Foto: Bernd Fink
Expeditie Benin Op zoek naar de kracht van familiale landbouw
2
VECO West Africa O1 B.P. 3550 FIDJROSSE-COTONOU Bénin ++229/21.03.83.03 vecowa.rep@gmail.com Vredeseilanden vzw Blijde Inkomststraat 50 3000 Leuven België ++32(0)16/31.65.80 info@vredeseilanden.be
Vredeseilanden (VECO) in West-Afrika Vredeseilanden is actief in West-Afrika sinds 1986. Sinds 2002 zet zij alles in op het zorgen voor een leefbaar inkomen en voedselzekerheid voor boerenfamilies in het Zuiden. Daartoe ondersteunt zij de boeren om door middel van duurzame landbouw hun producten te telen en die op de markt te verkopen voor een goede prijs. Om die vermarkting vlotter te laten verlopen werken Vredeseilanden en haar partnerorganisaties samen met overheden en bedrijven. In Benin staat Vredeseilanden (zoals in de andere landen waar de organisatie actief is) bekend als VECO (VredesEilanden Country Office). In het regionaal kantoor van West-Afrika in Cotonou (de grootste stad van Benin en de officieuze hoofdstad) werken zeven mensen. Zij zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het Vredeseilanden-programma in de verschillende landen in de regio: Benin, Togo, Burkina Faso en Niger. In Cotonou bestaat de programma-staf uit Amidou Diallo, de coördinator van het programma, Halima Hamza, regionaal communicatie- en lobbyverantwoordelijke, en Ousmane Ouédraogo, regionaal verantwoordelijke voor ketenontwikkeling. Daarnaast heeft VECO West-Afrika momenteel twee plaatselijke kantoren in Bohicon (Benin) en Dapaong (Noord-Togo). Zij werken rechtstreeks met de boerenorganisaties en lokale NGO’s samen.
3
Inleiding Vandaag lijden meer dan 1 miljard mensen honger. Dat is waanzinnig veel, en het hoogste cijfer ooit sinds 1970, het eerste jaar waarin statistieken beschikbaar waren. De voedselcrisis, die haar piek bereikte in 20072007-08 maar in feite structureel is, en de wereldwijde economische groeivertraging deden het afgelopen jaar nog eens 100 miljoen mensen extra in de hongersnood belanden. Meer dan twee derde van al die mensen, die moeten overleven met minder dan 1 dollar per dag, behoren tot een boerenfamilie en zijn voor hun inkomen afhankelijk van de landbouw. De ontwikkeling van de landbouwsector is dus cruciaal voor veel ontwikkelingslanden: er moet voldoende voedsel geproduceerd kunnen worden én er moeten leefbare inkomens uit gegenereerd kunnen worden. Voor onze en volgende generaties is het ook noodzakelijk om een duurzame landbouw te ontwikkelen. Dat wil zeggen: voldoende voedsel produceren zonder het milieu te schaden en met een eerlijk inkomen voor alle schakels in de voedselketen. Een recente studie van 400 wetenschappers wereldwijd (IAASTD*) toont aan dat het probleem van voedselonzekerheid opgelost kan worden door meer en beter te investeren in de ontwikkeling van familiale landbouw. ‘Business as usual’ is geen optie meer. Het grootste deel van al het voedsel wereldwijd wordt nu al geproduceerd door familiale boeren, en door in hen te investeren niveau kan de voedselproductie verhogen en verduurzamen, wat een grote impact op de ontwikkelingsdoelstellingen zal hebben. Vredeseilanden is ervan overtuigd dat we de armste en zwakste boeren en boerinnen moeten helpen om voldoende en gezond voedsel te produceren op een duurzame manier en zo een waardig inkomen te verwerven. We kunnen familiale boeren en boerinnen lokaal zo sterk maken dat ze kunnen meespelen op de nationale en internationale markt. Want zijn oogst verkopen is voor elke boer essentieel.
En u? Bent u overtuigd van de kracht van familiale landbouw? Kunnen boeren de wereld redden? Is investeren in familiale landbouw een goede manier om de landbouw in ontwikkelingslanden te moderniseren, mét respect voor mens en milieu? Of vindt u dat maar een naïeve gedachte, en moeten we doorgaan met de verdere uitbouw van het industriële landbouwmodel? We reizen enkele dagen met u mee naar het West-Afrikaanse Benin, waar, zoals in de meeste Afrikaanse landen, landbouw een centrale plaats inneemt in de nationale economie. Op bezoek bij overheden en het bedrijfsleven in Cotonou en bij rijstboeren op het platteland, gaan we op zoek naar de belangrijkste knopen in de voedselketen en de grootste uitdagingen waar boeren en boerinnen elke dag voor staan. Samen denken we na over mogelijke oplossingen, discussiëren we over wat een duurzame landbouw kan of moet inhouden, en wie weet doen we ook wat inspiratie op over hoe we, elk vanuit onze eigen functie en specialisme, kunnen bijdragen aan een duurzaam inkomen voor miljoenen familiale boeren wereldwijd. Dat zijn de ingrediënten voor expeditie Benin. Goede reis! *The International Assessment of Agricultural Knowledge, Science and Technology for Development (IAASTD) is een initiatief van de Wereldbank en de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) dat sinds 2002 een wereldwijd consultatieproces heeft opgezet om de impact te meten van onze voorbije, huidige en toekomstige landbouwkennis, -wetenschap en –technologie op de armoede- en hongerbestrijding, op de verbetering van de levensstandaard en gezondheid op het platteland, en op duurzame ontwikkeling op sociaal, milieu- en economisch vlak. Het was een onafhankelijk multistakeholder en multidisciplinair proces waarvan de finale intergouvernementele plenaire sessie plaatsvond in Johannesburg in april 2008.
Familiale landbouw De groep Inter-Réseaux Développement definieert familiale landbouw als volgt: “Familiale landbouw wordt gekenmerkt door enerzijds de overheersing van arbeid door gezinsleden en een familiale organisatie van het productieproces, en anderzijds het bestaan van een nauwe band tussen productie, gezinsconsumptie en reproductie van de huishoudelijke groep.”
IAASTD: “Business as usual is geen optie meer”
4
1. Het leven als boer(in) in Benin … De armoedearmoede - en ontwikkelingcijfers van Benin zijn onrustwekkend. Tussen 2002 en 2006 nam het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft toe van 28,5 tot 37,4%. In 2008 bedroeg het armoedecijfer gemiddeld 25% in de stedelijke gebieden, tegenover 39% op het platteland. De voedselarmoede is er ongekend groot. Minstens 33% van de gezinnen is niet in staat om in de minimale voedselbehoeften te voorzien, ondanks het hoge aandeel dat voedsel inneemt in de gezinsuitgaven (70%). 37% van de kinderen van 6 tot 59 maanden lijdt aan chronische ondervoeding, met groeiachterstand als gevolg. Op het vlak van voeding zijn vrouwen en kinderen de grootste slachtoffers. In 2006 leed 60% van de vrouwen tussen 15 en 49 jaar aan bloedarmoede. De ondervoeding en slechte gezondheid van moeders zorgt dan weer voor moeilijkheden bij zuigelingen en jonge kinderen. Zo lijdt 78% van de jonge kinderen (tussen 6 maanden en 5 jaar) aan bloedarmoede.
Benin is een van de minst ontwikkelde landen ter wereld. Volgens het UNDP-rapport van 2009 heeft het land een bruto nationaal product (BNP) per inwoner van 1312 dollar (2007) en staat het volgens de menselijke ontwikkelingsindex (HDI) op vlak van ontwikkeling op de 161ste plaats van 182 landen. Sinds 2003 kent het land een gemiddelde economische groei van 3%, en een bevolkingsgroei van 3,25% per jaar. De bevolking, geschat op zo’n 7 miljoen inwoners, is jong en leeft voornamelijk op het platteland, ondanks de snelle verstedelijking, die geschat wordt op 5% per jaar. Landbouw speelt in Benin een belangrijke rol in het economische en sociale ontwikkelingsproces en stelt 70% van de actieve bevolking te werk. De sector is goed voor 39% van het BNP en 90% van de exportinkomsten van het land. Landbouw is ook goed voor 15% van de overheidsontvangsten. Benin beschikt wel over een paar comparatieve exportvoordelen, maar het gaat om slechts enkele producten: katoen en textiel, oliehouden-
de granen en fruit. Ondanks het grote aandeel in het BNP heeft de landbouwsector nog niet hetzelfde élan bereikt als andere ontluikende economische sectoren. De katoenteelt domineert nog steeds de landbouwsector, goed voor 80% van de export. Daarom is het belangrijk om de landbouwfilières te diversifiëren en te intensiveren, bijvoorbeeld door over te schakelen op rijst en groenten. Door zulke inspanningen zou de landbouw in staat moeten zijn om de groeiende bevolking te voeden en tegelijk ook de inkomsten van landbouwproducenten te verbeteren. De landbouwsector telt ongeveer 400.000 landbouwbedrijven, voornamelijk kleine ondernemingen van gemiddeld 3,3 hectare. De landbouwinkomsten en -productiviteit liggen laag en het beschikbare potentieel wordt maar gedeeltelijk benut, waardoor de landbouw-productie niet echt concurrentieel is. Boeren in Benin staan dan ook voor enorme uitdagingen.
5
1.1. De belangrijkste uitdagingen Grote belemmeringen voor productie en productiviteit De Beninse landbouw kampt met geringe mechanisering, een slecht beheer van water, een slechte toegang tot productiemiddelen, zwakke systemen voor de overdracht van technologische innovatie, onvoldoende technische omkadering, een gebrek aan economische ontwikkelingsinfrastructuur, een gebrekkige organisatie van alle betrokkenen in de keten, afgelegen productiezones, achterstand in institutionele en organisatorische hervormingen, en met ziektes zoals hiv/aids, malaria en onchocerciasis (rivierblindheid). Al die factoren belemmeren de productie, de productiviteit en het concurrentievermogen van Beninse landbouwproducten.
Gronden worden steeds schaarser Een ander groot probleem is de toenemende schaarste van gronden en hun snelle prijsstijging. De meeste kleine boeren uit West-Afrika hebben grondrechten op basis van gewoonterecht, en beschikken niet over officiële documenten. Daardoor staan ze kwetsbaar tegenover machtigere belangengroepen die gronden willen opkopen en die de middelen hebben om hun belangen te verdedigen via officiële procedures. De armere bevolking is vooral kwetsbaar in snel veranderende regio’s, zoals in verstedelijkte gebieden en zones die gedomineerd worden door commerciële teelten. De opkomst van investeerders uit de privésector, die op zoek zijn naar landbouwgronden in een groot deel van WestAfrika, zorgt voor een stijgende handelswaarde van die landbouwgronden, maar dat maakt de gronden ook onbetaalbaar voor de armste groepen.
Bijna totale afwezigheid van financiering voor familiale landbouw Vooral sinds de verdwijning van de Beninse Ontwikkelingsbank en de Caisse Nationale de Crédit Agricole is de financiering van de landbouwsector door de Beninese banken zeer laag en verspreid. De financiering van commerciële banken gaat niet zozeer naar de landbouwers zelf, maar naar actoren om hen heen, voor de import en verdeling van productiemiddelen en, in mindere mate, de opbouw van moderne pluimveebedrijven. De
rechtstreekse deelname van klassieke banken aan de financiering van familiale landbouw - goed voor bijna de volledige landbouwproductie - is zo goed als onbestaande. Voor het beheer van dergelijke financieringsportefeuilles zijn de klassieke banken slecht toegerust, ze beschouwen de financiering van de familiale landbouw als zeer risicovol en gepaard gaande met hoge beheerskosten.
Analfabetisme en lage scholing van veel bewoners van het platteland Slechts 40,5% van de volwassenen in Benin is geletterd. Weinig boeren kunnen dus deelnemen aan de officiële sector, want commercialisering, contacten met producentenorganisaties of openbare overheden zijn moeilijk voor wie niet kan lezen of schrijven. De lage alfabetiseringsgraad belemmert ook de toegang tot nieuwe technologieën en innovatieve werkwijzen, en een efficiënter beheer van het landbouwbedrijf.
Zwakke organisatie van kleinschalige landbouwproducenten In een context die wordt gekarakteriseerd door een snelle en sterke integratie van de landbouwproductie en commercialisering vormt de zwakke organisatie van de kleinschalige landbouwproducenten een groot probleem. Vroeger speelden parapublieke ondernemingen een belangrijke rol als leveranciers van productiemiddelen en kredieten en als kopers van bepaalde teelten. In het kader van de zgn. Structurele Aanpassings-Programmas verplichtten de Wereldbank en het IMF in jaren 80 van de vorige eeuw de Beninese regering echter om die ondernemingen te ontbinden en om hun functies te privatiseren. Omdat er geen goed ontwikkelde coöperatieve beweging is en er nauwelijks andere private actoren zijn die die functies overnamen, hebben kleinschalige boeren heel weinig georganiseerde hulp om te commercialiseren of om te onderhandelen met de leveranciers van productiemiddelen en kopers van landbouwproducten. Sinds de jaren ’90 kennen landbouworganisaties in Benin een zekere dynamiek, dankzij verschillende overheidsprogramma’s ter herstructurering van de landbouwsector. Er bestaan twee soorten organisaties: degenen die te maken hebben met de katoenteelt en de rest. In 2006 creëerden koepelorganisaties en netwerken van nationale boerenorganisaties het Plateforme Nationale des
6
Organisations Paysannes et de Producteurs Agricoles du Bénin (PNOPPA-BENIN). PNOPPA heeft voor aanzienlijke vooruitgang gezorgd, maar heeft nog maar een beperkte macht binnen de markt.
Structurele aanpassing en liberalisering
Klimaatveranderingen Op het vlak van milieu, regenval, bodembedekking en vegetatie zijn er aanzienlijke veranderingen opgetreden in heel West-Afrika in de voorbije 30 jaar. Benin is bijzonder kwetsbaar voor klimaatveranderingen, in het bijzonder door de niet-geïrrigeerde landbouw, de lage ligging van de gronden - wat een risico inhoudt voor overstromingen - en de oprukkende verwoestijning. Studies tonen aan dat 5.870 hectare gewassen overstroomd zijn in 2008, waarvan 3.843 ha voor altijd, en dat enkele haarden van droogte de kop hebben opgestoken in het noorden. Die omwentelingen zorgen voor een grote desoriëntatie bij de landbouwers – die geen herkenningspunten meer hebben voor de seizoenen – en voor een stijging van landbouwverliezen en de dreiging van voedselonzekerheid.
Foto: Chris Claes
Vanaf de jaren ’80 hebben alle landen een structureel aanpassingsproces doorgemaakt als gevolg van de liberalisering van de economie, de devaluering van de CFA, en tal van bijbehorende maatregelen. Die liberalisering heeft ruimte gecreëerd voor een toename van de economische actoren (kapitaalverstrekkers, handelaars) op alle plaatsen waar hun ondernemingen rendabel zijn. Maar met de afschaffing van een prijssysteem per zone kwamen de armste landbouwers in regio’s met een zwakker rendement in de moeilijkheden, omdat de diensten die verstrekt werden door parapublieke structuren niet werden overgenomen door de privé-sector. In Benin is de liberaliseringspolitiek in de landbouwsector officieel van start gegaan op 1 januari 1995, de datum waarop het landbouwakkoord van de Wereldhandels-organisatie in werking is getreden. Dat liberaliseringsbeleid streeft naar een vermindering of zelfs afschaffing van de douanebelemmeringen, van subsidieregels, van importbeperkingen en van de afscherming van de interne markt. In Benin heeft die liberalisering
gezorgd voor een sterke concurrentie tussen de lokale productie en de import. Zwaar gesubsidieerde geïmporteerde rijst wordt verkocht tegen zodanig lage prijzen dat binnenlands geproduceerde rijst daar onmogelijk mee kan concurreren.
“Benin is bijzonder kwetsbaar voor klimaatveranderingen, in het bijzonder door de niet-geïrrigeerde landbouw, de lage ligging van de gronden en verwoestijning.“
7
1.2. Landbouwbeleid in Benin
Foto: Greet Pluymers
“Het gebrek aan investeringen in de landbouwsector is de belangrijkste oorzaak van honger en ondervoeding in Afrika”, verklaart Jacques Diouf, algemeen directeur van de Organisatie van de Verenigde Naties voor Voedsel en Landbouw (FAO). In Benin bedroeg de totale investering in de landbouwsector, die toch beschouwd wordt als de motor van de nationale economie, tussen 1993 en 2006 minder dan 2% (gemiddeld en per jaar) van het bruto binnenlands product (BNP), vér onder de 10% waartoe de Afrikaanse staatshoofden zich geëngageerd hebben in Maputo in 2003. Maar anno 2010 is in Benin verbetering in zicht.
De voedselcrisis van 2007-08 toonde aan hoe kwetsbaar de landbouw is als de overheid zich eruit terugtrekt. Die terugtrekking was het gevolg van de structurele aanpassingsplannen, die de staat stimuleerden om zich terug te trekken uit de essentiële activiteiten van de landbouwsector - met uitzondering van de steun aan de katoenfilière. Al vóór de recente prijscrisis was de regering van Benin zich bewust van de kwetsbaarheid van de landbouw en deed ze aanzienlijke nieuwe investeringen in de sector. Een Plan Stratégique de Relance du Secteur Agricole au Bénin (PSRSA) werd aangenomen, met 14 strategieën voor de versterking en modernisering van de landbouwsector. Die strategieën hebben onder meer betrekking op de toelevering en verdeling van specifieke productiemiddelen, hydrologische infrastructuur, landbouwmechanisering en op de bouw van opslag- en verwerkingsinfrastructuur. Die aanzienlijke inspanningen en de politieke wil zijn zeker lovenswaardig. Om te anticiperen op de crisis van de voedselprijzen keurde de regering van Benin eind december 2007 ook het Programme d’Urgence d’Appui à la Sécurité Alimentaire (PUASA) goed. Dat program-
ma, onder toezicht vanuit het presidentieel kabinet, heeft de voorgenoemde landbouwstrategieën versterkt. Het PUASA richt zich hoofdzakelijk op de rijst- en maïsteelt, en is gebaseerd op drie maatregelen: de verdeling van verbeterde zaden, de organisatie van de toelevering van gesubsidieerde meststoffen, en de heractivering van verwaarloosde geïrrigeerde gebieden. Aan die drie sleutelmaatregelen moeten nog twee elementen worden toegevoegd: de ondersteuning van de landbouwmechanisering en de heropbouw van omkaderende landbouwdiensten. De nieuwe investeringen vallen dus voornamelijk binnen het model van de ‘groene revolutie’. Die programma’s worden gefinancierd uit een sterke stijging van het landbouwbudget. Dit budget, momenteel het tweede grootste publieke budget na onderwijs, is tussen 2007 en 2009 verdubbeld en bedraagt nu 1.200 miljard FCFA (12% van de nationale begroting). Die verhoging was mogelijk dankzij de verbeterde inning van douanerechten en belastingen in de haven van Cotonou. Bijkomende ontvangsten voor de landbouw worden dus binnengehaald zonder andere sectoren te benadelen, zélfs in een land dat behoort tot de minst ontwikkelde landen. Bovendien ondersteunen verschillende internationale
8
organisaties, inclusief de FAO en de Wereldbank, die landbouwprogramma's financieel en technisch. Er bestaan twee visies over de plannen ter stimulering van de landbouw en de maatregelen die daaruit voortvloeien. De eerste visie is gebaseerd op het idee dat de ontwikkeling van Benin gebeurt door publieke steun aan het ontstaan van industriële en commerciële landbouw, waarbij de belangrijkste spelers de ondernemers, grote producenten en privéinvesteerders zijn. De tweede visie is die van een sterke publieke ondersteuning van de familiale landbouw. In dit model zijn kleinschalige boeren de belangrijkste actoren, althans als ze ondersteund worden door de staat. De twee visies kunnen complementair zijn, maar verschillen qua gevolgen, vooral wat de toewijzing van budgetten, en de doelgroepen van de publieke programma’s betreft. Ook al worden kleinschalige boeren de laatste tijd regelmatig ondersteund via projecten, toch lijken sommige overheidsverantwoordelijken de visie te volgen dat kleinschalige familiale landbouw gedoemd is om te verdwijnen, dat de kleinschalige boeren geen rol kunnen spelen in de landbouwmodernisering. Dat idee vormt een obstakel bij de herstelbeleidsinspanningen, die net gericht moeten worden op de boerenfamilies met de grootste behoeften. Deze visie belemmert ook de creativiteit van kleinschalige boeren en hun mogelijkheden om deel te nemen aan een herstelplan, een potentieel dat ze elders nochtans getoond hebben. Er wordt ook geen rekening gehouden met het feit dat de grootste landbouwbedrijven vaak een kleiner deel van de gronden gebruiken voor de belangrijkste voedselproducten en groenten in vergelijking met kleinschalige bedrijven. Terwijl de kleinschalige boeren het dus eigenlijk beter mogelijk maken om de afhankelijkheid van de lokale bevolking van geïmporteerd voedsel te beperken en om de kwetsbaarheid van de bevolking voor prijsschommelingen te beperken.
Het industriële landbouwmodel gaat er ook van uit dat kleinschalige boeren die de landbouwsector zouden verlaten automatisch andere werk zouden vinden, bijvoorbeeld in steden. Die hypothese blijkt tot nu toe echter maar zelden te kloppen, vanwege de zwakke industriële en dienstensector in Benin. Dat kan liggen aan een gebrek aan regionale integratie, en aan het feit dat Benin zich probeert te industrialiseren op het ogenblik dat andere staten al aanzienlijke schaaleconomieën hebben kunnen realiseren. Als de steden geen arbeiders meer kunnen absorberen, moet men niet alles investeren in een ontwikkelingsstrategie die stedelijke werkgelegenheid creëert, maar ook in acties die de situatie verbeteren van alle boeren, in het bijzonder de meest kwetsbare. Als men een nationale strategie uitwerkt om het recht op voeding te garanderen zou men daarbij ook een publiek debat moeten voeren over de heroriëntering van landbouw. Daarbij moet men rekening houden met alle dimensies (sociaal, milieu en volksgezondheid), én alternatieven overwegen. Die alternatieven bestaan: Benin zou bijvoorbeeld grote winst kunnen halen uit verschillende landbouwtechnieken en agro-ecologische vernieuwingen die zich richten op de natuurlijke troeven van ecosystemen. Zo zou men een einde kunnen maken aan het systematische gebruik van dure externe productiemiddelen zoals meststoffen en pesticiden. De ecologische alternatieven krijgen evenwel een te klein deel van de budgetten van het PSRSA. Ze vormen overigens niet alleen een belangrijk potentieel voor landbouw in het algemeen, maar zijn ook bijzonder belangrijk om de situatie te verbeteren van de meest kwetsbare zones en/of groepen. Door hun natuurlijke omgeving te beschermen en systemen te creëren die meer bestand zijn tegen klimaatschokken kunnen ze op langere termijn het recht op voedsel beter garanderen dan de industriële landbouw.
“De kleinschalige boeren maken het mogelijk om de afhankelijkheid van de lokale bevolking van geïmporteerd voedsel te beperken en om de kwetsbaarheid van die mensen voor prijsschommelingen te beperken.
9
1.3. De rijstfilière Dat de consumptiepatronen door de globalisering snel kunnen veranderen is algemeen geweten, maar in Afrika is die evolutie wel heel sterk. En wat daarbij opvalt is dat vooral tarwe en rijst de West--Afrikaanse landen onvolplaats van het lokale basisvoedsel innemen. Aangezien de meeste West doende rijst produceren om aan hun eigen behoeften te voldoen, is import noodzakelijk. Elk jaar voeren die landen ongeveer 40% in van wat ze nodig hebben.
Tussen 2001 en 2005 werd de rijstimport in WestAfrika geraamd op ongeveer 3.074.956 ton (in equivalent verwerkte rijst). In 2006 steeg die naar 4.737.111 ton (ADRAO, 2007). Dat toont dat West-Afrika meer afhankelijk is geworden van rijstimport. Die almaar toenemende vraag – een jaarlijkse groei van ongeveer 6% - wordt veroorzaakt door regelmatige tekorten in traditionele granen (sorghum, gierst, maïs) en de toegenomen verstedelijking, die geleid heeft tot veranderingen in het voedselregime. Volgens een studie van Abiassi en Eclou (2006) was rijst in 2000 al goed voor een derde van het totale graanverbruik in West-Afrika, wat de import aanmoedigt en de afhankelijkheid van derde landen versterkt.
Benin heeft de rijstfilière gekozen als prioritaire filière in het herstelplan voor de landbouwsector. Rijst is momenteel het derde graan op productievlak, na maïs en sorghum. De sector bestaat vooral uit kleinschalige producenten en verwerkers en kan een grote toegevoegde waarde creëren, voornamelijk op het platteland, maar ook op het vlak van productie en verwerking. Rijst wordt geteeld op verschillende gronden (regen, geïrrigeerd, laaglanden) en over heel Benin. Rijst staat steeds vaker op het menu, zowel in de steden als op het platteland. Toch bestaat er nog steeds een grote kloof tussen productie en consumptie: de productie kan niet voldoen aan de binnenlandse vraag.
In 2008 was de rijstprijs historisch hoog. Enkele Aziatische landen hebben toen de export stopgezet om hun eigen bevolking te beschermen. In verschillende West-Afrikaanse landen, zoals Mali en Senegal, is het momenteel evenwel onmogelijk om aan de binnenlandse vraag te voldoen met alleen de nationale productie. Door die situatie werd het systeem in vraag gesteld. Is het redelijk om de nationale voedselvoorziening te laten afhangen van de productie van een land aan het andere uiteinde van de planeet? Is het normaal dat West-Afrikanen zich voornamelijk voeden met rijst uit Azië - verkocht tegen een lagere prijs dan lokaal geproduceerde rijst? Men kon niet langer volledig zeker zijn van internationale toelevering, en daardoor ontdekten de West-Afrikaanse staten de voordelen van zelfvoorziening.
Al wat nodig is voor een productiestijging en kwaliteitsverbetering van lokale rijst is in Benin aanwezig. Benin heeft veel troeven voor de rijstproductie en de ontwikkeling van de filière in het algemeen: grote oppervlakken exploiteerbare laaglanden voor de productie, gunstige klimaatsomstandigheden, een sterke vraag waarop nog niet is ingespeeld, het bestaan van grensoverschrijdende markten met Nigeria en Niger, onderzoekscentra die werken aan een verbetering van het rendement en de productiviteit, de huidige belangstelling van verschillende geldschieters, de wil van de producenten om van rijst een rendabele filière te maken. Maar de behoeften van de rijstproducenten op het vlak van productie-investeringen zijn enorm en vragen kredieten op middellange en lange
10
termijn. De staatssubsidies liggen aanzienlijk onder de normen die internationaal aanbevolen worden voor de subregio en zijn ook moeilijk te mobiliseren. Het huidige aanbod betreft vooral microfinanciering, met voornamelijk korttermijn kredieten aan 80% rente/jaar. Verder wordt het merendeel van de kleinschalige producenten, beheerders van familiale landbouwbedrijven, regelmatig uitgesloten aangezien de banken ze als een verhoogd risico zien. Een ander knelpunt, op het gebied van verwerking, is het niet kunnen naleven van kwaliteitsnormen (in het bijzonder de HACCP-normen). Er is ook een tekort aan geschikte opslaginfrastructuur. De meeste uitrustingen zijn oud en hebben een zwakke verwerkingscapaciteit.
Andere obstakels bij de promotie van de Beninese rijstteelt zijn de import van Aziatische en Amerikaanse rijst, en het beheer van de rijsthoeveelheden die als voedselhulp het land binnenkomen. Benin importeert nog steeds enorme hoeveelheden levensmiddelen en consumptiegoederen om aan de voedingsbehoeften te voldoen. De import (uitgezonderd wederexport) van witte rijst was in 2007 meer dan 50.000 ton, vandaar de afhankelijkheid van de import voor 40% van de nationale consumptie. Rijst blijft dus heel kwetsbaar voor (externe) schokken. Die import maakt het voor lokale producenten
onmogelijk om goede prijzen te krijgen (aangezien geïmporteerde rijst meestal wordt verkocht onder de productieprijs in Benin) en inkomsten te verwerven om aan de elementaire voedselbehoeften te voldoen. En hoewel voedselhulp het rijsttekort bij de bevolking gedeeltelijk aanvult, lijkt het een negatieve impact te hebben op de lokale rijstteelt. De rijst uit voedselhulp kost tweemaal minder dan lokale rijst, waarvan de productiekost 158F/kg bedraagt. De geschonken rijst wordt verkocht tegen een lagere prijs en creëert oneerlijke concurrentie. Om die concurrentie terug te dringen en een echte ontwikkeling van de rijstfilière in Benin op gang te brengen zijn acties op korte, middellange en lange termijn nodig om de investering in de rijstfilière te verbeteren.
Daarom is er meer technische en financiële ondersteuning nodig, voor diversificatie en voor de aanpassing van de financieringsbronnen aan de behoeften van de sleutelactoren. De rijstsector heeft een enorm potentieel en er bestaan goede exportmogelijkheden naar de regionale markt. Nigeria importeert bijvoorbeeld jaarlijks gemiddeld 1,2 miljoen ton rijst uit derde landen. De toepassing van het TEC CEDEAO (zie infra) zou de handel tussen die landen en Benin vlotter kunnen maken, vooral dankzij een betere toepassing van het vrij goederenverkeer.
11
Rijsthandel internationaal • Rijst is één van de belangrijkste voedingsproducten wereldwijd. Er wordt wereldwijd jaarlijks 650-700 miljoen ton rijst geproduceerd, grotendeels geconsumeerd door de producerende landen. India en China exporteren alleen hun surplus, die de laatste jaren aan het slinken is (de urbanisatie in China en India stuwt de interne rijstvraag omhoog). • 250 miljoen boeren zijn afhankelijk van de rijstproductie. De grootste exportlanden zijn Thailand, Vietnam, Pakistan, India en de VS. • Dit jaar is de rijstprijs (voorlopig) vrij stabiel, heel anders dan in 2007-08, toen bepaalde rijstsoorten maar liefst zes keer zo duur verkocht werden op de internationale markt. In landen als Senegal (maar ook in Haïti en de Filippijnen) leidde dat tot volksopstanden. • Op mondiale schaal komen de productiecurve en de consumptiecurve van rijst steeds dichter bij elkaar. Als die situatie blijft voortduren en als er geen grotere investeringen gemaakt worden om de productiviteit te verhogen, zal de vraag het aanbod overstijgen.
Rijstproductie en -consumptie in Afrika • 40% van de rijstconsumptie in Afrika is afkomstig van import. Er zijn enorme verschillen op het Afrikaanse continent: Senegal importeert bijna zijn totale rijstproductie, terwijl Mali zo goed als zelfvoorzienend is. • De voedselcrisis van 2008 trof alle Afrikaanse landen, maar niet in gelijke mate. Mali, dat minder afhankelijk is van geïmporteerde rijst, bleek beter bestand dan bijvoorbeeld Ivoorkust of Gambia. In een recente studie in PNAS werd uitgezocht waarom Mali minder afhankelijk is van import (ondanks een gelijkaardige neoliberale politiek). Het antwoord dat de auteurs in het artikel naar voren schuiven is drieledig: 1. Omdat Mali een ‘landlocked country’ is (zonder toegang tot de zee), wordt import bemoeilijkt en dus de nationale rijstproductie gestimuleerd. 2. Er is de voorbije jaren veel geïnvesteerd in Mali’s wegennetwerk, wat zorgt voor lagere kosten om de rijst naar de lokale markt te krijgen. 3. De Malinese consumenten in de stad verkiezen de lokale rijst boven de geïmporteerde rijst, zelfs als die eerste duurder is (tot op zekere hoogte). Bovendien zijn de consumenten in de stad sneller dan in de buurlanden geneigd om over te schakelen op andere granen zoals sorghum als de rijstprijs stijgt (sinds de ineenstorting van de katoenmarkt is sorghum overvloedig aanwezig in Mali). Zonder het belang van de macro-economische context te willen onderschatten, toont dit voorbeeld mooi aan dat een land ook heel wat eigen mechanismen heeft om bepaalde sectoren te versterken.
12
2. Regionale en internationale dimensie van de West-Afrikaanse landbouwmarkt Net als in Benin bekleedt landbouw ook een belangrijke plaats in de economie van de andere West--Afrikaanse landen. Als belangrijke bron van tewerkstelling staat de landbouw in de eerste West plaats toe om de bevolking voldoende te voeden. Landbouw is goed voor 35% van het BNP en 15,3% van de exportontvangsten van producten en diensten van de regio. Ondanks die belangrijke rol bestond er geen enkel landbouwbeleid dat die naam verdiende in Benin en WestWest- Afrika vóór het einde van de jaren ’90, buiten een aantal programma’s en strategieën die gedragen werden door intergouvernementele organisaties. Pas aan het einde van de jaren ’90 ontstond er in de regio meer wil om landbouw te bevorderen en om de standpunten van de lidstaten op het vlak van landbouwbeleid op één rij te krijgen.
2.1. Regionale integratie In 2003 beslisten de Afrikaanse staatsleiders op de conferentie van Maputo om van landbouw een ontwikkelingspijler te maken door zich te engageren om 10% van de begroting te besteden aan de landbouwsector. Naar aanleiding van die conferentie lanceerde de Communauté Economique des Etats de l’Afrique de l’Ouest (CEDEAO) een proces rond de ontwikkeling van een gemeenschappelijk landbouwbeleid (ECOWAP). Dat beleid werd in 2005 aangenomen in Accra (Ghana) en draait om drie interventie-assen: de toename van de productiviteit en het concurrentievermogen van landbouw, de invoering van een intracommunautair handelsstelsel, en de aanpassing van het externe handelsstelsel. Het regionale aspect van landbouw biedt op bepaalde punten een comparatief voordeel en berust op verschillende vaststellingen. De CEDEAOregio beschikt over een immens landbouwpotentieel en over troeven die nog te weinig benut worden. Zo bestaat er bijvoorbeeld een grote diversiteit aan ecosystemen die gunstig zijn voor de productie of kweek van een grote variëteit aan planten en dieren. Er is ook een overvloed aan natuurlijke grondstoffen (landbouwgronden, boven- en ondergrondse watervoorraden) en er is nog een groot potentieel aan landbouwgronden. Er is ongeveer 236 miljoen hectare landbouwgronden en 119 miljoen hectare graaslanden. De regio heeft ook een groot potentieel aan arbeidskrachten, met een groeiend aantal vrouwen dat actief is in de sector. Voor het eerst in zijn geschiedenis beschikt de Afrikaanse landbouw over een belangrijke groep stedelijke consumenten, een sterk groeiende afzetmarkt die kan helpen bij de modernisering van de landbouwsector. West-Afrika heeft zich
ook geëngageerd om ruimte te creëren voor vrij verkeer van mensen en goederen. De regio heeft een uniek extern handelsbeleid uitgewerkt, via het Tarif Extérieur Commun (TEC), om de economische integratie te vervolmaken en regionale ontwikkeling te promoten. Op 12 januari 2006 hebben de staats- en regeringsleiders van de CEDEAO beslist om het TEC van de Union Economique et Monétaire Ouest Africaine (UEMOA*) uit te breiden. Dat is een belasting die wordt betaald door importeurs voor ieder product dat de UEMOA-zone binnenkomt, voor alle lidstaten van CEDEAO (15 landen in de subregio). Het TEC telt vier schalen, waarvan de hoogste 25% is. Een overgangsperiode van twee jaar werd voorzien voor de toepassing van het TEC CEDEAO, een periode die moest aflopen op 31 december 2007. In januari 2008 hebben de staatsleiders gevraagd aan de commissie van de CEDEAO om een nieuwe tariefschaal in te stellen met een hoger percentage dan het hoogste percentage van de UEMOA. Het Gezamenlijk Comité UEMOA/CEDEAO heeft in november 2008 een percentage van 35% aangenomen voor de vijfde schaal. Het Réseau des
Organisations Paysannes et des Producteurs d’Afrique de l’Ouest (ROPPA), dat ook deelneemt aan de debatten, heeft het percentage van 35% verworpen en een minimumpercentage voorgesteld van 50% voor het TEC, teneinde de landbouw in de regio beter te beschermen. “Het enige wat het TEC-UEMOA (met een maximumpercentage van 25%) ons geleerd heeft, is dat het niet volstaat om onze landbouw te beschermen en onze regionale markt te concretiseren”, verklaart Bassi Ka Dao, voorzitter van de Confédération Paysanne du Faso (CPF).
13
Een studie van ROPPA uit 2008 over vijf gevoelige producten zoals granen, oliegewassen en rundvlees heeft aangetoond dat alleen een douanerecht van 50% die producten beter zou beschermen. Volgens ROPPA wordt de landbouw momenteel slecht beschermd en zou een nieuwe tariefschaal de gevoelige producten beter kunnen ondersteunen. “Deze producten zullen te maken krijgen met oneerlijke concurrentie op onze markt, ondanks dat zij bijdragen tot de voeding van boeren, tot plattelandsontwikkeling en tot het behoud van onze culturele waarden en normen.” De gevoelige exportproducten van CEDEAO-landen zijn onder meer, katoen, koffie, aardnoot, ui, tomaat en niébé. Volgens de boerenorganisaties van de subregio kan subregionale voedselsoevereiniteit alleen gerealiseerd worden door het aannemen van een nieuw TEC en van effectieve controlemaatregelen. Een hoger TEC zou binnenlandse productie van meer dan 60% van de landbouwvoedselproducten en meer dan 80% van de voedselproducten op basis van granen beter tegen al te goedkope import beschermen. De boerenorganisaties vragen ook een aanpassingsperiode van meer dan tien jaar voor de degressieve beschermingsbelasting van CEDEAO, om
een herstructurering en verbetering van het concurrentievermogen van de productiesectoren mogelijk te maken. ROPPA meent dat de externe tarifering niet zal volstaat voor regionale voedselsoevereiniteit, hoewel dat is opgenomen in de perspectieven van ECOWAP. De staatsleiders van CEDEAO gaven vorig jaar aan dat het TEC een ontwikkelingsinstrument is en dat het uitgewerkt zou moeten worden volgens de noden van de verschillende landbouwsectoren. De opbouw van ECOWAP hangt echter niet alleen af van de invoering van economische instrumenten voor regionale integratie zoals het TEC. Een andere factor is de uitdagingen van de handelsbesprekingen met de EU (Economische Partnerschapsakkoorden) en de Wereldhandelsorganisatie. * UEMOA is een organisatie van acht landen uit West-Afrika, opgericht om de economische integratie te promoten tussen landen met een gemeenschappelijke munt, de FCFA. UEMOA werd opgericht naar aanleiding van het verdrag ondertekend in Dakar, Senegal, op 10 januari 1994 door de staats- en regeringsleiders van Benin, Burkina Faso, Ivoorkust, Mali, Niger, Senegal en Togo. Op 2 mei 1997 is Guinee-Bissau de achtste lidstaat geworden.
Regionale Afrikaanse boerenorganisaties Heel wat boerenorganisaties structureren zich op subregionaal niveau, maar met een zeer uiteenlopend tempo. In 2000 hebben de nationale federaties van tien West-Afrikaanse landen het Réseau des Organisations Paysannes et des Producteurs Agricoles d’Afrique de l’Ouest (ROPPA) opgericht. Één van de eerste daden van ROPPA was haar deelname aan het uitwerkingsproces van het UEMOA-landbouwbeleid. ROPPA wilde betrokken worden bij de lopende besprekingen en kreeg van de verantwoordelijken van UEMOA inspraak in de indeling van de kalender. Recenter speelde ROPPA een heel actieve rol bij de uitwerking van het CEDEAO-landbouwbeleid. De West-Afrikaanse ervaring is een schoolvoorbeeld. In 2005 werden het Plate-forme Régionale des Organisations Paysannes d’Afrique Centrale (PROPAC) en de Eastern Africa Farmers Federation (EAFF) opgericht na een proces van jaren. Die organisaties bewijzen de sterke motivatie van boeren om invloed uit te oefenen op het landbouwbeleid in hun regios. Ze zorgen bovendien voor een toename van de tussenkomsten in de debatten bij landbouwonderhandelingen binnen de WHO. Een aantal onder hen zijn eveneens betrokken bij de besprekingen over de Economische Partnerschapsakkoorden (EPA) met de Europese Unie. De deelname van boerenorganisaties aan de internationale debatten heeft nog twee andere resultaten: enerzijds maakt het een progressieve en gedeelde uitwerking mogelijk, binnen de desbetreffende organisaties, van een Afrikaanse ‘landbouwvisie’ en van zijn toekomst (om het met de woorden van ROPPA te zeggen). Anderzijds stimuleert het ook de federatieve dynamiek op nationaal vlak en draagt het bij tot de erkenning binnen de verschillende landen van het recht van boeren om deel te nemen aan beleidsontwikkeling en besluitvorming m.b.t. landbouw.
14
2.2. EPA met de Europese Unie: instrument of obstakel voor de landbouw? Sinds 2002 onderhandelt de Europese Unie (EU) zogenaamde Economische Partnerschapsakkoor(ACP--landen). EPA’s zijn in den (EPA’s) met 76 landen uit Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan (ACP hoofdzaak vrijhandelsakkoorden, ter vervanging van het unilaterale voorkeursregime ten behoeve van de ACPACP -landen geregeld in de Conventies van Yaoundé (1967(1967 -1974) en de Akkoorden van Lomé (1975(1975 -2000). Maar de EU stelde dit systeem in vraag, beschouwde het in strijd met de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WHO), en onderhandelt nu met 6 ACPACP - regio’s, waaronder WestWest Afrika, regionale EPA’s.
Deze akkoorden moeten ervoor zorgen dat de ACP-landen toegang krijgen tot de Europese markt zonder invoerrechten en quota, voor alle producten behalve rijst, bananen en suiker. Als tegenprestatie zouden de ACP-landen ook hun markten moeten openstellen voor Europese producten. De Europese Commissie drong aanvankelijk aan op een liberalisering van minstens 80% over 15 jaar, maar heeft zijn eisen moeten verlagen en stelt nu aan West-Afrika een liberalisering voor van 70%. Dat zou onvermijdelijk leiden tot een daling van de douane-inkomsten in de regio (in West-Afrika een heel belangrijk deel van de publieke ontvangsten) en meer concurrentie tussen de import uit de EU en de lokale productie. Na vijf jaar onderhandelen zijn de twee partijen er nog altijd niet in geslaagd om tot een akkoord te komen. Ivoorkust en Ghana hebben wel een bilaterale interim-EPA afgesloten met de EU zo interne solidariteit van het regionale blok op de proef gesteld. De onderhandelingen lopen mo-
menteel verder, met als einddoel een volledig regionale EPA die de interim-akkoorden vervangt. Zoals in andere ACP-regio’s zijn het maatschappelijk middenveld en de boerenorganisaties van West-Afrika heel ongerust over de lopende EPAonderhandelingen, aangezien een EPA belangrijke gevolgen zou hebben voor de landbouw in de regio. De boeren ondervinden nu al hinder van de Europese invoer. Vooral de import van graan, kippenvlees, melk, plantaardige oliën en tomatenconcentraat beschouwen ze als bedreigend voor de lokale productie. Als de West-Afrikaanse landen hun invoertaksen op Europese producten moeten afschaffen zou de situatie alleen maar erger worden. Zelfs al gaat het over kleine hoeveelheden, dan nog kan de goedkope invoer een sterke impact hebben op de lokale prijzen en dus op het inkomen van de boeren en het ontwikkelingspotentieel van de betrokken sectoren, want investeerders gaan hun geld niet steken in de
15 uitbouw van een sector die - vanwege de concurrentie met goedkopere Europese import - geen perspectieven biedt. Zo zouden bijvoorbeeld traditionele veehouders in Burkina Faso, Mali, Niger en Senegal geen kansen meer krijgen om hun melkproductie verder te ontwikkelen en zo hun lokale markten en de steden te bevoorraden. Er is tijd nodig om een dergelijke sector uit te bouwen, maar als de sector niet tenminste tijdelijk beschermd wordt, zal er van uitbouw geen sprake zijn. De negatieve gevolgen van ongetarifeerde invoer uit de EU zouden trouwens niet alleen de West-Afrikaanse boeren, maar ook de verwerkende industrie in de regio treffen. Zo zouden Europese bloem of pasta de lokale bloemmolens en graanverwerkers onderuit halen. In november van vorig jaar waren boerenorganisaties blij met het idee van de West-Afrikaanse onderhandelaars om een nieuw voorstel uit te werken voor tariefliberalisering dat de komende 25 jaar slechts 67% van de import uit de EU zou betreffen. Men wacht momenteel op een antwoord van de EU op dit voorstel.
De regio heeft aan de EU ook een bedrag van 9,5 miljard euro gevraagd om een vijfjarig ontwikkelingsprogramma (PAPED) te financieren. Dat programma zou o.a. voor de landbouwsector de schokken moeten verzachten van de handelsliberalisering in het kader van het EPA. Volgens het West-Afrikaanse maatschappelijk middenveld is dit bedrag de optelsom van alle bilaterale en regionale Europese fondsen die door de EU reeds bestemd waren voor de regio en de staten van West-Afrika. Die middelen zouden dus sowieso toegekend worden via traditionele samenwerkingskanalen, met of zonder EPA. Zonder PAPED zouden er te weinig vangnetten voorzien zijn voor de gevolgen van verdere liberalisering voor kleinschalige boeren. Er is geen nood aan een EPA die de familiale landbouw nog verder in moeilijkheden brengt, wel aan een akkoord dat de ontwikkeling van het platteland doelbewust bevordert.
2.3. De impact van agribusiness Meer en meer kiezen bedrijven voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, een positieve evolutie die ook mogelijkheden biedt voor een duurzame voedselvoedsel - en landbouwproductie. Daarvoor is een goed en eerlijk samenspel nodig tussen boeren en bedrijven die actief zijn in de landbouw, de voedselverwerking en de distributie. Maar de plaats van boeren in de voedselketen is vandaag allesbehalve optimaal. Landbouwers worden geconfronteerd met bedrijven die almaar meer economische macht verwerven. Zo vormen in de voedingssector steeds minder en steeds machtigere inkoopcentrales de flessenhals tussen de boeren en de consumenten. In WestEuropa zijn bijvoorbeeld slechts 110 inkoopcentrales verantwoordelijk voor 85% van de voedselaankopen. Zij verbinden 3,2 miljoen producenten met 160 miljoen consumenten. Een kwart van de volledige voeding- en drankverkoop in de wereld is in handen van amper tien bedrijven, en zomaar eventjes 8% van wat mensen aankopen in de hele wereld, wordt aangeschaft in een Wal Mart-supermarkt. Supermarkten en inkoopcentrales worden steeds machtiger en gebruiken hun economische macht vaak om hun marges te vergroten ten nadele van de afhankelijk gemaakte boeren, die geen kant op kunnen omdat hun onderhandelingspositie zwak is geworden. De producenten van voedingsmiddelen en de consumenten hebben een onderhandelingsvermogen dat heel wat lager ligt dan dat van kopers en verdelers. Daarom kunnen de verdelers relatief lage prijzen blijven betalen aan producenten,
zelfs bij stijgende prijzen op regionale of internationale handelsmarkten. Ze kunnen ook hoge prijzen opleggen aan consumenten, zelfs als hun inkoopprijzen dalen. Één van de belangrijkste redenen waarom de consumentenprijzen in ontwikkelingslanden hoog gebleven zijn ondanks de scherpe daling van de prijzen van grondstoffen sinds medio 2009 is de dominante positie van een relatief klein aantal verwerkers en retailers in deze landen. Het afgelopen decennium heeft de agroindustriële sector belangrijke inspanningen geleverd om normen en systemen voor de traceerbaarheid en certificering door derden in het leven te roepen, om de wereldhandel van fruit, groenten en verse vis te omkaderen en te vergemakkelijken. Een belangrijk initiatief in dat opzicht was een protocol van Europese distributeurs over goede landbouwpraktijken (EurepGAP, huidig GLOBALGAP). Dat protocol is een certificeringsysteem dat de volledige landbouwfilière dekt, van de aankoop van productiemiddelen tot
16
Consumenten: 160.000.000 Klanten: 89.000.000 Winkels: 170.000 SupermarktSupermarkt-ketens: 600 Aankopers: 110 Verwerkers: 8.600 HalfHalf-verwerkers: 80.000 Aanbieders: 160.000 Landbouwers/producenten: 3.200.000 Het betreft hier 85 % van de voedselverkoop in Nederland, België, Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittanië en Oostenrijk. Bron: Power in the food system, Understanding trends and improving accountability. Background paper by Tom MacMillan, 2005
het moment waarop de producten de boerderij verlaten. Over het algemeen gaat men ervan uit dat de uitwerking van normen een goed middel is om hoge sociale en ecologische criteria te waarborgen binnen gemondialiseerde voedselketens. Tot nog toe ligt het accent van de ingevoerde normen en systemen echter vooral op hygiëne en voedselveiligheid. Bovendien is de ontwikkeling van de normen vaak gebeurd zonder rekening te houden met kleinschalige boeren die doorgaans onvoldoende kapitaal hebben om te investeren in noodzakelijke infrastructuur om die normen na te leven. Daardoor hebben veel exportondernemingen aangezet om hun kleinschalige leveranciers af te stoten ten gunste van grote commerciële bedrijven. Om de kloof tussen familiale boeren en de moderne voedselmarkt te overbruggen zijn twee dingen noodzakelijk. Ten eerste moeten bedrijven, boeren en overheid nieuwe vormen van samenwerking uitproberen. En ten tweede komt het erop aan om een zakelijke aanpak te combineren met een ontwikkelingsbeleid. Zowel de overheid als niet-gouvernementele organisaties (zoals Vredeseilanden in Benin) kunnen daarin een rol spelen. Want de voedselmarkten in Benin zitten dan misschien nog maar in een beginfase van modernisering (er is nog maar één moderne supermarkt in Cotonou), de ingevoerde producten – waaronder rijst – zijn afkomstige van moderne markten die beantwoorden aan specifieke standaarden en normen qua kwaliteit en voedselveiligheid, en hun prijs is ook nog eens heel competitief. Wil een land als Benin voor een groot deel in zijn eigen voedsel voorzien, dan is het belang-
rijk dat de lokale producten met die producten kunnen concurreren, zowel qua kwaliteit als qua prijs. En dat veronderstelt efficiëntere lokale voedsel-ketens die aan dezelfde standaarden en normen voldoen, en efficiënte logistieke systemen. Als dat niet verwezenlijkt wordt, zullen consumenten in de grote bevolkingscentra blijven opteren voor de geïmporteerde producten. Een groots opgezet en wereldwijd onderzoek tussen 2004 en 2008 naar de modernisering van de voedselmarkten (www.regoverningmarkets.org) concludeerde dat de markten overal ter wereld de laatste 20 à 30 jaar sterk aan modernisering en herstructurering onderhevig geweest zijn. De concentratie en verticalisatie binnen die markten vindt, net zoals in Europa en de Verenigde Staten, ook met een versneld tempo plaats in Latijns-Amerika en Azië. In Latijns-Amerika is het aandeel van voedsel dat via supermarktketens verkocht wordt bijvoorbeeld ook al meer dan 65%. Hoe groter de modernisering, hoe meer kleinschalige, familiale landbouw in het Zuiden uit deze markten buitengesloten wordt, vooral door de ‘economies of scale’, die vereist zijn om de grote spelers te kunnen bevoorraden, en de kwaliteitsstandaarden en –normen die door die spelers gehanteerd worden (GlobalGap, HACCP etc.). Voor Sub-Sahara-Afrika concludeerde dit onderzoek dat de informele, niet-gemoderniseerde markten het overgrote aandeel van de voedselverkoop voor hun rekening blijven nemen. Maar in landen zoals Zuid-Afrika en Kenia en in de grote Afrikaanse steden is die situatie ook heel snel aan het veranderen.
17
Maar zelfs in de landen waar markten nog volop informeel zijn, zijn producten die lokaal geproduceerd worden onderhevig aan de kwaliteitstandaards en –normen van moderne markten, omdat ze moeten concurreren met ingevoerde producten die relatief goedkoop zijn en aan die voorwaarden voldoen. Dat is zeker zo in het geval van rijst, waarbij in een land als Benin slechts 40% van de rijst komt van lokale productie en de rest geïmporteerd is. Die geïmporteerde rijst bevoorraadt vooral de grote bevolkingscentra, die het grootste deel van de rijst consumeren. En die rijst is dus afkomstig van landen met moderne
normen en standaarden en aantrekkelijke verpakkingen. Wil een land als Benin ooit haar voedselsoevereiniteit bereiken, en de nationale rijstproductie doen ‘boomen’, zal de inheemse rijst echt moeten kunnen concurreren met die ingevoerde rijst. Marktafscherming door middel van importheffingen zal nodig blijven totdat die concurrentiekracht realiteit is.
Rijst uit Benin in uw Colruyt Zoals elders in dit dossier beschreven staan familiale boeren voor heel wat uitdagingen. Veel boeren in Benin gaan deze uitdagingen aan, met name in de rijstsector omdat daar grote kansen liggen. Ook Vredeseilanden zet daarop in. Zo leveren leverden enkele Beninese boerenorganisaties met ondersteuning van Vredeseilanden deze zomer 36 ton rijst aan supermarktketen Colruyt, en zal die rijst waarschijnlijk in september in uw plaatselijke supermarkt liggen. Benin beschikt over ongeveer 322.000 ha land dat geschikt is voor de rijstteelt. Daarvan is nu nog geen 10% in gebruik. Als het totale potentieel zou worden gerealiseerd, zou Benin volledig in zijn eigen rijstbehoefte kunnen voorzien. Maar voor het zover is moet er nog heel wat gebeuren, vooral op het gebied van rijstkwaliteit. De rijstmarkt in Benin wordt gedomineerd door Japanse rijst, die het land binnenkomt als gift, maar vervolgens toch wordt verkocht. De Aziatische rijst is goedkoper en beter van kwaliteit dan de plaatselijke rijst. Voor de consument is de keuze dus snel gemaakt. Maar er is hoop op verandering. Vredeseilanden ondersteunt samen met supermarktketen Colruyt rijstboeren en –boerinnen uit de dorpen Tchètti en Kpataba, die hun rijst verbouwen in de zogenaamde bas-fonds. Dat zijn laaggelegen gronden die tijdens elk regenseizoen overstromen en zo de ideale voedingsbodem vormen voor de waterrijke rijstteelt. De rijst die nu in Tchètti en Kpataba wordt geproduceerd verschilt als dag en nacht met die van vier jaar geleden. Colruyt levert de knowhow die nodig is voor de kwaliteitsverbetering. Vroeger liet de rijst zich moeilijk bereiden, zat hij vol zand, zwarte korrels, breuk, enzovoorts. Zelfs tegen een lage prijs raakte hij nauwelijks verkocht. Nu laat de rijst zich beter stomen, en het droogproces en de opslag verlopen veel vlotter, zodat het breukpercentage beperkt blijft. Vredeseilanden hoopt dat het voorbeeld van Tchètti en Kpataba navolging zal vinden in andere regio’s. Het probleem van de Japanse ‘gift’ blijft voorlopig bestaan. Een lading Japanse rijst wordt verkocht voor 200 à 225 CFA per kilo, terwijl de lokale rijstboeren hun rijst voor 400 à 450 CFA verkopen. Vredeseilanden pleit er samen met de boerenorganisaties voor dat de import van de Japanse rijst belast wordt, en dat die inkomsten aangewend worden voor investeringen in de lokale landbouw. Zo kan iets wat de lokale landbouw schaadt de boeren toch nog ten goede komen. In Benin is de rijstketen intussen ook goed georganiseerd, zowel op lokaal als nationaal niveau. Rijst is deel gaan uitmaken van de voedingsgewoonten van de bevolking van Benin en zijn buurlanden. Dat trekt veel financiële en technische hulp aan, al is de coördinatie tussen de verschillende partners nog voor verbetering vatbaar. Andere werkpunten zijn de noodzakelijke investeringen in landbouwmateriaal, opslagplaatsen en machines.
18
3. Welke toekomst voor kleinschalige boeren (in Benin en elders)? Latijns--Amerika de productiviteit De groene revolutie in de landbouw heeft vooral in Azië en Latijns sterk verhoogd. Maar de kleinschalige familiale landbouw heeft die revolutie grotendeels aan zich voorbij zien gaan, vooral door het gebrek aan financiële middelen om de revolutionaire technische hoogstandjes te kunnen toepassen. Daarenboven blijken de ecologische nadelen en de socia l e kosten van het huidige dominante industriële landbouwmodel heel hoog. Want industriële landbouw kan op korte termijn wel een aantal voordelen hebben, maar veroorzaakt op lange termijn doorgaans grote problemen op het gebied van milieu en werkgelegenheid. Landbouw op industriële schaal verhoogt de afhankelijkheid van boeren van financiële instellingen voor de aanschaf van zaaigoed en andere dure landbouwinputs, verzwakt het sociale weefsel en versterkt de plattelandsvlucht. Industriële landbouw richt zich in Afrika voornamelijk op cash crops voor export, zodat de competitie voor grond voor voedselproductie groter wordt. Op die manier draagt industriële landbouw bij tot voedselonzekerheid. Toch blijven een aantal vooraanstaande economen, zoals Paul Collier, erbij dat er voor de oplossing van het Afrikaanse voedselprobleem méér liberalisering van de landbouwmarkt nodig is, niet minder. De productie van voedselgewassen moet volgens hem een ‘boost’ krijgen, zoals in China of Brazilië, waar grote, technologisch hoogontwikkelde agro-industriële bedrijven de wereldvoedselmarkt bevoorraden. Ook in Afrika zijn er nog grote gebieden vruchtbaar land die veel productiever gebruikt zouden kunnen worden als ze gemanaged zouden worden door grote bedrijven, volgens Collier. Familiale landbouw omschrijft Collier als “een romantisch tableau”. Nochtans kunnen kleine en middelgrote boerderijen productiever en efficiënter zijn dan grote industriële exportbedrijven. In Brazilië bijvoorbeeld zijn 85% van alle landbouwbedrijven familieboerderijen. Die beschikken over slechts 42% van de grond, maar slagen erin om bijna 40% van de landbouwproductie voort te brengen en ruim de helft van de basisvoedselproductie. Dat klinkt alsof de familiale landbouwers wel even goed maar niet beter presteren dan de industriële landbouw, maar 40% van die familiebedrijven doet aan overlevingslandbouw, wat helemaal geen financieel inkomen oplevert en zo goed als geen deel uitmaakt van de markt. Als je de agroindustrie dan vergelijkt met het één derde van de familiale boeren dat wél over voldoende middelen beschikt, blijkt dat de productiviteit van de familiale landbouw opmerkelijk groter is dan die van grootschalige landbouw.
Voor de economische, sociale en ecologische duurzaamheid van onze planeet zou het dus toch wel eens beter kunnen zijn om te investeren in familiale landbouw. Dat is in elk geval de mening geworden van de belangrijkste internationale organisaties op dit gebied: meer investeren in kleine boeren is de sleutel om de voedselonzekerheid aan te pakken, zo zeggen nu ook de FAO en de Wereldbank (Worldbank, World Development Report 2008: Agriculture for Development). Volgens het al eerder vermelde IAASTD-rapport is het verhogen van de landbouw-productiviteit de eerste prioriteit voor Sub-Sahara-Afrika. Maar een duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding is enkel mogelijk als de landbouw focust op meer dan alleen de productie. Landbouw moet in een breder perspectief worden geplaatst, waarbij de hele landbouwketen van productie, verwerking en marketing in rekening wordt gebracht, en waarbij er rekening wordt gehouden met de verschillende functies die landbouw heeft, zowel op economisch als sociaal en ecologisch vlak. IAASTD geeft aan dat armoede bestreden kan worden door mogelijkheden voor innovatie en ondernemerschap speciaal gericht op arme boeren te creëren. Daarvoor moet er worden geïnvesteerd in markttoegang, opleidingen, kredietverlening, verzekeringen en in natuurlijke hulpbronnen zoals land en water. Want het grote probleem met familiale landbouw is de toegang tot productiemiddelen (grond, water, zaad, meststof, krediet...) en het vinden van afzet voor producten (marktinfrastructuur, haalbare prijzen, kwaliteitsvereisten...). Voor de ontwikkeling van duurzame familiale landbouw moeten zowel overheden als private actoren op lokaal, nationaal en internationaal niveau hun verantwoordelijkheid opnemen. *Paul Collier (1949) is een Brits econoom. Hij is als hoogleraar economie verbonden aan de universiteit van Oxford (onder meer als directeur van de afdeling ontwikkelingsonderzoek). Hij is tevens (co-)auteur van verschillende belangrijke boeken over de armoede in Afrika. Van 1998 tot 2003 was hij hoofd van de Development Reseach Group van de Wereldbank.
19
Er is nood aan degelijke opleiding, voorlichting, onderzoek, en begeleiding van boeren en boerenorganisaties • Er moet meer geld worden geïnvesteerd in de opleiding van boeren in duurzame landbouwtechnieken, in het kader van regionaal of nationaal landbouwbeleid of met andere (internationale) fondsen. De technieken van duurzame landbouw worden nog onvoldoende benut. Het verspreidingspotentieel van die technieken bij kleinschalige boeren is enorm en zou een productieve, ecologische landbouw doen ontstaan, bestand tegen economische en klimatologische schokken. Bijzondere aandacht kan daarbij gaan naar de duurzaamheid van pilootprojecten uitgevoerd door lokale gemeenschappen of ngo’s, waarbij dan de beste methoden die werden ontwikkeld op lokaal niveau verder verspreid worden op regionaal en/of nationaal niveau. Men zou ook praktische vormingen moeten promoten over agroforestry en het gebruik van peuldragende bomen, gebruik van trekdieren, bodembescherming, composteren, dekkende teelten,etc. De vorming van boerengroepen moet ook een belangrijke rol spelen. Het doel is uiteindelijk om een productieverhoging te bereiken over de hele keten, door de invoering van moderne technologieën. • Op het vlak van landbouwonderzoek moet meer gebruik worden gemaakt van participatief onderzoek. De kenniskloof tussen de industriële landen en de ontwikkelingslanden groeit. De geringe investeringen in onderzoek en de beperkte internationale overdracht van technologie hebben ervoor gezorgd dat de graanoogsten in zwart Afrika relatief stagneren ten opzichte van de rest van de wereld. Grotere in-
vesteringen in participatief landbouwonderzoek moeten dan ook bovenaan op de beleidsagenda komen. Maar daarmee is slechts een deel van het probleem opgelost. De huidige investeringen in onderzoek en technologietransfer komen vooral uit de privé-sector, en worden gedreven door commerciële belangen, met maar een beperkte impact op de productiviteit van kleine boeren in de ontwikkelingslanden. Ook deze privéinvesteringen moeten daarom meer gericht worden op de familiale landbouw. • Het is belangrijk om boerenorganisaties te ondersteunen zodat zij sterke producentenorganisaties kunnen worden. Als verschillende producentenorganisaties samenwerken kan dat de transactiekosten verminderen, kunnen ze een groter marktaandeel verwerven, en zich laten vertegenwoordigen in nationale en internationale beleidsfora. Voor kleine boeren zijn producentenorganisaties van essentieel belang om concurrentieel te worden. Ondanks de groei en het succes van boerenorganisatie in de voorbije jaren kunnen deze organisaties nog altijd hun volle potentieel niet bereiken, om verschillende redenen: wettelijke beperkingen, een lage managementcapaciteit en een dominante elite. Donoren en regeringen kunnen hulp bieden door het recht van boeren om zich te organiseren te erkennen, door leiders te trainen, en de zwakkere leden te versterken, vooral vrouwen en jonge boeren. De uitdaging bestaat er vooral in om hen bijstand te bieden zonder afhankelijkheid te creëren.
De toegang tot de markten moet goed georganiseerd zijn (opslag, marktinformatie, transport, …) • Om de aansluiting te verbeteren tussen boeren en de markt en om ondersteuning te geven aan duurzame landbouw moeten het nationaal/ regionaal landbouwbeleid en donoren de ontwikkeling van publieke goederen ondersteunen: diensten voor landelijke omkadering, infrastructuur voor opslag en communicatie, institutionele ontwikkeling van de filières, etc. • Ook de toegang tot informatie van boeren en verwerkers van landbouwproducten over de afzet - bvb. over de voorkeuren van consumen-
ten en prijzen - via bijvoorbeeld lokale radiostations - moet worden gestimuleerd. • Voor de ontwikkeling van de markt is er ook nood aan infrastructuurontwikkeling, vooral van wegen en van het elektriciteitsnet in landelijke regio’s. Er bestaat een sterke correlatie tussen de ontwikkeling van transportinfrastructuur en de intensivering van landbouw. SubSahara Afrika heeft immers de laagste dichtheid van geasfalteerde wegen in de wereld.
20
Boeren moeten betere toegang krijgen tot landbouwinputs en kredietmogelijkheden • Het nationaal/regionaal landbouwbeleid en de internationale donoren kunnen maatregelen nemen die landbouwers betere toegang bieden tot gronden, zaden, technologie, enz. • Verder moeten zij kleinschalige boeren helpen om toegang te krijgen tot kredieten voor langtermijn investeringen en productverbetering. Kleine boeren hebben nauwelijks toegang tot krediet en dat is één van de belangrijkste hindernissen om hun concurrentiepositie te versterken. Door het ter ziele gaan van speciale kredietlijnen voor de landbouw via overheidsprogramma’s of staatsbanken is er een grote kloof geslagen in de financiële dien-
sten, en ondanks institutionele innovaties is die kloof nog niet gedicht. De revolutie van de microfinanciering heeft voor miljoenen arme mensen, vooral vrouwen, de deur geopend naar leningen, maar er worden nog onvoldoende landbouwers bereikt. Bovendien zijn kleine boeren ook altijd kwetsbaar voor onverwachte gebeurtenissen als natuurrampen, gezondheidsproblemen, demografische veranderingen, wispelturige prijzen en beleidswijzigingen. In dit opzicht is het goed dat er de laatste jaren hier en daar in Sub-sahara Afrika geëxperimenteerd wordt met contractlandbouw en met steunprogramma's voor kleinschalige boeren die de toegang tot kredieten en markten garanderen.
Stimuleer een hogere kwaliteit van de producten en meerwaardecreatie op de boerderij • Meestal zorgt een product met een kwaliteitsgarantie of een verwerkt product voor een hogere verkoopprijs. De overheid kan de waarde van landbouwproducten verhogen door via steunprogramma’s te investeren in verwerkingsinstallaties. Dat zorgt tot een verbetering van het concurrentievermogen en de organisatie van de boeren.
nemen. Distributiebedrijven of -ketens zouden hun knowhow ter beschikking kunnen stellen om een product op de markt te brengen. Een voorbeeld is de Belgische distributeur Colruyt, die in haar winkels Beninese rijst zal introduceren in het kader van haar inspanningen voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (zie supra).
• De agro-voedingssector zou ook krachtige maatregelen moeten nemen om kleinschalige boeren die zich willen integreren in de wereldwijde toeleveringsketens te ondersteunen. Men zou kunnen beginnen met een diepgaande evaluatie van de effecten van de bestaande normen op voedselzekerheid. Daarbij zouden de kleinschalige boeren moeten worden uitgenodigd, aangezien zij het best geplaatst zijn om te vertellen over de obstakels waarmee ze geconfronteerd worden bij de toepassing van allerhande normen. De sector zou ook meer kunnen doen om de relaties met kleinschalige boeren drastisch te hervormen. Zo zouden ze bijvoorbeeld de capaciteit van leveranciers kunnen versterken om sociale en ecologische normen beter in acht te
• Als landbouwers verschillende soorten producten kweken, kunnen ze hun inkomensbasis diversifiëren en lopen ze minder risico’s. Ze zijn dan ook beter in staat om hun oogst plaatselijk te verwerken en om ze investeren in productontwikkeling - om een meerwaarde te creëren, dus. Ontwikkelingssamenwerking moet voldoende middelen reserveren voor capaciteitsopbouw en kennisversterking, zodat ontwikkelingslanden duurzame, kwaliteitsvolle producten op de markt kunnen brengen. Diversifiëring is gemakkelijker als er middelen worden vrijgemaakt voor het versterken van de infrastructuur, het transport en de distributie voor de lokale markt.
21
Geef landbouwers een verbeterde machtspositie in de keten • Het verenigen van producenten in organisaties en coöperatieven heeft tal van voordelen, vooral voor kleinschalige boeren. Zo worden de transactiekosten die vaak gepaard gaan met kleinschalige landbouw, aanzienlijk verminderd. Het helpt ook om te voldoen aan de eisen op het gebied van kwaliteit en kwantiteit van moderne markten. Kleinschalige boeren kunnen bovendien hun productiemiddelen aankopen tegen lagere prijzen en hun producten verkopen voor hogere prijzen. Andere voordelen zijn de spreiding van de risico’s tussen de leden, de organisatie van trainingsprogramma’s en de verstrekking van diensten, in het bijzonder op het vlak van infrastructuur (bijvoorbeeld opslag- of verwerkingsinstallaties), en verspreiding van informatie over prijzen en commercialisering van producten. • Overheden zouden de oprichting van landbouwcoöperatieven of andere producenten– organisaties kunnen ondersteunen. Ook beschikken zij over andere instrumenten om de positie van familiale boeren te versterken en hen toe te laten een groter aandeel van de toegevoegde waarde van produkten te behouden. Zoals hierboven vermeld is de verspreiding van prijsinformatie en de verbetering van communicatie-infrastructuur essentieel, omdat ze producenten de kans geven om hun onderhan-
delingspositie tegenover de kopers te verbeteren. Zo kunnen ze ook hun producten gemakkelijker naar markten brengen waar ze betere prijzen krijgen bij andere kopers. Tevens kunnen overheden openbare aanbestedingen gebruiken om kleinschalige boeren te ondersteunen. De overheidssector is immers een belangrijke consument van goederen en diensten, aangezien haar verbruik tussen 10 en 15% van het BNP ligt. • Ook commerciële aankoopcentrales zouden de regionale en wereldwijde markten beter bereikbaar kunnen maken voor kleinschalige boeren, door hen bijvoorbeeld te betrekken bij het uitwerken van normen voor voedselveiligheid, arbeid en milieu. Ze zouden hen kunnen aanmoedigen door de toegang tot wereldwijde toeleveringsketens te vergemakkelijken, of door er minstens voor te zorgen dat het opleggen van bepaalde normen de kleinschalige boeren niet uitsluit. Groothandelaars kunnen een premie invoeren die de naleving van de normen compenseert, gedurende minimaal de eerste vijf jaar na hun toepassing, en technische ondersteuning bieden om de naleving te vereenvoudigen.
Landbouwers moeten stabiele en lonende prijzen krijgen • Sommige boeren hebben de kansen die er kwamen door de terugtrekking van de overheid en de liberalisering gegrepen, maar voor veel anderen zijn de productie- en bestaansvoorwaarden verslechterd. Voor wat voedingsmiddelen betreft werken de marktregels - en vooral die van de internationale markt - nog altijd niet goed. De prijzen zijn onstabiel en meestal veel te laag. Daarom zijn er regels of mechanismen nodig om rendabele prijzen te verzekeren en voorraden te beheren. Het oogstrendement kan immers sterk schommelen van jaar tot jaar. Men zou nieuwe grondstoffenakkoorden kunnen overwegen, zoals het koffieakkoord, dat gedurende lange tijd goed heeft gewerkt. De koffieproducenten kregen toen betere prijzen en konden beter leven van hun oogst. Bovendien verhoogden de grondstoffenakkoorden de consumentenprijzen niet substantieel.
• We mogen de toekomst van de Afrikaanse landbouw niet hypothekeren door onbedachtzaam EPA’s of andere vrijhandelsakkoorden over landbouw af te sluiten. De Wereldhandelsorganisatie, het Internationaal Monetair Fonds en vele landen zijn voorstander van een volledig vrije landbouwhandel. Maar zij zouden zich toch ook moeten realiseren dat rijke landen altijd hun landbouw hebben beschermd – ook als dat betekent dat ze hun voedsel duurder betalen – en dat hen dat niet heeft belet om rijk te worden. Zij hebben hun beschermde landbouw productiever gemaakt, om daarop hun industrialisering en welvaart te bouwen. Terwijl vrijhandelsakkoorden vaak voorbij gaan aan investeringen die nodig zijn om ontwikkeling op het platteland te stimuleren.
22
• Landen en regio’s moeten het recht hebben om hun landbouw in eigen handen te nemen. Zo vragen Afrikaanse landen aan de WTO om toestemming voor instrumenten om het importaanbod te beheersen. Ze willen steun om grondstoffen te verwerken in de ontwikkelingslanden zonder dat ze daarbij hogere importtaksen te hoeven vrezen in het Noorden, en ze vragen fondsen om over te schakelen op alternatieve gewassen. Zo kunnen ze voorrang geven aan het produceren van voedsel voor de eigen bevolking en dumpingpraktijken voorkomen. Dit is geen pleidooi voor gesloten economie, wel voor het voorrang geven aan een lokale en regionale marktwerking boven de wereldmarkt, voor een goede economische ontwikkeling en duurzaamheid. Haal daarom landbouw en voedselproductie uit de Wereldhandels-organisatie, want voedsel is geen koopwaar zoals alle andere. Geef die fakkel door aan de wereldvoedselorganisatie FAO en geef haar de opdracht om een beleid te ontwikkelen waarin duurzame familiale landbouw zijn potentieel kan waarmaken.
Foto: Greet Pluymers
• Hoewel het aandeel van producten uit ‘eerlijke handel’ nog altijd relatief bescheiden is, krijgt het een alsmaar belangrijkere positie in de voedselmarkt. De groei van die sector is spectaculair verlopen. Eind 2008 bedroeg haar aan-
deel in de wereldhandel ongeveer 5,88 miljard US$. Hoewel het aandeel momenteel minder dan 1% bedraagt van de totale handel en hoofdzakelijk bestaat uit koffie, bananen, cacao, thee, suiker en verschillende andere vruchten en sappen, groeit het aantal producten in Fair Trade gestaag. Boeren die participeren in eerlijke handel beleven aanzienlijke verbeteringen in hun leefomstandigheden. In tegenstelling tot andere certificeringmechanismen als SA8000, Rainforest Alliance of UTZ, doet eerlijke handel (zoals gedefinieerd in het Handvest van de Principes van de Eerlijke Handel) meer dan het waarborgen van bepaalde ecologische en sociale normen. Er wordt ook een minimumprijs gewaarborgd voor de producent, vaak aanzienlijk hoger dan de prijs op de wereldmarkt. Die minimumprijs moet volstaan om de kosten van duurzame productie en van het levensonderhoud te dekken. Akkoorden van eerlijke handel zijn contracten op lange termijn, waardoor de producenten een planning kunnen opstellen en leefbare productiepraktijken kunnen hanteren. Om al die redenen zouden zowel regeringen als distributeurs meer moeten doen om eerlijke handel te promoten.
23
Referenties Abiassi, E. et S. Eclou (2006), Etude sur les instruments de régulation des importations commerciales de riz au Bénin, CCR-B/FUPRO, 85p. Aertsen, J., et Barrez, D, Wie zorgt er voor een échte groene revolutie?, MO* paper, nummer 20, juni 2008. Afrique en Ligne, Benin: L’agriculture menace par les changements climatiques, Cotonou, 21/12/2009. Balié,J., et Ricoy, A., Les Politiques Agricoles Communes en Afrique: mythes et réalités, Congrès International EuropAfrica, Rome, octobre 2008. Boris, J.-P., “L’Afrique, le riz et le marché mondial”, Le Monde Diplomatique, 7 avril 2010. Boutsen, S., Kunnen boeren de wereld redden? De Wereldbank over de plaats van de landbouw in ontwikkeling en armoedebestrijding, MO* paper, nummer 17, februari 2008. CEDEAO, République du Bénin, et l’Union Africaine, Benin: Revue des efforts de développement dans le secteur agricole. Collier, P., “The Politics of Hunger. How Illusion and Greed Fan the Food Crisis” in Foreign Affairs, November/ December 2008. CTA, Accès au marché européen: principaux enjeux pour les pays ACP, Agritrade note de synthèse, mars 2010. CTA, Enjeux des négociations APE entre l’Afrique de l’Ouest et l’UE, Agritrade note de synthèse, février 2010. De Schutter, O., Rapport du Rapporteur special sur le droit à l’alimentation. Mission au Bénin, Nations Unies, 2009. De Schutter, O., Report of the Special Rapporteur on the right to food. Agribusiness and the right to food, United Nations, 22 December 2009. FAO, High Food Prices and food security - Threats, opportunities and budgetary implications for sustainable agriculture, Luanda, Angola, May 2010. FAO, The State of Food Insecurity in the World 2009. FAO, World Bank, e.a., International Assessment of Agricultural Knowledge, Science and Technology for Development (IAASTD), Sub-Saharan Africa Summary for Decision Makers, 2008. Mazoyer, M., Protéger la paysannerie pauvre dans un context de mondialisation, FAO, 2001. Mercoiret, M.-R., « Les organisations paysannes et les politiques agricoles » in Afrique contemporaine, 1/2006 (no 217), p. 135-157. République du Bénin, Ministère du Développement rural, Déclaration de Politique de développement rural, Juillet 2000. ROPPA, OSCAF, e.a., Memorandum des organizations de la société civile de l’Afrique de l’Ouest sur l’APE UE/AO à la suite du comité ministerial de suivi de Bamako du 3 au 7 mai 2010. Toulmin, C. et Guèye, B., Transformations de l’ agriculture ouest-africaine et rôle des exploitations familiales, IIED, 2003, dossier no. 123. UNDP, Human Development Report 2009. Vredeseilanden, Rijst uit Benin. De zoektocht naar een sociale marktlogica, 2010. Worldbank, World Development Report 2008: Agriculture for Development, Washington, oktober 2007. www.acp-eu-trade.org, Les négociations des APE: état des lieux.
Foto: Chris Claes
24
Redactie Saartje Boutsen - in samenwerking met Halima Hamza, Chris Claes, Karen Janssens, Luuk Zonneveld en Jan Wyckaert.
Augustus 2010