Door het leven getekend Een Tilburgse geschiedenis in zes levensverhalen (1850-1950)
uitgeverij waanders
Door het leven getekend Een Tilburgse geschiedenis in zes levensverhalen (1850-1950)
Cor van der Heijden
167 Verantwoording
137 Hoofdstuk 6 Politieagent Piet Gerrits (1896–1947) Oorlog en bezetting
107 Hoofdstuk 5 Arbeidersvoorman Sjefke Spijkers (1904–1950) Sociale strijd
81 Hoofdstuk 4 Rector P.C. de Brouwer (1874–1961) Onderwijs en religie
53 Hoofdstuk 3 Controleur Arnaud van der Ven (1905–1993) Nutsvoorzieningen
29 Hoofdstuk 2 Vroedvrouw Johanna Ledel (1867–1944) Gezondheidszorg
11 Hoofdstuk 1 Huisbaas Bartje van Gorp (1878–1949) Verstedelijking en volkshuisvesting
7 Inleiding
Inhoud
‘De “lijn” was de spoorlijn, die Wolstad in twee helften verdeelde. Was die lijn er niet geweest, dan zou Wolstad eigenlijk niet meer dan de betekenis van een groot dorp hebben gehad. Dank zij deze lijn werd Wolstad een dorp én een stad. Het dorp was de noordelijke helft ... De stadsbewoners legden openlijk een zekere minachting aan de dag voor die van het dorp. Om ze beter te kenmerken noemden zij ze “Turken”. Naar hun mening was een Turk het typische voorbeeld van ruwheid en onbeschaafdheid. Een mening, die had post gevat door de vreemde wijze waarop hun in hun jeugd op school de geschiedenis der kruistochten was verteld. Een mening waaraan zij vasthielden, hoewel geen enkele bewoner ooit omgang had gehad met een bewoner uit Turkije, noch ooit in dat land had verbleven. De stadsbewoners hadden de pretentie beschaafd te zijn. In werkelijkheid deden zij niet onder voor de “Turken” in botheid en ongemanierdheid. Zij waren deze misschien één generatie vooruit, omdat zij eerder dan de bewoners van de noordelijke helft naar de kostscholen waren gegaan, waar zij zelden de lagere school geheel hadden afgemaakt en er soms een beetje Frans hadden geleerd.’
‘Van oudsher, dat wil zeggen, zo lang reeds de spoorlijn het midden der stad doorsnijdt, is deze verdeeld in twee stadshelften: het noordelijk deel en het zuiderkwartier. In het zuidelijk deel ligt het hart der stad, de grote markt met het stadhuis, de Heuvelstraat en de Heuvel met den lindeboom. In het noordelijk deel is de industrie misschien nóg intensiever dan ‘beneden de lijn’. Er leeft van vroeger in deze twee kampen ten opzichte van elkaar een zekere goedmoedige rivaliteit. Die van over de lijn heten de Turken, die van beneden de lijn de Kaaibieters, maar de duistere oorsprong van deze namen werd nooit verklaard.’
Inleiding
7
8
Deze twee fragmenten zijn afkomstig uit de jeugdherinneringen van twee in Tilburg geboren neven, die een opmerkelijke rol speelden in de wereld van literatuur en journalistiek. Het eerste fragment werd in 1942 geschreven door Uri Nooteboom (1903–1945) en is afkomstig uit Jeugd in een fabrieksstad. Het andere fragment werd zes jaar later opgenomen in de roman Bij ons op den Heuvel. Dit boek verscheen onder het pseudoniem Ed. de Nève. Achter deze schrijversnaam ging Jean Lenglet (1891–1961) schuil. Dezelfde stad en dezelfde bewoners op ongeveer hetzelfde moment beschreven vanuit twee geheel verschillende gezichtspunten. Beide schrijvers hadden bij hun terugblik een heel anders gekleurd beeld van hun vaderstad. Niet alleen de literaire verbeelding is onderhevig aan stemmingswisselingen, ook in de meer serieuze geschiedschrijving worden van tijd tot tijd andere accenten gelegd. De tijd met alleen maar aandacht voor de grote gebeurtenissen (1600, Slag bij Nieuwpoort; 1672, het Rampjaar met de bekende trits Redeloos, Radeloos en Reddeloos) is voorbij. Ook de lancering van de veelbesproken en veelbekritiseerde ‘Canon’, waarbij via vijftig vensters een kijkje in de geschiedenis van Nederland geboden wordt, heeft de aandacht niet helemaal van de Grote Personen kunnen afleiden. Immers: aan Karel de Grote, Willem van Oranje of Rembrandt wordt nog altijd een hoofdrol toegedicht. De laatste jaren is een opmerkelijke accentverschuiving zichtbaar. Steeds vaker wordt er een nieuwe, informele weg ingeslagen en wordt de geschiedenis van onderop benaderd. Niet langer zijn de Grote Mannen ‘de toegangskaart tot het verleden’, maar kiezen historici en journalisten de kleinst denkbare eenheid als vertrekpunt: het dorp, de straat of de familie. In dit boek wordt een voorzichtige poging gedaan bij deze trend aansluiting te vinden. Er is niet voor gekozen om een integrale geschiedenis van Tilburg te schrijven: er ligt al een kloek boekwerk dat de toets der wetenschappelijke kritiek nog altijd moeiteloos kan doorstaan (Tilburg, stad met een levend verleden, 2001). In plaats daarvan zijn zes thema’s geselecteerd die samen een aardig beeld schetsen van Tilburg uit de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Er is bij elk thema één persoon (of een duo) uitgekozen die gaandeweg het verhaal steeds meer de hoofdrol krijgt. Aan de hand van de (soms tragische) lotgevallen van deze bij het grote publiek nog onbekende personen kan de essentie en de problematiek van het behandelde thema goed verduidelijkt worden. Van sommige personen was
al voor de start van het onderzoek voor dit boek het nodige bekend. P.C. de Brouwer, de onderwijsman en priester die in het hoofdstuk over geloof en onderwijs ten tonele gevoerd wordt, is wellicht de minst onbekende hoofdrolspeler in dit boek. Piet Gerrits, die in het hoofdstuk over oorlog en bezetting een rol speelt, maakte als politieagent tijdens de Tweede Wereldoorlog zo veel vijanden, dat men hem na 1945 uit het collectieve geheugen wilde uitwissen. Ton Wagemakers interviewde ruim dertig jaar geleden Jan Coolen diverse malen. Omdat hij die gesprekken opnam en later uitwerkte, is veel bekend over de handel en wandel van Coolen tijdens de roerige crisisjaren en de textielstaking van 1935 in het bijzonder. Over de andere stakingsleider, Sjefke Spijkers, is – ondanks dat hij lid van de Tweede Kamer werd – nauwelijks iets bekend. Beide personen vormen samen de hoofdpersonen in het hoofdstuk over de sociale verhoudingen. In het geval van vroedvrouw Johanna Ledel, die in het hoofdstuk over de gezondheidszorg ter sprake komt, is een bewaard gebleven dossier in het archief van de KNMG de reden waarom haar ruzie met een deel van de mannelijke artsen zo goed beschreven kan worden. In het hoofdstuk over de volkshuisvesting worden Bart en Willeke van Gorp als prototypes van Tilburgse huisjesmelkers opgevoerd. Dat de opkomst en ondergang van hun ‘imperium’ zo goed gereconstrueerd kon worden, is te danken aan enkele passages in een onderzoeksverslag dat Ineke Strouken ruim twintig jaar geleden opstelde. Maar deze twee broers zijn ook nu nog betrekkelijk anoniem gebleven Tilburgers: het bleek niet mogelijk om een foto op te sporen waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld dat Bart of Willeke van Gorp daarop voorkomen. Van de zesde persoon, Arnaud van de Ven, die in het hoofdstuk over de nutsvoorzieningen genoemd wordt, is wel het nodige bekend. Maar deze bekendheid dankt hij meer aan zijn bemoeienis met voetbalclub Willem II, dan aan zijn reputatie als ‘boetemannetje’ bij de Tilburgse Waterleiding-Maatschappij. Over diens rol bij het hierdoor ontstane conflict hullen de bronnen zich in stilzwijgen. Om deze redenen was het niet altijd mogelijk om diep genoeg in de persoonlijke levenssfeer van de hoofdpersonen door te dringen als op voorhand gewenst werd. Maar de Tilburgse archieven puilen nog uit met honderdduizenden personen van wie op dit moment nauwelijks meer dan een naam bekend is. Maar velen van hen hebben ongetwijfeld een even opmerkelijk leven geleid als de personen die in dit boek onder het vergrootglas zijn gelegd. Het kan niet anders of deze aanzet krijgt een vervolg.
9
10
Hulsel, januari 2011 Cor van der Heijden
Bij het schrijven van dit boek heb ik vaak op de schouders van andere onderzoekers kunnen gaan staan. In de ‘Verantwoording’ – achterin het boek opgenomen – heb ik mijn belangrijkste bronnen vermeld. Zonder het voorwerk dat door deze onderzoekers is verricht, was het schrijven van dit boek onmogelijk geweest. Een woord van dank is hier op zijn plaats. Een woord van dank wil ik ook richten aan Menno van der Laan, die de conceptteksten van kritisch commentaar voorzag en aan Henk van de Wal die zonder lang nadenken meteen bereid was om van de aangeleverde digitale bestanden een mooi boek te maken.
In 1850 bezocht de bekende pedagoge en schrijfster Elise van Calcar Tilburg. Hier logeerde ze enige tijd bij dominee G.D.J. Schotel, die op de Heuvel de pastorie bewoonde. Haar ervaringen werden een jaar later als Tilburgsche mijmeringen gepubliceerd. Tilburg beantwoordde in geen enkel opzicht aan het stereotype beeld dat deze ondernemende vrouw van ‘een stad’ had. Zij verbaasde zich met name over de enorme omvang van het gedeelte van het grondgebied van de stad dat nog ‘akkers, heidevelden, plassen enz. bevat, zoodat het hoogst moeijelijk te bespeuren is, of men al in de stad – nog in de stad of niet meer in de stad is, daar wal noch poort er perk aan stelt’. De cijfers laten zien dat de verbazing van Van Calcar terecht was. De gemeente Tilburg had toen een oppervlakte van 7600 hectare, waarvan het bebouwde gedeelte ongeveer 750 hectare besloeg en de eigenlijke stadskern slechts dertig hectare omvatte. In het midden van de negentiende eeuw werd de stad nog vooral door ruimtelijke kenmerken gedefinieerd. Op enkele uitzonderingen na hadden
Herdgangen en lintbebouwing
Als er één beroepsgroep in Nederland is waarover veel vooroordelen in omloop zijn, dan is dat wel de groep van ‘particuliere huiseigenaren’, ook wel bekend als ‘huisjesmelkers’. Het is onduidelijk hoe groot de precieze omvang en de sociale herkomst van deze groep is die de vruchten van het woningvraagstuk geplukt hebben. Wel is duidelijk dat de ‘huisjesmelker’ te boek staat als een uitbuiter waar niet mee te praten en zeker niet mee te spotten valt. Aan de hand van de lotgevallen van Willeke en Bart van Gorp zal beschreven worden of men in Tilburg ook onder deze tirannieke willekeur gebukt ging.
Hoofdstuk 1 Huisbaas Bartje van Gorp (1878–1949) Verstedelijking en volkshuisvesting
11
12
steden toen nog hun vestingwallen, vestinggrachten en poorten. In Tilburg was van dit alles geen sprake. In de beleving van de in Amsterdam geboren Elise van Calcar voldeed Tilburg niet aan de criteria waaraan ‘een stad’ moest voldoen. ‘Tilburg schijnt eene verzameling van verstrooide buurtschapjes, van onzamenhangende groepjes huizen, die dwars en scheef door elkander zijn geworpen en aan een omgeschudde Neurenburger doos doen denken, waarvan de huisjes wel zijn opgezet, maar nog altoos het schikken tot rijen en straten verbeiden; want staan soms hier en daar de huizen eens in de rij, weldra ontdekt gij er weêr die uit het gelid schijnen getreden, of die het aangezigt afkeerig van de straat hebben gewend, want eenige straten vindt men er toch, die zich vereenigen op het marktplein, den Heuvel genaamd.’ Die ‘buurtschapjes’ werden in Tilburg ‘herdgangen’ genoemd. Deze typisch Tilburgse bewoningsvorm is vanaf de elfde eeuw ontstaan, toen de boeren definitief de overstap naar het drieslagstelsel maakten. De bevolking woonde tevoren nog in de dalen bij de beken, maar trok, toen er betere landbouwmethoden kwamen, naar de hoger gelegen gronden. Dit agrarisch veranderingsproces had tot gevolg dat de bewoning een meer permanent karakter kreeg. De herdgangen ontstonden op de plaats waar twee wegen bij elkaar kwamen. Door de aanleg van een korte verbindingsweg ontstond er een driehoekig pleintje. De schaapskudden die aan het eind van de dag van de uitgestrekte heidevelden terugkeerden, werden op deze driehoekige pleintjes samengedreven. Hier kregen ze, voordat ze voor de nacht naar de schaapskooi geleid werden, nog te drinken. Dit alles gebeurde onder het wakend oog van de herder (‘de herd’). De benaming ‘herdgang’ heeft dus alles te maken met de activiteiten van deze hoeder van de groepen Kempische heideschapen, die zich te goed deden aan het dorre gras en de dop- en struikheide, waarmee tweederde van de oppervlakte van Tilburg begroeid was. Deze bewoningskernen waren met elkaar door zandwegen verbonden; in 1822 waren slechts twee straten geplaveid (de Heuvelstraat en de Nieuwlandstraat). Langs deze verbindingswegen kwam al vroeg enige verspreide bebouwing voor. Van een aaneengesloten lintbebouwing was nog geen sprake. De journalist Uri Nooteboom (1903–1945) sloeg in zijn Jeugd in een fabrieksstad de spijker op de kop. ‘Een straat begint ergens tussen schrale akkers met een paar lage huizen of een lange boerderij; er rijen zich plotseling huizen aaneen, huizen zonder verdieping, verbonden door een eenderen gevel en bedaakt door een lage kap met pannen gedekt over de hele rij Ir. Rückert was een sociaal bewogen directeur van Publieke Werken. Zijn missie was, om met de Woningwet van 1901 in de hand, de volkshuisvestingssituatie in Tilburg te verbeteren. Om de publieke opinie te bewerken, organiseerde hij in 1913 een woningtentoonstelling. Hier werden ‘lichtbeelden’ vertoond van krotwoningen die in verschillende delen van de stad te vinden waren. Deze rij woningen aan de Bosscheweg (momenteel de Tivolistraat) wekten eerst gelach, maar vervolgens ongeloof op.
13
14
Een van die herdgangen was de Hasselt. Deze buurtschap lag enkele kilometers ten noordwesten van de oude parochiekerk. Het Hasseltplein vormde de kern van deze herdgang. Aan het plein bevonden zich in 1830 in hoofdzaak boerderijen met hun bijgebouwen en een paar arbeiderswoningen. De verbindingsweg die de Hasselt in zuidoostelijke richting met het aangrenzende buurtschap de Veldhoven verbond, was de Hasseltstraat. In de loop van de negentiende eeuw is de Hasseltstraat volgebouwd met bescheiden woonhuizen. Terwijl langs andere Tilburgse verbindingswegen, zoals de Goirkestraat en de St. Josephstraat, talrijke monumentale fabrikantenwoningen en andere statige herenhuizen gebouwd werden, domineerden eenlaagse woningen het straatbeeld in de Hasseltstraat. Op enkele gebouwen na die een agrarische functie hadden, werd het gros van de huizen als weverswoning gebouwd. Wat dit betreft vormde de Hasselt geen uitzondering: overal in Tilburg verdienden velen in de huisnijverheid de kost. Voordat het gesis van de stoommachines en het fluiten van de stoomketels de overheersende geluiden werden, was overal in de weverswoningen het geklepper van de handweefgetouwen te horen. In 1836 gaf Pieter van Dooren – een burgemeesterszoon die in 1827 in zijn nieuwe spinnerij de eerste stoommachine in Tilburg liet installeren – een fraaie typering van de huisvesting van de Tilburgse wevers. Zij hebben ‘een reepje land of tuin achter hunne woning, tot het telen van warmoezerijen, en huren daarbij eene zekere uitgestrektheid gronds om aardappelen voor het
Een weefgetouw en een varken
heen, vierkante schoorstenen eenvormig en blokkig boven de rechte streep van de nok.’ In de negentiende eeuw verdichtte de stedenbouwkundige structuur van Tilburg zich. De bestaande wegen- en padenstructuur fungeerde daarbij als ‘condensatiekern’. De bebouwing ‘condenseerde’ langs dit netwerk als dauwdruppels op een spinnenweb. Toen de draden van het web vol waren, liepen ook de ruimtes daartussen dicht. Deze ruimtelijke verdichting kende vele verschijningsvormen: het ontstaan van nieuwe lintbebouwing, het volbouwen van lege plekken achter en tussen de bestaande lintbebouwing, het vervangen van boerderijen door rijen wevershuizen en door het volbouwen van de in Tilburg traditioneel diepe kavels.
gezin op te winnen; zij houden daarbij veelal eene geit en mesten een varken, welke hun melk, spek en mestspecie voor hun aardappelland verscha^en’. Pieter van Dooren realiseerde zich dat het grote aantal huisjes met een uitgestrekte hof ook in het voordeel van de ondernemers was. Hierdoor kon volstaan worden met het uitbetalen van ‘een zeer matig uurloon’. Naar schatting waren de lonen in Tilburg zo’n dertig tot veertig procent lager dan in Hollandse textielsteden, zoals Leiden en Haarlem. Dat de Tilburgse thuiswevers met hun tuin of akkertje nog een tweede ijzer in het vuur hadden, had volgens Van Dooren nog een voordeel. Dit ‘bevat nog het goede, dat de werkman, eigen met het gebruik van schop en spade, bij oogenblikkelijk gebrek aan werk, zich met de bearbeiding van zijn tuin of land onledig houdt, of als arbeider bij den Landbouwer gaat werken, en bij de herneming of ontstaan van werk tot zijn hoofdberoep terugkeert’. De arbeidsmarkt kende dus een sterke mate van flexibiliteit: bood de wolnijverheid volop werk, dan werd het akkertje wat verwaarloosd. Maar was er slapte in de textiel, dan werd de boer in de wever extra actief. Verhoudingsgewijs waren de agrarische activiteiten belangrijk. Landbouwwerktuigen en het vee vertegenwoordigden een belangrijk deel van de waarde van de bezittingen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de boedelbeschrijving die notaris Daamen op 25 april 1868 maakte van de bezittingen van wever Augustinus de Laat uit de Hasselt. Deze weduwnaar en vader van minderjarige kinderen wilde hertrouwen met Johanna van Baast, een weduwe en moeder van eveneens minderjarige kinderen. Hij was verplicht om de waarde van zijn bezittingen nauwkeurig te laten registreren om de waarde van het kindsdeel vast te stellen waarop zijn minderjarige kinderen op dat moment aanspraak maakten. Bij zijn rondgang door het huis noteerde hij alles minutieus (‘negen stuks vorken, op vijfentwintig cent’). De notaris schatte de waarde van de twee weefgetouwen op twintig gulden. In de schop aangekomen, taxeerde hij het daar aanwezige varken eveneens op twintig gulden. De geit, in Tilburg ‘de weldadige melkkoe der arme’ genoemd, was vier gulden waard. Johanna van Baast – ook haar bezittingen werden in een gedetailleerde lijst opgesomd – bezat slechts één schaap,waarvan de waarde op twaalf gulden bepaald werd. Augustinus de Laat had nog voor ƒ 17,50 ‘aan vet en spek’ in voorraad en nog voor tien gulden aan aardappelen. Hoewel het niet in de boedelbeschrijving was vermeld, mag aangenomen worden dat de aardappelen in de
15
16
De combinatie van landbouwwerkzaamheden met de huisnijverheid – resulterend in een grote mate van zelfvoorziening – had veel invloed op de indeling van het huis. Dit zal toegelicht worden aan de hand van het pand Hasseltstraat 69, dat lange tijd in eigendom was bij de familie Van Gorp. Ook Willeke en Bart van Gorp, die verderop in dit hoofdstuk ten tonele verschijnen, groeiden in de onmiddellijke nabijheid van deze woning op en kwamen er bijna dagelijks over de vloer. De grote weefkamer slokte bijna driekwart van de oppervlakte op van dit pand dat in 1863 was gebouwd en in 1877 fors verbouwd. Deze L-vormige kamer was bijna 48 m2 groot. In de kamer stonden de handweefgetouwen op een lemen vloer. Lichtinval was voor de thuiswever van groot belang. Drie muren van de weefkamer waren buitenmuren. Het licht viel via zes grote ramen en een smal raam naar binnen. In de voorgevel van de weefkamer bevond zich een twintigruits schuifvenster, dat met luiken kon worden afgesloten. De hele zijgevel van het huis maakte deel uit van de weefkamer. Hierin bevonden zich drie grote ramen en een smal venster (respectievelijk twintig- en tienruits schuifvensters). In de achtergevel zaten ook nog twee grote ramen. De op een na grootste ruimte in het huis was ‘de hèrd’. Dit vertrek dankt haar naam aan de stookplaats – de haard – die zich in deze ruimte bevond. In het pand Hasseltstraat 69 was de hèrd bijna vijftien m2 groot. Kenmerkend voor dit woonvertrek waren de rode, ongeglazuurde plavuizen. Op deze plavuizen werd fijnkorrelig wit zand gestrooid. Na een week werd het zand met de op de grond gevallen rommel opgeveegd. Menig wever had een
Hasseltstraat 69
eigen tuin verbouwd waren en dat de voorraad aan vet en spek afkomstig was van een varken dat door De Laat zelf was vetgemest. Indien rekening gehouden wordt met het tijdstip waarop de boedelbeschrijving werd gemaakt (25 april 1868) en de momenten waarop de aardappelen geoogst werden (september) en het slachten van het varken (november), dan mag geconcludeerd worden dat de waarde van deze mondvoorraad hoog was. Dat geen detail aan de aandacht van de notaris ontsnapte blijkt uit het feit dat hij ook de ‘stokvisch’ ( waarde: een gulden) in zijn overzicht opnam. Of zou zijn neus hem hier op gewezen hebben?
aardige bijverdienste door in de ten noorden van Tilburg gelegen Loonse en Drunense Duinen witzand te halen en te verkopen; anderen haalden dit in de Beekse Bergen, die pal ten zuiden van Tilburg gesitueerd zijn. In de wand tussen de weefkamer en de hèrd waren twee bedsteden aangebracht. In de grootste bedstee, die met gordijnen afgesloten kon worden, sliepen de ouders. Een bedstee bestond doorgaans uit een houten onderplank, die zo’n veertig cm boven de grond op polsdikke paaltjes rustte. Op deze plank lag een laagje stro, waarop een met houtkrullen, kaf of kippenveren gevuld matras gelegd werd. Het bed werd gedekt met linnen lakens. Aan het voeteneind moest een peluw voorkomen dat men ‘s morgens met koude voeten zou opstaan. Aan de achterwand was een houten plank bevestigd. Hierop stond steevast de po en – afhankelijk van de gezinssituatie – een eenvoudig houten kribje voor de baby. De twee bedsteden waren gescheiden door een ingebouwde kast. De ruimte onder de besteden werd als bergruimte gebruikt. Onder de ene bedstee werden de aardappelen donker en koel (maar wel vorstvrij) opgeborgen, terwijl onder de andere een partij brandhout of turf bewaard werd. In een hoek van de hèrd was de schouw. In het begin werd hier een open vuur gestookt. Op de vloer was dan een vuurijzer geplaatst. Dit was een gesmeed samenstel van stangen om het hout of de turf zodanig te kunnen stapelen dat er een gelijkmatig brandend vuur ontstond. Waarschijnlijk deed in het pand Hasseltstraat 69 in het laatste kwart van de negentiende eeuw een van de belangrijkste innovaties uit die eeuw haar intrede: de kachel. Een plattebuiskachel stond garant voor een eªciënte rookafvoer. Bovendien leverde de kachel een veel groter rendement dan het open vuur, waar veel van de warmte door de schouw verloren ging. De plattebuiskachel maakte het nu ook mogelijk om meerdere gerechten tegelijkertijd te bereiden. Behalve de voordeur in de voorgevel, was er in de hèrd nog één andere deur. Deze bevond zich pal naast de schouw en gaf toegang tot de grote weefkamer. In het verlengde van de hèrd bevonden zich twee kleine vertrekken: de opkamer en de geut. In het midden van het huis – geen van de muren was een buitenmuur – bevond zich de opkamer. Dit kamertje had een oppervlakte van bijna vijf m2 en, lag bijna een meter hoger dan de vloer van de aangrenzende vertrekken (vandaar ook de naam). In de meeste gevallen diende deze ruimte, met een plafondhoogte van 1,90 meter, als slaapkamer. De opkamer was te bereiken via een trapje.
17