9 minute read

Verhaal - Genade?

Genade?

Er zit een monster in mijn hoofd, zwart, voortdurend veranderend van vorm. Soms is het klein, soms zo groot dat het uit mijn hoofd lijkt te barsten. Toen ik klein was, huisde het al in mijn brein.

Advertisement

‘Toen er net eten gebracht werd, groette de jonge soldaat die het bracht, mij niet. Misschien durfde hij niet. Hij wist dat ik net had gehoord dat de koning het gratieverzoek had afgewezen.’ ‘De hond van oom Piet zit in mijn hoofd,’ zei ik ooit tegen mijn moeder, maar zij begreep mij niet. ‘Wat doe je toch weer raar,’ zei ze. Ik had willen zeggen dat er iets in mijn hoofd zat waar ik net zo bang voor was als voor de hond van oom Piet, maar ik wist niet hoe ik het beter kon zeggen.

Vreemd waar ik allemaal aan denk, deze laatste nacht. Ik had gedacht dat het monster nu zo groot zou zijn als het nog nooit is geweest. Ik heb alle reden om bang te zijn. Toen er net eten gebracht werd, groette de jonge soldaat die het bracht, mij niet. Misschien durfde hij niet. Hij wist dat ik net had gehoord dat de koning het gratieverzoek had afgewezen. Of misschien vindt hij mij ook een lafaard. Misschien droomt hij zichzelf nog heldendaden, denkt hij nog dat deze oorlog heroïsch is. Het is ongetwijfeld allang tijd om te gaan slapen, maar waarom zou ik dat doen? Misschien moet ik de tijd die mij nog rest gebruiken om het monster te bevechten, eindelijk niet meer de lafaard te zijn die ik altijd ben geweest. Hoe kon ik zo dom geweest zijn om ooit vrijwillig dienst te nemen? Ik had kunnen weten dat niets het donkere monster zou bezweren. Ik had ook niet gedacht dat dit de oorlog was. Dat er zo weinig van ons over zou blijven. Dat we er eigenlijk amper toe deden.

Ik denk dat het is begonnen toen we net aan het front kwamen en ik wacht moest lopen in de dodengang. Ze hadden ons vreselijke verhalen verteld over de dodengang, want dat was het punt waar onze loopgraven die van de Duitsers bijna raakten. Er was al verschillende keren vreselijk gevochten, en in plaats dat er bevel gegeven werd om dat gedeelte gewoon af te sluiten, kregen wij orders om tot het uiterste te verdedigen. De gang was maar een meter breed en enkele tientallen meters lang en wij moesten om beurten wachtlopen. En toen het mijn beurt was, kon ik niet. Ik werd gepord door mijn kameraden maar mijn handen begonnen te trillen en ik kon ook mijn been niet stilhouden. Het monster vrat mijn hoofd vanbinnen op. ‘Kom, allee,’ zei Stephany, een blaag van nog maar negentien, ‘’t is uw beurt nu.’ Maar ik kon niet zeggen waarom ik niet kon, ik kon alleen maar staren en trillen. Uiteindelijk is iemand zo goed geweest om mijn wacht over te nemen. De volgende dagen konden wij niet wachtlopen, want een metalen storm woedde over het land en wij konden niets anders doen dan ons zo diep mogelijk verschuilen in onze abri’s. De grond scheurde herhaaldelijk open door plotselinge ontploffingen en af en toe was het zo vlakbij dat er aarde over ons heen regende. Wij moesten een keer helpen om de doden en gewonden uit een loopgraaf te halen. Die gezichten zie ik nu nog voor ogen, alsof ze aan de binnenkant van mijn oogleden gebrand zijn. Ik denk dat het ook goed is om aan ze te denken, deze nacht. Wie anders denkt hierna nog aan ze? Het begon daar dus in de loopgraaf en het is niet meer weggegaan. Soms was het dragelijk, maar er hoefde maar iets te gebeuren of ik moest mij trillend terugtrekken. Natuurlijk moest ik na verloop van tijd weer wachtlopen. Ik had mijn sigaretten bewaard en

heb die vlak voor ik moest wachtlopen, opgerookt. Stephany had altijd een clandestiene voorraad brandewijn in zijn veldfles en daar had ik een paar slokken van gekregen. Er leek geen einde aan te komen. De obussen waren het ergste. Die spatten open met een vreselijke klap en telkens voelde ik fijn zand om en over mij heen spuiten. Soms klapte een lichtpijl boven mij uiteen en dan vloog ik naar de zijkant van de loopgraaf, jammerend en schreeuwend, klauwend met mijn vingers in de zandzakken. Het was op die momenten alsof ik op mezelf neerkeek en mezelf zag, zag hoe klein ik was temidden van de nauwe zigzag-grachten en omwoelde borstweringen. Ik huilde van opluchting toen mijn wacht voorbij was, en ik viel onmiddellijk in slaap toen ik weer in mijn abri was. Toen ik wakker werd, was de hemel een zee van lichtkogels en het geluid van ontploffende obussen dreunde in mijn oren. Er werd aan mijn arm geschud. Het was een van de oudgedienden, Jules, en hij bleef aan mijn arm trekken tot ik opstond. Er werd luid geschreeuwd om mij heen en het geluid van de artillerie was oorverdovend. ‘Aanval!’ schreeuwde Jules bij mijn oor, ‘aanval!’ Voor mijn gevoel werd overal om ons heen gevochten. In de brede gangen, bij de smalsporen, zelfs in de benauwend smalle zijgangen. Mannen vloekten en schreeuwden, maar ik hield Jules’ rug in het oog. Die ging met zijn geweer met bajonet in zijn handen als een razende tekeer. Vlak naast hem vocht Stephany, met een revolver in zijn ene hand en een slagersmes in de andere. Ik deed niets. Pas toen het wat rustiger leek te worden, durfde ik achter Jules vandaan te komen, die zwaar hijgde. Donkere vlekken zaten op zijn gescheurde jas. Hij bloedde zelf ook, uit een hoofdwond. Zijn mond was vertrokken, zijn tanden ontbloot in een grijns en zijn adem kwam in zware stoten. Ik voelde meer dan ik zag, hoe ongeschonden ik er zelf uit zag, vergeleken bij de anderen. Overal lagen schreeuwende mannen, vriend en vijand door elkaar. Ik hoorde onze officier roepen: ‘Aanval afgeslagen!’ en op dat moment kwam uit een van de zijgangen een man rennen met de dood op zijn hielen. Het was een jonge Duitser, hij was zijn helm en zijn geweer kwijt en zijn ogen waren groot van angst. En in een seconde hief ik mijn geweer, rende naar voren, ik stak hem in zijn buik. Door de schok vielen wij allebei, hij bovenop mij, en ik zag zijn gezicht heel dichtbij, ik zag zijn geschokte ogen. Jules tilde de jongen van mij af. Stephany hielp mij overeind en ik kon niet stoppen met trillen, heel mijn lichaam schudde en mijn tanden klapperden.

Vroeg in de ochtend, terwijl de anderen nog sliepen, trok ik mijn nog natte schoenen aan en pakte mijn spullen. Ik liep in de motregen tot ik bij een kapotgeschoten huis kwam. Daar ging ik in een hoek zitten, de koude stenen tegen mijn rug. Ik zette mijn plunjezak aan mijn voeten en vouwde mijn armen om mijn knieën, boog mijn hoofd. Ik wilde alleen maar oplossen in het monster, nergens aan denken, niet aan het appèl waar ik zou ontbreken, niet aan de gendarmes die mij zouden zoeken. Het liefste wilde ik opgaan in de muur achter mijn rug. Onzichtbaar zijn. En nooit meer bang.

De aalmoezenier is een bleke, magere jongen. Ze hadden hem niet naar mij toe hoeven sturen. Hij voegt niet veel toe. Hij lijkt de lucht zelfs nauwelijks te verplaatsen. Ik merkte pas dat hij mijn cel in was gekomen, toen hij mijn arm aanraakte. Heb ik misschien toch geslapen? Ik dacht eerst dat ik al gehaald zou worden, maar

Els Florijn is schrijfster van onder andere christelijke romans en leerkracht op een basisschool

‘Ik wilde alleen maar oplossen in het monster, nergens aan denken, niet aan het appèl waar ik zou ontbreken, niet aan de gendarmes die mij zouden zoeken.’

‘De officier loopt achterwaarts, tot hij zelf uit de vuurlinie is. ‘Geef acht!’ Zijn stem klinkt helder en hard. ‘Sectie… mik!’’ de eerste blik op het gezicht van deze jongen leert mij anders. Hij gaat naast mij zitten. ‘Had u nog een biecht af willen leggen?’ vraagt hij met neergeslagen ogen, ‘of zal ik voor u een kapelaan roepen?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Is het al gauw?’ vraag ik hem. Hij kleurt rood tot in zijn nek. Dan zegt hij: ‘Ik ben hier om met u te spreken, meneer, en ik ben geen boodschapper van de dood, maar ik mag u de boodschap brengen van het leven door Jezus Christus.’ ‘Ik heb liever dat je me nu alleen laat,’ zeg ik. Ik zie aan zijn ogen dat ik hem heb gekwetst. Hij zegt niets. Hij staat op en schikt zijn kleren, draalt nog wat, en bij de deur draait hij zich nog om, en hij zegt, met in zijn stem een lichte trilling: ‘Uiteindelijk is het laatste wat iedereen nog rest de vraag om genade van God, meneer.’

Ze komen mij met een oude ziekenauto halen. Een man met een pet diep over zijn ogen getrokken zit achter het stuur en hij draait zijn gezicht naar mij toe als ik tussen twee gendarmes aan kom lopen. Daar is de aalmoezenier ook weer. Mijn handen zijn geboeid. Als wij instappen, zie ik dat er een lijkkist achterin staat. Met een schok besef ik dat die voor mij bestemd is. Even dringt die wetenschap als een scherpe priem door mijn wazig brein heen. Niemand zegt iets tot de auto knarsend een half verhard pad indraait. Ik word eruit getrokken. De duinen. Ze gaan het dus in de duinen doen. Ik zie ze al van verre, de soldaten die het vonnis ten uitvoer zullen brengen. Ze staan met elkaar te praten. Een half peloton, ongeveer. Een paar officieren. Een officier te paard. De bevelvoerder, ongetwijfeld. Allemaal zullen ze mijn laatste ogenblikken meemaken en allemaal zullen ze blij zijn dat zij het niet zijn. Het is hier mooi. Er zijn slechtere plekken om te sterven. Vlakbij een prikkeldraadversperring staat een executiepaal. Ik laat me er door de gendarmes heen trekken. Ze binden mijn handen vast. De officier is afgestegen. De teugels van zijn paard worden overgenomen door een van de gendarmes. Hij rekt zich uit, de officier, en dan komt hij op mij toegelopen. Hij is lang en rijzig en zijn gezicht is moe. Ik zie geen veroordeling in zijn ogen, wel iets triests. Hij heeft opvallende ogen, blauw als een avondzomerlucht. ‘Kan ik nog iets voor je betekenen?’ vraagt hij, ‘wil je nog biechten?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Dank u,’ fluister ik tegen hem, omdat hij er vriendelijk uitziet. De officier loopt achterwaarts, tot hij zelf uit de vuurlinie is. ‘Geef acht!’ Zijn stem klinkt helder en hard. ‘Sectie… mik!’ Dit zijn ze, mijn laatste oneervolle ogenblikken. Het monster is mijn hoofd is groot en zwart. Ik buig mij hoofd en sluit mijn ogen. Ik krijg het beeld van de aalmoezenier voor ogen, ik hoor opnieuw wat zijn trillende stem zei. Genade. Als het waar is dat dat het woord is wat mij nog rest, wil ik het fluisteren voor de sabel van de officier zakt en het laatste bevel klinkt. Ik begin te huilen en ik kijk omhoog.

‘Genade,´ fluister ik.

Allemaal zullen ze mijn laatste ogenblikken meemaken en allemaal zullen ze blij zijn dat zij het niet zijn.

This article is from: