Troebelen in de Twenste textiel

Page 1

troebelen in de

Twentse textiel 100 jaar sociale strijd

troebelen in de door Dr Wim H. Nijhof twentse textiel 100 jaar sociale strijd



Dr Wim H. Nijhof

troebelen in de

Twentse textiel

100 jaar sociale strijd


inhoud

INLEIDING

10-13

1. 14-25 De armen, het straatvolk, het gepeupel van Enschede Op 1 mei 1862 bezoekt koning Willem III Enschede. De meeste inwoners zijn blij en vrolijk, een enkeling uit zijn ontevredenheid: ‘Geef mij maar wat te bikken, houden jullie je koning maar.’ Het zijn de eerste signalen van de naderende sociale strijd. De stadsbrand van 7 mei 1862 verwoest de binnenstad van Enschede. Bij de herbouw blijft het historische stratenplan bewaard. 2. 26-40 Groeiend verzet van arbeiders Na de stadsbrand zet de stijgende ontwikkeling van de textielindustrie in Enschede zich voort. Steeds meer bedrijven stappen over op stoom. Thorbecke zet zich in voor een spoorlijn naar Twente. De thuisarbeid verhuist naar de fabrieken. Arbeiders verdienen weinig, werken zes dagen in de week, in fabrieken vol oorverdovend lawaai, wolken stof en stoom. Langzaam en onhoudbaar groeit in de jaren zestig van de negentiende eeuw het verzet.

|

3. 41-54 ‘Machtelooze groep’ in opstand De Heeren verdienen veel geld, bouwen luxueuze villa’s. Waarom krijgen wij niet meer loon, vragen arbeiders zich af. Een kortstondige staking in een spinnerij in het voorjaar van 1866 is een voorhoedegevecht. In de zomer van 1867 staken arbeiders, omdat ze niet willen betalen voor het ziekenfonds. Ze bekogelen villa’s van fabrikanten en gooien de ruiten van de Groote Sociëteit in. De sociale strijd is begonnen.

4


4. 55-68 Van sociale harmonie naar klassenstrijd Alom in Twente wordt in 1872 gestaakt, omdat fabrikanten loon uitbetalen in Pruisische daalders, die minder waard zijn dan de Nederlandse. De fabrikanten zijn niet langer zorgzame patriarchen, maar inhalige veelverdieners. In Enschede vormen ze de rijke, machtige elite, ook in het stadsbestuur. Katholieken en joden hebben niets te vertellen. Vrouwen- en kinderarbeid vormen een probleem. 5. 69-81 De trillingen van het nieuwe licht In de jaren zeventig lonkt het socialisme naar de textielarbeiders. Enschede heeft dan wel een park van een fabrikant gekregen, maar de ontevredenheid blijft. Domela Nieuwenhuis ontdekt een markt voor zijn heilsboodschap, Twente is ‘ons industriekwartier bij uitnemendheid’. Fabrikanten willen niets met socialisten te maken hebben. De eerste lezing van Domela Nieuwenhuis trekt een stampvolle zaal. 6. 82-94 ‘Opruiingen der socialistische drijvers’ De socialisten, actief op de onontgonnen akkers, moedigen stakingen aan. Op 1 april 1886 breekt een staking uit bij twee Enschedese textielbedrijven. De Heeren willen de lonen met tien procent verlagen. De propagandist Gerrit Bennink veroorzaakt voortdurend commotie. Op 1 november 1886 is het raak bij Jannink in Enschede. De fabrikanten verenigen zich in de FVE, een barricade tegen het oprukkende socialisme. 7. 95-110 Het begon in een katholiek jongensschooltje Op initiatief van de jonge kapelaan Alphons Ariëns wordt in 1889 in het schooltje van meester Piet Schilling bij de Oude Markt in Enschede het fundament gelegd voor de katholieke vakbeweging in Nederland. Op 24 november wordt hier de Rooms-Katholieke Arbeiders Vereeniging Sint Joseph opgericht, volgens de inzichten van paus Leo XIII. Doel: arbeiders opvoeden tot volwaardige burgers en overtuigde christenen. 8. 111-122 Staken en slikken Op vrijdag 8 mei 1890 staan in Enschede vierduizend arbeiders op straat. Fabrikanten zijn solidair met hun collega’s van Ter Kuile & Morsman, waar een staking is uitgebroken en sluiten ook de poort. Alphons Ariëns breekt de staking. De socialisten zijn woedend, volgens hen heeft de kapelaan te vroeg gecapituleerd. Maar het optreden van Ariëns heeft wel indruk gemaakt, want tot 1902 wordt er in Enschede niet meer gestaakt. |

5


9. 123-135 Persploerten en volksmisleiders Ariëns beseft dat Sint Joseph geen partij is in de sociale strijd in Twente. Hij richt in 1891 een regionale vakorganisatie op, die vooral strijdbaar opkomt voor belangen en rechten van roomse werklieden: de RK Twentsche Fabrieksarbeidersbond. In 1894 wordt de kapelaan redacteur van De Katholieke Werkman, de roomse evenknie van Recht voor Allen, het blad van de socialisten. De bladen bestrijden elkaar te vuur en te zwaard. 10. 136-149 Loonslaven en hongerlijders In augustus 1890 informeren fabrikanten, arbeiders en notabelen de staatscommissie die een onderzoek instelt naar de situatie in de Twentse textiel. De relatie tussen werkgevers en arbeiders is de laatste jaren verslechterd, als gevolg van ‘de algemene geest van ontevredenheid, die meer en meer in de laatste jaren de geest en het gemoed van den minderen man heeft aangegrepen’. 11. 150-163 Ariëns, ‘vriend der kapitalisten’ Na de staking bij Jordaan in 1894 in Haaksbergen ontdekken katholieke en christelijke arbeiders dat ze samen sterker staan en richten de Twentsch Christelijke Textielarbeidersbond Unitas op. De niet-confessionele arbeiders zijn vanaf 1900 verenigd in de Algemeene Nederlandsche Bond van Textielarbeiders ANBT. Twente is in de ban van verkiezingen voor de Tweede Kamer. Troelstra ontdekt het ‘klompenbataljon’. 12. 164-176 Vermomde socialisten en halve roomsen Bij de katholieken heerst onrust. Herman Schaepman en Alphons Ariëns krijgen het aan de stok, als de kapelaan bemiddelt in de staking bij Hedeman in Almelo. Jan Brinkhuis, een vooruitstrevend katholiek vakbondsman, richt een nieuwe vakbond en een nieuwe politieke partij op. De Vlaamse afvallige priester Adolf Daens trekt volle zalen in Twente. Ariëns moet boeten, hij wordt pastoor in het rustieke Gelderse dorp Steenderen.

|

13. 177-190 ‘Onmenselijk optreden der textielbaronnen’ In 1902 staken dekenwevers van Van Heek & Co. in Enschede. Textielbaronnen weigeren bemiddeling van Abraham Kuyper. De socialiste Henriette Roland Holst onthult de armoede van de arbeiders. Haar man Richard ontketent actie onder Nederlandse kunstenaars. Oorlog binnen de Fabrikanten Vereniging Enschede, de familie Van Heek zet de zaak op scherp. Alphons Ariëns wordt node gemist.

6


14. 191-204 Werkgevers en arbeiders verenigd Staking bij Gelderman in Oldenzaal. G.J. van Heek en C.T. Stork verzetten zich tegen plannen voor Ongevallenwet. Twentse ondernemers richten Vereeniging van Nederlandsche Werkgevers op, voorloper van VNO-NCW. Unitas krijgt het moeilijk. Nieuwe vakbond: ANBT De Eendracht. Socialistische coöperatie in Enschede koopt stadsvilla van kapitalist, in latere jaren trefpunt van stakende arbeiders van Enschede. 15. 205-215 Kwesties onder katholieken Katholieke geestelijkheid verzet zich tegen interconfessionele samenwerking binnen Unitas. Twentse vakbondsbestuurders hekelen aversie van bisschoppen. Episcopaat wijst in 1907 samenwerking met protestanten af. In 1912 verbieden bisschoppen katholieken lid te zijn van Unitas, op straffe van uitsluiting van de sacramenten. In 1919 wordt Ariëns benoemd tot Geheim Kamerheer van Zijne Heiligheid. 16. 216-227 Barre meesters en slaven In juni 1906 breekt een staking uit bij Bamshoeve. Achtergrond is een conflict tussen ‘Vrije Arbeiders’ van Bernard Lansink en het net opgerichte NV V. Voorzitter Henri Polak windt zich op, de staking is uitgelokt om stakingskassen van het NV V leeg te pompen. Als bij Ter Horst in Rijssen een staking uitbreekt, bemiddelen Polak en landelijke politici tevergeefs: ‘Volkomen onverrichterzake konden wij heengaan.’ 17. 228-240 ‘Scheele meisjes en kaalhoofdige meneeren’ Vakbond De Eendracht etaleert de ontevredenheid van arbeiders bij Menko in Enschede. De firmanten weigeren klachten van werknemers op te lossen. Er breekt een staking uit. Negenduizend arbeiders staan op straat. Eind oktober 1912 wordt er gestaakt bij Arntzenius, Jannink & Co. in Goor. Begin december leggen de firmanten het bedrijf stil. Pas op 10 maart 1913 is de staking voorbij en keert de rust in Goor terug. 18. 241-252 ‘Opstapeling van menschen’ Enschede wordt in de jaren tien van de twintigste eeuw een volwassen stad. In 1912, vijftig jaar na de stadsbrand, staat er op de Markt een monument, met een spraakmakende, wulps geklede dame. De Volkswoning moet de woningnood oplossen. Het Pathmos wordt het tuindorp van Enschede. De Drentse Buurt wordt gebouwd voor gezinnen van werklozen uit de veengebieden. Fabrikanten bouwen luxe stadsvilla’s. |

7


19. 253-267 Oorlog, revolutie en onrust In de Eerste Wereldoorlog zijn zowel de export van katoenproducten als de aanvoer van grondstoffen ‘aan avontuurlijkheden onderhevig’. Voor arbeiders zijn het jaren van onzekerheid. Werkverschaffing is middel om werklozen tijdelijk werk en inkomen te verschaffen. Troelstra roept revolutie uit, maar vergist zich. Arbeidswet 1919 aangenomen. Onrust door verwarrende loonontwikkelingen. 20. 268-282 ‘Stakersstuutkes’ voor taaie, rooie rakkers In oktober 1923 verlagen fabrikanten de lonen, om productiekosten te verlagen. Vakbonden besluiten tot een werkstaking die bij Van Heek & Co. in Enschede begint. Twee dagen vóór Kerstmis 1923 wordt het werk in 39 bedrijven in Twente en Oost-Gelderland stilgelegd, 22.000 arbeiders zijn werkloos. Op 23 juni 1924 worden de machines weer aangezet. De grootste staking ooit in de textielindustrie gehouden, is voorbij. 21. 283-297 Een brutale en immorele daad van de fabrikanten De textielindustrie komt in zwaar weer terecht. Door devaluatie in andere landen wordt de situatie hopeloos en onhoudbaar. Devaluatie van de gulden brengt enige verlichting. De rationalisatie zet door, arbeiders gaan minder verdienen. Op 14 december 1931 begint de staking, in Twente en de Achterhoek, zestienduizend arbeiders staan op straat. Op 5 april gaat het merendeel van de stakers weer aan het werk. 22. 298-311 Mijn kind niet meer de fabriek in! In 1932 worden de lonen in Enschede en Lonneker met tien procent verlaagd. Er is behoefte aan vooral jonge arbeiders. Bij NV L. van Heek & Co. in Losser breekt op 21 februari 1938 een staking uit, die naderhand overbodig blijkt. Alom worden arbeiders aan het werk gezet in werkverschaffingsprojecten. Textielbeuheid zorgt voor stijgend tekort aan arbeiders. Arbeiders en ook enige fabrikanten sympathiseren met de NSB.

|

23. ‘Fascistische uitbuiters en opvreters’ 312-329 Op 10 mei 1940 vallen de Duitsers ons land binnen. Fabrieken worden gevorderd of krijgen leveringen aan Duitsland opgelegd. Grondstoffen en brandstoffen worden steeds schaarser. Alle Nederlandse vakbewegingen worden opgeheven. Twentse arbeiders werken vrijwillig of gedwongen in Duitsland. De april-mei-staking 1943 eist haar tol. Razzia’s en bombardementen treffen dorpen en steden.

8


24. 330-345 De kwijnende stad bruist weer! Enschede is een kwijnende stad, stellen onderzoekers in 1946 vast. De toekomst ziet er somber uit. Het imago van de industrie is zwaar beschadigd. Samenwerking en concentratie zijn geboden, om te overleven. Fusies blijken noodverbanden. Op 4 april 1967 is na honderd jaar de sociale strijd voorbij, als Van Heek & Co. de poorten moet sluiten. Gelukkig is Enschede geen kwijnende, maar een bruisende stad geworden. Noten

346-382

Bronnen

383-391

Personenregister

392-399

Colofon

400

|

9


|

Ter inleiding

10

Zoals honderden, duizenden anderen in Twente ben ik opgegroeid met de textiel. Mijn grootvader Jan Hendrik Assink werkte bij de spinnerij Tubantia in Enschede, vanaf het eind van de negentiende eeuw. Op de boerderij De Bosmoat in de buurschap Elsenerbroek, in de driehoek Goor-Rijssen-Markelo, waar hij geboren en getogen was, was voor hem geen plaats. Het Saksisch erfrecht wees zijn oudste broer aan als opvolger. ‘Eumke’ had weinig te kiezen. Boerenzonen voor wie op het platteland geen werk was, trokken naar de stad, naar de textielfabrieken, die blij waren met deze eerste generatie textielarbeiders, de ‘halve agrariërs’ die vaak nog als boer of knecht hadden gewerkt. Zij hadden nog ontzag voor de geijkte verhoudingen, waren nog niet zo vatbaar voor de socialistische ideeën die in die jaren tachtig, negentig in Twente tot volle wasdom kwamen. Voor hen hadden de fabrikanten met hun vastgeroeste weerstanden tegen socialisten wel een plek in hun spinnerij of weverij. Jan Hendrik’s dochters, mijn moeder en tante, moesten begin jaren twintig van de vorige eeuw, na de lagere school direct naar de fabriek. Verder leren was er niet bij, dat was niet weggelegd voor dochters van textielwerkers. De twee meisjes werden spinster of drolster bij Tubantia, werkten lange dagen voor weinig loon in de lawaaiige, stikhete spinzalen. Mijn moeder Dientje trouwde in 1938 met bakker Gerhard Nijhof. Ik was de eerste zoon, geboren en getogen in de jaren waarin de textielbeuheid de kop opstak. Werken in de textiel stond in een slechte reuk door de geldhonger en de heerszucht van de fabrikanten. In Enschede kon je niet om de textiel heen, overal was textiel. We woonden aan de B.W. ter Kuilestraat, genoemd naar de fabrikant Benjamin Willem die met zijn tweelingbroer Hendrik de spinnerij van Tubantia stichtte, waar mijn Opa zich tot getouwbaas had opgewerkt. In onze straat huisden meer families die iets met textiel hadden. Enkele tientallen meters van onze voordeur was de katholieke buurt, vol roomse textielarbeiders, die nog steeds met ontzag over de rode kapelaan Alphons Ariëns spraken. Daartussen lag het voetbalveld van UDI, in 1933 opgericht in de Drentse buurt van het Pathmos. Dit wijkje was gebouwd voor Drentse gezinnen, die – werkloos geworden in het veen – werk kregen in de katoenindustrie. Rechtsbuiten bij de junioren speelde ik, maar ik bleek meer aanleg voor supporter dan voor speler te hebben. Ik ben het rood en wit van UDI jaren trouw gebleven, totdat ik overstapte naar weer rood-wit, nu van Rigtersbleek, ontstaan


|

als sportclub van de textielfabriek van die naam, het bedrijf van Jan Herman van Heek. In de laatste twee oorlogsjaren bracht mijn moeder me elke dag naar de bewaarschool, op het Pathmos, het tuindorp dat in de jaren twintig was gebouwd voor arbeiders uit de fabrieken, waar niet alleen namen van straten en pleinen de herinnering aan de textielindustrie levend houden. Gerestaureerd is dit tuindorp een wondertje van schoonheid, nog steeds. De ‘grote school’ was voor ons de Prinseschool aan de Prinsestraat, in de Enschedese binnenstad, een soort vóórschool voor hbs, mms, gymnasium. Een school voor kinderen uit de binnenstad en betere buurten als het Zwik. Maar ook voor textielkinderen van het Pathmos en het Stadsveld en voor middenstandskinderen uit diverse omliggende wijken van de stad. Na zes jaren Prinseschool mocht ik naar Het Enschedees Lyceum, dat geen HEL bleek te zijn, eerder een hemel op aarde. Het Lyceum had iets te maken met de textiel. De school is namelijk voortgekomen uit de Nederlandsche School voor Industrie en Handel, die in 1864 was geopend als opleidingsschool voor fabrikantenzonen, voor wie overeenkomstig de traditionele spelregels van het aanbeden familisme een zetel klaar stond in het directiekantoor. De textiel was in Enschede overal. Onderweg naar school, Van Dam, Rigtersbleek, Oosterveld, Schuttersveld. In de stad Van Heek & Co., Jannink, Scholten, ter Kuile. Mijn bijna onverzadigbare leeshonger als tiener stilde ik in de bibliotheek, gehuisvest in de vroegere stadsvilla van de rijkste familie in de stad, het Van Heekshuis, achter de Grote Kerk, naast het ‘grote kantoor’ van Van Heek & Co., waar nu studenten feesten en fuiven. De fabrikantenzonen die geen cricket speelden, ontmoette ik op het voetbalveld, als ik met UDI tegen PW speelde. Bij de zwemclub in Havenzicht, het openluchtbad langs het Twentekanaal, waren dochters van textielarbeiders de mooisten. Jarenlang waren dochters en zonen van arbeiders en bazen mijn goede vriendinnen en vrienden. Enschede is voor mij nog steeds een stad vol mooie herinneringen, ook al woon ik er al bijna een halve eeuw niet meer. Het is altijd nog mijn stad, ik ben er geboren, opgegroeid, naar school gegaan, verliefd geweest, ik heb er feest gevierd, gedanst, een vak geleerd, als leerling-journalist bij Tubantia. Sommigen hebben weinig goede woorden voor de textielstad van hun jonge jaren over. Kunstenaar Jan Cremer, opgegroeid aan de Emmastraat, niet ver van de Prinseschool, vond het de lelijkste stad van Nederland. Enschede was voor hem ‘een stad met een immer grijze hemel, waar het vaak mistte en regende en een doordringende vettige nevel in de straten hing’. Volgens schrijver Willem Brakman kon je in ‘dit onlieflijke stadje’ je naam schrijven in het roet van de lucht. De stad greep hem aan: ‘In deze van lelijkheid nauwelijks te begapen omgeving die de voortdurende uitstraling van een ijskou heeft, raakte ik de wanhoop steeds meer nabij’. Cabaretier Henk Elsink, opgegroeid aan de Janninksweg in Enschede, op het Pathmos, vond Enschede in zijn jeugd­jaren, in en kort na de Tweede Wereldoorlog, ‘een afschuwelijke stad, de smerigste stad van West-Europa’, zoals hij beweerde in het televisieprogramma Klasgenoten, in 1990, maar hij voegde er direct aan toe: ‘Nu is het een heel leuke stad.’ Als ik zelf terugdenk aan mijn Twentse jaren – als jonge twintiger vertrok ik om verslaggever te worden bij Het Vrije Volk in Arnhem – ontdek ik dat bij ons

11


|

12

thuis op school noch op straat nooit iets werd verteld over de stakingen, de armoede van de textielarbeiders, de krottenbuurten, de overdadige rijkdom van de fabrikanten. Hing er een waas van stilzwijgen over de geschiedenis van de stad? Was het wellicht een soort schaamte? Was het nog steeds het ontzag voor de fabrikanten en hun families? Wilden stadgenoten de verhalen niet horen? Geen kwaad woord over fabrikanten, steenrijk waren ze, maar ze gaven de inwoners wel parken en een zwembad. Ik moet denken aan de woorden van Dick Baart, spinner bij Tubantia, in de jaren dertig, toen de wereldwijde economische crisis ook de textiel teisterde, over het machtsmisbruik van bazen en fabrikanten: ‘Je mocht niks meer zeggen, want als je maar iets zei, dan zei die baas: als ’t je niet aanstaat, dan kun je je jas wel aantrekken.’ Het is alsof die geest van de jaren dertig bijna een halve eeuw over de stad heeft geheerst. Het is dus niet opmerkelijk, dat de geschiedschrijving van Enschede tot in de jaren zestig ‘une histoire des fabriqueurs’ is. De sociale strijd met de geruchtmakende stakingen van de jaren tien, twintig en dertig, waarbij duizenden arbeiders maandenlang zonder loon thuis zaten, bleef een gesloten boek. Nooit heeft mijn grootvader er over verteld, hoewel hij alle stakingen in de eerste dertig jaar van de vorige eeuw had meegemaakt. De kranten schreven er over, kozen partij. De lokale pers liet haar oren gewillig hangen naar de fabrikanten, zeker tot de Tweede Wereldoorlog. In de naoorlogse jaren toen het de textiel slecht ging, namen journalisten een meer kritische houding in. Schrijvers over de geschiedenis van de stad als Lud Stroink en Ko van Deinse hadden té nauwe banden met de fabrikanten en de fabrieken om ook maar een enkel kritisch woord op papier te zetten. De stad dankte de ‘vooruitgang van hare industrie’ uiteraard aan de bevolking, die al vele eeuwen het spinnen en weven beoefende, maar vooral ‘aan de werkzaamheid, den ondernemingsgeest, de energie van haare industrieelen’, aldus Van Deinse, chef de bureau van Gerh. Jannink & Zonen. In vrijwel alle publicaties die in de loop der jaren zijn verschenen over de geschiedenis van Enschede en de textielindustrie, wordt de sociale strijd tussen de arbeiders en de kapitalistische ondernemers verheimelijkt, lijkt het wel. De grootste staking, die de textielindustrie in Twente ooit trof, in 1923-1924, kreeg in het standaardwerk van Lud Stroink Stad en Land van Twente, twaalf regels van zeven, acht, negen woorden. Verzwegen wordt dat 24.000 arbeiders enkele maanden zonder werk zaten, zonder inkomen. Eén regel minder zelfs besteedt Stroink aan de staking van 1931-1932. Niet verwonderlijk, want Stroink was zelf fabrikant. Het was mijn collega-journalist Adriaan Buter, met wie ik in de jaren zestig mocht samenwerken bij de Twentsche Courant, die in zijn in 1985 verschenen boek De kadans van de getouwen als eerste de geschiedenis van de textielindustrie kritisch heeft bezien door zijn rode, sociaaldemocratische bril. Hij schrijft over ‘een wereld van harde menselijke verhoudingen waarin het loon van zware arbeid wordt afgeroomd door de textielbaronnen, die daarmee een wankele werkgelegenheid voor de massa en een stevige basis voor hun eigen bezitsvorming scheppen’, zoals de flaptekst annonceert. Het is een boek over heren en knechten, die zich bewust werden geen slaven maar mensen te zijn.


Tijdens mijn onderzoek voor mijn dissertatie over Jan Herman van Heek, waarop ik eind 2008 aan de Universiteit van Amsterdam mocht promoveren, ontdekte ik de rauwe realiteit achter de verhalen, de werkelijkheid van de arbeiders. Ik maakte nader kennis de steenrijke, hardvochtige Heeren, de fabrikanten die hard waren als het staal van hun brandkast. Ook ontmoette ik in de literatuur mannen als Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Pieter Jelles Troelstra, Jan Brinkhuis, Hendrik Engels, Gerrit Bennink, Alphons Ariëns en anderen, die hebben gevochten voor de belangen van de rechteloze arbeiders, voor wie het – vrij naar Ariëns – ‘opzitten, pootjes geven en doodliggen’ was, ze moesten ‘blij zijn dat men hen werken liet’. Klagen was verboden, vragen om meer eveneens. Gerrit Bennink hoorde Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de prediker van de socialistische heilsleer, de arbeiders vertellen, dat ze ‘al arbeidende arm bleven, terwijl hun meesters steeds rijker werden’. Toen ik mijn proefschrift met succes had verdedigd en er weer vrije tijd kwam voor een nieuwe publicatie, wist ik het zeker. De sociale strijd in Twente, het gevolg van de uitbuiting van de arbeidersklasse in het kapitalistische systeem door de heersende klasse, moest het onderwerp worden van een boek. Het moest toegankelijk zijn voor iedereen, leesbaar, vol verhalen over honderd jaar conflicten tussen arbeiders en fabrikanten in Twente. Het werd mijn verhaal, het relaas van een telg uit een arbeidersfamilie. Ik moest dit boek schrijven. Wim H. Nijhof Apeldoorn, voorjaar 2012.

Dit boek is opgedragen aan mijn grootvader J.H. Assink (1873-1966), mijn moeder G.H. Nijhof-Assink (1911-1976) en mijn vader Gerh. Nijhof (1910-1945), die vele jaren van de sociale strijd in Twente hebben meebeleefd.

|

13


1. De armen, het straatvolk, het gepeupel van Enschede

| de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede

Op de lentewarme eerste meidag van 1862 is het feest in Enschede. Koning Willem III komt op bezoek.1 Aangemoedigd door een oproep in de Enschedesche Courant van 22 april heeft de bevolking het stadje uitbundig versierd. Het moet er op deze Koningdag immers op z’n voordeligst uitzien. De ellendige krotwoningen van de arme arbeiders en de vervallen gevels zijn verborgen achter coulissen van overdadig voorjaarsgroen en dennentakken.2 Enschede is blij, want met zijn komst bevestigt de koning drie belangrijke besluiten. De stad krijgt een spoorverbinding met een station, een telegraafkantoor, en de Twentsche Industrie- en Handelsschool wordt in Enschede gevestigd. De hele stad is uitgelopen om de koning te zien. Fabrieksarbeiders, huismoeders en leeglopers zijn tegenover het stadhuis bij het Van Loenshof verzameld. ‘Er is geen werk, en geen brood’, roept iemand in de menigte, zonder twijfel een ontevreden textielarbeider. ‘Geef mij maar wat te bikken en houden jullie je koning maar’, zegt een nors kijkende man met stemverheffing. ‘Eten is meer waard dan een koning’, stemt een andere man in. Hatelijk schreeuwt iemand: ‘De deftigheid gaat vanavond wel dansen en drinken, maar wat hebben wij daaraan?’

14

Roerloos staan de mensen, die vanmiddag vrij hebben van de fabrieken, en de huismoeders die haar keuken in de steek hebben gelaten, en de mannen die maar nooit werk kunnen vinden en die niet weten hoe ze van de ene dag in de andere moeten leven. [...] Zij zijn de armen, het straatvolk, het gepeupel van Enschede.3 De mannen van de Schutterij houden de nieuwsgierigen op veilige afstand. Het wachten in de brandende voorjaarszon duurt lang. Eindelijk komt de erewacht van zestien voorname stedelingen te paard door de Eschpoort de stad binnen, onder de feestelijke klanken van de klokken van de Grote Kerk. Van mond tot mond gaat het: ‘De Koning komt!’ Bij het stadhuis is het een drukte van belang. Mannen van de schutterij houden het volk op veilige afstand. Het Wilhelmus klinkt, een enkeling zingt het schuchter mee. Burgemeester Lambertus ten Cate heet Willem III welkom. Begeleid door de gemeenteraad maakt Willem III na de bijeenkomst in het Stadhuis een rijtoer door het stadje.4 De Enschedesche Courant van woensdag 7 mei 1862 bericht dat de koning de ‘fabriek der Heeren Van Heek & Co. en die van de Enschedesche Katoenspinnerij met de meeste belangstelling heeft bezigtigd’.5


Afdakswoningen Enschede heeft zich in de eerste helft van de negentiende eeuw ontwikkeld tot een fabrieksstadje. In 1857 werken in katoenspinnerijen en handweverijen vijfhonderd mannen, driehonderd vrouwen en 150 kinderen. De lonen zijn laag. Kinderen jonger dan veertien jaar verdienen twintig cent tot een kwartje op een dag. Volwassen mannen halen acht tot negen dubbeltjes, volwassen vrouwen 53 tot 65 cent. En dat voor een werkdag die voor iedereen twaalf uur of soms nog langer duurt.6 De Enschedesche Courant van 31 december 1862 meldt in een terugblik op het voorbije jaar dat het afgelopen jaar ‘rusteloos bedrijvig’ is geweest, al zijn de katoenprijzen hoog en hoewel ‘in de verte zich het sombere beeld van stilstand der fabrieken, van gebrek aan werk, voor het oog van menigeen vertoonde’.7 Enschede is een kleine stad, met een oppervlakte van maar twaalf hectare. Stad en ‘wigbold’ – de voorsteden – hebben een oppervlakte van 53½ ha. De Oldenzaalsestraaat is ‘een breede, luchtige fraaie straat’, maar alleen aan het begin, want verderop staat...... ..... een reeks zóó armelijke hoekig voor en naast elkander heenspringende, met mestbakken en vuilnisverzamelingen versierde woningen, dat ’t Gemeentebestuur ’t niet overboodig heeft geacht, die entrée – het was van die zijde dat de Koning inkwam – zooveel mogelijk met groen als anderszins te doen maskeren....’ De Langestraat was ‘een breede en vrolijke straat’, de Haverstraat behoorde tot de ‘tweede rang’. Het marktplein, vrij ruim en luchtig, is gedeeltelijk ingenomen door de Hervormde Pastorie met tuin. Het is ‘omboord met groote en goede gebouwen’, de woningen van fabrikanten. Aan de Noorderhagen en de Zuiderhagen, twee straten die evenwijdig lopen aan de Stadsgracht, staan bijna alle fabrieken. Voor de Stadsgracht heeft niemand een goed woord over. Het water in de gracht, die de geheele binnenstad omsluit, is bedorven door de .....

De meeste arbeiders wonen binnen de stadsgrachten, in de achterstraten, op een steenworp afstand van elkaar, de burgers in de grote straten. Aan de Walstraat staan vele krotten die nauwelijks een menswaardig bestaan toestaan, voor bewoning zijn ze ongeschikt. Vochtige en vieze vertrekken bedreigen ieders gezondheid. In huizen aan de Molenstraat, Oldenzaalsestraat en Zuiderhagen dringt nooit een zonnestraal door, ze zijn vervallen tot hokken. Soms wonen in zulke van licht en lucht verstoken woningen twee of drie gezinnen, noodgedwongen, omdat de groeiende industrie steeds meer arbeiders aantrekt. Het komt zelfs voor dat er meer dan twintig mensen in één huis wonen. Daarom hebben notabelen uit de stad op 27 juni 1861 de ‘Enschedesche Vereeniging ten doel hebbende het verstrekken van woningen aan den arbeidersstand’ opgericht, kortweg de Enschedesche Bouwvereeniging. Het doel is volgens

de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede |

...vele afgebruikte verfstoffen en bijtmiddelen, daarin sedert jaren uitgestort, zwart en vuil; bij warm, vooral bij vochtig warm weder, ontwikkelt zich uit dat water een onaangename, stinkende gaslucht, die vooral vreemdelingen opvalt; de boorden van die gracht hebben niets wat het oog bekoort; zij zijn gezoomd, althans op vele plaatsen, met vervallen woningen.8

15


de statuten aan arbeiders, die ‘geenen onderstand van eenige instelling van weldadigheid’ hebben, woningen te verschaffen. In het bestuur nemen veel fabrikanten zitting. Waarom hebben zij de meeste aandelen in de bouwvereniging? Dat staat in het jaarverslag over 1863: Het oorspronkelijke doel waarmee de Vereeniging werd opgericht, was eenvoudig een vereeniging van het belang der aandeelhouders met dat der arbeidersklasse; men erkende de behoefte aan betere huisvesting van dien stand en men meende dat ook de geldschieters, om dergelijke inrigting tot stand te brengen, daarbij rekening zouden vinden.

| de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede

De bouwvereniging bouwt huizen, voor de werklieden en hun gezinnen, maar zeker ook ten faveure van de fabrikanten, want zij willen voor elk aandeel dat ze bezitten, jaarlijks vijf procent van de winst beuren. Het mes snijdt dus voor de Heeren aan twee kanten. Ze bouwen woningen, om hun arbeiders een dak boven het hoofd te geven, noodzakelijk omdat hun fabrieken groeien, maar tegelijkertijd willen ze er ook aan verdienen. In 1861 komen de eerste 33 afdakswoningen klaar, op een voor dertig gulden per jaar van de gemeente gehuurd terrein. Het buurtje krijgt al snel een veelzeggende naam. De Krim, naar het Russische schiereiland in de Zwarte Zee.9 Enschede één puinhoop Zes dagen na het bezoek van koning Willem III, op woensdag 7 mei 1862, is het volop lente, misschien wel het mooiste voorjaar sinds mensenheugenis. De bomen pronken met hun frisse groen. De mensen zijn blij, verheugen zich op de vrije avond. Ze kijken uit naar zondag wanneer ze vrij zijn en volop van het voorjaar mogen genieten, want dan zwijgen de fabrieken, staan de machines stil, de enige rustdag in de week. De redacteur van de Enschedesche Courant die aan het eind van het jaar terugblikt, schetst het stadje op 7 mei 1862.

16

Zoo lag het daar, met zijn fraaije gebouwen en arme hutten met leemen wanden, met zijne talrijke met stroo gedekte daken [...] rustig te blakeren in de heete zomerzon; er was geen gewoel op de straten, want na de voormiddagtaak waren de arbeiders gaan schaften, terwijl ook de scholen verlaaten waren.10 Hoe mooi de lente ook is, voor Enschede wordt woensdag 7 mei 1862 een rampdag, ‘een onheilsdag als het nooit had gekend’. De erebogen en de guirlandes van het bezoek van Willem III zijn nog niet opgeruimd. Kort na de middag, rond een uur of één, aan de zuidoostkant van het stadje, schalt een schreeuw door één van de buitenwijken: ‘Brand! Brand!’ Het vuur woedt in het daglonerhuisje van Gerard Wilmink en zijn dochter Gerridina, aan het einde van de Alstätsestraat, die later de Kalanderstraat gaat heten. Hier woont sinds korte tijd Lodewijk van Voorst met zijn echtgenote Maria Breukers en hun nog geen half jaar oud dochtertje Johanna.11 De sterke zuidoostenwind wakkert het vuur aan. Binnen enkele tellen slaan de vlammen over naar de overkant van de straat en vandaar op de achter enkele landerijen gelegen spinnerij van Van Heek & Co., in de volksmond Maasland’s Steumken, waar later de Zwem- en Badinrichting Van Heek & Co. zal komen.12 Luid klinkt de


‘Ze was niet erg geschrikt ’ Hoe een fabrikantenfamilie de stadsbrand heeft beleefd, vertelt Julia Stroink, de weduwe van de fabrikant Jan Bernard Blijdenstein, in een brief die vermoedelijk daags

de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede |

roep ‘Van Heek brandt!’. Het vuur heeft zich in luttele minuten over een afstand van tweehonderd meter verspreid, niet geremd door tuinen of de stadsgracht.13 Binnen dertig minuten bereikt het vuur het zuidelijke, dichtst bebouwde deel van de binnenstad. Het vindt gretig voedsel in de houten woningen, in de houten voorgevels en topgevels van sommige woningen, en in de strodokken onder de dakpannen, een laag van stro, in plaats van een houtbeschot of gladgestreken kalk. Met grote snelheid drijft de intussen gedraaide wind die nu uit het zuiden waait, de vlammen naar de Langestraat. Om half drie bereikt het vuur het stadhuis, op driehonderd meter van de brandhaard. De stadssecretaris en de stadsbode zijn al druk in de weer om het archief en de registers van de Burgerlijke Stand in veiligheid te brengen in de toren van de Grote Kerk en in de Doopsgezinde Kerk. Maar ook daar komen de vlammen. Als de beide ambtenaren het Stadhuis ijlings door een zijraam verlaten, brandt de Sint Jacobuskerk al. Enkele minuten later slaat het vuur over naar de Grote Kerk. Precies om kwart voor drie storten de twee zware luidkokken met donderend geraas naar beneden, dwars door de gewelven heen. De Mariaklok, die 6.500 kilo weegt, barst uiteen en ook de lichtere Jacobusklok overleeft niet. Onderwijl vreet het vuur zich verder een weg door de binnenstad. Om zeven uur ’s avonds is Enschede één puinhoop. De binnenstad is geheel verwoest. De 33 woningen in De Krim, acht huizen in de Veenstraat en enkele verspreid staande woningen blijven ongeschonden. De brand heeft 633 woningen, 25 stallen en 44 pakhuizen vernield. Er zijn 680 gezinnen, samen 3.675 personen, dakloos, drie van de vier inwoners zijn getroffen, want er wonen in de stad omstreeks 4.500 mensen. Er zijn twee doden te betreuren. Veel publieke gebouwen zijn afgebrand: het stadhuis, de school Achter ’t Hofje met de rectorswoning, de school aan het kerkhof, de Grote Kerk, de Sint Jacobuskerk, de synagoge, de doopsgezinde kerk, de Groote Sociëteit en het weeshuis van de Ned. Hervormde diaconie aan de Oldenzaalsestraat. Het nu nog bestaande, uit 1783 daterende Elderinkshuis is het enige historische gebouw dat niet door de brand is verwoest.14 Binnen de tweede ring om de stad, de Noorderhagen en de Zuiderhagen, is alleen de bewaarschool, nauwelijks een jaar oud, gespaard en wordt de volgende dag als tijdelijk stadhuis ingericht.15 Zeven katoenfabrieken branden af, de overige blijven gespaard.16 Direct na de brand gonzen de geruchten door de stad. De brand is aangestoken, weten sommigen al met zekerheid te vertellen. Lodewijk van Voorst wordt zelfs enige tijd gevangen gezet, maar er wordt geen bewijs gevonden om hem langer in het ‘huis van arrest’ in Almelo vast te houden. Een ander verhaal dat de krant ook tegenspreekt, is dat de getroffen burgerij troost in de drank heeft gezocht. Maar uitspattingen, van welke aard ook, zijn er volgens de verslaggever niet geweest. ‘Tooneelen van ergerlijke dronkenschap hebben nimmer plaatsgehad en de houding der ingezetenen, speciaal ook der lagere volksklassen, is zoo rustig geweest, dat ieder onbevooroordeelde volgaarne zijne achting zal betuigen.’ Al wil de krant niet ontkennen dat er in de tapperijen en bierhuizen menig glas is geschonken, zoals ook op andere dagen.17

17


na de brand is geschreven, hoe het Julia Blijdenstein, de echtgenote van Gerrit Jan van Heek van Van Heek & Co., tijdens die rampdag is vergaan. Marie, het eerste kind van Julia en Gerrit Jan, is nog maar een maand. Met baker en kind vlucht Julia die middag naar het Amelink, het huis van de Blijdensteins in Lonneker, ‘natuurlijk met een bed van ons en al het noodige voorzien. God geve dat zij hier goed mag afkomen, zij was niet erg geschrikt en hield zich heel bedaard’. Want, zo schrijft Julia Stroink twee regels eerder, Julia en Gerrit Jan hebben niets meer dan hun boeken, goud en zilver en de wieg met wat kindergoed kunnen redden. Maar gelukkig:

| de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede

Allen hebben hunne huizen en inboedel verzekerd, de papieren en boeken van waarde gered en als de brand waarborg maatschappijen zich nu maar goed houden, dan zal alles mettertijd wel weer teregt komen, hoewel het zeker jaren zal duren eer ons stadje weer het oude is.18

18

De brand in Enschede is een nationale ramp. Burgemeester Lambertus ten Cate maakt als eerste het verschrikkelijke nieuws wereldkundig. Via het telegraafkantoor in Hengelo verstuurt hij een telegram naar de Commissaris des Konings in Overijssel jhr Cornelis Backer.19 Al in de nacht van 7 op 8 mei 1862 bezoekt De Backer de vernielde stad. Koning Willem III is verhinderd, zo verneemt het stadsbestuur. Hij verblijft in Parijs, maar op 1o mei komt zijn opperceremoniemeester graaf L. van Bylandt naar Enschede. Minister van Binnenlandse Zaken Johan Rudolf Thorbecke, bevriend met enige fabrikanten in Enschede, is geschrokken als hij op 9 mei het ramptoneel overziet: ‘Alles is voor overdrijving vatbaar, alleen de voorstelling dezer verwoesting niet.’ Ten huize van Jan Jordaan, directeur van de Enschedesche Katoenspinnerij (EKS), voert Thorbecke een bespreking. Hij stuurt staande de vergadering een telegram aan de minister van Oorlog: ‘Hier is nood, zend 400 tenten en 6000 dekens.’ In een brief van 12 mei 1862 krijgt burgemeester Lambertus ten Cate de mededeling, dat koning Willem III ƒ 2.500,-- geeft voor de getroffenen, en: ‘Wanneer Gij hulp van de Regering ter voorziening in den uitersten nood mogt behoeven, dan zie ik daarvan [...] Uwe mededeeling te gemoet.’20 Wat de koning en Thorbecke onder ‘hulp’ verstaan blijkt enige tijd later, als de gemeente een rekening krijgt van ƒ 20.580,--, een onaangename verrassing voor het stadsbestuur, dat alles in het werk stelt om de rekening ongedaan te maken. Maar de minister is onverbiddelijk. Enschede moet voor de tenten en dekens betalen.21 Great flagration in Holland

De ramp in Enschede krijgt uiteraard uitvoerig aandacht in de media. Het Franse blad l’Illustration brengt het nieuws onder de vette kop: Incendie de la ville d’Enschede. En The Illustrated London News schrijft: Great flagration in Holland. Sterk benadrukt de redacteur dat Enschede ‘the Manchester of the Netherlands’ is en dat ‘years before Manchester had attained major eminence as an industrial and free trade locality, Enschede had supplied Dutch merchants with calicots and other coarse cotton goods for shipment to India and China, under the oldfashioned Protectionist dispensation’. Waarbij het blad tenslotte memoreert dat de goederen uit Enschede menigmaal worden verkozen boven hetgeen Manchester produceert.22


Aanpakken Kort na de stadsbrand heerst er al een geest van aanpakken, iedereen wil aan de slag, het oude Enschede moet terugkomen. Wij zullen Enschede weder opbouwen, zoo dat het worde eene fraaije, gezonde, vrolijke stad, met ruime, goed loopende straten, gemakkelijke toegangen, bevrijd van alles, wat hinderlijk kan zijn voor de gezondheid of het openbaar verkeer, met goed ingerigte scholen en publieke gebouwen van sierlijken, deftigen bouwstijl, met woonhuizen, beantwoordende aan de eischen der tegenwoordigen tijds en van de wetenschap der gezondheidsleer! Wij zullen Enschede weder opbouwen in zoodanigen vorm en zoo zeer verbeterd, dat ook de vreemdeling er zich gaarne zal vestigen, en dat nijverheid en handel er zich in steeds grooter bloei kunnen verheugen.23

de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede |

Daags na de brand heeft de gemeente de straten begaanbaar gemaakt. De burgers kunnen veilig over straat. De stadsarchitect Hendrik Jan Heuvelink van Arnhem en zijn Zwolse collega B. Reinders in Zwolle, die beiden veel ervaring hebben met bouw en herbouw in stadscentra, krijgen opdracht een herbouwplan te ontwerpen. Hoewel het Zwolse gemeentebestuur het verzoek om Reinders uit te lenen voor dit karwei afwijst, omdat hij te weinig tijd zou hebben, neemt Reinders de opdracht toch aan. De beide architecten leveren hun plan al op 3 juni 1862 in en de volgende dag keurt de gemeenteraad het goed. Gelukkig hebben de architecten het historisch gegroeide stadspatroon zoveel mogelijk bewaard. De hoofdrichting van de straten is vrijwel onveranderd. Wel zijn er royale uitvalswegen opgenomen. Burgemeester Lambertus ten Cate, volgens raadsnotulen ‘inmiddels op leeftijd zijnde en de moeijelijkheden overziende, gepaard gaande met den wederopbouw’, heeft intussen op eigen verzoek eervol ontslag gekregen.24 Het idee de oude binnenstad te laten terugkeren spreekt hem in het geheel niet aan. Hij ziet meer in een geheel nieuw stadsplan, met pleinen en brede straten in nieuwe richtingen. De heer G.A. Loeff, een stuk jonger, liberaal raadslid en ontvanger van de registratie, neemt zijn taak enthousiast en energiek over.25 Ten Cate ziet brood in de brand en sticht onmiddellijk na zijn aftreden twee steen- en pannenbakkerijen nabij de Kotkampweg. Hij heeft er goed aan verdiend. Ook burgemeester Storm van ’s Gravesande van Lonneker ziet handel. Sinds 1856 is hij al eigenaar van twee steenbakkerijen in de Eschmarke. Anderhalve maand na de brand koopt hij er een derde bakkerij bij, om adequaat te kunnen inspelen op de vraag naar stenen in zijn buurgemeente.26 De eerste zorg van het gemeentebestuur is de huisvesting van de inwoners die huis en haard kwijt zijn. Wat gebeurt er met de dakloze stadgenoten, de burgers die wel geld maar geen woning hebben, de arbeiders die geen cent en geen huis hebben? De stadsbestuurders handelen snel, want de nood is groot. In de nacht na de brand komt de gemeenteraad al bijeen in het huis van de bankier en gemeenteraadslid B.W. Blijdenstein, die ook bestuurslid is van Enschedesche Bouwvereeniging. Besloten wordt een Brandcommissie in te stellen, die moet voorzien in de behoeften van de ‘door brand beroofden’. Enschede pakt de herbouw voortvarend aan. Drie weken na de brand, op 28 mei, wordt het eerste nieuwe huis al betrokken, gebouwd door de heer Platvoet

19


Een Frans tijdschrift publiceert na de stadsbrand deze tekening van Enschede. De tekenaar staat bij het toenmalige hotel De Gouden Klomp, op de hoek van de Oldenzaalsestraat en de Langestraat. Links is de ruïne van de Eschpoort te zien. In het midden staat een deel van de gevel van de Sint Jacobuskerk nog overeind. Rechts de al van zijn toren beroofde Grote Kerk. Rechts op de voorgrond een restant van het verwoeste hotel.

| de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede

uit de Haverstraat, die zijn onderkomen tooit met het opschrift ‘Het eerste huis na den brand van 7 mei 1862’. In Alstätte heeft Platvoet voor afbraak het geraamte en de pannen van de hofstede van boer Klumper gekocht. Alles komt op 25 Alstätter wagentjes in een feestelijke stoet naar Enschede. Het ‘nieuwe’ huis lijkt sprekend een boerderij, zelfs de grote niendeur is blijven bestaan. In 1911 is het huis afgebroken. Het geraamte en de pannen gaan naar Twekkelo, waar ze worden gebruikt voor de bouw van een nieuwe, echte boerderij.27

20

‘Een noodlottig plan’ De grootste zorg van de gemeente is uiteraard de huisvesting van de vele stadgenoten, de bewoners van de 633 afgebrande woningen, die huis, haard en have verloren hebben. Om de eerste nood op te vangen, worden op diverse plekken rondom de stad 440 tenten geplaatst. In de zomermaanden is het hier uit te houden, maar als het straks kouder wordt, voldoet deze noodgreep niet. Er worden daarom voorbereidingen getroffen om bij de komst van de winter weer een groot aantal woningen beschikbaar te hebben. Binnen vijf dagen is een nieuw reglement voor bouwen en vernieuwen klaar, dat na goedkeuring van het provinciebestuur op 3 juni 1862 in werking treedt. Op 1 juli zijn al zo’n honderd woningen in aanbouw, een maand later al tweehonderd.28 Het ene na het andere huis herrijst uit de puinhopen. Het zijn voornamelijk huizen van de kapitaalkrachtige burgers, die van hun eigen geld en van de door de verzekeringsmaatschappij uitgekeerde schadeclaims een huis kunnen laten bouwen. Maar de arme textielarbeiders hebben geen geld, zij wonen in de tenten. Er moeten snel arbeiderswoningen worden gebouwd, vindt ook de Brandcommissie. Blijdenstein, in zijn functie als lid van de gemeenteraad, stelt voor dat de gemeente voor vijftigduizend gulden aandelen neemt in de Enschedesche Bouw-


..... en daardoor woningen verkregen wier redelijke huurprijs het vermogen van Onze Arbeider verre te boven zouden gaan; de grote nood echter en de onmiddellijke behoefte om daarin te voorzien kunnen als gegronde reden aangevoerd worden, dat men het belang der aandeelhouders zo zeer verwaarloosd heeft. Dat alle huizen ‘op één punt’ zijn gebouwd – waartegen EKS-directeur Jan Jordaan bezwaar heeft gemaakt – wordt nu door velen als een bezwaar gezien, maar dat wordt snel weggewuifd met de vaststelling dat er bij de geboden haast geen tijd was een betere plaats voor de huizen te vinden.36

de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede |

vereeniging. Zijn voorstel wordt aangenomen. In ruil voor de ingebrachte vijftigduizend gulden gaat de vereniging 112 woningen op de Belt bouwen.29 Even is er commotie, want bestuurslid Jan Jordaan, ziet problemen opduiken, wanneer alle nieuwe woningen op één plek komen. Het plan beschouwt hij ‘als strijdig met het primitieve doel en schadelijk voor de zeden der arbeiders’. Zijn idee houten noodwoningen te bouwen voor 240 gulden per stuk, wordt verworpen. Op 9 juli 1862 wordt besloten – de tentbewoners eisen haast – de 112 woningen snel te bouwen in de Krim, voor 730 gulden per stuk.30 Dat kan snel, want de tekeningen van de eerste 33 huizen zijn bewaard en liggen klaar. Op 24 augustus 1862 worden de eerste 32 woningen betrokken, eind oktober is een zelfde aantal gereed en op 1 december 1862, juist voor het invallen van de winter, zijn alle 112 huizen bewoond. Ten zuiden van de Zuiderhagen staat nu een buurt met 145 arbeiderswoningen, De Krim, die de komende jaren zal uitgroeien tot driehonderd afdakswoningen, met maar twee kamers, zonder tuin. De bewoners moeten door de voorkamer, langs de bedsteden en door de achterkamer om achter hun huis te komen, want een ‘achterom’ ontbreekt. Veertig van zulke woningen worden ook gebouwd op De Heurne; deze buurt heet voortaan Sebastopol.31 Later worden nog twaalf woningen in Hoog en Droog gebouwd. De bouwvereniging beheert dan 197 woningen: 145 in De Krim, veertig in Sebastopol en 12 in Hoog en Droog.32 Een stedeling die een ingezonden brief naar de Enschedesche Courant stuurt, noemt het ‘een noodlottig plan’, een wijk die ‘door de opeenhoping van arbeiders geheel gedemoraliseerd [zou] worden’.33 Er staan vijf rijen huizen op misschien wat te geringe afstand van elkaar. De huizen hebben geen tuin. De WC is achter het huis. De mest uit de WC’s en afval worden op een hoop achter het huis gegooid. In de WC’s staan tonnen, die een boer regelmatig komt legen. De hygiëne is dus ver te zoeken. De bewoners zijn vooral fabrieksarbeiders: van de 266 mensen die in 1866 met een beroep in het bevolkingsregister vermeld staan, werken er 159 in de textiel.34 Maar de arbeiders hebben niet zulke hoge eisen, ze zijn hier tevreden. Dat het afdakswoningen met slechts twee kamers zijn, stoort weinigen. De Krim is zelfs een voorbeeld voor vele andere fabrikanten en gemeenten, die naar Enschede komen om de nieuwe arbeidersbuurt te bekijken.35 De bouw van de woningen betekent een tegenvaller voor de aandeelhouders van de bouwvereniging. Per slot van rekening willen de geldschieters wel rendement zien van hun investering. Er wordt volgens de bouwvereniging, die onder druk staat van de bouwcommissie, ‘zeer duur’ gebouwd....

21


| de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede

22

Stadsvilla’s In de zwaar getroffen binnenstad van Enschede, waar veel stadsvilla’s zijn verwoest, wonen van oudsher textielfamilies die vaak nauwe familiaire banden hebben. Want huwelijken tussen fabrikantenkinderen passen in de gewortelde traditie van endogamie, het trouwen binnen de eigen kring: in Twente en vooral in Enschede trouwt textiel met textiel. Deze textieladel is in Enschede ook een klasse apart, de hoogste in de stad.37 Aan de Langestraat, bij de Oude Markt en het Stadhuis, wonen bijvoorbeeld de families Van Heek, Blijdenstein, Jannink en Roessingh. Leden van de familie Van Heek zijn getrouwd met leden van de andere drie families. Hun huizen staan bijna op een kluitje bijeen, in het stadshart. Het Van Heekshuis, aan de voet van de toren van de Grote Kerk, is sinds 1818 in het bezit van de familie Van Heek, de rijkste familie in de stad.38 In dat jaar heeft Helmich van Heek het huis gekocht. Na diens overlijden gaat oudste zoon Hendrik Jan er wonen, die in 1856 is getrouwd met Christina Aleida Blijdenstein, een begaafde schilderes. Hij heeft het huis uitgebouwd, onder meer met een forse trapopgang, waardoor het Van Heekshuis bekend zal blijven als ‘het huis met de hoge stoep’. Bij de brand is het huis zwaar beschadigd. Alleen het muurwerk is blijven staan. Op 8 mei 1863 geven burgemeester en wethouders van Enschede de bouwvergunning af voor de wederopbouw van het woonhuis ‘aan den Kerkhof’, zoals het in die jaren nog heet.39 In 1874 verhuist de jongste zoon van Helmich, Gerrit Jan, van de Hondenkolk, waar hij een stadsvilla heeft laten bouwen, het latere Ons Huis, naar het Van Heekshuis, samen met zijn tweede vrouw Christine Friedrike Meier en hun kinderen. De familie Van Heek heeft ook sterke familiebanden met de Blijdensteins. Gerrit Jan van Heeks eerste vrouw is Julia Blijdenstein, dochter van Jan Bernard Blijdenstein en Julia Stroink. De familie Blijdenstein woont aan de Langestraat 9, bij het begin van de Haverstraat, op loopafstand van het Van Heekshuis.40 Het huis is volledig uitgebrand. Het wordt met oorspronkelijke materialen weer opgebouwd, alleen het dak is wat afgeplat, een wat minder fraai gezicht, vinden stadgenoten. Het Blijdensteinhuis is in de Tweede Wereldoorlog verwoest.41 De tuin van het Van Heekshuis grenst aan die van het huis van de familie Jannink: ‘.... en zoo konden wij dagelijks naar elkaar overloopen in de periode, toen de kinderen nog klein waren’, aldus Jan van Heek, een zoon van Gerrit Jan.42 Gerhard Jannink is één van zijn beste vrienden, samen bezoeken ze dezelfde scholen en maken ze diverse reizen. Gerhard trouwt met Jan’s zuster Tini van Heek.43 Aan de Langestraat 17 staat nog altijd het Roessinghhuis, uit 1803, één van de oudste gebouwen in de stad, dat door de brand vrijwel volledig is verwoest, maar is herbouwd. Hier woont een dochter van Hendrik Jan van Heek, een nicht van Gerrit Jan van het Van Heekshuis. Herbouw in binnenstad Van de Groote Sociëteit aan de Langestraat, nauwelijks enkele stappen van het Roessinghhuis, is na de stadsbrand slechts een ruïne over. Met zijn neoklassieke gevel uit Bentheimer zandsteen is het pand volgens een tijdgenoot ‘één der schoonste gebouwen van de stad’. Hier komen vanaf de opening van de Groote Sociëteit in 1810 belangrijke Nederlanders over de vloer. Zo heeft Willem de Clercq het gebouw


Nieuwsgierig lopen Enschedese burgers de dag na de brand door de vrijwel geheel afgebrande binnenstad. Van het huis van de familie Blijdenstein aan de Langestraat is slechts de zwaar beschadigde gevel overeind gebleven. In het midden de twee zuilen van de Eschpoort.

bezocht in 1812, twee jaar na de opening. Uit zijn dagboeken weten we dat het een gebouw is van één etage ‘dat er van binnen en van buiten aardig uitziet’. Er zyn 2 groote kamers, goed gemeubileerd, de een is billiard, de andere leeszaal. De mannen gaan er elke avond heen en de vrouwen hebben kransjes, daardoor wordt elke beminnelyke conversatie tussen de sexen verstoord. Dit is ook de reden waarom de inwoners van Enschede minder beschaafd zijn dan die van Almelo en dat hun taal meer plat is.44

de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede |

De herbouw van de Groote Sociëteit wordt op 23 december 1862 aanbesteed. De kosten bedragen ƒ 26.600,--. De Groote Sociëteit bestaat dan ruim een halve eeuw. Op de lijst van de oprichters staan vrijwel uitsluitend namen van lokale fabrikanten, die de elite vormen van het stadje en hier een trefpunt vinden. De Heeren van Enschede kunnen aan de Langestraat over alles en iedereen praten, met de burgemeester, de wethouders, de notaris, maar niet over hun bedrijf, want dat is een ongeschreven taboe, de concurrent mag tot de poort komen, verder niet. Ook thuis praten de Heeren niet over de fabriek, gezien de familiebanden met andere fabrikanten. Op de ‘soos’ kunnen ze in alle rust de krant lezen, kaarten, biljarten – een ‘keutje trekken’ – en een borrel drinken. Hogere doelen zijn er ook niet, zoals uit de statuten blijkt, want de Vereeniging De Groote Sociëteit wil ‘een beschaafde en gezellige omgang der leden en de daarmee in verband staande ontspanningen’ bevorderen. Maar hier wordt in alle gezelligheid wel de stad geregeerd. Hier vallen vele besluiten over belangrijke en minder belangrijke gemeentelijke aangelegenheden. Dat is niet geheel toevallig, want veel fabrikanten zijn ook lid van de gemeenteraad.45 De vier afgebrande kerken, van de katholieken, protestanten, jaden en doopsgezinden worden in de volgende jaren ook herbouwd. De katholieken krijgen in de herfst van 1864 een fraaie, in gotische stijl opgetrokken kruiskerk terug, een

23


basiliek met drie beuken, opgetrokken in de zogenoemde stukadoorsgotiek, een vroege neogotische stijl.46 De Grote Kerk wordt hersteld en na lang overleg komt er ook een nieuwe toren op.47 Bijna twee jaar na de brand kan de bouw worden aanbesteed van een nieuwe sjoel aan de Stadsgravenstraat 71. Links naast de synagoge komt de nieuwe joodse school.48 Op 1 september 1865 – in de joodse jaartelling op 10 elloel 5625 – wordt de sjoel ingewijd.49 De doopsgezinden besluiten aan de Stadsgravenstraat 59 een nieuwe kerk te bouwen. Op 1 mei 1864, is de herbouwde kerk ingewijd tijdens een dienst die wordt geleid door dominee Van der Ploeg.50 De gemeentesecretaris van Enschede schrijft na de brand in zijn notulenboek ‘Op den 7 Mei 1862 is Enschede geheel verbrand’. Hij gebruikt daarvoor een hele pagina, meer staat er niet op. De eerste vergadering van de gemeenteraad na de brand wordt gehouden in het huis van B.W. Blijdenstein, ‘uit hoofde dat het Raadhuis, de woning van de burgemeester tevens raadslid, de woningen van de overige negen raadsleden en de woning van de Secretaris allen zijn verbrand’.51 Blijdenstein woont aan de Veenstraat, buiten het rampgebied. De voornaamste vraag is voor de gemeenteraad: ‘Hoe kunnen we onze stadgenoten helpen?’ Als de eerste noden zijn geleegd, kan er pas over een nieuw stadhuis worden gepraat. Er worden daarvoor plannen gemaakt. Omdat ook het kantongerecht in de nieuwbouw een plek moet krijgen, verleent het rijk een subsidie van tienduizend gulden.52 Het nieuwe stadhuis wordt precies twee jaar na de brand, op 7 mei 1864, ingewijd.53 Socialistisch voormannen in Volksbibliotheek

De puinhopen van Enschede zijn nauwelijks opgeruimd, als een groep notabelen op 11 augustus 1862 in een advertentie in de Enschedesche Courant de burgerij vraagt boeken af te staan om daarmee een volksbibliotheek in te richten. De respons is overweldigend, binnen een paar maanden zijn er zoveel boeken verzameld, dat de bibliotheek – alleen voor personen boven de achttien – kan worden geopend, in de woning van de huisschilder B. Peteri, die één van de initiatiefnemers is.54 Stadsgeschiedschrijver Arent Benthem Gz. meldt in 1895: ‘Het trouwe gebruik dat door de arbeidende bevolking van haar wordt gemaakt [...] is zeker een der oorzaken, waardoor de arbeidersbevolking van | de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede

Enschede in ontwikkeling die van andere streken van ons land voorbijstreefde.’55 Later schrijft textiel-

24

historicus A. Blonk dat de oprichting van leesgezelschappen, zoals de Volksbibliotheek, de aandacht vestigt op maatschappelijke en sociale toestanden; verschillende socialistische voormannen hebben naar zijn zeggen bij dergelijke gezelschappen hun maatschappijkennis kunnen vergroten.56 Overigens heeft de Maatschappij tot Nut van het Algemeen al in 1828 besloten een leesbibliotheek in Enschede te stichten. Dat lezen we in een brief van het departement uit dat jaar, waarin de maatschappij meldt besloten te hebben ‘alhier eene leesbibliotheek van de werken der maatschappij [...] op te richten, dewijl ons departement daar mede zeer veel nut oordeeld te zullen stichten’, want tot dan toe heeft er voorheen nooit ‘een geregeld en welopgevoed departement’ bestaan. Daardoor is ‘menig schoon en nuttig werkje, uit den handen van den burgerman gebleven’ en daarin wil het departement verandering brengen. De leesbibliotheek is vermoedelijk ondergebracht in het gebouw van de Groote Sociëteit. Bij de stadsbrand zijn de boeken en ‘de gelegenheid tot lektuur’ verloren gegaan.57 Vandaar de boekenactie van een huisschilder, een dominee, een hoofdonderwijzer en de gemeentesecretaris.58 De bibliotheek is in 1882 ondergebracht in het pand Markt 13-14.


Zo heeft Enschede in een paar jaar een geheel nieuwe binnenstad gekregen, herkenbaar nog steeds door de oude, vertrouwde loop van de straten. De rijke fabrikanten hebben hun nieuwe huizen betrokken en ingericht, de gelovigen kunnen weer ter kerke gaan, de Heeren van Enschede amuseren zich in de Groote Sociëteit, het stadsbestuur zetelt weer in een representatief stadhuis. Landmeter Wilhelm Loos, die als douanier en landmeter in Twente heeft gewerkt, is verbaasd als hij enkele jaren na de brand de stad terugziet: De brand van 1862 heeft de stad geheel vernield, doch is ontzettend verfraait weder te voorschijn gekomen. De Twentsche millioenen hebben zich verbazend laten zien. De huizen der fabriekanten zijn alle villa’s, de sociëteit is bepaald de prachtigste van geheel Nederland, de Roomsche kerk is buitengewoon prachtig en kolossaal, alles toont aan dat het fabriekswezen ontzettende schatten heeft afgeworpen. Het voornaamste middel van bestaan is te Enschedé dan ook het fabriekswezen.59 Het rampjaar 1862 betekent voor Enschede een nieuw begin, het beginpunt ‘eener nieuwe levensontwikkeling’, zoals burgemeester en wethouders hebben geschreven. Het textieldorp zal daarna veranderen in een textielstad, niet alleen door het hernieuwd elan dat is gegroeid na de stadsbrand, vooral ook door de inzet van een nieuwe generatie fabrikanten.

de armen, het straatvolk, het gepeupel van enschede |

25


2. Groeiend verzet van arbeiders

Wilhelm Loos verwondert zich enkele jaren na de stadsbrand van 1862 niet alleen over de prachtig herbouwde fabrikantenvilla’s en kerken, maar ook over de fabrieken en vooral over de voorspoedige ontwikkeling van de textielindustrie.

| groeiend verzet van arbeiders

Enschedé […] is eene stad van ongeveer 9000 zielen, er zijn vele fabrieken, geheel op Engelsche manier ingerigt en nog dagelijks komen er anderen bij als spinnerijen, weverijen, sterkerijen, verwerijen, enz. Op eenige afstand de stad ziende, zoude men niet zeggen in Nederland en nog wel in Twenthe te zijn, maar zoude men bepaald meenen dat een Engelsche fabriekstad zich aan ons oog vertoonde.60

26

De gevolgen van de brand voor de textielindustrie vallen mee. De meeste getroffen bedrijven zijn goed verzekerd. Klanten tonen medeleven en begrip, sturen steunbetuigingen. Verzekeringsmaatschappijen dragen hun steentje bij aan de herbouw van Enschede. De Belgische Maatschappij voor Algemeene Verzekering keert in totaal ƒ 391.517,-- aan schadegeld uit aan bedrijven en personen. Blijdenstein & Co. ontvangt het hoogste bedrag, bijna 78.000 gulden. Van Heek & Co. krijgt vijfduizend gulden minder. Op 30 juli 1862, nauwelijks drie maanden na de brand, besteedt Blijdenstein & Co. de bouw aan van twee woonhuizen en een fabrieksgebouw voor de stoomweverij aan de Noorderhagen.61 Twee jaar later bouwt het bedrijf er een stoomspinnerij bij, met drie verdiepingen van vier meter hoog. Inspirator is vooral de jonge Willem Joan Blijdenstein, die op de studiereizen door het Engelse katoengebied Lancashire die hij samen heeft gemaakt met vriend en leeftijdgenoot Gerrit Jan van Heek, moderne spinnerijen heeft gezien. Engelse werklieden installeren dan ook het drijfwerk en de stoommachines voor de fabriek, die is gebouwd naar een ontwerp van technici uit Manchester.62 Van Heek & Co. krijgt van de verzekering een schadevergoeding van ƒ 72.916,69. De oude spinnerij Maselands Steumken aan de Zuiderhagen is bij de stadsbrand verloren gegaan. Woningen van de firmanten en van vele arbeiders zijn afgebrand. Gelukkig is de pas gebouwde weverij gespaard gebleven. Ondanks de brand gaan de al gestarte bouwactiviteiten gewoon door, omdat de groeiende onderneming ruimte nodig heeft voor spillen en getouwen. In september 1862, nog geen half jaar na de rampzalige brand, wordt de bouw van de spinnerij Kremersmaten aan-


besteed. Een nieuwe spinnerij bouwen is een dure zaak. Niet alleen is zo’n project veel kapitaalintensiever dan een weverij, de techniek is bovendien veel gecompliceerder. De nieuwe spinnerij is het eerste gebouw van het complex van de firma, dat tot aan de ondergang van het bedrijf in 1967 het stadsbeeld van Enschede langs de latere spoorbaan Enschede-Gronau heeft bepaald. Op 29 mei 1863 begint deze spinnerij te draaien. Een jaar later al verrijst naast de stoomweverij op Kremersmaten een nieuwe spinnerij van 11.500 spillen voor fijnere garens en wordt de weverij uitgebreid tot zeshonderd getouwen. De bouwvakkers blijven de volgende jaren aan het werk. Er komt een tweede weverij aan de Noorderhagen, de Nieuwe of Kleine Weverij. Zo groeit Van Heek & Co. gestaag door. In 1867 telt het bedrijf 15.100 spillen en 660 weefgetouwen, in de spinnerij werken 118 mannen en vrouwen, en 403 in de weverij. Het is dan al de grootste geïntegreerde stoomfabriek (spinnen en weven) in Enschede. Alleen de firma G. en H. Salomonson, die in 1853 in Nijverdal de eerste stoomweverij in Twente heeft gebouwd en Gebroeders Scholten en Compagnie in Almelo zijn op dat moment groter.63 De ‘werkelijke fabrikant’ Heeft de textielindustrie in Enschede door de stadsbrand zware, onherstelbare klappen opgelopen? Of is de brand – hoe vreemd het ook moge klinken – eerder een zegen? Stadsgeschiedschrijver A. Benthem Gz. meent dat aan de industrie een slag is toegebracht ‘die aanvankelijk scheen haar geheel te zullen vernietigen’, maar in de toekomst ‘de meest gezegende gevolgen’ heeft gehad. Want: Onze stad herrees schooner dan te voren en in plaats der oude fabrieken verrezen met de nieuwste verbeterde machines, die onzen industriëelen in staat stelde de mededinging met de beste Engelse fabrieken vol te houden.

groeiend verzet van arbeiders |

Diverse geschiedschrijvers zijn het met Benthem eens: de brand is een zegen voor de textielindustrie geweest.64 Anderen vinden het overdreven in zulke termen over de brand te spreken. A. Boot en J.A.P.G. Blonk, veelgelezen geschiedschrijvers van de Enschedese en de Twentse textielindustrie, hebben hun terechte twijfels. Veel auteurs volgen té klakkeloos en té kritiekloos de enigszins chauvinistische Benthem. Boot constateert dat de brand de nieuwe bedrijven in de stad heeft gespaard, ‘terwijl de handspinnerij in de stad reeds stervend was’. Het zijn eerder de komst van de trein (1866) en de afschaffing van de accijns op brandstoffen (1864) die nieuwe prikkels geven aan de ontwikkeling, evenals het einde van de Burgeroorlog in Amerika (1865), dat dan weer katoen kan leveren, ‘waarvan men een nieuwe krachtsinspanning der Engelsche industrie verwachtte’, die de concurrentie tussen Twente en Lancashire gaat verhevigen.65 Boot meent dat de brand de ‘regelmatige uitbreiding der nijverheid’ in Enschede niet heeft belemmerd. Van de zes tussen 1850 en 1857 gestichte stoomspinnerijen is er één overgebleven, ‘toevallig één der modernste fabrieken […]. Het verbranden van deze spinnerijen betekende niet een groot verlies. De meeste eigenaren waren goed verzekerd en konden de uitgekeerde schadevergoedingen gebruiken bij de opbouw van meer moderne fabrieken.’66 In 1962, honderd jaar na de brand, schrijft Boot in een artikel in het dagblad Tubantia:

27


Zelfs al gingen niettemin twee kleine stoomweverijen verloren, als geheel ondervond de textielnijverheid in Enschede weinig bezwaar van de brand – ook weinig voordeel – en ging de bestaande ontwikkeling in een stijgende lijn voort. Wie wél baat hebben gehad bij de brand, zijn de arbeiders: Van de bedompte oude werkplaatsen gaan ze over naar de dan nieuwe fabrieken […] volgens de nieuwste begrippen gebouwd, en veel ruimer en minder ongezond dan wat verloren ging.

| groeiend verzet van arbeiders

Mede dankzij de ruime verzekeringsgelden hebben de fabrikanten nieuwe, modernere fabrieksgebouwen kunnen neerzetten. De stadsbrand is een katalysator geweest in een vernieuwingsproces dat zich al eerder heeft aangekondigd en vooral is te danken aan een nieuwe generatie fabrikanten – zoals Willem Joan Blijdenstein en Gerrit Jan van Heek – die de leiding van de vorige generatie heeft overgenomen. De oude textielondernemer met een kantoor en een pakhuis heeft plaats gemaakt voor de ‘werkelijke fabrikant, die de textielindustrie leidt in een nieuwe fase in haar ontwikkeling’.67

28

Weverijen op stoom Hoe ziet het Enschedese katoenwereldje er aan het begin van de tweede helft van de negentiende eeuw uit, wanneer de stoommachines hun entree maken en fabrieken worden gebouwd en uitgebreid, wanneer de huisnijverheid het begint af te leggen tegen door stoom aangedreven spinnerijen en weverijen en arbeiders het boerenland verlaten om hun verdere werkzame leven te slijten in lawaaiige, stinkende, hete fabriekshallen en zuchten onder het juk van de Heeren fabrikanten? Eén van de ondernemers van de nieuwe generatie is Gerrit Jan van Heek, een jonge twintiger. Enkele jaren eerder, in 1859, heeft hij in zijn bedrijf Van Heek & Co. waar hij verantwoordelijk is voor de techniek, een stoommachine geïnstalleerd in de nieuwe weverij aan de Noorderhagen. Zijn kennis van de moderne technologie heeft hij verworven tijdens langdurige studiereizen naar Lancashire, de Engelse textielregio met Manchester als de belangrijkste stad, zoals Enschede de grootste textielstad in Twente zal worden. In Enschede begroeten stedelingen enthousiast de stoommachine van Van Heek & Co., op dat moment al de grootste katoenfabriek van Enschede. Het moet een geweldig kijkspel zijn geweest, de komst van deze Engelse stoommachine. De Enschedesche Courant van 19 oktober 1859 bericht er in details over. De stoomketel, zeven meter lang, met een middellijn van bijna anderhalve meter, is van Burnley in Engeland per schip naar Kampen vervoerd, en vandaar verder met paard en wagen dwars door de provincie naar Enschede. Het transport is enigszins vertraagd, omdat een vooras van één van de wagens breekt. Maar gelukkig verloopt de tocht verder zonder ongelukken, ‘tot genoegen der tallooze toeschouwers en nijvere wijsheidkramers, welke door het ongewone verschijnsel op de been was gebracht’.68 Op maandag 13 februari 1860 draaien bij Van Heek & Co. 57 weefgetouwen, waaraan 29 wevers werken die na één week samen ƒ 91,02½ hebben verdiend. Maar Van Heek & Co. heeft niet de primeur voor Enschede. In 1855, vier jaar eerder, heeft J. Stroink & Zonen, een stoomweverij opgericht aan de Korte Stegge, de latere Deurningerstraat, die wordt ingericht met zestien nieuwe stoomweefgetouwen voor de productie van calicot en bombazijn.69 Na een aantal jaren experi-


Eén van de fabrieken van Van Heek & Co. langs het spoor van Enschede naar de Duitse grensplaats Gronau.

groeiend verzet van arbeiders |

menteren met het stoomweven wordt de nieuwe weverij gebouwd. In 1861 breidt Stroink & Zonen de weverij uit met 1.560 mechanische weefgetouwen. De fabriek is op 1 mei 1862 in vlammen opgegaan en wordt een jaar later herbouwd.70 De firma Gerh. Jannink & Zonen begint een jaar eerder dan Van Heek & Co. met een stoomweverij. In 1858, vijf jaar nadat Gerhard Jannink de onderneming heeft opgericht, wordt de weverij aan de Zuiderhagen, op de hoek met de Pijpenstraat, ingericht met honderd stoomweefgetouwen. Het bedrijf heeft bij de stadsbrand weinig schade opgelopen, alleen de spinnerij is afgebrand.71 Blijdenstein wil in 1856 al een stoomweverij starten, in navolging vooral van de firma G. en H. Salomonson in Nijverdal, die in augustus 1853 de eerste stoommachine in Twente in bedrijf heeft gesteld. In juli 1854 is de stoomweverij volop in werking en een jaar later draaien er in Nijverdal 456 getouwen. ‘O, wat gaat die zaak mooij en wat is het er plaisierig’, juicht Godfried Salomonson in augustus 1855.72 Maar Blijdenstein ondervindt tegenstand bij het realiseren van de plannen van de familie Salomonson. Albert Jan Blijdenstein schrijft op 8 augustus 1856 aan een relatie dat hun plan nog dat najaar te beginnen met hun stoomweverij....

29


...... geheel in duigen [is] gevallen door oppositie van de Joden, omdat hunne Synagoge slechts 15 tot 20 ellen van onze weverij zoude verwijderd zijn. Dit geeft ons een zeer onaangenaam oponthoud [...] en zoude het ons een belangrijk nadeel zij zoo wij op het terrein dat wij reeds voor eenige jaren aankochtten niet mochten bouwen daar wij de weverij die als dan ook door stoom zoude gedreven worden reeds klaar hebben alsook de schoorsteen put etc.

| groeiend verzet van arbeiders

De doopsgezinde familie Blijdenstein heeft een zakelijk conflict met de joodse familie Salomonson. Maar dat wordt opgelost en eindelijk kan Blijdenstein bouwen. In 1857, een jaar na J. Stroink & Zonen die ze graag vóór hadden willen zijn, is hun stoomweverij aan de Noorderhagen klaar, de tweede in Enschede.73

30

‘Zuidelijk edelman’ Een belangrijke speler op de Enschedese textielmarkt wordt Schuttersveld, formeel Gebr. Van Heek, in 1859 evenals Van Heek & Co. voortgekomen uit de firma H.J. van Heek & Zonen. Op 16 mei 1859 koopt Hein (Hendrik Jan) van Heek GJzn voor ƒ 27.800,-het landgoed Schuttersveld aan de Hengelosestraat. Het is eigendom geweest van jhr Charles Louis de Maere, die in 1832 als jonge ondernemer vanuit Hengelo naar Enschede is gekomen en op de voormalige Stroinksbleek, later Nieuwlust genaamd (bij de latere bierbrouwerij van Grolsch), een weverij en garenververij heeft opgericht. In 1834 laat De Maere aan de Hengelosestraat zijn eigen woonhuis bouwen. Het is een statig gepleisterd pand in neoclassicistische vormen, dat tegenwoordig het hoofdkantoor is van een aannemingsbedrijf.74 De Maere, is volgens Harriët Freezer in haar boek over honderd jaar Schuttersveld, een ‘zuidelijk edelman van nature’ die niet uitsluitend leeft voor werken en eten, maar van het leven geniet. Hij voert op zijn landgoed een voor Twentse begrippen grote staat. Als groot paardenliefhebber organiseert De Maere draverijen met als hoofdprijs een jong paard of dekhengst. Dank zij hem maakt Twente kennis met het vogelschieten. Freezer: ‘De Maere bracht aan de degelijke, wat boerse Twentenaren in de goede zin “brood en spelen”, een glimp van het elegante leven naast zijn fabriqueurswerk.’75 De Maere heeft het niet gemakkelijk, als vreemdeling en nieuwkomer in Enschede. Dat merkt hij in de nacht van 27 op 28 september 1835, wanneer zo’n driehonderd textielarbeiders een aanval doen op zijn fabriek. Er wordt een grote ravage aangericht. Omdat er niet voldoende toezicht van de politie is, zendt de provincie snel een detachement soldaten naar de fabriek. Van 23 oktober tot 4 november liggen 47 militairen in Enschede in garnizoen om ongeregeldheden te voorkomen. Volgens De Maere zijn de arbeiders die de orde verstoren, ontevreden. Ze beweren dat Duitse wevers beter garen krijgen dan de Nederlandse en dat zet kwaad bloed. De twee groepen raken voortdurend slaags bij de herberg Het Fortuin, enige belhamels worden tijdig achter de tralies gezet.76 Als het bedrijfje van De Maere is afgebrand, bouwt hij op het landgoed Schuttersveld naast zijn statige villa een nieuwe weverij met dertig getouwen en een garenververij.77 De Maere keert in 1856 naar zijn geboorteland België terug en drie jaar later verkoopt hij het landgoed aan Hein van Heek, die zich een doortastende zakenman toont. Deze aankoop veroorzaakt in Enschede een hele opschudding. Dat blijkt uit de brief die mevrouw Julia Blijdenstein-Stroink in 1859 aan haar zoon in Manchester schrijft:


Vooreerst dan het groote nieuws. Gisteren is Schuttersveld (alias ‘de Mare’ zien spul) publiek verkocht en de kooper is niemand anders dan Hein van Heek, die er zelf wil gaan wonen en er een fabrieksgebouw in wil plaatsen. Het was eene verrassing voor heel Enschede, want Hein is er zo geheim mede geweest, dat zelfs zijn schoonouders er niets van wisten....78

Trein van Thorbecke De textielindustrie in Enschede ontwikkelt zich na de stadsbrand voorspoedig, maar één groot probleem vraagt om een snelle oplossing. Twente heeft nog geen spoor-

groeiend verzet van arbeiders |

Schuttersveld bestaat – naast het riante herenhuis – uit een ‘op Engelsche wijze’ aangelegde tuin met grote grasperken, een weide van ongeveer vier bunder, een moestuin en een bos met zo’n 3.500 bomen, beuken, eiken, essen, Canada’s, fijne dennen en larixen, zoals de advertentie in de Enschedese Courant meldt. De totale grondoppervlakte is bijna twaalf hectare. Hier begint Hein van Heek een textielfabriek met een weverij, een ververij, een kalanderij, een ruwerij en een katoendrukkerij. Voortvarend als hij is laat Van Heek een stoommachine zetten, direct na de aankoop, zo meldt een correspondent, ‘Hein van Heek op Schuttersveld zijn schoorsteen is ook al klaar’. Dat is een grote stap voor die tijd, een stap ook in het duister, want iedereen praat over het ‘angstaanjagende stoomtuig’, die ‘razende vuurduivel’, die volgens geruchten werkloosheid en honger kan veroorzaken. De steenkolen waarmee de machine met een capaciteit van tien paardenkrachten wordt gestookt, moeten uit Ibbenbüren komen, een lange reis met paard en wagen, veertien uur is de voerman onderweg.79 Schuttersveld werkt voorlopig met tweehonderd boerenwevers uit de omgeving van Enschede en omliggende dorpen als Haaksbergen, Losser, Deurningen en Hengelo. Er zijn maar vijf arbeiders in dienst, die het door de thuiswevers aangeleverde ruwe weefsel nabewerken in de bestaande gebouwen. Het kantoor is in de villa ondergebracht, evenals de opslagplaats voor gereed doek. In tegenstelling tot andere katoenfabrikanten leggen de Van Heeks van Schuttersveld zich toe op het vervaardigen van sterke stoffen voor werkmanskleding, zoals pilo.80 Het vuur van de stadsbrand is niet tot Schuttersveld gekomen. Het bedrijf is ongeschonden gebleven. De Van Heeks hebben hun villa ter beschikking gesteld voor het uitdelen van voedsel aan de vele ongelukkige stadgenoten die hun huis in vlammen hebben zien opgaan. Maar hoewel ze geen schade hebben, beseffen ze dat ze wel moeten moderniseren, dat ze de nieuwe ontwikkelingen in de katoenindustrie niet kunnen en mogen ontlopen. Ook de Van Heeks van Schuttersveld moeten de stap van fabriqueur naar fabrikant zetten, vooral ook gezien de krachtige concurrentie van Gerh. Jannink & Zonen.81 Maar de stoom blijft voorlopig buiten de deur. Pas in 1881 verschijnt de naam van Gebr. Van Heek met 88 stoomweefgetouwen voor het eerst op de lijst van Enschedese stoomweverijen.82 Een nieuwkomer in Enschede is J.F. Scholten & Zonen, in 1864 opgericht door Jan Frederik Scholten en zijn medefirmanten, zonen Jan en Teunis Pieter. Op een terrein van zevenduizend vierkante meter aan de Haaksbergerstraat bouwen ze een door stoom aangedreven weverij, met ongeveer 180 weefgetouwen.83 Het bedrijf floreert en is qua omvang in 1867 te vergelijken met Blijdenstein & Co.. Scholten heeft 180 looms en 134 arbeiders. Blijdenstein telt 200 stoomweefgetouwen en heeft werk voor 166 arbeiders.84

31


verbinding met de rest van Nederland en evenmin met het Duitse grensgebied. De gebrekkige verkeersverbindingen belemmeren in sterke mate de groei en bloei van de handel en nijverheid in het algemeen en die van de textiel in het bijzonder. De aanvoer van steenkolen, grondstoffen (ruwe katoen), halffabricaten (garens) en de verzending van de geweven stukken kosten veel geld en verlopen traag. Hoe afgelegen Twente is, ondervinden dominee Joost Hiddes Halbertsma uit Deventer, die in 1837 met zijn vriend mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis uit Hengelo een rondreis door Twente en het aangrenzende Münsterland maakt. Hij schrijft daarover: Twenthe werd van de meer beschaafde gedeelten der Nederlanden door zijne ligging en den aard van zijnen bodem zo goed als gescheiden. Die barre, eenzelvige, eindelooze vlakten lokten voormaals geen enkelen vreemden uit, om hier bezoeken tot zijnen vermaak af te leggen. Niemand kwam er dan voordeelshalve en zelfs in de provincie Overijssel noemde men deze oorden voormaals den Achterhoek, gelijk men de bewoners der steden hoorde spreken van een Achterom. Geene rivier, geen kanaal, geen straatweg doorsneed dit land of verenigde het met de overige Nederlanden, waarvan de bewoners door hunne ongebaande en slecht onderhoudene wegen zo goed als gescheiden waren.85 Jarenlang dringen de Twentse textielfabrikanten aan op een spoorlijn die de streek uit haar isolement verlost. In de zomer van 1854 bezoekt het Tweede Kamerlid Johan Rudolf Thorbecke Twente. De Twentse ondernemers wijzen de liberale politicus tijdens een diner op 30 juni 1854 in de Groote Sociëteit in Enschede op de noodzaak, dat de regio zo snel mogelijk een spoorlijn krijgt. Ze merken namelijk dat hun concurrentiepositie verzwakt, doordat ze veel kosten moeten maken onder meer voor de aanvoer van brandstoffen. Thorbecke is na een bezoek aan zes fabrieken in Twente zeer te spreken over de fabrikanten in deze streek. ‘Indien Holland soms sukkelig en verouderd kan schijnen, Twenthe is een land in de eerste kracht van jeugdige ontwikkeling.’ Hij ziet de fabrikanten als ‘bondgenooten’.86 De lobby werkt. Thorbecke vraagt in de Tweede Kamer aandacht voor ......

| groeiend verzet van arbeiders

...... een tak van nijverheid, die tegenwoordig de eerste nijverheid van de wereld is, gelijk de handel daarin, na den graanhandel de eerste, de voornaamste, de uitgebreidste aller takken van verkeer. Het is de katoenfabriek.

32

Een spoorlijn betekent voor de Twentse industrie dat de streek wordt open gelegd, maar ook – wat minstens zo belangrijk is – lagere steenkoolprijzen en een versneld vrachtverkeer met de havens.87 Koning Willem III heeft de Enschedese stadsbestuurders op 1 mei 1862 in Enschede dan wel blij gemaakt met de aankondiging dat Twente een spoorlijn krijgt, maar het duurt nog ruim vier jaar eer de Oosterspoorlijn via Zutphen wordt doorgetrokken naar Enschede. Op 1 juli 1866 wordt het baanvak Enschede-Hengelo geopend en kan het nieuwe station in gebruik worden genomen.88 De lijn naar Enschede sluit aan op de een jaar eerder gereed gekomen lijn Almelo-Salzbergen.89 De nieuwe spoorverbindingen zijn voor de textielindustrie van groot belang. Het kolenprobleem is nu opgelost. Kost 10.000 kg steenkolen in 1861 116 gulden, na de komst van de spoorlijn is de prijs teruggebracht tot bijna de helft.90


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.