeite waard zijn om een bezoekje te brengen én – dat hoort er nu eenmaal bij – interessante televisie kunnen opleveren. 150

Nooit kwam een plek daar zo hard voor in aanmerking als Kenema, de stad in Sierra Leone die het hardst getroffen is door de ebola-epidemie en waar Unicef een noodziekenhuis heeft opgericht. Daar werden alle gevaarlijke gevallen naartoe gebracht. Daar werden per dag tot zeventig mensen in quarantaine geplaatst. Daar riskeerden dokters en verplegers dag in dag uit hun leven. Volledig terecht riep Time Magazine de hulpverleners in de strijd tegen ebola gezamenlijk uit tot Person of the Year. Het toeval wil dat ik in de periode van de ebolacrisis een bezoek heb gebracht aan het grootste geautomatiseerde non-food-sorteercentrum ter wereld, dat eigendom is van Unicef. In dat gigantische magazijn, gevestigd in Kopenhagen, liggen tenten, malariaspuiten, mondmaskers, rubberen laarzen, drinkwater enzovoort, netjes gesorteerd. Bij noodsituaties kunnen robots dit materiaal in een mum van tijd klaarmaken voor transport, zodat het binnen de 24 uur per boot of per vliegtuig in het getroffen gebied terechtkomt. Toen ik in Kopenhagen was, waren dokters, verplegers en deskundigen zich aan het buigen over hoe ze de ziekenhuizen in onder meer Sierra Leone het beste konden organiseren om de hulpverlening zo efficiënt en veilig mogelijk te organiseren. “Vorige week hadden we 1.000 besmette mensen, deze week plots 2.000. Waar zit dat lek, waar worden er nog mensen besmet? Waar worden die ontvangen, langs waar lopen ze naar de consultatie…” Op die manier ontdekten ze de zwakke plekken in hun opstelling. Ook de beschermingsmaatregelen werden er geëvalueerd: hoe goed kun je een dokter beschermen zodat het toch nog werkbaar blijft? Alles wat ik in Kopenhagen gezien en gehoord had, werd in Kenema plots heel tastbaar voor mij. Ik zag zo voor me hoe de mensen bijna als beesten werden gesorteerd: “Misschien nog te redden: aan die kant. Hopeloos: aan die kant.” En wie in quarantaine ging, wist: “Ofwel kom ik hier nog buiten, ofwel sterf ik.” Toen ik verpleegster Angie zag buitenkomen, herkende ik dat pak meteen uit het Unicef-magazijn. Dan besef je dat de hulp toch vaak op de juiste plekken terechtkomt. En dat zo iemand een heldin is. De dokters en verplegers hebben daar met beperkte middelen mirakels verricht. Als je elke dag opnieuw omgaat met mensen die er zwetend, hoestend, kotsend aankomen om geholpen te worden, is het gevaar op besmetting zo groot! Even in je neus pulken of in je oog wrijven, was genoeg om zelf ziek te worden. Heel die periode lang moest Angie gescheiden slapen van haar familie. Fysiek contact met haar man en kinderen was te riskant. Mijn 151


Hoop

bewondering voor deze vrouw en al haar collega’s was zo groot, dat ik er zowaar stil van werd. Vreemd genoeg zorgde haar verhaal en de hele omgeving er ook voor dat ik plots heel hard doordrongen werd van het besmettingsgevaar. Ook al is Sierra Leone genezen verklaard, ik ben niet zeker of ik het bijvoorbeeld had aangedurfd om het quarantainekwartier te betreden. Het was een van de twee keren dat ik echt op mijn hoede was voor mijn gezondheid. De andere keer was toen ik The Ebola Survivors Football Club bezocht. Toen die spelers me een hand gaven of vastpakten, had ik onbewust heel even de reflex: “Straks misschien toch eens extra wassen.” Ik ben daar niet trots op, te meer omdat die voetbalploeg net is opgericht om te benadrukken dat iedereen genezen is. Een fantastisch initiatief trouwens, want er is in West-Afrika nog veel onwetendheid over ebola. Zodra de patiënten genezen zijn, zijn ze immuun dankzij de antilichamen. Toch worden ze nadien vaak gemeden en raken ze geïsoleerd. Een heel pijnlijke situatie, zoals bleek uit het verhaal van een van de spelers. Zijn zus was besmet geraakt toen ze een andere zieke persoon wilde helpen. Daarna besmette ze hem en stierf ze, terwijl hij het wel overleefde. Terwijl hij dat vertelde, werden de emoties hem te veel. Ik voelde zoveel medelijden met hem dat ik toen mijn hand op zijn schouder heb gelegd. Bijna bewust, om hem te laten voelen dat ik niet bang was voor besmetting. Het relaas van de man werd namelijk nog tragischer: na zijn genezing werd hij verstoten door zijn eigen moeder en de rest van zijn gemeenschap. Net daarom had hij zich aangesloten bij de voetbalploeg van ebolaoverlevenden, die wedstrijdjes speelde tegen ‘gewone teams’: om de rest van de bevolking duidelijk te maken dat ze niet langer besmettelijk zijn. Een prachtige manier om de stigmatisering te doen dalen en een zoveelste voorbeeld van hoe Sierra Leone aan zijn toekomst werkt. Ebola is alvast minder dodelijk geworden. Vóór de epidemie bedroeg het sterftecijfer nog 90%, na de epidemie en dankzij het vaccin is dat cijfer teruggebracht naar 55%. Als het land nu ook nog gespaard blijft van andere tegenslagen, kan het misschien eindelijk uitgroeien tot de vakantiebestemming die het verdient te worden. “Als we ons toerisme ontwikkelen, kan ons land evenveel toeristen lokken als de Caraïben”, 152

vertelde president Koroma me. En hij voegde er nog aan toe: “We moeten positief blijven…”

SPRANKELTJES Behalve in Sierra Leone werd ik ook in Bangladesh ontroerd door een hoopgevend initiatief. In Cox’s Bazar, een stad gelegen aan het langste zandstrand ter wereld, maakte ik kennis met de Surfing Tigers, een surfclub die lessen aanbiedt aan kinderen om hen van de straat te houden. Ook deze streek gaat immers gebukt onder zware armoede. Kinderen uit de sloppenwijken worden er door hun ouders de stad ingestuurd om te bedelen of in ruil voor wat geld wat karweitjes op te knappen. De surflessen zorgen voor wat plezier in hun troosteloze bestaan. De club werd ooit opgericht door twee verdwaalde Amerikanen, maar is daarna overgenomen door lokale mensen, zoals Sifad. Die maakte de lessen ook toegankelijk voor meisjes, tot grote tegenzin van hun ouders. Sommige meisjes krijgen het thuis hard te verduren als ze stiekem naar de surfles zijn gegaan. Ze worden uitgescholden of zelfs geslagen. Maar Sifad laat zich niet ontmoedigen, en ook een van de meisjes sprak erg strijdvaardige taal. “Mijn ouders willen niet dat ik me met jongenszaken bezighoud. Maar ik wil mijn droom verwezenlijken en bewijzen dat Bengalese meisjes surfster kunnen worden.” Ik was volledig uit mijn lood geslagen door dat meisje. Het was een prachtig kind, met mooie ogen en vooral een enorm sterke persoonlijkheid voor iemand van nog maar twaalf jaar. Of ze echt surfkampioene kan worden, betwijfel ik, want de golven nabij Cox’s Bazar zijn niet hoog genoeg om echt veel vooruitgang te kunnen boeken. Maar dat een meisje, in een islamitisch land nota bene, tegen haar ouders durft in te gaan om aan haar trieste lot te ontsnappen, ging recht naar mijn hart. Door de ellende in Dhaka en in het binnenland, waren we op het einde van onze reis door Bangladesh bijna murw geslagen. In de sloppenwijken of op de oever van de Padma dachten wij vaak: “Word hier eens geboren…” Maar op deze plek maakte die moedeloosheid eindelijk plaats voor een sprankeltje hoop. Afronden doe ik in Shangri-La, het zogenaamde aards paradijs in het grensgebied rond Tibet. De fantastische roadtrip door China, waarbij 153


ik veel van mijn vooroordelen overboord had gegooid, dreigde alsnog in mineur te eindigen door de verstikkende censuur en controle die ik daar had ervaren. Tot Dolma me meenam naar een plein waar honderden mensen samen stonden te dansen. Alle minderheden voeren er elke avond opnieuw hun eigen traditionele dans op, samen met alle andere mensen, waardoor iedereen intussen elkaars verschillende dansen onder de knie heeft. Ik was al vaker aangenaam verrast door de openheid en vriendelijkheid van de Chinezen, maar dit ontroerde me echt. Dat mensen van verschillende culturen en van alle leeftijden elke avond samen met elkaar dansen op muziek uit die verschillende culturen, lijkt me een schitterende metafoor voor de verbondenheid tussen alle volkeren op deze planeet. Daar kunnen we met z’n allen, en zeker ook in BelgiÍ, nog iets van leren‌

154


Van hot naar her

156

157


Van hot na ar her

TERUGBLIK VAN EEN GLOBETROTTER Drie seizoenen Reizen Waes heb ik nu achter de kiezen, goed voor 24 verschillende bestemmingen in alle mogelijke windstreken. Dat zijn een hoop verhalen, ontmoetingen, levenslessen en frustraties bij elkaar. Om dit boek af te ronden, heb ik nog eens in die ontelbare herinneringen gegraven om er mijn persoonlijke hoogte- en dieptepunten uit te distilleren. Een vreselijk moeilijke opgave, maar uiteindelijk kwam ik toch uit bij enkele onvermijdelijke uitschieters, in beide richtingen. Zoals Alaska, waar ik een avontuur beleefde zoals je er in een mensenleven misschien maar één beleeft – als je geluk hebt. Mijn tocht into the wild, helemaal in mijn eentje, heeft zonder twijfel de grootste emotionele en mentale impact op mij gehad. Voor mij als mens, niet als presentator, was het een ervaring buiten categorie, die bijzonder hevige sensaties heeft teweeggebracht, maar me ook aan het denken heeft gezet. Het was altijd mijn droom geweest om er eens alleen op uit te trekken in de woeste natuur, maar toen ik die droom beleefde, was de realiteit – hoe mooi ook – minder romantisch dan ik had gedacht. Daar is niets mis mee, integendeel. Want stel je voor dat dit over de hele lijn een onverdeeld succes was gebleken, dan had ik bij alle latere reizen die ik professioneel of privé had gemaakt, misschien gedacht: “Was dit in mijn eentje niet beter geweest?” Niet dus, het was net omgekeerd. Ik besefte dat ik niet de persoon ben om lang alleen te zijn. Wat die hele hike extra intens maakte, was uiteraard het avontuurlijke aspect. De hele onderneming was niet zonder risico. Ten eerste moest ik op mijn hoede zijn voor beren, waardoor ik voortdurend 360° in het rond mijn omgeving afspeurde. Maar ik was nog banger om mijn voet om te slaan of slecht te vallen en iets te breken. Ik moest namelijk op tijd aan het afgesproken eindpunt zijn. Tegelijk moest ik erop letten dat ik genoeg mondvoorraad bijhield, voor het geval het vliegtuigje zijn komst met enkele dagen zou moeten uitstellen vanwege het weer. Kortom, ik ben mentaal en zintuiglijk nooit scherper geweest dan tijdens die trektocht. Het gevoel enkel en alleen op jezelf te zijn aangewezen, is behoorlijk confronterend. Toch heeft dat alles me er niet van weerhouden om met volle teugen te genieten van de ongerepte omgeving. Van de stilte vooral, het rustig 159


Van hot na ar her

drijven op het water tussen de bergen en de meren, het besef dat je de enige mens bent in een omtrek van tientallen kilometers. Maar puur qua natuur ben ik ooit meer verbluft… Mensen vragen me wel vaker wat het allermooiste is wat ik heb mogen aanschouwen tijdens mijn reizen. Een heel moeilijke vraag, want de crewleden en ik zijn op dat vlak zó verwend geweest, hebben zóveel wonderlijke plekken gezien. Dat heeft trouwens ook een ietwat vervelend gevolg. De gidsen nemen ons vaak mee naar locaties die volgens hen onvoorstelbaar prachtig zijn, maar bij aankomst denken wij niet zelden: ‘Niet slecht, maar in X of Y was dat toch een stuk indrukwekkender.’ We hebben onderling al veel gepraat over onze steeds hoger liggende lat. Cameraman Jef Van Den Langenbergh verwoordt zijn ‘norm’ als volgt: “Blow me away.” Maar het is helaas niet zo makkelijk meer om ons weg te blazen. In seizoen 3 gebeurde dat wel nog eens als vanouds in het Avatar-landschap (Zhangjiajie National Forest Park), omdat we dat soort natuurlijke rotszuilen nog nergens anders hadden gezien. Maar het hoeft niet altijd zo groots en spectaculair te zijn. Vaak word ik vooral weggeblazen door het besef dat ik ergens ben waar amper andere mensen komen, zoals tijdens die helse tocht naar het ondergesneeuwde Svanetië in Georgië. Dat geeft de hele ervaring iets magisch, alsof het een voorrecht is dat ik daar mag of kan zijn. Ook in Spitsbergen hebben we op een avond gekampeerd in een soort vallei tussen de besneeuwde heuvels, gewapend om ons te verdedigen tegen hongerige ijsberen. En dan die ongelooflijk uitgestrekte hemel boven je hoofd, niet verpest door een overdaad aan kunstmatig licht. Ook dan maakt de wetenschap dat je ver van alles en iedereen zit, de ervaring des te heftiger. Niet onlogisch dus dat ik zo word aangetrokken door het noorden. Wat me daar zo aantrekt, is de weidsheid, het grote niets. Het zal dan ook niet verwonderen dat mijn absolute toppunt van natuurpracht zich in het hoge noorden bevindt, of beter: afspeelt. Over het noorderlicht is al met zoveel superlatieven gesproken en geschreven, maar ik kan u bij deze officieel bevestigen dat dat volkomen terecht is. De eerste keer laten die dansende vlekken sowieso een onuitwisbare indruk op je achter, maar intussen heb ik het nog vaker gezien, en ik word het nooit gewoon. Het is elke keer helemaal anders en blijft me beroeren. Dan overvalt me een gevoel van nietigheid en mijmer ik erop los. Bijvoorbeeld: wat moet die oermens gedacht hebben toen hij dat voor 160

de eerste keer zag? Hij wist niet wat wij nu al weten, dus wat moet er in hem omgegaan zijn? Pure paniek? Bewondering? Misschien is de mens door dit soort fenomenen wel in goden beginnen te geloven…

PIEKEN EN DALEN Over de reis die mij het zwaarst is tegengevallen, hoef ik amper na te denken. In Zuid-Soedan voelde ik me op geen enkel moment welkom en was ik me er constant van bewust dat we ons op een exclusief kruitvat bevonden. Het minste vonkje was genoeg om de vlam er in de pan te doen slaan. Dat is nadien trouwens gebleken, want in december 2016 waarschuwden de Verenigde Naties nog dat Zuid-Soedan aan de vooravond staat van een etnische burgeroorlog. Toen ik er was, viel me al op dat de mensen er nog steeds dachten en praatten in termen van ‘stammen’ en ‘clans’. Er is dus wel een grens getrokken rond dat nieuwe land, maar die is amper van belang als de bevolking die er woont niet dezelfde identiteit deelt. Zuid-Soedan was mijn eerste kennismaking met ZwartAfrika, maar ik leerde Afrika daar helaas op zijn slechtste kennen. De uitzichtloosheid was er deprimerend. Gelukkig kreeg ik een andere, veel mooiere kant van het continent te zien in Sierra Leone, dat ik bij deze uitroep tot het meest gastvrije land dat we in die drie seizoenen hebben bezocht. Misschien net door dat contrast met Zuid-Soedan, want aan gastvrije mensen was in tal van andere landen ook geen gebrek. Maar de Sierra Leoners hebben me in hun geheel het meest gecharmeerd. Ondanks alle tegenslagen die ze te verwerken hebben gekregen, werd ik daar volledig ingepakt door warmte, openheid en goede bedoelingen. Reizen Waes heeft me wel vaker van de ene emotie in de andere geslingerd. Ik vergeet bijvoorbeeld nooit hoe we onaangekondigd aanklopten bij een oud vrouwtje in de bergen van Bhutan, die ons zonder problemen bij haar liet logeren. Zij kende me totaal niet, maar zorgde voor me als was ik de verloren zoon die eindelijk de weg naar huis had teruggevonden. Ze zat me de hele tijd aan te staren, zonder iets te zeggen. Zo schattig en vriendelijk. Ondanks de taalbarrière hadden we een soort klik die op een bepaald moment uitmondde in een minutenlange slappe lach. Een gouden moment. 161


Van hot na ar her

In negatieve zin werd ik het hardste aangegrepen door het verhaal van de bloedwraak in Albanië. Toen ik op bezoek was bij de man die al jaren ondergedoken leefde, uit schrik voor zijn belagers, vergat ik even dat ik televisie aan het maken was. De stilte in dat kamertje, waar het licht zich alleen via de kieren van deuren en dichtgetimmerde ramen naar binnen wurmde, greep ons allemaal naar de keel. Achteraf zaten we met z’n vieren te huilen in de auto. Zelfs cameraman Nico, die van nature niet zo makkelijk zijn emoties uit, kon zijn tranen niet bedwingen. Toen we nadien terugkeerden om de man geld toe te stoppen en een cadeautje aan zijn dochtertje gaven, zei de vader dat dat het eerste cadeautje was dat ze ooit had gekregen. Bij zoiets kan niemand onbewogen blijven. Een andere plek die me koude rillingen gaf, was het kerkhof van de Noord-Ossetische stad Beslan, waar we op de terugweg van Zuid-Ossetië halt hielden. (Om die reden hebben we deze tussenstop ook niet in de aflevering verwerkt.) In 2004 werden daar bij een gijzelingsactie in een schooltje ruim driehonderd mensen doodgeschoten door Tsjetsjeense rebellen. Het is heel confronterend om op zoveel graven dezelfde datum te zien staan, zeker als meer dan de helft van de slachtoffers kinderen zijn. Een andere vraag die ik regelmatig krijg, is of ik soms niet bang ben geweest. Ik kan niet zeggen dat ik ooit echt voor mijn leven heb gevreesd, al maakte een lichte paniek zich wel van mij meester toen ik in ZuidSoedan even werd gearresteerd en zeker toen we op de markt bij een relletje betrokken raakten. Net als in Venezuela werd ik daar wel wat geïntimideerd door het latente gevaar en de dreigende sfeer. Veel meer dan in Colombia bijvoorbeeld, waar we vooraf nochtans ook ernstig voor gewaarschuwd werden. Toch is het in dat laatste land dat we het allergrootste risico hebben genomen, meer bepaald in het gebied van de FARC-rebellen. De vredesonderhandelingen gingen op dat moment wel al de goede kant uit – er was zelfs al een soort wapenstilstand van kracht – maar de regeringssoldaten wilden toch dat we diezelfde avond terugkwamen uit het gebied. Dat advies hebben we in de wind geslagen, omdat een insider van de FARC ons de weg naar de fantastische watervallen van Caño Canoas kon vrijwaren. We hebben ons lot toen in handen gelegd van iemand die we eigenlijk niet eens voor 200% konden vertrouwen. Ook de Colombiaanse politica Íngrid Betancourt is indertijd in de val gelokt toen ze de dialoog wilde aangaan. We bevonden ons in een totaal afgelegen gebied, zonder soldaten in de buurt, en konden in geval van 162

nood niemand bellen. Ik heb daar dus twee dagen lang met een heel ongemakkelijk gevoel rondgelopen, niet zozeer uit schrik om doodgeschoten te worden, maar wel omdat ik rekening hield met een ontvoering. Gelukkig kwam het niet zover. De grootste ergernis voelde ik dan weer in Noord-Korea. Dat een sekte een paar duizend labiele mensen kan overtuigen, tot daaraan toe, maar ik vind het onwaarschijnlijk dat een bewind op de dag van vandaag miljoenen mensen onder de knoet kan houden, desinformeren en totaal isoleren. Tijdens die reis heb ik me meer dan eens opstandig gevoeld, en één keer ben ik echt boos geworden. Dat was toen we tijdens een busreis niet mochten filmen wat we buiten zagen, in dit geval de arme plattelandsbevolking. Ik kreeg een hele officiële uitleg van de gids, maar ik geloofde er geen letter van. Het was één grote leugen. Maar wat het nog veel erger maakte, was dat het leven van die man zelf één grote leugen was. Hij wist dus zelf niet beter en geloofde alles wat hij me voorloog écht. Dat hele systeem en die valse geschiedenis maakten mijn woede nog veel groter. Het zette me bovendien aan het denken over de twee maten en twee gewichten die we in het Westen vaak hanteren. We staan regelmatig op onze achterste poten als er ergens mensenrechten met de voeten worden getreden, maar die miljoenen Noord-Koreanen, ver weggemoffeld tussen China en Zuid-Korea, laten we wel stikken. Ook Turkmenistan is een dictatuur, maar in dat land is de situatie zo van de pot gerukt dat het misschien wel de grappigste en in elk geval de meest verbazende aflevering van allemaal heeft opgeleverd. Alles draaide er rond schone schijn, van hogerhand georganiseerd door een megalomane mafkees die een hele cultus rond zijn eigen persoon heeft gecreëerd: president Gurbanguly Berdimuhamedow. Hoe gek moet je zijn om een ijshockeystadion te laten bouwen in een van de droogste landen ter wereld? Hoe wanhopig moet je zijn als je tientallen marionetten laat opdraven om samen met mij de paardenrennen te bezichtigen? Turkmenistan was één lange, absurde trip. Al die uiteenlopende bestemmingen en de daarmee gepaard gaande emoties hebben me geleerd om veel zaken vanuit een ander perspectief te bekijken. In dit boek raakte ik al delicate discussies aan, zoals over de wapendracht in de Lost States, maar soms zijn het veel kleinere dingen die me aan het denken hebben gezet. 163


Van hot na ar her

Een schijnbaar banaal voorbeeld. In bepaalde landen hangen in de toiletten bordjes op die de mensen verbieden om gehurkt op de bril te gaan staan.

De eerste keer dat ik dit bordje zag, vond ik het lachwekkend. Maar dat is het eigenlijk niet meer als je erbij stilstaat dat pakweg tachtig procent van de wereld het gewoon is om in het geval van een grote boodschap boven een gat in de grond te hurken. Zelfs in Frankrijk vind je op sommige plaatsen nog steeds zulke toiletten. Als die mensen op een in onze ogen doodnormaal toilet botsen, zien zij dus een verhoogd gat en gaan ze gewoon wat hoger zitten. Dan is zo’n verbodsbordje dus niet meer zo absurd als het lijkt. Integendeel, het doet me beseffen hoe onze westerse gewoontes er bij ons zijn ingebakken en hoe vanzelfsprekend we het vinden dat die ook aan de rest van de wereld worden opgelegd. Dat is soms behoorlijk navelstaarderig, om niet te zeggen arrogant. Natuurlijk zijn er bepaalde uithoeken van de planeet waar ze veel van het Westen kunnen leren, zeker op het vlak van mensenrechten of ecologie. Maar moeten wij echt overal gaan uitleggen hoe de mensen moeten kakken?

DE IDEALE VAKANTIE De insteek van Reizen Waes was vanaf het begin: welke niet zo vanzelfsprekende landen komen in aanmerking voor een ‘gewone’ vakantie? De landen die ik vanuit toeristisch oogpunt het warmst kan aanbevelen – en daarmee bedoel ik dat ik ze tegelijk de moeite waard vind én doenbaar voor gewone stervelingen – dan kom ik uit bij Spitsbergen, het westen van Albanië, Iran en Sierra Leone. Mijn liefde voor Spitsbergen heb ik al 164

verklaard. Albanië heeft een prachtige kuststreek en is niet ver en vooral minder duur dan de traditionele bestemmingen rond de Middellandse Zee. Iran is veel opener naar westerlingen dan algemeen wordt aangenomen en heeft een bijzonder rijke variatie aan cultuur en natuur te bieden. Sierra Leone ten slotte is wellicht meer weggelegd voor de meer avontuurlijke reiziger, omdat het toerisme er nog in de kinderschoenen staat. Maar het potentieel is aanwezig en de mensen zullen u er met veel plezier kennis mee laten maken. Als ik zelf nog eens op vakantie wil in mijn vrije tijd, dan zoek ik wel andere bestemmingen op. Al is het niet altijd makkelijk om nog verrast te worden. Nogmaals, als je al op zoveel wonderlijke plekken bent geweest, bestaat het risico dat je tegenover je medereizigers alle mooie dingen relativeert. Als ik met Mieke ergens op reis ben, moet ik er bijvoorbeeld op letten dat ik niet de hele tijd zeg: “Och, dat heb ik al eens gezien.” Gelukkig vindt Mieke het vooral een voordeel dat ik zoveel reiservaring heb. Zij weet graag op voorhand wat ze zo’n beetje kan verwachten en dan komt mijn expertise wel goed van pas, ook op praktisch vlak. “We kunnen beter in dit stadje nog iets eten of naar het toilet gaan, want verderop zijn er geen dorpjes meer.” Dat soort ‘wijsheid’. Maar in 2016, tussen Reizen Waes door, heb ik met Mieke een van de prachtigste vakanties ooit beleefd. We zijn namelijk voor de allereerste keer op safari geweest, in Kenia. Je denkt dat je weet wat je te zien zult krijgen, je kent de beelden van op televisie, je kent al die wilde dieren van in de zoo, dus je maakt je een beetje zorgen dat je niet meer verrast zult worden. Die vrees bleek volkomen onterecht. Zodra we onze lodge buiten reden, bevonden we ons in het reservaat Masai Mara en zagen we olifanten, giraffen, nijlpaarden, leeuwen, luipaarden, cheeta’s vrij rondlopen. Zonder ketting en niet afgericht. Eén leeuw kwam tot op een paar meter van onze pick-up, die achteraan openstond. Heel even is dat angstaanjagend, maar zolang je stilzit, loopt zo’n beest gewoon om het obstakel heen. Wat een kick! Als hobbyfotograaf heb ik me er ongelooflijk kunnen uitleven. Het was er zo waanzinnig mooi… Ja, daar werd ik voortdurend weggeblazen. Omdat het een plek is die je overvalt, die je overkomt. Wat je ziet, is niet geforceerd of in scène gezet. Als je er niet bent, gebeurt het ook. Je bent een vlieg op de muur. Zulke ervaringen zijn ontwapenend en onvergetelijk.

165


Van hot na ar her

HOME SWEET HOME Tot slot doet een programma als Reizen Waes me ook stilstaan bij mijn eigen vaderland, en wat België voor mij betekent. Eerst en vooral kan ik niet hard genoeg benadrukken dat wij het hier onwaarschijnlijk goed hebben. Het klimaat is al bij al aangenaam, zonder extreme of gevaarlijke toestanden. De Belgen zijn over het algemeen goed geïnformeerd en hebben een brede, open blik op de wereld – in elk geval opener dan de gemiddelde Amerikaan. En we houden van gezelligheid en het goede leven, wat zich vertaalt in een uit de kluiten gewassen horecasector met voor iedereen wat wils. Als ik terugkom van Venezuela, waar de middenklasse het water aan de lippen heeft staan, of van Noord-Korea, waar de mensenrechten voortdurend met de voeten worden getreden, krijg ik dan ook zure oprispingen van al die verloren energie die we steken in politiek gekrakeel over pietluttigheden… Wat me in België ook kan storen, is ons gebrek aan gastvrijheid. Op dat vlak kunnen wij – net als veel andere westerse landen – nog veel leren van andere landen. In Abchazië, Zuid-Ossetië en Georgië, waar de mensen het nochtans niet bijzonder breed hebben, krijg je als bezoeker niet gewoon een drankje en een borrelnootje aangeboden, maar wordt je een tafel voorgeschoteld waar alsmaar extra gerechten op worden bij gestapeld. En sloten drank moeten helpen om alles door te spoelen. Alsof wij in België biefstuk met friet op tafel zouden zetten, met daarbovenop een pot mosselen, een kom stoofvlees en dame blanche à volonté. Dat alles vergezeld van vaten bier. De worstelaar die ik in Zuid-Ossetië leerde kennen, nodigde me zomaar uit bij zijn familie. Die mensen waren straatarm, maar hadden ons zomaar alles gegeven wat we wensten. Maar stel nu dat die kerel mij zou opbellen om te zeggen dat hij naar België komt en me wil komen bezoeken… Dan zou ik mijn gezin wellicht moeten overtuigen om hem dezelfde ontvangst te geven, omdat zij hem van haar noch pluimen kennen. Wij nodigen zelfs onze eigen vrienden maar af en toe uit, ‘omdat het zo moeilijk is een gaatje te vinden in onze agenda’. In die landen vormde dat geen enkel bezwaar, de mensen zetten er hun leven ‘on hold’ en stellen alles in het werk om het volstrekt onbekenden zo veel mogelijk naar onze zin te maken. En denk maar niet dat dat kwam omdat 166

wij een camera bij ons hadden. Zij weten gewoon nog wat spontane en belangeloze gastvrijheid betekent. Ook in Albanië heb ik dat ervaren. Toen we er autopech hadden, kwamen uit verschillende huizen mensen naar buiten om ons uit de nood te helpen. Daarbij aansluitend kreeg ik ook kippenvel bij een Tibetaanse familie, die we à l’improviste bezochten in Shangri-La. Behalve de hartelijke ontvangst werd ik vooral ontroerd door het feit dat vier generaties samenwoonden onder één dak en er samen wierookstokjes produceerden, op ambachtelijke en ingenieuze wijze. “Wij blijven allemaal bij elkaar wonen”, legde Dolma uit. “Wij voelen ons verantwoordelijk voor elkaar. Zoals jij voor je ouders zorgt, zullen je kinderen later voor jou zorgen.” Toen ik hem vertelde dat de meeste mensen in België hun bejaarde ouders in een rusthuis onderbrengen, zag je zijn hart bijna letterlijk breken. “Daar voelen ze zich toch eenzaam? Oudere mensen worden net gelukkig van de jonge familieleden om hen heen.” Ik voelde me terstond schuldig en wilde meteen mijn eigen moeder opbellen… Het enige andere minpuntje aan België, of toch zeker aan Vlaanderen, hebben we niet zelf in de hand. Ik vind het jammer dat je hier nergens écht weg van de wereld kunt zijn, één met de ongerepte natuur, ver van alles en iedereen. Daarom zou ik soms zo graag in Vancouver wonen, waar je in een wip met de kajak tussen de grizzlyberen en de bizons kunt varen, of op zee walvissen kunt spotten. Wij moeten het helaas stellen met de Kleine Nete of, aan de overkant van de taalgrens, met de Lesse of de Ourthe. In Vancouver – of voor mijn part in Melbourne of Kaapstad – woon je tijdens de week in een levendige stad en kun je in het weekend gewoon de wildernis in trekken. Dát zijn plaatsen voor mij. Al moet ik daar meteen aan toevoegen dat ik er nooit permanent zou kunnen wonen. Daarvoor ben ik te verknocht aan mijn roots. Roots. Wortels. Het is moeilijk te definiëren wat die precies inhouden, maar ze zorgen voor een soort aantrekkingskracht die je blijft voelen naar de plek waar je geboren en getogen bent. Het heeft te maken met je ergens thuis voelen. Ergens verankerd zijn. Niet alleen door de familie, want die zou ik ook nog regelmatig kunnen bezoeken als ik in een ander land zou gaan wonen, maar door een heimatgevoel dat misschien nog het best tot uiting 167


komt in de manier waarop landgenoten met elkaar omgaan. Het gevoel dat je aan een blik of een half woord genoeg hebt om te begrijpen wat iemand bedoelt. En humor, natuurlijk. Humor is een belangrijke graadmeter voor je roots, én een manier om te voelen of je met de bewoners van een ander land een klik hebt. Wij hebben met de crew één mop die we bij wijze van ritueel overal uitproberen om na te gaan of we qua gevoel voor humor op dezelfde golflengte zitten. “Heb je al eens walvis gegeten?” “Nee.” “Lekker, hoor… Maar véél!” In Sierra Leone bijvoorbeeld was er een kerel die daar geweldig hard mee kon lachen. Maar toen we de mop aan een Amerikaan vertelden, waaide hij los over hem heen. Het hardste hebben we gelachen in Spitsbergen: “Heb je al eens walvis gegeten?” “Ja.” “Euh…” Daar stond ik met mijn mond vol tanden. Hilariteit alom. Roots dus. Ze zijn de reden waarom sommige mensen ondanks alle ellende toch in een oorlogsgebied blijven wonen. Denk aan de grootvader in ZuidOssetië, die door een prikkeldraad wordt gescheiden van zijn dochter en kleinkind. Die man woont daar al tachtig jaar, wie weet heeft zijn familie er generaties lang iets opgebouwd. Hij denkt niet alleen aan het materiële, maar ook aan het emotionele. Op Tuvalu heb ik me nog het meest afgevraagd waarom de mensen er in godsnaam niet verhuizen. De eilanden worden bedreigd door het stijgende zeeniveau en in alle eerlijkheid: er valt geen bal te beleven. In Australië zou men in een mum van tijd een dorp kunnen bouwen om de 10.000 Tuvaluanen in onder te brengen, maar de meesten blijven liever waar ze zijn. Omdat hun voorouders er iets hebben opgebouwd en ze een unieke band met hun vaderland voelen. Hun geboortegrond laten ze niet zomaar in de steek. Net zo keer ik na elke reis graag terug naar huis. Best ironisch eigenlijk, dat ik uitgerekend tijdens de opnames voor een reisprogramma tot de conclusie ben gekomen dat de mens diep vanbinnen een honkvast wezen is en blijft.

168


INFO LANDEN


INFO LANDEN

BANGLADESH - parlementaire republiek in Zuid-Azië - ligt aan de Golf van Bengalen, bijna geheel ingesloten door India - hoofdstad: Dhaka - 88% islam, 11% hindoe - aantal inwoners: 170 miljoen, zeer dichtbevolkt, met overbevolking en armoede als enorme problemen - tropisch klimaat; de moesson zorgt vaak voor allerlei natuurrampen, vooral massale overstromingen (rivieren Ganges en Brahmaputra) - land kampt ook met dictatoriale tendens en moslimterrorisme - 2/3 van de bevolking leeft van de landbouw SIERRA LEONE - republiek in West-Afrika - ligt aan de Atlantische Oceaan, met Guinee en Liberia als buurlanden - hoofdstad: Freetown - 60% islam, 30% christenen - aantal inwoners: 7 miljoen - zeer hoge armoede, ondanks lucratieve diamantwinning - vrij druk toerisme aan de kust - burgeroorlog tussen 1991 en 2002 verwoestte en verscheurde het land - naam afgeleid van het Portugese Serra Leao (Leeuwenberg) - sinds 2014 een van de belangrijkste brandhaarden van het ebolavirus HAÏTI - parlementaire republiek in Midden-Amerika - is het westelijk deel van het eiland Hispaniola in de Caraïbische Zee, oostelijk deel is Dominicaanse Republiek - hoofdstad: Port-au-Prince - 80% katholiek - aantal inwoners: 10 miljoen - extreem probleem van armoede, gecombineerd met grote politieke instabiliteit, corruptie en veelvuldige natuurrampen - aardbeving van 2010 kostte het leven aan wellicht 200.000 mensen - bij orkaan Matthew in 2016 vielen 1.000 slachtoffers

173


INFO LANDEN

VENEZUELA - parlementaire republiek in Zuid-Amerika - ligt in het noorden aan de Atlantische Oceaan met Colombia, Brazilië en Guyana als buurlanden - hoofdstad: Caracas - 96% katholiek - aantal inwoners: 31 miljoen - van 1998 tot zijn dood in 2013 bestuurd door socialist Hugo Chávez (bondgenoot van Castro in Cuba en Ortega in Nicaragua) - belangrijke wereldproducent van aardolie, maar kreunt toch onder armoede, inflatie en economische crisis - in 2015 uitgeroepen tot gewelddadigste land in de wereld met een moord om de 21 minuten; ook corruptie en drugscriminaliteit zijn een groot probleem TUVALU - behoort tot het Britse Gemenebest, met Elizabeth II als koningin, vertegenwoordigd door een gouverneur - is eilandengroep in de Stille Oceaan, 4.000 kilometer ten noordoosten van Australië - bestaat uit 113 eilanden - hoofdstad: Funafuti - 97% protestants - aantal inwoners: 11.000 - ondanks paradijselijk karakter weinig toerisme door de moeilijke bereikbaarheid - wordt een van de landen die het zwaarst getroffen zullen worden door de klimaatopwarming; op termijn dreigt de erg laag geleden eilandengroep volledig in de oceaan te zinken GEORGIË - parlementaire republiek - ligt aan de Zwarte Zee, tussen Rusland en Turkije - hoofdstad: Tbilisi - 89% orthodoxe christenen, 8% islam - aantal inwoners: 5 miljoen 174

- tot 1991 deel van de Sovjet-Unie - gewapende conflicten met de regio’s Abchazië en Zuid-Ossetië die zich willen afscheuren van het land; slechte relatie met Rusland - veel hooggebergte (Kaukasus) - kandidaat-lid van NAVO, goede banden met de Europese Unie

NOORDEN VAN DE USA - deel van de Verenigde Staten van Amerika - staten North Dakota, Montana, Idaho en Washington liggen in het noordwesten, grenzend aan Canada - belangrijkste steden: Fargo, Billings, Boise en Seattle - Trump haalde het in drie van die staten, alleen niet in de staat Washington - is een gebied van erg koude winters, extreem dun bevolkt, veel wilde natuurpracht, nadruk op landbouw en ‘oude industrie’ (die onder druk staat), tot 90% blanke inwoners - minst toeristische regio van Amerika CHINA - volksrepubliek in Oost-Azië - grenst aan de Stille Oceaan - hoofdstad: Beijing - aantal inwoners: 1,4 miljard inwoners; toename afgeremd door strenge eenkindpolitiek - meest bevolkte en vierde grootste land ter wereld - aantal gebieden met een apart statuut: Tibet (wil zich afscheuren, onderdrukt, land van de dalai lama en de Himalaya), Hongkong (sinds ’97 overgedragen door Groot-Brittannië aan China, maar heeft nog steeds zijn eigen bestuur) en Taiwan (beschouwt zichzelf als onafhankelijk land, maar in conflict met China) - nog steeds communistisch, maar met sterke tendens naar liberale markt

175


Gent, België info@borgerhoff-lamberigts.be www.borgerhoff-lamberigts.be ISBN 9789089317131 NUR 740 D2017/11.089/2 © 2017, Borgerhoff & Lamberigts nv / Eén Naar een idee van De Mensen Auteur: Tom Waes Redactie: Thijs Delrue Eindredactie: Leni Debacker Coördinatie: Wim De Bock & Pieter Vanderhaegen Coverontwerp: Rovert Adriaansen Beeldkatern: De Mensen Zetwerk: Wendy De Vlaeminck Met dank aan Eén en de redactie van De Mensen Gedrukt in Nederland Eerste druk: januari 2017 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, elektronische drager of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.