1987

Page 1

XXXVI-1-1987

AWN


Redactie

Inhoud

Hoofdredacteur: C. A. Kalee Redacteuren:

Van de redactie

1

Pierenwippen

2

J. E. Bogaers Wie was Ulpius Quietus?

4

Mevr. H. Goudappel Drs. Tj. Pot 0 . J. Wttewaall Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Redactieraad: Dr. W. J. de Boone Prof. Dr. H. Brunsting Drs. H. L. de Groot Drs. A. Peddemors G. F. thoe Schwartzenberg Drs. L. Verhart Drs. V. T. van Vilsteren Adviseur: Dr. R. J. Demarée Algemeen Secretariaat A.W.N.: Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Administratie A.W.N.: Postbus 100 2180 AC Hillegom Contributie: f 50,- per kalenderjaar te storten op girorekening 577808 t.n.v. Penningmeester A.W.N. te Poortugaal Opzegging lidmaatschap: vóór 1 december

E. van der Most Een nieuw stempel van de cohors VI Breucorum

7

O. Goubitz De muil uit de beerput

9

J. de Vries Het voormalige klooster Ter Hunnepe en zijn omgeving

14

Mededelingen

22

Oproep

23

Nieuwe publikaties

23

Literatuurbespreking

24

Literatuursignalement

27

Bijdragen (artikelen, boekbesprekingen enz.) zenden aan: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk Alle overige correspondentie: Administratie A.W.N., Postbus 100, 2180 AC Hillegom Op het omslag: Muil uit Zaltbommel (P-9) ISSN 0166-4301


Wèsterheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) Jaargang XXXVI, no. 1, februari 1987

Van de redactie Omdat in de loop der jaren is gebleken dat

druktechniek én een wat aantrekkelijker

de taak van hoofdredacteur voor één per-

prijs te bieden had. Na lang zoeken zijn wij,

soon een te zware belasting betekent, heeft

in samenwerking met het Hoofdbestuur,

het Hoofdbestuur besloten het werk voort-

geslaagd bij drukkerij Seinen in De Krim/

aan aan twee personen toe te vertrouwen.

Hardenberg. Wij hopen dat deze verande-

Met ingang van maart 1987 zullen twee

ring een duidelijke verbetering voor Wes-

nieuwe hoofdredacteuren zich voor Wes-

terheem én de AWN-schatkist zal beteke-

terheem gaan inzetten. Het zijn de heren

nen.

J. M. Bos en F. D. Zeiler. Vooral eerstge-

Zoals wij reeds opmerkten in aflevering 5/6

noemde is voor vele AWN'ers geen onbe-

van vorig jaar is er voor aflevering 2 en 3

kende. Wij wensen beide „verse" redacteu-

nog voldoende kopij. De inhoud van afle-

ren veel wijsheid en succes toe.

vering 4 zal verzorgd worden door de afde-

Een minder vlotte samenwerking met de

ling Haarlem e.o. Voor afleveringen 5 en 6

drukker en te sterk gestegen drukkosten

hopen de nieuwe redacteuren in de loop van

noopten ons in de tweede helft van 1986 uit

dit jaar weer kopij te mogen ontvangen van

te zien naar een drukker die én een moderne

schrijflustige auteurs. C. A. Kalee


Pierenwippen C. A. Kalee De heer Van Esch, belust op een visje, ging enige tijd geleden (om zich van het nodige aas te voorzien) nabij Vechten pierenwippen. Tot zijn grote verbazing wipte hij een niet onaantrekkelijke jongedame naar boven! Althans het bovenstuk van de juffrouw. De onderzijde zag er minder aantrekkelijk uit, en leek wat meer op de pier die hij dacht te verschalken. De bevallige blote schouders van de jongedame waren helaas wat aangekorst en groen uitgeslagen, evenals haar hoofdje met het halflange kapsel. De heer Van Esch besloot zijn vondst eens te tonen aan een deskundige van het Centraal Museum te Utrecht. Daar verwees men de gelukkige vinder naar het Archeologisch Instituut en zo belandde de heer Van Esch bij de schrijver.

De jongedame blijkt een interessante archeologische vondst te zijn en dient dan ook als zodanig verder behandeld te worden. Het voorwerp (afb. 1 en 2) bestaat uit een massieve bronzen buste van een jonge vrouw (godin?) met halflang kapsel, de haren zijn door groeven aangegeven. In de nek eindigt het kapsel in een wrong. Juist onder de schouders begint een rechthoekig gesmede pen, die na circa 3 cm naar achteren buigt. Deze buiging is origineel en niet door beschadiging ontstaan. De horizontale pen is nog circa 10 cm lang en aan het eind afgebroken. In de literatuur komen dergelijke voorwerpen meer voor, het eind van de pen blijkt daar dan een baard van een sleutel te zijn. De juffrouw uit Vechten is dus eens het handvat van een sleutel geweest.

1. Vechten. Schaal 1:1.

.vj

- I <•( hii-ii. Hoogte van de buste: 4 cm.


Een fraaie vondst is in de „grot van de brieven" in Israël gedaan. Daar vond men tien van dergelijke sleutels (afb. 3 en 4). Het handvat van deze sleutels wordt echter gevormd door een bronzen (2 ex.) of houten knop (6 ex.); bij 2 exemplaren eindigt het „handvat" in een kleine ring1.

De sleutels uit de „grot van de brieven" dateren uit de periode van de opstand van Bar Kokhba (132-135 na Chr.). De sleutel uit Vechten kan op grond van het kapsel in de 1ste eeuw na Chr. worden gedateerd2.

Noten 1 Y. Yadin. The Finds from the Bar Kokhba Period in the Cave of Letters. Jeruzalem, 1963 (Judean Desert Studies), p. 94-100: Elbow keys, nrs. 46-55, pi. 26, fig. 33-37. 2 Datering Mevrouw dr. C. Isings.

3. Israël, Nahal liever, grot 5/6 (grot van de brieven). Uzeren sleutel met houten knop. Hoogte van de knop: 9 cm. Naar Yadin p. 99, fig. 37.

4. Israël, Nahal Hever, grot 5/6 (grot van de brieven). Uzeren sleutel met houten knop. Hoogte van de knop: 7 cm. Naar Yadin p. 97, fig. 35.


Wie was Ulpius Quietus? J. E. Bogaers

„hij zal er zeker nog op terugkomen." W. N. Tuyn 1985 (n. 1)

In juli 1985 werd door C.G. Neijenhuis, Huissen, in zijn woonplaats in grond die afkomstig was uit een kabelsleuf, een groot fragment van een terra sigillata-bord Dragendorff 31 gevonden1. Dit stuk behoort hoogst waarschijnlijk tot een in 1978 aan de Loostraat te Huissen ontdekt Romeins grafveldje2. Aan de binnenzijde van de bodem bevindt zich een onleesbaar pottenbakkersstempel. Op grond van de vorm is het bord te dateren omstreeks het midden van de 2de eeuw na Chr. Aan de buitenkant, op het onderste gedeelte van de wand, is in cursiefletters een graffito ingekrast, ongetwijfeld door de voormalige eigenaar van het bord. De tekst luidt: VLP (ii) QVlII|Il=E)T(i) of QV(i)ll|=E)TI, d.i. van Ulpius Quietus (afb.). Deze persoonsnaam bestaat achtereenvolgens uit een familienaam (nomen gentilicium) Ulpius en een bijnaam (cognomen) Quietus („de Rustige"); een praenomen of voornaam ontbreekt. Het nomen gentilicium is origetwij-

feld afgeleid van de familienaam van keizer M(arcus) Ulpius Traianus (98-117 na Chr.). Op aardewerk aangebrachte graffiti zijn vooral bekend uit Romeinse legerplaatsen, castra en castella, maar aangezien ze ook worden aangetroffen in burgerlijke nederzettingen, kan men uit de inscriptie op het Huissense bord niet zonder meer de conclusie trekken dat het in het bezit is geweest van een soldaat3. Ulpius Quietus lijkt verder op het eerste gezicht de naam te zijn van een Romeins burger, wiens burgerrecht dan zou teruggaan op keizer Traianus, maar men moet - zeker bij de afwezigheid van een praenomen - rekening houden met de mogelijkheid dat Ulpius in dit geval een pseudo-gentilicium is van een niet-Romein, wiens oneigenlijke Romeinse familienaam bovendien voorzien is geweest van een Latijns cognomen. De bijnaam Quietus en de familienaam Ulpius zijn uit Romeins Nederland nauwelijks bekend. Scherven van Zuidspaanse

Graffito op de buitenzijde van een terra sigillatabord, gevonden te Huissen in 1985. Schaal 2: 1.

Foto R. Meijers, Amersfoort.


amforen van C(aius) Calpurnius Quietus zijn o.a. gevonden in Nijmegen, BunnikVechten en Voorburg-Arentsburg4. Een altaar uit Voorburg-Arentsburg is gewijd door Ulp(ius) December en Ver(e)cund(ius) Cornutus5. Op een tweetal z.g. zalfsteentjes uit Nijmegen komt de naam voor van de oogarts (?) M(arcus) Ulpius Heracles, die op grond van zijn cognomen waarschijnlijk uit Griekenland of uit het oostelijke deel van het Romeinse rijk afkomstig is geweest6. In Malburgen onder Huissen (thans gemeente Arnhem) zou voor 1659 een - later verdwenen - steen met inscriptie zijn gevonden, het voetstuk van een beeld of een altaar, dat gewijd was aan Hercules Magusanus en Haeva door Ulp(ius) Lupio en zijn vrouw Ulpia Ammava, ten behoeve van hun kinderen7. Bij nader onderzoek blijkt echter de opgave van Huissen-Malburgen als vindplaats enkel en alleen gebaseerd te zijn op vermoedens; waarschijnlijk is de steen ergens in Gelderland, in de (Over-)Betuwe aan het licht gekomen8. De bijnamen van de dedicanten, Lupio en Ammava, wijzen er op dat we hier te doen hebben met inheemse bewoners van de Betuwe9. De godheden aan wie de steen is gewijd, zijn eveneens inheems. Hercules Magusanus is vooral vereerd in het gebied van de Neder-Rijn10; zijn echtgenote (?) Haeva (Heba?) is verder onbekend. Een grafsteen uit Algerije is opgericht ter nagedachtenis van Ulpius Qu(i)etus, soldaat van de (of een) N(umerus) Expl(oratorum) Germa(nicorum of liever -nicianorum), een afdeling verkenningstroepen die vermoedelijk afkomstig was uit onze provincie Germania Inferior11. Het monument is gevonden te Aïn Temouchent (d.i. Albulae in de Romeinse provincie Mauretania Caesariensis) en dateert uit de 2de of 3de eeuw na Chr. 12. Hoe aantrekkelijk de gedachte ook moge zijn, er is niet voldoende reden om de Huissense Ulpius Quietus met de Algerijnse te identificeren. De namen Ulpius en Quietus zijn in het Romeinse rijk wijd verspreid geweest; het cognomen Quietus komt bovendien opval-

lend veel voor onder de namen van Romeins Africa13, zodat de uit Mauretania Caesariensis bekende Ulpius Quietus wel eerder een „Afrikaan" zal zijn geweest dan iemand uit Neder-Germanië. Aangezien Quietus ook als slavennaam is gebruikt14, kan de Huissense Ulpius Quietus een voormalige slaaf zijn geweest die, nadat hij was vrijgelaten, om welke reden dan ook het nomen gentilicium Ulpius heeft gekregen. Ulpius komt behalve als persoonsnaam in Germania Inferior ook voor als bijnaam of erenaam van een tweetal burgerlijke nederzettingen, nl. Ulpia Noviomagus (Nijmegen) en Colonia Ulpia Traiana (Xanten); verder was deze naam verbonden met de in het begin van de regering van Traianus geformeerde Legio XXX Ulpia Victrix, die vanaf ca. 120 na Chr. gestationeerd was ïn de castra Vetera II bij Xanten. Men zou zich nu kunnen voorstellen dat menige inwoner van Ulpia Noviomagus en Colonia Ulpia Traiana de familienaam of het «omen gentilicium Ulpius heeft gehad15. Met uitzondering van de reeds genoemde „uitheemse" oogarts (?) M(arcus) Ulpius Heracles kennen we echter geen enkele Romeinse Nijmegenaar die Ulpius heeft geheten. Verder is in Xanten of in de naastïe omgeving van die stad niet één inscriptie gevonden die melding maakt van een Ulpius als inwoner van Colonia Ulpia Traiana16. Wel zijn buiten Xanten grafstenen aan het licht gekomen van militairen met de naam Ulpius, die (cives) Traianensès waren of uit (Colonia) Ulpia Traiana afkomstig waren; deze hebben hoogst waarschijnlijk in het „buitenland" Romeins burgerrecht gekregen en naar aanleidirig van de naam van hun geboortestad de naam Ulpius als nomen gentilicium aangenomen17. Ook soldaten van de Legio XXX Ulpia Victrix hebben nogal eens Ulpius geheten18. Uit een overzicht van de in Germania Inferior aan het licht gekomen inscripties met Ulpii blijkt voorts dat deze namen in die provincie vooral bekend zijn van het platteland19. Het meest sprekende voorbeeld in


dit opzicht levert wel het dorp (vicus) Rimburg (Kreis Aachen/Aken). Daar zijn elf grafstenen gevonden met opschriften die melding maken van twintig ten dele aan elkaar verwante personen met onmiskenbaar inheemse namen (cognomina); zeven van hen hebben Ulpius/Ulpia als nomen gentilicium20. In verband daarmee heeft men verondersteld dat in onze streken onder Romeinse invloed de Latijnse naam Ulpius ook als „deknaam" zou zijn gebruikt; in de vorm van een patronymicum zou daaronder een Germaanse wulfas (wolf)-naam schuilgaan21. Uit het bovenstaande moge voldoende duidelijk zijn geworden waarom het antwoord op de in de titel gestelde vraag moet luiden: ik weet het niet. Noten 1 W. N. Tuyn, Ulpius de Rustige was in Huissen, Jaarverslag A.W.N., afd. Nijmegen en Omstreken 18, 1985, 44 met afb. 33. 2 Th. H. Janssen, Romeinse graven aan de Loostraat, Mededelingen Historische Kring Huessen 4, 1978/79, 22-37; id., Graven aan de Loostraat te Huissen, Jaarverslag A.W.N., afd. Nijmegen e.o. 11, 1978, 24-29; R. S. Hulst, Bulletin K.N.O.B. 77,1978,245. 3 Vgl. o.a. L. Bakker en Brigitte GalstererKroll, Graffiti auf römischer Keramik im Rheinischen Landesmuseum Bonn (Epigraphische Studiën 10), Köln/Bonn 1975, 7 en 56. 4 Corpus Inscriptionum Latinarum {CIL) XIII 10002,104 p-s en 416; A.W. Byvanck, Excerpta Romana II (ER II), 's-Gravenhage 1935, nr. 213, 305 en 360; M.H. Callender, Roman Amphorae, London enz. 1965, nr. 243 en 1512. 5 CIL XIII 8803; ER II, nr. 351. 6 CIL XIII 10021, 199-200; ER II, nr. 193 en 194. 7 ER II, nr. 275 en 1449; A. W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd (I-II, 3de dr.), Leiden 1945, II, 396 v. 8 Zie CIL XIII 8705; vgl. L. J. F. Janssen in: Oudheidkundige Mededeelingen 3, 1844, 225 en 322. 9 L. Weisgerber, Rhenania Germano-Celtica, Bonn 1969, 254. 10 Vgl. J. E. Bogaers, Berichten R.O.B. 1011, 1960-1961,271.

11 H. Dessau, Inscriptiones Latinae selectae (IIII), Berolini 1892-1916 (= 1954-1955), nr. 9187; ER II, nr. 1076. 12 Nacéra Benseddik, Les troupes auxiliaires de 1'armée romaine en Maurétanie Césarienne sous 1e Haut-Empire, Alger 1982, 71 v.;vgl. ERII, p. 431 v. 13 I. Kajanto, The Latin Cognomina (Societas Scientiarum Fennica, Commentationes Humanarum Litterarum XXXVI, 2), Helsinki 1965, 18 en 262. 14 Kajanto 1965 (n. 13), 69 en 262; Weisgerber 1969 (n. 9), 265. 15 Vgl. Byvanck 1945 (n. 7), II, 397, over de aan Hercules Magusanus en Haeva gewijde steen: „Ulpius Lupio en Ulpia Ammava, waarschijnlijk burgers van Ulpia Noviomagus"; zie verder Weisgerber 1969 (n. 9), 253 (naar aanleiding van in Rimburg gevonden grafinscripties): „Ulpius, -a, dasentweder als Hinweis auf die zeitliche Einordnung ( . . . ) oder als Bestatigung einer Beziehung dieses an sich recht abgelegenen Gebietes zur Colonia Ulpia Traiana ausgelegt werden kann." 16 Vgl. Weisgerber 1969 (n. 9), 255 v. 17 Weisgerber 1969 (n. 9), 256 vv.: CIL VI3296 (ER II, nr. 1391) uit Rome; CIL VI 31140 (ER II, nr. 1395) uit Rome; CIL XIII 8185 (ER II, nr. 597) uit Keulen; Ephemeris Epigraphica IX, 1093 (ER II, nr. 1390) uit Chester. 18 Vgl. Weisgerber 1969 (n. 9), 263 vv. 19 H. von Petrikovits in: H. von Petrikovits en R. von Uslar, Die vorgeschichtlichen Funde um den Neuburgerhof (Rheinwupperkreis), Bonner Jahrb. 150, 1950 (167-191), 190 v. Deze lijst is nog aan te vullen met M. Ulpius Heracles uit Nijmegen (n. 6) en twee graffiti uit Remagen en Bonn; zie Bakker/Galsterer-Kroll 1975 (n. 3), 45,83 en 100: nr. 102 en 195. 20 H. Nesselhauf, Neue Inschriften aus dem römischen Germanien und den angrenzenden Gebieten, Bericht der Römisch-Germanischen Kommission 27,1937 (51-134), 116118, nr. 245-255; volgens Nesselhauf, p. 116, horen deze stenen thuis „in die erste Halfte oder die Mitte des 2. Jahrhunderts, wie die zahlreichen Ulpii und Ulpiae zeigen." 21 R. Hertz in: von Petrikovits/von Uslar 1950 (n. 19), 189 v.; H. Birkhan, Germanen und Kelten bis zum Ausgang der Römerzeit, Wien 1970, 379 met n. 948. Vgl. Weisgerber 1969 (n. 9), 265 v.

Berg en Dalseweg 150, 6522 BZ Nijmegen


Een nieuw stempel van de cohors VI Breucorum uit Alphen aan den Rijn E. van der Most Van 5 mei tot 4 augustus 1984 verrichtte de AWN-afdeling Rijnstreek een onderzoek op een terrein, gelegen op de hoek Julianastraat/Hoflaan te Alphen aan den Rijn. De ligging van het terrein is aangegeven op afb. 1'. Na beĂŤindiging van het AWN-onderzoek besloot de schrijver de profielen van de opgravingssleuven op vondsten uit te spitten. Deze weinig wetenschappelijke werkwijze werd gerechtvaardigd door het feit dat na het onderzoek het gehele terrein tot op grote diepte geroerd zou worden ten behoeve van woningbouw. Bij het onderzoek van de profielen werden in sleuf II (afb. 2) twee fragmenten van Romeinse tegels gevonden, welke een stempel bevatten dat betrekking heeft op de cohors VI Breucorum. Reeds eerder werden te Alphen aan den Rijn stempels van deze cohors gevonden, waarover in het ver2. Ligging en nummering van de opgravingssleuven. 13, 15, en 17 perceelnummering Julianastraat. Vet getekend, funderingen van loods.

N

Y

\

100

LU

O

O

0 k

1

1. Centrum van Alphen A: gepunteerd, vermoedelijke ligging castellum. B: ligging opgravingsterrein.


leden uitvoerig geplubiceerd is (o.a. Bogaers 1969, Beunder 1977 en Bogaers 1980). Van de nu gevonden stempels luidt het ene: COH V I B R ) E v C O AMPLI) ATO PR (afb. 3)2.

Dit stempel werd aangetroffen in de dam tussen sleuf I en II, juist achter het zuidelijke profiel van sleuf II. De letters van het stempel zijn in reliĂŤf, de letterhoogte is circa 16 mm, de lengte van het bewaard gebleven gedeelte is circa 40 mm (boven de balk) en circa 50 mm (onder de balk). Het andere - nu gevonden - stempel is geheel nieuw. Dit stempel luidt: C ) OH.VI.BR. (afb. 4).

heeft dit stempel betrekking op de cohors VI Brittonum3. Het nu gevonden stempel COH VI BR vertoont enkele afwijkingen met de meeste andere stempels die overal elders worden gevonden in de vorm van de zeer zorgvuldige afwerking. Met name de H en I en de afkortingspunten zijn zeer fraai gemaakt in het originele stempel. Gezien de diepte waarmee het stempel is ingedrukt, de zeer geringe breedte van de letters en punten, lijkt het niet erg aannemelijk dat hiervoor een houten stempel gebruikt zal zijn. Een dergelijk stempel zou diep uitgestoken moeten zijn waardoor het in het gebruik zeer snel zou slijten. Waarschijnlijk is het stempel dan ook niet van hout, maar van metaal geweest. Vergelijkbare eigenschappen toont een stempel van de cohors XV (Voluntariorum) uit Woerden (afgebeeld in Holland 10,1978, p. 304). Ook dit stempel toont fraai afgewerkte letters met een afkortingspunt. Een toevallige gelijkenis, of zouden beide stempels in dezelfde bakkerij vervaardigd zijn? Noten 1 Een publikatie over dit onderzoek is in voorbereiding bij de AWN-Rijnstreek. 2 In 1969 is in de Julianastraat een deel van een stempel met identieke letters gevonden. Zie ook Bogaers 1969, afb. III a en III b. 3 Stempels van de cohors VI Breucorum zijn tot nu toe slechts te Alphen aan den Rijn gevonden en deze wijken in type alle af van het Xantense exemplaar (met reliĂŠfletters).

Literatuur

Dit stempel werd aangetroffen in het oostelijke profiel van sleuf II. De letters zijn hol, de letterhoogte is circa 16 mm, de lengte van het bewaard gebleven gedeelte is circa 58 mm. Een soortgelijk stempel is gevonden te Xanten (CIL XIII/6 12423: H VI BR, uit Colonia Ulpia Traiana). Vermoedelijk

Beunder, P. C , 1977. Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen aan den Rijn. Westerheem XXVI-6, p. 275-278. Bogaers, J. E., 1969. Cohortes Breucorum. BROB, 19, p. 27-50 Bogaers, J. E. 1980. Die Cohors VI Breucorum in Niedergermanien. Arch. Korrespondenzblatt 10, 1980, heft l , p . 67-70. Sarfatij, H., 1978. Archeologische kroniek van Zuid-Holland over 1977. Holland 1978, p. 297-312.

Gaasterland 6 3524 CA Utrecht.


De muil uit de beerput Een beschrijving en een overdenking O. Goubitz Uit de meest onverwachte hoeken kunnen de aardigste vondsten komen. Als restaurator van archeologisch schoeisel ben ik meerdere keren met dit verschijnsel geconfronteerd. Plaatsen bekend om de vele vondsten leveren vaak een weinig gevarieerd beeld op waar het schoeisel betreft, terwijl uit een enkel toevallig gat uit een omgeving die archeologisch nog weinig opleverde, soms fraaie en unieke zaken geborgen worden.

In 1984 was Zaltbommel aan de beurt voor zo'n gelukje. Uit een beerput aan de Kloosterstraat werd een klont bemodderd leder gehaald, dat na reiniging een z.g. koeiebekmuil (afb. 1-2) bleek te zijn. De archeoloog drs. A. van Geffen onderkende het belang van deze vondst en na behandeling op de restauratie-afdeling van de ROB keerde de muil in 1985 geconserveerd en gerestaureerd terug in Zaltbommel, voor een ieder te kijk in een vitrine in het

1. Zaltbommel. Koeiebekmuil. Tekening O. Goubitz.

BINNENZOOL KURKLAAG SPANDRAAD LOOPZOOL HAKLAAG


2. Zaltbommel. De onderdelen van de muil. Tekening O. Goubitz. Van links naar rechts: Onderzijde van het dubbele kopblad met de aparte neus. De neus kon niet plat uitgespreid worden. Daarnaast de z.g. enveloppe die de verbinding vormt tussen zooien bovenleder en tevens de zijkanten van de kurklaag afdekt. De loopzooi, gezien vanaf de bovenzijde. Daarachter is de zelfde zool van de onderzijde getekend om de haklaag te laten zien. De bovenzijde van de loopzool vertoont indrukken van de enveloppe, de 10

draden waarmee deze rond de kurklaag gespannen werd en indrukken van de kurklaagscheidingen. Verder zijn de naaigaten van de tunnelsteek te zien; deze corresponderen met die in de enveloppe. Naast de loopzooi is de binnenzool met de textielovertrek getekend. Ook van de binnenzool is de boven- en de onderzijde afgebeeld. Op de onderzijde zijn de indrukken van de kurklaagscheidingen te zien. Er is een voetafdruk op de bovenzijde van de binnenzool als wel op het textiel. Tenslotte de kurklaag, afgebeeld van boven en van opzij.


museum Maarten van Rossum. Het terrein waarin de put is aangetroffen behoorde vanaf het begin van de 14de eeuw tot het z.g. „Hoff van Gelre", de plaats waar de gravelijke vertegenwoordiger zetelde. In 1511 wees de Hertog het terrein toe aan de reguliere kloosterorde, nadat het voormalige klooster buiten de stad verwoest was. Het jaar daarop namen de kloosterlingen het in gebruik1. Uit de globale inhoud van de put blijkt een datering van rond 1515, hetgeen goed overeenkomt met het model van de muil, waarvoor de algemene datering eerste helft 16e eeuw geldt. De muil is gelukkig niet ter plaatse schoongemaakt maar met de aanklevende grond naar het Restauratielaboratorium van de ROB2 gebracht. Daardoor bleven interessante gegevens behouden die anders mogelijk verloren zouden zijn gegaan. Lederen voorwerpen die oudtijds in de bodem raakten blijven daarin meestal goed bewaard, zij het dat het garen waarmee ze genaaid werden altijd is vergaan. Bij de berging van zo'n voorwerp valt het vaak uiteen en kunnen er onderdelen wegraken. In dit geval is er niets weggeraakt en behalve compleet is de muil ook geheel gaaf. Er is op de binnenzool ter hoogte van de hiel enige slijtage maar zo weinig, dat het lijkt of de muil in die put terecht kwam vóór ze werkelijk werd afgedankt. Het aantal nog gave of op z'n minst nog bruikbare voorwerpen, gevonden in beer- en waterputten, is dermate hoog, dat gedacht moet worden aan opzet of ongelukjes. Behalve b.v. de noodzaak om snel iets te moeten laten verdwijnen (liever de put in dan in handen van dieven of de vijand) is er om iemand te pesten geen doeltreffender middel dan zijn of haar muilen in het gemak te laten verdwijnen. De muil uit Zaltbommel heeft een ruime kap die de gehele voorvoet bedekt en met korte vleugels tot bijna achter op de hiel reikt. Het leder bestaat uit twee lagen. De buitenlaag is van geiteleder en de binnenlaag is vermoedelijk van paardeleder. De binnenlaag is niet zo zeer een voering maar

vormt samen met de buitenlaag een zeer stevige, maar toch soepele kap. Langs de wreefboog is de binnenlaag aan de omgeslagen rand van de buitenlaag genaaid. De neus van de muil bestaat uit een apart stuk dik leder zodat men deze de karakteristieke bol-uitstaande vorm kon geven die aanleiding werd om dit soort schoeisel Kuhmaulschuh (koeiebekschoen)3 te noemen. De binnenzool, waar de voet op rust, heeft terwille van de vreemde neusvorm twee duidelijke uitsteeksels bij de teen. Die vormen zijn in de loopzooi minder sterk aanwezig. De binnenzool is van kalfsleder. Tijdens het reinigen van de muil bleek dat deze binnenzool overtrokken was met een wollen stof, geweven in platbinding. Op de plek waar de hiel op de binnenzool rust, was de hiel afgedekt met een dunne laag rundieder. De wollen stof liep nog enkele centimeters onder dit leder door. Het hielleertje vertoont enige slijtage. De muil heeft een verdikte zool. Tussen de binnenzool en de buitenzool is een kurklaag die onder de bal van de voet circa 3 mm dik is en naar de hiel toe geleidelijk oploopt tot 15 mm. De zijkant van het kurk wordt door de envelopperand afgedekt. Aan deze envelopperand, die eerst samen met binnenzool en kapleder wordt genaaid, wordt de loopzooi genaaid. Onder de hiel van de muil is onder de loopzooi een enkele „hak"laag genaaid. Dit is meteen bij het vervaardigen van de muil gebeurd want het leder van de loopzooi onder de „hak" is nog geheel ongesleten. De lengte van de binnenzool is 23 cm hetgeen hetzelfde is als schoenmaat 35. Uit de voetafdruk op de binnenzool blijkt, dat de muil gedragen werd door een persoon met een maat van 32. Hoewel de neus van de muil weliswaar voldeed aan de nieuwste modenormen, bleek het schoeisel voor iemand met een maat van 35 kennelijk niet te dragen. De naad tussen neusstuk en kap zal waarschijnlijk zeer hinderlijk op de tenen gedrukt hebben. Latere produkten zullen op dit punt zeker verbeteringen ondergaan hebben. 11


Deze opmerking brengt me op de datering van de muil, die lijkt te balanceren op de grens van de nieuwste en reeds verouderde vervaardigingstechnieken. Dergelijke Kuhmaulschuhe kwamen begin 16de eeuw in zwang en bleven populair tot het midden van die eeuw. Merkwaardig is echter de wijze waarop de loopzooi van deze muil is ondergenaaid. Dit gebeurde met de tunnelsteek en dat is een techniek die eerder uit de eerste helft van de 15de eeuw stamt. Reeds in de tweede helft van die eeuw naaide men muil- en ledertripzolen onder met de z.g. aflapsteek. De aflapsteek wordt tot op heden nog steeds toegepast. Evenzo merkwaardig is de „hak". Niet zomaar een lapje achteraf opgezet of een reparatiestukje, maar een geïntegreerd onderdeel dat op de loopzooi werd bevestigd vóór men deze onder de muil naaide. Zij fungeerde nog niet zoals de tegenwoordige hak maar voorkwam gewoon voortijdige slijtage. Overigens was de wijze waarop de „hak" werd bevestigd tot nu toe onbekend. Langs de buitenomtrek is zij vooraf op de loopzool genaaid met een dwars door het leder gaande steek. De rand onder de voetwelving is met korte houten pennetjes vastgezet. Ten behoeve van de conservering werd het leder met gewoon leidingwater gereinigd. De textielovertrek van de binnenzool werd voorzichtig losgemaakt en apart behandeld. Na conservering werd de muil weer geheel genaaid en het eveneens geconserveerde textiel op de binnenzool teruggeplaatst. De kurkvulling tussen binnen- en buitenzool werd vervangen door nieuw kurk, aangezien het originele materiaal te zeer verbrokkeld en gekrompen was. De conservering had in dit geval geen gunstig verloop. Tijdens de restauratie van deze muil vroeg auteur zich in een onbewaakt ogenblik af: hoezo MUIL? Met het openslaan van de Dikke Van Dale op MUIL begon een tamelijk verwarde reis langs allerlei namen en definities. Over het uiterlijk van de muil zijn de meeste auteurs het wel eens, hoewel het merkwaardig is dat zij steeds een an12

dere schoeiselsoort als voorbeeld nemen. „Schoeisel dat gemakkelijk uit- en aangetrokken wordt, pantoffel zonder bekleding van de hiel." (Van Dale)4 „Eene soort van pantoffel zonder bedekking van de hiel." (WNT)5 „Zeker schoeisel, soort van pantoffel". (Terwen)6 „Pantoffel zonder rand om den hiel". (Koenen)7 Omgekeerd wordt bij pantoffel de muil als vergelijking gehanteerd! Tenslotte blijkt MUIL als schoeiselsoort uit meerdere bronnen afkomstig te kunnen zijn: 1e Uit het Franse MULE, dat weer afkomstig heet te zijn van het Latijnse MULLEUS (rood lederen schoen der patriciërs). De Vries8 stelt echter dat het Franse MULE uit het Nederlandse MUIL afkomstig moet zijn! Het woord MUIL in andere talen: Frans: Mule en Pantoufle; Engels: Mule en Slipper; Duits: Pantoffel en Schlappchen; Scandinavië: Toffel. (Pantoffel komt van het Nw. Grieks pantophellos = kurk. Ledertrippen, muilen en soms ook schoenen kunnen een verdikte zool hebben waarvoor kurk, kurk en hout of alleen hout gebruikt werd. Pantoffelhout = kurk.) 2e Terwen is een der weinigen die poneert dat de gapende instapopening van dit schoeisel vanzelf tot de naam MUIL leidde. Ook de instapopening van de klomp heet immers bek. Zo kent schoeisel nog vergelijkbare onderdelen als neus, tong, krop en taille. In het Engels en het Duits kent men, vooral bij de laars, de naam strot, het gedeelte tussen wreef en scheen, als throat en Kropf. Het woord „BEK" in andere talen: Frans: Queule en Museau; Engels: Muzzle; Duits: Maul; Scandinavië: Mule. 3e Deze mogelijkheid wordt door auteur zelf aangevoerd. Dat is het begrip muil als bastaard. Muil staat dan voor muilezel en muildier en voor een vis geboren uit een zalmeitje dat bevrucht werd door een forel. Zo kan men ook de 14de-eeuwse muil als


een kruising tussen hout- en ledertrip en de klomp gezien hebben. Het woord MUIL (BASTAARD) in andere talen: Frans: Mule/Mulet en Bardot; Engels: Mule en Hinny; Duits: Maultier en Maulesel; ScandinaviĂŤ: Muldyr en Mulaesel (Mula/Mular en Mulasna). 4e Ook deze mogelijkheid brengt auteur zelf naar voren. Via het woord MUL dat voor fijne aarde, modder en molm staat en voor de losse hoedanigheid van b.v. zand. Vooral in het begin werd de muil als onderschoeisel gedragen tegen modder en koude zoals vanouds ook de trip en de klomp. Het woord MODDER en ROMMEL in andere talen: Engels: Muil; Duits: MĂźll. Tot slot nog een aantal woorden die waarschijnlijk zijn ontstaan uit het gebruik van de muil. Daar zijn b.v. de oudfranse woorden Mule en Mules voor Kakhiel en Winterhanden. Het Nederlandse Muyl staat ook voor Winterhiel en Kakhiel of Kackverssen. Kackverssen, of Kakfersen is soms ook synoniem met Winterhiel. De open hiel van de muil zal zeker tot winterhielen kunnen leiden. In die zelfde sfeer zal ook het Engels-Amerikaanse MuilIe, Mule, Mulle(s) en (Mole) voor vlekje of blaar op de hiel van een paard zijn ontstaan. Wie ooit in de vrije natuur zijn behoefte heeft gedaan, weet welk een trefzeker risico men daarbij loopt, vooral met open schoenen aan... Aangezien het grootste deel van de mensen zich in vroeger eeuwen op die wijze ontlastte, wist een ieder wat een kakhiel was. Wie muilen droeg tijdens het hurken (haken, hoeken, houcken), met z'n achterste (hacke, hackdarm) tussen de struiken, zal het zeker gewaardeerd hebben als er hakken (hacken) onder zaten. In het WNT staat onder het trefwoord Pantoffel o.a. de aanhaling: ,, . . . pantouffelkens met ronde muulkens of met houcken . . . " ,, . . . oudtijds had men pantoffels met breede toten of muilen . . . "

Zelfs al zou men het OF in deze zinnen vervangen voor EN, dan nog is het de vraag wat hier met muil bedoeld wordt. De neus, de instapopening of de hielpartij? Hiermee zou deze overpeinzing kunnen eindigen ware het niet, dat we met de vondst uit Zaltbommel te maken hebben met een koemuilmuil. Koemuil is de vertaling van het Duitse Kuhmaul, koeiebek dus, naar de typische vorm van de neus van dit schoeisel. Zo kent men dus de Kuhmaulschuh en de Kuhmaulpantoffel10. Het Kuhmaul wordt echter vaak verkeerd vertaald in koe-muil, zodat het muil hier op het schoeisel slaat en niet op bek. Kortom, had de eigenaar van deze muil geweten dat men pakweg 450 jaar later in vervoering zou raken door een van zijn sloffen . . . dan zou hij ze vol schaamte en afschuw in de beerput van zijn buurman geworpen hebben!

Noten en literatuur 1 Mededeling drs. A. van Geffen. 2 Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort. 3 Katalog Deutsches Leder- und Schuhmuseum, Heft 6. Offenbach, 1980. 4 Van Dales groot woordenboek der Nederlandse taal. 6de dr. 1924. 5 Verdam e.a., Woordenboek der Nederlandse Taal. 6 Terwen, J. L., Etymologisch Handwoordenboek der Nederduitsche Taal, 1844. 7 Koenen-Endepols: Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal, 1923. 8 Vries, j . de, Etymologisch Woordenboek, 1967. 9 Oudemans, A.C., Middel- en Oudnederlands Woordenboek, 1869-1880. 10 Er zijn uit archeologische context reeds verscheidene exemplaren bekend, o.a. een lage Koeiemuilschoen uit Weert (museum Tiendschuur te Weert) en twee kinderschoenen van het lage model, plus een instapmodel, alledrie uit Deventer.

Technologisch Laboratorium van de ROB Kleine Haag 2 3811 HE Amersfoort 13


Het voormalige klooster Ter Hunnepe en zijn omgeving Een topografische verkenning J. de Vries

Inleiding Van de opgraving van dit klooster en de vondsten is in Westerheem XXVII-6-1978 een verslag verschenen. Hierin is ook een overzicht gegeven van de stand van zaken, zoals die eind 1977 was bereikt. Inmiddels zijn we weer een aantal jaren verder. Het onderzoek kon niet zo snel worden afgerond als was verwacht, maar begint nu zijn einde te naderen. De plattegrond van het kloostergebouw is na het volledig opgraven van de westvleugel en het grootste deel van de oostvleugel bijna compleet. Een loods, die over een deel van de kerk en een klein deel van de oostvleugel stond, verhinderde het completeren van het onderzoek. Deze loods is in 1985 afgebroken en daardoor kan het onderzoek nu volledig worden afgewerkt. Vooruitlopend op deze voltooiing kan nu worden nagegaan welke topografische gegevens inmiddels bekend zijn geworden. De kloosterplattegrond en de verdere opgravingsgegevens kunnen hiermee worden vergeleken en samengevoegd. Het inelkaar passen van de diverse gegevens geeft een beeld van de omvang van het kloosterterrein, de indeling daarvan en enige hulp bij de interpretatie van de thans bekende gebouwresten. Tevens is een kleine inventarisatie gemaakt van soortgelijke kloosters die in Nederland hebben gestaan en van de archeologische en bouwkundige gegevens die bekend zijn. Het klooster Ter Hunnepe Het klooster was een vrouwenklooster en behoorde tot de Cistercienserorde. Het is vermoedelijk in 1222 gesticht. Het werd bewoond door een betrekkelijk klein aan14

tal kloosterlingen; deze kloosterlingen waren veelal uit de regionale adel afkomstig. Het klooster werd in 1578 tijdens het beleg van Deventer verwoest en is daarna langzamerhand totaal verdwenen. Zie ook het reeds genoemde artikel in Westerheem. Bouwkundige achtergronden De middeleeuwse mannenkloosters van de Cistercienserorde werden vaak volgens een vast patroon gebouwd. Goede voorbeelden daarvan zijn nog op diverse plaatsen in Europa te vinden, bijvoorbeeld in Frankrijk: Fontenay, in Duitsland: Maulbron, in Engeland: Fountains, in Ierland: Jerpoint. Omdat een nieuw klooster vaak vanuit een reeds bestaand klooster werd gesticht zijn hiervan „stambomen" bekend, wat zeker heeft bijgedragen tot het aanhouden van een standaard grondplan. Bij de vrouwenkloosters is dit allemaal minder duidelijk. Deze kloosters zijn niet in onderlinge afhankelijkheid, maar min of meer spontaan gesticht. Vaak is dit een lokaal initiatief geweest, voortgekomen uit de adel, die zorgde voor de middelen om het te stichten. Het grondplan van de vrouwenkloosters zal daardoor minder eenduidig zijn en wat kunnen afwijken van de voor mannen gebruikelijke indeling. In Nederland is geen enkel middeleeuws Cistercienserklooster overgebleven en ook uit opgravingen is tot nu toe geen volledige plattegrond bekend geworden. Wel zijn enkele, onder andere Groningse en Friese mannenkloosters, onderzoekingen gedaan, met name door Van Giffen, waardoor wel belangrijke delen bekend zijn geworden.


PROVINCIE Friesland

PLAATS

NAAM VAN HET KLOOSTER

STICHTINGS- OPM. DATUM 1'

Dantumadeel bij Dokkum Menterwolde Oostdongeradeel bij Niewier Ferwerderadeel bij Hallum Steenkerke-Aengwirden Wymbritseradeel bij Sneek Burum

Sion ten Berge Boskamp/Campus Silvae Sion/O.L.V. ten Dale Nazareth/Gernawerd Marienbosch Nyekleaster/Godshof Galilea/Vrouwenklooster

1223 1299 1191 1191 1301 1231

- verdronken Haren Marum Ten Boer

Midwolda/Grijze vrouwen Jesse/Essen/MariaCampus Trimunt/Driemunten St. Annen/Klein Aduard

1259 1215 1305 1340

Coevorden Assen

Mariëncamp (tot 1258) Mariëncamp

1215 1258

4'

Diepenveen, thans gem. Deventer

Mariënhorst/Ter Hunnepe

1222

5'

Mariëndaal/Ten Dael St. Servaas/Wittevrouwen

1245

6'

Leeuwenhorst/Ten Lee Loosduinen

1260 1224

7' 8'

N. Brabant Helmond Heesbeen bij Heusden

Binderen Nw. Mariëndael/Mariënkroon

1382

Zeeland

Eikerzee-Brouwershaven Domburg Zoutdorpe-Axel

Bethlehem Vrouwenkamer/Maria's kamer Ter Hagen/Mariavreugde

1232 1230 1236

Limburg

Roermond

Vrouwenmunster

1218

Groningen

Drenthe

Overijssel

Gelderland

Utrecht

Zuilen Utrecht

r 2'

3'

N. Holland — Z. Holland

Noordwij k Monster

1. Overzicht van de Cistercienser-vrouwenkloosters in Nederland. Opmerkingen met betrekking tot bouwkundige of archeologische gegevens: 1' Verdwenen door terpafgraving, Oudheidkundig Bodemonderzoek in Nederland, 1947, blz. 450 e.v. 2' Onderzoek door Van Giffen in 1951? 3' Kunstreisboek (zesde druk) blz. 118?

9'

4' A. J. M. den Teuling in: Van klooster tot museum, 1986. 5' Het lopende onderzoek van de afd. 18 van de AWN. 6' W. Stooker en C. L. Temminck Groll in: „De Timmerwerf', 1958. 7' Verkenning van de afd. Leiden van de AWN, geen onderzoek op gevolgd. 8' Onderzoek van Halbertsma-ROB, kerk, geen kloosterresten meer. 9' Kunstreisboek blz. 662.

15


Van de Cistercienser-vrouwenkloosters in Nederland is bouwkundig en archeologisch weinig bekend. In afbeelding 1 is in tabelvorm een overzicht van deze kloosters gegeven, samen met enkele gegevens die ik heb kunnen achterhalen. Het klooster Ter Hunnepe was dus één van de drieëntwintig vrouwenkloosters die er binnen de huidige landsgrenzen zijn geweest. De snelle groei van het aantal vrouwenkloosters deed het bestuur van de orde, het Generaal Kapittel, in 1228 besluiten geen nieuwe stichtingen meer in de orde op te nemen. Dit besluit is niet volledig doorgevoerd, maar het grootste deel van de Nederlandse vrouwenkloosters heeft toch, zoals uit de tabel blijkt, een stichtingsdatum die rond dit jaartal ligt. Een vergelijking van deze kloosters zou interessant zijn, maar door het vrijwel ontbreken van gegevens moeilijk te realiseren. Er zullen echter zeker nog gegevens zijn die ik niet heb opgemerkt; voor aanvullende opmerkingen hierover houd ik me dan ook aanbevolen! 3. De situatie in 1938 uit de lucht gezien.

16

Ligging van deze kloosters De Cistercienserorde is een beschouwende (contemplatieve) orde. Veel kloosters, zeker de mannenkloosters, werden daarom op afgelegen plaatsen in de vrije natuur gesticht. Vaak werd een beschutte plek in een dal gekozen en werd het klooster direct aan een beek gebouwd. Ook van diverse vrouwenkloosters is een dergelijke ligging bekend. Deze ligging en de doelstelling van het in afzondering leven, maakte een kloostergemeenschap in hoge mate tot een „self supporting unit". Naast het eigenlijke kloostergebouw met zijn functionele indeling worden allerlei bijgebouwen en opstallen aangetroffen, nodig voor de diverse verzorgende functies. Hierbij kan gedacht worden aan stallen, een bakhuis, brouwerij, opslagruimtes en dergelijke. Dit alles staat dan op het kloosterterrein, dat vaak geheel door een muur is omgeven. Deze muur sluit weer aan op een poortgebouw via welke de toegang tot het terrein mogelijk is.


NEDERLAND 1:25 000 s a i 2.10 !

211

212

213

475 1'Sr^

2. De ligging van het terrein enkele kilometers ten zuidoosten van Deventer. 17


De ligging van Ter Hunnepe

De vraag hoe dit alles er bij het klooster Ter Hunnepe heeft uitgezien, is aan de hand van de thans beschikbare gegevens goed te beantwoorden. Bij de aanvang van ons onderzoek in 1967 was van het klooster en zijn bijgebouwen geen spoor meer te vinden. Er was alleen bekend dat in 1919 het laatste deel van de vroegere poortwoning was afgebroken. Van dit gebouwtje bestaan nog diverse afbeeldingen, foto's zowel als schilderijtjes. De ligging van het terrein is op de coördinaten 210.82/472.38, circa 3 km ten zuidoosten van Deventer, pal tegen de autoweg Al (zie afb. 2). Bekijken we nu achtereenvolgens de diverse topografische gegevens. Op de oudste luchtfoto uit het archief van de Topografische Dienst zien we hoe het gebied er in 1938 uitzag. Afbeelding 3 toont een vergroting van een deel hiervan. De situatie was in 1967, toen we het onderzoek begonnen, nauwelijks veranderd. Op de plaats waar twee beken, de Schipbeek en de Dortherbeek, dicht bij elkaar komen, staat de boerderij „Het Klooster". Het terrein waarop de boerderij staat ligt op een rivierduin en stak toen circa 2,5 m boven het omliggende gebied uit. Dit gebied is het vroegere kloosterterrein.

Op de kadastrale minuut is meer terug te vinden (zie afb. 4). De boerderij staat op dezelfde plek, de schuur ernaast is nog niet aanwezig. In de nabijheid staan verder enkele gebouwtjes, waaronder het poortgebouw. Komende vanuit het noorden over de Kloosterbrug, ligt rechts de vroegere molenkolk met nog een rest van de waterloop langs de toegangsweg. Achter het poortgebouw begint het eigenlijke kloosterterrein, van het kloostergebouw zelf is op deze kaart niets meer te zien. Er bleken nog twee interessante oudere kaarten te bestaan, namelijk: Een kaart uit 1612, getekend door Thomas Berendt waarop de lopen van de IJssel, de Schipbeek en de Dortherbeek bij Deventer zijn te zien. Het kloosterterrein is hierop te herkennen. Deze kaart werd in het eerdere Westerheem-artikel reeds genoemd. Een kaart van de Dortherbeek, getekend in 1668, is de meest interessante. Een deel hiervan is hierbij afgedrukt (zie afb. 5).

. - : * '

• •

'

*"i-

5. Deel van de kaart van de Dortherbeek uit 1668.

4. De kadastrale minuutkaart van het gebied, circa 1830. 18

Op deze kaart is een wat wonderlijke ruïne te zien, die kennelijk de rest van het kloostergebouw voorstelt. De situatie van het kloosterterrein daaromheen wordt nu duidelijk herkenbaar. Het blijkt geheel door waterlopen omgeven te zijn, met uitzondering van de plaats waar het poortgebouw staat. In de Dortherbeek bevindt zich een sluis op de plek waar de Molenbeek is afgetakt. Deze loopt langs de zuidwestkant van het terrein en voedt dan de watermolen


waarachter de molenkolk ligt. Een aftakking van deze Molenbeek loopt langs de oost- en noordzijde van het terrein tot aan het poortgebouw. Het waterpeil kan met de sluis op het vereiste niveau gehouden worden. De Hunneper watermolen ligt aan de toegangsweg. Het water uit de molenkolk vloeit weer naar de Dortherbeek en komt daar bij de Steenenbrugge weer in uit. Vergelijken we deze kaart met de kadastrale minuut, dan blijkt hij goed hiermee overeen te komen en worden ook op de minuutkaart de oude waterlopen weer herkenbaar. Op het kloosterterrein staan aan de noordzijde enkele opstallen afgebeeld, het poortgebouw, een boerderij en enkele hooibergen. Aan de zuidwestkant staat dan de ruïne van het kloostergebouw. De samengestelde kaart

De vraag, of de gebouwresten op de kaart van de Dortherbeek even nauwkeurig zijn afgebeeld als de kaart verder blijkt te zijn,

kan nu met de opgravingsgegevens worden beantwoord. Om hiervan een goed beeld te krijgen is een kaart getekend waarin de diverse elkaar opvolgende stadia op elkaar zijn gelegd (zie afb. 6). Door van de diverse kaarten nauwkeurige microfoto's te maken en deze weer op de juiste schaal te projecteren is dit goed op te lossen. Als drager werd een krimpvrije polyesterfilm gebruikt waarop eerst de kadastrale minuut werd overgenomen. Achtereenvolgens werden hier overheen getekend: — De kadastrale kaart van circa 1965 — Een kaart van de huidige bedding van de Schipbeek — De topografische kaart — De opgravingsplattegrond De waterlopen op de minuutkaart zijn aangevuld met die op de Dortherbeekkaart van 1668. Er zijn nu enkele conclusies te trekken: — Het kloostergebouw staat niet op de plek waar op de kaart van 1668 de ruïne staat afgebeeld.

6. De samengevoegde gegevens.

19


7. De opgravingsplattegrond van het kloostergebouw.

20


— De ligging van het poortgebouw is juist. Het is in 1985, toen aan de zuidzijde van de Schipbeek een dijk werd aangelegd, volledig opgegraven. — Ten zuiden van het poortgebouw hebben langs de Molenbeek nog enkele gebouwen gestaan, funderingsresten hiervan zijn in diverse perioden van ons onderzoek aangetroffen. — Aan de zuidkant van het terrein zijn enkele bijgebouwen aangetroffen. Deze staan niet op de kaart van 1668 aangegeven. Eén ervan had een kleine kelder met trapafgang, de functie van deze gebouwen is niet duidelijk. — Het kerkhof dat bij het klooster hoort, is nog niet met zekerheid aan te wijzen. Enkele vondsten wijzen wel op een ligging ten oosten van het kloostergebouw. De aldus samengestelde kaart geeft een behoorlijk beeld van een klooster dat op een afgelegen plaats was gesticht. Maar ook geeft hij een beeld van de grote veranderingen die zich, door de aanleg van de autoweg A1 en het verleggen van de Schipbeek ten behoeve van de aanleg van het industrieterrein Kloosterlanden, in dit gebied hebben voltrokken. Gelukkig is de plek waar het kloostergebouw heeft gestaan precies ongeschonden gebleven en maakten juist al deze veranderingen het ons mogelijk ons onderzoek te doen. In afbeelding 7 is het huidige resultaat van de opgraving weergegeven. Na het afronden van het onderzoek zal een verdere beschrijving van het gebouw en de diverse vondsten volgen. Te hopen is dat dan ook een vorm van consolidering kan worden gerealiseerd waardoor latere bezoekers nog een indruk kunnen krijgen van dit klooster en zijn directe omgeving.

Herkomst van diverse gegevens:

Afb. 1. Tabel met een overzicht van de Cistercienser-vrouwenkloosters. Hiervoor is gebruik gemaakt van: J. J. van Moolenbroek, De stichting van Cistercienser vrouwenkloosters in Nederland tot 1300. Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland. 27, 1985, 169 - 214. A. Schneider, Die Cistercienser Geschichte, Geist, Kunst. Keulen, 1977. F. G. L. van der Meer, Atlas de 1'ordre Cistercien. Amsterdam, 1965. M. Cocheril, Dictionnaire des Monasteres Cisterciens Tome 1. Rochefort, 1976. Afb. 2 Kaart 33F: Gorssel, schaal 1:25000, herzien in 1973, uitgegeven in 1976. Topografische Dienst. Afb. 3 De situatie in 1938 uit de lucht gezien. Deel van de topografische minute 394, no. 217 uit 1938. Archiefvan de Topografische Dienst. Afb. 4 Kadastrale minuutkaart. Schaal 1 : 2500. Dienst van het Kadaster. Afb. 5 Deel van de kaart van de Dortherbeek. Kaart van de Dortherbeek en omliggende landerijen van de Stenenbrug bij Ter Hunnepe tot de hof te Oxe, door Joh. van der Wijck. 28 September 1668. Catalogus no. 119. Rijks Archief in Overijssel, Zwolle. Afb. 6 Getekend door de schrijver. Afb. 7 Getekend door de schrijver, aan de hand van een tekening en gegevens van H. H. J. Lubberding. Zonder zijn professionele medewerking was deze reconstructie niet mogelijk geweest! Vossebeltweg 33, 7431 AS Diepenveen. 21


Mededelingen Aanwijzingen voor auteurs 1. Manuscripten van bijdragen bestemd voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredakteur. 2. Het artikel dient te zijn getypt met dubbele regelafstand, aan één kant van genummerde vellen papier, formaat A4 (21 x 29,5 cm). Aan de linkerkant een marge van plm. 4 cm openlaten. Nieuwe alinea NIET inspringen. Artikel in tweevoud typen, origineel verzenden, duplicaat behouden. Het artikel mag maximaal een omvang hebben van 15 getypte bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. Indien het artikel een omvang van 15 blz. te boven gaat, s.v.p. eerst overleg plegen met de redactie. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte bladzijden worden getypt. 4. Literatuurverwijzingen dient u in de noten als volgt aan te geven: Calkoen 1962, p. 59; Grant 1968. In deze verwijzingen GEEN titulatuur (Prof., Dr. enz.), GEEN voorletters en GEEN (delen van) boek- of tijdschrifttitels noemen. De literatuurlijst dient de volledige titels van boeken en tijdschriftartikelen in alfabetische volgorde te vermelden: Voorbeeld: Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te Umuiden. Westerheem XI, p. 58-59. Grant, M., 1968. Roman history from coins. Some uses of the imperial coinage of the historian. Cambridge. In de literatuurlijst NIETS onderstrepen. 5. De afbeeldingen, die u bij uw artikel voegt, dienen van goede kwaliteit te zijn. Dit betekent dat u NIET mag tekenen met ballpoint, potlood of „kroontjespen", maar bijv. een Rotring tekenpen moet gebruiken. Voor letters en cijfers s.v.p. wrijfletters gebruiken. Beslist geen tekst in de tekening typen of schrijven. 6. Als u in uw artikel verwijst naar een afbeelding daarin, dan steeds het woord afb. (+ nr.) gebruiken. Alle afbeeldingen nummeren van 1 tot bijv. 10 en geen onderscheid maken tussen kaarten, foto's en tekeningen (dus NIET:kaart l,foto 1,tekening 1,enz.,maar: 22

afb. 1, 2, 3, enz). Alle afbeeldingen op de achterzijde voorzien van het afb.nummer, uw naam en verkorte titel van het artikel. Aangeven op welke grootte de afbeeldingen verkleind moeten worden. Als u niets aangeeft handelt de drukker naar goeddunken. Bij het (laten) vervaardigen van de tekeningen rekening houden met de zetspiegelbreedte van Westerheem (breedte van het bedrukte deel van de bladzijde) of de kolombreedte. Onderschriften bij de afbeeldingen zo kort mogelijk houden. Voorbeeld: 1. As van Claudius uit Umuiden. Tek. H. J. Calkoen, schaal 1:1. 2. Terra sigillata uit Velsen. Tek. I.P.P., schaal 1 : 2. 7. Men wordt verzocht het gebruik van afkortingen zo veel mogelijk te beperken. 8. Wanneer u iets wilt publiceren, maar niet weet hoe het te doen, of indien het tekenen of fotograferen van de voorwerpen moeilijkheden oplevert, s.v.p. contact opnemen met de hoofdredacteur of een van de redacteuren. Auteurs, die in Westerheem willen publiceren, verzoeken wij dringend met bovenstaande aanwijzingen rekening te willen houden.

De redactie

Correctie Helaas is in het artikel van de heer B. Groenewoudt (Westerheem XXXV, 1986) afb. 4 op blz. 233 omgekeerd afgedrukt. Onze excuses aan de auteur. De redactie


Oproep De intrigerende rondjes Bij benen voorwerpen uit opgravingen, en bepaald niet alleen in Nederland, kom je regelmatig de puntcirkelversiering tegen, waarbij de middellijn varieert tussen 2 mm tot meer dan 1 cm. Die versiering, ook dat piepkleintje (ik vind dat het moeilijkst), is zo veelvuldig gebruikt, dat je kunt veronderstellen, dat het een heel simpel werkje moet zijn geweest. De concentrische cirkels zijn zo gaaf, datje ook hier geen probleem hoeft te verwachten. Ik kan rustig aannemen, dat de handen die vroeger de cirkeltjes maakten, sterker en geoefender waren dan de mijne nu. Ik neem ook aan dat het met mijn gereedschap geen probleem zou zijn, maar . . . hoe deden zij het?

Veronderstellingen ben ik vaak tegengekomen. Het vlierhoutje-zand-idee lijkt me niet op te gaan, omdat de punt in het midden een duidelijke functie heeft. Het gereedschap van Anna Roes en van de mensen die nu kammen maakten van toen, zijn toch ook alleen maar veronderstellingen. Vond iemand ooit het gereedschap, dat voor dit werk gebruikt is of zou kunnen zijn? Zag iemand in „verre landen" de puntcirkel maken? Dan graag gegevens naar: Ans Nieuwenburg-Bron, Javalaan 17, 1217 HD Hilversum

Nieuwe publikaties

Engeland/Schotland L. J. Keppie. Scotlands Roman Remains. An introduction and handbook. Edinburgh, 1986. Circa 200 p., 90 afb. Circa ƒ 28,-. G. Müne e.a. The Port of Roman London. Batsford, 1985. 176 p., 99 afb. Gebonden circa ƒ 70,-, paperback circa ƒ 40,-.

M. Grünewald. Die Romer in Worms. Stuttgart, Konrad Theiss Verlag, 1986.103 p., 82 afb., deels in kleur. Circa ƒ 27,-. Heimberg, U., A. Rieche. Colonia Ulpia Traiana. Die römische Stadt. Planung, Architektur, Ausgrabung. Keulen, Bonn, 1986. 67 p., 133 afb., deels in kleur. Führer undSchr. d. Archaol. Parks Xanten, 8. f 12,-. M. Junkelmann. Die Legionen des Augustus. Mainz, Ph. von Zabern Verlag, 1986, 300 p., 200 afb. Circa/ 80,-. R. Pirling. Romer und Franken am Niederrhein. Mainz, Ph. von Zabern Verlag, 1986, 192 p., 182 afb., waarvan 51 in kleur. Circa ƒ 70,-.

Duitsland Ph. Filtzinger, D. Planck, B. Cdmmerer (Hrsg.). Die Romer in Baden-Württemberg. Stuttgart, Konrad Theiss Verlag, 1986. 732 p. met 76 platen, deels in kleur, 457 afb. Circa ƒ 98,-. 23


Literatuurbespreking Gerrit van der Heide, vijftig jaar in touw voor natuur- en cultuurbehoud. Een vriendenboek ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Samenstelling: J. G. Berkhout, J. Trijsburg en F. D. Zeiler. Zwolle, 1985, 80 blz., met talrijke afb. De titel van dit vriendenboek vermeldt het reeds: Gerrit van der Heide heeft niet stilgezeten. Verre van dat! Hij heeft zich op vele gebieden uitermate verdienstelijk gemaakt. Het vriendenboek begint met een korte biografische schets van Van der Heide, vervolgens belichten acht auteurs de veelzijdige jubilaris, onder andere als „Een zwerver in het Gelders landschap" (E. J. Kruijswijk Jansen) en „The underwater Gerrit van der Heide" (J. Green) om slechts twee titels te noemen. Blz. 41 t/m 62 vermeldt in een „Lijst van publikaties van Gerrit van der Heide 1935-1984" maar liefst meer dan 600 titels van boeken, artikelen en korte mededelingen. Een indrukwekkende lijst! Dat één man in een halve eeuw zoveel weet te produceren. In het vriendenboek zijn ook twee artikelen herdrukt van de jubilaris: „De Jan van Gent, een vogel van den Oceaan", in: Buiten 29, 1935 en: „Musea in Gelderland en Overijssel- ondersteunende instellingen en de overheden- samenhang of samenraapsel?" Inleiding gehouden bij de opening van de reizende expositie ,,Te Kijk zetten" op 17 juni 1983 te Zutphen. Tot besluit enkele dagboekfragmenten van Gerrit van der Heide, gepubliceerd in het NRCHandelsblad van 4 augustus 1984 over het onderzoek van het VOC-schip Amsterdam, dat in 1749 voor de kust van Hastings is gezonken. Al met al een sympathiek vriendenboek vol met wetenswaardigheden over G. D. van der Heide en zijn werk. Het boekje is gratis te verkrijgen bij de Culturele Raad Overijssel, Van Wiechenhuis, Nieuwstraat 55, 8011 TM Zwolle. (Voor zover de thans nog schaarse voorraad strekt). C. A. Kalee

Popular arkeologi, jrg. 4, no. 3 (1986): Enige artikelen behandelen de amateurarcheologie in het overwegend Zweeds sprekende deel van Finland; de amateurarcheologie op het Deense Funen: 15 groepen amateurarcheologen, die grote steun krijgen van het museum in Odense, 24

waar zelfs een functionaris is aangesteld, die als enige taak heeft de begeleiding van de amateurarcheologen. Men vindt hier ook het adres van de adminstratie van een tijdschrift, dat in één van zijn nummers meer gegevens verstrekt over het werk van tien van deze groepen. Verder vinden we nog een bericht over een Skandinavische conferentie over de amateurarcheologie en de aankondiging van een soortgelijke conferentie op IJsland in 1987. Er wordt verder verwezen naar Popular arkeologi, jrg. 1, nr. 4 (1983), dat ook voor een vrij groot deel aan de amateurarcheologie is gewijd. Suggesties voor meer samenwerking van de beroepsarcheoloog met amateurarcheologen in Zweden; de veel verder gevorderde samenwerking van deze twee groepen in Denemarken; een aantal Zweedse projecten uitgevoerd door amateurarcheologen, waarbij een goede samenwerking met de beroepsarcheologen bestaat. Gegevens over Popular arkeologi: 4 nummers per jaar, elk circa 40 blz. Taal: Zweeds. Hoofdredacteur: Anders Ljungberg, Box 918, 220 09 Lund, Zweden. Abonnementsprijs per jaar: 80 Zw. Kr. Inhoud: Voornamelijk Scandinavische archeologie: opgravingen en vondsten, maar ook artikelen over organisatorsche en vaktechnische onderwerpen; tentoonstellingsnieuws; literatuurbespreking en -aankondiging (ook van universitaire scripties). Jan Meijer Epko J. Bult en Daan P. Hallewas. Graven bij Valkenburg; het archeologisch onderzoek in 1985. Delft, Eburon, 1986. 59 blz. Het is geen alledaagse gebeurtenis, dat een omvangrijk archeologische onderzoek op zo'n korte termijn tot méér dan een beknopt voortgangsbericht in een van de daartoe geëigende publikatiekanalen leidt. Maar het onderzoek in Valkenburg is dan ook geen alledaags onderzoek. Er nemen niet minder dan drie instellingen aan deel. Twee archeologische instellingen, de ROB en het IPP, en het Anatomisch Embryologisch Laboratorium van de R.U. te Leiden. Een speciaal daartoe in het leven geroepen Stichting (Stichting Onderzoek Romeinse bewoning Valkenburg ZH) heeft zich ten doel gesteld, het onderzoek financieel mogelijk te maken.


Wordt deze grootscheepse aanpak gerechtvaardigd door de tot nu behaalde resultaten? Om met de auteurs te spreken: De resultaten liegen er niet om. „Niet alleen werd inderdaad het grafveld gevonden, maar ook het Romeinse wegenpatroon, resten van militaire gebouwen en sporen van burgerlijke gebouwen die er heel anders uitzien dan de eerder in de burgerlijke nederzetting op het terrein van De Woerd aangetroffen huizen. Dit alles maakt dat de internationale allure van de kennis van Romeins Valkenburg en omgeving gigantisch is toegenomen". Dat we zo snel kennis hebben kunnen nemen van de resultaten danken we goeddeels aan de computer. Met behulp hiervan heeft men het onderzoek op de voet kunnen volgen en van dag tot dag voor geautomatiseerde gegevensverwerking kunnen zorgdragen. Oorzaak en gevolg: Dankzij de computer ligt dit boekje nu al voor ons en dankzij dit boekje wordt, op een moment dat het nog zin heeft, extra bekendheid gegeven aan een belangrijk onderzoek. Dit laatste uiteraard mede dankzij de inzet van beide auteurs. Dat door de haast waarmee zij hebben moeten werken, in de onderschriften bij de afb. 1 en 3 enige onnauwkeurigheden zijn geslopen, zij hun gaarne vergeven. En tenslotte dit: Wat lijkt het symbool waarmee Praetorium Agrippinae op de Peutinger kaart is aangegeven toch veel op de plattegrond van het opgegraven U-vormige gebouw. Toeval? De toekomst zal het mogelijk leren. Vondsten uit het verleden: oudheidkundig bodemonderzoek; archeologisch jaarboek 1986. Maastricht-Brussel, Natuur en Techniek, 1986. 85 blz. In het voetspoor van (het succes van) Verleden Land is het initiatief geboren en een eerste keer tot uitvoering gebracht om de vele in archeologie geïnteresseerden op de hoogte te brengen van belangrijke resultaten en ontwikkelingen in het archeologisch onderzoek in Nederland en België. Het is de bedoeling dat dit jaarlijks gaat gebeuren. Daarmee heeft de archeologie er een publikatiekanaal bijgekregen, waarvoor de gehele Nederlandse vakwereld verantwoording draagt. De Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA) te Amersfoort is opdrachtgever en de uitgever van „Natuur en Techniek" de competente uitvoerder van de opdracht. Vooral de kleurenfoto's zijn een lust voor het oog. Er is een - letterlijk en figuurlijk - veelkleurig beeld ontstaan: Precolumbiaanse Indianen op Sint-Eustatius, een lOde-eeuwse milieuramp op de Veluwe, baksels en misbaksels in Utrecht, oud zout op reis van het kustgebied naar Oss.

Daar tussenin mengelwerk en tenslotte „Grafschilderingen in Dordrecht", met de intrigerende ondertitel: Prehistorische winning en handel. De eerste bijdrage „De geschiedenis van de archeologie" brengt mij tot de verzuchting: Is een model mode of methode? Al met al een eerste proeve van bekwaamheid die er zijn mag. Nu nog een aantal bijdragen van Belgische archeologen en de Lage Landen zijn opnieuw verenigd. P. Stuurman W. Krommenhoek, A. Vrij. Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's. Zonder plaats en jaar. In dit boek geven Krommenhoek en Vrij een overzicht van beeldmerken en decoraties op pijpen. Aangezien de pijp een veelvoorkomend, ambachtelijk product is, komen hierop veel motieven voor, die we ook op andere kunstnijverheidsproducten als tegels en majolica tegenkomen. Daaronder vallen ook decoraties, die verband houden met historische gebeurtenissen, als het aanvaarden van het stadhouderschap, de vrede van Aken en het ontzet van Leiden. Alles bij elkaar is dit boek met bijna duizend pijpen, waarvan de helft van twee zijden is gefotografeerd, een waardevol naslagwerk. Onvermijdelijk zijn niet alle foto's van dit lastig te fotograferen materiaal, met licht reliëf, even scherp; het luxe chamois-kleurige papier werkt in dit opzicht niet positief. Het merendeel van de driehonderd pagina's is met de foto's en summiere beschrijvingen gevuld. De korte inleidende teksten bij de diverse hoofdstukken geven op zichzelf niet veel informatie, maar bieden door de noten wel toegang tot andere literatuur. Helaas is door de schrijvers niet altijd de meest recente literatuur gebruikt. Zo worden de dateringen gegeven volgens een verouderd systeem uit een incomplete brochure (1972), gebaseerd op een tweetal boeken uit 1942 en 1960. Daarbij wordt voorbijgegaan aan een geheel nieuwe lijst van merken en dateringen, in 1982 gepubliceerd door Duco; een boek dat overigens wel wordt genoemd. In het voorwoord stellen de schrijvers echter geen enkele pretentie te hebben, behalve het uitgeven van een fotoboek van pijpen. Daarin hebben zij een pioniersrol vervuld en een waardevol boek gepubliceerd voor verzamelaars, liefhebbers van oude kunstnijverheid in het algemeen en archeologen.

25


Het boek is een privé-uitgave, zonder plaats en jaar van uitgave. Het komt niet in de boekhandel, maar is slechts te bestellen bij de drukker (Revo, Amstelveen) of het Pijpenkabinet te Leiden. De prijs is f75,—; (inl. 071-121340). B. R. Goes Jean M. Auel. De Mammoetjagers. Utrecht, Het Spectrum, 1986. 779 blz. Prijs f 29,90. In mijn bespreking in Westerheem (jrg. 32, 1983, p. 399) van „De tocht naar de Anderen" (later opnieuw vertaald en in een uitgebreide versie verschenen onder de titel: De vallei van de paarden) verzuchtte ik: „of de beide Aardkinderen (Jondolar en Ayla) lang en gelukkig zullen leven? Jean Auel heeft ongetwijfeld nog de nodige ontberingen voor hen in petto". Ik ben op mijn wenken bediend. In „De Mammoetjagers" worden, bijna 800 blz. lang, ontberingen geleden, niet lichamelijk, maar psychisch. Ayla en Jondolar, ze zijn voor elkaar bestemd, maar ze lopen zichzelf en de ander figuurlijk voortdurend voor de voeten, op weg als ze zijn naar elkaar. Een derde voegt zich in het spel: De beeldhouwer Ranec, die tijdelijk een verbintenis met Ayla aangaat en met haar zijn vuurplaats deelt. Een driehoeksverhouding dus. Men is al een eind op weg om „mens" te worden en geeft zich over aan de „allerindividueelste" emoties. We zijn zo langzamerhand ver weg van deel 1 en 2, waarin de mensen en hun gevoelens nog jong en ongevormd waren. Anders dan in de delen 1 en 2 vormen niet de alles beheersende Tijd en Ruimte, waarin de gang der seizoenen het doen en laten van mensen, dieren en planten bepaalt, de hoofdzaak. Ze zijn wel voortdurend aanwezig, maar al meer als decor. En tegen dit zeer gedetailleerd weergegeven decor speelt zich de moeizaam verlopende verhouding tussen Ayla en Jondolar af. Nadat ze uit de vallei van de paarden zijn weggetrokken, bereiken ze na enige tijd een kampplaats van de stam van de Mamutiërs, de mammoetjagers. Ze worden gastvrij opgenomen. Ayla wordt geadopteerd door Mamut, de oude magiër, die haar bijzondere gaven onderkent. Ze gaat zich, na verloop van tijd, thuis voelen in haar nieuwe omgeving en wordt, tijdens een uitvoerig beschreven plechtigheid, in de stam opgenomen. Betekent dit, dat Ayla, nu zij haar

26

soortgenoten heeft gevonden, werkelijk thuis is? Zeker niet, want zij draagt de herinnering aan de stam van de holebeer met zich mee, een herinnering die ze met niemand anders kan delen. Op de laatste bladzijde verlaat Ayla opnieuw de geborgenheid van een verzekerd bestaan, nu uit vrije wil, en zij trekt, samen met Jondolar, opnieuw de ruimte in. Sterker dan in de voorgaande delen komen in „De Mammoetjagers" de beperkingen van Jean Auel's talent tot uiting. Beperkingen die voortvloeien uit het feit dat ze zich niet kan . . . beperken. Het boek is m.i. veel te uitgebreid en zou met de helft bekort kunnen worden. De schrijfster heeft zich, tijdens reizen naar Frankrijk, Tsjechoslowakije, Oostenrijk en Rusland en in gesprekken met o.a. Jan Jelinek en Alexander Marschack, zeer gedegen voorbereid, maar in de dosering van de vergaarde kennis heeft ze geen maat weten te houden. Die drang naar volledigheid heeft ook wel positieve kanten. Als men het verhaal als een zoekplaatje beschouwt, herkent men allerlei vondsten en vindplaatsen uit de Europese prehistorie. Jean Auel heeft de gebeurtenissen „achter" die vondsten en vindplaatsen, b.v. de begrafenis van het geadopteerd Neandertaler kind Rydag, knap in het verhaal verwerkt. Ietwat gezocht doet het weliswaar voorbereide maar toch toevallige optreden van „Kleintje", de door Ayla tijdens haar verblijf in de vallei van de paarden geadopteerde holebeer, aan. Goed getimed, dat wel, omdat Ayla er, tijdens de zomerbijeenkomst aan toe was, haar bijzondere gaven ten overstaan van de overige Mamutische stammen te bewijzen. Ayla en Jondolar zijn weer op weg gegaan, nu op zoek naar zijn soortgenoten, de Zelandoniërs. Hoe nu verder? Het is te hopen dat Jean Auel in het (de) volgende deel (delen) de kwaliteit boven de kwantiteit stelt: Ayla èn het verhaal zullen er wel bij varen. Over één ding behoeft nog steeds geen twijfel te bestaan: Jean Auel kan schrijven. Haar weergave van het dagelijks leven, met z'n vele kleine en soms grotere gebeurtenissen, blijft boeien. Maar schrijven zal, meer dan tot nu toe, „weglaten" moeten betekenen. P. Stuurman


Literatuursignalement Door de gemeente 's-Gravenhage, Afdeling mesheft gevonden. Het aardewerk dateert uit de Verkeer en Vervoer, Openbare Werken en Mo13de en 14 de eeuw. numentenzorg (VOM) worden de (voorlopige) W. Otemann e.a. Twee opgravingen in Gendt resultaten van het Oudheidkundig Bodemon(In 4, 1986, nr. 2). De eerste opgraving, in de derzoek in aantrekkelijke publikaties bekend Angerensestraat, leverde twee graven op met gemaakt. Tot nu toe zijn verschenen: aardewerk uit de Romeinse tijd, datering (begin) 1. J. R. Magendans, J. A. Waasdorp. Landar- 2de eeuw. Van een derde graf kon men alleen de plaatse en enkele scherven achterhalen. Tijdens beiders en leerbewerkers in de late middeleeude tweede opgraving, aan de Dorpsstraat, werd wen. Herdruk 1985, 28 blz. een gedeeltelijk verstoorde afvalkuil aangetrof2. J. G. M. Kistemaker, J. R. Magendans. Het fen met aardewerk uit de tweede helft van de Nobelhuis. Een archeologisch en bouwhisto15de eeuw. risch onderzoek. 1984, 16 blz. C. A. Kalee 3. J. R. Magendans. Tussen Plein en Kalvermarkt. 1985, 22 blz. Jan Vanmoerkerke. Het Mesolithicum te Men4. J. R. Magendans. Romeinse sporen in het donk. Gent, 1982. 77 blz. Beschrijving van Statenkwartier. 1985, 6 blz. (vuur)stenen artefacten uit het Mesolithicum in De publikaties zijn gratis verkrijgbaar bij het een aantal particuliere verzamelingen. Het beGemeentelijk Informatiecentrum (Groenmarkt) treft voornamelijk oppervlaktevondsten en of schriftelijk aan te vragen bij de afdeling VOM vindplaatsen uit de gemeente Mendonk, ten van de gemeentesecretarie (sectie archeologie), noordoosten van Gent. Postbus 80 000, 2508 GA Den Haag. C. A. Kalee Historische Wandelingen. Fransekamp-wandeling 1, 2 en 3. AWN-onderzoeksgroep „ZandTabula Batavorum (1, 1983) is een tijdgronden", 1986, 7 blz. schrift, waarin de archeologie en (recente) De aktieve leden van de Groep Zandgronden streekgeschiedenis van Kesteren, Tiel en omhebben drie wandelingen uitgezet naar en door streken aan bod komen. Hoewel de recente het Franse Kamp bij Austerlitz. Dit kamp, in streekgeschiedenis overheerst, zijn er ook en1804 aangelegd in opdracht van generaal De kele „archeologische" artikelen te vermelden. Marmont, was 3 kilometer lang en bijna 1 kiloEen keuze hieruit: meter diep. Resten ervan zijn thans nog in het J. R. Mulder (en P. Harbers). De wordings- en bos en veld aanwezig. bewoningsgeschiedenis van het oostelijk rivierengebied (In 2, 1984, nr. 2 en verder). A. Schermer. Mens en bodem achter HondsbosE. C. van Kraaikamp. Buddingh contra Heische en duinen. 1985, 19 blz. 5de uitgave Kring dring (In 2, 1984, nr. 2). van „Vrienden van de Hondsbossche". E. C. van Kraaikamp. Geurt Jan Brenkman Uit de nagelaten ongepubliceerde geschriften (1834-1922). (In 2, 1984, nr. 3). De in zijn tijd van de in 1985 overleden Arie Schermer hebben bekende en deskundige! amateurarcheoloog de „Vrienden van de Hondsbossche" een inteBrenkman heeft onder andere opgravingen verressant artikel op fraaie wijze uitgegeven. Scherricht op de „Hoge Woerd" te Kesteren. De mer neemt de lezer via „oud-Friese activiteiten „geleerde smid" groef niet alleen, maar publiuit de 1ste tot en met de 3de eeuw na Christus in ceerde ook, onder andere in De Navorscher. de Hargerpolder" (p. 3-5) mee naar „De Veel van hetgeen hij opgetekend en verzameld Schoorlse Zeedijk en wat daarmee samenhangt" heeft is helaas verloren gegaan in de 2de wereld(p. 15-17). „In memoriam Arie Schermer" van oorlog. S. Jelgersma besluit deze uitgave. De publikatie is voor f 5,— verkrijgbaar bij het 5. Bakker. Bodemverkleuringen in Tiel-Noord Hoogheemraadschap Noordhollands Noorder(In 4, 1986, nr. 2). De bodemverkleuringen kwartier, Postbus 22, 1800 AA Alkmaar, tel. kunnen resten van twee middeleeuwse verkave072-193636. lingssloten en een afvalput geweest zijn. Hierin werden onder andere aardewerk en een benen C. A. Kalee 27


Te rade gaan bij die het weten. Ethno-archeologisch onderzoek in en vanuit Nederland. Verslag van de eerste studiedag van de S.E. A.O.N., 17 april 1985, Utrecht. Utrecht, 1986, 113 blz., met afb. De Stichting voor Ethno-Archeologisch Onderzoek in Nederland (SEAON) geeft in deze publikatie, door middel van één lange en negen korte bijdragen, een geschakeerd beeld van de verschillende aspecten van het ethno-archeologisch onderzoek. Enkele artikelen die de lezers van Westerheem zullen interesseren zijn: 1. T. S. Constandse-Westerman, R. R. Newell. De samenhang tussen de sociale en de biologische structuur van de bevolking van West-Europa tijdens het Mesolithicum, pp. 33-47. 2. E. van 'tLindenhout. De rol van Eskimo's en Romeinen in het nederzettingsonderzoek, pp. 56-61. A. J. M. den Teuling, K. van der Ploeg. Van klooster tot museum. De geschiedenis van het gebouwencomplex van het Drents Museum. Assen, 1986, 120 blz., met afb. Het belangrijkste onderdeel van het gebouwencomplex van het Drents Museum wordt gevormd door het voormalig Griffiegebouw van het Provinciaal Bestuur van Drenthe. Maar er zijn ook resten bewaard van het klooster dat hier eens heeft gestaan. Den Teuling en Van der Ploeg laten de ontstaansgeschiedenis van het Drents Museum herleven in deze rijk van illustraties voorziene uitgave. C. A. Kalee De in de voorafgaande afleveringen van Westerheem gesignaleerde reeks „Guides archeologiques de la France" blijft zich in snel tempo uitbreiden. Na het eerder vermelde deeltje over Alba (dl. 5) zijn inmiddels verschenen: 6: Charles-Tanguy Le Roux. Gavrinis et les Hes du Morbihan. 96 blz. 7: Ernest Planson et Colette Pommeret. Les Bolards, 1e site gallo-romain et 1e musée de Nuits-Saint-Georges (Cöte-d'Or). 72 blz. 8: Yves Solier. Narbonne (Aude), les monuments antique et médiévaux, 1e musée archéologique et 1e musée lapidaire. 147 blz. Op stapel staan deeltjes over Autun en Grenoble. De prijs per deeltje schommelt om de 50 francs. Een andere reeks die niet uitsluitend, maar wel veel archeologie bevat, is de Collection des guides-couleur Ouest-France - C.N.M.H.S. die, evenals de voorafgaande reeks, onder auspiciën van het Ministère de la Culture verschijnt. Een

28

goed voorbeeld van het gelukkig samengaan van fraaie kleurenfoto's en een beknopte, instructieve tekst vormt het deeltje over de Pont du Gard. Auteur: Pierre Pélisséro. Omvang 32 blz., prijs 20 francs. Bonner Jahrbücher, Bd. 185, 1985: Dit keer geen bijdrage die er, qua omvang, uitspringt. De nadruk valt heel sterk op de Romeinse archeologie (11 van de 14 artikelen en „Berichte"). Opvallend is dat Xanten vertegenwoordigd is met . . . Bandkeramisch en Limburgs aardewerk. Een uitvoerig artikel van Ursula Mandel-Elzinga „Eine Gemmensammlung aus Alexandria im Akademischen Kunstmuseum der Universitat Bonn" zal in ons land zeker geïnteresseerde lezers trekken. Het jaarverslag van het „Rheinische Landesmuseum Bonn" en een groot aantal boekbesprekingen completeren deze omvangrijke publikatie (720 blz.) die, zoals we gewend zijn, schitterend zijn uitgegeven. De klassieke oudheid, de middeleeuwen en de huidige tijd zijn vertegenwoordigd in drie opeenvolgende, overvloedig geïllustreerde, afleveringen van de veelzijdige reeks Dossiers ,,Histoire et Archeologie": 105: Délos, 1'ïle d'Apollon. 106: Pays de la Loire, des Gaulois au Moyen Age. 107: Archeologie et industrie. Elke aflevering telt 98 blz. De prijs bedraagt 28 francs per aflevering. R OB-overdrukken: 252: H. Sarfatij. Mittelalterliche Seehandelszentren in der nördlichen Niederlanden nach der archaologischen Befunden. Overdruk uit: Lübecker Schriften zur Archdologie undKulturgeschichte 7,1983, S. 63-67. In kort bestek komen zeer veel (vind)plaatsen aan bod: Domburg, Dorestad en Medemblik, die tot de 7de eeuw teruggaan, openen de rij, terwijl de - in tegenstelling tot de voorafgaande handelscentra aan weerszijden van een binnenwater ontstane - nederzettingen Dordrecht, Amsterdam en Rotterdam de rij sluiten. 253: W. A. van Es und W. J. H. Verwers. Dorestad, III: Archaologisches. - Overdruk uit: Reallexikon der germanischen Altertumskunde, 2. Aufl., Bd. 6, Lief. 1/2, Berlin/New York 1985, S. 65-76. Samenvatting van hetgeen in vele andere publikaties in de loop der jaren uitvoerig ter sprake is gekomen. 254: R. M. van Heeringen. Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Nie-


255:

256: 257:

258:

259:

derlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit. - Overdruk uit: Archaologisches Korrespondenzblatt 15, 1985, S. 371-383. Maalstenen mogen worden beschouwd als belangrijke stenen artefacten, die meer aandacht verdienen dan ze tot nu toe van de archeologen hebben gekregen. De in Nederland geïmporteerde maalstenen (van „basaltlava") zijn alle uit het productiecentrum Mayen afkomstig. Van Heeringen onderscheidt 4 typen en gaat nader in op datering en verspreiding van deze typen. D. Mader and H. Kars. Provenance determination of Buntsandstein artefacts from the Early-Medieval Dorestad trading site (the Netherlands): an example of the significance of geological-mineralogical analysis in archaeology. - Overdruk uit: D. Mader (ed.), Aspects offluvial sedimentation in the Lower Triassic Buntsandstein ofEurope, Berlin etc. 1985 (Lecture notes in earth science, 4), pp. 591-624. De titel geeft het buitengewoon gespecialiseerde karakter van deze bijdrage genoegzaam weer. O. Goubitz. Modeschoenen uit een Waddenwrak. - Overdruk uit: Westerheem 34, 1985, pp. 223-228. A. D. Verlinde. Archeologie-beoefening in Twente van 1660 tot 1985. - Overdruk uit: Jaarboek Twente 25, 1986, pp. 113119. Ruim 300 jaar in 6 blz. Dat kan niet anders dan in vogelvlucht zijn. Maar ook dan blijkt dat tussen Picardt en Verlinde veel is gebeurd. Waarvan acte. J. Ypey. Een paar „gouden" fibulae „uit de Rijn", gevolgd door: W. A. van Es. In memoriam Jacob Ypey (14.6.1916 1.2.1986). - Overdruk uit: Antiek 20, no. 9, april 1986, pp. 578-584. Ook vervalsingen hebben waarde voor de wetenschapsbeoefening. Zij dwingen de onderzoeker zich rekenschap te geven van het wat, hoe en waarom van echt en onecht. Kennis en kunde zijn beide voorwaarde voor het kunnen beantwoorden van de drie vragen. Prof. van Es herdenkt in een nawoord de man die in hoge mate kennis èn kunde in zich verenigde: Jaap Ypey. R. M. van Heeringen. Nogmaals de Stevenshofjespolder in Leiden. - Overdruk uit: Bodemonderzoek in Leiden 7, 1984 (1985), pp. 57-62. De uit de Ijzertijd en Romeinse tijd date-

rende vondsten in de Stevenshofjespolder zijn al eerder in de kolommen van Westerheem gesignaleerd. Bovengenoemde publikatie vormt een nuttige aanvulling. 260: R. M. van Heeringen. Archeologisch onderzoek van de laat-middeleeuwse kloosters van St. Agnes en St. Michiel in de stadswijk De Camp in Leiden. - Overdruk uit: Bodemonderzoek in Leiden 7, 1984 (1985), pp. 83-126. Royaal uitgevallen en geïllustreerd verslag van een omvangrijk onderzoek dat nieuw licht heeft geworpen op de levensomstandigheden van de bevolking ter plaatse in de late Middeleeuwen. 261: W. J. H. Verwers. Het grafveld in de Pandhof van de Sint-Servaas te Maastricht; een voorlopig verslag. - Overdruk uit: Munsters in de Maasgouw, Maastricht 1986, pp. 56-71. Gelegenheidsuitgaven bieden soms een goede gelegenheid, alsnog te doen wat al lang had moeten gebeuren. Al 30 jaar lang liggen de resultaten van het onderzoek van een grafveld in de kloosterhof van St. Servaas op publicatie te wachten. Het is duidelijk dat een onderzoek dat 722 graven aan het licht bracht, niet in 16 blz. beschreven kan worden. Een begin dus. Wanneer volgt de uitwerking? 262: J. G. N. Renaud. Over de gedaantewisseling van het Huys Geysteren. - Overdruk uit: Munsters in de Maasgouw, Maastricht 1986, pp. 72-93. Herhaald archeologisch onderzoek tussen 1958 en 1967 heeft de bouwgeschiedenis van het in begin 1945 verwoeste kasteel Geysteren verhelderd. Schrijver onderscheidt 6 perioden, tezamen ruim 700 jaar beslaand (plm. 1200-1945) en in elk waarvan het kasteel grote wijzigingen onderging. 263: H. Halbertsma. St. Willibrord en het bisdom Tongeren. - Overdruk uit: Munsters in de Maasgouw, Maastricht 1986, pp. 125-138. Willibrord heeft zich in het Brabantse geducht geweerd en dat niet alleen ten faveure van zijn missie onder de Friezen. Het bisdom Tongeren is hem al evenzeer dank verschuldigd geweest als het bisdom Utrecht. 264/265: P. J. Woltering. Systematic fieldwalking in North Holland, the Netherlands. - P. J. Woltering. On occupation continuity on the Island of Texel, the Netherlands. -

29


Overdrukken uit: Archeologie du terroir; actes du colloque de Chateauroux, 24-28 juin 1982, Chateauroux 1984, pp. 21-28 en 153-166. Texel vormt in de eerste bijdrage het voornaamste, in de tweede bijdrage het uitsluitende onderwerp. Het eiland heeft een vrijwel continue bewoning gekend, vanaf de Midden-Bronstijd tot heden. Dat wij dit weten, danken we in belangrijke mate aan de archeologische veldkartering of, zo men wil, streekbeschrijving. 266/267: W. J. H. Verwers. Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1981-1982. Waalre, Stichting Brabants Heem, 1986. 86 p. (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem; dl. 28). - W. J. H. Willems. Archeologische kroniek van Limburg over 1984. - Overdruk uit: Publications de la Société Historique et Archéologique dans 1e Limbourg 121,1985, pp. 146-196. Beide kronieken vallen ook nu weer op door hun omvang, de diversiteit van de vertegenwoordigde cultuurperioden en de beschreven vondsten en, tenslotte, de verzorgde presentatie.

de oorspronkelijke vindplaats. Datering: hoogstwaarschijnlijk Eemien. N. Mathijs e.a. Le Paléolithique moyen de la grotte Descy a Dieupart (pp. 20-45). Een in 1968 ontdekte grot is in 1984 methodisch onderzocht. Vele chrono-stratigrafische waarnemingen konden worden gedaan. Eerder onderzochte grotten in de Ardennen, in het bijzonder „Le Trou des Blaireaux" te Vaucelles, bieden goed vergelijkingsmateriaal. C. Bellier, P. Cattelain. Le Trou des Blaireaux a Vaucelles (pp. 46-57). Deze interessante vindplaats heeft onze kennis omtrent klimaat en milieu ten tijde van de overgang van Pleistoceen naar Holoceen aanzienlijk uitgebreid. K. Wilhelmi. Alterbronzezeitliche Grabanlagen mit Pfostenzuwegungen in (Ost-) Friesland und ihre Englischen Muster (pp. 58-66). J.-M. Doyen. Le trésor d'Hastière (Province de Namur): Antoniniens de Valériens I - Gallien a Aurélien (253-275). (pp. 67120). F. C. Theuws. The integration of the Kempen region into the frankish empire (550750): Some hypothesis (pp. 121-136).

In het kader van de uitwisseling van publicaties verraste het Westfalische Museum für Archaologie met de toezending van enkele verzorgde boekwerkjes, t.w.: — Alt - und mittelsteinzeitliche Fundplatze in Westfalen; bearb. von K. Günther. Tl. 1: E. Speetzen. Das -Eiszeitalter in Westfalen. Munster, Westfalisches Museum für Archaologie, 1986. 64 p. {Einführung in die Vorund Frühgeschichte Westfalens; Heft 6). — Ph. R. Homberg. Der Wilzenberg bei Kloster Grafschaft, Hochsauerlandkreis. Munster, 1986.I2p. (FrüheBurgen in Westfalen; 6). — A. Doms. Der Gauiskopf bei WarburgOssendorf, Kreis Höxter. Munster, 1986.16 p. (Frühe Burgen in Westfalen; 1). — Briefmarken und Archaologie; Studioausstellung im Westfalischen Museum für Archaologie. Munster, 1986. 26 p.

In het proces van integratie kunnen twee fasen worden onderscheiden: 1. Kolonisatie en eerste bewoningsfase (circa 550/575-650). 2. (De eigenlijke) Integratie (circa 650-725/50). In deze integratie hebben de adel en de geestelijkheid beide een grote rol gespeeld. Archeologisch is het proces in het kader van het Kempen-project goed gedocumenteerd.

Helinium 26, 1986, 1: D. Stapert. The handaxe from Elahuizen (province of Friesland, the Netherlands); an exercise in interpreting secondary surface modifications (pp. 3-19). In een secundaire positie werd in 1929 een vuistbijl gevonden. Nauwkeurig oppervlakteonderzoek geeft nadere informatie over

30

Bericht der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 66, 1985: In deze zoals gewoonlijk forse aflevering (512 p.) vragen twee omvangrijke bijdragen de bijzondere aandacht van de Nederlandse lezer: P. J. R. Modderman, Die Bandkeramik im Graetheidegebiet, Niederlandisch-Limburg (p. 25121) en: H. Schönberger, Die römischen Truppenlager der frühen und mittleren Kaiserzeit zwischen Nordsee und Unn (p. 321-497). De Nedergermaanse Limes speelt in dit, van vele kaarten voorziene, verhaal een niet onbelangrijke rol. De meest omvangrijke bijdrage in deze aflevering van de „Berichte" wordt gevormd door „Die spatkeltischen und römischen Bronzgefasze in Polen" door J. Wielowiejski (p. 123320). Iets verder weg, maar zeker ook voor ons interessant. P. Stuurman


31


32


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J.J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049; Alg. penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Hoofdredacteur: C. A. Kalee, Ulst 7, 3861 LV Nijkerk. Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-272384. Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 051182371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (red. katern), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. K n i p s e l a r c h i e f : Mevr. H. Goudappel, Herman Gorterplaats 199,2902 TE Capelle a/d IJssel, tel. 010-4506816. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, W. de Zwijgerlaan 15,2012 SB Haarlem, tel. 023-282441.

5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. Hersch, Celsiusstraat9-1,1097 PC Amsterdam, tel. 020-942286. 6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, tel. 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. P. Terbrugge, Maria Lousiastraat 25, 3136 BJ Vlaardingen, tel. 010-4747696. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, tel. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. T. v. Wijk-Brouwer, Schuurhoven 19, 6721 SM Bennekom, tel. 08389-15418. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, tel. 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, tel. 074-774690. 20. Usseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2b, 5175 VJ Loon op Zand, tel. 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boorn

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven.

\

#.•/. !>.-; "- ^

Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXVI-2-1987

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 36 no. 2, april 1987

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,- per jaar Opgave: Administratie AWN, Postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

Afscheid en welkom

33

Van de redactie

34

H. Brunsting Koepelgraven

34

J. E. Bogaers en J. K. Haalebos Redactie:

Opgravingen te Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986

J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen

E. van der Most

Redactieraad:

De gracht die een slootje is

J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

40

52

/. A. Bakker en J. W. H. Hogestijn (N.O.P.)

Opgraven bij Schokland •>':..".:

54

AWN-veldwerkweken 1987 bij Schokland (N.O.P.)

56

Overige medewerkers:

R. J. Demarée P. Stuurman Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

J. M. A. W. Morel De AWN-veldcursus in Velsen

57

R. H. J. Klok Het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum te Borger 61 Driedaagse archeologische reis door Drenthe

63

Afdelingsnieuws

64

Uitgaven van de AWN ISSN 0166-4301

Literatuurbespreking

Literatuursignalement Op het omslag: Holwerda''s reconstructie van „het koepelgraf' Aanwijzingen voor auteurs (zie 0. 34 e.v.) Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden Gelderse Archeologische Dag

. 66 67 69 71 72


Afscheid en welkom Zoals in het nummer van december 1986 (nr. 5/6) al werd aangekondigd, heeft de heer C. A. Kalee zijn hoofdredacteurschap van ons blad beëindigd. In oktober 1977 kwam de heer Kalee in de redactie, in 1979 werd hij hoofdredacteur. In de afgelopen jaren werd ons steeds duidelijker dat de taak, die de hoofdredacteur heeft, enorm zwaar is. Te veel werkzaamheden komen op hem af, die allemaal in de vrije tijd gebeuren moeten. In overleg met de hoofdredacteur heeft het hoofdbestuur een nieuwe opzet van de werkzaamheden binnen de redactie opgesteld. Hierbij wordt een verdeling gemaakt in het inhoudelijke werk en de technische aspecten van het blad. Een driehoofdige redactie verdeelt volgens dit plan - de werkzaamheden, waarbij een ieder zijn of haar eigen (inhoudelijke of technische) werkzaamheden krijgt. Alhoewel de heer Kalee deze nieuwe opzet onderschreef, meende hij toch zich niet voor een nieuwe periode aan Westerheem te moeten binden. Wij respecteren zijn besluit node. Wij weten ons mede tolk van veel Westerheemlezers wanneer wij hem van harte bedanken voor het vele werk, dat hij voor Westerheem heeft gedaan. Wij hopen ook in de komende tijd zijn naam, maar nu als schrijver, in ons blad tegen te komen! Met hem verdwijnen - om uiteenlopende redenen - ook vele andere vertrouwde namen uit de redactie en redactieraad. De dames H. Goudappel en J. Zantingevan Dijkum en de heren T. Pot en O. J. Wttewaall hebben allen vele jaren (de meesten tien jaar) zitting gehad in de redactie. Wij weten dat ook zij enorm veel werk verricht hebben voor ons blad, waarvoor wij hen dan ook zeer erkentelijk zijn.

Ook nemen wij afscheid van nagenoeg alle redactieraadsleden. Zonder anderen daarbij te kort te willen doen, vermelden wij twee namen: Prof. dr. H. Brunsting - hij werd onlangs 85 jaar, proficiat! - en dr. W. J. de Boone. Zij hebben sinds 1956 (!) deel uitgemaakt van de redactie(raad) van ons blad. Uiteraard willen we andere leden hierbij niet vergeten. Mede ook door hun werk heeft Westerheem zo'n hoge kwaliteit. Na een afscheid volgt een welkom. In de nieuwe redactie hebben voorlopig twee personen zitting, de heer J. M. Bos en de heer F. D. Zeiler. Zij zijn verantwoordelijk respectievelijk voor de inhoudelijke en de technische kant van ons blad. Het zijn voor de AWN geen onbekenden: monografie 4 is van de hand van de heer Bos, oudvoorzitter van de afdeling Amsterdam, F. D. Zeiler is secretaris van de afdeling IJsseldelta-Vechtstreek. Zij zijn inmiddels met hun werk begonnen, in samenwerking met de nieuwe redactieraad. Niet alleen veranderingen in de redactie en de redactieraad! Met ingang van dit jaar maken wij geen gebruik meer van de diensten van drukkerij „De Residentie" in Den Haag. Drieëndertig jaar (de eerste twee jaargangen werden gestencild) heeft deze firma ons blad gedrukt. Wij hebben, zo menen wij, een goede opvolger gevonden in „Seinen's Grafische Bedrijven" in De Krim (Overijssel). Wij hopen op een goede samenwerking met deze nieuwe drukker. Wij spreken daarbij de hoop uit dat de goede kwaliteit van Westerheem gehandhaafd zal blijven of, indien mogelijk, verbeterd zal worden! De nieuwe redactie en redactieraad wensen we hierbij veel succes. Hoofdbestuur AWN

33


Van de redactie „Archeologie wacht op eigen tijdschrift", schreef Evert van Ginkel onlangs in de Volkskrant ter gelegenheid van het verschijnen van het eerste, aan „Natuur en Techniek" gelieerde, Archeologisch Jaarboek. „Zij vindt Westerheem een van de weinige goede bladen op dit terrein . . .", citeert de afdeling Vallei en Eemland de Amersfoortse stadsarcheologe Monique Krauwer. U zult begrijpen, hoe wij ons als kersverse redactieleden voelen. We beginnen voorzichtig, maar vol goede moed; we kunnen daarbij gelukkig gebruik maken van de

grote kennis en ervaring van onze voorganger Cor Kalee en van een goedgevulde orderportefeuille met kopij. Onze persoonlijke opvattingen en ideeën met betrekking tot Westerheem hopen wij in de loop van dit jaar te laten doorklinken. Mocht u vragen of opmerkingen hebben van inhoudelijke aard, richt u zich dan tot de eerste ondergetekende, en betreft het de technische afwerking, spreek of schrijf dan nummer twee aan. Adressen vindt u in het colofon. Jurjen Bos Frits David Zeiler

Koepelgraven H. Brunsting Langzamerhand is het misschien wel verdwenen uit de schoolboekjes: het plaatje met het „koepelgraf', Holwerda's reconstructie van een grafheuveltype uit de Nederlandse praehistorie. De gegevens daarvoor vond hij bij zijn opgravingen, allereerst op de Velu we. De eerste, die Holwerda's resultaten in een schoolboekje opnam, was de onderwijzer T. Pluim uit Baarn. Hij had persoonlijk contact met de onderzoeker en in het Voorbericht van „Vaderlandsche Geschiedenis voor het Lager Onderwijs door T. Pluim, Hoofd eener School te Baarn" (1912) lezen we: „In de negende druk is het eerste hoofdstuk geheel omgewerkt naar aanleiding van de verrassende en hoogst belangrijke uitkomsten, die Dr. J. H. Holwerda in de laatste jaren door zijn scherpzinnig geleide uitgravingen heeft verkregen". De afbeeldingen daarbij waren ontleend aan de in het zelfde jaar verschenen Oudheidkundige Platenatlas „Nederland's Vroegste Geschiedenis in Beeld" van Holwerda. In vier lessen werden achtereenvolgens behandeld: 1 De oudste 34

bewoners van ons land: hunebedbouwers, koepelgrafbouwers en Gallische stammen; 2 De Germanen; 3 De Romeinen; 4 Friezen, Saksers en Franken, alles in 12 bladzijden. De uitgever, P. Noordhoff te Groningen, was blijkbaar trots op de primeur en zond als prospectus die vier lessen in overdruk aan alle Hoofden van Scholen („Prijs van het complete werkje, groot 148 pag.'s, f 0,30. Present exemplaren worden op aanvrage gaarne toegezonden.") Langs deze weg kreeg ik het als tienjarige in handen: ik heb het ijverig gebruikt! Met mijn knipsels bevindt het prospectus zich thans in de knipselcollectie van de AWN. Toch was een van de eerste veranderingen, die ik (1946 of iets later) in de nog gehandhaafde opstelling van Holwerda in het Rijksmuseum van Oudheden aanbracht, het verwijderen van zijn reconstructie van het „koepelgraf". In de kleine vitrine in het centrum van het „klokbekerzaaltje" zette ik een mooie Veluwse klokbeker. De theorie, van meet af al bestreden, was nu toch wel onhoudbaar. Maar... hoe kwam Hol-


1. Cylindrisch bouwsel (naar O.M. II, PI. I, 4).

werda tot zijn reconstructie? Wat had hij gevonden? In Niersen (Oudh. Med. II, 1908, 1-17) vond hij in de basis van klokbeker-grafheuvels bij de Galgenberg (minder duidelijk bij de Dobbe Geile) resten van „verkoolde balken" rondom in de voet van de heuvels ongeveer in een dubbele cirkel, waarbinnen een „keienvloer" en een kuil met geraamten. Voor details zie men de publicatie. De „balken" lagen op verschillend niveau, ook waren er „dwarsliggende" balken. Holwerda kwam zo tot de reconstructie van een cylindrisch bouwsel van hout en leem, waarvan het hout bij een brand verkoold was. Het graf binnen die ronde muur was via een onderbreking als ingang altijd bereikbaar en kon zo een tweede bijzetting opnemen (afb. 1). In Vaassen trof hij twee jaar later in grafheuvels op de „Hertekamp" een soortgelijke situatie aan (O.M. IV, 1910, p. 1-30). Ook hier in de heuvelvoet een „verbrande strook" met „verkoolde balken" op verschillend niveau. In het centrum van heuvel 2 lagen wel 6 a 7 van die balken die soms in

de hoeken op elkaar lagen en zo „dus te zamen deel uitmaakten van een constructie, welke hier om het midden neer is gestort" (afb. 2). En in de verbrande strook van heuvel 6 vond Holwerda „nog vier balken in situ" met niveauverschil van 12, 8 en 14 cm, waarvan de uiteinden over elkaar lagen en tezamen een deel van een veelhoek vormden: vergelijkbaar met de situatie in Niersen (zie Fig. 1 op p. 10) (afb. 3 en 4). Holwerda concludeert: „De houten bouw heeft dus bestaan uit balken, telkens om den andere één hooger en één lagere, met de uiteinden over elkaar heen liggende een veelhoek vormende, en het is zulk een bouw die, verbrand of vergaan, onze rondloopende strooken in onze heuvels doet ontstaan . .. door de op die wijze opgestapelde balken is er rondom een balken wand gevormd, die wilde hij werkelijk vaststaan, in eenigszins schuine richting naar binnen neigen moest om de balken onderling in elkaar steun te doen vinden; m.a.w. de balkenbouw moet, gelijk we dit reeds vroeger bij heuvel 5 vermoedden, een koepelbouw 35


werda vond een bouwsel van deze vorm op te stapelen. En waarom al dat hout verkoold is, wordt evenmin duidelijk (terloops zegt hij nog dat ze „verbrand of vergaan" zijn). In de holle koepelruimte (Holwerda reconstrueert ook een ingang) kon men dus volgens hem de lijken neerleggen, al dan niet in een ondiepe kuil, zo, dat zelfs een tweede dode er in gelegd kon worden, nadat de beenderen van de eerste op zij waren geschoven; dit geval laten we nu maar terzijde. Overigens zal een met aarde bedekt bouwsel als dit in werkelijkheid niet ineenstorten tot een bolsegmentvormige heuvel zoals we die aantreffen: het meeste zand komt aan de rand te liggen en men

zijn geweest." Voor meer details zie men het artikel zelf. De „veelhoekig aan elkaar sluitende balken, dicht om het middelpunt liggende op verschillend niveau van heuvel 2 (zijn) slechts op deze wijze verklaarbaar, als we ons een zich over het grondvlak van den heuvel welvenden koepelbouw van balken denken, waarvan eenige hoogere lagen naar beneden gestort en nog in houtskool bewaard zijn". Holwerda's reconstructie, het bekende plaatje, vindt men hier nog eens herhaald (afb. 5). Op te merken is, dat in het model de takjes met kleine spijkertjes aan elkaar zijn verbonden. In werkelijkheid zal het moeilijk zijn uit de vrij korte „balken " die Holsteen/. Iwtdskoolbalfan &C cm beven de hei . houtslwolèaijunic in botvndxlui tn 1.0 c.mb)ixnt dt hei.

PLATTE GROND.

DOORSNEDE J

*

i

ö

T

6

1. Hen vol 2. 2 Plattegrond heuvel 2 te Vaassen (naar O.M. IV, afb. III, 1). 36

j

to

\f


3. Plattegrond heuvel 6 te Vaassen (naar O.M. IV, a/b. III, 4).

PLATTEGROND.

DOORSNEDE. *-•—

«

J

t

=

1 -T--'T t

I.-.-I;•-, i

i

<ê

3

f,

- *

ó

--«

7

-

-*

*

d

P

'

jOM

4. Honvfil G.

i 4. „Balken" in de heuvelrand van heuvel 6 te Vaassen (naar O.M. IV, Fig. 1, p. 10).

37


zou dus een soort van ringwalletje moeten vinden. Maar als we geen koepel meer reconstrueren, wat waren dan al die „verkoolde balken"? Ieder die zich bemoeid heeft met grafheuvelopgravingen kent het verschijnsel van „tangentiale nabijzettingen", waarin zo vaak „boomkisten": overlangs gekloofde, met behulp van vuur uitgeholde boomstammen. Daarvan vinden we alleen het verkoolde gedeelte terug. Wanneer men die bij het onderzoek horizontaal afvlakt, ziet men de verkoolde zijwanden van de kist en vaak ook de korte wanden, die ze verbinden. Op wat dieper niveau afgevlakt vindt men een bredere houtskoolstrook: de bodem. De lengte is bijna altijd plm. 2 meter (7 voet): begrijpelijk in verband met de normale lengte van een volwassene, die in de uitgeholde boomstam is bijgezet. Wanneer we nu de houtskoolsporen, die tot Holwerda's reconstructie hebben geleid, nameten, komen we telkens lengten van 2 meter tegen. Deze lengte is voor zo'n koepelconstructie niet bepaald ideaal, - ik zou tenminste langere boomstammen gebruiken! Maar 2 m is wel de gewone lengte van een boomkist. Op afb. 4 zijn „balk" a en c ongeveer 1,90 en 1,95 m lang; op 12 cm. hoger niveau ligt over beide heen „balk" b met een getekende lengte van 2,65 m. Ziet men echter goed toe, dan blijkt, dat het uiteinde van b, dat over a heen zou liggen, gestippeld, dus reconstructie is: de werkelijke lengte was 2,30 m, nog wel acceptabel voor een boomkist (een extra voet). In de tekst (p. 11) wordt vermeld, dat balk b „met een thans afgebroken uiteinde op a gerust (had). Het andere uiteinde van b ligt weer kruiselings over het uiteinde van een andere balk heen". Beziet men de ander, minder gedetailleerde, plattegronden van de heuvels van Niersen en Vaassen (O.M. II pi. I en O.M. IV afb. III) dan is daar ook hier en daar de standaardmaat van plm. 2 m in de „koepelsporen" te vinden. Klaarblijkelijk is men in het beschreven geval bij het delven van een graf in de heuvelvoet op oudere kisten gestuit, zodat de 38

nieuwe kist althans aan één eind op een oudere kwam te rusten. Dat hier de houtskoolresten over elkaar heen lagen, is eveneens duidelijk uit gepubliceerde en ongepubliceerde foto's. Een ooggetuige (de schilder Verleur) vertelde me, dat Holwerda met een blaasbalgje het zand wegblies om zo de constructie bloot te leggen. Dat die nabijzettingen in de rondte zo een hele, bijna aaneengesloten strook kunnen vormen, werd me bijvoorbeeld duidelijk bij een naar ik meen ongepubliceerde opgraving van Van Giffen in het Vierhouter bos, Gem. Ermelo (1939), waar het aantal nabijzettingen in de voet van een grafheuvel (met 2 Veluwse klokbekers) nauwelijks meer te tellen viel. Ik stel dus voor Holwerda's bevindingen te verklaren als een kring van tangentiale boomkistgraven in de voet van grafheuvels, waarbij soms ook nabijzettingen midden in de heuvel. De als vergelijkbare constructies aangehaalde stenen koepelgraven uit de klokbekercultuur in Spanje en vooral de Myceense koepelgraven uit de Griekse bronstijd gaven aan Holwerda's hypothese wel enige aantrekkelijkheid. „Het zijn de principes van den houtbouw, hier in steen overgebracht" (Ned. vroegste Gesch.2 1925 p. 51); . . . „is het Myceensche koepelgraf slechts de hoogste vervolmaking van den eenvoudigen, houten grafbouw" (ibid. p. 53). De primitieve constructies hier behoeven overigens niet ouder te zijn. Als culturele overeenkomsten worden triangulaire dolken en vlakke bijlen genoemd. Blijft nog de vraag, waarom Holwerda tussen al die houtskool geen skeletresten aantrof. De praktijk leert, dat men die in boomkisten bijna nooit vindt: hoogstens enig spoor van een lijksilhouet. Holwerda zelf is van zijn koepelgraf-theorie nooit terug gekomen: ook wanneer hij geen houtskoolresten vond, werden allerlei randstructuren als ringsloten of oerafzettingen aan de heuvelvoet gaarne als koepelsporen geïnterpreteerd, zoals dadelijk al in heuvel


5. Holwerda's reconstructie van „het koepelgraf' (naar O.M. IV, afb. VII, 2).

5 van Vaassen, waar de gepubliceerde tekening duidelijk een heuvel met gesloten randpalissade verraadt. De door Holwerda gevonden sporen zijn mijns inziens echter voornamelijk te interpreteren als resten

van boomkisten, nabijzettingen vooral uit de bronstijd. Kanaalweg 39 2313 DV Leiden

39


Opgravingen fe Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986 J. E. Bogaers en J. K. Haalebos Algemeen wordt aangenomen dat de Romeinse grensverdediging langs de (Kromme en Oude) Rijn tussen Bunnik-Vechten en Valkenburg (Z.-H.) vaste vorm heeft gekregen in of kort na het jaar 47 na Chr., toen Cn. Domitius Corbulo gouverneur was van het militaire district Germania Inferior. In die tijd zou de ruimte tussen de oudere castella te Vechten en Valkenburg zijn opgevuld met een reeks van nieuwe forten in Utrecht, Vleuten-De Meern, Woerden, Alphen aan den Rijn-Zwammerdam, Alphen aan den Rijn en LeidenRoomburg. Van de oudste fase van deze castella is betrekkelijk weinig bekend. Zo is het bijvoorbeeld ondanks omvangrijke opgravingen niet gelukt in Zwammerdam vestingwerken aan te tonen uit de tijd voor de opstand der Bataven; misschien mag men vermoeden dat de eerste militaire nederzetting aldaar niet versterkt is geweest. Ook is de datering van de aanleg van die forten niet altijd voldoende zeker, soms bij gebrek aan vondsten, soms omdat deze onvoldoende bestudeerd zijn. Een van de kleine opgravingen die in 1985 en 1986 te Alphen aan den Rijn konden worden uitgevoerd, heeft het een en ander aan het licht gebracht dat ons noodzaakt opnieuw na te denken over de tijd waarin hier voor het eerst een castellum is gevestigd. De voorgenomen uitbreiding van het kantoor van de Dienst Openbare Werken op de hoek van de Castellumstraat en de Stevinstraat en de bouw van enige winkels aan de Julianastraat vormden de aanleiding tot een tweetal noodopgravingen, die weiden uitgevoerd van 10 april tot en met 15 mei 1985 (afb. 1, nr. 1 en 4). De verbetering van het Kanaal achter Alphen, langs de Paradijslaan, maakte het vervolgens noodzakelijk daar van 3 tot en met 12 juni 1986 onderzoek te verrichten in een derde werkput (afb. 1, 14). De zojuist genoemde opgravingsterreinen omgeven enige plaatsen waar in het verleden overblijfselen uit 40

de Romeinse tijd zijn aangetroffen, in het bijzonder van houten constructies (afb. 1, 2)1 en van een zwaar onderheid stenen gebouw (afb. 1, 6)2. De tot nu toe in Alphen uitgevoerde archeologische onderzoekingen zijn over het algemeen van beperkte omvang geweest. Een gedetailleerd overzicht ontbreekt en de gevonden sporen zijn moeilijk te interpreteren. Aan de identificatie van Alphen met de op de Tabula Peutingeriana als Albanianis (Aalbaniana?) aangeduide plaats hoeft niet getwijfeld te worden. Enkele fragmenten van in Alphen te voorschijn gekomen dakpanstempels wijzen erop dat hier in de tijd van de Flavische keizers en Traianus (69-117) en eventueel ook nog later een afdeling Romeinse hulptroepen, de Cohors VI Breucorum, gestationeerd is geweest. De eerste werkput die in 1985 - op de hoek van de Castellumstraat en de Stevinstraat kon worden uitgegraven (afb. 1,1) leverde geen grondsporen op uit de Romeinse tijd. Wel zijn hierin waarschijnlijk drie noordzuid lopende sloten gezien. De jongste, die gevuld was met vuile donkere klei en overwegend 19de-eeuws puin, moet gedeeltelijk onder de Stevinstraat liggen. Van oudere datum is een sloot vlak voor de noordelijke gevel van het gebouw van Openbare Werken; mogelijk is deze dichtgeworpen in verband met de aanleg van het Kanaal achter Alphen in de tweede helft van de 17de eeuw. De middelste en oudste sloot was betrekkelijk moeilijk waar te nemen; hierin zijn fragmenten van Romeinse dakpannen en aardewerkscherven gevonden, alsmede enkele stukken van middeleeuwse kloostermoppen. Op een van de platte Romeinse pannen (tegulae) is - in reliĂŤfletters - een gedeelte van een retrograde stempel van de Cohors VI Breucorum te lezen (afb. 2, 3). Fragmenten van dit type zijn reeds in 1953 (afb. 2,1) en 1977 (afb. 2, 2) te Alphen aan


ST. JORISSTRAAT

b^\

c"T'V

d

f a 1. Alphen aan den Rijn 1950-1986. Overzicht van de in de omgeving van de Julianastraat en de Castellumstraat verrichte opgravingen. Schaal 1: 1 000. Tek. E. J. Ponten. 1: werkput 1(1985); 2: opgravingIPP(19701971); 3: opgraving BAI (1950); 4: werkput II (1985); 5: opgraving BAI (1953); 6: opgraving ROB (1959); 7-10 en 12: opgravingen BAI (1950-1951 en 1953); 11: opgraving OGA

(1978); 13: opgravingAWN(1981); 14: werkput 111(1986). a: fundering van stenen gebouw (met vloer van beton); b: houten wanden; c: palen met vlechtwerk; d: palen; e: resten van een wal (?);f: Romeinse waterput; g: recente sloot; h: middeleeuwse waterputten; i: kuilen uit de Romeinse tijd.

41


rr^

Alphen aan den Rijn 1953 (1), 1977(2) en 1985 (3). Fragmenten van een retrograde dakpanstempel van de cohors VIBreucorum. Schaal 1: 2. Foto's S. G. Spaan (1) en P. Bersch.

het licht gekomen. Dankzij het in 1985 gevonden stuk kan thans de voorheen gepubliceerde lezing van het stempel worden aangevuld en verbeterd. De tekst luidt: [cOH(ortis)]vÏBREVC(orum)CVl PRAE/EST VITEL(//«j) AMPLIATVS PR(aefectUS of -aepositus). Dit type stempel is uitzonderlijk lang (niet minder dan ca. 21.5 cm!). Vitellius Ampliatus is waarschijnlijk niet zozeer een pr(aefectus) of bevelhebber van de Cohors VI Breucorum geweest als wel een pr(aepositus), d.i. een tijdelijke commandant van deze afdeling hulptroepen, die de gelegenheid heeft aangegrepen om zijn naam op dakpannen te vereeuwigen3. In verband met deze verrassende vondst mag hier niet onvermeld blijven dat in 1984 in een bouwput aan de Julianastraat bij de Hofbrug (iets ten zuiden van het op afb. 1 aangegeven gebied) door E. van der Most een stuk tegel of later (?) is ontdekt waarop - in holle letters - een gedeelte is te lezen van een verder onbekend stempel, dat ongetwijfeld betrekking heeft op dezelfde militaire afdeling: (c)OH(ortó).VÏBR| )4. In werkput I zijn onder andere nog drie terra sigillata-scherven gevonden met de stempels: OFCAl - - -) (Dragendorff 15/17), 42

'T? ïffiM*/. ':<nF'-f . .'

-<3

(EJLLENIVS (Ludowici Tq) en REMICF (Drag. 33). Uit de vorige eeuw is het fragment van een grafsteen met het opschrift: N ° . 32/M R A. JONGKINDT CONINCK. Mr.

A. Jongkindt Coninck, naar wie in Alphen een straat is genoemd, leefde van 1804 tot 1870 en is burgemeester geweest van het naburige Aarlanderveen. De steen is vermoedelijk na de brand van de Alphense hervormde kerk in 1914 van het kerkhof verdwenen. In de in 1986 gegraven werkput III (afb. 1, 14) zijn slechts weinig grondsporen uit de Romeinse tijd aangetroffen. Hierin kwamen twee of drie slootjes aan het licht, die waren uitgegraven in een pakket van door fosfaat groen gekleurde klei. Deze slootjes hadden een donkere vulling met veel Romeinse scherven, maar ook enkele stukjes middeleeuws aardewerk, van Pingsdorfer en Paffrather potten; ze lijken dus van betrekkelijk recente datum te zijn en kunnen - eventueel te zamen met de door Van Giffen bij de hervormde kerk gevonden greppel (afb. 1, 12) - deel hebben uitgemaakt van een na-Romeinse verkaveling (zie ook het hierna volgende artikel van E. van der Most).


Enkele kuilen in werkput III wijzen op bewoning in de Romeinse tijd op deze plaats. Hieruit kwamen onder andere een bronzen spiegel (afb. 3, 2) en een stuk baksteen of tegel met een rechthoekig reliefstempel in de vorm van een X, die door een verticale streep in tweeën is gedeeld (afb. 4). Identieke stempels zijn tot nu toe alleen bekend uit Sint-Michielsgestel-Halder (1963), Bunnik-Vechten (1970; 2 ex.), Valkenburg (Z.-H.)-De Woerd (1972), Maurik (1974)5 en Alphen aan den Rijn (1981)6. Het uit werkput III afkomstige exemplaar is gevonden te zamen met scherven uit het einde van de 1ste eeuw na Chr.; het zeldzame stempel zou dus uit die tijd kunnen dateren. •

\

ven komen de volgende stempels voor: (OFC)ENS (Dragendorff 18), (M)ARÏÏALFE (Ludowici Sb) en (- - - JCVSF (Drag. 18/31). Op de buitenzijde van een t.s.-bord Drag. 18/31 is in cursiefletters een graffito ingekrast, en wel de naam TORIINTIS (Torentis, van Torens of Torrens, de bruisende, de onstuimige). Deze naam (bijnaam of cognomen) is zeer zeldzaam (uniek?)7. De tweede werkput, die in 1985 gegraven is ten westen van de Julianastraat (afb. 1,4), was aanvankelijk zo klein (6 x 4 m) dat daarvan nauwelijks belangrijke resultaten verwacht konden worden. Deze put bleek echter uitermate gunstig te zijn gelegen en mocht later worden uitgebreid tot 6 x 14 m. Hij leverde de zuidelijke en wellicht ook de westelijke rand op van een houten gebouw, waarschijnlijk een barak, uit het midden van de 1ste eeuw na Chr. (afb. 6-8). De gevonden resten lagen grotendeels onder N.A.P. en waren in het grondwater uitstekend bewaard gebleven; hierdoor was het

3. Alphen aan den Rijn 1985-1986. Bronzen voorwerpen uit werkput II en III. Schaal 1:3. Tek. E. J. Ponten. 1: „badkrabber" of strigilis; 2: spiegel.

De meest zuidelijke sloot bevatte fragmenten van enkele grotendeels te reconstrueren potten (afb. 5): een Oostgallisch terra sigillata-kommetje Dragendorff 33, een geverniste jachtbeker Stuart 2 en een kom van terra nigra-achtig aardewerk. De meeste vondsten uit werkput III dateren uit de 2de en 3de eeuw, maar er zijn ook stukken bij uit het einde van de 1ste eeuw; deze laatste zijn vooral afkomstig uit de bovenvermelde groene klei. Op terra sigillata-scher-

4. Alphen aan den Rijn 1986. Reliëfstempel op baksteen of tegel (later), afkomstig uit een kuil in werkput III. Schaal 1: 1. Foto P. Bersch.

43


Alphen aan den Rijn 1986. Aardewerk uit werkput III. Schaal 1: 3. Tek. E. J. Ponten. 1: randfragment van terra sigillata-kom Walters 81; 2: half t.s.-bord Dragendorff 18/31

met ingekraste naam van de voormalige eigenaar Torens (TORIINTIS); 3: Oostgallisch t.s.kommetje Drag. 33; 4: geverniste jachtbeker Stuart 2; 5: terra nigra-achtige kom.

mogelijk de constructie van de wanden in detail te onderzoeken (afb. 7). Tussen de zware in doorsnede vierkante (ca. 10 x 10 cm) staanders, die op een afstand van 0.751.00 m van elkaar waren geplaatst, heeft men min of meer horizontaal dwarslatten gelegd, waarlangs in verticale richting tenen zijn gevlochten8. De dwarslatten tussen twee staanders waren op een onderlinge afstand van 62-96 cm aangebracht. Sporen van bepleistering of tegen de wand gesmeerde klei ontbraken, als men tenminste

de vette blauwe klei die op sommige plaatsen langs het vlechtwerk is waargenomen, niet als zodanig wil beschouwen. De staanders van de buitenwanden waren nog ongeveer 70 cm lang en hadden een min of meer vlakke onderkant; die van de binnenmuren waren meestal aangepunt en hadden soms een grotere lengte (55-96 cm). Het vlechtwerk was plaatselijk nog 50 cm hoog. Tot de vondsten behoren ook delen van plankenvloeren. Bij de bouw heeft men verschillende hout-

44


soorten gebruikt. De vloeren zijn grotendeels gemaakt van (zwarte of grauwe) els (Alnusglutinosa/Alnus incana); enkele planken bestaan uit hout van de gewone es (Fraxinus excelsior). In de fundering van de vloer is een grote verscheidenheid van hout verwerkt, onder andere hazelaar {Corylus aveltana) en esdoorn {Acer campestre). De staanders zijn voor meer dan de helft vervaardigd van gewone es, voor een klein gedeelte van els en een enkele maal van iep (Ulmus sp.). De drie onderzochte dwarslatten zijn van eik (Quercus sp.), els en gewone es. Het eigenlijke vlechtwerk is samengesteld uit drie soorten van takken; de 0.5-2 cm dikke tenen zijn gesneden van berken (Betula sp.), wilgen {Salix sp.) en elzen. Het valt op dat bij de constructie van de barak bijna geen eikehout is toegepast. De plattegrond (afb. 8) laat onder andere twee smalle, naast elkaar gelegen en ongeveer noord-zuid gerichte vertrekken zien van 0.80-1.00 x ca. 2.50 m. Het westelijke was voorzien van een houten goot, die buiten het gebouw, aan de zuidzijde, uitkwam op een langere houten afvoer. De goot en de afvoer zijn beide gekapt uit elzestammen. Het geheel herinnert aan de latrines in de woningen van de centuriones in het oudste castellum van Valkenburg (Z.-H.)9. Het vermoeden dat we hier met iets dergelijks te doen hebben, wordt versterkt door het organisch materiaal dat in de goot en de afvoer is aangetroffen, te zamen met niet verteerde resten van graan en tal van pitten en zaden, onder meer van kersen, appels, perziken, vijgen en koriander. Ook oesters hebben op het menu gestaan. Latrines zijn in Valkenburg alleen bekend uit officierswoningen die deel hebben uitgemaakt van manschapsbarakken. Men zou dus in de thans te Alphen ontdekte resten de overblijfselen kunnen zien van een dergelijk gebouw, dat dan gelegen moet hebben aan een van de grote wegen in het castellum Albaniana, het intervallum, de via principalis of de via praetoha. Indien het in 1959 gedeeltelijk opgegraven stenen gebouw naast en onder de hervormde kerk aan de tegenwoordige Castellumstraat (afb. 1, 6) het hoofdkwartier van het fort is

geweest - wat overigens zeer twijfelachtig is dan zou men die weg als de via principalis mogen beschouwen. Er is echter nog een andere mogelijkheid ter verklaring van een en ander. Ten zuiden van de gevonden barak tekende zich in de profielen een gelaagd pakket af met veel oranjekleurige verbrande leem. Daaronder is een baan van naast elkaar gelegde stukken elze- en essehout aangetroffen, die de fundering gevormd kunnen hebben van een wal. Als dit inderdaad het geval is geweest, dan zou de barak met haar zuidelijke uiteinde aan het intervallum hebben gelegen. Het onderzoek van de veronderstelde wal heeft echter geen duidelijke resultaten opgeleverd als gevolg van de aanwezigheid van een middeleeuwse put en een recente vergraving. Aan deze laatste was het gehele zuidelijke einde van de werkput ten offer gevallen, zodat pogingen om de aanzet van een eventuele gracht te bereiken vruchteloos moesten blijven. Van jongere perioden is weinig aan het licht gekomen. De overblijfselen van de barak waren afgedekt met een dik ophogingspakket van klei en een brandlaag (0.50-0.65 m + N.A.P.), die alleen in het noordelijke deel van de werkput hier en daar nog kon worden waargenomen. In een van de profielen was een van boven deze brandlaag ingegraven funderingsgreppel voor een houten wand te zien. Nog jonger moet een stenen gebouw zijn geweest waarvan de resten bij de aanleg van een recente kelder grotendeels zijn vernield. Een spoor van de uitgebroken fundering van dit gebouw was nog zichtbaar in de westelijke wand van de werkput; uit de uitbraaksleuf kwam een randfragment van een ruwwandige kookpot Stuart 203 te voorschijn, die op zijn vroegst gedateerd mag worden rond het midden van de 2de eeuw. Mogelijk hangt met dit gebouw een puinlaag samen die de noordelijke rand van de werkput bedekte en waaruit gestempelde dakpannen van het Nedergermaanse leger afkomstig zijn. De in werkput II geborgen vondsten dateren voornamelijk uit het midden van de 1ste eeuw na Chr. (afb. 9, 1-11). Enkele 45


6. Alphen aan den Rijn 1985. Overzicht van werkput II, gezien vanuit het zuidwesten, met

o.a. de houten vloer van een toilet en houten afvoergoten. Foto J. K. Haalebos.

7. Alphen aan den Rijn 1985, werkput II. Detail van de zuidelijke vlechtwand van een barak uit

het midden van de 1ste eeuw na Chr. Foto J. K. Haalebos.

46


a b

O

1

g

•

5m i

8. Alphen aan den Rijn 1985. Overzichtstekening van werkput II met sporen van een barak uit het midden van de 1ste eeuw na Chr. Schaal 1: 100. Tek. E. J. Ponten, a: palen en vlechtwanden; b: palen; c: planken; d: goot; e: liggende takken;/: rand van plek met vette klei; g: geroerde grond.

stukken zijn wellicht wat ouder. Onder een vloer van de barak zijn een kommetje Dragendorff 27 met het stempel <O> FMEM en een bord Drag. 18 met het merk VAPVSV aangetroffen (afb. 10). Het bord is een

vroege variant van dit type. Fabrikaten van de pottenbakker Vapusus of Vapuso uit La Graufesenque zijn bekend uit Valkenburg 1 en 2 en Velsen I10, maar ze ontbreken in Zwammerdam; men zou kunnen veronder47


10

12

9. Alphen aan den Rijn 1985. Aardewerk en brons uit werkput 11(1-11: midden 1ste eeuw; 12: midden 2de-3de eeuw). Schaal 1: 3. Tek. E. J. Ponten. 1: terra sigillata-kommetje Ritterling 8; 2-3: geverniste kommetjes Ritt. 22, resp. met zand bestrooid en met schubben versierd; 4: gevernist bekertje Ritt. 25; 5: halsfragment van voor-Claudisch (?) balsamarium Stuart 30 of

48

31; 6: hals van gladwandige kruik Stuart 107 met smalle rand en diep ondersneden lip; 7: ruwwandige kookpot Stuart 201, aangetroffen tegen een van de palen, naast een vloer van de barak; 8: randfragment van wrijfschaal met,,horizontale" rand; 9: inheemse pot met verticale groeven; 10: dubbelkonische slingerkogel; 11: bronzen klokje (tintinnabulum); 12: wrijfschaal met ..verticale" rand, afkomstig uit een van bovenste niveaus.


stellen dat ze vooral thuishoren in de tijd omstreeks 40 en daarvoor. Tot de vondsten behoort verder een mogelijk onder Caligula (37-41) ter nagedachtenis van Germanicus geslagen dupondius van het type SIGNIS RECEPT(w)1'; deze lag vlak onder de houten goot. De datering van dergelijke munten is omstreden. Ze komen voor in de oudste fase van het omstreeks 40 na Chr. aangelegde castellum Valkenburg, maar niet in het wat jongere Zwammerdam. In dit verband dient ten slotte nog een eveneens uit werkput II afkomstige scherf van een kom Drag. 29 met reliëfversiering te worden vermeld, waarvan de middenrib gearceerd is. Een dergelijk detail is voor de tijd na het begin van de regering van Claudius (41-54) zeer ongewoon. Uit het bovenstaande mag niet geconcludeerd worden dat de barak reeds omstreeks het jaar 40 is gebouwd. Het belangrijkste bezwaar hiertegen is de datering van enige eikehouten duigen van een ton, die gedeeltelijk onder de houten afvoer waren gelegen. Uit het dendrochronologisch onderzoek van deze planken is gebleken dat het voor de vervaardiging van de ton benodigde hout afkomstig was uit het MiddenRijngebied, tussen Main en Moezel, en dat het gekapt is na 41, vermoedelijk omstreeks 50 na Chr. of iets later12. Hoeveel jaren na het kappen van dit hout de goot is gemaakt, valt moeilijk te zeggen, maar het is onwaarschijnlijk dat het ver voor het midden van de 1ste eeuw is gebeurd. Als de goot en de barak in dezelfde tijd zijn aangelegd, moeten de vroeg-Claudische vondsten tot een oudere periode behoren. Op een fase die vooraf is gegaan aan de bouw van de barak, wijzen ook enkele houten staanders die wegens daarop aangetroffen sporen van bewerking afkomstig moeten zijn van een ouder, gesloopt gebouw. Voor een definitieve datering van de aanleg van het castellum te Alphen zal men moeten wachten op het beschikbaar komen van meer vondsten. Thans lijkt het reeds goed mogelijk dat de oudste nederzetting alhier en het castellum van Valkenburg 1 gelijktijdig hebben bestaan. Dit zou kunnen

betekenen dat Valkenburg 1 in mindere mate een vooruitgeschoven en geïsoleerde post geweest is dan tot dusver is aangenomen. In werkput II zijn verder nog de volgende stempels aangetroffen, die alle voorkomen

10. Alphen aan den Rijn 1985. Terra sigillata uit de beginjaren van de regering van keizer Claudius (41-54 na Chr.), aangetroffen onder een vloer van de barak in werkput II. Schaal 1: 3. Tek. E. J. Ponten.

op in de voor-Flavische tijd uit het zuiden van Gallia geïmporteerde terra sigillata: OFIVCVN (Dragendorff 18), (M)ARS (Ritterling 8; afb. 9,1), OFSCOTI (Drag. 24/25) en SECVNDI (Drag. 24/25). Van de overige vondsten moeten hier ten slotte twee zogenaamde pila muralia vermeld worden (afb. 11). Dit zijn palen die aan beide einden zijn aangepunt en in het midden voorzien zijn van een smaller uitgekapt gedeelte, dat eventueel als handgreep heeft gediend. Het grootste stuk is 1.35 m lang; het kleinste, dat nog slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven maar het beste bewerkt is, kon gedetermineerd worden als essehout. Uit de Latijnse literatuur blijkt dat pila muralia door de Romeinen gebruikt werden bij de verdediging van vestingwallen. Zo schrijft Caesar in zijn „De bello Gallico" (V, 40, 6) met betrekking tot het in november 54 v. Chr. in het land van de Nervii bedreigde kamp van Q. Tullius 49


a

o D

a a

11. Alphen aan den Rijn 1985. Twee houten, zogenaamde pila muralia (vondstnr. ALP. 1985.55 en 1985.79). Schaal 1:12. Tek. E. J. Ponten en R. P. Reijnen.

Cicero: „alles wat nodig was om de volgende dag de bestorming te weerstaan, werd 's nachts in gereedheid gebracht; veel palen werden aangepunt en in het vuur gehard, en men maakte een groot aantal pila muralia"; vgl. Tacitus (Annales IV, 51, 1) naar aanleiding van in 26 na Chr. in het nauw gedreven Thracische opstandelingen, die vergeefs proberen een Romeinse omsingeling te doorbreken: „onze soldaten daarentegen doen hen met hun speren naar beneden tuimelen, drijven hen terug met hun schilden en storten pila muralia en massa's stenen over hen uit". Palen zoals thans in Alphen zijn aangetroffen, kennen we van een beperkt aantal andere vindplaatsen, in Nederland uit Valkenburg (Z.-H.), in Engeland uit Castleshaw13 en Great Chesters14, in Duitsland uit Remagen (?) en Welzheim, van de Saaiburg en uit Oberaden '5. De laatste vindplaats heeft een paar honderd exemplaren opgeleverd. Vele daarvan zijn voorzien van opschriften, waaruit blijkt dat ze het eigendom zijn geweest van centuriae, d.i. legerafdelingen van 100 tot 80 man. Normale wapens maakten over het algemeen deel uit van de persoonlijke uitrusting van de sol50

daten, die daarop hun eigen naam plachten aan te brengen. Het is overigens nog de vraag of de onderhavige palen - als verdedigingswapens werkelijk geïdentificeerd mogen worden met de uit de Latijnse literatuur bekende pila muralia. Tegenwoordig neemt men meestal aan dat ze gebruikt zijn voor het maken van versperringen, eventueel in de trant van Spaanse of Friese ruiters16. Noten 1 M. D. de Weerd/J. K. Haalebos, Nieuwsbull. van de Kon. Ned. Oudheidk. Bond 1971, 74-75. 2 J.E. Bogaers, NKNOB 1959, 84 en 98-99. Zie verder ook Wassink 1983; id. 1986,197. 3 Bogaers 1969, 29 w.; id. 1980. 4 Zie voor de vindplaats Wassink 1986, 197, afb. 1, nr. 19 en Van der Most 1987. Het stempel is niet identiek met CIL XIII/6, p. 107, nr. 12423 (in reliëfletters) uit Colonia Ulpia Traiana (Xanten): [co)n{ortis) VÏBR (eucorum of-ittonum); vgl. Bogaers 1969, 34 v. en 42 v. 5 Bogaers 1971, 132, n. 32 en pi. XIX, 2; id. 1974, 109 v. met afb. 3.


6 Van der Most 1983, 266. 7 Een daaraan verwante naam, Torentius, komt voor op een laat-Romeinse grafsteen uit de Dalmatische stad Salona in het tegenwoordige Joego-Slavië (Solin): CILIII8759; vgl. Kajanto 1965, 116 en 268. 8 Vgl. Van Giffen 1940-44, afb. 43; Glasbergen 1967, 30-33. 9 Vgl. Van Giffen 1948-53, 99 v. en pi. 11 en 17a. 10 Glasbergen 1948-53, 145-148, nr. 343-348; Glasbergen/Van Lith 1977,18, nr. 104-109. 11 Mattingly/Sydenham I (1984), 112, nr. 57; determinering: R.W. Reijnen. 12 De laatste geconstateerde jaarring is gegroeid in het jaar 41 na Chr. De gekapte boom is minstens 200 jaar oud geweest en het spinthout kan een maximale dikte hebben gehad van ca. 35 jaarringen; vgl. Hollstein 1980, 33-35. 13 Bruton 1911, 41-44 en pi. 24. 14 Bennett 1982. 15 Jacobi 1914-24; Albrecht 1938, 15; Oxé 1938, 76; Planck 1979, 415 en Taf. 74. 16 Planck 1979,415 en Taf. 74, 2; vgl. Conrads 1927, Bennett 1982, 202-204 en Webster 1985,173. De opgravingen konden worden uitgevoerd dankzij de steun van de provincie Zuid-Holland, de Dienst Openbare Werken van de gemeente Alphen aan den Rijn, de Stichting Forum Romanum Albanianum en vooral van talrijke vrijwilligers, studenten en leden van de AWN. H. L. H. van Enckevort (IPP) determineerde de grote massa hout en verrichtte het dendrochronologisch onderzoek; Annelies Koster, H. J. M. Meijers (ROB) en R. W. Reijnen zorgden voor het schoonmaken van de metalen voorwerpen; W. J. Kuiper (IPL) stelde de eerste gegevens van het botanisch onderzoek van de inhoud der latrine ter beschikking. Literatuur

Albrecht, C , 1938: Das Römerlager in Oberaden und das Uferkastell in Beckinghausen an der Lippe, I, Dortmund. Bennett, J.,1982: The Great Chesters „pilum murale"', Archaeologia Aeliana, ser. 5, 10, 200-205. Bogaers, J. E., 1969: Cohortes Breucorum, Berichten van de R.O.B. 19, 27-50. Bogaers, J. E., 1971: Voorburg-Arentsburg:

Forum Hadriani, Oudheidk. Meded. uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden 52, 128-138 (= Bonner Jahrb. 172, 1972, 318-326). Bogaers, J. E., 1974: Een handvol vondsten uit Halder, Brabants Heem 26, 107-112. Bogaers, J. E., 1980: Die cohors VI Breucorum in Niedergermanien, Archaologisches Korrespondenzblatt 10, 67-70. Bruton, F. A., 1911: Excavation of the Roman Forts at Castleshaw (Near Delph, West Riding) by S. Andrew and W. Lees, II, Manchester. CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum, Berolini 1863 w. Conrads, A., 1927: Pila muralia und ihre Verwendung, Germania 11, 71-73. Giffen, A. E. van, 1940-44: De Romeinsche castella in den dorpsheuvel te Valkenburg aan den Rijn (Z.H.) (Praetorium Agrippinae), I, Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek 25-28, 1-316. Giffen, A. E. van, 1948-53: De Romeinse castella in de dorpsheuvel te Valkenburg aan de Rijn (Z.H.), II, Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek 33-37, 1209. Glasbergen, W., 1948-53: Pottenbakkersstempels op terra sigillata van Valkenburg Z.H. (1942), in: Van Giffen 1948-53, 127-148. Glasbergen, W., 1967: De Romeinse castella te Valkenburg Z.H. De opgravingen in de dorpsheuvel in 1962, Groningen (= Jaarverslag van de Vereeniging voor Terpenonderzoek 52-54, 1967-1970, 1-157). Glasbergen, W./Sophia M. E. van Lith, 1977: Italische und frühe südgallische Terra Sigillata aus Velsen (Provinz Nord-Holland), Rei Cretariae Romanae Fautorum Acta 17/18,5-21. Hollstein, E., 1980: Mitteleuropaische Eichenchronologie. Trierer dendrochronologische Forschungen zur Archaologie und Kunstgeschichte, Mainz am Rhein. Jacobi, H., 1914-24: Die Pila muralia der Saaiburg, Saalburg-Jahrbuch 6, 156-167. Kajanto, I., 1965: The Latin Cognomina (Societas Scientiarum Fennica, Commentationes Humanarum Litterarum XXXVI, 2), Helsinki. Mattingly, H./E. A. Sydenham: The Roman Imperial Coinage, London 1923 vv. Most, E. van der, 1983: De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn, Westerheem 32, 260-267. Most, E. van der, 1987: Een nieuw stempel van de cohors VI Breucorum uit Alphen aan den Rijn, Westerheem 36, 7-8. 51


Oxé, A., 1938: Die Holzinschriften, in: Albrecht 1938, 76-82. Planck, D., 1979: Ausgrabungen im Ostkastell von Welzheim, Rems-Murr-Kreis (BadenWürttemberg), Archaologisches Korrespondenzblatt 9, 411-417. Wassink, A., 1983: Het Romeinse castellum te Alphen aan den Rijn, Westerheem 32, 269-302. Wassink, A., 1986: Romeinse slingerkogels. Gevonden bij het archeologisch onderzoek naar het castellum Albaniana, Westerheem 34, 197-202.

Webster, G., 1985: The Roman Imperial Army of the First and Second Centuries A.D., 3e dr., London.

Katholieke Universiteit Nijmegen Instituut Oude Letteren/Oude Geschiedenis en Archeologie Afdeling Provinciaal-Romeinse Archeologie Erasmusplein 1, 8, Postbus 9103 6500 HD Nijmegen

De gracht die een slootje is E. van der Most In 1984 voerde de AWN-afdeling Rijnstreek een onderzoek uit op een terrein bij de Hofbrug, achter de percelen Julianastraat 13-17, te Alphen aan den Rijn.1 De ligging van het terrein is aangegeven in afb. 1. Dit artikel belicht een klein facet van deze opgraving, de gevonden sloten. In de meest noordelijke sleuf (afb. 2, nr. 3) werd een vergraving aangesneden, welke na couperen een sloot bleek te zijn. In de vulling van deze sloot werden twee Pingsdorfscherven aangetroffen, een grijze en een gele scherf met tuit.2 De andere vondsten uit de vulling waren Romeins. Uit de profielen valt op te maken dat deze oostwest lopende sloot ingegraven is vanuit het post-Romeinse kleipakket en dus zeker niet in de Romeinse tijd gedateerd kan worden. Opvallend is ook dat deze sloot vrijwel op dezelfde plaats ligt als de huidige erfscheiding tussen de percelen 17 en 19. Na bestudering van de vlakken en profielen van de sleuven 1 en 2 (afb. 2) bleek, dat ook hier een dergelijk soort ingraving aanwezig was.3 Deze sloot is noord-zuid georiënteerd. De knik, die in deze sloot ligt, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezigheid van een Romeins fundament, waar de toenmalige gravers omheen gegaan zijn. Ook in de noordoostelijke hoek van sleuf 1 bevindt zich een ingraving, die als 52

N

Centrum van Alphen aan den Rijn. 1: opgravingAWN-84. 2: opgraving AWN-81. 3: oever van de Rijn ca. 12e/He eeuw.


N 17

15

13

2. De percelen Julianastraat 13-17 bij 1, 2 en 3 middeleeuwse sloten.

sloot geïnterpreteerd kan worden. Door latere verstoringen was deze sloot niet in het vlak waarneembaar. Het zou de kavelgrens tussen de percelen 15 en 17 kunnen zijn (afb. 2, nr. 1). De sloten vertonen veel gelijkenis met de - als Romeinse grachten geïnterpreteerde - vergravingen welke bij AWN-onderzoek in 1981 (AWN-81) achter het perceel Julianastraat 63 werden gevonden (afb. 1, bij 2; vgl. Bogaers en Haalebos 1987, afb. 1, 13)4. Punten van overeenkomst zijn: — eenzelfde vulling van zwarte klei. — overwegend Romeins vondstmateriaal (bij AWN-81 werd één Pingsdorfscherf in de vulling gevonden, welke niet in de publikatie is vermeld). — diepte van de sloten in AWN-81, ca. -1,0 mNAP. diepte van de sloten in AWN-84, ca. 0,9 m NAP. — in beide onderzoeken liggen de sloten vrijwel op dezelfde plaats als de huidige perceelgrenzen. De interpretatie van de vergravingen in AWN-81 berustte op de overeenkomsten met de „grachten", die Van Giffen in 1950 juist ten zuiden van de N.H.-kerk aantrof.5 Om zo'n interpretatie voor AWN-81 aan-

nemelijk te maken, zouden de daar gevonden vergravingen dieper hebben moeten zijn dan ze waren. De vijand was er anders gewoon doorheen gelopen. Een oplossing werd gevonden in de veronderstelling, dat de Rijn in de post-Romeinse tijd sterk erosief geweest is, waarbij een aantal Romeinse bewoningslagen werd verspoeld. Thans lijkt het niet erg zinvol meer ons in dergelijke moeilijke bochten te wringen. De gelijkenis met de sloten in AWN-84 is dermate sterk, dat het veel aannemelijker is de zogenaamde Romeinse grachten van AWN-81 te interpreteren als middeleeuwse sloten.6 Conclusie

In het centrum van Alphen aan den Rijn was in de 12e/13e eeuw een verkaveling aanwezig, die zich vanaf de kerk in zuidelijke richting uitstrekte tot aan de huidige loop van het kanaal achter Alphen.7 Iets verder zuidelijk ligt het terrein van het latere Hof van Alphen. De middeleeuwse voorloper van dit kasteel heeft mogelijk de zuidelijke begrenzing van het dorp gevormd. Blijkens de vulling van de kavelsloten zijn 53


deze vrijwel zeker vóór 1400 dichtgeworpen, waarbij gebruik gemaakt is van veel Romeins materiaal. Gezien de grootschaligheid, die gesuggereerd wordt als we veronderstellen dat de kavelsloten (vrijwel) gelijktijdig zijn dichtgeworpen, is het mogelijk dat er ingrijpende veranderingen hebben plaatsgevonden in de waterhuishouding van het betreffende gebied. Immers, behalve als erfscheiding zullen de sloten gediend hebben voor de ontwatering van de percelen. Omdat de perceelgrenzen thans nog vrijwel op dezelfde plaats liggen, vervalt op een zeker moment kennelijk alleen de tweede functie. Het dichtwerpen van de kavelsloten zal mogelijk gelijktijdig met of kort na de aanleg van de eerste bedijking hebben plaatsgevonden. Noten 1 Een intern rapport van deze opgraving is aanwezig bij de AWN-afdeling Rijnstreek. 2 dagrapport nr. 10, 16-06-'84. 3 Tijdens het onderzoek was dit zeer slecht waarneembaar, doordat er in een loods gegraven werd met lichtkoepels. Eén en ander veroorzaakt vele schaduwwerkingen en schijnbare verkleuringen op de vlakken.

4 Zie E. v.d. Most 1983. De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn. Westerheem, 260-267. 5 ROB-tekening31C-4N-4. 6 Ook de grachten in Van Giffen 1950 zijn mogelijk middeleeuws; helaas is dit niet meer na te gaan aan de hand van het vondstmateriaal. De tekeningen laten alle ruimte voor andere interpretaties. Zie ook Bogaers en Haalebos 1987. 7 Bogaers en Haalebos 1987. Literatuur Beunder, P. C , Waarnemingen langs de Romeinse Rijnoever te Alphen aan den Rijn. Westerheem 26, 1977, 275-278. Beunder, P. C , Castella en Havens, Kapellen en Hoven. Nieuwkoop 1986. Bogaers, J. E. en J. K. Haalebos, Opgravingen te Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986. Westerheem 36, 1987, 40-52. Most, E. van der, Een Romeinse oeverbeschoeiing te Alphen aan den Rijn. Westerheem 28, 1979, 25-28. Most, E. van der, De opgraving Julianastraat 63 te Alphen aan den Rijn. Westerheem 32, 1983, 260-267. Most, E. van der, De opgraving Julianastraat 48 te Alphen aan den Rijn. Westerheem 32, 1983, 293-295. Gaasterland 6 3524 CA Utrecht

Opgraven bij Schokland (Noordoostpolder) J. A. Bakker en J. W. H. Hogestijn In Nederlands jongste provincie, Flevoland, is door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie sinds 1983 archeologisch onderzoek verricht aan een aantal neolithische en vroege bronstijd nederzettingen in het oostelijke deel van het IJssel-Vechtbekken. In dit bekken stroomden in westelijke richting o.a. IJssel en Overijsselse Vecht, die uiteindelijk via het zeegat bij Bergen in zee uitmondden. Na het einde van de laatste ijstijd steeg geleidelijk de zeespiegel. In het achterland steeg in samenhang hiermee de stand van het oppervlakte- en grondwater, hetgeen 54

(door de tijd) tot een steeds hoger groeiend veenpakket leidde. Zo bedekte het veen in de loop der tijd grote delen van het oude uit dekzand bestaande oppervlak, waarop landbouw in de prehistorie bij voorkeur plaatsvond. Analyse van de resten van bomen, planten, zaden, vruchten, stuifmeel, diatomeeën, schelpen, slachtafval etc, tezamen met grondboringen, profielsleuven, luchtfoto-, sediment- en C14-onderzoek laten een verregaande reconstructie toe van het prehistorische leefmilieu en het gebruik daarvan. Deze gunstige omstandigheden zijn typisch


voor de natte Holocene delen van ons land. Spectaculaire voorbeelden zijn de resultaten van de opgravingen van de specifiek aan natte omstandigheden aangepaste Swifterbant- en Vlaardingencultuur. Wie in de prehistorie vanuit de hooggelegen zandgronden de Overijsselse Vecht afzakte, passeerde in de uitgestrekte veenmoerassen behalve een aantal kleinere rivierduinen ook vier stuwwalresten. Een daarvan, halverwege de Voorst en Urk, bij Schokland, fungeerde als stootoever en vormde zo een goede aanleg-, was- en visplaats. Door de continue prehistorische sedimentatie zijn aan de flanken van deze kop de vele prehistorische loopvlakken afgedekt, welke zich nu als bladzijden van een boek laten afpellen. Deze kop wordt met de weinig idyllische kavelnaam P14 aangeduid. Het archeologische onderzoek van de hoogste delen van de kop heeft een grote prioriteit doordat dit deel van de site door egalisaties bedreigd wordt. De inklinking van de veengrond en het „naar boven komen" van de zandkop, oeverwallen, en middeleeuwse dijk- en terpresten maken dit laatste voor de moderne agrarische bedrijfsvoering, op misschien wel Europa's duurste landbouwgrond, noodzakelijk. Met de welwillende medewerking en de gastvrijheid van de familie Vermunt, grondgebruikers van P14, zijn door verkenningen en opgravingen in 1957 (Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders) en 1982 t/m 1986 (IPP) thans resten van een groot aantal archeologische culturen en groepen bekend, die dateren uit de periode tussen ca. 11.000 BP (Before Present = jaren voor 1950) en ca. 1200 AD. Vanzelfsprekend zijn er in deze lange tijdspanne hiaten in de bewoning aan te wijzen. Voor een aanzienlijk deel is dit te wijten aan latere erosie, o.a. bij de vorming van de Zuiderzee. Verder onderzoek en publikatie kan van P14 een standaard referentiesite maken. In afb. 1 zijn de best bekende fasen aangegeven.

Vroege Bronstijd 3650-3450 BP Laat Neolithicum 3950-3650 BP 4200-3950 BP

Midden Neolithicum 4600-4200 BP

Wikkeldraadaardewerk Klokbekeraardewerk Standvoetbeker-, All Over Ornamented-, Vlaardingen- en Trechterbekeraardewerk Trechterbeker- en mogelijk Vlaardingenaardenwerk

1. Overzicht van de best bekende archeologische perioden op P14 en de bijbehorende aangetroffen aardewerksoorten.

Een van de interessante verschijnselen op P14 is dat resten van zowel de Trechterbeker-, als de Vlaardingencultuur zijn aangetroffen. Bij analyse van de diatomeeëninhoud van de scherven bleek dat beide typen aardewerk brakwatersoorten bevatten. Dit betekent dat het Trechterbekeraardewerk niet van de hoge zandgronden is geïmporteerd, maar, net als het Vlaardingenaardewerk, ter plekke is vervaardigd. Verder onderzoek zal duidelijk moeten maken of we hier te maken hebben met beurtelings bewoning van Trechterbekeren Vlaardingencultuur, of met een of andere menggroep. Uit genoemde perioden zijn scherven, bijlen, schrabbers, pijlpunten, mesjes, benen en hertshoornen werktuigen, slachtafval, botanische resten, dierlijke pootafdrukken, haardplaatsen, afvalkuilen, grondovens, ploegsporen, greppels, paalkuilen en soms de paaltjes zelf aangetroffen. Landelijk nieuws, o.a. via het TV-programma van Sonja Barend, waren de talrijke voetafdrukken van volwassenen en kinderen die waren-ingetrapt op de grens van een zand-

55


laagje en een venig pakket. De datering van deze voetsporen ligt rond 3700 BP (afb. 2). Dit jaar wordt door het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie in samenwerking met de AWN een werkkamp op dit unieke nederzettingsterrein georganiseerd. Verwacht wordt dat (dit jaar) het onderzoek zal plaatsvinden zowel in de bedding van de rivier, met goed geconserveerde organische resten, als op de oevers en de zandkop, met vooral grondsporen zoals de genoemde voetsporen. Een prachtkans om het oude land van Nederlands nieuwste provincie te leren kennen! IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam

2. Voetafdruk van een volwassene, maat 42, uit de Klokbekerperiode (ca. 3700 BP), gevormd door in venige ondergrond ingetrapt zand.

AWN-veldwerkweken 1987 bij Schokland (N.O.-polder) Van zaterdag 1 augustus t/m zaterdag 22 augustus a.s. organiseert de AWN in samenwerking met'het IPP te Amsterdam een archeologisch werkkamp bij Schokland. Het hierboven beschreven „P14" kavel vormt het object van onderzoek. Naast het veldwerk worden er lezingen en excursies georganiseerd. De weken zijn bedoeld voor AWN-ers met opgravingservaring. De wetenschappelijke leiding is in handen van de

56

heer J. W. H. Hogestijn. De organisatorische leiding berust in de eerste week bij de heer B. C. van Hulst, in de tweede week bij de heer J. Witte en in de derde week bij de heer R. C. M. Lansman. De deelnemersbijdrage zal f 200,— zijn. Inlichtingen en opgave (voorlopige opgave voor 15 mei a.s.) bij mevrouw E. J. du MaineReintjes, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, telefoon 085-423817.


De AWN-veldcursus in Velsen J. M. A. W. Morel Inleiding

In 1986 vond voor het eerst de AWNveldcursus plaats in de vroeg-Romeinse vindplaats Velsen 1. Velsen speelt een belangrijke rol, zowel voor de AWN als voor het Instituut voor Prae- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam (IPP). Ter hoogte van de latere Velsertunnel werden in 1945 de eerste Romeinse scherven gevonden, die door de heer H. J. Calkoen, de latere oprichter van de AWN, getoond werden aan prof. A. E. van Giffen, de latere oprichter van het IPP. Dit zou het begin worden van een lange en vruchtbare samenwerking' Bij Velsen bevinden zich twee Romeinse militaire nederzettingen: 1. de hierboven vermelde vindplaats bij de Velsertunnel, Velsen 2 genoemd en daterend uit ong. 40-47 AD; 2. een oudere vindplaats een kilometer naar het oosten, Velsen 1 genoemd en daterend uit 16-28 AD. Beide vindplaatsen zijn door de AWN ontdekt en door de AWN-werkgroep Velsen en het IPP in nauwe samenwerking onderzocht. In Velsen 1 zal de veldcursus plaatsvinden. Velsen 1 (zie afb. 1). Periode la. Toen de Romeinen in 16 AD in Velsen 1 aankwamen, werd eerst snel een tijdelijk kamp opgezet, periode la. Van de oeverzone werd een driehoekig areaal afgezet, door aan de landzijde een gracht te graven, waarachter een wal werd opgeworpen. Het deel van de oever ten oosten van het latere platform werd voorzien van een schutting, waarop een kleine steiger uitkwam. Vanuit dit fort wordt een meer definitieve verdediging gebouwd, periode lb, die ongeveer dezelfde outline had als periode la. De verdediging bestond thans echter, zowel langs het oostdeel van

de oever als aan de landzijde, uit een zgn. houtaarde muur, d.w.z. een dubbele houten wand, waartussen de grond gestort werd die afkomstig was uit de voor de muur gelegen gracht. De toegang aan de landzijde werd gevormd door in het zuidwesten een deel van de verdediging t.o.v. de rest ongeveer 10 meter naar buiten te laten springen, zodat een opening ontstond. In deze periode werden de eerste uitgebreide havenwerken gebouwd, bestaande uit een centraal in de oeverzone gelegen platform, van waaruit twee dammen uitstaken, de zgn. west- en noordpier. Deze zullen gediend hebben voor Romeinse schepen. Enkele tientallen meters naar het oosten werd de zgn. oostpier aangelegd, die toegankelijk was via een poort in de oeververdediging. Deze verdedigde pier zal dan ook vooral door de inheemse handelaren gebruikt zijn. In het westen van het fort bevond zich een scheepshuis, waarin een lichte galei gestald kon worden, die direct te water gelaten kon worden bij een eventuele aanval over water. Verdere gebouwsporen zijn binnen het fort niet aangetroffen, omdat de Romeinen in lederen tenten bivakkeerden. In Velsen 1 zijn zowel tentresten aangetroffen, als meer dan honderd houten tentharingen. Het uitleggen van de dammen in het water veroorzaakte ten westen van het platform opstuwing, waardoor de oever daar uitgeslepen werd. Ten oosten van platform en pieren ontstond echter sterke aanslibbing, die het havenbekken te ondiep maakte. Daarom moesten aanpassingen getroffen worden in periode 1e, die in het westen bestond uit een beschoeiĂŻng langs de uitgeslepen oever. Door de uitslijping was het scheepshuis deels in het water komen te staan, waardoor dit enkele tientallen meters naar achteren geplaatst moest worden. Tegen de platformkaden was aanslibbing 57


.---:.-•/•

i

,

,

i

1. Overzicht van het opgravingsterrein te Velsen. Tek. J. Morel 1987.

ontstaan, waardoor de kaden naar buiten verlegd werden. De overheersende westenwinden hadden de westpier aangetast, zodat daar langs de oude dambeschoeiingen nieuwe aangelegd moesten worden en tegen de kop van de pier zware eiken palen werden aangebracht, die dendrochronologisch gedateerd konden worden op 22 AD. De noordpier werd verlengd met een kleine 58

open steiger, de zgn. noordsteiger 1, die de ombuigende kop van de pier verving. Daardoor werd vooral de doorstroming in de binnenhaven verbeterd, zodat de aanslibbing iets afnam. De oostpier bleef zoals hij was. Ondanks de aanpassingen ging de aanslibbing door, omdat de oorzaak niet weggenomen was, namelijk de dammen waardoor de waterverplaatsing stagneerde.


JlWIWI

ĂŻ

M

R van Silfhout 1987

Daarom gingen de Romeinen over tot het (minstens twee keer) uitbaggeren van de haven, maar ook daarna zette de aanslibbing opnieuw in. Mogelijk is het fort tussentijds enige tijd verlaten, omdat de verdediging totaal veranderd werd in de volgende periode, periode 2a, waarin een half-ovale verdediging werd aangelegd, bestaande uit een

2 Romeinse tentharingen, gevonden te Velsen. Tek. R. van Silfhout 1987.

gracht en aarden wal. Deze omsloot het oostdeel van het fort, waarschijnlijk het woongebied, en het totaal van de havenwerken en de oevermuur. Ook deze periode moet als tijdelijk gezien worden. Van daaruit werd een meer definitief fort gebouwd, periode 2b, waarvan de outline trapezoĂŻdaal is en alleen in het oosten de verdediging uit periode 2a volgt. Hoewel de 59


vorm totaal verschilde van die uit periode lb, is de oppervlakte ongeveer gelijk: ruim 1 ha. De verdediging is in vergelijking met de voorgaande perioden opvallend sterk; een aarden wal met torens, waarvoor drie grachten lagen. In het westen was een grote poort aangebracht, die zo kort op het scheepshuis lag, dat dit de doorgang blokkeerde en daarom waarschijnlijk afgebroken werd. Ook in de haven vonden uitgebreide werkzaamheden plaats. De noordpier en noordsteiger 1 werden geheel vervangen door de lange open noordsteiger 2, waardoor de doorstroming van het havenbekken weer hersteld werd. Aan de uiteinden van de west- en de oostpier werden eveneens open steigers toegevoegd, die verder in het diepere deel van de haven uitstaken. Mogelijk is de sterkere verdediging aan de landzijde een reactie op een verslechterde verhouding met de inheemse bevolking. Dit wordt weerspiegeld in het feit dat het werkgebied ten zuiden van het fort eveneens van een eigen verdediging voorzien wordt. Omdat de verdediging langs het oostdeel van de oeverzone in periode 2b is komen te vervallen, gaf de oostpier nu vrij toegang tot het fort. Daarom werd besloten t.b.v. de inheemse „handelaren" een nieuwe steiger aan te leggen buiten de verdediging, de zgn. vierde steiger. Het einde van Velsen 1 moet gewelddadig geweest zijn, gezien de vele skeletresten en loden slingerkogels in het havenbekken en de noodbegravingen in waterputten binnen en buiten het fort. Deze gewelddadigheden kunnen in verband gebracht worden met de opstand der Friezen in 28 AD, waarover Tacitus zo boeiend schrijft. Deze datum sluit goed aan bij de datering van munten, gemmen en aardewerk. De veldcursus

In 1986 is tijdens de veldcursus gewerkt aan de riyierafzettingen tussen de ooststeiger en de vierde steiger, waar het onderricht in veldtekenen en hoogtemeten plaatsvond. Vondstverzamelen vond in twee gebieden 60

plaats: 1) in 2 x 2 m vakken in een verspoelde laag ten noordoosten van het noordelijke scheepshuis en 2) in het havenbekken ten noorden van de weststeiger, waar zich op grote diepte (tot + 5,50 m -NAP) afval bevond, dat de Romeinen vanaf de westpier en -steiger in het water geworpen hadden. Het afval heeft daar altijd onder het grondwaterniveau gelegen. Daartoe behoort ook een grote hoeveelheid houten voorwerpen, waaronder de eerder vermelde tentharingen (zie afb. 2), delen van meubelen, een boemerang, scheepsonderdelen, het blad van een roeiriem etc. Ook dit jaar zal de veldcursus vergelijkbare activiteiten omvatten. Inmiddels is al een goede en onmisbare samenwerking opgebouwd met de werkgroep Velsen o.l.v. de heer P. Vons, die zeker ook nog de komende jaren voortgezet zal worden. Door de veldcursus van vorig jaar is deze samenwerking nog versterkt en ik moet zeggen tot mijn grote genoegen. De sfeer was zo voortreffelijk dat ik met enige weemoed van de cursisten afscheid genomen heb. Ik zie dan ook met grote vreugde naar de komende cursus uit! IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam De veldcursus van tweemaal een week wordt gehouden van 18 juli tot en met 1 augustus 1987. De wetenschappelijke leiding is in handen van J. Morel; de organisatorische leiding berust bij S. Mooijman en E. J. du Maine. De deelnemers aan deze cursus krijgen instructie in de basistechnieken van het archeologisch onderzoek zoals waterpassen, inmeten, vlak- en profieltekenen, schaven en vondstverwerking. Daarnaast wordt een excursie- en lezingenprogramma samengesteld. Maximaal 20 deelnemers kunnen per week worden geplaatst. Bij de inschrijving krijgen de leden die nog nooit aan een A"WN-veldwerkcursus of studieweek hebben deelgenomen voorrang. De kosten zullen per week f 250,— bedragen. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding kan men zich wenden tot mevr. E. J. du.Maine, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. Voorlopige opgave moet geschieden vóór 15


Het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum te Borger Toespraak, gehouden bij de opening van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum te Borger (Dr.) op 25 februari 1987.

R. H. J. Klok Op 25 februari jl. werd door minister Brinkman het nieuwe Nationaal Hunebedden Informatiecentrum in Borger geopend. Dit centrum is de opvolger van de in 1980 (en daarvoor al eens in 1967, negen dagen na de opening) afgebrande museumboerderij ,,'t Flint'nhoes". Hieronder volgt de toespraak die R. H. J. Klok, voorzitter van de Werkgroep Hunebedden, bij deze gelegenheid hield.

Op 1 januari 1983 werd door minister Brinkman de Werkgroep Hunebedden ingesteld. Ik zou hier een uitvoerige schets kunnen geven van hetgeen die werkgroep zich als taak heeft gesteld en wat er bereikt is, met name waar dit Borger betreft. Ik doe dit niet. Zij die daarin geïnteresseerd zijn, verwijs ik liever naar hetgeen daarover gezegd en geschreven is door de Stichting „Oud Borger", naar de jaarverslagen van de R.O.B, en naar mijn publicatie in het tijdschrift van de Ver. Kon. Ned. Heide Mij in 1985. Als voorzitter van de werkgroep maak ik van deze gelegenheid liever gebruik, of zo u wilt misbruik, om in het kader van een der taken van de werkgroep - het stimuleren van voorlichting en educatie - de zorg voor de hunebedden eens in het wat bredere perspectief van de archeologische monumentenzorg - mijn taak op de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort - te plaatsen. Ik constateer dat het succes van het hunebeddenproject, zoals dit door de werkgroep is opgezet en waarvan de bouw en inrichting van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum deel uitmaakt, het resultaat is van een stukje vermaatschappelijking van de archeologie op dit punt.

In het hunebedden-project spelen niet alleen archeologische belangen een rol. Evenzeer komen de belangen van bestuurders, beheerders en bezoekers aan bod. Niet alleen met wensen en verlangens, maar ook met eigen mogelijkheden en middelen. De formule van deze benadering heeft de provincie Drenthe in 1986, naar ik meen, geïnspireerd een inventarisatie te laten maken van de cultuurhistorische en aardkundige waarden in de provincie om deze zodoende op een min of meer vergelijkbare wijze te kunnen ontsluiten. Ook in enkele andere provincies zijn met het hunebeddenproject vergelijkbare Toeristische Recreatieve Archeologische Projecten, zogenaamde TRAP's, opgezet. Zo is er sprake van archeologische routes in het Kroondomein bij Epe, op de Utrechtse Heuvelrug tussen Doorn en Leersum, in Noord-Brabant bij Veldhoven en op de Boshoverheide in de omgeving van Weert. Herstel, beheer, en behoud van archeologische monumenten gaan in al deze projecten hand in hand met ontsluiting en het verschaffen van informatie. Ook uit de wijze van financiering blijken de gediende en gedeelde belangen. Ook ruilverkavelingen, herinrichtingen en de inrichting van militaire oefenterreinen blijken natuurlijke aangrijpingspunten voor dergelijke ontwikkelingen. Projecten in de ruilverkavelingen Waterland en Schagerkogge samen met de Landinrichtingsdienst en op de militaire oefenterreinen van de Ermelosche en Boshoverheide met het ministerie van Defensie vormen hiervan de voorbeelden. 61


Voor de zichtbare archeologische monumenten is deze vorm van vermaatschappelijking beter te realiseren dan voor de niet zichtbare. Toch zijn naar mijn mening ook op het terrein van de zorg voor de nietzichtbare archeologische monumenten, bijvoorbeeld de vele prehistorische nederzettingen en grafvelden, vormen van vermaatschappelijking mogelijk. Zo zou gedacht kunnen worden aan een voorwaarde, die wordt gekoppeld aan door derden voor archeologische inventarisaties, karteringen of opgravingen verleende subsidies. Deze voorwaarde zou de verplichting moeten inhouden om onmiddellijk na de beĂŤindiging van genoemde werkzaamheden, van de resultaten een kort verslag te maken in een voor pers, publiek en bestuurders begrijpelijke vorm. Hierdoor zal ongetwijfeld goodwill en begrip worden gekweekt voor het behoud en onderzoek van nog niet onderzochte delen van ons bodemarchief. Deze voorwaarde zou zelfs als algemene voorwaarde kunnen worden verbonden aan elke opgraving. Op deze wijze zou dan tevens een lacune worden opgevuld in de voorlichting en informatie van archeologische zijde. Voorlichting en informatie waaraan dringend behoefte bestaat, nu zo velen met de bescherming van archeologische monumenten ingevolge de monumentenwet te maken hebben en nog krijgen. Voorlichting en informatie waar ook het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum nu in voorziet. Ik doe nog even een beroep op uw geduld. Er is namelijk nog een tweede aspect waarbij de zorg voor de hunebedden in het bredere kader van de archeologische monumentenzorg de aandacht verdient. Het betreft hier de onevenwichtigheid in de zorg voor de onroerende monumenten ten opzichte van de hieruit door onderzoek of anderszins afkomstige roerende monumenten. In algemene zin durf ik te stellen dat de zorg voor onroerende monumenten op dit moment omgekeerd evenredig is aan de zorg voor de roerende monumenten. Roerende monumenten immers liggen goed beveiligd en beheerd in de vitrines of 62

depots van onze oudheidkamers en musea. De onroerende monumenten, waaruit ze afkomstig zijn of nog kunnen worden geborgen, liggen daarentegen meestal onbekend en onbeheerd in ons landschap. Sterker nog: zijn onderwerp van een geleidelijke erosie als gevolg van een steeds intensiever gebruik van onze bodem. In de musea wordt veel verteld over de daar geÍxposeerde vondsten, maar weinig over de plaatsen waar deze vandaan komen. Bij de archeologische monumenten te velde ontbreekt weer de verwijzing naar het museum. In het project „Hunebedden" is gepoogd iets van deze onevenwichtigheid in het ontsluiten en beheren van ons cultuurhistorisch bezit op te heffen. Mijn pleidooi is om ook elders deze relatie tussen roerende en onroerende monumenten te leggen, de samenhang te accentueren en vooral in de musea niet alleen aandacht te besteden aan de roerende rijkdom van vroegere beschavingen, maar ook aandacht te schenken aan de onroerende bronnen van deze rijkdom in al hun verscheidenheid en voorkomen. U hoort, ik heb mijn spreektijd ge- of misbruikt om mijn zienswijze op een tweetal punten, de archeologische monumentenzorg betreffende, onder uw aandacht te brengen. Dit in de wetenschap dat ik spreek tot u, die met uw aanwezigheid blijk geeft van betrokkenheid met de zorg om ons verleden en in de wetenschap dat de zorg om het verleden ook een zorg voor de toekomst is. Ca. 5000 jaar geleden verzamelde men zich ook op deze plek. Het hunebed was gebouwd. Er was reden om tevreden te zijn na het verrichten van deze inspanning. Vrienden en buren werden uitgenodigd, evenals enkele hoofdlieden van verre. Zij hadden de bouw van het nieuwe hunebed toegestaan en de kleine gemeenschap ter plaatse had zich extra ingespannen en er het grootste hunebed van allemaal van gemaakt. Veel is er niet veranderd, zou je zo zeggen. Weer is er hier met grote


inspanning een bijzondere prestatie geleverd. Ook nu weer heeft de nog steeds kleine gemeenschap van Borger haar vrienden en buren uitgenodigd en zijn hoofdlieden van verre - uit Rijswijk, Assen en misschien Amersfoort - opgetrommeld. Dat de geleverde prestatie grote inspanning heeft gekost, heb ik van dichtbij mogen meemaken. Mijn complimenten daarom aan de stichting „Oud Borger", die de vele goede bedoelingen in tastbare resultaten heeft omgezet en hierbij een groot uithoudingsvermogen heeft getoond. Ik

ben, en ik meen te mogen spreken namens de andere leden van werkgroep, uiterst verheugd over hetgeen hier tot stand is gekomen en over het feit dat wij hieraan een flintje mochten bijdragen, R.O.B., Kleine Haag 2 Amersfoort

3-daagse archeologische reis door Drenthe — Vrijdag 21 t/m zondag 23 augustus 1987; tnax. 25 personen. — Reiskosten: f 300,- per persoon (1-persoonskamer toeslag f 55,-). — Reisleiding: A. Peddemors. In een driedaagse reis komen de hoogtepunten uit de archeologie van Drenthe - onze rijkste provincie aan archeologische monumenten in het veld - aan bod. Een karakteristieke reeks hunebedden, velden met grafheuvels, ijzertijd-akkers („Celtic Fields"), de bewoningsgeschiedenis van het Drentse dorp vanaf de ijzertijd, de ontginning van de Drentse venen, de musea van Assen, Bargercompascuum, Borger, Orvelte en Schoonoord als ook de vesting Bourtange zullen de revue passeren. Programma

vr. 21 aug. Vertrek vanuit station NS Hoogeveen om 11.00 uur. Bustocht naar Schoonloo voor een bezoek aan het openluchtmuseum „De Zeven Marken", daarna naar Oud Aalden, het best bewaarde Drentse brinkdorp, 's Middags leidt de excursie langs een elftal hunebedden op het Ellertsveld en de Hondsrug (typochronologische ontwikkeling). za. 22 aug. Het eerste programmapunt zal zijn het langgraf op de Schimmeres bij Emmen (een Noordduits type megalith). Alle aspecten van de veenontwikkeling en -ontginning zullen aan de orde komen bij ons bezoek aan het veenmuseum „'t Aole Compas" in Bargercompascuum (expositie, treinrit over het hoogveen, veenbruggen, boottocht door veenkanalen, veendorpje, film over veenontginning, demonstraties van oude ambachten). Aan het eind van de middag volgt dan de vesting van Bourtange. zo. 23 aug. Bezoek aan en wandeling over het Balloërveld, de Mandenberg, Tumulibos Kamps (pingo uit de ijstijd, hunebed, tientallen grafheuvels uit de bronstijd, „Celtic Fields" en grafheuveltjes uit de ijzertijd). De eerste helft van de middag staat in het teken van het Provinciaal Museum van Drenthe, waarin al onze indrukken aan de hand van de voorwerpen nog eens worden samengevat, de tweede helft van de middag van de ijzertijdboerderij met bijgebouwen en het museumdorp Orvelte. Omstreeks 18.30 uur eindigt de excursie bij station NS Hoogeveen. Een uitgebreide literatuurlijst en inleiding wordt de inschrijvers van tevoren toegezonden. Schriftelijke aanmelding bij: A. Peddemors, Nassaulaan 24, 2382 GM Zoeterwoude (tel. 071-890455). Definitieve aanmelding vóór 15 mei 1987!

63


Aldelingsnieuws Afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Op 13 mei houdt de geoloog J. de Jong een lezing over de vroegste mensen in Kenia, onder de titel: Lucy? Plaats van samenkomst: „Het Nieuwe Klooster", St. Bernulphusstraat te Oosterbeek. Op 10 juni wordt een schervenavond gehouden in de werkplaats aan de Utrechtseweg 74 in Arnhem. Voor 20 juni staat een excursie gepland naar de Duno en kasteel Doorwerth. In juli en augustus bestaat waarschijnlijk weer de mogelijkheid om bij rioleringswerkzaamheden verder onderzoek te doen naar de burcht van Zevenaar. Informatie bij Jan Verhagen (08360-24639). De eerste lezing na de vakantie staat gepland voor 9 september; in „Het Nieuwe Klooster" spreekt dan G. B. Janssen over Luchtfotografie en archeologie. Werkgroep Zeeland Op 29 mei houdt M. C. van Trierum een lezing over Regionaal onderzoek in het Maaslandgebied. De avond wordt gehouden in het VOCgebouw aan de Maisbaai te Middelburg en begint om 19.30 uur.

Afdeling Rijnstreek Deze afdeling houdt op 12 mei a.s. om 20.00 uur zijn jaarvergadering. Na de huishoudelijke zaken komt de experimentele archeologie aan de orde in de lezing van A. Boonstra, getiteld Het prehistorisch huis te Eindhoven. Plaats van samenkomst: Academisch Ziekenhuis gebouw 55, Rijnsburgerweg 10, Leiden. Afdeling Amsterdam Nog een jaarvergadering: de algemene ledenvergadering van de AWN. Deze vindt plaats op zaterdag 9 mei 1987 te Diemen. De afdeling Amsterdam treedt op als gastheer en heeft voor het middaggedeelte een aantrekkelijk programma opgesteld. Men kan daarbij kiezen uit een tweetal excursies: per bus door Waterland onder de deskundige leiding van J. M. Bos, ofte voet door de binnenstad van Amsterdam (Oude Kerk, Olofspoort, Onse Lieve Heer op Solder). U zult daarover inmiddels door een aparte folder zijn geïnformeerd; dit bericht moge dienen als geheugensteuntje van de zijde van de Westerheemredactie.

Afdeling De Nieuwe Maas Op 16 mei wordt de traditionele lente-excursie gehouden. Deze voert naar Gelderland, waar aan de Veluwezoom het dal van de Heelsumse en de Wolfhezer Beek, kasteel Doorwerth en de Duno worden bezichtigd. Vervolgens gaat men naar Nijmegen voor een bezoek aan de opgraving op het Kopse Plateau, de Waalkade en Museum Kam. Geëindigd wordt bij de Galloromeinse tempel onder de kerk van Eist. Informatie bij het afdelingssecretariaat (0188012006).

Uit de jaarverslagen Toen het „Afdelingskatern" nog bestond, kon u daarin regelmatig samenvattingen aantreffen van de jaarverslagen van de afdelingen. Nu met het oog op de voorjaarsvergaderingen die verslagen weer van alle zijden toestromen, willen we daar zeker de aandacht op vestigen. Dit zal echter meer in de vorm van een „signalement" gaan dan van een uitgebreide bespreking. Veel elementen uit de jaarverslagen zijn namelijk een iets uitgebreider behandeling waard, reden waarom de redactie de afdelingen heeft gevraagd met de nodige regelmaat korte stukjes, vondstberichten of vragen op te sturen die

Begin vorig jaar werd door de leden van de afdeling IJsseldelta-Vechtstreek onderzoek verricht in de kelders van een laatmiddeleeuws huis in de Praubstraat te Zwolle. Tussen de fundamenten van het zgn. ,,domusparva", dat o.a. eigendom is geweest van Geert Groote, werden belangwekkende voorwerpen gevonden, als een bedieningsflesje, bekraste leitjes, een inktpotje en een

metalen bol. Dit laatste voorwerp bleek uit twee helften te bestaan, die door middel van een schroefdraad verbonden waren. De functie van dit fietsbelachtige object is onbekend. Wie daaromtrent ideeën of suggesties heeft, wordt verzocht contact op te nemen met de opgravingsleider: R. van Beek, Steenstraat 13 te Zwolle. (Tekening: R.O.B. Schaal 1: 1).

64


65


zonder verdere bewerking in Westerheem geplaatst kunnen worden. Daarmee wordt het karakter van het blad „van en voor amateurs" onzes inziens versterkt. Van de volgende afdelingen hebben wij thans (medio maart) verslagen over het jaar 1986 binnen gekregen. Afdeling 3, De Zaanstreek en omgeving, doet in zijn periodiek „Grondspoor" onder meer verslag van de veldverkenningen rond Assendelft en van het onderzoek bij de eigen werkruimte, die gevestigd is in het voormalig raadhuis, gelegen bij de omstreeks 1410 gebouwde en in 1852 gesloopte Odulphuskerk. Behalve funderingsresten werden ook veel aardewerkfragmenten gevonden. Afdeling 5, Amsterdam en omstreken, heeft in 1986 zijn aandacht geconcentreerd op Diemen. Rond de Ouddiemerlaan werd door middel van veldverkenningen, boringen en graven van proefsleuven onderzoek gedaan naar de middeleeuwse veenontginning. Ook aan vondstverwerking werd veel aandacht geschonken. Aldus „Het Profiel", het mededelingenblad van de afdeling. Afdeling 9, De Nieuwe Maas (Rotterdam en omgeving), geeft in zijn „ledenbericht" een overzicht van de activiteiten in het afgelopen jaar. Een vijftal verkenningen op Voorne-Putten werd uitgevoerd. Eén daarvan, de ontgraving van een deel van de fundering van de stadsmuur, wordt in een afzonderlijke bijdrage behandeld. De muur wordt op archeologische en historische gronden gedateerd op de 14e eeuw. Afdeling 12, actief in Utrecht en omstreken, heeft in 1986 zijn 25-jarig bestaan gevierd. Ter gelegenheid daarvan is een jubileumuitgave ver-

schenen met een groot aantal bijdragen over het archeologisch bedrijf in de Domstad en de samenwerking tussen beroepsmensen en amateurs. We hopen op dit aardige boekje nog wat uitgebreider terug te komen. Afdeling 14, Vallei en Eemland, staat aan de vooravond van zijn zilveren jubileum. In het afgelopen jaar stonden twee zaken centraal: het realiseren van een eigen werkruimte in samenwerking met de stadsarcheologe van Amersfoort en de opgravingswerkzaamheden op het uitbreidingsplan Weerhorst in de voormalige gemeente Hoogland. Een afzonderlijk verslag is uitgebracht over een derde onderwerp: de verkenningen in de gemeente Hoevelaken. Van afdeling 18, Zuid-Salland - IJsselstreek Oost-Veluwezoom, werd een kort verslag over 1986 ontvangen; een uitgebreider overzicht is aangekondigd in het eigen periodiek „De Hunnepers". Zoals altijd concentreerde de aandacht zich op de binnenstad van Deventer en op het terrein van het klooster Ter Hunnepe (zie ook Westerheem 36 nr. 1). Ook in het buitengebied, in Holten en Schalkhaar, werd onderzoek verricht. Het verslag van afdeling 20, IJsseldelta-Vechtstreek, maakt melding van de start van het onderzoek naar het fameuze klooster te Windesheim, even ten zuiden van Zwolle. Bij Spoolde, eveneens onder de rook van de provinciehoofdstad, werd een Brondstijdnederzetting ontdekt, terwijl bij Archem onder Ommen sporen van de Trechterbekercultuur werden aangetroffen. Van de overige opgravingen is met name die in de Praubstraat te Zwolle het vermelden waard. Van een daar opgedoken raadselachtig voorwerp drukken we hierbij een tekening af. Wie brengt het thuis? F.D.Z.

Uitgaven van de AWN

Te bestellen bij de Administrateur, Postbus 100, 2180 AC Hillegom. Introductieboekje - P. Stuurman (red.), De AWN stelt zich voor. Z.p. (Vlaardingen) 1985. 36 pp. Voor nieuwe leden gratis. Voor andere leden en belangstellenden f 3,-. Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat), f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50. 1970 - 1986 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar

66

geldende contributie. Speciale nummers f 8,totf 10,-. Naaldbanden Westerheem (voor twee jaargangen) f 12,50. Monografieën - J. G. N. Renaud, Middeleeuwse ceramiek. AWN-Monografie 3. 's-Gravenhage 1976. 123 pp. Voor leden f 15,-, voor niet-leden f 20,-. - J. M. Bos, Archeologische streekbeschrijving; een handleiding. AWN-Monografie 4. Z.p. (Vlaardingen) 1985.158 pp. Voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50. Prijzen exclusief portokosten.


Literatuurbespreking Het kasteel Voorst. Macht en val van een Overijsselse burcht.

Werken van de vereniging tot beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis, nr. 36. Zwolle, 1983. Dat archeologisch onderzoek van de middeleeuwen veelomvattend kan zijn, blijkt in het boek dat - nu al weer enkele jaren geleden - is verschenen over het onderzoek naar de resten van het kasteel de Voorst nabij Zwolle. Het eertijds roemruchte geslacht van Voorst had daar een groot kasteel, dat in 1362 onder leiding van bisschop Jan van Arkel is belegerd en verwoest. Twee opgravingen, in 1981 en 1982, hebben inzicht verschaft in de hoofdlijnen van het kasteelcomplex. Dat men daarbij zo min mogelijk het bodemarchief wilde verstoren, is te prijzen. Dat houdt echter tegelijk in dat de kennis over dit complex niet anders dan globaal kan zijn, een voorbehoud dat in de diverse artikelen wel eens wat te weinig doorklinkt. Aan de totstandkoming van dit boek hebben 10 auteurs een bijdrage geleverd. Na een duidelijk overzicht van de geschiedenis van het Overijssels kastelenonderzoek van J. G. N. Renaud volgt een beknopt verslag van de opgraving en haar resultaten (A. D. Verlinde). Daaruit blijkt dat in de vorige eeuw ten gevolge van steengraverijen vrijwel alle muurwerk moet zijn verdwenen. De terughoudendheid ten aanzien van de vernietiging van het bodemarchief heeft daarenboven een groot aantal vragen onbeantwoord gelaten. Zo is van de historisch-bekende voorganger van deze burcht, die in 1224 moet zijn afgebroken, geen spoor teruggevonden. De vijf artikelen over de vondsten van de Voorst zijn vooral van belang vanwege de scherpe sluitdatum van het complex: 1362. Het bijzondere zwaard en de vele loden kogels van donderbussen moeten als stille getuigen van de belegering worden beschouwd, evenals de 71 pijlpunten van hand- en kruisbogen. Hoeveel af te leiden valt uit de sporen van bewerkt hout maakt D. J. de Vries duidelijk. Aan de hand van één stijl kon een reconstructie van een raampartij worden gemaakt. Dezelfde auteur tekende ook voor de dendrochronologische dateringen van balkhout uit de slotgracht en van een tonput, waarbij de beperkingen van deze methode niet worden verzwegen. Een houten klomp van de Voorst zou wel eens het oudst bekende exemplaar kunnen zijn.

Zeer boeiend is de bijdrage van H. M. ZijlstraZweers over het Deventer aandeel in de belegering van de Voorst. Dankzij de vele archieven die in deze stad zijn bewaard, krijgen we een levendig beeld van de grote inspanningen die deze stad zich moest getroosten. Daarnaast wordt ingegaan op het gebruik van wapens en de verdedigingsmaatregelen die Deventer nam voor het geval de belegering van de Voorst op een mislukking zou uitlopen. G. F. Uzereef en V. T. van Vilsteren onderzochten en beschreven respectievelijk dierlijke en plantaardige resten. De eerste auteur maakt duidelijk hoeveel informatie aanwezig is in dierlijk botmateriaal. Bovendien wijst hij op het grote belang van vindplaats en verzamelwijze. Zo leverde het zeven van de inhoud van een waterput zeer veel botjes van kleine dieren (muis, kikker) op. Het botanisch onderzoek betrof naast pitten- en zadenonderzoek ook de bewerking van een pollenmonster. Uit dit onderzoek bleek dat de Voorst in een open landschap met enkele wilgebomen stond. Het onderzoek van een pitten- en zadenmonster uit de kasteelgracht wijst misschien op een plaatselijke beplanting met doornige struiken als verdedigingsmiddel. Al met al geeft „Het kasteel Voorst" een boeiend beeld van een beperkte opgraving. Konden vele, vaak omvangrijker, opgravingen maar zo gepubliceerd worden. H. L. de Groot Tonny Vos-Dahmen von Buchholz. Het land achter de horizon. Amsterdam, 1986. 158 blz., géill.; prijs f 22,75. „Geschiedenis is pas dan interessant, als je kunt vergelijken wat er op een bepaald tijdstip in verschillende landen gebeurde". Aldus de schrijfster in haar nawoord bij „Het land achter de horizon". Geoffrey Bibby koos destijds in zijn,.Vierduizend jaar geleden" voor de periode 2000-1000 v. Chr. Tonny Vos blijft daar precies tussen in: 1500 v. Chr. Het kralensnoer van Exloo wees haar de weg bij haar keuze. Want de kralen van dit snoer rijgen regio's, feiten en gebeurtenissen aaneen. Regio's: Cornwall (tin), de Oostzeekust (barnsteen), Egypte (faience) en wat daar tussenin ligt, met de tin- en barnsteenwegen als verbindend element. Gebeurtenissen: De rooftochten van de Zeevolkeren, de vulkaanuitbarsting die het eiland Thera verwoestte, de kennismaking met het schrift. En dan de

67


(pre)historische entourage: De heiligdommen van Stonehenge en Carnac, de menselijke beeltenissen van Filitosa op Corsica, het paleis van Knossos, de tempel van de vrouwelijke farao Hatsjepsoet. In die wereld heeft Tonny Vos het verhaal van Eri-Magog, het kind van de Maan, zoon van een tindelver uit Cornwall, gesitueerd. De onrust en het verlangen om het land achter de horizon te leren kennen, zitten hem in het bloed. Hij trekt de wereld in en sluit zich aan bij een karavaan van tinhandelaars, op weg naar Azila, aan de mond van de Rhöne. Vervolgens scheept hij zich in naar Kreta, maar onderweg valt hij in handen van de Shardanes, een van de Zeevolkeren. Hij weet te ontsnappen en Kreta te bereiken. Daarna voert zijn tocht hem achtereenvolgens naar Beneden- en Boven-Egypte. Hij reist niet alleen; zijn reisgenoten zijn, in volgorde van opkomst, Nanno, de schipbreukeling uit Azila, Vismantas, de barnsteenhandelaar van de Baltische kust, Asterion, de schipper van Kreta, Isis, de geroofde dochter van de schrijver van vizier Senmoet uit Memfis. Iedere medereiziger neemt een deel van het verhaal voor zijn (of haar) rekening. De een geeft het verhaal als een estafettestokje aan de ander door. Dat geeft Tonny Vos de gelegenheid ieder zijn „eigen" verhaal te laten vertellen, op z'n eigen manier, vanuit zijn eigen achtergronden en ervaringen. Isis van Memfis, het ranke aristocratenkind, geeft het estafettestokje tenslotte terug aan Eri-Magog. De Maanmoeder, die ook Aardmoeder is, bindt de mens met onzichtbare banden aan zijn geboortegrond: Eri-Magog reist terug naar Tinland. Hij neemt, in omgekeerde volgorde, afscheid van zijn reisgenoten. Zij zullen elkaar niet vergeten. De laatste zin van het boek luidt dan ook: „Isis van Memfis, denk ik, kijk jij nu ook naar de maan?" Wat wordt uitgesproken, wat blijft verzwegen? Misschien heb ik de indruk gewekt, dat het verhaal zodanig overwoekerd is door historische en wat minder historische feiten en gebeurtenissen dat het eronder bezwijkt. Dat gevaar was zeker niet denkbeeldig, maar Tonny Vos heeft het knap bezworen. Zij tipt meer aan dan dat zij omstandig invult en daardoor behoudt het verhaal vaart èn spanning. Het is uitstekend geschreven, in korte beeldende zinnen. Dat de schrijfster zich bij het schrijven van haar boeken goed documenteert, is bekend. De bij dit boek gevoegde literatuurlijst bewijst dit eens te meer. Bovendien vergemakkelijken kaartjes en een lijst van vreemde woorden en uitdrukkingen het volgen van Eri-Magog's zwerftochten. Al met al: een buitengewoon boeiend boek, niet alleen

68

voor de oudere jeugd, maar zeker ook voor volwassenen. P. Stuurman Landschap en bewoning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde; teksten van lezingen,

gehouden tijdens het (vierde) symposium, georganiseerd door de Coördinatie Commissie van Advies inzake Archeologisch Onderzoek binnen het ressort Rotterdam van 5 t/m 6 oktober 1984; onder redactie van M. C. van Trierum en H. E. Henkes. Rotterdam, 1986. XI + 216 blz. (Rotterdam Papers V; a contribution to prehistorie, roman and medieval archaeology). Prijs f 39,50. Heel lang is het lage westen van ons land een gebied zonder voorgeschiedenis geweest. Zoals men weet, heeft de AW(W)N haar ontstaan te danken gehad aan de overtuiging van een aantal amateur-archeologen dat die voorgeschiedenis toch - mogelijk zelfs op grote schaal - in de bodem lag en dat het de moeite zou lonen haar te ont-dekken. Niet alleen het ontstaan van de AWN destijds, maar ook het bestaan daarna, tot de dag van vandaag, werd èn wordt in belangrijke mate bepaald door de archeologische rijkdom van dat lage westen. Nu, meer dan 25 jaar later, is de archeologische „leegte" voor een belangrijk deel ingevuld, niet alléén archeologisch maar ook geologisch, historisch en historisch-geografisch. Het mondingsgebied van Rijn, Maas en Schelde heeft, o.m. met de Hazendonk- en Vlaardingencultuur, zijn prehistorie gekregen. Vondsten en vindplaatsen uit Brons- en Ijzertijd zijn uit hun isolement verlost en ondergebracht in een redelijk overzichtelijk ruimtelijk en chronologisch patroon. De Romeinse tijd omvat niet langer alleen maar Arentsburg en Valkenburg, maar in feite een complete, zij het bescheiden, Randstad Holland avant-la-lettre. En de duisternis boven de bewoningsgeschiedenis van de Vroege Middeleeuwen begint langzamerhand op te trekken. De in de aanhef genoemde Commissie-met-delange-naam heeft het goede idee gehad, voor de viering van haar 25-jarig bestaan in 1984 de al eerder vermelde archeologische rijkdom als uitgangspunt te nemen voor het door haar georganiseerde symposium. Het voor ons liggende boek „Landschap en bewoning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde" is daarvan het resultaat. Het is verleidelijk, maar praktisch onmogelijk, nader in te gaan op de afzonderlijke bijdragen. Verheugend is dat een aantal teksten, die destijds als gesproken tekst wat minder goed over het voetlicht kwamen, grondig zijn bewerkt. Ook aan de zorgvuldigheid, waarmee de bibliografieën zijn geac-


tualiseerd, kan men aflezen dat het persklaar maken van de teksten niet zo maar een formaliteit is geweest. Dat siert de auteurs, maar vooral ook de redactieleden M. C. van Trierum en H. E. Henkes, die ongetwijfeld heel wat vasthoudendheid en doorzettingsvermogen in de realisatie van deze bundel hebben moeten investeren. Verheugend is dat men het lage westen niet bij de Nederlands-Belgische grens heeft laten eindigen en het mondingsgebied van de Schelde erbij betrokken heeft. De bijdragen van B. Augustijn, T. Oost en K. A. H. W. Leenders zijn daar het - gelukkige - gevolg van. De in Neder-

land gelegen kust- en mondingsgebieden zijn vertegenwoordigd in bijdragen van C. C. Bakels, L.P. Louwe Kooijmans, R. M. van Heeringen, M. C. van Trierum, M. Brouwer, P. W. van den Broeke, E. J. Bult, D. P. Blok, D. P. Hallewas, J. C. Besteman en A. J. Guiran. Kennisneming van de bijdragen in deze bundel zij van harte aanbevolen aan iedereen die archeologisch, historisch of historisch-geografisch geïnteresseerd is in de bewoningsgeschiedenis van het lage westen van ons land. P. Stuurman

Literatuursignalement De „Neujahrsgruss 1987", zijnde het jaarverslag verbeelding en wetenschap, waaraan vele „groten" een bijdrage hebben geleverd. 1986 van het Westfalisches Museum für ArLes Celtes en Italië (Dossiers Histoire et Archaologie te Munster, biedt ook nu weer in een uiterst verzorgde presentatie veel informatie cheologie 112; 98 blz.). over het wel en wee van het museum zelf en Het zal bij ingewijden nauwelijks verbazing - vooral - over het door het museum bestreken wekken dat men Venceslas Kruta voor de werkterrein: Westfalen. Als altijd een uitsteinleiding heeft aangezocht. Ook de aanhef van kend pr-geschenk! zijn bijdrage (Les Celtes d'Italie): „Quels Celtes?" zal nauwelijks tot verbijstering aanleiding In de reeks „Führer und Schriften des Archaogeven. Juist in dit kader speelt de vraag naar de logischen Parks Xanten" verscheen als nr. 8: identiteit van de Kelten een overheersende rol. Ursula Heimberg, Anita Rieche. Die römische Stadt: Planung, Architektur, Ausgrabung (CoROB-overdrukken: lonia Ulpia Traiana). Köln, Rheinland Verlag, 266: W. J. H. Willems. De Romeinse villa te 1986. In 65 rijk geïllustreerde blz. wordt een Voerendaal: opgraving 1985. - L. Kooioverzicht gegeven van het archeologisch onderstra. Een opgraving, gezien vanuit het perzoek naar en de gedeeltelijke reconstructie van spectief van een botanicus.-Overdruk uit: Colonia Ulpia Traiana. In feite staat de roArcheologie in Limburg 28, juni 1986, pp. meinse stad in het algemeen, met haar infra143-152. structuur, stedelijke voorzieningen en monuDoel van het grootscheepse onderzoek, mentale gebouwen model. Een leerzaam boekje. dat in januari 1985 is gestart en in principe tot eind 1987 zal duren, is niet zozeer funKlaus Grewe's studie,,Planung und Trassierung deringsresten bloot te leggen, dan wel het römischer Wasserleitungen" (Wiesbaden, Ververwerven van inzicht in ontstaan en ontlag Chmielorz, 1985; 108 blz.), verschenen als wikkeling van de bewoning ter plaatse, Supplementband 1 van de Schriftenreihe der omvang van het bewoonde areaal, het Frontinus-Gesellschaft, verdient in feite meer functioneren als agrarisch bedrijf. Gedacht dan een kort signalement. Geen gemakkelijke, wordt aan herbouw van de villa. maar wel heel leerzame studie van een land268: R. M. van Heeringen. Steentijdvondsten meetkundig ingenieur, die technische en archeoop de Kauter in Nieuw-Namen. - Overdruk logische inzichten op gelukkige wijze in zich uit: Grondboor en Hamer 40, 1986, pp. 72verenigt. 75. Vuursteenvondsten gaven in 1985 aanKelten-liefhebbers (Keltomanen?) kunnen hun leiding tot een archeologisch proefonderhart ophalen aan twee recente publikaties: zoek. Aan de voet van de Kauter, gelegen Un village gaulois au temps d'Astérix. Een voor in de onmiddellijke nabijheid van de Belgijong en oud aantrekkelijk begeleidend boekje sche grens, heeft in het Laat-Paleolithicum bij een tot eind vorig jaar in het Musée en Herbe, en/of Mesolithicum en in het MiddenJardin d'Acclimation te Parijs tentoongestelde en/of Late Neolothicum bewoning plaatsgallische nederzetting. Een grappig mengsel van gevonden.

69


269: A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1982-1984. - Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 100, 1985, pp. 197-225. 270: Archeologische kroniek van Holland over 1984: 1. P. J. Woltering, Noord-Holland. - 2. D. P. Hallewas, Zuid-Holland. - Overdruk uit: Holland 17, 1985, pp. 321-371. Onontbeerlijke overzichten, maar nu, in 1987, iets te gedateerd om er in dit signalement nader op in te gaan.

Voordrachten, gehouden te Middelburg ter gelegenheid van het afscheid van ir. J. A. Trimpe Burger als provinciaal archeoloog van Zeeland; onder red. van R. M. van Heeringen. 1986.80 p. (Nederlandse Archeologische Rapporten; 3). Verkrijgbaar bij de ROB in Amersfoort. Velen hebben Trimpe Burger bij zijn afscheid waarderend toegesproken. De door zijn directeur, prof. Van Es, en zijn collega's uitgesproken teksten zijn bijeengesprokkeld door de huidige provinciaal archeoloog, R. M. van Heeringen. Een botanisch boeketje en een overzicht van Trimpe Burger's geschriften dienen als aanvulling. De feestrede van prof. Bogaers „liet zich helaas niet in een keurslijf van zwarte letters persen". Zeker de moeite waard, ook voor niet rechtstreeks betrokkenen. Vreemd genoeg is tot nu toe in Westerheem niet of nauwelijks aandacht geschonken aan de Jaarverslagen van de ROB. En toch bevat geen enkele andere Nederlandstalige publikatie zo'n schat aan archeologische informatie betreffende het eigen land. Misschien hangt het verzuim samen met de achterstand die jarenlang heeft bestaan bij het uitbrengen van het verslag. De informatie kreeg daardoor nogal eens een ietwat „gedateerd" karakter. In 1986 heeft men bij de ROB die achterstand ingehaald. Zowel de verslagen over 1984 als over 1985 zijn in dat jaar verschenen. Men is nu dus bij en de aangeboden informatie heeft daarmee een actualiteitswaarde gekregen die tot nu toe ontbrak. Een goede aanleiding om er in Westerheem tijdig op te attenderen. Volgens een vast patroon wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan wetenschappelijk onderzoek in projectvorm en ander meerjarig onderzoek, aan het functioneren van de afdelingen en aan het werk van de provinciaal archeologen. De projecten vertegenwoordigen het grootschalig, veelal multidisciplinair, onderzoek. Een opsomming is op z'n plaats:

70

- Westelijk kustgebied - Oostelijk rivierengebied en Maasdal - Centraal rivierengebied - Urbanisatie in het Nederlandse rivierengebied tijdens de Middeleeuwen - Archeologische kaart van Nederland op de schaal 1:100.000. Elk jaarverslag wordt op boeiende wijze ingeleid door de directeur, prof. W. A. van Es. Zijn beschouwing in de editie 1985 over de nieuwbouwplannen t.b.v. de ROB zou met recht van de ondertitel „van prehistorie tot heden" voorzien mogen worden: In 1960 is men er al over begonnen. Wist u overigens dat een archeologische verkenning in de omgeving van Leersum heeft geleid tot de vondst van een in de 2e wereldoorlog begraven oriëntatietafel van de ANWB uit het begin van deze eeuw? Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR - dl. 40, 1986: E. Warmenbol. Hoe Romeins zijn de oudere Antwerpse vondsten wel? (p. 7-39). Het antwoord op deze vraag is even duidelijk als teleurstellend. Vrijwel geen enkele van de als zodanig omschreven vondsten blijkt Romeins te zijn of Romeins materiaal te bevatten. Niets wijst erop dat Antwerpen in de Romeinse tijd meerdere, uiteenlopende kernen bezat. Alleen de opgravingen van Van de Walle (omstreeks 1960) en Oost (1974-1976) hebben aanwijzingen voor het bestaan van een Gallo-Romeinse nederzetting geleverd. P. Stuurman P. Stuart, Provincie van een imperium. Romeinse oudheden uit Nederland in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Leiden 1986. 180 pp. Zeer rijk geïllustreerde catalogus van in Nederland gevonden en in Leiden gedeponeerde voorwerpen uit de Romeinse tijd (12 kleuren- en 232 zwart/wit-afbeeldingen). Bevat een uitgebreide literatuurlijst. De nadruk ligt op niet-alledaagse vondsten. Verkrijgbaar bij het museum voor de onwaarschijnlijke prijs van f 19,50. P. P. W. J. van den Brink, Tussen exploratie en exploitatie. Verslag van de enquête naar lokale en regionale geschiedbeoefening in Nederland. Uitgave van de Culturele Raad Noord-Holland/ Historische Werkgroep Haerlem 1986. 81 pp. in ringband. Overzicht van de voornaamste activiteiten van historische en aanverwante verenigingen in Nederland. Op blz. 17 vinden we de constatering: „Binnen het thans in Nederland verrichte lokaal


en regionaal historisch onderzoek, neemt de archeologie een toonaangevende plaats in. Meer dan 80 organisaties kennen een archeologische werkgroep of hebben archeologisch onderzoek verricht. Slechts 9 organisaties daarvan houden zich specifiek met archeologisch onderzoek bezig". Te bestellen bij de Culturele Raad NoordHolland, Postbus 163, 1970 AD Umuiden. J.M.B. P. M. Banga, M. Bierma en H. Fokkens (red.), Op zoek naar mens en materiële cultuur. Feestbundel, aangeboden aan J. D. van der Waals ter gelegenheid van zijn emeritaat. Groningen 1986. Wie „Van der Waals" zegt, zegt „bekers". Dat hebben de deelnemers aan de AWN-themadag twee jaar geleden kunnen constateren (zie Westerheem 35, p. 152 en volgende). Zij hebben echter tevens ervaren, welk een wereld er achter die eenvoudige typologische begrippen als standvoet- en klokbeker schuilt. In de loop van zijn wetenschappelijke carrière is J. D. van der Waals er in geslaagd het beeld van die wereld

van neolitische cultuur voor ons op te roepen. Niet alleen „zijn" opgravingen als Zandwerven, Swifterbant of Angelslo hebben daarvoor het materiaal aangedragen, ook de culturele antropologie heeft daar een belangrijk aandeel in gehad. Het afscheidscollege van Van der Waals op 2 december 1986 - op zich al ongemeen boeiend en vol humor - werd op een gepaste wijze omlijst: een symposium vóóraf, een feestbundel daarna. Het symposium had Swifterbant tot onderwerp, een opgraving waarvan de uitwerking nog altijd verrassingen blijkt op te leveren. Twee artikelen in de bundel zijn daaraan gewijd; het archeologisch deel ervan omvat voorts bijdragen over Kolhorn, Spoolde, Oss-Ussen en neolitische cultuurpatronen in het algemeen. Het cultureel-antropologisch deel van de bundel heeft betrekking op Van der Waals' tweede grote onderzoeksgebied, West-Afrika. De confrontatie met de veranderende culturen in Mali, Kameroen en Senegal is zeer boeiend. Waar „bekers" al niet toe kunnen leiden! F.D.Z.

Aanwijzingen voor auteurs Westerheem publiceert artikelen over - activiteiten van de AWN en haar afdelingen; - de archeologie van en archeologiebeoefening in Nederland, en - methodologische aspecten van de archeologie. Daarnaast worden andere publicaties op deze gebieden besproken. 1. Bijdragen voor Westerheem moeten worden gestuurd naar de hoofdredacteur. 2. Men wordt verzocht de bijdragen te typen met dubbele regelafstand, éénzijdig, en een ruime marge aan te houden. Vondstberichten mogen in principe niet langer zijn dan 3, artikelen niet langer dan 15 bladzijden, inclusief noten en literatuurlijst. In overleg met de redactie kan hiervan afgeweken worden. 3. Noten, literatuurlijst en bijschriften voor de afbeeldingen moeten op aparte vellen worden getypt. 4. De literatuurlijst dient de volledige titels en paginering van boeken en artikelen te bevatten, in alfabetische volgorde. Bij boeken wordt de titel, bij artikelen de naam van het tijdschrift gecursiveerd. De volledige biblio-

grafische voorschriften kunnen worden opgevraagd bij de hoofdredacteur. Voorbeelden: - Calkoen, H. J., 1962. Een muntvondst te Umuiden. Westerheem 11, 58-59. - Grant, M., 1968. Roman historyfrom coins. Some uses of the imperialcoinage of the historian. Cambridge. 5. De afbeeldingen bij het artikel moeten goed reproduceerbaar zijn. Voor tekeningen gebruike men een Rotring tekenpen. Voor het tekenen van aardewerk bestaan bepaalde conventies; als u hier over twijfelt, wordt u verzocht contact op te nemen met de hoofdredacteur. Afbeeldingen moeten worden doorgenummerd, zonder onderscheid te maken tussen foto's, kaarten, tekeningen, tabellen e.d. U wordt verzocht de afbeeldingen op de achterzijde te voorzien van het nummer, uw naam en een verkorte titel van uw bijdrage. De onderschriften dienen kort en bondig te zijn. 6. Men wordt verzocht zo min mogelijk afkortingen te gebruiken („bijvoorbeeld" in plaats 71


van „bijv.", „in plaats van" in plaats van „i.p.v."). 7. Terughoudendheid bij het gebruik van noten wordt op prijs gesteld. 8. Als u adviezen wilt over het schrijven van een artikel wordt u verzocht contact op te nemen met de redactie. De gang van zaken Uw bijdrage wordt gelezen en eventueel van commentaar voorzien door de redactie en ten minste één lid van de redactieraad. Darna krijgt u hem terug. Het kan voorkomen dat uw artikel om een of andere reden minder geschikt wordt gevonden voor Westerheem. Zo niet, dan maakt u nu de definitieve versie en stuurt die weer naar de hoofdredacteur. Uit de beschikbare artikelen wordt iedere twee maanden een zo evenwichtig mogelijk nummer van Westerheem samengesteld. NOTA BENE: Mededelingen, welke vanwege de actualiteit zo spoedig mogelijk moeten worden geplaatst, dienen bij de redactie binnen te zijn vóór resp. 1 januari (nr. 1), 1 maart (nr. 2), 1 mei (nr. 3), 1 juli (nr. 4), 1 september (nr. 5) en 15 oktober (nr. 6).

72

Gelderse Archeologische Dag

Op zaterdag 23 mei vindt de 13e Gelderse Archeologische Dag plaats, een initiatief van de samenwerkende Gelderse Archeologische Stichting, de AWN, de provinciaal archeoloog en het Gelders Oudheidkundig Contact. Deze dag, die om 9.30 uur begint, staat in het teken van de structuren van stad en platteland en wordt gehouden te Hattem, met excursie naar Doornspijk (vm. Ludgeruskerk), Elburg en Oosterwolde. Er zijn inleidingen door W. van Soest en R. S. Hulst. De kosten bedragen ca. f 25,-. Inlichtingen en aanmeldingen bij het secretariaat van de G.A.S., dhr. F. Bruinsel, Sleedoornplantsoen 12, 6706 CC Wageningen, tel. 08370-10628.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163; Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956; Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049; Alg. penningmeester: N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 01890-17451; Bestuursleden: Drs. P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-272384. Mevr. G. J. Vermeer (werkkampen), Wylgekamp 53, 9255 JN Tietjerk, tel. 051182371. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters, Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), Prof. Dr. Ir. E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter.T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, W. de Zwijgerlaan 15,2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Tobias Asserlaan 270, 1111 JV Diemen, tel. 020-982140.

6. Rijnstreek: W. Dorsman, Doeslaan 22, 2351 SR Leiderdorp, tel. 071-897222. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, tel. 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. van der Donck, Paul Krugerstraat 3, 3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, tel. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. C. F. Eland, Maasstraat 464, 7414 AZ Deventer, tel. 05700-26086. 19. Twente: A. H. Bracht, Postbus 789, 7550 AT Hengelo, tel. 074-774690. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. Usselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2b, 5175 VJ Loon op Zand, tel. 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig' tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234 x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141

*


XXXVI-3-1987

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 36 no. 3, juni 1987

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,- per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

H. Brunsting erelid!

73

Torn Buijtendorp Romeinse landmeters_ in Forum Hadriani bij Voorburg

. . 74

Gerard Pieter Alders Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuur-rubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad:

J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Vondsten uit een dertiende-eeuwse waterpunt bij de hofstede Ter Wyc te Beverwijk

97

Esther Jansma Dendrochronologie in Nederland

99

Reacties van lezers

101

Afdelingsnieuws

102

Impressies van de jaarvergadering 1987

104

Knipselarchief

105

Literatuurbespreking

106

Literatuursignalement

107

Agenda

110

Op het omslag: Reconstructieschets van de huizen in de Voorburgse insula II(tekening Torn Buijtendorp, ziep. 74 e. v.) ISSN 0166-4301


Prof. Brunsting ontvangt uit handen van A WN-voorzitter Mooijman de bij het erelidmaatschap behorende oorkonde.

H. Brunsting erelid! De AWN telt onder zijn 2600 aanhangers tal van knappe en toegewijde gravers, schrijvers, organisatoren en pleitbezorgers van het boeiende archeologische bedrijf. Velen van hen zijn al jaren actief, maar het komt betrekkelijk weinig voor dat die inzet zo oud is als de vereniging zelf. Prof. H. Brunsting, oud-conservator van het Rijksmuseum van Oudheden en emeritus hoogleraar aan de Vrije Universiteit, is een van die zeldzame verschijningen binnen de AWN. Dat we nog altijd van zijn kennis mogen profiteren, heeft men in de vorige aflevering van Westerheem kunnen constateren, toen het klassieke koepelgrafmysterie door hem werd ontrafeld en ontzenuwd.

En deze en dergelijke bijdragen ontvangt de AWN nu al 36 jaar lang! Zulk een staat van dienst vraagt om een bijzonder blijk van waardering. De AWN beschikt over een mogelijkheid daartoe: het erelidmaatschap. In een vereniging met zoveel verdienstelijke leden wordt daarmee uiterst zuinig omgesprongen, maar op het voorstel om prof. Brunsting dit predikaat te verlenen, zei de algemene ledenvergadering van 9 mei j.1. spontaan ja. En terecht. De redactie wenst prof. Brunsting van harte geluk met zijn erelidmaatschap en hoopt dat hij er nog lang en in goede gezondheid van kan genieten. F.D.Z. 73


Romeinse landmeters in Forum Hadriani bij Voorburg Torn Buijtendorp A Inleiding

Het Romeinse Forum Hadriani bij Voorburg is de enige echte Romeinse stad in Nederland waarvan een behoorlijk deel van de plattegrond (circa 30%) bekend is1. Nijmegen was de andere Romeinse stad die stadsrechten kreeg maar daarvan is de plattegrond nagenoeg onbekend. Dat zal ook wel zo blijven doordat de Waal het noordelijke deel van deze stad heeft weggespoeld en de overgebleven resten verborgen liggen onder woonwijken. Romeins Voorburg is dan ook uniek voor de Nederlandse stadsgeschiedenis. In dit artikel wordt aangetoond dat de tot nu toe opgegraven sporen ook van grote internationale betekenis zijn. In de meeste Romeinse steden is het beeld van oorspronkelijke bebouwing sterk vertroebeld door latere ver- en bebouwingen in de Romeinse tijd. In de hierna te bespreken woonwijken uit Forum Hadriani zijn daarentegen door de Romeinen weinig verbouwingen uitgevoerd. Daardoor ontstaat de zeldzame mogelijkheid de oorspronkelijke perceelindeling van de woonblokken („insulae") te reconstrueren. Dat is in Europa nog slechts in enkele gevallen gelukt. Belangrijk bij zo'n analyse is de nauwkeurigheid van de opgravingskaarten. Er zal onder meer worden aangetoond dat de kaart in Holwerda's eindverslag (1923), welke het meest in publicaties wordt gebruikt, diverse fouten vertoont. Op basis van de Voorburgse sporen zal in het artikel verder een typologie voor insulae (woonwijken) en huizen worden geïntroduceerd. Tot slot wordt ook kort aan-

dacht besteed aan de eerste bewoners van de Voorburgse woonwijken. B Gegevens In Voorburg zijn tweemaal op grote schaal opgravingen verricht. Reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw startte de Leidse hoogleraar Reuvens een onderzoek in insula VI-X en XV (voor nummering woonwijken: afb. l)2. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, groef vervolgens begin twintigste eeuw ten westen van Reuvens' opgraving (afb. 2) de insulae I tot en met V op. Daarmee is het noordwestelijke deel van de Romeinse stad grotendeels onderzocht. Van deze opgravingen bestaan diverse gepubliceerde en ongepubliceerde kaarten. Reuvens' kaarten werden in 18293 en 19094 gepubliceerd. Holwerda nam in 1916 in zijn laatste jaarverslag5 vervolgens een overzichtskaart op van zijn opgraving, gecombineerd met die van Reuvens. Zeven jaar later (1923) publiceerde hij een vergelijkbare kaart op veel grotere schaal (circa 1 : 345), nu met verschillende kleuren voor de diverse bouwperioden6. Op deze laatste kaart ontbreken echter alle opgravingssleuven en de meeste referentiepunten (moderne herkenningspunten in de omgeving). Zoals verderop zal blijken, is de eerder gepubliceerde kaart uit 1916 ook op andere gronden nauwkeuriger. In het archief van het Rijksmuseum van Oudheden zijn ook nog ongepubliceerde kaarten aanwezig op veel grotere schaal7. Er is van Reuvens' opgraving een ruim drie

/. Westelijk deel van Forum Hadriani. Gereconstrueerde plattegrond met hypothetische ligging van de wegen. Alleen het verloop van de twee wegen, tussen insula I en II en tusen insula II en III, is zeker. Vrij naar Holwerda 1916 afb. 1. l = gracht, 2 — afvoergreppel, 3 = gebouwspoor, 4— over grote lengte gereconstrueerdgebouwspoor, 5 — weg, 6 = insula-nummering, 7 = mogelijke ligging poort in stadsmuur, 8 = stadsmuur, 9 = vierkante waterput, 10— tonput. M = mogelijk markthal ('macellum') of herberg ('mansio'). K=Kleine poort. G = Grote poort. B = Badhuis. T = mogelijk (ommuurd?) tempelcomplex.

74


75


2. Ligging opgravingsterreinen Voorburg. 1 = Reuvens 1827-1834, 2 = Holwerda 1909-1915, 3 = proefopgravingen Archeologische Werkgroep Voorburg 1985-1986. Aangegeven zijn de nog steeds zichtbare herkenningspunten in de omgeving (= 'referentiepunten'), die ook voorkomen op de opgravingskaarten: 4 = Hoekenburglaan, 5 = Prinses Mariannelaan, 6 = Arentsburghlaan, 7 = parkgrens, 8 = tuinmuur, 9 = sloot.

3. Onregelmatige opgravingssleuven van Holwerda in insula II. Niet opgegraven gedeelten zijn wit (naar Holwerda 1916 afb. IJ.

aiii

76


meter lange (gekleurde) kaart, schaal 1 : 1408. Van Holwerda's opgraving zijn er diverse kaarten met schaal 1 : 2009. Verder is er van insula II (zonder de zuidelijke rij huizen) zelfs een potloodtekening met schaal 1 : 100 bewaard gebleven10. Van de gepubliceerde kaarten is Holwerda's kaart uit 1916 de beste. Voor de metingen in dit artikel zijn de ongepubliceerde kaarten gebruikt. C De houten woonwijken

De hier te bespreken houten woonwijken zijn opgegraven door Holwerda in insula I tot en met III. Hij heeft van de houten huizen alleen de diepst gelegen verkleuringen in het zand van de strandwal teruggevonden. Het door hem ontgraven terrein is namelijk na de Romeinse tijd haast geheel tot onder het Romeinse loopniveau verstoord, waarbij vooral de noordoosthoek van zijn opgraving helemaal was vergraven11. Nergens is van de wanden het hout zelf bewaard gebleven en bij het tekenen van de grondverkleuringen heeft Holwerda slechts met één opgravingsvlak gewerkt12. Desondanks is er voldoende materiaal voor een reconstructie, vooral wat betreft insula II. Insula II (afb. 1 en 3-5) Deze Romeinse woonwijk werd in de zomermaanden van 1912,1914 en 1915 door Holwerda opgegraven met behulp van een ingewikkeld stelsel sleuven (afb. 3)13. Voor de reconstructie van de oorspronkelijke perceelindeling zijn de sporen van de inheemse nederzetting weggelaten (op Holwerda's kaart uit 1923 hebben de inheemse sporen een groene kleur). Ook zijn de door Holwerda met bruin aangegeven sporen niet overgenomen omdat hij deze een latere datering geeft dan de overige sporen14. Door de dieptematen te verwijderen ontstaat tot slot een nog rustiger beeld. Hoofdzakelijk op grond van het doortrekken van niet verder opgegraven sporen ontstaat zo de gereconstrueerde plattegrond in afbeelding 4. Hierop zijn twee rijen huizen te zien met daartussen erven die door schuttingen worden omheind. De

reconstructietekening in afb; 5'5 illustreert dit. De wanden van de huizen en schuttingen bestonden uit met leem afgestreken vlechtwerk tussen palen. De paalgaten waren als ronde verkleuringen in de bodem van de funderingsgreppels herkenbaar16. In de greppelvulling vond Holwerda onder meer inheems („Bataafs") aardewerk, Terra Sigillata uit La Madeleine met vulhoornornament en de „vroegen vorm van den bekende matgeschilderden beker, uit het laatst van de eerste eeuw"17 „en het begin van de tweede eeuw"18. Het oorspronkelijke complex zou dus begin tweede eeuw gedateerd kunnen worden. Erven Tussen de twee rijen huizen liggen erven met tonputten en afvalgaten, omheind door gemeenschappelijke schuttingen. Over deze schuttingen schrijft Holwerda dat „de verschillende greppels een betrekkelijk veel geringere diepte hadden" ten opzichte van de huiswanden. Hierdoor waren „de sporen ervan, na het afnemen van de bovengrond tot op het zuivere zand, al vrij gering meer"20. Verder schrijft hij dat in de middelste strook van het terrein, waar een oost-west schutting de noordelijke percelen van de zuidelijke scheidt, „door de zo talrijke afvalgaten, die hier in de Romeinschen tijd waren gegraven, de bodem bijna overal tot grootere diepte door het afvalwater verontreinigd was". Hij meldt verder hoe hierdoor het spoor van de schuttinggreppels „vaak niet duidelijk waar te nemen was"21. Hier geeft de ligging van de afvalgaten, die vaak tegen de wanden aan gegraven zullen zijn, wellicht een aanwijzing over het verloop van de schuttingen. Omvang Door reconstructie van de omliggende wegen en afvoergoten is de omvang van insula II vrij scherp af te bakenen. In het zuiden wordt de woonwijk begrensd door een langwerpig spoor met aan weerszijden dubbele paalgaten. Reeds eerder werd dit toegeschreven aan een op houten palen gefundeerde weg met in het midden mogelijk een afvoergoot22. In het archief van het Rijksmuseum van Oudheden is nog een originele 77


1:500

78


4. (links). Gereconstrueerde plattegrond insula II, Voorburg. Situatie begin tweede eeuw na Chr. 1 = opgegraven houtspoor, 2 = gereconstrueerd houtspoor in niet opgegraven grond, 3 — idem, in opgegraven grond, 4 = weg, 5 = vierkante houten waterput, 6 = paalgat, 7 = tonput, 8 = ligging afvalkuil. De huizen zijn genummerd van 1 tot en met 14. 5. (boven). Reconstructieschets huizen in de Voorburgse insula II. Tekening auteur.

potloodtekening van Holwerda aanwezig met het profiel van deze vermoedelijke weg (afb. 6)23. De langwerpige greppel in het oosten van insula II is wellicht ook zo'n bij een weg horende afvoergoot24. Daarmee zijn de oost- en zuidgrens bepaald. In het westen van de insula lopen de sporen op het eerste gezicht erg door elkaar. Nadere bestudering wijst echter ook hier op de aanwezigheid van afvoergoten met een er naast liggende weg. Vanuit het noorden lopen langs het hoekhuis nummer 8 (zie afb. 4 voor nummering van de huizen) duidelijk twee goten naar het zuiden, beide ter hoogte van de noordelijke erven uitmondend in een tonput. In het verlengde van deze goten loopt langs het zuidelijke hoekhuis (nummer 7) een derde afvoergoot. Voor de hierboven besproken goten in het westen, oosten en zuiden van insula II is een afwatering door natuurlijk verval rich-

ting zuid-westen aannemelijk (afb. 7), voorzover althans wordt uitgegaan van het door Holwerda gereconstrueerde niveau van het Romeinse loopvlak25. Parallel aan de drie besproken westelijke afvoergoten lag waarschijnlijk ook een weg. Mogelijk vormden daar „een zeer groot aantal vrijwel parallelle greppels"26 de basis voor dwars daarop gelegde knuppels van een houten wegdek, een constructie die ook in het houten castellum van Valkenburg (Z-H) is aangetroffen (afb. 8). Vergelijk hiervoor de „knuppelweg" uit Valkenburg welke opgraver Van Giffen omschrijft als een „duidelijk opzettelijk met hout gedekte weg(br. 3.20)"27. De lege strook in het noorden van de insula kan tot slot ook aan een weg worden toegeschreven, temeer daar in het verlengde hiervan later één van de stadspoorten is gebouwd28. • -

-

-

~

- -

..

-..4h

6. Dwarsdoorsnede vermoedelijke houten hoofdweg. Originele potloodtekening Holwerda, archief RMO Leiden. Maatbalk door de auteur™.

79


-*

= 1

• =

2

=3

+80 = 4

7. Door Holwerda gereconstrueerde hoogten van het Romeinse loopvlak. Lijnen door de acht waarnemingspunten geven een indicatie van de afloop van het terrein richting zuid-westen. 1 = veronderstelde stroomrichting water, 2 = waterput, 3 = verbinding tussen twee punten met eenzelfde hoogte, 3 — hoogtemaat Romeins loopvlak.

Maten Indien de Romeinse landmeters voor insula II een perceelindeling hebben uitgezet, zou meting in Romeinse voeten mooie ronde maten kunnen opleveren. Dit is gecontroleerd aan de hand van de kaarten in het archief van het Rijksmuseum van Oudheden. Daar is (behalve van de zuidelijke rij huizen) een kaart met schaal 1 : 100 voorhanden. Van de gehele insula is er verder een kaart schaal 1 : 200. De buitenmaten van insula II blijken grofweg 150 x 250 Romeinse voet te zijn (exclu80

sief het ongeveer 10 voet brede overdekte trottoir, de „porticus", in het zuiden). Hierbij is gerekend met een Romeinse voet van 0,296 meter29. Deze globale maten blijken uit afb. 12 waar de schaal zodanig is uitgevoerd dat één millimeter in werkelijkheid gelijk is aan de zogenaamde „passus", een veel gehanteerde Romeinse standaardmaat van vijf voet. Het lijkt alsof de noordelijke rij huizen iets teveel naar het noorden is uitgebouwd (ten koste van de „porticus" die mogelijk dus ook bij het huis hoorde). De omtrek van de insula vertoont dus redelijk mooie maten. Hetzelfde geldt voor de percelen binnen deze woonwijk. Bij de huizen 1, 2 en 5-12 is de breedte langs de weg ongeveer 20 Romeinse voet30. Daarbij wordt er tussen de huizen 8 en 9 een opening van bijna 10 voet verondersteld, gelijkend op de situatie in insula J l en J2 te Keulen31. De zuidelijke huizen 3 en 4 hebben een iets grotere breedte en zijn samen zo'n 45 voet. In insula II waren de percelen langs de straatkant in het algemeen dus ongeveer 20 voet breed. De percelen van de noordelijke rij huizen zijn door een lange schutting gescheiden van de zuidelijke percelen. Deze iets schuin lopende oost-west schutting deelt de insula in twee stukken waardoor de percelen ongeveer 125 voet lang zijn, de helft van de lengte van insula II. Het voor de meeste percelen geldende oppervlak was dus 20 x

8. Fort (castellum) Valkenburg (naar Van Giffen 1944). Mogelijk lagen in Forum Hadriani ook houten wegen. Aanwijzingen hiervoor in het zuiden en westen van insula II.


"fm

MM

•M

1

'»l

j

10 — =

=2

X

20 M

= i

1 : 500

=3

9. Gereconstrueerde plattegrond insula I, Voorburg. Situatie tweede eeuw na Chr. 1 — opgegraven houtspoor, 2 = gereconstrueerd houtspoor, 3 = ligging afvalkuil, 4 = tonput, 5 — weg, 6 = vierkante houten waterput. De huizen zijn genummerd van 1 tot en met 5. Vrij naar Holwerda 1912, afb. 1.

125 voet. Dat is 2500 vierkante voet hetgeen overeenkomt met 25 scripula, een door de Romeinse schrijver Columella vermelde oppervlaktemaat32. De perceelindeling is globaal aangegeven in afb. 16 waar ook indelingen uit andere steden zijn afgebeeld. De huizen zelf zijn even breed als de percelen en zijn bij huisnummer 1, 5-12 circa 50 voet diep. Bij de huizen 2 tot en met 4 is er aan de erfkant mogelijk sprake van een (later aangebracht?) afdakje. De erven zijn dus in alle gevallen iets langer dan de huizen33. Insula I (afb. 1 en 9) Doordat Holwerda de in 1910 opgegraven

noordelijke sporen van deze insula onder een verkeerde hoek heeft getekend (bijna evenwijdig aan de noordelijke stadsmuur), sloot de tekening goed aan bij de opgraving in 1911 toen het zuidelijke deel werd blootgelegd. Huis 1 (afb. 9) vertoonde daardoor bijvoorbeeld een vreemde knik. In zijn verslag over 1911 corrigeert hij deze fout in afb. 1 en 6. Afb. 2 in zijn laaste verslag (over 1915) illustreert dat nogmaals en afb. 1 geeft daar de goede ligging van de unsula weer. Vreemd genoeg liggen de sporen van de huizen op de kaart in het eindverslag uit 1923 weer fout, duidelijk zichtbaar aan de teruggkomen knik in huis l34. Ook na correctie van de fout blijven de 81


sporen vreemde knikken maken, voorzichtigheid blijft daarom geboden. Daarbij wordt het beeld nog ingewikkelder doordat er verschillende perioden door elkaar liggen. In het westen ligt een losstaand huis (huis 1), bijna 25 voet breed en 50 voet lang. In het noorden hiervan ligt een erf met waterput. Naar het oosten liggen nog drie waterputten, waarschijnlijk horend bij drie andere erven. De daarbij behorende huizen vertonen minstens twee bouwperioden, duidelijk herkenbaar aan het doorsnijden van oudere greppels en verschil in rooilijn. De duidelijkste fase (door Holwerda 1923 afb. 1 bruin gekleurd) hiervan is in afb. 9 weergegeven. We zien huis 2 met twee duidelijke erfafscheidingen en een tonput. Oostelijk daarvan ligt eveneens tussen twee wanden een erf met tonput. Daarbij lijken twee smallere huizen te horen van elk ongeveer 15 voet breed en 50 voet lang. In het oosten wordt huis 4 van huis 5 gescheiden door twee gebouwgreppels die aan een „ambitus" doen denken, een Romeinse benaming voor een afscheiding, die bestaat uit'twee wanden met een kleinere tussenruimte van officieel 2,5 voet35. De ligging van de later aangelegde stadsmuur lijkt rekening te houden met een totale perceellengte van weer zo'n 125 voet. Opmerkelijk is overigens dat de door Holwerda roze gekleurde eerste fase van huis 2-5 (niet afgebeeld in afb. 9) vrijwel parallel loopt met de veel later aangelegde stadsmuur, terwijl de bruin gekleurde latere fase dat juist niet doet35a. Hoewel afb. 9 een reconstructieplattegrond geeft, zijn de sporen te verward om harde conclusies te kunnen trekken. Insula III (afb. 1 en 10) Metend op basis van schaal 1 : 200 zijn de huizen in deze insula eveneens circa 50 voet lang. Daarbij kan een oost-westgreppel, die 125 voet zuidelijker evenwijdig aan de straatzijde loopt, op een zelfde perceellengte als in insula II wijzen. De breedte van de huizen is minder duidelijk en wordt in afb. 10 voorlopig op 40 voet gesteld. Tussen huis 2 en 3 ligt weer een (latere?) smalle tussenruimte („ambitus") zoals in 82

insula I en II (tussen huis II.8 en II.9) ook voorkomt. Insula IV en V (afb. 1) In insula IV vond Holwerda alleen in het noorden nog sporen van houten gebouwen. De grond is hier al zo drassig dat de stadsmuur vanaf hier richting zuiden op houten heipalen is gefundeerd36. Insula IV en insula V zijn verder in de jaren 1911 en 1912 door A. E. van Giffen met grondboringen (om de tien meter) onderzocht. Van Giffen vond er een uit de Romeinse tijd stammende „kniklaag" (voor bakken zeer geschikte klei) die „op vele plaatsen blijkbaar reeds door de Romeinen over grotere uitgebreidheid was vergraven, om bij de muurconstructie der bouwwerken . . . gebruikt te worden als pleistermateriaal"37. Hiermee bestrijdt Van Giffen de verklaring van Holwerda die er vaargeulen van een haven in ziet. De „knik" kan natuurlijk ook (deels) zijn uitgegraven ten behoeve van te bakken (inheemse?) potten. Het viel Holwerda op dat op dit achterterrein „bijna uitsluitend scherven uit de latere periode" werden gevonden, en dat „met name de germaansche scherven, hier zo goed als ontbraken"38. D Overige stadsresten Oostelijk van insula I-V liggen de door Reuvens opgegraven stenen39 gebouwen (afb. 1 en 2). Ruimte openlatend voor een vierde en vijfde insula ten zuiden van insula III, zijn de door Reuvens opgegraven sporen ten behoeve van dit artikel voor de eenvoud ingedeeld in insula VI-X en XV (afb. l)40. Bij Reuvens' opgraving zijn de diverse bouwperioden veel moeilijker te onderscheiden en moet er rekening worden gehouden met fouten in de aansluiting op Holwerda's kaart. Reuvens groef in eerste instantie (1827-1829, vooral 1829) ten noorden van de tuinmuur van het toenmalige landgoed Arentsburg. Deze muur is dankzij de oude bakstenen nog deels te herkennen in de omheining van het nu op Arentsburg gevestigde doveninstituut Effatha (afb. 2). Reuvens publiceerde deze opgraving met kaart in 182941. Na deze publicatie verrichtte hij hier nog slechts


1 : SOO

10. Gereconstrueerde plattegrond insula III, Voorburg. Situatie begin tweede eeuw na Chr. 1 — opgegraven houtspoor, 2 = gereconstrueerd houtspoor, 3 = ligging afvalkuil, 4 = gereconstrueerd houtspoor, bij opgraving niet aangetoond, 5 = weg, 6= vierkante houten waterput, 7= tonput. De huizen •zijn genummerd van 1 tot en met 3.

aanvullende opgravingen en groef verder ten zuiden van de tuinmuur. Hij vond daar onder meer stenen gebouwen die overigens aan een tempelcomplex doen denken (afb. len 11)42. Reuvens liet vervolgens voor een nooit verschenen boek een overzichtskaart maken, die pas door Holwerda in 1909 gepubliceerd werd43. Gelukkig heeft Reuvens voor deze kaart, naast bovengenoemde tuinmuur, nog diverse andere referentiepunten gebruikt, die nog steeds in het landschap aanwezig zijn. Zo loopt vanaf het westeinde van de tuinmuur een door Reuvens aangegeven sloot tegenwoordig nog steeds naar het zuiden. Na zo'n honderd meter buigt deze sloot, de grens van het huidige park volgend, net zoals vroeger negentig graden richting Hoekenburglaan, het laat-

ste stuk kronkelend. De Hoekenburglaan zelf komt overeen met een door Reuvens weergegeven oprijlaan, hetzelfde geldt voor de Arentsburghlaan. Ook de huidige Prinses Mariannelaan verschijnt reeds op Reuvens' plattegrond, toen nog met een sloot erlangs. Verder komt de scheiding tussen het park en de achtertuinen van de huisnummers 3 tot en met 29 (Den Burghstraat) overeen met de door Reuvens aangegeven grens tussen de voormalige landgoederen Arentsburg en Hoekenburg. Tenslotte is de Vliet een bruikbare referentie. Als Reuvens' kaart met behulp van deze referentiepunten op de huidige stadsplattegrond wordt gelegd, blijkt duidelijk waarom Holwerda in 1914 „eigenaardige moeilijkheden" ontmoette bij het zoeken naar een „juiste aansluiting" van zijn opgraving 83


B D O |

10 | 1 : 1000

C 20 M |

D

0

B

DD aa J

K

L

M

11. Tempels (A-H) en bijbehorende gebouwen (I-M) in het westen van het Romeinse Rijk, met vergelijkbare gebouwen uit de Voorburgse insula IX42. A = Wycomb, B = Voorburg, C = Kempten (,,Heiligenbezirk"), D = Richborough, E = Windisch, F, G = Kempten, bij thermen, H— Voorburg, 1= Augst(Sichelen), J= Wabelsdorf, K= Voorburg, L = Wabelsdorf, M = Voorburg.

met die van Reuvens44: de kaart van Reuvens vertoont ten onrechte een knik in de noord-zuid lopende sloten en perceelscheidingen. Als Reuvens' kaart over de huidige stadsplattegrond wordt gelegd, blijkt de knik ongeveer ter hoogte van de tuinmuur te liggen. Hoewel Holwerda niets over zijn oplossing schrijft, heeft hij in zijn overzichtskaart in het laatste jaarverslag (over 1915) kennelijk het „tempelcomplex" verschoven. Hij probeerde de moeilijkheden blijkbaar op te lossen door Reuvens' kaart iets ten noorden van de tuinmuur als het ware „door te knippen", om vervolgens het zuidelijke deel van de kaart naar het zuiden te schuiven en iets te draaien. Hierdoor klopt op Holwerda's kaart het verloop van

tuinmuur en zuidelijke sloten weer met de slootrichtingen in het noorden45. Ook klopt het door Holwerda in 1916 aangegeven verloop van de stadsmuur met de ligging zoals die enkele jaren terug werd vastgesteld met grondboringen46. Het is daarom vreemd dat Holwerda later voor zijn kaart in het eindverslag van 1923 een verkeerde muurhoek neemt47. Nadere bestudering leert dat verder op deze kaart uit 1923 de sporen van Reuvens ten onrechte zo'n vijf meter ten opzichte van de kaart uit 1916 naar het oosten opschuiven. Kennelijk zijn deze sporen meegeschoven bij de verkeerde verschuiving van de (deels door Reuvens opgegraven) noordmuur. Hoewel de kaart uit 1923 met 1 : 345 een grotere schaal heeft, is de kaart uit 1916 dus betrouwbaarder wat betreft de aansluiting met de sporen van Reuvens. Maten Het archief van het Rijksmuseum van Oudheden bevat geen ongepubliceerde kaarten waarop de opgravingen van Reuvens en Holwerda samen zijn weergegeven. Ook het complete origineel van de in 1916 gepubliceerde overzichtskaart is niet meer voorhanden48, zodat het gepubliceerde exemplaar (schaal 1 : 1205) gebruikt zal moeten worden voor metingen die beide opgravingen overlappen. De in 1923 gepubliceerde kaart is daarvoor te onnauwkeurig. Op de kaart uit 1916 blijkt de westkant van insula II vrij precies 400 voet af te liggen van de oostkant van het stenen gebouw in insula VII, haast een te mooi cijfer om op puur toeval te berusten (afb. 12). Opvallend is dat precies op de lijn A-B aan weerszijde van de hoofdweg een paalgat ligt, ongeveer 30 voet uit elkaar. Mogelijk zijn het resten van de oorspronkelijke markering of een eenvoudige symbolische poort (afb. 4 en 12)49.

12. Reconstructie van de meetlijnen van Romeinse landmeters in Forum Hadriani. Elke millimeter is in werkelijkheid grofweg gelijk aan één passus, een veel gehanteerd Romeinse standaardmaat van vijf voet. Met onderbroken lijnen wordt de ligging van een 'porticus' aangegeven. Zo'n overdekt trottoir is in het noorden van insula II alleen bij huis 8 (afb. 4) aangetroffen. Bij huis 9-14 is de betreffende grond niet opgegraven (afb. 3). 1 = Romeinse meet lijn (reconstructie), 2 = lijn door steunen porticus, 3 = in eikaars verlengde liggende sporen, 4 = maat in Romeinse voeten van 0,296 meter ('Pes Monetalis'), 5 = tonput, 6 = vierkante waterput.

84


60'

150'

250'

150 VOET (RM.

0

1 _3

1 mm = 1 Passus (5') 50'=4

1» = 5

0=6

85


De maten in afb. 12 zijn gebaseerd op metingen langs de wegen. Meetlijnen door het hart van de wegen geven weer andere verhoudingen50. Bovengenoemde meetlijnen zijn überhaupt met grote voorzichtigheid te interpreteren. Metingen in Romeinse steden in het buitenland leren dat de maten van insulae soms aansluiten bij het candetum (100 voet2)51, soms passen bij de actus (120 voet)52, maar vaak ook hiervan afwijkende maten vertonen. De metingen in afb. 12 sluiten hoofdzakelijk aan bij het candetum. Overbouwing Hoewel hier geen plaats is voor een uitvoerige analyse van de Voorburgse plattegrond, kan ter afsluiting nog wel gewezen worden op de tussen insula VII en VIII lopende weg (loodrecht op de grote poort, afb. 1 en 4). Deze weg heeft in het oosten aanzienlijk minder ruimte dan in het westen tussen insula II en III. Mogelijk komt de vernauwing in het oosten door niet geplande uitbreiding van de stenen gebouwen in insula VII en VIII. Wellicht lagen de gebouwen daar oorspronkelijk verder uit elkaar zoals in afb. 13 is aangegeven 53. Opvallend is in ieder geval dat de betreffende weg, die blijkens scherven in de afvoergoot later gedateerd kan worden dan de oorspronkelijke aanleg54, met zo'n uitbreiding rekening lijkt te houden door iets naar het noorden af te buigen. Waarschijnlijk is een andere, hieraan in het noorden parallel lopende weg (tussen insula VI en VII, afb. 1) in latere tijd zelfs helemaal door uitbreidingen verdwenen, gevolgd door eenwording van deze insulae55. Het is aardig hierbij op te merken dat de Romeinse stadswetten van het Spaanse Urso een dergelijke overbouwing verboden. De wegen in Urbo werden tot het openbare bezit van de Romeinse kolonie gerekend, een bezit dat niet aangetast mocht worden56. Uit bijvoorbeeld de Engelse plaatsen Caerwent en Silchester zijn echter wel overbouwingen van de openbare weg bekend57. De Romeinse schrijver Frontinus, onder keizer Vespasianus (69-79 na Chr.) gouverneur in Britannië, sprak dan ook 86

vertwijfeld van „de regels van het nette en goede bouwen die iedereen kent en slechts weinigen volgen"58. Typologie Kijkend naar Voorburg en andere Romeinse steden kunnen er drie soorten woonwijk-bebouwingen worden onderscheiden: R: Grotendeels met „rijtjeshuizen". V: Grotendeels bebouwd met vrijstaande huizen („villawijk"). C: Combinatie van beide. De boven besproken insulae I-III zijn van het eerste type. Vrijstaande huizen, zoals huisnummer 1.1 en een latere bouwfase van huis II.8 (huis II.82), komen daar slechts incidenteel voor. Kenmerkend voor dit type is dat de muren tevens perceelgrens zijn waardoor de percelen duidelijk te herkennen zijn. In Voorburg is daarbij door het ontbreken van grote verbouwingen de oorspronkelijke indeling nog goed te herkennen59. Afb. 14 geeft zeldzame voorbeelden uit andere steden waar zo'n reconstructie ook mogelijk is. E Huistypologie

Ook bij de hierna te bespreken huistypologie wordt onderscheid gemaakt tussen rijtjeshuizen en vrijstaande huizen. Daarbij kunnen er twee basistypen worden onderscheiden: het luxe, rond een hofje gebouwde, villa-achtige woonhuis ('domus') 60, hierna type D(omus) te noemen, en het langgerekte woonwerkhuis, ook wel met 'tabernae' aangeduid en daarom hier type T genoemd. Afb. 15 (1) geeft voor het huistype D(omus) een voorbeeld uit Keulen met een frontbreedte van 100 voet61. In Nederlandse steden is dit type nog niet met zekerheid aangetoond. Wel komt het als officierswoning bijvoorbeeld voor in het fort (castra) van Nijmegen62. Van huistype T(abernae) gaf Oelmann al een halve eeuw terug een overzicht63. Op grond van de in Voorburg gevonden voorbeelden kan een nadere typologie van dit langgerekte type T gemaakt worden. Op de eerste plaats valt op dat de Voorburgse huizen soms voor of achter een hoekkamertje hebben. Dat kan bij kamer-


tjes aan de voorzijde aangegeven worden met een hoofdletter R(echts) of L(inks) (kijkend vanaf de straatkant). Voor hoekkamertjes aan de achterzijde is een zelfde toevoeging mogelijk met kleine letters. Huis II.9 (afb. 4) is dan een voorbeeld van type TR, de huizen II.2, II.5 en II.7 van type Tr. Mogelijk waren de stenen gebouwen in insula VIII ook van het langgerekte type T met een breedte van 30 voet (afb. 13), lijkend op de huizen in Xanten (afb. 15). Huis VIII.3 is dan van het type Tl64. In het zuiden van insula II zijn enkele huizen aan de straatkant geheel open: type TO. Op de tweede plaats valt op dat de Voorburgse huizen een achtererf hebben met tonputten en afvalgaten. Daarmee lijken ze sterk op de rijtjeshuizen in insula XIV in het Engelse St. Albans65. De aanwezigheid van erven kan worden aangegeven met een ' + ' teken. Als de erven met zekerheid ontbreken, zoals in insula XXIV in het Zwitserse Augst66, dan kan dat met een'-' teken worden aangeduid. Is de aanwezigheid van erven onzeker, dan kan deze toevoeging eenvoudig worden weggelaten. In Xanten, Keulen en Augst is ook nog het type T met middensteunen opgegraven, door Precht67 vergeleken met huizen uit de Halstatt cultuur en daarom hier met een kleine letter h aan te duiden. Dit type Th is in Voorburg nog niet gevonden, afb. 15 geeft voorbeelden uit andere plaatsen. In het algemeen tonen de Voorburgse sporen dat het belangrijk is een onderscheid te maken tussen vrijstaande huizen en rijtjeshuizen. Om de ligging van een huis in de typologie te verwerken, kunnen daarom de volgende vier mogelijkheden worden onderscheiden (gezien vanaf de straatkant): 0.0: Huis is links en rechts vrijstaand (0). 0.1: Huis is links vrijstaand (0) maar heeft rechts een gemeenschappelijke wand 1.0: Links gemeenschappelijke wand (1), rechts vrijstaand (0). 1.1: Links en rechts gemeenschappelijke wand (1). Toegepast op de huizen uit insula II (afb. 4) is huis II.2 dan van het type Tr(l,l) + en huis II.7 van type Tr(0,l)+. In insula I

15

30 M

I

_J

20'| 25' I 20'l 30' I

130

-1°

fcd

20'|

p-

IUL

75'

I

45'

I

13. Maten in Romeinse voeten (Pes Monetalis van 0,296 meter) van de stenen gebouwen in insula VII en VIII. Aangegeven is hoe mogelijk een latere bouwfase (van vooral insula VIII) over de oorspronkelijke weg is gebouwd. 1 — mogelijke eerste bouwfase, 2 = mogelijke latere bouwfase. De huizen zijn genummerd van 1 tot en met 4.

behoort huis 1.1 dan tot het type T(0,0)+. Terwijl het getal 0 wordt gebruikt om aan te geven dat een duidelijke scheiding ontbreekt, het getal 1 hoort bij een zichtbare scheiding door één wand, kan met het getal 2 worden aangegeven dat de scheiding wordt gevormd door een „ambitus", twee dicht op elkaar staande wanden. In Voorburg betreft het bijvoorbeeld huis II.9 dat dus van type TR(1,2)+ is. Afb. 15 geeft diverse voorbeelden van de voorgestelde typologie. 87


AUGST

KEULEN

iilll

iiiliiili FLAVIA

itliHilI! IIIÜIIII

lllllli BUiil illili

•I

•Ui

SOLVIA

100 VOET | (PM)

liili XANTEN

TIMGAD

SABRATHA

VOORBURG

,,, = Niet opgegraven 14. Reconstructie van de oorspronkelijke perceelindeling in woonwijken (insulae) van diverse Romeinse steden: Keulen (ANVRII4p. 784-785 Abb. 1), Augst (Laur-Belart 1973p. 129), Xanten (Bridger 1984 fig. 3), Flavia Solvia (ANVR II. 6p. 453), Timgad(Courtois 1951 plaat 2), Sabratha (Kenrick 1985p. 8) en Voorburg (afb. 4 van dit artikel). Elke millimeter is grofweg één passus van vijf voet.

88


F Veteranen?

Wat betreft de bestemming van de Voorburgse percelen is het aardig eerst een korte blik over de grens te werpen. Afb. 14 geeft de oppervlaktes van percelen in andere steden. De Keulse percelen dateren volgens opgraver C. Precht uit 50 na Chr., het jaar waarin Keulen onder de titel „colonia" gesticht werd68. De Romeinse schrijver Tactitus schrijft daarbij dat er in die tijd afzwaaiende soldaten in Keulen geplaatst werden69, zodat de 50 en 42 voet brede percelen mogelijk aan deze veteranen toebehoorden. Wellicht waren de stukken grond in Keulen onderdeel van hun afzwaaipremie (Praemia Militae). Keizer Augustus stelde deze premie in 5 na Chr. vast op 3000 denarii per legionair70. Een behoorlijk bedrag aangezien een legioenssoldaat volgens Tacitus direkt na de dood van keizer Augustus (14 na Chr.) 10 asses per dag verdiende (dat is 225 denarii per jaar)71. De premie was dus ruim dertien maal de jaarwedde. Twee eeuwen later, toen de jaarlijkse soldij van een legionair rond de 750 denarii lag, was de premie met 5000 denarii altijd nog bijna zeven maal de jaarwedde72. De afzwaaipremie kon ook deels in natura worden uitgekeerd. Zo schreef keizer Augustus (27 voor Chr. - 14 na Chr.) dat hij 215 miljoen denarii uitgaf aan uit te delen landbouwgrond voor zijn veteranen73. Verder meldt bijvoorbeeld Paulus dat begin derde eeuw na Chr. „in Germania trans Rhenum" (in Germania over de Rijn) nog steeds land „partim veteranis in praemia adsignatus" is, dus deels als premie aan veteranen is toegewezen74. De toegewezen grond kon in de stad en/of op het platteland liggen. Onder keizer Constantijn de Grote (306-337 na Chr.) kregen de veteranen naast deze grond en 25 'follis' (geldstukken), ook nog een paar ossen en 100 modii graan, goed voor het zaaien van zo'n 50 iugerum (a 28.000 voet2) landbouwgrond75. De binnen de stadsmuren waarschijnlijk aan veteranen toegewezen percelen zijn, behalve in Keulen, ook goed zichtbaar in Timgad (Algerije). Deze 'colonia' werd in 100 na Chr. onder keizer

Trajanus voor veteranen van het Illde legioen gesticht76. De goed geconserveerde plattegrond bestaat in het centrum uit insuïae van gemiddeld 70 x 70 voet. Deze lijken ieder oorspronkelijk plaats geboden te hebben aan acht huizen zodat de percelen circa 17.5 x 30 voet waren (afb. 14)77. Keizer Trajanus stichtte rond dezelfde tijd (98-104 na Chr.) een 'colonia' in het Duitse Xanten, waar ook duidelijk de oorspronkelijke percelen zijn te herkennen78. T. Bechert oppert de mogelijkheid dat het ook in Xanten om aan veteranen toegewezen grond gaat. Het zou veteranen betreffen uit de nabij gelegen castra (forten) van Bonn, Neuss en Nijmegen79. Het valt in ieder geval op dat de in Xanten aangetroffen percelen (afb. 14 en 15) ongeveer even breed zijn als die in het nabij gelegen Keulen, maar wel dieper. Wellicht werd de waarde van een perceel vooral bepaald door de lengte langs de straatzijde (bepalend voor de uitstalruimte van de winkel). Dat strookt met het teruggevonden Romeinse stadsarchief van het Franse Orange dat voor stroken grond ('merides') een prijs noemt van één denarius per voet langs de straatkant, ongeacht de diepte80. In insula II van Voorburg is de breedte langs de straatkant in ieder geval regelmatiger dan de breedte van de achterliggende erven. Voorburg J. C. Mann berekent dat de steden met de titel 'colonia' (zoals Keulen, Timgad en Xanten) in de eerste eeuw na Chr. slechts een zesde van de afzwaaiende legionairs konden opvangen81. Ook op andere gronden82 is het aannemelijk dat de veteranen eveneens in steden met een lagere titel dan 'colonia' geplaatst konden worden. De ongeveer uit de tijd van Trajanus daterende Voorburgse percelen kunnen dus ook aan veteranen zijn toegewezen. Het in Voorburg gevonden graffito „veterani" is daarvan misschien een stille getuige83. G Conclusies

Juist omdat de kennis omtrent oorspronkelijke Romeinse perceelindelingen zo onvolledig en verbrokkeld is, zijn de Voor89


^ > \

T(0,0f 2. VOORBURG

1. KEULEN

ERF

ERF

ERF

T(0,0)"

.

a • • TOr(l,l)*

T(1,D 3. TIMGAD

4.ST. ALBANS

5. AUGST

o

DO

o

TMo.U* 7. KEULEN

6. VOORBURG

ERF

ERF

10 12

a 8. AUGST

B o a

9. XANTEN 2

Tl (1,1)

10. VOORBURG

Tl (1,2)* 11. VOORBURG

H(l,2)* 12. VOORBURG

O= 3

15. Voorbeelden van de in dit artikel voorgestelde huistypologie. ,,Rijtjeshuizen" zijn losstaand afgebeeld (uit typenummer blijkt of ze vaststaan). 1 = gebouwspoor, 2 = gereconstrueerd gebouwspoor, 3 — waterput. Huis 2, 6, 10-12 zijn gebaseerd op dit artikel. Huis 1 en 7: Precht 1971 Abb. 19 en 20. Huis 3: Courtois 1951 plaat 2. Huis4:Frere 1977fig. 3. Huis5: ANVRI15.2p. 899. Huis8:Laur-Belart 1973p. 129 en huis 9: Bridger 1984 fig. 3.

90


burgse opgravingen van internationaal belang. Door haar economische zwakte had Forum Hadriani namelijk weinig ruimte voor grootscheepse verbouwingen. In de Voorburgse woonwijken zijn dan ook de oorspronkelijke percelen goed te reconstrueren. Dat lukt vooral goed in insula II waar 20 voet brede stroken grond van ongeveer 25 Romeinse scripula (2500 vierkante voet) zijn te herkennen. Ook over grotere afstanden zijn in Voorburg nog de meetlijnen van Romeinse landmeters terug te vinden. Daarbij leveren onnauwkeurigheden in de opgravingskaarten wel problemen op. Met name Holwerda's kaart in het eindverslag van 1923 blijkt diverse fouten te vertonen. Toch is een aardige reconstructie mogelijk hetgeen een goede richtlijn kan zijn bij verder onderzoek. Het nog niet onderzochte oostelijke deel van de stad ligt grotendeels onder grasland en volkstuinen. Het terrein biedt daarom in principe een uitstekende kans de oude opgravingen aan te vullen tot een redelijk complete stadsplattegrond. Zulke complete plattegronden zijn nog maar in zeer weinig plaatsen aangetroffen; voorbeelden zijn: Timgad (Algerije), Silchester en Pompeji. Daarbij kan de eenvoud van de Romeinse bouwgeschiedenis van Voorburg een extra waardevol element vormen, omdat daardoor het oorspronkelijke stadsplan nog goed herkenbaar is. Nu december 1985 bij de aanleg van een gasleiding de gebeeldhouwde bouwfragmenten uit de opgegraven aarde rolden, en enkele weken later bulldozers (ten behoeve van een ijsbaan) weer een grote hap uit Forum Hadriani wegnamen84, misstaat het niet in de stijl van Cato tot slot de mening te verkondigen „dat overigens Forum Hadriani niet vernietigd dient te worden".

Literatuur

Bechert, T., 1983. De Romeinen tussen Rijn en Maas. Dieren. Bender, H., 1975. Römische Strassen und Strassenstationen. Kleine Schriften zur Kenntnis des römischen Besetzungsgeschichte Südwestdeutschlands 13.

Bogaers, J. E., 1960-61. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten. BROB 10-11, 263-317. Bogaers, J. E., 1971. Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriani. OMROL LII, 128-138. Boon, G. C , 1974. Silchester, the Roman Town ofGalleva. Vancouver. Bridger, G. J., 1984. The Pes Monetalis and the Pes Drusianus in Xanten. Britannia XV, 85-98. Brunt, P. A., 1950. Pay and super annation in the Roman army. PBRS 18, 50-71. Brunt, P. A., 1971. Italian Manpower, 225B.CA.D. 14. Buijtendorp, T. M., 1982. Een Romeinse stad bij Voorburg-Arentsburg. Een interpretatie. Westerheem XXXI, 142-163. Buijtendorp, T. M. en W. J. Jung, 1984. Een nieuw onderzoek naar Forum Hadriani. Westerheem XXXIII, 116-124. Buijtendorp, T. M., 1984a. De klassieke onderkant van Voorburg (ZH). Zaterdags bijvoegsel NRC Handelsblad 16 juni 1984, 2. Buijtendorp, T. M., 1984b. Forum Hadriani, een vergeten Romeinse stad bij Voorburg. Bleiswijk (boekje bij tentoonstelling in museum Swaensteyn te Voorburg). Bürgin, P., 1965. Über das Leben in den Tabernen von Augst unter Berücksichtigung des Römischen Rechts. Basler Zeitschrift 65,147 e.v. Courtois, C , 1951. Timgad, Antique Thamugadi. Algiers. Kaart 2. Dilke, O. A. W., 1973. The Roman Landsurveyors. London. Es, W. A. van, 1981. De Romeinen in Nederland. Haarlem. Finley, M. I., 1985. The ancient economy. Londen. Frere, S. S., 1977. Town planning in the western provinces. BRGK LVIII, 87-103. Grenier, A., 1958. Manuel D'archeologie Gallo Romaine, Paris, deel II. Giffen, A. E. van, 1915-1919. Bijdrage tot de kennis van enkele geologisch-archeologische verkenmerken in verband met het vraagstuk der bodemdaling in historische tijd. Verslagen der Geologische Sectie (van het) Geologisch Mijnbouwkundig Genootschap voor Nederland en Koloniën 2, vooral 170-176. Giffen, A. E. van, 1944. 25ste-28ste jaargang JVT. Holwerda, J. H., en M. A. Evelein, 1911. Opgraving bij Arentsburg te Voorburg. Vereeniging tot het doen van opgravingen in Nederland, verslag over 1910. Den Haag. Holwerda, J. H., 1912. idem over 1911. Holwerda, J. H., 1913. idem over 1912. Holwerda, J. H., 1914. idem over 1913. 91


Holwerda, J. H., 1915. idem over 1914. Holwerda, J. H., 1916. idem over 1915. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg. Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Duncan-Jones, R. P., 1976. Some confïgurations of landholding in the Roman Empire. In: M. I. Finley (ed.), Studies in Roman Property. Cambridge. 7-33. Duncan-Jones, R. P., 1980. Length-units in Roman Town Planning. Britannia XI, 127-133. Kenrick, P. M , 1985. Sabratha. In: D. J. Buck en D. D. Mattingley (eds.), Town and country in Roman Tripolitania. BAR International Series 274. Laur-Belart, R., 1973. Führer durch Augusta Raurica. Basel. Lewis, M. J.T., 1966. Temples of Roman Britain. Cambridge. Mann, J. C , 1983. Legionary recruitment and veteran settlement during the principale. Institute of Archeology, London, occasional publications nr. 7. Oelmann, F., 1923. Gallo-Römische Strassensiedlungen und Kleinbauten. BJ 128, 77-97. Petrikovits, H. von., 1975. Die Innenbauten römischer Legionslager wahrend der Prinzipatszeit. Opladen. Piganiol, A., 1962. Les documents cadastraux de la colonie romaine d'Orange, XVIe supplement a Gallia. Precht, G., 1971. Die Ausgrabung urn den Kölner Dom. Vorbericht über die Untersuchungen 1969/70. KJVF 12, 52-64 en bijlage 2. Reuvens, C. J. C , 1827. Opdelving van een romeinsch gebouw bij Voorburg. Staatscourant 12 oktober 1827. Reuvens, C. J. C , 1829. Korte beschrijving en plan derRomeinsche bouwvallen enz. Leijden. Reuvens, C. J. C , 1827-1834. Journaal van de opdelving op Arentsburg, deel I en II {ongepubliceerd dagboek in archief RMO, inventarisnummer R.A. 27-28). Romanelli, P., 1959. Storia deHe provincie Romane dell' Africa. Roma. Schleiermacher, W., 1972. Cambodunum-Kempten, eine Römerstadt im Allgdu. Bonn. Wacher, J., 1974. The Roman Towns of Britain, London. Walthew, C. V., 1978. Property-Boundaries and the sizes of building plots in Roman Towns. Britannia IX, 335-350. Afkortingen

ANVR

92

= Aufstieg und Niedergang Von die Römische welt (ed: E. Temporini).

BAR BJ BRGK

= British Archaeological Reports. = Bonner Jahrbucher. = Bericht der Römisch-Germanische .Kommission. BROB = Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. ILS = Inscriptiones Latinae Selectae (H. Dessau). JbSGUF = Jahrbuch der Schweizerischen Gesellschaft für Ur- und Frühgeschichte. JVT = Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek. KJVF = Kölner Jahrbuch für Vor- urid Frühgeschichte. OMROL = Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. PBRS = Papers of the British School at Rome. RMO = Rijksmuseum van Oudheden te Leiden.

Noten 1 Alleen de noordwesthoek van de stadsgrens (stadsmuur) is teruggevonden (afb. 1). Mogelijk ligt de zuidwesthoek onder het landhuis Hoekenburg. Holwerda (1912 p. 9 en 1923 p. 11) schrijft namelijk over de naar het zuiden lopende westmuur: „Deze muur, gefundeerd op palen, liet zich door grondboringen vervolgen tot aan de noordzijde van het huis Hoekenburg". „Aan de zuidzijde van het huis werd de muur niet meer gevonden". Als de muur.hier inderdaad naar het oosten buigt, is de lengte ruim 420 meter (bijna 1400 Romeinse voet). Bogaers (1971 p. 134) noemt op grond van de vondstenspreiding een totale oppervlakte van 400 x 280 meter of meer, waarvan 220 x 150 meter (30%) is onderzocht. 2 Enkele jaren terug werd in Westerheem een eerste opzetje gegeven voor een nummering van de insulae van Voorburg (Buijtendorp 1982 p. 153 e.v.). De nummering is zodanig gekozen dat deze hopelijk zelfs bruikbaar blijft als de hele stadsplattegrond opgegraven zou zijn. Een hernummering, zoals in Xanten, kan namelijk zeer verwarrend zijn. De Voorburgse nummering kan in het oosten (buiten afb. 1) gewoon doorgaan. Naast bijvoorbeeld insula XII (waar leden van de Archeologische Werkgroep Voorburg begin 1985 een tonput vonden, NRC Han-


3 4 5 6 7

8

delsblad 8 maart 1985, p. 2) ligt dan insula XVII (waar in 1965 een tonput werd gevonden, Bogaers 1971 p. 134). Reuvens 1829. Holwerda 1909 afb. XXII (= Holwerda 1923 afb. 2). Holwerda 1916 afb. 1. Holwerda 1923 afb. 1. De heren Peddemors en Vogel waren, ondanks een reorganisatie van het archief, bereid de auteur ten behoeve van dit artikel inzage in het archief te geven. De stukken worden bewaard in het gebouw van de bibliotheek van het RMO, onder 'Arentsburg'. Inventarisnummer R.A. 30 c l . Holwerda gebruikte deze kaart voor afb. 49 van het verslag over 1910. Op deze afbeelding zijn de extra details ten opzichte van Reuvens' gepubliceerde kaart goed zichtbaar. Op zijn grote kaart tekent Reuvens in de huizen VIII.3-4 (zie afb. 13) een meetlijn met de cijfers 0,3,6,9,... 42. De afstand tussen de cijfers is steeds 21,5 centimeter. Een lengtemaat ontbreekt, maar vergelijking met zijn in 1829 gepubliceerde kaart (waar een maatbalk in meters is aangegeven) leert dat het ook op de grote kaart gaat om de in 1817 in Nederland ingevoerde meter, destijds beter bekend als de „Nederlandsche El". Voor dieptematen hanteert Reuvens op de kaart nog voeten en duimen. Het gaat blijkens zijn in hetzelfde archief bewaarde dagboeken (Reuvens 1827-34) om „Rijnlandse voeten" (deel I, p. 278) van 31,48 centimeter (deel I, p. 7-8). Bij de oppervlaktematen is 21,5 centimeter in werkelijkheid dus 3 meter, zodat de schaal 1 op 139,5 is. Een schaal waarbij elke Nederlandse El (meter) in werkelijkheid ongeveer twee oude Ellen is van 69 centimeter (totaal 1,38 meter).

9 Op deze kaarten ontbreekt zelfs een maatbalk. De schaal moest daarom worden afgeleid door de maten te vergelijken met de gepubliceerde kaarten waarop wel maatbalken zijn aangegeven. Het gaat om een kaart van een soort linnen, overeenkomend met de in 1916 gepubliceerde kaart, maar zonder Holwerda's laatste opgraving (1915) en Reuvens' opgraving. Daarnaast zijn er ingekleurde potloodtekeningen (ook van 1915) die onder meer wat betreft insula I iets afwijken van de linnenkaart. Eveneens op schaal 1 : 200 zijn er transparanten aanwezig, nu ook met Reuvens' opgraving. 10 Op deze kaart, die de opgraving van 1912 weergeeft (zie gepubliceerde kaart uit 1916),

ontbreekt ook de maatbalk. Er is een raster op aangebracht met blokken van 2 x 2 centimeter. 11 Holwerda 1912 p. 7 over vergraving oosten insula I. Verder over insula II: „Aan de Oostzijde loopen de sporen daar te niet; immers ook hier bleek het terrein aanmerkelijk verlaagd, waarbij klaarblijkelijk bijna alle vroege sporen zijn vergraven". Hetzelfde geldt voor het oosten van insula III (Holwerda 1915 p. 4-5). 12 Op dit laatste heeft prof. dr. H. Brunsting de auteur gewezen bij de bespreking van dit artikel op 9 februari 1986. 13 Holwerda 1913 p. 6: „Het spreekt vanzelf dat, om deze plattegrond vast te stellen een verdere algeheele ontgraving overbodig was en dus om practische redenen nagelaten diende te worden". Afb. 2 is gebaseerd op Holwerda 1916 afb. 1, in detail terug te vinden in de jaarverslagen over 1912, 1914 en 1915. Overigens interpreteerde Holwerda zelf de sporen niet als woonhuizen maar als soldatenbarakken. Zie hierover Buijtendorp 1982 p. 153. 14 Op grond van de greppelvulling (zoals scherven) en het doorsnijden van vroegere greppels. Holwerda 1911 p. 29; 1913 p. 1011 en 1923 p. 14, 18 en 21. 15 Deze afbeelding verscheen eerder in Buijtendorp 1984a p. 2 en Buijtendorp 1984b afb. 16. In de (in 1985 opgezette) rondreizende tentoonstelling „De Romeinen langs de Rijn" werd een door de provincie ZuidHolland vervaardigde maquette getoond van insula I-III en VI-VIII. Deze was gebaseerd op de eveneens tentoongestelde afb. 9 uit Westerheem XXXI p. 148 (Buijtendorp 1982). Op deze maquette hebben de huizen (9 in plaats van 7 naast elkaar) geen gemeenschappelijk dak. Verder ligt er tussen de noordelijke en zuidelijke erven een steegje (waardoor ze een ongelijke lengte krijgen). Zie ook afb. 19 in „archeologisch cahier ROB, 3". 16 Holwerda 1913 p. 8; 1923 p. 17. Holwerda 1911 p. 27-28 constateert voor huis 1.1 (voor nummering huizen: afb. 9) een afwijkende constructie: „Blijkbaar hadden hier houtbalken in de grond gelegen". 17 Holwerda 1923 p. 17. 18 ,,Vulhoornornament" en, ,het begin van de tweede eeuw" zijn aanvullingen in Holwerda 1913 p. 9. 19 Holwerda 1913 p. 7. 20 Holwerda 1913 p. 7. 21 Holwerda 1923 p. 19.

93


22 De grote stadspoort, waar deze weg door loopt, is ook op houten palen gefundeerd (Holwerda 1915 afb. 10; 1923 afb. 26 en originele potloodtekening in het archief RMO). Ook een klein deel van de door Reuvens aan weerszijden van deze weg opgegraven gebouwen staat op houten heipalen (Holwerda 1923 p. 5-6; Reuvens 182734 deel I p- 155). Zie over deze weg ook Bogaers 1971 p. 131 voetnoot 19 en Buijtendorp 1982 p. 151. Vergelijk verder het houten wegdek van het fort (castellum) van Valkenburg waarover Van Giffen (1944 p. 144) schrijft: „in de via principalis zelfs een dubbele rij van zwaardere palen". Die behoren volgens hem „vermoedelijk grotendeels tot een versterking van de hoofdwegen. Het zijn vermoedelijke draagpalen van verdwenen overlangsche onderliggers van een overstekend houten wegdek" (afb. 8). J. K. Haalebos constateert in zijn proefschrift over Zwammerdam (Nigrum Pullum, Amsterdam 1977, p. 39-41) binnen het castellum ook een houten wegdek. Prof. Brunsting, die zelf bij de opgraving in Valkenburg aanwezig was, deelde de auteur mede dat hij niet in een zelfde interpretatie gelooft voor de Voorburgse sporen. Hij verklaart ze bijvoorbeeld liever als horrea (graanschuren) waarover later een weg is aangelegd. Wat betreft de afvoergoot kan worden opgemerkt dat deze bijvoorbeeld in Keulen (tussen insula H1 en J 1 , Precht 1971 bijlage 2) en Xanten (Bechert 1983 afb. 7, p. 16) ook in het midden ligt. 23 Vergelijk de „coupe in sleuf B", Holwerda 1915 p. 8 en afb. 1 en 7 (= Holwerda 1923 afb. 33) waar de totale breedte ongeveer 7 meter is. Daarop is maatbalk gebaseerd. 24 Buijtendorp 1982 p. 155. 25 Holwerda'meet ten opzichte van het Amsterdamse peil (A.P.), identiek aan het Normaal Amsterdamse Peil. Holwerda 1913 p. 6-7,23 en afb. 1; 1915 p. 6 en afb. 1; 1916 afb. 3 en 1923 p. 17 en 21. Holwerda baseert zich vooral op het stadsmuurfundament dat in de noordwesthoek op + 80 centimeter A.P. „van boven geheel vlak gemaakt" is (Holwerda 1911 p. 15-16, afb. 29 bij F; 1923 p. 10) zodat iets hoger het boven de grond uitstekende muurgedeelte begon. Verder treft hij in de buurt van insula I (zonder profieltekening) op ongeveer dezelfde hoogte (op ± 105 cm + A.P.) „de eenigszins harde, vaak met leem gemengde, oude begane grond" (1911 p. 30). Zuidelijker in huis II.2 van insula II vindt hij op ± 80 cm + A.P. vermoedelijk een tegelvloer 94

26 27 28

29

30 31 32

33 34

35 35a

(1923p.21).Inhet algemeen constateert hij dat „de zandplaat waarop de aanleg gebouwd is in zuidelijke richting steeds meer afloopt" (1923 p. 22; vgl. 1912 afb. 12). Holwerda 1923 p. 18. Deze sporen doorsnijden de verkleuring rond één van de tonputten (Holwerda 1923 afb. 1). Van Giffen 1944 p. 112, PI. 19. Holwerda 1912 p. 5: „Eenige sleuven, dwars over dezen weg getrokken, bewezen ons dat hier werkelijk geen aanleg had gestaan, dat er dus een open weg was geweest". Het betreft de zogenaamde 'Pes Monetalis', genoemd naar de ijkmaat die in Rome bevestigd was in de tempel van Juno Moneta. In onze streken vonden de kleine Romeinen ook de 1/8 grotere Tongerse voet. Deze 'Pes Drusiani' van 33,2 centimeter werd volgens Walthew (1978 p. 345) onder meer in periode 1 van Valkenburg gebruikt. Zie ook Heron de Villefosse in Dictionnaire Antiquités, onder 'pes'. Holwerda 1923 p. 26 geeft voor de breedte van huis 10 tot en met 12 ook totaal 60 Romeinse voet op. Precht 1971, bijlage 2. Bechert 1983afb. 116 p. 106. Columella schrijft in „De Re Rustica", VI.9 (vergelijk Dilke 1973 p. 52) dat het scripulum een 288ste deel van het iugerum was, welke laatste maat gelijk was aan 28.800 vierkante voet. Zie verder Buijtendorp 1982 p. 153-155. De romantische Italianen plegen de kille huisnummers te vervangen door mooie namen (Casa d i . . . ). Voor Voorburg zou op dezelfde wijze bijvoorbeeld huis 1.1 het „huis van Tiberius" genoemd kunnen worden omdat er in de waterput in het erf van dit huis twee scherven zijn gevonden met daarop lijkende persoonsnamen (graffiti): „TIB IVL" (Holwerda 1911 p. 38; 1923 p. 41) op T.S.-bord type 1.3 uit loop 2de eeuw (1923 p. 30). Dieper in de put op schouderfragment graffito „TBIIRIINIO LANICO HIIMATA" (II=E, Holwerda 1911 p. 38; 1923 p. 137). Andere naamsuggesties zijn: „Huis met de vierkante waterput" (huis II. 1), „Huis met de tegelvloer" (huis II.2) en „huis met de overdekte tonput" (huis II. 11) (Romeinse cijfers slaan op insula-nummering). G. Humbert in Dictionaire des Antiquités, onder 'ambitus'. De auteur werkt dit verder uit in zijn doctoraalscriptie aan de economische faculteit van de Erasmus Universiteit te Rotterdam; afronding daarvan is begin 1988 te verwachten.


36 Holwerda 1912 p. 8. 37 Holwerda 1912 p. III, 10; 1923 p. 22. Van Giffen 1915-1919. 38 Holwerda 1912 p. 17-18. 39 Holwerda (1923 p. 5) wijst erop dat de stenen funderingen wellicht deels de „stenen onderbouw van een vakwerkbouw uit hout en leem zijn geweest". 4C Over „het vierkante kamertje" in insula XV schrijft Reuvens (dagboek deel II p. 243) dat het „wel nagenoeg parallel met de righting der gebouwen" loopt, „maar schijnt volgens nader bedenken een mestput der XVII eeuw te zijn geweest, van antieke steenen op antieke fundamenten bijgewerkt". Op zijn grote kaart (1 : 140) meldt Reuvens er de vondst van „reuzenmoppen". 41 Reuvens 1829. Een variant hiervan is door E. M. Moorman gepubliceerd in OML 1984-85 (LXV) p. 70. 42 De voorbeelden in afb. 11 stammen uit Schleiermacher 1972 afb. 11 en 12 (Kempten); Lewis 1966 fïg. 70, 79 en 80 (Engeland); Petrikovits 1975 p. 76 bild 15 (Windisch), ANVR II 5.2 p. 988 (Augst) en ANVR II 6 p. 346 (Walsdorf). Nadere uitwerking past niet in het kader van dit artikel, maar er kan nog wel gewezen worden op de oost-west oriëntatie (afwijkend van de overige sporen in Voorburg, afb. 1). 43 Holwerda 1909 afb. XXII (= Holwerda 1923 afb. 2). 44 Holwerda 1914 p. 7. Zie over controlemetingen van zijn eigen opgraving: Holwerda 1915 p. 2-3 en afb. 1. 45 Mogelijk maakte Reuvens meetfouten bij de „bijna droge sloot" (dagboek deel I afb. bij p. 41) die in oost-west richting liep (tussen insula VII en VIII). Op p. 53 meldt het dagboek namelijk: „Door toeval is de sloot noch op mijn tekening noch op die van" . . . „zeer nauwkeurig, doch genoegszaam voor het gestelde doel". Met het meten werd gewerkt met kettingen van 18,888 Nederlandse El (= 60 Rijnlandse voet) met totaal 60 schakels (dagboek deel I p. 7-9). Er kon niet meer worden nagegaan of de grote kaart van Reuvens (1 : 140) ook ten onrechte een knik vertoont. Wat betreft het 'tempelcomplex' neemt Holwerda details van deze kaart over. 46 Buijtendorp, Jung 1984. 47 Dit werd ontdekt toen W. J. Jung en de auteur hun grondboringen vergeleken met de kaart van Holwerda uit 1923 (en niet die uit 1916 zoals per ongeluk werd gemeld in hun artikel: Buijtendorp, Jung 1984 p. 116).

48 Op de linnenkaart met schaal 1 : 200 ontbreekt Holwerda's opgraving uit 1915 en Reuvens' kaart. 49 Vergelijk Frere 1977 p. 100 over poorten die de stadsgrens („pomerium") symboliseren. 50 Zulke metingen vanuit het midden van de weg worden bijvoorbeeld door Boon (1974 p. 93) gesuggereerd voor het bijna geheel opgegraven Silchester in Engeland. 51 Columella, „De Re Rustica", VI 6. 52 Duncan-Jones 1980 p. 128 gaat in op het gebruik van de actus als standaardmaat in Romeinse steden. 53 Reuvens constateert voor een zuidelijke uitbouw („no. 8") van insula VII in ieder geval: „De westelijke en zuidelijke grondslagen van no. 8 zijn van eenen latere bouw dan de overige", Reuvens 1829 p. 1; Holwerda 1923 p. 4. De gehele badhuisvleugel zou zelfs uit een latere fase kunnen stammen. 54 Holwerda 1915 p. 8: „Behalve een aantal germaansche scherven werden onder in de gracht en de paalgaten eenige TrajanischeHadrianische aardewerkfragmenten gevonden". 55 Het stenen gebouw in insula VI zou verklaard kunnen worden als een rij winkels (mogelijk onderdeel van een markthal, 'macellum', vergelijk Wacher 1974 fig. 1011). Ook is echter een combinatie met het kleine badhuis in insula VII denkbaar. De gedachte gaat dan uit naar de kleine vertrekken van een herberg met uitspan (stabulum, ook wel met de vierde eeuwse term 'mansio' aangeduid, zie H. Bender). Bij veel van die herbergen is er sprake van zo'n combinatie met een klein badhuis; vergelijk bijvoorbeeld Schleiermacher 1973 afb. 1719, de 'mansio' van Augst (Laur-Belart 1973 p. 143-145), Wacher 1974 fig. 43 en 62, ANVR II 5.2 p. 845. (Windisch, bij „Friedhof-erweiterung"). In veel steden lag de herberg buiten het centrum, in de buurt van een stadspoort. De brede weg loodrecht op de kleine poort zou in ieder geval een goede doorgangsweg zijn voor paard en wagen, gezien de ruim zeven meter brede poortfundering. De hoofdweg door de grote poort is daarbij meer een soort „winkelpromenade", omdat de grote poort bestaat uit twee smalle poortjes van ieder nog geen twee meter. „De grondslagen" van het stenen gebouw in insula VI „bestaan uit stukken van kolommen, kapiteelen, en inscriptien in kalksteen" (Reuvens 1829 p.1) en bevatten brandsporen (Holwerda 1923 p. 8). Kennelijk is het een jonger gebouw

95


56 57 58 59 60 61 62 63 64

dat bestaat uit 'spolia', opnieuw gebruikt bouwmateriaal uit andere gebouwen. Lex Ursonensis (78), ILS 6078. Wacher 1974 p. 257 en 263 (waar een mansio 2 insulae beslaat). Dr. P. H. J. T. Vergaert in Intermediair 8-3-1985 p. 49 e.v. Holwerda 1913 p. 11 en 1923 p. 18 en 20. Van Es 1981 p. 140-141 en afb. 102. Wacher 1974 p. 388. Precht 1972 spreekt van het „Atriumhuis" ter onderscheid van het ernaast gelegen „peristylhaus" (= Bechert 1983 afb. 117). Van Es 1981 afb. 55 (no. 9A) (= Bechert 1983 afb. 100). Oelmann 1923, vooral p. 84-86. Type T is het 'stripe house' uit de Engelse literatuur. Wellicht hadden deze huizen houten voorgangers. Reuvens (1827 p. 2) meldt in ieder geval dat ze onder meer waren gebouwd op „kleigrond, aangehoogd met houtskool, asch, . . . ". Zoals gebruikelijk midden negentiende eeuw, heeft Reuvens de sporen van houten wanden dan niet herkend. Het is goed mogelijk dat de oostkant van huis VIII.2 nooit in steen is herbouwd en daardoor op Reuvens' kaart open bleef. Op dezelfde wijze kan het oostelijke stenen keldertje van huis VIII. 1 (dat op Reuvens' kaart los ligt), onder een houten gedeelte van een huis hebben gelegen. Vergelijk hiervoor de 'losse' kelders van het kampdorp van Saaiburg (ANVR II 5.2 p. 806, langs de „Römerstrasse").

65 Wacher 1974p.214fig.49(Veruarium = St. Albans), Frere 1977 p. 93 fig. 93. 66 Laur-Belart 1973 p. 128-129, afb. 92; JSGU 1962 afb. 22-28; ANVR II 5.2 p. 896. 67 Precht 1971 p. 56; ANVR II 4 p. 811. 68 Precht 1971 p. 54-55, afb. 1. 69 Tacitus, Annales 12, 27. 70 Dio Cassius LV. 23. 71 Tacitus, Annales 1-17. 72 Brunt 1950 p. 58 en 71. 73 Resgestae 16.1. Finley 1985 p. 35 wijst overigens op het propagandistische karakter van deze cijfers van Augustus, maar stelt wel (p. 72) dat schrijvers met hun geloofwaardigheid rekening hielden. 74 Di g esta21.2.11.ZieMannl985p.29en67. 75 Duncan-Jones p. 11 en noot 29: Codex Theodosianus 7.20.3. 76 „ . . . THAMVGADI PER LEG(ionem) AVG(ustam) FEC(it) . . . " (liet Timgad voor legionairs van het derde legioen 'Augusta' bouwen), inscriptie in poort: Romanelli 1959, p. 314. 77 Courtier 1951 plaat 2.

96

78 Bridger 1984 p. 89 wijst op een dendrochronologische datering van de stadsmuur in 105/106 na Chr. Zo'n dateringstechniek zou overigens ook interessant zijn voor de houten heipalen onder de Voorburgse stadsmuur. 79 Bechert 1983 p. 77 en 107. Bogaers 1960-61 p. 295 voetnoot 182 ziet daartoe echter „geen rechtstreekse aanwijzingen". 80 Piganiol 1962 p. 332. Op p. 312 suggereert Piganiol dat de prijzen niet het eigendom ('dominium') betreffen, maar slaan op een recht om grond langs de betreffende straatzijde te exploiteren. 81 Mann 1985 p. 59. Hij rekent daarbij afzwaaiende hulptroepen niet mee. Deze kregen in ieder geval burgerrecht (hetgeen legionairs reeds tijdens hun diensttijd hadden) en wellicht een afzwaaipremie. 82 Brunt 1971 p. 337 wijst op het (helaas onbetrouwbare) Liber Coloniarum dat ook landtoewijzingen bij niet-colonia meldt. Zie verder Mann 1985 p. 57. 83 Holwerda 1923 p. 137: op halsfragment amphora, steenrood aardewerk. Uiteraard vormt dit geen bewijs en kan de percelering ook zuiver burgerlijk zijn. Dilke 1973 (p. 44,51,65 en 203) geeft aan dat met het werk van landmeters geschillen konden worden voorkomen. Verder wijst Frere (p. 87) er op dat dergelijke stadsplanning gebruikelijk was in hoofdsteden van stamgebieden, een funktie die Forum Hadriani ook begin tweede eeuw vervulde (Bogaers 1971 p. 128). Als de naam „Veteranus" al op een inwoner slaat, kan het dus best zijn dat deze de grond gewoon gekocht of gepacht heeft. De vondst van een aantal speer- en zwaardfragmenten (Holwerda 1923 p. 149) is uiteraard ook geen bewijs. Burgin 1965 gaat overigens in een uiterst interessant artikel in op de juridische aspecten van het wonen in een 'rijtjeshuis' in de Romeinse tijd. 84 Dankzij het ingrijpen van de door leden van de Archeologische Werkgroep Voorburg gealarmeerde wethouder Wijnands, is in ieder geval nog een deel van de sporen gered. Zie ook Holland, regionaal-historisch tijdschrift 18, 1986, p. 320-321. Beukelsdijk 26 3021 AH Rotterdam


Vondsten uit een dertiende eeuwse waterput bij de hofstede Ter Wijc te Beverwijk Gerard Pieter Alders De hofstede Ter Wijc werd in 1248 gebouwd en in 1351 verwoest; daarna duurde het tot omstreeks het jaar 1400 voordat de hofstede werd herbouwd1. Uit de eerste bewoningsfase dateert een bakstenen waterput, die na het verbreden der grachten in het begin van de jaren zestig aan de rand van de vijver was komen te liggen. De put maakte geen deel uit van het door Renaud onderzochte hoofdgebouw2, maar lag direkt onder de grasmat, buiten de gracht, ongeveer in het midden van de noordwestzijde. Hij zal hebben behoord bij buiten de ringgracht gelegen bijgebouwen van de hofstede. Op 19 mei 1973 werd de put onderzocht door de heren R. van Gulik en H. van der Mey, leden van de Archeologische Werkgroep van de Kennemer Oudheidkamer. De binnendiameter van de waterput was 90 cm, de buitendiameter 150 cm en de diepte ongeveer 100 cm (zie afb. 1). De bakstenen van de putmantel maten 30 x 15 x 7 = 3150 cm3 en waren taps toelopend gehakt, om een cirkelvorm te verkrijgen bij het metselen. Het baksteenformaat komt vrijwel overeen met die van de eerste bouwfase van de hofstede in 1248, zodat ook de waterput omstreeks 1248 kan zijn aangelegd. De inhoud van de put bestond uit baksteenpuin, keramiek, een houten opschuifheft van een mes met versmalde angel en twee ijzeren voorwerpen. Eén hiervan was een gedeeltelijk getordeerd emmerhengsel met verbrede handgreep. Het andere voorwerp van ijzer was vertind, ca. 8 cm lang en mogelijk afkomstig van een pareerstang van een zwaard (afb. 2)3. Bij de keramiek bevonden zich enkele fragmenten lichtgeel aardewerk met spaarzaam loodglazuur en een lensvormige bodem met aangeknepen teentjes („Andenne"). Zeer sterk vertegenwoordigd waren het proto- en het bijna steengoed, de laatste vaak met zoutglazuur of paarsbruine ijzerengobe. Een complete kan van protosteen-

goed is grotendeels bedekt met een lichtbruine engobe waarop enig zoutglazuur ligt; de inhoud bedraagt ongeveer één liter (afb. 3, nr. 1). Iets minder slank is een complete kan van proto-steengoed, die door een grijsbruine engobe wordt bedekt, maar in het geheel geen zoutglazuur bezit; de inhoud bedraagt ongeveer een halve liter (afb. 3, nr. 2). Beide kannen vertonen nauwelijks sporen van slijtage door het gebruik. De meest bijzondere vondst uit de waterput is een groot fragment van een kan van „rijkversierd" rood aardewerk (afb. 3, nr. 3). Van binnenuit heeft men de kleiwand op regelmatige afstanden in een mal gedrukt, zodat aan de buitenkant twee reeksen „druiventrosvormige" bobbels ontstonden. Het uitwendige is overtrokken

1. De waterput tijdens de ontgraving. Opname: R. van Gulik 1973.

97


eeuw is volgeworpen5. De gebruiksperiode van de waterput ligt dus in de tweede helft van de dertiende eeuw. Langgebruikte voorwerpen (zoals het „rijkversierd" aardewerk) zouden nog iets ouder kunnen zijn. Noten

2. Uzeren voorwerpen uit de waterput. Tek. G. P. Alders, ADN:

met een dunne laag witte slib, waarover een dikke laag donkergroen glazuur ligt. Sterke slijtage aan de rand en op de buitjes van de „druiventrossen" wijzen er op, dat de kan mogelijk al tientallen jaren oud was op het moment dat hij werd weggeworpen4. Over de datering valt het volgende te zeggen: de waterput is waarschijnlijk in of kort na 1248 aangelegd en na enige tijd buiten gebruik gesteld en dichtgegooid. De aanwezigheid van zoutglazuur wijst op een sluitdatum na ca. 1270, terwijl het ontbreken van echt steengoed duidelijk maakt, dat de put vóór het eind van de dertiende

1 H. A. van Foreest, Oosterwijk in Kennemerland. De geschiedenis van een versterkt huis. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 10/11 (1960/ 1961), 527-538. De heer R. van Gulik te Beverwijk was zo vriendelijk om over het onderzoek van de waterput de nodige gegevens te verstrekken. 2 J. G. N. Renaud, Oosterwijk in Kennemerland. Relaas van een onderzoek. Berichten ROB 10/11, 508-525. 3 Vriendelijke mededeling van wijlen de heer J. Ypey te Hoogland; er waren hem geen parallellen bekend. 4 Ter Wijc had reeds eerder „rijkversierd" rood aardewerk opgeleverd: J. G. N. Renaud, Nieuwe vondsten van Oosterwijk in Kennermerland. BerichtenROB 15/16 (1965/ 1966), 185-197, m.n. 191 en J. G. N. Renaud, als noot 2, 520. 5 Vgl. voor de dateringen: G. P. Alders, „Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed". In voorbereiding. 't Hondsbosch 8 1821 CE Alkmaar

3. Keramiek uit de waterput. 1 en 2: proto-steengoed; 3. ,,rijkversierd" rood aardewerk. Schaal 1: 4. Tek.: G. P. Alders, ADN.

98


Dendrochronologie in Nederland Esther Jansma

Toelichting Dit is het eerste van een serie artikelen over dendrochronologie. Het is de bedoeling om in deze artikelen telkens een aan het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) gedaan onderzoek te bespreken. Voorbeelden hiervan zijn de datering van het Utrechtse stadskasteel Oudaen en van kapconstructies van de St. Servaas te Maastricht en van de abdij Rolduc bij Kerkrade, onderzoek aan het voor Hastings (Engeland) in 1749 gestrande VOC-schip De Amsterdam, het wonderlijke geval van Het Wilde Woud Zonder Genade dat ooit bij Abcoude lag, en de datering van een middeleeuws kerkje bij Assendelft. Onderstaand artikel is een inleiding op deze serie. Enige principes en begrippen Met het wisselen van de seizoenen verandert ook het tempo waarin een boom nieuwe houtcellen maakt. Zo tussen mei en september is het groeitempo het hoogst, om vervolgens af te nemen en in de koudste wintermaanden te stoppen. In het vroege voorjaar begint deze cyclus weer opnieuw. Op deze wijze vormen bomen in alle niet tropische gebieden jaarringen. Hoewel jaarringen met het blote oog niet bij alle boom-

soorten even gemakkelijk te onderscheiden zijn, kun je toch met een microscoop vaak vaststellen waar de jaarringgrenzen liggen: de cellen van najaarshout zijn over het algemeen dikwandiger en kleiner dan die van voorjaarshout, waardoor ze donker afsteken en de jaarringgrenzen duidelijk markeren. Wat betreft loofhout komt daar nog bij, dat de vaten die dienen voor voedseltransport in voorjaarshout vaak een veel grotere diameter hebben dan in najaarshout; bij eikehout is deze eigenschap zo uitgesproken, dat de jaarringgrenzen met het blote oog zichtbaar zijn. Wanneer je de jaarringen van een stuk hout van binnen naar buiten in honderdste millimeters opmeet, krijg je een reeks getallen die iets zegt over het tempo waarin de oorspronkelijke boom gegroeid is. Zo'n serie getallen wordt, wanneer er een grafiek van gemaakt is, een jaarringcurve genoemd. Een jaarringcurve weerspiegelt dus het groeipatroon van een boom (zie afb. 1). Het tempo, waarin een boom tijdens zijn leven groeit, is natuurlijk niet altijd constant: gebrek aan neerslag of juist een te hoog grondwaterniveau, koude lange winters of lange hete zomers kunnen het groeitempo drukken. De jaren waarin een boom het moeilijk heeft, worden in zijn groeipatroon in de vorm van heel smalle jaar-

1. Houtmonster en afgeleide jaarringcurve.

99


deze balk komt uit een oud huis

DE JAARRINGPATRONEN OVERLAPPEN TERUG IN

/ /

DE TIJD

*•• de luatste ring heeft als datering het jaar dat de boom geveld werd \

^datering door terugtellen vanaf laatste ring van A

ft p p

eÖE datering door tcrugtellen vanaf laatste ring van A via B

E[B_

cgEj pil»

••

r-

\\

in

••

nil^T

HQB

EQc •

nirjp

;^E

deze elkaar overlappende houtmonsters voeren uiteindelijk tot de mogelijkheid om prehistorische vindplaatsen te dateren

2. Kruisdateren en het achterwaarts verlengen van een gedateerde jaarringchronologie (naar Stallings 1949; Fritts 1976).

ringen vastgelegd. In jaren waarin de omstandigheden optimaal zijn groeien bomen volop. Hierbij kunnen ze ieder voor • zich hun genetische aanleg volgen. Dit heeft tot gevolg, dat de patronen die gelijktijdig levende bomen maken wanneer het goed met ze gaat, minder op elkaar lijken dan de groeipatronen die ontstaan als gevolg van algemene groeibelemmerende factoren. Dendrochronologische dateringen berusten op de vergelijkbaarheid van jaarringcurven, en lukken daarom het best bij bomen die of in een voor hen ongunstig gebied hebben gegroeid, of hebben geleden onder extreme klimatologische omstandigheden. Dat eikehout zich van alle Noordwest Europese houtsoorten het best leent voor dendrochronologie, heeft verschillende redenen. Eiken hebben een lange levensduur en leveren daardoor lange jaarringcurven. Het hout blijft zowel in natte omstandigheden (in de bodem onder grondwaterniveau) als in droge omstandigheden (in de vorm van constructiehout in oude gebouwen) goed bewaard, en de jaarringen blijven gemakkelijk te onderscheiden. De aanwezigheid van spinthout (de vijftien tot 100

vijfentwintig laatst gevormde jaarringen die zich bij eiken als een rand van levend hout om het dode kernhout bevinden) maakt bij hout waaraan geen schors meer zit, vaak toch een exacte bepaling van de veldatum mogelijk. Tenslotte is het zo dat eiken in tegenstelling tot de meeste andere Europese houtsoorten nauwelijks valse (extra) jaarringen maken of juist in bepaalde jaren helemaal niet groeien. De jaarringen in eikehout staan voor opeenvolgende kalenderjaren, en hierdoor worden exacte kruisdateringen (i.e. synchronisaties) van niet gedateerd hout met middelcurven en standaardcurven van gedateerd hout mogelijk. Middelcurven zijn curven die bestaan uit de gemiddelde jaarringbreedten van meerdere onderling gedateerde bomen samen; ze geven een gemiddelde van het gedrag van deze bomen, of hun absolute datering nu bekend is of niet. Een standaardcurve is een absoluut gedateerde middelcurve waarin door middel van kruisdateren zeer veel materiaal uit uiteenlopende gebieden is verwerkt en die vooral dient als uitgangspunt bij het maken van dateringen (zie afb. 2). In Nederland worden dateringen meest-


al gebaseerd op overeenkomsten van het te dateren materiaal met de algemene Westduitse standaardcurve, die loopt van 690 v. Chr. tot heden (Hollstein 1980). Dit doet men, omdat er in Nederland nog relatief weinig absoluut gedateerde eikcurven voorhanden zijn; in Duitsland, Engeland en Frankrijk wordt al veel langer dendrochronologisch onderzoek gedaan. Daarnaast veroorzaakt het Nederlandse gematigde zeeklimaat problemen bij het maken van landelijke middelcurven. Het weer in Nederland is meestal zozo: veel regen in de zomer, en zachte winters met weinig vorst. Bomen die in dergelijke vriendelijke, nooit zo afwisselende omstandigheden groeien, produceren jaarringpatronen die weinig geschikt zijn voor kruisdatering. Maar gelukkig zijn er in Nederland perioden geweest, waarin extremere omstandigheden heersten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit Hollandse wintertaferelen op zeventiende-eeuwse schilderijen; dit zijn geen ideale voorstellingen die werden gemaakt door romantisch aangelegde schilders, maar afspiegelingen van de gevolgen van

een kleine ijstijd die toen werkelijk plaatsvond. Stukken eikehout uit deze tijd (bijvoorbeeld verwerkt tot schilderijpanelen) laten zich door hun smalle jaarringen - het gevolg van deze kleine ijstijd - goed dateren. En daarnaast bestaan er in Nederland nu een aantal middelcurven van goed synchroniserende jaarringen, die niet met de Westduitse middelcurve dateerbaar zijn. Deze middelcurven zijn misschien het begin van specifiek Nederlandse jaarringchronologieën met een regionale betekenis. Literatuur

Fritts, H. C , 1976. TreeRingsandClimate. New York. Hollstein, E., 1980. Mitte/europaische Eichenchronologie - Trierer dendrochronologische Forschungen zur Archaologie und Kunstgeschichte. Trierer Grabungen und Forschungen 11. Stallings Jr. , W. S., 1949. Dating Prehistorie Ruins by Tree-Rings (Revised Edition). Laboratory of Tree-Ring Research, Tucson. IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam

Reacties van lezers In Westerheem XXXIV-2/3-1985 verscheen onder meer een artikel over stadskernonderzoek in Zwolle, van de hand van R. van Beek en V. T. van Vilsteren. Een van de conclusies luidde: „Aangenomen mag nu worden dat Zwolle al in de Karolingische tijd een functie had als overslaggebied voor de handel van en naar het oosten, via de Aa en de toen nog bestaan hebbende waterverbinding met de Vecht". Bovenstaande conclusie is gebaseerd op de vondst van Karolingisch scherfmateriaal, een ijzeroven, gevonden sintels, gebruikt in de scheepsbouw, pakken pek en een regest van 1329' waarin een Visschendeshaven (vertaald door vissershaven) bij dat riviertje de Aa vermeld wordt. Een vermelding, die slechts eenmaal voorkomt in de bronnen. Reden om het origineel van het regest onder de loupe te nemen. Er blijkt een fout te zijn gemaakt in de spelling. Het 2e Zwolse stadsboek vermeldt „Wisscherdeshavene"2. Dit woord vinden we in dezelfde omgeving van de Aa terug in de maandrekeningen3, zij het anders gespeld. Zo vinden

we in 1407 de vermelding ,,Wisscherdshagen", in 1411 „Wisschardshag(h)en". Hagen kan betekenen bos van laag hout of doornstruiken. Wisscherdes of Wysschards is een eigennaam4. Verder zij nog opgemerkt dat archeologisch geen haven is aangetoond. De ter plaatse gemaakte sintels kunnen elders toegeleverd zijn. De archeologische vondsten vormen geen bewijs voor vorengenoemde conclusie. H. R. Kamphuis Groot Wezenland 33 8011 JX Zwolle 1 Kuile, G. J. ter, 1967. OBOIV. no. 889, p. 61. Zwolle. 2 Met dank aan de Heer Huisman (gemeentearchief Zwolle). 3 Maandrekeningen, uitgegeven door drs. F. C. Berkenvelder, Zwols archief, lopende vanaf 1399. 4 Zwolse regesten deel II nr. 766. Drs. F. C. Berkenvelder. 101


Afdelingsnleuws De Zaanstreek e.o. Deze winter heeft de werkgroep een onderzoek gedaan in en om een oude boerderij aan de Dorpsstraat in Assendelft. De boerderij staat over een voor dit gebied vrij hoge woonterp. De onderste helft van de woonterp is opgebouwd uit stal- en afvallagen met daarin lagen riet, biezen, waterplanten en kroos. Op 1 m. diepte lag een loopvlak van zeer vast aangetreden mest en strolagen, door de eigenaar, de heer K. Hos, als „stalhorst" betiteld. De bovenste helft van de terp schijnt bewust opgehoogd te zijn met veen en klei. De hoogte van de zool van de terp tot de top is 2 meter. De top van de terp ligt nu op 10 cm - NAP. De aardewerkvondsten, Pingsdorf en Paffrath (weinig), bezemstreek, kogelpot, blauwgrijze voorraadpotten met aangeknepen voetjes en met hoge standring en het nodige steengoed doen een begin van de bewoning vermoeden in de 13e eeuw. Ook werd vrij veel vroeg roodbakkend aardewerk aangetroffen met spatglazuur. Aardige vondsten waren een zestigtal leerfragmenten, waaronder enige complete middeleeuwse schoenen, veel klein botmateriaal van vis en vogel, een fragment van een Siegburg drinkschaaltje en veel coprolieten. Deze bewoning maakt deel uit van de tweede middeleeuwse fase in Assendelft. Er is door het IPP westelijker in de polder bewoning uit de 10e eeuw aangetoond. In de middeleeuwen is er buiten de woonkern ook verspreid gewoond. C. J. van Roon Afdeling Twente Hasseler Es Onder regenachtige omstandigheden is in het deelplan C4 een proefputje gegraven. Hierin zijn enkele randscherven (Ijzertijd?) gevonden. De gele ondergrond begon op 50 tot 90 cm onder het maaiveld. Aan de Caro van Eyckstraat is een onderzoek ingesteld in twee bouwputten aan weerszijden van een reeds bestaande woning. Onder deze woning is destijds geen onderzoek verricht. Er werden paalsporen van zeker twee gebouwtjes ontdekt. Deze stammen, gezien de vondsten, uit de Ijzertijd. In een lang weekend werd een lange bouwput aan de Wim Kanstraat onderzocht. Er werden twee niet te interpreteren palenrijen aangetroffen. Verder zagen we twee lange lijnen, elk be102

staand uit vier a vijf greppeltjes waarin kleine paaltjes (takken?) geplaatst waren. Deze lijnen stonden loodrecht op elkaar. Mogelijk hebben we hier te maken met een soort perceelscheiding. De gevonden scherven zijn te dateren in de Ijzertijd. Een precieze datering van de grondsporen is vaak niet te geven omdat de vondsten ook een secundaire ligging kunnen hebben. De palenrijen in de zuid-oosthoek van de bouwput bestonden uit tamelijk kleine palen, die niet voor een groot gebouw gediend kunnen hebben. Stroom Es Aan de Weerselosestraat in Borne (Stroom Es) zijn in twee bouwputten bewoningssporen aangetroffen, waaronder een huiswand en een sloot waarvan de vulling veel Uzertijdscherven opleverde. In totaal werden bovendien zeker drie spiekers aangetroffen, één in de genoemde bouwput en twee in de directe omgeving. Gezien deze vondsten èn twee spinklosjes is datering in de Ijzertijd zeker. Op 11 juli 1986 werd op de Stroom Es een restant van een boomstamput gevonden. Deze lag op de stort; de exacte plaats van herkomst kon niet worden vastgesteld. De resten waren nog 70 cm hoog. De binnendoorsnede heeft 75 cm bedragen, de buitendoorsnede 120 cm. De put was aan de onderzijde recht afgezaagd. De put is na berging met suikerwater geconserveerd. Gezien de grootte van de put en de goede • toestand van het hout moet geconcludeerd worden dat deze put uit de late middeleeuwen stamt. In de omgeving werden de paalsporen van een mogelijk als schuur te interpreteren gebouwtje aangetroffen. Aan de overkant van de weg werden enkele crematieresten gevonden. De grond was echter zodanig verstoord door de banden van auto's, dat verder onderzoek onmogelijk was. Vijftig meter noordoostelijk van de eerder genoemde bouwput werd een veedrenkplaats ontdekt met een doorsnede van ongeveer 4 m en een maximale diepte van 90 cm. Hierin werden geen vondsten gedaan. Rossum, gemeente Weerselo In een bouwput westelijk van het huis Grotestraat 16 werd na een melding door de heer Kapteyn onderzoek gedaan naar de overblijfselen van een gebouw waarvan de paalgaten zich duidelijk aftekenden. Deze waren ca. 100 x 100 cm, afmetingen die in de late middeleeuwen


en de nieuwe tijd niet onbekend zijn. De lengte van de „boerderij" bedroeg 23 meter, de breedte 6 of mogelijk 12 meter. Vergelijkend literatuuronderzoek wees uit dat het mogelijk een zogenaamde wagenschuur is geweest. Het vondstenmateriaal stamt uit de 18e en 19e eeuw. Het gebouw, dat hier gestaan moet hebben, is al niet meer terug te vinden op de kadastrale kaart uit 1832. Wim Telleman Afdeling 17, Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Sinds de gemeente Arnhem de AWN-afdeling een onderkomen verschafte op de zolder van de museum-dependance aan de Utrechtseweg, is er schot gekomen in het onderzoek van de Arnhemse bodem. Van het grote project in de Bentinckstraat werden in de herfst van 1986 de resultaten aan het publiek getoond tijdens een tentoonstelling in de dependance. Zowel de tijdrovende voorbereidingen (archiefonderzoek!) als de werkmethoden werden daar zichtbaar gemaakt. Daarna kwamen de vondsten: ontoonbare scherven die soms heel interessant bleken, waardoor een inzicht werd verkregen in het welvaartspeil van de middeleeuwse en latere bevolking van Arnhem. Het archeologisch onderzoek van de bodem draagt fors bij aan de nog geringe kennis van de Arnhemse ontstaansgeschiedenis. Het bestaan van een werkplaats, waar de vondsten kunnen worden bestudeerd, is voor dat onderzoek van het grootste belang. Zonder goede bestudering en behandeling van de vondsten boet een opgraving immers veel aan waarde in. Omdat de provincie Gelderland het voornemen heeft geuit niet langer subsidie toe te kennen aan het Gemeentemuseum voor taken op archeologisch gebied, en de gemeente Arnhem zegt geen geld te hebben voor archeologie, is de dependance, en daarmee de werkruimte voor de AWN, gedoemd te verdwijnen. Na de provinciale verkiezingen valt de definitieve beslissing. Bovenstaande sombere verwachtingen sprak de voorzitter van de afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, Jos de Grood, uit tijdens de jaarvergadering op 11 maart j.1. Ook het als boekje uitgegeven jaarverslag 1986 gaat uitgebreid in op de problematiek rond het museum te Arnhem, het Rijksmuseum Kam en het provinciaal depot. Het touwtrekken tussen de overheden ten koste van culturele instellingen en enthousiaste burgers is natuurlijk een schandelijke zaak, maar het pessimisme van de afdelingsvoorzitter is helaas gegrond gebleken.

Overigens maakt het jaarverslag ook melding van waarnemingen en andere veldactiviteiten; het grootste project buiten Arnhem betrof de opgraving van de burcht te Zévenaar, waarop in een van de volgende nummers van Westerheem nog uitgebreid zal worden teruggekomen. F. D. Z. Overige afdelingen Van een aantal afdelingen konden we de jaarverslagen al in Westerheem nr. 2 vermelden; hier volgt, wat wij voorts nog ontvingen. Afdeling 2, Noord-Holland Noord, publiceert zijn verslag in het eigen mededelingenblad, tweede jaargang no. 1: veel activiteit in Schagen e.o., Hoorn, Enkhuizen, de Zijpe en St. Pancras. Afdeling 6, Rijnstreek, beschrijft zijn bevindingen in „Renus" 1987 nr. 2. Het huis Dever te Lisse, bekend van de excursie vorig jaar, voorts Alphen, Leiden, Leiderdorp en Voorschoten. Afdeling 8, Helinium, doet verslag in het 92ste (!) nummer van „Terra Nigra". Romeins in het Van Heutzpark opgevist; ze weten van wanten in Vlaardingen. Afdeling 11, Lek- en Merwestreek, brengt een goed verzorgd jaaroverzicht in het eigen periodiek „Grondig bekeken". Naast veldwerk- en excursieverslagen bevat het ook literatuurbesprekingen en weergaven van perspublicaties. Afdeling 12, Utrecht en omstreken, heeft een jaarverslag samengesteld dat de nadruk legt op lezing- en excursieverslagen. De in de vorige Westerheem gesignaleerde (en geroemde) jubildUmuitgave zorgt echter voor de nodige compensatie. Afdeling 13, Naerdincklandt, opent als volgt: „Over het algemeen was het verenigingsjaar 1986 voor de afdeling vrij teleurstellend." Kop op, Hilversum, jullie hebben niet alleen met Vlaardingen gemeen dat je een echte Cultuur naar je mag noemen, maar ook je lijstje vondstberichten over 1986 stemt hoopvol. Afdeling 16, Nijmegen e.o., brengt in zijn jaarverslag liefst twintig korte artikelen of vondstberichten. Is daar niets bij, wat in iets uitgebreider vorm kan worden gepubliceerd in Westerheem, vrienden? Afdeling 24, Midden-Brabant, tenslotte, spant met zijn jaarverslag van 104 bladzijden de kroon. Een overzicht,laat staan een bespreking van de inhoud, is in dit bestek ondoenlijk. De opwekking aan Nijmegen e.o. geldt echter ook voor Tilburg e.o. en voor iedere afdeling. Uw redacteuren zijn benieuwd. F. D. Z.

103


Impressies van de jaarvergadering 1987

„Het zal wel zo'n kerkelijk wijkcentrum zijn", veronderstelde een meezoekende mede-AWNner die ochtend in Diemen. Het gebouw De Schuilplaats, waarin de jaarvergadering werd gehouden, bleek inderdaad die status te bezitten. Om en nabij de honderd leden waren daar op zaterdag 9 mei 1987 bijeen gekomen en werkten onder leiding van voorzitter Saïd Mooijman in vlot tempo het huishoudelijk gedeelte af. Dat in diens algemene beschouwing de succesvolle viering van het 35-jarig bestaan nog doorklonk, sprak vanzelf. De verantwoordelijkheid van de, inmiddels ruim 2600, leden voor het archeologisch werk werd daarbij benadrukt; veldcursus, graafweken, kadercursus en bestuurlijke contacten met de afdelingen zijn even zovele middelen om de leden naast vakkennis ook het besef van die verantwoordelijkheid bij te brengen. Het bestuursbulletin en het vernieuwde Westerheem spelen in de communicatie met de leden een grote rol, aldus de voorzitter. Twee medewerkers werden in dit verband geroemd. Mevr. Goudappel, die twintig jaar lang het knipselarchief heeft bijgehouden, en de Heer Brunsting, 85 jaar jong en een van de supporters van het eerste uur. Wat daaruit voortvloeide, valt op pag. 73 van deze Westerheem te lezen.

1. Gerda Vermeer en Nico van Dinther: op jullie gezondheid!

104

De overige punten behelsden voornamelijk het afscheid nemen van aftredende en het verwelkomen van nieuwe bestuursleden. Nico van Dinther verdedigde voor de laatste keer met verve zijn financieel beleid. Hem en Gerda Vermeer werd lof toegezwaaid; oud-voorzitter Molhuysen wees in de rondvraag nog eens op de plicht die oud-bestuursleden hebben bij het „doorgeven van de archeologische boodschap". Inmiddels waren Hans Hardenberg en Wim Teileman bij acclamatie benoemd. Ter afsluiting van het ochtendprogramma presenteerde Hanna Blok van de werkgroep Diemen (onderdeel van de gastgevende afdeling Amsterdam en omstreken) een diaprogramma van de opgravingen Diemen-Noord.

Na de lunch (waaraan het bruin van de molen helaas ontbrak - was het niet ook de vijftiende Nationale Molendag?) startten de excursies. Uw redacteur stapte in één van de bussen die naar Waterland toerden. Het gebied, vlak onder de rook van Amsterdam en toch zo onwaarschijnlijk landelijk gebleven, lag onder een stralende voorjaarszon. Mooier hadden onze gidsen Nita Ladiges en Jurjen Bos het niet kunnen organiseren.

De geschiedenis van het relatief jonge ontginningslandschap, met zijn opstrekkende kavels, zijn wielen, aa's en droogmakerijen, zijn verlaten terpjes en pittoreske dorpen, ontrolde zich voor de ogen van de deelnemers. In Ransdorp met z'n plompe stompe toren werd een korte wandeling gemaakt, waarbij administrateur Henk Schoorl al tekenend aan het dorpsgezicht verslingerd raakte. In de „hoofdstad" Broek in Waterland vertoefde het gezelschap langer; men streek er neer op een officieel nog niet geopend terras of fotografeerde makelaars, bovenlichten en andere boeiende details van de traditionele houtbouw. We werden zelfs vergast op een authentieke Waterlandse knokpartij; minder gelukkig voor de betrokken buschauffeur, die er een gebroken pols aan overhield. De groep, die in de binnenstad van Amsterdam rondvoer, werd omstreeks hetzelfde tijdstip trouwens getracteerd op een potje echte maden.


2. Henk Schoort vereeuwigt de toren van Ransdorp . . .

3.... waarover Jurjen Bos een historische uiteenzetting geeft (foto's: F. D. Zeiler).

Redelijk heelhuids arriveerde men rond half vijf weer in Diemen, waar burgemeester A. van Dok - van Weele het eerste exemplaar van het geschiedboek „Diemen buyten Amsterdam" in ontvangst nam en tevens een tentoonstelling over hetzelfde onderwerp in de hal van het stadhuis opende. „Buiten Amsterdam": bestuurlijk nog wel, maar landschappelijk nauwelijks meer. De Ouddiemerlaan verdwijnt verder onder het

zand; rondwegen klemmen het voormalige dorp steeds meer in. Wat rest, zijn de beide Joodse begraafplaatsen en het Gemeenlandshuis, verloren tronend op de Diemerzeedijk. Dank en hulde aan de archeologische werkgroep, die althans een deel van het bodemarchief heeft blootgelegd en geboekstaafd! F. D. Z.

Knipselarchief De belangstelling van de schrijvende pers voor het oudheidkundig bodemonderzoek dateert niet van vandaag of gisteren. Al generaties lang berichtten journalisten over pijlen en potten, bijlen en botten en daarmee verrichtten ze bij ontstentenis van een centrale vondstmelding, archeologische kronieken van provincies of AWN-verslagen uitstekend werk. Veel van dit oudere materiaal, afkomstig uit de verzameling van prof. Brunsting, bevindt zich in het knipselarchief van de AWN. Daaraan is gedurende de laatste twintig jaar een uitgebreide reeks artikelen uit landelijke en regionale pers toegevoegd dankzij de inspanning van mevrouw H. Goudappel. Zij heeft de knipsels per provincie

en daarbinnen alfabetisch per plaats gerangschikt, zodat ze voor afdelingen of werkgroepen makkelijk raadpleegbaar zijn. Onlangs heeft mevrouw Goudappel te kennen gegeven met haar werk te willen stoppen. De verzameling werd voorlopig ondergebracht bij de administrateur, de heer H. Schoort te Hillegom. Inmiddels heeft de heer P. Doves, Praamstraat 32 te Zaandam (tel. 075-161062) zich bereid verklaard de taak over te nemen. Bestuur en redactie willen hierbij mevrouw Goudappel dank zeggen en lof toezwaaien voor het vele werk dat zij heeft verricht. Het zal haar opvolger niet meevallen, haar prestatie te evenaren - maar we wensen hem succes!

105


Literatuurbespreking

W. Krommenhoek en A. Vrij, Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's. Amstelveen 1986. Prijs/66,50 excl. ƒ 8,50 verzendkosten bij: Wevo-offset, Kuiperij 13, Amstelveen o.v.v. kleipijpen,

In de reeks van publicaties, die de afgelopen jaren over kleipijpen verschenen, is er thans één waarin, zoals de subtitel aangeeft, niet het zwaartepunt ligt op de tekst, maar op de afbeelding. Nieuw is dit uitgangspunt echter niet. In de jaren 1980-1981 verschenen twee publicaties (het Europese Pijpen Prentenboek 1 en 2) van de hand van N. Augustin, die de gefotografeerde pijp als basis hadden. Het boek van Krommenhoek en Vrij is echter serieuzer van opzet dan de indertijd nimmer voltooide reeks van Augustin. Uitgangspunt voor de opzet van het fotoboek is de Nederlandse kleipijp vanaf het begin van de 17e eeuw tot het midden van de 19e eeuw, met het accent op de hielmerken, zijmerken en de overige decoraties. Zoals de schrijvers zelf al in hun voorwoord aangeven, zijn alleen de beeldmerken afgebeeld; cijfer- en lettermerken zijn praktisch alle weggelaten. Uiteraard heeft deze min of meer eenzijdige benadering consequenties: het boek geeft geen compleet overzicht van de Nederlandse kleipijp. Dit is echter ook niet wat de schrijvers pretenderen. Hun opzet is een bijdrage te leveren aan de geschiedenis van een maar al te vaak vergeten kunstnijverheidsprodukt. Hoofdstuk 1 van het lijvige boek (335 pp.) handelt over de hielmerken, waarvan er 400 met een omschrijving staan afgebeeld. Helaas ontbreekt de datering, zodat de afgebeelde merken ongeschikt zijn om pijpen te dateren. Wel zijn zij zeer bruikbaar voor de identificatie/determinatie van een bepaald hielmerk. In het tweede hoofdstuk wordt ruim aandacht besteed aan het 18e eeuwse zijmerk, een merk dat in relief op de zijkant van de pijpekop werd aangebracht. In tegenstelling tot het eerste hoofdstuk, worden de pijpen nu wel, voor zover mogelijk, gedateerd. • Het derde hoofdstuk is gewijd aan versierde 17e eeuwse pijpen, met het accent op de barok- en de Jonaspijpen. Onder deze pijpen bevindt zich een zeer bijzonder exemplaar (afb. 741 en 741a). Het betreft een fraaie barokpijp van de Amster-

106

damse pijpenmaker Evert Franc, die zijn eigen naam op de steel afbeeldde met daarbij het jaar van vervaardiging, 1633. Juist het afbeelden van dergelijke pijpen is vanwege de exacte datering zeer interessant. Het laatste hoofdstuk behandelt 'gelegenheidspijpen' uit de 18e en 19e eeuw, waarbij het Huis van Oranje, de vrede van Aken, historische figuren en teksten, wapens en spreuken aan de orde komen. De publicatie eindigt met een aantal bijlagen, een index en een (Engelse) summary. Ondanks de subjectieve keuze van de afbeeldingen is 'Kleipijpen' een publicatie die in de boekenkast van iedere geïnteresseerde thuishoort. Harry R. Tupan Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; jaargang 23 (1983) en 24(1984). 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1986. 459 en 387 blz. De Berichten vormen het belangrijkste publikatiekanaal van en voor de Nederlandse archeologie. Zij worden niet alleen door medewerkers van de ROB volgeschreven en bevatten niet alleen bijdragen die op onderzoek door of namens ons nationaal opgravingsinstituut betrekking hebben. Wel wordt de inhoud ervan in belangrijke mate bepaald door de projecten die de ROB onder handen heeft, zoals b.v. het Oostelijk rivierengebied. De formule van de Berichten is vergelijkbaar met die van de belangrijkste Duitse periodieken: een of twee omvangrijke bijdragen, waaronder niet zelden een (gedeelte van een) proefschrift, en daaromheen enig archeologisch mengelwerk. De proefschriften zijn in de te bespreken delen goed vertegenwoordigd: Georgette van Boekei, Roman terracotta figurines and masks form the Netherlands (inleiding en een gedeelte van de catalogus); L. J. A. M. van der Hurk, The tumuli from the Roman period of Esch, Province of North Brabant (laatste hoofdstuk); Willem J. H. Willems, Romans and Batavians: a regional study in the Dutch eastern river area (hoofdstukken 7 t/m 12) en Henk Kars, EarlyMedieval Dorestad, an archaeo-petrological study (hoofdstukken 5 t/m 8). Op deze plaats volsta ik met hun signalement; zij verdienen


echter alle een aparte bespreking door ter zake ingewijden. Blijft het mengelwerk over, een oneerbiedige omschrijving voor waardevolle studies. Opvallend is daarbij de aandacht voor vegetatiegeschiedenis (Smit en Janssen; Van Geel, Bos en Pais; Van den Berg) en aardewerk (Bloemers en Hulst over ijzertijdaardewerk; Brongers over keramologisch onderzoek; Van der Werff over Romeins aardewerk). Verder aandacht voor uiteenlopende zaken als: Romeinse wandschilderingen (Van Dierendonck en Swinkels), fosfaatgehalte van de bodem (Steenbeek), pelgrimsinsignes (Vandenberghe en Dezutter), vuur-

stenen artefacten (Hristova) en Bronstijdnaalden (Wassink). In beide delen komt, behalve in een aantal samenvattingen, geen woord Nederlands voor. Over het voor en tegen daarvan heeft ons „jongste" erelid, prof. Brunsting, in het verleden in de kolommen van Westerheem al eens zijn hart gelucht. Desondanks durf ik kennisneming van de inhoud van beide delen van harte aanbevelen. De moeite wórdt beloond. Dat geldt zeker voor de boeiende studie van Willems over de interactie tussen Bataven en Romeinen. P. Stuurman

Literatuursignalement

Britannia XV, 1984, 387 blz., met afb. In deze jaargang zijn 15 grotere artikelen en 17 korte bijdragen opgenomen, verder Roman Britain in 1982 (mededelingen over opgravingen en vondsten in Engeland in 1982) en 14 boekbesprekingen. Van de grotere artikelen noem ik: G. Braithwaite. Romano-British Face Pots and HeadPots (99-131); D. B. Campbell. Ballistaria in first to mid-third century Britain: a reappraisal (75-84); D. R. Wilson. Defensive Outworks of Roman Forts in Britain (51-61). Een keuze uit de korte bijdragen: P. Clay, G. Webster. A Cheek-piece from a Cavalry Heimet found in Leicester (235-238); M. Henig. Amber Amulets (244-246); P. R. Sealey, B. M. R. Davies. Falernian Wine at Roman Colchester (250-254). Britannia XVI, 1985, 370 blz., met afb. Deze jaargang, opgedragen aan John Gillam, bevat een bibliografie van Gillam, 13 grotere en 8 kleine bijdragen, verder Roman Britain in 1983 en talrijke boekbesprekingen. Een keuze uit de artikelen: E. Evans e.a. A Third-Century Maritime Establishment at Cold Knap, Barry, South Glamorgan (57-125); I. Jenkins. A Group of Silvered Horse-Trappings from Xanten (Castra Vetera) (141-164); R. Jackson. Cosmetic Sets from Late Iron Age and Roman Britain (165-192). Saaiburg Jahrbuch 40-41, 1984/1985, 133 blz. In dit Jahrbuch een vijftal artikelen. Drie ervan wil ik hier vermelden: Hans Bemmann. Eine neue Ware des Virtus von La Madeleine (5-27). Op grond van een terra sigillata-scherf van een halfbolvormige kom

(Dragendorff 37), met naamstempel VIRTVVS, kan Bemmann een „nieuwe" groep van produkten aan Virtu(u)s van La Madeleine toeschrijven; Helmut Bernhard. Studiën zur spatrömischen Terra Nigra zwischen Rhein, Main und Neckar (34-120); Ulrich Kampffmeyer. ARCOS: Eine Testuntersuchung auf der Saaiburg (121-133). ARCOS staat voor ARchaologie COmputer System. Met dit systeem is het mogelijk archeologische vondsten en gegevens snel en effectief te verwerken; tevens kan men nauwkeurige profieltekeningen van bijvoorbeeld terra sigillata-vaatwerk laten vervaardigen. In bepaalde gevallen zijn kleine correcties nodig. C. A. Kalee Helinium 26 (1986) afl. 2: Vijf van de zeven bijdragen zijn gewijd aan Midden- en Laat-Paleolithicum van België en Luxemburg: Ph. van Peer. Le paléolithique moyen dans 1e nord-est de la Belgique. A. Gautier. Une histoire de dents: les soi-disant incisives travaillées du paléolithique moyen de Sclayn. P. Ziesaire. Les pointes pédonculées du paléolithique supérieur ancien du Grand-Duché de Luxembourg. P. Cattelain. Traces macroscopiques d'utilisation sur les propulseurs paléolithiques. M. Toussaint et A. Becker. Le paléolithique supérieur recent du Trou Jadot a Comblainau-Pont (province de Liège, Belgique). Om de balans weer enigszins in evenwicht te brengen bijdragen over een Gallo-Romeinse 107


vindplaats in Noord-Frankrijk en over middeleeuws Drenthe: G. Blieck. Un riche ensemble - mobilier(s) funéraire(s) - Gallo-Romain provenant de Masnières (Nord, France), en: W. van Zeist a.o. Plant remains from medieval sites in Drenthe, the Netherlands. Verder een groot aantal interessante boekbesprekingen. ROB-overdrukken: 271: Archeologische kroniek van Holland over 1985 1. Noord-Holland, door P. J. Woltering 2. Zuid-Holland, door D. P. Hallewas. Overdruk uit: Holland 18,1986, p. 273-330. Veel aandacht voor o.m. een nederzetting uit de Midden-Bronstijd te Velsen, een inheems-Romeinse nederzetting te Uitgeest, middeleeuwse bewoningsresten te Amsterdam, resten van het castellum te Alphen a/d Rijn, een inheems-Romeinse nederzetting te Den Haag, het grootscheepse onderzoek van de Romeinse nederzetting te Valkenburg en stadskernonderzoek te Delft en Leiden. 272: O. Goubitz. De schoen als bodemvondst voor het voetlicht. - Overdruk uit: Kostuum 1986, p. 16-19. (On)verwachte conclusie: Er zijn in de jaren 80 nauwelijks of geen nieuwe schoenen laarsmodellen onder de zon. Het zijn variaties op een oud thema. 273: R. M. van Heeringen. De Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd in de Nederlandse Delta. Overdruk uit: Rotterdam Papers V. 1986, p. 27-48. 274: E. J. Bult. Ontginning en bewoning ten noorden van de Maasmond en de landschappelijke veranderingen die daarbij optraden. - Overdruk uit: Rotterdam Papers V, 1986, p. 115-136. 275: D. P. Hallewas. Archeologische gegevens over de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van het mondingsgebied van de Oude Rijn en hun relatie tot het landschap. - Overdruk uit: Rotterdam Papers V, 1986, p. 173-182. Van de Rotterdam Papers V is kortgeleden een recensie in Westerheem verschenen. Het Westfalisches Museum für Archaologie te Munster verrast keer op keer met prachtig uitgevoerde catalogi van interessante tentoonstellingen. Was kortgeleden Romeins Budapest aan de beurt, thans gaat de aandacht uit naar een stad in Westfalen zelf: Minden. 108

Er bestaan plannen om over een aantal jaren in de omgeving van Alphen a/d Rijn een themapark ofwel Archeologisch Openluchtmuseum aan te leggen. In 1993 moet dit ambitieuze plan zijn beslag hebben gekregen. De Stichting voor Experimentele Archeologie en Educatieve Vorming, waarin o.m. de ROB en het RMO zijn vertegenwoordigd, zet zich er voor in. In een smakelijk ogende publikatie worden de plannen ontvouwd. De toonzetting van de presentatie is m.i. net iets te pretparkachtig. (Archeon. De wereld van gisteren vandaag beleven. 1987. 28 p.). Op basis van abonnementenruil ontvangt onze vereniging vele binnen- en buitenlandse tijdschriften en jaarboeken die met elkaar een schat aan informatie bevatten. Op een aantal ervan wordt in deze rubriek min of meer regelmatig de aandacht gevestigd. Het merendeel blijft echter ongenoemd. Het daarbij gehanteerde criterium is niet de kwaliteit maar de beschikbaarheid. Dat geeft aan de rubriek een wat eenzijdig karakter. In de toekomst zal worden gestreefd naar een verbreding van het aanbod. Als voorproefje alvast een beknopt signalement van recent ontvangen tijdschriftafleveringen, jaarboeken en monografieën. Leids jaarboekje dl. 78, 1986: De bijdragen in deze bundel zijn overwegend historisch van karakter. De archeologie als zodanig neemt - in de vorm van Archeologische Kroniek - een bescheiden plaats in, maar is als „onderbouwing" ook in een andere bijdrage aanwezig: „De Oude Grutterij in Wassenaar", door Paul de Kievit en Robert van Lit. Brabants Heem 38,1986 nr. 4: Het is niet toevallig dat de keuze op deze aflevering is gevallen. Het is een „vriendennummer", aangeboden aan één van de meest produktieve Brabanders op het gebied van de heem- en volkskunde, archeologie, numismatiek en de devotionalia: drs. W. H. Th. (Willy) Knippenberg. De archeologie is, evenals in andere afleveringen van Brabants Heem, goed vertegenwoordigd. Ik noem: J. E. Bogaers, Afscheid van Adiutor (als pottenbakker te Halder), en: G. Beex, Halder (Tadia?). De publikatie „Het landschap van Zuid-Limburg", samengesteld en geredigeerd door de redactie van het Historisch-Geografisch-Tijdschrift, is als speciaal nummer (1987 nr. 1/2) van genoemd tijdschrift verschenen. Het is een bundeling van bijdragen die voor het merendeel betrekking hebben op historisch-geografische en bodemkundige aspecten van het Zuid-Limburgse landschap. Twee wetenschappelijke disciplines, nauw verwant aan de archeologie, die zelf ook aanwezig is: W. J. H. Willems, Romeinse wegen in Limburg.


Zeven eeuwen geleden is de Heerlijkheid van Stad en Land van Bergen op Zoom, het latere Markiezaat, tot stand gekomen. Een goede gelegenheid voor een aantal tentoonstellingen. Eén daarvan, ,,Schatten uit de Schelde", gehouden in de Markiezenhof, het Gemeentemuseum van Bergen op Zoom, van 14 maart 27 april 1987, had de verdronken gebieden in de Oosterschelde en de daar gedane vondsten tot onderwerp. De catalogus is een aparte vermelding waard. De inleiding door W. A. van Ham, getiteld „De verdronken landen langs de Oosterschelde bij Bergen op Zoom", en het catalogusgedeelte, waarin vrijwel alle voorwerpen zijn afgebeeld, vormen met elkaar een waardevolle documentatie. Bij gelegenheid van zijn emeritaat in 1986 ontving prof. J. Mertens, een binnen en buiten België „bekend opgraver, bekend topograaf en gevierd archeoloog" (A. van Doorselaer) een tweedelige afscheidsbundel, getiteld „Miscellanea in honorem Josephi Remigii Mertens". De eerste bundel „Topographia Antiqua" draagt een internationaal karakter. Nederland is vertegenwoordigd met een bijdrage van J. H. F. Bloemers, Drie basiskaarten voor de bewoning uit de eerste eeuw na Christus te Nijmegen. In de tweede bundel „Studia Archaeologica Belgica" is een groot aantal verspreide bijdragen van Mertens zelf bijeengebracht. Romeins België vormt de hoofdschotel. Beide bundels zijn opgenomen in de reeks ,^4cta Archaeologica Lovanniensia" (af!. 24-1985 en 25-1986). Met Duitse instellingen worden al sinds vele jaren publikaties uitgewisseld. Naast de Bonner Jahrbücher en de Berichte der Römisch-Germanischen Kommission zijn dit o.m. het Trierer Zeitschrift en Archaologische Nachrichten aus Baden. Eerstgenoemd tijdschrift draagt een regionaal karakter met Trier als middelpunt. De formule is die van de twee grote broers: Een klein aantal uitvoerige en een groot aantal beknopte bijdragen, aangevuld met boekbesprekingen en archeologische kronieken. De Romeinse tijd is in vele bijdragen present. De meest recente aflevering is Jahrgang 49, 1986 (420 p.). Beknopter van opzet is het tweede tijdschrift. De afzonderlijke Hefte (50-60 p.) bevatten korte bijdragen die betrekking hebben op uiteenlopende onderwerpen en cultuurperioden, maar wel regionaal gebonden zijn. Ook met Zweedse instellingen, o.m. Göteborgs arkeologiskajnuseum, bestaan ruilovereenkomsten. Daarbij is o.m. de reeks ,^4rkeologi i Vastsverige" betrokken. Als nr. 2 verscheen in 1986 „Livet i det gamla Göteborg", een rijk geïllustreerd overzicht van hetgeen vier opgravingen, in 1984, aan gegevens hebben opgele-

verd over de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van deze in 1621 door Nederlanders gestichte stad. Een uitgebreide samenvatting in het Engels vergemakkelijkt het lezen. P. S. NCMMonumentenjaarboek 1987. Uitgave Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, Sint Antoniesbreestraat 69, Amsterdam. Prijs ƒ 12,50. Nieuwe uitgave van een handig boekje dat van nut kan zijn voor een ieder, die zich voor monumentzorg interesseert of er beroepshalve mee te maken heeft. Behalve adressen van particuliere organisaties vindt men ook gegevens over rijk, provincies en gemeenten en de wijze waarop deze overheden bij het (nieuwe maar niet eenvoudige) monumentenbeleid zijn betrokken. Op p. 106-109 wordt aandacht besteed aan archeologie. Grote Topografische Atlas van Nederland, 4 delen. Uitgave Wolters-Noordhoff, Groningen 1987. Prijs ƒ 200,—. Het is in de media al breed uitgemeten: eindelijk zijn de topografische kaarten van Nederland, die slechts in losse bladen te verkrijgen waren, gebundeld. Toch wijzen we er in Westerheem nog eens op, want kaarten zijn voor iedere (amateur)archeoloog onmisbare hulpmiddelen bij terreinverkenning. De prachtige, zeer gedetailleerde kaarten van de Topografische Dienst („het meest vredelievende deel van Defensie", schreef een krant) geven behalve de geografie ook het landschap weer met voor de onderzoeker interessante details als geriefbosjes, terpen of oude waterlopen. De vier delen (West, Noord, Oost en Zuid) zijn hun prijs waard. F. D. Z. Nieuwe Drentse Volksalmanak. Historisch jaarboek voor Drenthe, nr. 103 (1986), waarin opgenomen Van Rendierjager tot Ontginner. Nieuwe Oudheidkundige Ontdekkingen in Drenthe, nr 31. Naast de deze keer wat mager uitgevallen „Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1984" (6 blz.) bevat deze jaargang twee bijdragen van J. R. Beuker, een over „De import van Helgoland-v\iursteen in Drenthe" en een over een Lousberg-bijl uit Odoorn, en een kort artikel van V. T. van Vilsteren over het terugvinden van een tijdens de reformatie zoekgeraakt ornament van een romaans doopvont. In de Volksalmanak zelf trekken twee bijdragen over (subrecente) ijzerwinning in Drenthe de aandacht. J. M. B. 109


Agenda Lezingenprogramma afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland 9 september 1987: G. B. Janssen, historicus en oud-officier van de landmacht, behandelt vanuit zijn specialismen de archeologische aspecten van de luchtfotografie. 14 oktober 1987: Nico Roymans, IPP Amsterdam, spreekt over Keltische samenlevingen in Caesar's tijd. Bij zijn onderzoek is ruim gebruik gemaakt van luchtfoto's. 11 november 1987: T. Hoekstra, stadsarcheoloog van Utrecht, houdt een voordracht over recente resultaten van Utrechtse opgravingen. Deze vormt tevens de voorbereiding op de winterexcursie naar de Domstad, die zal plaatsvinden op 12 december 1987. Administratieve kosten/2,50. Alle lezingen vinden plaats in het zalencentrum Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, en beginnen om 19.30 uur. Tentoonstellingen Amersfoort, Museum Flehite, Breestraat 80: Graven in de oude stad, archeologie in Amersfoort. Tot 6 juli 1987. Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen, Mathenesserlaan 18-20: Laat-middeleeuws gebruiksglas uit Duitsland (collectie Karl Amendt), aangevuld met bodemvondsten uit Strijen. Tot en met 18 oktober 1987. Willemstad, Ceramisch Museum, Raadhuisstraat 2: Vier eeuwen Willemstad in bodemvondsten. Tot en met 1 september 1987. Zwolle, Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34: De Zwolse mummie, een onderzoek naar de waarheid rond deze mummie. Tot en met 13 augustus 1987. Open Monumentendag Op 12 september a.s. vindt in Nederland de eerste Open Monumentendag plaats. Deze dag is een begin van een jaarlijks terugkerende activiteit waarmee de bevolking in de gelegenheid wordt gesteld een zeer groot aantal historische gebouwen te bezichtigen die normaal niet of moeilijk toegankelijk zijn. Het betreft gebouwen zoals kerken, molens, boerderijen, kastelen, bedrijfsmonumenten, buitenhuizen, verdedigingswerken, gerechtsgebouwen en gemeentehuizen. Zo'n 300 comités in het gehele land werken aan de plaatselijke organisatie, centraal ondersteund door de Stichting Open Monumentendag. Inlichtingen: Sint Anthoniesbreestraat 69, Amsterdam, tel. 020-277706. 110

Najaarsexcursie AWN De najaarsexcursie van de (landelijke) AWN zal plaatsvinden op 10 oktober 1987 en voert naar Zuid-Gelderland. Deelname ca. ƒ 27,50. Nadere berichten volgen in Westerheem nr. 4. Archeologische Agenda 1988

In 1988 viert de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort haar 40-jarig bestaan met een grote overzichtstentoonstelling, een publicatie en verdere festiviteiten. Traditie is om bij ieder lustrum van de ROB een archeologische kalender te later verschijnen. In verband met de extra feestelijkheden vanwege het betrekken van het nieuwe onderkomen in het hart van Amersfoort, wil de ROB ditmaal een archeologische bureau-agenda presenteren. In deze agenda (formaat 21 x 21 cm, 160 bladzijden) wordt iedere maand aandacht besteed aan één aspect van de werkzaamheden van de Rijksdienst: de Monumentenzorg, de verschillende onderzoeksprojecten (Westelijk Kustgebied, Oostelijk Rivierengebied en Maasdal, Centraal Rivierengebied, Urbanisatie) en de diverse afdelingen 'binnenshuis' (natuurwetenschappelijke afdeling, restauratie enz.) Deze interessante, maar ook zeer fraai uitgevoerde agenda zal in oktober verschijnen. Voor de liefhebbers is het reeds nu mogelijk op deze agenda in te tekenen voor een prijs die rond de ƒ 20,— ligt. U kunt dit doen door een schriftelijke aanmelding te richten aan het secretariaat van de ROB, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort. Opgravingskalender 1987

De Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA), waarin alle Nederlandse instanties met opgravingsbevoegdheid zijn vertegenwoordigd, geeft elk voorjaar een overzicht uit van het voor dat jaar geplande veldonderzoek. Hoewel een dergelijk overzicht nooit compleet kan zijn, geeft het een beeld van de veldwerkactiviteiten van de beroepswereld. Wij drukken het hierachter af. Indien u een bepaalde opgraving zou willen bezoeken, wordt u verzocht contact op te nemen met de uitvoerende instantie. U dient er wel rekening mee te houden dat zo'n bezoek niet altijd mogelijk zal zijn, en dat van de aangegeven campagnedata kan worden afgeweken. J.M.B.


Uit de tentoonstelling ,,Laat-middeleeuws gebruiksglas uit Duitsland", v.l.n.r.: nopbeker op opengewerkte voet, groen glas, 1500-1525; schaaltje op opengewerkte voet, zegellakrood glas, 1400-1500; achtkantig pijpglas met slurven en dierkoppen versierd, licht geelgroen glas, ca. 1550. Foto: Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam. KALENDER SNA 1987 OBJECT

PROV. PLAATS DR. DROUWEN DR. EMMEN DR. DIEVER DR. HAVELTE DR. HAVELTE DR. PEELO DR. BUINEN/BORGER FL. BIDD1NGHUIZEN FL. SCHOKLAND

WESTERZAND HOLTINGERZAND NEDERZETTING GRAFHEUVEL ZOLEN SCHEEPSREST P 14

FL. DRONTEN FR. HOLWERD

SCHEEPSREST TERP

FR. FR. FR. FR. GE.

TERP UITHOF? STADSKERN

OLDEBOORN BUITENPOST LEEUWARDEN DUURSWOUDE WAGENINGEN

DATERING

D40 D52

PALEOLITH. PALEOLITH. ROM-ME 15e EEUW NEOL. 18/19 EEUW

LME LME

PALEOLITH. GRAFHEUVEL

LEIDING LANTING LANTING LANTING STAPERT STAPERT KOOI LANTING REINDERS HOGESTUN/VAN RAMSHORST REINDERS ELZINGA/DE LANGEN DE LANGEN ELZINGA ELZINGA STAPERT LANTING

1NSTIT. BAI BAI BAI BAI BAI BAI BAI

RIJP IPP

RIJP

DATUM

LAAT VOORJAAR HERFST MEI-SEPTEMBER AUG.-OKTOBER SEPTEMBER

BAI BAI BAI BAI BAI BAI

111


PROV. PLAATS

OBJECT

DATERING

GE. MIDDEN-BETUWEVELDKARTERING GE. EDE GE. NIJMEGEN

BUNSCHOTEN KOPS PLATEAU

ROMEINS ROMEINS

CANISIUSCOLLEGE 1e EEUW LEGERPLAATS ROMEINS MARSKAMP ROMEINS GE. ERMELO GE. MIDDEN-BETUWE FOSFAATKARTERING

GE. NIJMEGEN

GE. APELDOORN

IJZER

ME

GR. APPINGEDAM GR. GRONINGEN GR. HEVESKESKLOOSTER GR. ONSTWEDDER HOLTE LI. MAASTRICHT BELVÉDÈRE LI. VOERENDAAL

TERP MARTINIKERKHOF HUNEBED, TERP KLOOSTER

LI. KESSEL

STEENBOS

LI. GELEEN

IJZERTIJD

LI. WEERT NB. BLADEL

NEDERZETTINGSSPOREN VELDCURSUS KEMPEN PROJECT

NB. HOOGELOON

NEDERZETTING

ROMEINS

LME

NEO-LME

GRAFHEUVEL ZOLEN KAMPPLAATSEN VILLA

LANTING MID-PALEO ROMEINS

BRONSTIJD ME

NB. BOXTEL NB. OSS-SUIKERKAMPNEDERZETTINGSSPOREN NB. HALSTEREN

BRONSTIJD

NB. BAKEL/MILHEEZE NH. LAREN/ GRAFHEUVEL HILVERSUM KARTERING NH. WATERLAND VELDKARTERING NH. TEXEL/ WIERINGEN UITGEESTERBROEKNH. UITGEEST POLDER HOFGEEST NH. VELSEN

ME

NH. OV. OV. OV.

VELSEN MANDER LUTTENBERG ZWOLLE

OV. ZWOLLE OV. KAMPEN UT. SOESTERBERG UT. HOUTEN UT. SCHALKWIJK ZE. TERNEUZEN ZE. BURGH/ HAAMSTEDE ZH. DORDRECHT ZH. VALKENBURG ZH. VALKENBURG ZH. VOORSCHOTEN ZH. DEN HAAG ZH. DEN HAAG ZH. DEN HAAG ZH. DEN HAAG

112

LEIDING VAN TENT, VAN BEEST HULST, ARLER, GREVING WILLEMS, ARLER, GREVING BOGAERS/ HAALEBOS HULST, LUTTER VAN TENT, VAN BEEST HEIDINGA/ NUMAN BOERSMA SCHONEVELD BOERSMA

BRONSTIJD

INSTIT.

DATUM

ROB

JANUARI-APRIL

ROB

JANUARI

ROB

MAART-AUG.

1OG ROB

MAART-NOV. APRIL-MEI

ROB

MEI-JULI

IPP BAI BAI BAI

AUG.-SEPTEMBER VOORJAAR ZOMER/HERFST

BAI

HERFST

IPL ROEBROEKS WILLEMS, ROB VAN KREGTEN STOEPKER, ROB BUISMAN ABBINK.VAN GIJN IPL KAMERMANS IPP BLOEMERS THEUWS, VAN RAMSHORSTIPP SLOFSTRA, OFFERS AIVU VERWERS, ROB BUISMAN IPL FOKKENS, SCHINKEL VERWERS, ROB BUISMAN THEUWS, NUMAN IIP

DIV. PERIODEN JANUARI-JULI MAART-APRIL MEI-JUNI APRIL-MEI APRIL-OKTOBER APRIL? MEI

MEI-JUNI JUNI JULI-AUGUSTUS

BAI LANTING IPP BOS MAART-SEPT. WOLTERING, ROB APRIL, OKT.-NOV. VAN BEEST BRONSTIJD THERKORN JUNI-SEPTEMBER VAN RAMSHORSTIPP BRONSTUD THERKORN, IPP JULI NUMAN ROMEINS HAVEN AUGUSTUS/SEPT. MOREL/NUMAM I P P BAI GRAFHEUVEL LANTING BAI PALEOLITH. STAPERT ZW/ LME-POST WINDESHEIM FEB.-MAART CLEVIS KLOOSTER KAMPEN ZW/ LME-POST GASTHUISPLEIN MAART-MEI CLEVIS KAMPEN ZW/ ME-POST ME CLEVIS MEERMINNEN/ APRIL-JULI VERGIETENSTEEG KAMPEN BAI PALEOLITH. STAPERT ROMEINS TIELLANDT VAN ES, VAN ROB MAART-SEPT. TENT, JONG FOSFAATKARTERING VAN TENT, ROB AUGUSTUS-OKT. VAN BEEST ZAAMSLAG VAN HEERINGEN. ROB AUGUSTUS-SEPT. LUTTER V M E KAROLINGISCHE AUGUSTUS VAN HEERINGEN R O B LUTTER BURCHT SARFATIJ, WAAG ME DE HAAN ROB JANUARI-JUNI WOERD HALLEWAS, BULT, ROMEINS TER SCHEGGET ROB JANUARI-JULI MARKTVELD HALLEWAS E.V.A.ROB JANUARI-JULI ROMEINS LOUWE KOOIJNEDERZETTINGSNEO-IJZER SPOREN MANS IPL JUNI-JULI VAN VEEN MAGENDANS, HOF 87 (BINNENHOF) POST ME SCHULTEN DEN HAAG MAGENDANS, PAS 87 (PASSAGE) POST ME SCHULTEN NAJAAR DEN HAAG WDN 86 (OCKENRODE)ROM/VME MAGENDANS, WAASDORP DEN HAAG NAJAAR BIJ 87 (BIJENKORF) POST ME MAGENDANS, SCHULTEN DEN HAAG WINTER ME


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van dĂŠ Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-114453. Bestuursleden: P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-272384. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Telleman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. Ereleden:H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, W. de Zwijgerlaan 15,2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F?*G. J. P. Hersch-van der Stoel, Tobias Asserlaan 270, 1111 JV Diemen, tel. 020-982140.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, tel. 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. van der uDonck, Paul Krugerstraat 3, 3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, tel. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. C. F. Eland, Eikweg 6, 7421 AC Deventer, tel. 05700-53052. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 21. IJsselmeerpolders:G.J.M.Slokkers,Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 22. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): P. Hagenaar, Ursa Major 2b, 5175 VJ Loon op Zand, tel. 04166-2261.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz,. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boorn

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land ^ .. van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. • Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven.

m

Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXVI-4-1987

HAARLEM NUMMER

AWN


Colofon

Inhoud

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,- per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

jaargang 36 no. 4, augustus 1987

Haarlemnummer: Voorwoord Th. S. Nieuwenhuizen en R. Schmidt

113

Prehistorische bewoningsgeschiedenis van Haarlem en omstreken

114

A. A. van Assema, M. de Jong-de Groot en D. Q. C. van Resteren Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuur-rubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Haarlem tot en met de 14e eeuw

118

A. M. Numan Pottenbakkersafval uit de binnenstad van Haarlem

124

Michael Horrée, Tanja van der Zon en Ed de Haan Haarlemse majolica en fayence

139

Theo Bottelier Glas uit Haarlem

147

Adreslijst werkgroep Haarlem en auteurs

155

Agenda

155

Najaarsexcursie AWN

156

Op het omslag: Haarlem vóór de uitleg van 1671-1686, naar P. Wils en J. Blaeu. ISSN 0166-4301


Haarlemnummer Voorwoord

Deze aflevering van Westerheem is geheel gevuld met bijdragen van leden van de Archeologische Werkgroep Haarlem (AWH). Deze werkgroep, een van de vier die binnen de afdeling Kennemerland actief zijn (Beverwijk, Haarlem, Hoogovens en Velsen), bestond 27 juni 1985 vijftien jaar. De eerste onderzoeken in Haarlem (1968) werden vanuit de werkgroep Velsen uitgevoerd. Voor die tijd zijn er enkele kleine waarnemingen en verkenningen gedaan. Toen de archeologische werkzaamheden in Haarlem toenamen, verzocht het toenmalige hoofd van de gemeentelijke dienst Monumentenzorg P. Jongens aan J. Schimmer (lid van de werkgroep Velsen en woonachtig in Haarlem) een aparte werkgroep voor de stad op te richten. Vanaf die tijd (1970) werd er meer systematisch oudheidkundig bodemonderzoek verricht, onder auspiciën van de ROB. Ca. 150 grote en kleine onderzoeken zijn thans uitgevoerd, waarvan de resultaten gepubliceerd zijn in het periodiek Haarlems Bodemonderzoek (sinds 1976 zijn 20 afleveringen verschenen). De AWH verkeert in de gelukkige omstandigheid dat in Haarlem VA% van het jaarbedrag dat aan rioleringswerk besteed wordt voor archeologische doeleinden benut kan worden. Uit dit archeologische fonds, dat beheerd wordt door de Commissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, worden o.a. de onderzoeken en het periodiek betaald, ontvangt de AWH een bijdrage voor de aanschaf van materiaal, boeken, enz., en wordt de huur van de werkruimte betaald. Sinds 1982 heeft Haarlem een stadsarcheoloog. Hierdoor staat de AWH thans gelukkig niet meer alleen voor de immense taak om de voortgaande „erosie" in de stad bij te houden. Door een zeer nauwe samenwerking met hem en zijn dienst kan deze „erosie" nog effectiever door middel van archeologisch onderzoek begeleid worden.

A. M. Numan, voorzitter AWH

113


f

0_ •1

10p0m

A2 B3 WA

1. Vondstverspreidingskaart Haarlem e.o. Tekening A. M. Numan. 1. Neolithisch, 2. Bronstijd, 3. Ijzertijd, 4. Romeins, 5. strandballen, 6. spoorbaan, 7. belangrijkste wegen.

114


Prehistorische bewoningsgeschiedenis van Haarlem en omstreken Th. S. Nieuwenhuizen en R. Schmidt Het West-Nederlandse kustgebied bestond in het Pleistoceen (de laatste Ijstijd) uit een naar het westen hellende zandvlakte. Tegen het einde van het Pleistoceen (± 10.000 jr. v. Chr.) veranderde het klimaat; de temperaturen werden hoger, waardoor de dikke ijskappen begonnen te smelten. De toendravegetatie werd opgevolgd door bos, terwijl de tot dan toe nog droge Noordzee langzaam vol water liep. Om deze zich vormende zee bevond zich een gordel waar veen tot ontwikkeling kwam, het zogenaamde Basisveen. Het Basisveen werd na verloop van tijd door het nog steeds stijgende zeewater overstroomd, waarbij zanden kleilagen op het veen afgezet werden, de zogenaamde Afzettingen van Calais, vroeger ten dele Oude Zeeklei genoemd1. Circa 3000 jr. v. Chr. nam de mate van zeespiegelrijzing af. Onder invloed van zee en rivieren ontstonden langgerekte zandbanken, ook wel strandwallen geheten, die de ligging van de huidige kust mede bepaald hebben. Deze strandwallen, voor Haarlem van belang omdat een groot deel van de stad op een dergelijke strandwal ligt, werden naderhand in reeksen met tussèngelegen depressies (strandvlakten) naar het westen uitgebouwd. De oudste is die van Heemstede-Spaarnwoude, welke gedateerd kan worden op ± 3000 jr. v. Chr. Op of net naast deze strandwal werd een spitskoppige stenen bijl van bruine kwartsiet gevonden2. Het stuk behoort tot de groep Fels-Ovalbeile van Brandt en stamt hoogstwaarschijnlijk uit het Midden Neolithicum3.

2. Ongefacetteerde bijl van dioriet. Datering Laat Neolithicum. Foto I.P.P.

De vorming van de strandwal van Haarlem kan gedateerd worden op 2300 jr. v. Chr. Weer wat jonger is die van SantpoortOverveen. De strandvlakten stonden in het noorden in verbinding met de zee. Op de strandwallen vond, ten gevolge van door de wind aangevoerd zand, duinvorming 115


plaats. Deze duinen worden de Oude Duinen genoemd. De Oude Duinen sloten de toegang van de zee naar het achterland min of meer af. Slechts door riviermondingen had het achterland nog verbinding met de zee. In de estuaria bleven zand- en kleiafzettingen plaatsvinden. Door verzoeting van het grondwater in het achterland kon wederom veengroei ontstaan. Eerst rietveen, later ook hoogveen (heide en veenmos), het zogenaamde Holland veen. De strandvlakte ten westen van de Haarlemse strandwal waterde af in noordelijke richting, op het IJ, evenals de vlakte ten oosten van Haarlem, waarbij het Spaarne een rol speelde. In opgebrachte grond uit een der tussen de strandwallen gelegen veenopvullingen werd een LaatNeolithische, ongefacetteerde bijl van dioriet gevonden4 (afb. 2). De oudste bewoningssporen op de strandwal van Haarlem zijn uit het Laat Neolithicum. Scherven van potbekers zijn aangetroffen bij opgravingen op de Grote Markt5, aan de Morinnesteeg6, de Jansstraat7 en de Jansweg, en bij waarnemingen aan de Schoterweg, kruising Kleverlaan8. Potbekeraardewerk kan worden beschouwd als nederzettingsaardewerk van de Klokbekercultuur. Eergetouwsporen, tezamen met scherven van potbekers en houtskoolpartikels, kwamen aan het licht in de Morinnesteeg9 (afb. 3) en aan de Jansweg. Dit kan duiden op bemesting van de akkertjes met huisvuil. Tevens is het vermeldenswaard, dat in 1986 op het akkertje aan de Jansweg een pijlpunt werd gevonden (afb. 4). Het landschap gedurende deze periode blijkt volgens pollenonderzoek te hebben

bestaan uit een tamelijk dicht bos, waarin els, eik en hazelaar overheersten10. In de hiernavolgende periode, de Vroege Bronstijd (± 1500 jr. v. Chr.), vonden de Duinkerke afzettingen plaats, welke mogelijk verantwoordelijk waren voor een kort hiaat in de bewoning. Scherven uit Vroege en Midden Bronstijd zijn gevonden bij opgravingen aan de Schoutensteeg en de Grote Markt5. Deze scherven kunnen afkomstig zijn van een wikkeldraadbeker, een Hilversum-, Drakestein- of Larenpot. Op de Oude Duinen in de omgeving van Haarlem is zulk materiaal vaker gevonden. Vindplaatsen zijn Vogelenzang met wikkeldraad- en Hilversumaardewerk en Velsen met wikkeldraad-, Hilversum- en Larenaarde werk5. Bewoningssporen zijn tevens aangetroffen aan het Stationsplein en de Ridderstraat. In de Ridderstraat11 werd een greppeltje blootgelegd, dat moest zorgdragen voor het ontwateren van een akkertje. Houtskool uit deze bewoningssporen werd volgens de C-14 methode gedateerd op respectievelijk 3275 + 35 BP (Stationsplein) en 3155 ± 55 BP (Ridderstraat)12. Op de oostelijke strandwal Heemstede-Spaarmwoude kwam uit opgeworpen zand een pijlpunt met schachtdoorn tevoorschijn13. Bewoningssporen uit de Late Bronstijd (± 1000 - ± 700 jr. v. Chr.) zijn waarschijnlijk slechts gevonden aan de Grote Markt5. Pollenonderzoek wijst uit dat het beboste landschap langzaam een meer open karakter kreeg9. Dit kan zowel veroorzaakt zijn door menselijke als door klimatologische invloeden. Vondsten uit de Ijzertijd (± 700 jr. v. Chr.

3. Eergetouwsporen Morinnesteeg. Tekening A. M. Numan. 116


tot het begin van de jaartelling) zijn in Haarlem zeldzaam. Bij het Brinkmanncomplex aan de Grote Markt werden slechts een scherf en een sikkelfragment gevonden5. Ook aan de Burgwal werd maar een enkele scherf gevonden14. Ijzerslakken werden gevonden in een bouwput op de hoek van de Jansstraat en de Ridderstraat. Deze ijzerslakken kunnen duiden op locale ijzerwinning en/of-bewerking15. Pas in de Romeinse tijd treedt er weer intensievere bewoning op. De Romeinse overheersing is in deze streken echter kort geweest. Bekend zijn een militair steunpunt te Velsen en een veronderstelde landroute over de strandwal. De enige vondst op deze strandwal, een wandfragment van een amfoor of dolium, kwam tevoorschijn aan de Jansstraat 52 (Barbara Gasthuis)16. Verdere vondsten zijn gedaan bij het Vuilrak en de Liede17 (afb. 1). Van de inheemse bevolking zijn sporen teruggevonden in de vorm van spitsporen aan de Lange Veerstraat/Anegang18 en ten noorden van de Vondelweg 19 en een afvalkuiltje aan het Begijnhof, hoek Lange Begijnestraat20. Inheems-Romeinse scherven werden op de strandwal verder gevonden bij opgravingen in de Jansstraat 52 (Barbara Gasthuis)16 , aan het Delftplein 21 , bij de Schoterkapel aan de Vergierdeweg22 en in het Brinkmann-complex aan de Grote Markt5; ten oosten van de strandwal in de Waarderpolder23. In de derde en vierde eeuw is het duingebied grotendeels ontvolkt. Hierbij zullen een vochtiger klimaat en een nieuwe transgressiefase een rol gespeeld hebben. De gevolgen van het ineenstorten van het Romeinse rijk zijn voor dit gebied moeilijk vast te stellen. De bewoning rond Haarlem breekt echter af tijdens de daaropvolgende volksverhuizingstijd, die een nieuwe periode inluidt: de Middeleeuwen.

4. Pijlpunt Jansweg, lang 2,3 cm. Datering Laat Neolithicum/Vroege Bronstijd.

Noten 1 De Jong 1970, p. 112. 2 Louwe Kooijmans 1969, p. 112. 2 Brandt 1967. 4 Van Regteren Altena en Bakker 1967, p. 116-117. 5 Woltering 1980. 6 Schmidt 1984, p. 25. 7 J. M. Poldermans, dagrapport 1.2.1984. 8 De Jong 1970, p. 127. 9 Schmidt 1984, p. 25-27. 10 De Jong 1980, p. 10-11. 11 De Jong 1970, p. 128-129. 12 De Jong 1980, p. 13. 13 Calkoen 1966, p. 172. 14 Schmidt 1985, p. 55. 15 Schmitz 1981, noten hoofdstuk IV, 32. 16 Numan 1979, p. 4-6. 17 De Raaf 1953, p. 109-113. 18 Schimmer 1977a, p. 5, 7, 11. 19 De Jong 1970, p. 124-125. 20 Schimmer 1977b, p. 19. 21 Los 1959, p. 125-126. 22 Schimmer 1978, p. 8-14. 23 Schimmer 1976, p. 7-17.

117


Literatuur Brandt, K. H., 1967. Studiën über steinerne Axte und Beile der Jüngeren Steinzeit und der Stein-kupferzeit Nordwestdeutschlands. Hildesheim. Calkoen, H. J., 1966. Archeologische vondsten te Haarlem-Schalkwijk in 1966. Haerlem Jaarboek 1966, 172-173. Jong, J. de, 1970. Geologische geschiedenis en vroegere bewoning van Haarlem. Haerlem Jaarboek 1970, 110-149. Jong, J. de, 1980. Geologisch onderzoek in een bouwput, gelegen aan de noordzijde van de Grote Markt te Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 12, 3-16. Los, W., 1959. Archeologisch nieuws, Haarlem. Nieuws Bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond 8, 125-126. Louwe Kooijmans, L. P., 1969. Noord-Holland. Nieuws Bulletin Kon. Ned. Oudh. Bond 10, 112. Numan, A. M., 1979. Opgravingen op de terreinen van het voormalige Barbara Gasthuis. Haarlems Bodemonderzoek 9, 4-6. Raaf, H. K. de, 1953. Amateuristische notities. Westerheem 2, 109-113.

Regteren Altena, H. H. van, en J. A. Bakker, 1967. Een Neolitische bijl te Haarlem. Westerheem\6, 116-117. Schimmer, J., 1976. Archeologisch onderzoek in de Waarderpolder. Haarlems Bodemonderzoek 1, 5-17. Schimmer, J., 1977a. Archeologisch onderzoek „Maranka". Haarlems Bodemonderzoek 3, 5-11. Schimmer, J., 1977b. Opgraving Begijnhof 20, hoek Lange Begijnestraat. Haarlems Bodemonderzoek 4, 13-23. Schimmer, J., 1978. Archeologische opgraving bij de voormalige Schoterkapel. Haarlems Bodemonderzoek 7, 3-14. Schmidt, W. U., 1984. Opgraving op binnenterrein Gerechtsgebouw aan de Jansstraat. Haarlems Bodemonderzoek\%, 25-27. Schmidt, W. U., 1985. Archeologisch onderzoek in het Burgwalgebied: de Vuile Beek. Haarlems Bodemonderzoekl9, 55. Schmitz, E., 1981. Haarlem, een archeologisch overzicht. Scriptie Hist. Seminarium, Amsterdam. Woltering, P. J., 1980. Prehistorische bewoning aan de Grote Markt te Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 12, 17-22.

Haarlem tot en met de 14e eeuw A. A. van Assema, M. de Jong-de Groot en D. Q. C. van Kesteren Een blik op de kaart van Thomas Thomasz. uit 1578 (afb. 1) geeft een goed beeld van het oudste stadsgebied van Haarlem. De 13e eeuwse stad wordt begrensd door Spaarne, Bakenessergracht en Oude Gracht; in het centrum zien we de Grote Markt met daarop als blikvanger de Sint Bavokerk. Een tweede in het oog lopende zaak is het noord-zuid gerichte stratenpatroon dat bepaald is door de circa 500 meter brede strandwal waarop Haarlem ontstaan is. Deze zandrug bleek een goede verbinding te zijn tussen de zuidelijke en noordelijke kustgewesten. Het gebied aan beide zijden van deze zandrug was minder toegankelijk, hoewel er verspreide bewoning voorkwam. Ten oosten van de strandwal lag een uitgestrekt veengebied met meren en plassen; ten westen ervan bevond zich een gebied van veen, broekbossen en 118

duinen. Het Spaarne, dat eveneens een belangrijke noord-zuid verbinding vormde, naderde de noord-zuid lopende landweg het dichtst bij de Grote Markt. Het Spaarne schiep mede de voorwaarden voor het ontstaan van een pre-stedelijke nederzetting van vissers en boeren. De in het neolithicum begonnen bewoning rond Haarlem vertoont een lacune tussen de 4e en de 7e eeuw1. Pas in de Karolingische tijd wordt in de omgeving van Haarlem weer bewoning aangetroffen. Op het terrein van de Hoogovens te IJmuiden werden de resten van een Karolingische boerderij gevonden en ook in de dorpskern van het oude Velsen werden tijdens restauratiewerkzaamheden aan het Engelmunduskerkje Karolingische sporen aangetroffen2. De vier in Haarlem gevonden Karolingische scherven (Anegang, Brinkmann-complex,


1. Kaart van Thomas Thomasz. uit 1578.

Grote Markt en Groene Buurt3) zijn niet in ongestoorde lagen gevonden maar duiden wel op menselijke aanwezigheid, hetgeen we ook bevestigd vinden in de vermelding van een drietal hoeven te Haralem, in het bezit van de Sint-Maartenskerk te Utrecht (Goederenregister, 10e eeuw). Men leidt de naam Haralem af van *Harulahaima, waarbij haima „huis" en harula „op de droge zandgrond" betekent4. Helaas is over de ligging van deze hoeven niets naders bekend. Kerk

In de lle eeuw vermelden de Egmondse bronnen een kerk te Haarlem, die een dochterkerk van de Willibrorduskerk te Velsen was5. In 1197 werd Hedwig, dochter van graaf Floris III, hier begraven. Hoe deze voorloper van de 15e eeuwse Sint Bavokerk eruit heeft gezien, is niet bekend. Wel werden in 1843 bij de oprichting van het monument voor F. Conrad in het laagkoor van de Sint-Bavo resten ontdekt van

Foto Gemeente Archief Haarlem.

tufstenen muren die waarschijnlijk tot een voorganger van de huidige kerk behoren6. Grafelijke Hof

Waarschijnlijk is de eigendom van de Haarlemse grond van de Utrechtse Kerk reeds voor de 12e eeuw overgegaan op de graaf van Holland. Summiere, meest verhalende bronnen wijzen erop dat deze hof in ieder geval in de 12e eeuw dienst deed als grafelijk verblijf, als beheerscentrum voor de uitgebreide grafelijke goederen in de omgeving en als grafelijk bestuurscentrum voor Kennemerland7. De graven van Holland wilden hun macht in het noorden uitbreiden en de Westfriezen onderwerpen. De Egmondse Annalen berichten dat Floris de Zwarte, een broer van graaf Dirk VI van Holland, zich in 1132 aan het hoofd stelde van de Westfriezen en de grafelijke bezittingen te Haarlem plunderde8. Dit was geen geïsoleerde gebeurtenis; de Westfriezen hebben veel invallen op Hollands gebied gedaan. Haar119


. — „ niet gesloopte L_J.bebouwing O opgravingsput i

GROTE

MARKT

2. Het binnenterrein van het Brinkmann-complex.

lem speelde een belangrijke rol in deze strijd vanwege zijn gunstige ligging aan een knooppunt van land- en waterwegen4. Het is geenszins zeker of de grafelijke Hof in het centrum van Haarlem heeft gelegen. Zeker is wel dat de grond waarop het huidige stadhuis ligt grafelijk bezit was, want in 1287 wordt vermeld dat graaf Floris V een gedeelte van deze grond aan het klooster van de Dominicanen schonk. De Hof heeft waarschijnlijk tot het midden van de 14e eeuw gefunctioneerd. Veenontginningen

Rond het jaar 1000 begint de ontginning van het veengebied ten oosten en westen van Haarlem. De ontginningsbeweging, die door de graaf werd gestimuleerd, be120

1 profielen kloostermopmuur O beerput n waterput beerkuil

Tek. A. M. Numan en A. P. Marselje.

wijst dat het bevolkingsaantal groeide. Naarmate ze voortschreed, veranderde niet alleen de geografie sterk, maar ook de afwateringssituatie, mede door de klink van de veengrond die bij de ontginning optrad. Bovendien vormden zich vanaf de 12e eeuw in het westelijk duingebied de Jonge Duinen. In het centrum van het land breidde het Almere zich onder invloed van enkele grote stormvloeden uit tot de Zuiderzee. Het IJ kwam met deze binnenzee in open verbinding te staan. De aanleg van de Spaarndam en de afwateringssluizen in die dam omstreeks 1220 moet in dat licht worden bezien. Aanvankelijk heeft het veengebied tussen Haarlem en Overveen een afwatering gehad


naar het noorden, naar het IJ. De wateroverlast maakte rond 1200 een afwatering via west-oost lopende beken naar het Spaarne noodzakelijk. Archeologisch onderzoek te Schoten en in het centrum van Haarlem heeft aangetoond dat zowel de Schoterbeek en -vliet als de Haarlemse Beek rond 1200 gegraven of verbreed zijn. Te Schoten kon worden aangetoond dat de bedding van de beek niet volkomen natuurlijk was omdat zich in het grijze zand onder in de beek spitsporen aftekenden9. In de lle en 12e eeuw treffen we weer bewoningssporen en aardewerk aan, zowel in de oudste stadskern van Haarlem als daarbuiten, zoals in de Veerpolder en de Zuiderpolder10. Het voor deze tijd zo karakteristieke aardewerk (Pingsdorf, Paffrath en Andenne) is op verscheidene plaatsen in de oude stadskern teruggevonden. Op grond van pollenanalytisch onderzoek van een greppelvulling bij het Brinkmanncomplex aan de Grote Markt kon worden gereconstrueerd dat deze vroeg-stedelijke bewoning heeft bestaan uit verspreide bebouwing op grote open terreinen. De overwegend houten huizen hadden een dakbedekking van stengels van zilte rus, mattenbies of mogelijk waterbies. Het huisafval werd gedeponeerd in greppels. Men verbouwde o.a. haver, gerst, lijnzaad en linzen".

3. Snavelschoen uit Haarlem, lengte ca. 23,5 cm.

Stadsrechten De ontwikkeling van Haarlem als stad is te vergelijken met die van de steden in Brabant en Vlaanderen. Daar komen in de loop van de 11 e en 12e eeuw vele steden tot ontwikkeling bij grafelijke en hertogelijke hoven. Aan hoven waren lieden verbonden, die de producten van kooplieden en ambachtslieden konden afnemen. In de 13e eeuw werd de gemeenschap van kooplieden en ambachtslieden die te Haarlem in de schaduw van de grafelijke hof tot ontwikkeling was gekomen, zelfstandig. In 1245 kregen de bewoners van graaf Willem II stadsrecht. In dit handvest van 1245 wordt Haarlem voor het eerst oppidum, stad, genoemd12. Of de stad Haarlem dan al versterkt is, is niet bekend. In het eerste artikel van het handvest wordt de Haarlemmers tolvrijheid toegestaan. De manier waarop in dit handvest over de verschillende zaken wordt gesproken, doet vermoeden dat het bestaande toestanden bekrachtigt. In 1267 wordt voor het eerst melding gemaakt van een jaarmarkt, de St. Jansmarkt, zo genoemd omdat hij werd gehouden op 24 juni, de feestdag van de H. Johannes de Doper13. Dat in de 13e eeuw handel en nijverheid al tamelijk ontwikkeld waren, blijkt uit de accijnsbrief van Floris V uit 1274. Hierin worden vele ambachten en beroepen genoemd; er is

Foto AWN Haarlem.

121


4. Twee benen schaakstukken uit Haarlem, a: koning, b: toren; dertiende eeuw, hoogte 3.5 cm. Foto IPP.

sprake van bakkers, schoenmakers, linnenen wolwevers, kleermakers, droogscheerders (iemand die de wollen haartjes van geweven laken op gelijke hoogte afscheert of afsnijdt), barbiers, zadelmakers en wagenaars. Zij betaalden een zekere som per week of jaar aan de overheid om hun bedrijf te mogen uitoefenen. Van een ontwikkeld gildewezen in Haarlem was toen nog geen sprake. Uit de accijnsbrief blijkt ook dat de stad participeerde in de overzeese handel. Genoemd worden laken uit Vlaanderen en Engeland en wijn en bier uit Bremen. Verder worden bontwerk, ijzer, staal, zout en graan ingevoerd. Er is bovendien een levendige regionale handel in vis, boter, turf, hooi, mattenbies en riet. Er zijn eigen, waarschijnlijk kleine, bierbrouwerijen. Ook zijn de visserij en de scheepsbouw van belang. De laken- en linnennijverheid is van locale aard. Wat de kerkelijke organisatie betreft, de Sint Bavo-parochie omvatte tot aan de hervorming niet alleen de stad en de stadsvrijheid van Haarlem, maar ook Heemstede, Bennebroek, Bloemendaal, Zandvoort, Schoten, Spaarndam en Haarlemmerliede14. Het wereldlijke bestuur bestond reeds in de 13e eeuw uit een college van schout en schepenen en een adviesraad. In de 13e eeuw zien we ook de stichting van een Begijnhof. Bij testament schenkt Heer Aarnt van Sassenheim, die geldt als de grondlegger van het hof, zijn huis, erf en boomgaard, liggende tussen de Jansstraat en de Bakenessergracht, aan de Begijnen (1271/72) 15. Daarnaast worden 122

in dezelfde eeuw twee bedelordekloosters gesticht, die van de Carmelieten en de Dominicanen. Opgravingen hebben het beeld van het 13e-eeuwse Haarlem completer gemaakt. Ze laten ons een welvarende stad zien met enkele stenen huizen (stinsen en kloosters) en nog veel open terreinen in het centrum van de stad. Archeologisch onderzoek bij de Barnesteeg en de Lange Veerstraat heeft aangetoond dat het Spaarne in die tijd veel breder was. Bij de Barnesteeg werd een dik pakket aanplempingsmateriaal gevonden, bestaande uit mest, huisvuil en 13e eeuws ovenafval van een pottenbakker16. In de Kleine Houtstraat en de Lange Veerstraat kwam een soort dijk of terp aan het licht17. Op Bakenes zien we pas terpbewoning in de 14e eeuw op een kleiafzetting, die waarschijnlijk uit de 12e eeuw dateert (Duinkerke III) 18 . Dat brandgevaarlijke beroepsgroepen zich niet altijd aan de buitenkant van de stad vestigden, blijkt uit de opgraving van een pottenbakkersoven aan de Frankestraat, hoek Anegang. 14e-15e eeuw In deze tijd ontwikkelde Haarlem zich van een kleine stad van handelaren en ambachtslieden tot een bedrijvige industriestad met een grote bevolkingsdichtheid (8000 inwoners in 1422). De beroepsbevolking was voor een groot deel werkzaam in de lakennijverheid, de scheepsbouw en de bierbrouwerij19. Er waren maar liefst 120 brouwerijen. Opgravingen op het binnenterrein van het Brinkmann-complex aan de Grote Markt (afb. 2) toonden aan de hand van beerputten aan, dat de stedelijke bebouwing in dit gedeelte van de stad al vroeg is begonnen, zeker voor het einde van de 13e eeuw. Ook blijken hier in die tijd welvarende mensen te wonen, net als in de latere eeuwen het geval was. De welstand blijkt uit het luxe-aardewerk uit de Belgische Maasvallei, fraai glaswerk, trippen en schoenen waaronder een 15e-eeuwse snavelschoen (afb. 3), wollen en zijden weefsels en 15e-eeuws Spaans-Moorse goudluster majolica. Verder zien we een diversiteit aan roodbakkend aardewerk en uit Duitsland


geĂŻmporteerd steengoed dat o.a. als keukengerei in gebruik geweest zal zijn. In verhouding komt het lokale grijze kogelpotaardewerk weinig voor. In een brandlaagje werden twee 13e-eeuwse benen schaakstukken gevonden, een koning en een toren (afb. 4). Vanaf het eind van de 14e eeuw zien we de stichting van twaalf vrouwenkloosters en twee mannenkloosters die zich op de open plekken in de stad vestigden. Bovendien zien we een trek van de bevolking van het platteland naar de stad. De achterstraten, die de begrenzing vormden van aan de hoofdstraat gelegen percelen, en die oorspronkelijk geen woonfunctie hadden, raakten als gevolg van de verdichting

van de stad nu ook bewoond en kregen een eigen straatnaam. Over bleven nog de stegen die tussen de straten aangelegd waren. Toen ook deze met kleine huisjes volgebouwd waren, vestigde men zich langs de uitvalswegen buiten de stad. We zien dan de stadsuitbreidingen van Bakenes en het Burgwalgebied in het oosten en De Broek (achter de Botermarkt) in het zuidwesten (afb. 5). Om deze gebieden voor woningbouw geschikt te maken, werd de oostelijke Spaarne-oever aangeplempt en werder diverse terreinen opgehoogd, verkaveld en voor bewoning uitgegeven. Met het begin van deze 15-eeuwse stadsuitbreidingen ging Haarlem een nieuwe fase in.

5. Schets vijftiende eeuwse stadsuitbreidingen. Tek. A. M. Numan. 1. De oude stad omstreeks 1245. 2. Bakenes, begin 14e eeuw. 3. Burgwal, omstreeks 1355. 4. De Broek, omstreeks de 15e eeuw.

123


Noten HBO: Haarlems Bodemonderzoek 1 Nieuwenhuizen en Schmidt, deze bundel. 2 Westerheem I (1952), p. 6. 3 HBO 2, p. 7; HBO 3, p. 12; HBO 12, p. 34; HBO 12, p. 43. 4 Speet 1982, p. 6. 5 Schmitz 1981, p. 22. 6 Janssen 1953, p. 40. 7 Van Regteren Altena en Speet 1982, p. 2 8 Huizinga 1948, p. 212.

9 H B O 7, p. 9 en 17; H B O 16, p. 7 en 45. 10 H B O 3, p. 11; H B O 19, p. 58-59. 11 H B O 12, p. 52. 12 13 14 15 16 17 18 19

Van Regteren Altena en Speet 1982, p. 25. Speet 1982, p. 20. Fockema Andreae 1932, p. 41. Temminckl971,p. 15. HBO 18, p. 52. HBO 17, p. 62. HBO 18, p. 33. Van Regteren Altena en Speet 1982, p. 27-28.

Literatuur Haarlems Bodemonderzoek 1 t/m 19. 19761986. Haarlem. Fockema Andreae, S. J., 1932. Haarlemmerambacht. Jaarboek Haerlem, 40-48. Huizinga, J., 1948. De Opkomst van Haarlem. In: Verzameld werk. Haarlem, 203-411. Janssen, C. F., 1953. De ontwikkeling van Haarlems kern. Jaarboek Haerlem, 33-45. Regteren Altena, H. H. van, en B. M. J. Speet, 1982. Middeleeuws Haarlem. Een archeologische en stadsvergelijkende verkenning. Bulletin KNOB 81, 15-42. Schmitz, E., 1981. Haarlem. Een archeologisch overzicht. Scriptie Historisch Seminarium, Amsterdam. Speet, B. M. J., 1982. Historische Stedenatlas van Nederland. I. Haarlem. Delft. Temminck, J. J., 1971. Haarlem Vroeger en Nu. Bussum.

Pottenbakkersafval uit de binnenstad van Haarlem A. M. Numan Op een viertal plaatsen in de binnenstad van Haarlem is rood en grijs pottenbakkersafval gevonden (afb. 1). Dit materiaal dateert uit de 13e eeuw - begin 14e eeuw, eind 15e- begin 16e en de 17e eeuw. Van dit afval wordt chronologisch een overzicht gegeven van de gebruikstypen. Dat het bij archeologisch onderzoek niet meer alleen om het aardewerk gaat, is genoegzaam bekend. Toch hebben we deze categorie van mobilia vaak hard nodig bij het dateren van onze grondlagen en sporen. Over het Middeleeuwse, Laat Middeleeuwse en jongere aardewerk is echter nog niet alles bekend. Belangrijke vragen zijn die naar de herkomst en de vormontwikkeling van het aardewerk in de tijd: wanneer een bepaald type aardewerk verschijnt en wanneer het weer verdwijnt. De gebruikte klei biedt mogelijkheden om de plaats van herkomst te bepalen; mineralogisch onderzoek naar de samenstelling van de klei vindt thans dan ook plaats. Zijn de kenmerken van het aardewerk uit bepaalde

124

produktiecentra goed bekend dan kan ook gekeken worden naar het verspreidingsgebied. Interessante vragen zijn dan bijvoorbeeld hoeveel aardewerk er in een bepaalde produktieplaats werd vervaardigd en of de produktie was afgestemd op de lokale, regionale, nationale of zelfs internationale markt. Dit artikel heeft uitsluitend tot doel het in chronologische volgorde beschrijven van verschillende in Haarlem gemaakte produkten. Vergelijkingen en conclusies zult u dus niet aantreffen. Het materiaal van de tweede en derde vindplaats is reeds uitvoerig beschreven1, het materiaal van de eerste en vierde vindplaats zal over enige tijd volledig gepubliceerd worden. Dat het gevonden pottenbakkersafval uit verschillende perioden dateert, wijst erop dat er door de eeuwen heen pottenbakkers in Haarlem werkzaam zijn geweest. Historische gegevens uit de 13e tot en met de 16e eeuw over deze ambachtslieden zijn schaars2. Uit onderzoek van Speet blijkt


overigens dat - toevallig? - ter hoogte van de eerste vindplaats (Spaarne - Barnesteeg) rond 1543 de pottenbakker Jan Jacobszoon gewoond heeft. Naar de periode na de 16e eeuw is nog geen onderzoek gedaan. Spaarne - Barnesteeg

In september 1977 werd tijdens rioleringswerkzaamheden langs de oostzijde van het Spaarne, ter hoogte van de Barnesteeg en ten noorden hiervan, een groot aantal fragmenten grijs aardewerk gevonden. Veel van deze fragmenten bleken van misbaksels afkomstig te zijn. Toen zich in december 1984 de gelegenheid voordeed om op de hoek van het Spaarne en de Barnesteeg archeologisch onderzoek uit te voeren, werd deze met beide handen aangegrepen. Twee grote kuilen, gevuld met een paar duizend fragmenten rood en grijs aardewerk, werden hier aangetroffen. Daarnaast waren er ook enkele ongestoorde grondlagen aanwezig waarin dit materiaal zich bevond (ophogingsmateriaal Spaarneoever?). Aan de hand van vondstcomplexen elders (o.a. Alkmaar3, Amsterdam4 en Hensbroek5) kan het materiaal voorlopig gedateerd worden in de dertiende eeuw. Tussen het afval bevonden zich ook fragmenten van steengoed; na bestudering hiervan kan mogelijk een nauwkeuriger datering van het afval gegeven worden. Het gevonden materiaal kan in twee groepen verdeeld worden, n.1. handgevormd en gedraaid. Binnen deze groepen komen diverse soorten gebruiksvoorwerpen voor, die weer te verdelen zijn in een aantal typen. Handgevormd aardewerk

Kogelpotten De afmetingen zijn verschillend, alle zijn reducerend gebakken. De rand is met de hals apart opgezet (verdikking op overgang hals-wand) en nagedraaid. De buitenzijde van de potten is meestal voorzien van borstelstreken, slechts enkele hebben vinger- of spatelstrepen, of zijn gladwandig. De wand en bodem vertonen aan de binnenzijde horizontale banen van vingerof duimindrukken. Of de buik/bodem bol of peervormig is geweest, kon slechts bij

1. De vindplaatsen van het pottenbakkersafval.

enkele potten worden vastgesteld. Diverse randtypen komen voor: — S-vormige, al of niet met dekselgeul (afb. 2.1 en 7). — Manchetvormige (afb. 2.2). — Uitstaande rand met bovenaan een verdikking (afb. 2.3). Bijzonder bij dit type zijn de potten met enkele geprononceerde ribbels op de schouder met daaronder borstelstreken (afb. 2.4). — Naar buiten toe afgeschuinde (afb. 2.5). — Scherp geprofileerde en naar binnen afgeschuinde (afb. 2.6). Kan Uitstaande niet geprofileerde rand, met op de overgang naar de hals een flauwe knik (afb. 2.8). „Amfoor" Een uitzonderlijk exemplaar vormt een zeer grote reducerend gebakken pot (afb. 2.9). De bovenzijde van de rand is naar binnen afgeschuind, is iets geprofileerd en heeft een dekselgeul. De hals is zeer kort en heeft aan de buitenzijde een strook opgebrachte klei met hierin duim- of vingerindrukken. Op de schouder zijn elkaar kruisende stroken klei opgebracht, versierd met duim- of vingerindrukken. De binnenzijde van de wand is - voor zover kon worden nagegaan - ruw en vertoont vinger125


2. Barnesteeg. Kogelpotten (1-7), kan (8) en „amfoor" (9) (1:4).

126


indrukken. De hals en schouder zijn apart opgezet en nagedraaid. Het is niet duidelijk hoe een pottenbakker uit de 13e/14e eeuw ertoe gekomen is een dergelijke pot te vervaardigen. Parallellen van dit type pot zijn tot nu toe in de literatuur niet gevonden. Onze „amfoor" lijkt qua versiering nog het meest op een voorraadpot die gevonden is aan de PlantinMoretuslei in Antwerpen6. Gedraaid aardewerk

Potten Kleine bolle pot. Verschillende randtypen komen voor: afgeplat en schuin naar binnen staand, aan het uiteinde verdikt of manchetvormig. Geen oor of voetjes. De bodem is vermoedelijk lensvormig. Soms bevinden zich op de schouder van de pot enkele enigszins geprononceerde draairingen. De pot heeft geen glazuur en komt in rood en grijs voor (afb. 3.1-3). Bolle tot peervormige pot met iets uitstaande, aan de bovenzijde ronde rand, worstvormig oor en drie uitgeknepen voetjes. De bodem is lensvormig. De schouder heeft een of meerdere geprononceerde draairingen. Rood en grijs aardewerk (afb. 3.4-5). Graapjes Bij dit type komt slechts een uitstaande en iets verdikte rand voor. Het worstvormige oor is boven aan de rand bevestigd. De versiering bestaat uit diverse ribbels op de schouder of dubbele groeven op de overgang van hals naar schouder en op de wand. Glazuur tot de grootste diameter en aan de binnenzijde tot ca. een centimeter onder de rand. Rood aardewerk. Voorraadpotten Grote opening (ca. 17.5 tot 23 cm) met een eenvoudige tot scherp geprofileerde rand. Al dan niet twee forse horizontaal op de schouder geplaatste oren. Enkele exemplaren hebben op de schouder een versiering, aangebracht met een soort kam. De meeste exemplaren hebben op de overgang van schouder naar buik een ribbel. De verdere vorm is niet bekend (afb. 4). Kannen Bij alle typen is het worstvormige oor iets

onder de rand aangebracht. De bodem is lensvormig en heeft vier uitgeknepen voetjes. Glazuur is spaarzaam aangebracht. Op basis van de rand en verdere vorm zijn de kannen in acht typen te verdelen. — Manchetvormige rand met ronde bovenzijde, geen schenklip. De hals is vrij gedrongen en verticaal. Op de overgang van hals naar schouder bevindt zich een ribbel. Op de schouder bevinden zich diverse geprononceerde draairingen. De hoogte is niet bekend. Komt voor in rood en grijs (afb. 5.1). — Brede als het ware omgeslagen rand met schenklip, iets uitstaande hals. Sommige exemplaren hebben op de schouder twee ribbels (afb. 5.2). — Bandvormige rand met schenklip. De hals is iets uitstaand (afb. 5.3). — Een rand waarvan de onderzijde dik is en drie ribbels heeft (afb. 5.4). — Ca. 5 cm brede bolle en geprofileerde rand. De bovenzijde is verdikt en naar binnen afgeschuind. Iets boven de overgang rand-hals bevindt zich een ribbel. Dit type rand komt vaak voor bij de gezichtskannen (zie verderop). De buitenzijde van het fragment is geglazuurd (afb. 5.5). — Enigszins geprofileerde uitstaande rand. De bovenzijde is naar binnen afgeschuind (afb. 5.6). De twee volgende kannen wijken qua vorm geheel af van de voorgaande typen. Het lijkt erop alsof de pottenbakker zich hier heeft laten beïnvloeden door de produkten van zijn Zuid-Nederlandse collega's. — Enigszins uitstaande en verdikte rand met 2 cm onder de bovenzijde een ribbel. Nauwe hals voorzien van een golvende kamversiering met hieronder twee ondiepe groeven. Op de schouder opnieuw een golvende kamversiering met hieronder ook twee ondiepe groeven. Onderaan het fragment bevindt zich nog een ondiepe groef. Het worstvormige oor is iets onder de rand bevestigd. De vermoedelijk bijbehorende bodem is enigszins lensvormig en heeft rondom uitgeknepen voetjes. Hals en 127


3. Barnesteeg. Potten (1:4).

rand zijn spaarzaam geglazuurd. Rood aardewerk (afb. 5.7). — Enigszins uitstaande rand, voorzien van drie ribbels. De hals is nauw en heeft halverwege een ribbel. Op de overgang van hals naar wand bevindt zich ook een ribbel met hieronder draairingen. Het worstvormige oor is iets onder de rand aangebracht. De bodem is enigszins lensvormig en heeft rondom uitgeknepen voetjes. De buitenzijde van de kan is tot de grootste diameter geglazuurd. Rood aardewerk (afb. 5.8). Ook zijn enkele fragmenten gevonden met een framboosapplique, een opgelegde bandversiering in witte slib, een radstempelversiering tussen twee ribbels in, een kepermotief en tenslotte een fragment met groen glazuur op een laagje witte slib. Daar het om slechts enkele fragmenten gaat, is het niet zeker of deze potten/kannen tot de produktie behoren. Steelpannen De pannen zijn min of meer komvormig. Op een steelpan met gegolfde rand na zijn ze allemaal ox-yderend gebakken. De holle steel is aan de rand bevestigd, alleen bij het 128

eerste type is de wand op deze plaats doorboord. De binnenzijde is spaarzaam geglazuurd. Binnen deze groep is ook weer een aantal typen te onderscheiden. — Fors verdikte en zeer wijd uitstaande rand. Knik op de overgang van wand naar bodem, aan de binnenzijde een vage groef. Ter plaatse van de holle steel is de wand doorboord. Diameter 24 cm (afb. 6.1). — Een min of meer geprofileerde verdikte of omgeslagen rand. Komt voor met of zonder flauwe knik ter hoogte van de overgang van wand naar bodem. Diameter ca. 16.5 cm (afb. 6.2). — Wijd uitstaande omgeslagen rand. Een knik op de overgang van wand naar bodem. Aan de binnenzijde bevindt zich hier een groef. Diameter 20 cm (afb. 6.3). — Scherp geprofileerde en naar binnen afgeschuinde rand. Scherpe knik op overgang wand naar bodem (aft). 6.4). — Geprofileerde iets uitstaande gegolfde rand. Een knik op de overgang van wand naar bodem en een groef aan de binnenzijde (afb. 6.5).


Vuurstolpen De laatste groep binnen deze reeks zijn de vuurstolpen, die reducerend gebakken zijn. Hiervan werd een relatief klein aantal fragmenten gevonden. Enkele vertonen roetsporen. Het is dus niet zeker of de vuurstolp tot de produktie gerekend moet worden. Randtype: — Verdikte, min of meer uitstaande randen. Op de overgang van hals naar wand/bodem bevindt zich een knik (afb. 6.6-9). Frankestraat

De datering van het pottenbakkersafval eerste helft veertiende eeuw - vond plaats aan de hand van bij het afval gevonden steengoed uit Langerwehe en door vergelijking met aardewerk dat in Aardenburg gevonden is7. Bij nadere vergelijking met aardewerk uit o.a. Amsterdam8 en Arhus

(Denemarken)9 lijkt het niet uitgesloten dat het afval ongeveer een halve eeuw eerder gedateerd moet worden. Het materiaal is reeds eerder uitvoerig gepubliceerd, daarom een korte beschrijving10. Potten — Kleine buidelvormige pot zonder oren. De rand is rond en iets uitstaand. De bodem is iets lensvormig en heeft geen voetjes. Het oppervlak van de pot is glad, heeft geen glazuur. Grijs aardewerk (afb. 7.1). — Kleine bolle pot zonder oren. De rand is naar binnen afgeschuind en heeft bovenaan een verdikking. Een manchetvormige rand komt ook voor. De bodem is lensvormig en heeft geen voetjes. Soms bevinden zich op de schouder enkele geprononceerde draairingen. De pot

j

4. Barnesteeg. Voorraadpotten (1:4).

129


) \

5. Barnesteeg. Kannen (1:4).

130


heeft geen glazuur. Rood aardewerk (afb. 7.2-3). — Kleine bolle of peèrvormige pot met iets uitstaande rand. Het worstvormige oor is boven aan de rand bevestigd. De bodem is lensvormig en heeft drie uitgeknepen voetjes met hierop een of twee duimindrukken. Op de schouder enkele geprononceerde draairingen. De pot heeft geen glazuur. Rood aardewerk (afb. 7.4). — Kleine bolle of peèrvormige pot (grape). De rand is wijd uitstaand en heeft bovenaan een verdikking. Het worstvormige oor is boven aan de rand bevestigd. De bodem is enigszins lensvormig en heeft drie wijd uitstaande pootjes. Sommige exemplaren hebben op de schouder een scherpe ribbel; precies hieronder is de onderzijde van het oor bevestigd. Dit type komt in het grijs en in het rood voor. De laatste hebben tegenover het oor op de schouder een plek glazuur. Een exemplaar heeft op de schouder een kepermotief als versiering (afb. 7.5). Kannen Alle typen hebben een worstvormig oor dat bijna boven aan de rand is bevestigd. De bodem is lensvormig en heeft vier uitgeknepen voetjes. Enkele exemplaren hebben tegenover het oor op de schouder een lik glazuur. Drie randtypen komen voor: — Scherp geprofileerde rand, zonder schenklip. De hals is bol, heeft diverse ribbels en heeft bij de overgang naar de schouder enkele dunne groefjes. De grootste diameter bevindt zich boven de halve hoogte van deze bolle kan. De hoogte van deze kannen ligt tussen de 20 en 30 cm. Grijs aardewerk (afb. 7.6). — Manchetvormige of omgeslagen rand. Sommige hebben een schenklip. De hals is recht. Op de schouder bevinden zich soms diverse geprononceerde draairingen. De buik is bol. De hoogte varieert van 19 tot 28 cm. Rood en grijs aardewerk (afb. 7.7). — Verbrede ronde rand met een hoge hals.

Op de grens van hals en schouder zijn enkele groefjes aangebracht, op de schouder bevindt zich een scherpe ribbel. De vorm is enigszins bol. Rood aardewerk (afb. 7.8). Een aparte groep van kannen vormen de exemplaren die voorzien zijn van versieringen, aangebracht d.m.v. appliques, stempels en mallen; het zogenaamde „hoogversierde" aardewerk". — Zgn. vedelaarskan (afb. 8.1). Op de wand is een vioolspelende figuur aangebracht, die op zijn borst en rug een bloem heeft. Daaronder een reeks van met een mal aangebrachte vioolspelende figuurtjes in een gotische boog. De kan is niet geglazuurd; halffabrikaat. Rood aardewerk. — Zgn. sierkan (afb. 8.2). De rand is bovenaan verdikt en naar binnen afgeschuind. Het oor ontbreekt. Op hals en schouder acht met een mal aangebrachte kransjes. Onder een ribbel zijn met behulp van een mal zeven adellijke dames in middeleeuwse kledij aangebracht met in hun rechterhand een Franse lelie. Allen staan in vroeggotisch aandoende bogen. De bodem heeft rondom uitgeknepen voetjes. De kan is niet geglazuurd; halffabrikaat. Er zijn fragmenten van een dergelijke kan gevonden die wel geglazuurd zijn. Rood aardewerk. — Zgn. gezichtskan (afb. 8.3). Op de bovenhelft van de hals is een gezicht geboetseerd. Onder het gezicht en op de overgang van hals naar schouder bevindt zich een ribbel. Op de wand zijn tot de grootste diameter - in horizontale banen verticale streepjes ingedrukt. De bodem heeft rondom uitgeknepen voetjes. Spaarzaam geglazuurd. Rood aardewerk. Verder zijn er fragmenten gevonden van kannen met: — een d.m.v. een stempel aangebracht kepermotief op de schouder met hieronder een reeks van met een mal aangebrachte kopjes. — verticaal op de schouder en buik opgelegde rechte en golvende bandjes klei in 131


de kleuren wit, zwart, bruin, groen en geel. — verticaal op de hals, schouder en buik opgelegde bandjes witte klei en banen schubvormige appliques. — verticaal op de wand opgelegde banden in een kabelmotief.

staat uit fragmenten van borden en steelpannen. Ook zijn er veel fragmenten van daktegels gevonden, die gebruikt zijn ter ondersteuning van het in de oven te bakken aardewerk. Veel van deze fragmenten zijn door oververhitting vervormd, verkleurd en klinkend hard.

Steelpannen De bodem is enigszins bol en gaat met een knik over in een bijna verticaal staande, iets geprofileerde rand. De steel is rond en hol, de wand is op deze plaats doorboord. De binnenzijde is spaarzaam geglazuurd. Rood aardewerk. Hengselpot De verdikte rand is zadeldakvormig. Het hengsel is worstvormig en als een soort van aan de uiteinden doorgezakte halve boog op de rand bevestigd. Over de verdere vorm van de pot kan niets gezegd worden. Geen glazuur. Grijs aardewerk.

Borden Hiervan zijn fragmenten van zes exemplaren gevonden. Drie exemplaren hebben op de rand en in het midden een geometrische slibversiering (afb. 9.1), een exemplaar heeft alleen op de rand deze versiering en twee zijn onversierd. De diameter van de borden bedraagt 23 en 27 cm. De borden hebben een bolle en geprofileerde rand en aan de onderzijde drie mogelijk met een spatel uitgeknepen voeten.

Schaal De ovale schaal heeft in ieder geval aan één zijde een dik worstvormig oor. De rand is dik en vrijwel niet geprofileerd. De bodem is enigszins rond. Niet geglazuurd. Rood aardewerk. Deze schaal is vermoedelijk gebruikt bij het produktieproces.

Steelpannen Van minstens vier exemplaren zijn fragmenten gevonden. De grootste diameter bedraagt 25 cm (afb. 9.2). De randen hebben in doorsnede een enigszins driehoekige vorm en staan iets wijd uit. Over de bodems kan niets met zekerheid gezegd worden omdat deze allemaal vervormd waren. De steel is een beetje samengeknepen, het uiteinde is omgeslagen en afgeplat. Dat de steelpannen voor rechtshandige gebruikers vervaardigd werden, blijkt uit de plaats van de schenklip ten opzichte van de steel, namelijk voor de gebruiker naar links wijzend.

Raaks

Raamsteeg

Onder het aardewerk dat op deze plaats werd verzameld, bevonden zich fragmenten die overduidelijk afkomstig zijn van misbaksels. Door vergelijking met vondsten van elders (Alkmaar12, Amsterdam13 en Schiedam14) kan het materiaal gedateerd worden van de tweede helft van de 15e tot het eerste kwart van de 16e eeuw. Dat de pottenbakkersindustrie in dit deel van de stad in de eerste helft van de zestiende eeuw gevestigd kan zijn geweest, blijkt uit een onderzoek, verricht naar de plaatsen in Haarlem waar in 1543 pottenbakkers gewoond hebben15. Het aangetroffen pottenbakkersafval be-

Dit pottenbakkersafval werd gevonden in een beerput tijdens een onderzoek ter plaatse door de gemeentelijke archeologische dienst. Vergelijkbare vondsten elders uit Haarlem16 en uit Amsterdam17 en Steenbergen18 laten een datering in de (eerste helft?) van de 17e eeuw toe. Deze beerput moet zich op het terrein van een pottenbakker bevonden hebben. Dat er ook in dit deel van de stad een pottenbakkerij (of meerdere?) gevestigd is geweest, is bekend. F. Allan, een geschiedschrijver van de stad Haarlem uit de vorige eeuw, vermeldt namelijk een huis, vermoedelijk gelegen aan de Burgwal, met boven de deur een

Vuurstolp of diepe kom De rand is enigszins uitstaand en geprofileerd met een uitholling op de overgang van hals naar schouder. Grijs aardewerk.

132


6. Barnesteeg. Steelpannen en vuurstolpen (1:4).

gevelsteen met hierop drie potten19. Deze gevelsteen zou de herinnering levend houden aan het pottenbakkersbedrijf dat hier in de 17e en 18e eeuw werd uitgeoefend. De steeg of poort naast het huis droeg de naam , ,Pottenbakkerspoort". Aangezien het onderzoek over enige tijd voortgezet zal worden op een ernaast gelegen terrein is het niet uitgesloten dat er nieuw materiaal gevonden zal worden. Op dit terrein verwacht men namelijk de oven(s) aan te treffen. Het hieronder beschreven materiaal hoeft dus geen compleet beeld te geven van de produktie van deze pottenbakker. Rood aardewerk Testjes Komen zowel rond als vierkant voor. Het

jonde exemplaar heeft een kromme steel (zgn. kromsteert, afb. 10.1), het vierkante exemplaar heeft een verticaal aan de bovenzijde samengeknepen en aan een van de zijden of op de hoek geplaatst oor (afb. 10.2). Het afgebeelde exemplaar is niet geglazuurd, de andere zijn geheel geglazuurd. Grape Het afgebeelde exemplaar is geheel geglazuurd, de binnenzijde - behalve de rand heeft een groen glazuur met een wit onderlaagje (afb. 10.3). De grote grape is aan de buitenzijde tot de grootste diameter geglazuurd, de binnenzijde is geheel geglazuurd (afb. 10.4). 133


134


7. (links) Frankestraat. Potten (1-5) en kannen (6-8) (1:4). 8. (boven) Frankestraat. Vedelaarskan (1), sierkan (2) en gezichtskan (3) (1:4).

Bakje De binnenzijde van de bodem is bijgeschraapt. Geheel geglazuurd (afb. 10.5). Kom Geheel geglazuurd (afb. 10.6). Bloempot De bodem is op vijf plaatsen van buitenaf geperforeerd. Ongeglazuurd (afb. 10.7). Kan Een ander dan het afgebeelde exemplaar heeft boven de grootste diameter een dubbele groef. Geheel geglazuurd (afb. 10.8).

Pot De binnenzijde is geheel geglazuurd, de buitenzijde slechts tot ruim een centimeter onder de rand. Daar de pot niet compleet is, is het niet zeker of deze een oor heeft gehad (afb. 10.9). Deksel Geheel geglazuurd (afb. 11.1). Olielamp Het omhoogkomende deel van de onderste schotel is gedeeltelijk afgesneden. Op de buitenzijde van de onderste schotel na is de olielamp geheel geglazuurd (afb. 11.2). 135


9. (boven) Raaks. Bord en steelpan (1:4). 10. (rechts) Raamsteeg. Diverse typen rood aardewerk (1:4).

Steelpan Klein exemplaar; speelgoed? De buitenzijde van de rand en de hele binnenzijde zijn geglazuurd (afb. 11.3). Wit aardewerk Bakje Geheel geglazuurd (afb. 11.4). Kommetje De bodem is niet geglazuurd, de rest wel (afb. 11.5). Slot Zoals in de inleiding gezegd, paste het niet in de opzet van dit artikel vergelijkingen te maken tussen de verschillende complexen. Het ligt evenwel in de bedoeling om dit t.z.t., wanneer de thans nog niet gepubliceerde complexen volledig beschreven zullen zijn, te doen. Ook kwantiteitsbepa-

136

lingen en onderzoek naar het verspreidingsgebied van met name het oudste materiaal zullen dan aan de orde komen. Het dateren van de verschillende hiervoor beschreven aardewerkcomplexen verliep vaak moeizaam. Helaas zijn er nog altijd te weinig publikaties waarin uitvoerig beschreven en goed gedateerde aardewerkvondsten behandeld worden. Hopelijk is dit artikel voor velen een stimulans om meer over dit onderwerp te schrijven. Tenslotte wil ik de heren A. J. Guiran (IPP) en A. C. Lagerweij (Gemeentelijke archeologische dienst, Amsterdam) danken voor hun adviezen en J. M. Poldermans (stadsarcheoloog van Haarlem) voor het mogen beschrijven en tekenen van de vondsten uit de Raamsteeg.


137


11. Raamsteeg. Diverse typen rood (1-3) en wit aardewerk (4-5) (1:4).

Noten

Literatuur

1 Schimmer 1979, p. 7-53, Van der Leeuw 1979, p. 55-126, Janssen 1983, p. 145, Numan 1985, p. 17-18. 2 Speet 1979, p. 3. 3 Cordfunke 1973, p. 127. 4 Vriendelijke mededeling A. C. Lagerweij. 5 Alders 1985, p. 230. 6 Oost 1983, p. 64 nr. 195 en p. 99. 7 Trimpe Burger 1962-63, p. 502. 8 als noot 4. 9 Masden 1971, p. 95-102. 10 als noot 1. 11 Voor een overzicht van dit type aardewerk zie Verhaeghe 1982, p. 151-173. 12 Cordfunke 1978, p. 139. 13 Baart 1979, p. 252.

Alders, G. P., 1985. Keramiek van voor 1248, afkomstig uit een dobbe te Hensbroek (NH). Westerheem 34, 229-232. Allan, F., 1874. Geschiedenis en beschrijving van Haarlem, I. Haarlem. Andersen.H. H., P. J. Crabb & H. J. Masden, 1971. Arhus Sendervold; en Byarkaeologisk unders0gsele. (Jysk Arkaeologisk Selskabsskrifter 9). Arhus.

14 Hoek 1975, p. 536 en 542. 15 Speet 1979, p. 4. 16 Vindplaatsen van dergelijk materiaal: Lange Lakenstraat 33 en Nieuwe Groenmarkt 6. Publikaties zijn in voorbereiding. 17 Vriendelijke mededeling A. C. Lagerweij. 18 Groeneweg 1982. 19 Allan 1874, deel 1, p. 288.

138

Baart, J., e.a., 1977. Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek, Amsterdam. Bruijn, A., 1979. Pottersvuren langs de Vecht. (Rotterdam Papers III). Rotterdam. Cordfunke, E. H. P., 1973. Alkmaar. Van boerderij tot middeleeuwse stad. Alkmaar. Cordfunke, E. H. P., 1978. Alkmaar in Prehistorie en Middeleeuwen. Tien jaar stadskernonderzoek. Alkmaar. Groeneweg, G., 1982. Opgravingen in Steenbergen. Verslag van het archeologisch onderzoek naar het voormalige Gasthuis van Steenbergen. (Bijdragen tot de studie van het Brabantse Heem, deel 21). Eindhoven.


Hoek, C , 1975. Schiedam. Een historischarcheologisch stadsonderzoek. Holland 6, 513-560. Janssen, H., 1983. Later medieval pottery production in the Netherlands. In: P. Davey and R. Hodges (eds.), Ceramics and Trade. Sheffield, 121-185. Leeuw, S. E. van der, 1979. De technologische aspekten van het aardewerk uit de Haarlemse oven. Haarlems Bodemonderzoek 10, 55-126. Numan, A. M., 1985. Enkele oude waarnemingen in de binnenstad van Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 19, 14-18. Oost, T., (red.), 1983. Van nederzetting tot metropool. Archeologisch-historisch onderzoek in

de Antwerpse binnenstad. Katalogus van de tentoonstelling in het Volkskundemuseum, Antwerpen. Schimmer, J., 1979. Een veertiende eeuwse pottenbakkersoven in de Haarlemse binnenstad. Haarlems Bodemonderzoek 10, 7-53. Speet, B., 1979. Pottenbakkers in het Middeleeuwse Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 10, 3-6. Trimpe Burger, J. A., 1962-63. Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg (13eenl4eeeuw). Ber. ROB 12-13, 495-548. Verhaeghe, F., 1982. Laat-middeleeuws hoogversierd aardewerk in de Lage Landen. In de porseleinkast van de laat-middeleeuwse burger. Rotterdam Papers IV, 151-173.

Haarlemse majolica en fayence Michael Horrée, Tanja van der Zon en Ed de Haari Haarlem was in de 16e en 17e eeuw een belangrijk majolicacentrum. In de archeologische literatuur is hier al veel aandacht aan besteed1. In dit artikel behandelen wij kort de geschiedenis van de majolica in het algemeen en specifiek voor Haarlem, en beschrijven wij een tweetal nog niet eerder gepubliceerde vondsten. I. Majolica en fayence, een algemene inleiding

1. Majolica Reeds rond de eerste eeuw na Christus kende men in Europa aardewerk, bedekt met het doorzichtige loodglazuur. Pas in de middeleeuwen verkreeg het tinglazuur, met zijn opaak witte kleur, bekendheid in Europa2. De Arabieren brachten het in de 13e eeuw naar Spanje, waardoor daar de produktie van een nieuw soort aardewerk op gang kwam. Nadat het aardewerk één keer was gebakken, de zogenaamde biscuitbak, werd tinglazuur aangebracht waarop men met gekleurde pigmenten (metaaloxyden) allerlei motieven en voorstellingen maakte. Na een tweede keer bakken stak de decoratie

duidelijk af tegen de witte ondergrond. In de 15e eeuw begon Italië dit Spaans-Moorse aardewerk te importeren. Deze handel ging via het eiland Mallorca en daarom gaven de Italianen het aardewerk de naam „majolica". In de 15e en 16e eeuw werd Italië zelf een belangrijk majolicacentrum3. In deze periode drong de majolicaproduktie ook door in de zuidelijke Nederlanden, met name in Antwerpen. In het begin van de 16e eeuw hadden niet minder dan vier Italiaanse majolicabakkers zich in deze stad gevestigd, waarvan Guido da Savino wel de bekendste is4. Gedurende de tweede helft van de 16e eeuw vond een emigratie plaats van Vlaanderen naar de noordelijke Nederlanden. Op deze wijze werd ook de kennis van de vervaardiging van het majolica naar het noorden verbreid. Het kreeg hier benamingen als „geleyers goed", „plateel" of „straatsgoed" (is geïmporteerde majolica, genoemd naar de Straat van Gibraltar). Vóór 1600 waren Haarlem en Amsterdam de belangrijkste centra. In de bloeiperiode in het begin van de 17e eeuw waren er tevens 139


7. Detail van de kaart van Pieter Wils, 1646. De kaart toont aan de oostoever van het Spaarne (boven) het Burgwalgebied, doorsneden door de Burgwal en begrensd door de Lange Herenvest.

majolicabakkerijen in Delft, Deventer, Enkhuizen, Gouda, Harlingen, Leiden, Makkum, Middelburg, Rotterdam en Utrecht5. In die tijd nam de Italiaanse en Antwerpse invloed langzaam af en kreeg het aardewerk een meer eigen karakter, waardoor ook plaatselijk verschillen konden optreden in grondstof, kleur, maar vooral motieven. 2. Fayence Omstreeks 1620 sloeg de Nederlandse majolica onder invloed van het veel gevraagde Chinese porselein een andere richting in. Om te kunnen concurreren met het porselein moesten de bakkers keuzes maken. Een aantal bakkers ging over tot liquidatie. Dit gebeurde vooral in Haarlem en Amsterdam. Anderen richtten zich op andere delen van de markt door zich te gaan toeleggen op de produktie van tegels en/of apothekerspotten, die niet voorkwamen bij 140

het Chinese porselein, of men maakte een goedkoper produkt dat er grof en minder afgewerkt uitzag6. Weer anderen durfden wèl direct te concurreren maar moesten daartoe hun produkten verbeteren. Allereerst werd daartoe voor het aardewerk uitgegaan van kwalitatief betere grondstoffen, zodat het veel minder grof kon worden vervaardigd. De voorwerpen werden dunner terwijl ook de standring van de schotels veel smaller werd dan die van het oudere majolica. Bovendien werden de voorwerpen aan beide zijden voorzien van een laag tinglazuur (voordien werd de achterzijde bedekt met loodglazuur). Daarnaast veranderde de methode van bakken: vanaf plm. 1640 werd het materiaal niet meer los in de ovens gestapeld, maar gebakken in kokers die het beschermden tegen gassen en roet. Een bijkomend voordeel hiervan was dat geen proenen


2. Situatie van de majolicabakkerijen in het Burgwalgebied. 1. IJsbrandt Borritsz., voor 1662. 2. en 3. Cornelis Jansz., „De drie Potten" van 1569 tot ca. 1630.4. Hans Barnaert Vierleger, 1607. 5. Jan van der SluysenJacob Jansz. Versluys, van 1616 tot na 1662. 6. Jacob Jansz. Versluys, vermoedelijk alleen woonhuizen. 7. Locatie van de in dit artikel vermelde vondst van bakkerijafval(M. Lagerweij). De figuur berust op een tekening van Korf (1968). 141


meer gebruikt hoefden te worden, zodat beschadigingen aan de schildering werden voorkomen. Dit nieuwe produkt, dat qua vorm lijkt op porselein, werd aangeduid met „Hollants, Haarlems of Delfts porceleyn". Tegenwoordig gebruikt men de term „fayence" of „proto-Delfts". De decoratie was tot in de jaren 1680 „Hollands": heraldische wapens, gedekte tafels, bijbelse taferelen, landschapjes en dergelijke. Daarnaast zien we vanaf de veertiger jaren Chinees aandoende decoraties. Dit was een gevolg van een burgeroorlog in China, waardoor de porseleinexport stagneerde. De fayencebakkers vulden dit gat in de markt slim op. In Delft bloeide de fayenceproduktie het sterkst, maar ook Haarlem had een aandeel in de produktie. Veel fayence van vóór 1660 is gemaakt in deze twee steden7. Het vroegere majolica werd in Haarlem nog op kleine schaal geproduceerd tot plm. 1650. Het fayence verloor in de 18e eeuw aan belangrijkheid door het Europese porselein en door de opkomst van produkten zoals het Wedgewood. II. Haarlem

1. Een aantal plateelbakkers Uit archiefgegevens is bekend dat Haarlem in de 16e eeuw de belangrijkste stad voor het majolicabedrijf was in Holland. Voor 1570 zijn er tenminste drie majolicabedrijven geweest, te weten dat van Adriaan Bogaert, zoon van de beroemde Jan Bogaert die vanaf 1552 in Antwerpen meester in het gilde was, dat van Henrick Gerijtsz. en dat van Cornelis Henricxsz. de Vroom8. Evenals Adriaan Bogaert was Hans Barnaert Vierleger een Antwerpenaar. Hij vestigde zich rond 1590 in Haarlem. Zijn monogram zag er als volgt uit: j ^ . Van Hans Barnaert Vierleger is bekend dat hij in 1598 van Cornelis Lubbertsz., een collega-majolicabakker van wie gesigneerd werk bekend is uit de jaren '80, een huis kocht in de Kleine Houtstraat. Dit huis verruilde hij op 24 juni 1607 weer voor een pand aan de Burgwal'. Aan die Burgwal bevonden zich meerdere bakkerijen (afb. 1 en 2). Bekend zijn Corne142

lis Jansz., de zoon van Jan Jansz., een Haarlemse pottenbakker die in 1569 voor het eerst genoemd wordt, en IJsbrandt Borritsz., zoon van de Haarlemse pottenbakker Borrit Jansz. Cornelis en IJsbrandt noemen zichzelf na 1600 expliciet geleybakkers10. De bekendste Haarlemse majolicabakkers zijn echter wel vader en zoon Verstraeten1'. In 1625 richtte Wilem Jansz. Verstraeten een majolicabakkerij op aan het Oude Begijnhof. Zijn specialiteiten waren amorschotels en wapenschotels, met op de randen vaak „crabben of hanepoten", ook wel aigretteranden genaamd12. In 1642 nam zijn zoon Gerrit Willemsz. het bedrijf over en richtte zijn vader een nieuwe bakkerij op, vermoedelijk op de Scheepmakerskade of Houtmarkt. Ieder zou zich houden bij zijn eigen specialiteit: de vader bij zijn amor- en wapenschotels, gebakken op proenen, en de zoon bij „hollants porceleyn", fayence dus. De afspraak werd echter niet nageleefd. De vader wilde gebruik maken van de voordelen van het bakken in kokers en de zoon wilde ook de succesvolle amor- en wapenschotels produceren. Dit leidde in de jaren 1648-1651 tot ruzie en vele opgetekende processen, waardoor er nu iets meer bekend is over de majolicafabricage in Haarlem. 2. Karakteristieken van de Haarlemse majolica Tot plm. 1625 zijn de majolicaprodukten uit verschillende steden zoals Rotterdam, Gouda, Harlingen en Haarlem vrijwel identiek, door de gezamenlijke Italiaanse en Vlaamse achtergrond. In de periode hierna is er wat meer onderscheid te maken en is het soms mogelijk een gevonden stuk majolica op grond van de decoratie toe te schrijven aan een bepaalde plaats of zelfs aan een bepaalde plateelbakkerij. Vaak zijn de decoraties echter niet zo karakteristiek en werden ze door collega's in meerdere plaatsen nagebootst. Slechts extra gegevens zoals de vondstomstandigheden of het aantreffen van ovenafval of biscuit kunnen ons dan nauw-


keuriger informatie over de herkomst verschaffen. In Haarlem ging men vanaf ca. 1625 een lichtere kleur blauw gebruiken die meer overeenkomt met het blauw op het Chinese Wan-Li-porselein. De decoraties bestaan meestal uit eenvoudige penseelstreken in een meetkundig schema. Een andere Haarlemse karakteristiek zijn mogelijk de zogenaamde „crabben of hanepoten" (afb. 3) die op borden voorkomen met een afbeeling van amorfiguurtjes met zwaarden, lansen, pijl en.boog etc. in de kleuren oranje, geel en blauw12. Tegels waarop een bloempot staat afgebeeld en de kleuren lichtcitroengeel en sterk afstekend okerkleurig oranje zijn gebruikt, zijn mogelijk ook in Haarlem gemaakt. Een opvallend verschijnsel, dat we vooral tegenkomen op Haarlemse majolica en fayence uit het tweede en derde kwart van de 17e eeuw, is een schifting van de blauwe kleur: kleine witte puntjes zijn zichtbaar, wat mogelijk te maken heeft met de (Haarlemse) bereiding van de blauwe kleurstof. Bij majolica uit andere plaatsen komt deze eigenaardigheid niet of nauwelijks voor. Tenslotte is er nog een aantal omstandigheden waardoor men voorzichtig mag zeggen dat bepaalde stukken Haarlemse produkten zijn. Schulpschotels bijvoorbeeld werden voornamelijk in Haarlem en Delft gemaakt. Deze schulpschotels werden populair na de introductie van identieke exemplaren in zilver. Technisch gezien konden deze schotels voor het eerst tussen 1635 en 1640 gemaakt worden, en men gaat ervan uit dat produktie op grotere schaal tussen 1640 en 1660 heeft plaatsgevonden. Wanneer we dus een exemplaar van een schulpschotel in Haarlem vinden, is het zeer aannemelijk dat dit een Haarlems fayenceprodukt is. In ongeveer 1615 verschenen de eerste Chinese motieven op in ons land vervaardigde schotels. De grote produktie van fayence schotels en borden met Chinese beschilderingen vond echter pas plaats na ongeveer 1647 als gevolg van de stagnatie van de import van Chinees porselein. De twee

3. Randscherf van majolica kom met typisch Haarlemse „crabben", (Korf1968, fig. 120). Witte scherf, blauwe achtergrond.

belangrijkste pottenbakkers in die tijd in Haarlem, Willem Jansz. Verstraeten en zijn zoon Gerrit Willemsz. Verstraeten, hadden gerechtelijk laten vastleggen dat alleen de zoon na 1648 fayence mocht maken, voorzien van Chinese randen en/of motieven. We kunnen dus stellen dat als we Haarlemse fayence vinden met chinoiserieën, deze zeer waarschijnlijk door Gerrit Willemsz. Verstraeten is gemaakt. Verder neemt men aan dat de zogenaamde historie- en groteskenschotels, die rond 1650 in zwang kwamen, alle gemaakt zijn door Willem Jansz. Verstraeten13. Groteskenschotels zijn schotels met een decoratie van gekrulde bladmotieven, harpijen, dubbelkoppige adelaars, cherubijnenkopjes etc. waarmee de rand en soms bijna de hele schotel werd beschilderd. Historieschotels zijn schotels met een bijbelse of mythologische voorstelling. 3. Recente majolica- en fayencevondsten Uit de verslagen van de werkgroep Haarlem van de AWN valt te lezen dat met grote regelmaat majolica vondsten in de Haarlemse binnenstad worden gedaan. Zo zijn er in het gebied, begrensd door de Smedestraat, de Jansstraat, de Ceciliastraat en de Morinnesteeg bij diverse opgravingen kannetjes gevonden14 naast tegels, borden, albarelli, en twee schitterende schotels15 143


4. Twee majolica schotels, diameter ca. 30 cm, 1e helft 17e eeuw. Vindplaats terrein voormalig Barbara Gasthuis, Haarlem. 144


(afb. 4). Deze vondsten dateren alle uit de eerste helft van de 17e eeuw. Het aardewerk behoeft echter niet van Haarlemse origine te zijn, aangezien dit dure materiaal ook elders gekocht kan zijn. Dezelfde onzekerheid bestaat over de plaats van fabricage van drie schotels die elders in het centrum van Haarlem door de werkgroep zijn opgegraven16. Dingeman Korf stelt echter dat deze schotels uit het eind van de 16e eeuw overeenkomsten vertonen met in Haarlem gevonden bakkerij-afval en heel goed van Haarlemse afkomst kunnen zijn. Meer doorslaggevende argumenten voor de fabricage door Haarlemse majolicabakkers kunnen dan ook in feite alleen ontleend worden aan afval afkomstig van majolicabakkerijen. Dingeman Korf beschrijft dergelijk afval in zijn monografie Haarlemse majolica- en tegelbakkers (1968). Op grond van een zorgvuldige analyse van dit materiaal werden enkele van de bovenbeschreven typisch Haarlemse kenmerken vastgesteld. Jammer genoeg zijn tot nu toe nog nooit in situ restanten van een Haarlemse majolica- of fayencebakkerij gevonden. In 1984 ontving de werkgroep Haarlem van de AWN van de heer J. Brunt een grote hoeveelheid materiaal die door hem in 1969 verzameld was tijdens verbouwingswerkzaamheden aan het hoofdbureau van Politie, Koudehorn, te Haarlem. Dwars over het terrein van dit voormalige Diaconiehuis uit ca. 1770 loopt het tracé van de vroegere stadsgracht, die omstreeks 1671 werd gedempt. We hebben dus te maken met een klein gedeelte van de vulling van deze gracht, afkomstig van elders uit Haarlem. Bij het sorteren bleek het materiaal te bestaan uit fragmenten van majolica- en fayenceborden, schotels en enkele kommen. Het majolica is over het algemeen vrij dik van constructie, de scherf is vaak grof en onregelmatig, met enkele kleine bakfoutjes. De beschadigingen door de proenen zijn vaak aanzienlijk. Deze gegevens wijzen erop dat we te maken hebben met majolica

uit de periode van 1620 tot uiterlijk 1650, de tijd waarin de majolicaproduktie geleidelijk terugliep17. Onder de schotels bevonden zich enkele typisch Haarlemse wapenborden, vermoedelijk uit de werkplaats van Willem Jansz. Verstraeten, alsmede een randscherf van een bord met „crabben" op een blauw fond van het type dat Dingeman Korf aan een Haarlemse majolicabakker toeschrijft18 (afb. 3). Een bijzondere vondst was een fragment van een zeer grof gestileerde majolicaschotel, met een typisch Chinese voorstelling (afb. 5). De schotel was gebakken op proenen. Wanneer men een dergelijk grof produkt ziet, is het begrijpelijk dat zulk namaakmateriaal niet kon wedijveren met het oorspronkelijke Chinese porselein of met het „hollants porceleyn" dat in dezelfde tijd geproduceerd werd. De meerderheid van de vondst bestaat uit scherven fayence van borden en schotels. Deze zijn van verschillende typen: — bordjes zonder randdecoratie, van een wit/grijs materiaal, inclusief een enkel wapenbordje; — borden en schotels met randen van bloemen en bladeren of gestileerde bladeren en met diverse soorten geometrische decoraties; — veel schotels met Chinese motieven, soms met zeer brede randen; — plooischotels, geheel wit of met decoratie. Alle decoraties zijn in blauw uitgevoerd, waarbij een aantal van de Chinese beschilderingen de heldere lichtblauwe kleur heeft die typerend was voor de Haarlemse fayencebakkers. Bovendien vertoont een flink aantal scherven de reeds genoemde „schifting" van de blauwe kleur. Het meest opmerkelijke onderdeel van de vondst van de heer Brunt vormt een hoeveelheid ovenafval. Tezamen met het bovengenoemde aardewerk werden namelijk enkele fragmenten biscuit gevonden van borden en tegels, alsmede delen van kokers waarin fayence gebakken werd en ook proenen. Het laatste duidt er op dat het afval betreft van een bakkerij uit de 145


5. Fragment majolica schotel met Chinese motieven. Bruingele scherf met kleine bakfoutjes. Gebakken op proenen. Vindplaats: voormalige stadsgracht.

overgangsfase van de majolica- naar de fayenceproduktie, omstreeks het tweede kwart van de 17e eeuw, hetgeen volledig in overeenstemming is met de overige vondsten. Onder het ovenafval bevindt zich een fragment van twee aan elkaar gebakken fayence schotels met Chinese decoratie (afb. 6). Gegeven het feit dat Gerrit Willemsz. Verstraeten in de veertiger jaren van de 17e eeuw dè producent van dergelijke schotels was, mogen we met vrij grote zekerheid aannemen dat het afval uit zijn bakkerij afkomstig is. Een tweede recente vondst, die wij in dit kader willen vermelden, is een grote hoeveelheid pottenbakkersafval die op een braakliggend terrein tussen de Spaarnwoudestraat en de Beeksteeg werd opgegraven door de heer M. Lagerweij. Ook in dit geval bestaat het materiaal uit resten Noten 1 Zie bijvoorbeeld Korf 1968; Korf 1981. Tevens is een aantal vondsten van de werkgroep Haarlem van de AWN beschreven in „Haarlems Bodemonderzoek", een uitgave van de Gemeentelijke Commissie voor Oudheidkundig Bodemonderzoek. 2 Fleming 1977, p. 628 („pottery, tinglaze"). 3 Van Dam 1982, p. 4. 4 Korf 1981, p. 59-60. 5 Van Dam 1972, p. 105-107. 6 Van Dam 1982, p. 14.

146

van bakkokers (met bijbehorende pennen), proenen en geelbakkend biscuit van borden en zeer veel tegels. Uit het feit dat de borden een smalle standring hebben, kan worden geconcludeerd dat het hoogstwaarschijnlijk om fayence borden gaat. Het betreft dus wederom afval uit ongeveer 1640/1650. De locatie van de vondst is aangegeven op het kaartje van het Burgwalgebied (afb. 2). Ondanks de vele vondsten van majolica en fayence in Haarlem is de werkgroep Haarlem er nog niet in geslaagd de precieze locatie van majolicabakkerijen door opgravingen vast te stellen. De dichte bebouwing van het Burgwalgebied geeft de werkgroep ook niet veel kans op een opgraving van enige omvang. Niettemin is er door indirecte gegevens en uit archiefmateriaal al veel van de Haarlemse majolica- en fayence-industrie bekend. De werkgroep Haarlem zal iedere gelegenheid aangrijpen om de kennis van deze interessante tak van nijverheid te vergroten.

/

-

6. Twee aan elkaar gebakken fragmenten van identieke fayence schotels met blauwe Chinese decoratie en witte scherf. Vindplaats: voormalige stadsgracht. 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17

Van Dam 1972, p. 107. Korf 1968, p. 19-30. Korf 1981, p. 80-81. Van Dam 1982, p. 6. Korf 1981, p. 86-90. Korf 1986, p. 17. Van Dam 1982, p. 69-70. Schimmer 1980, p. 21; Schmidt 1984, p. 23. Numan 1982, p. 9-11. Korf 1973; Schimmer 1979, p. 15-17. Van Dam 1982, p. 14-16.

18 Korf 1968; p. 17; Korf 1981, fig. 612.


Literatuur Dam, J. D. van, 1972. Majolicavondstenuit een beerput in de Mirakelsteeg te Leiden. Bodemonderzoek in Leiden, 105-111. Dam, J. D. van, 1982. Geleyersgoet en Hollants Porceleyn. Mededelingenblad Ned. Ver. Vrienden van de Ceramiek 108. Fleming, J. en H. Honour, 1977. The Penguin dictionary of decorative arts. London. Korf, J. D., 1968. Haarlemse majolica- en tegelbakkers. Mededelingenblad Ned. Ver. Vrienden van de Ceramiek 50. Korf, J. D., 1973. Recente majolicavondsten in Haarlem. Westerheem 22, 96-102. Korf, J. D., 1981. Nederlandse Majolica. Haarlem.

Numan, A. M., 1982. Opgraving op een terrein van het voormalige Barbara Gasthuis. Haarlems Bodemonderzoek 15, 3-12. Schimmer, J., 1979. Een 14e eeuwse pottebakkersoven in de Haarlemse binnenstad. Haarlems Bodemonderzoek 10, 7-53. Schimmer, J., 1980. Spaans goudluster majolica en vroeg Nederlandse Majolica uit een opgraving in het voormalige „Cecilia" klooster te Haarlem. Haarlems Bodemonderzoek 11, 19-24. Schmidt, W. U., 1984. Opgraving op binnenterrein Gerechtsgebouw aan de Jansstraat. Haarlems Bodemonderzoek 18, 17-27.

Glas uit Haarlem Theo Bottelier Gelukkig worden we de laatste jaren steeds meer attent gemaakt op het belang van opgegraven glas uit voorgaande eeuwen. Glas kan iets zeggen over de status van de vroegere gebruikers en kan ook zorgen voor een datering van vondstcomplexen. Helaas gebeurt het wel eens dat glas over het hoofd gezien wordt bij een opgraving en dus wordt weggegooid. Vooral waar grote concentraties van dit materiaal aanwezig kunnen zijn, zoals bijv. bij beerputten, kan de inhoud het beste laagsgewijs gezeefd worden. Dit laagsgewijs zeven wordt gedaan om de datering van de mogelijk verschillende lagen vast te stellen; de put kan namelijk door verschillende bewoners zijn gebruikt. Glas was vroeger een vrij duur artikel, vandaar dat het in vondstcomplexen relatief weinig voorkomt. Ook de kwaliteit van het glas en de bodemgesteldheid zorgen ervoor dat men glas weinig aantreft. Er is in Haarlem nog geen vroeg 15e eeuws glas gevonden. Uit de periode rond 1500 stammen enkele fragmenten van lage drinkkommetjes, ook wel bekend onder de naam „maigelein" en een hieronder beschreven

kleine glasvondst met onder meer glas uit Venetië. Uit de 16e eeuw wordt wat meer glas gevonden zoals het Berkemeyer-type. Glaswerk uit de 17e eeuw komt veelvuldig en in allerlei types voor; met name beerputten zorgen vaak voor een rijke verscheidenheid. Twee concentraties zullen in dit artikel behandeld worden, achtereenvolgens een put in het voormalige Brinkmann-complex aan de Grote Markt en een put achter het perceel Nieuwe Groenmarkt 6. De eerste put is uitgekozen om het voor Haarlem zeldzame glas dat er in voorkomt, de tweede put om de grote hoeveelheid glaswerk. Tijdens de opgraving in het voormalige Brinkmann-complex in 1978 zijn verscheidene beerputten (-kuilen) aangetroffen, enkele al leeggehaald door „verzamelaars van antiquiteiten", andere vroeger al leeggehaald en met puin volgestort2. Een paar putten bleek onaangeroerd te zijn en voor Haarlem interessant materiaal te bevatten. In put I bevond zich naast aardewerk ook een kleine hoeveelheid glas uit de vroege 147


1. Glashut op Murano, naar een houtsnede uit 1540K

16e eeuw; behalve glas uit Duitsland komt ook glas uit Venetië voor. Venetiaans glas Glas uit Venetië was in de 15e en 16e eeuw een zeer gewild en gevraagd artikel. Toch wordt het zelden aangetroffen; daarom is het het zeker waard om beschreven te worden. Enkele bekende glasfamilies die rond 1500 werkzaam waren, zijn de Ballarins3 en de Baroviers4. Uit deze tijd is ook de glasschilder Giovanni Maria Obizza bekend, die zich had gespecialiseerd in „lattimo"glazen. Hij werkte van 1488 tot 15254. De Venetiaanse industrie stond in die tijd op een hoog peil wat betreft het vervaardigen van ontkleurd glas. Voor de ontkleuring van hun sodaglazen gebruikten ze eerst de as van hun eigen moerasplanten, later gingen ze over tot de invoer van kalk en natronhoudende plantenas uit het Nabije Oosten en uit Alicante5. Deze soda werd „barilla" genoemd. De vervaardigde glazen waren helderder en zuiverder van kwaliteit, zo ook het gevonden reticella glas (afb. 2.1). Dit glas dankt zijn benaming aan de draden van melkglas die zich tussen twee zeer dunne laagjes glas bevinden, wat duidt op een zeer ingewikkelde techniek en op grote vaardigheid van de maker. De kelk is van de voet gescheiden door een 148

glazen ovaal tussen twee schijfjes glas; de witte glasdraden zijn ook in de ovaal en voet aangebracht, maar niet in de twee schijfjes. De voet heeft een omgeslagen rand. Helaas passen de randfragmenten niet aan de onderkant, zodat het profiel niet te reconstrueren is. Een soortgelijk glas komt voor op een schilderij uit ca. 15756 (afb. 3). De witte lijnen staan hier nogal ver uit elkaar maar de schilder kon niet alle lijnen op het schilderij overbrengen omdat deze dan het glas geheel wit zouden doen lijken. Het tweede glas (afb. 2.2 en 4) met een hoogte van 14 cm, kon gereconstrueerd worden. De kelk is op een holle voet aangebracht. Vanaf de kelk lopen verticale ribbels door tot op de voet. Vlak boven deze ribbels bevindt zich een dunne witte band. Deze banden zijn veelvuldig aangebracht aan de bovenzijde van de kelk. Het glas is lichtgroen van kleur, het werd vastgehouden bij de voet, met enkele vingers in de holte voor de steun (afb. 5). Van een derde glas werd alleen een randfragment gevonden waarop enige witte lijnen te zien zijn. Deksels De helft van een ontkleurd deksel behoorde bij een bokaal; het is uit één geheel in vorm gebracht (afb. 2.3). De bovenkant van de deksel vertoont een geribbeld oppervlak.


10

11

17

16

5 6' 'S 6 (>i 6

18

21 2

Gto u/ĂŻ het Brinkmann-complex aan de Grote Markt (1 t/m 13) en van de Nieuwe Groenmarkt 6 (14 t/m 23). Tek. A. M. Numan.

149


Hierbij hoort waarschijnlijk de knop van afbeelding 2.4. De vorm lijkt wat op een boomstronk met aan de zijkanten blaadjes. Op een van de uitlopers is aan weerszijden een blauw schijfje glas aangebracht met witte kern. Karaffen Een fragment van een karaf (afb. 2.5), bestaande uit een hals met een oor, is geblazen van blauw glas. Deze kleur werd verkregen door toevoeging van kobaltoxyde. Tot zover het Venetiaans glaswerk.

3. Reticella-glas op het schilderij,,Lazarus en de rijke man", toegeschreven aan Marcus Gheeraerts ofLucas de Heere (ca. 1575).

Duits glas (zgn. „Waldglas")

De glashutten uit de 15e en 16e eeuw stonden in bosrijke streken zoals het Reuzengebergte, Bohemen en het Thüringerwoud7. De Duitse wouden brachten vooral het „Waldglas" voort. De kleur van dit glas kan variëren van zacht- tot hardgroen, afhankelijk van de hoeveelheid ijzer en andere ongerechtigheden in het gebruikte zand. Ook de as van het verbrande hout, dat de benodigde „potas" bevat, kleurde dit glas. Onder het gevonden glaswerk bevindt zich een glas dat qua vorm lijkt op de latere Berkemeyer glazen (afb. 2.6 en afb. 6), met 150

een geplooide voet. Bijzonder zijn de vier rozetten, die in deze vorm nog niet eerder in Haarlem zijn aangetroffen. Aan de binnenzijde van het glas zijn de rozetten hol. Drie ervan bezitten elk elf blaadjes, de andere twaalf. De kern van elke rozet bestaat uit een geknepen kegelvorm. Boven de rozetten is een glasdraad aangebracht. De trechtervormige kelk zal boven de getailleerde stam iets naar binnen wijken. Van een tweede en derde glas zijn alleen wandfragmenten gevonden. Het glas van afbeelding 2.7 heeft een geribbeld oppervlak. Fragmenten van de kelk en grote delen van de voet ontbreken. De kelk staat in verbinding met de holle stam. Op de stam is een glasdraad aangebracht. De kelk zal een tulnachtig profiel hebben gehad. Een wandfragment met honingraatversiering komt overeen met een exemplaar uit het Delftse Kartuizerklooster8. Dit klooster is gesticht in 1469 en afgebroken in 1572. Maigeleins Hiervan is één fragment gevonden. Flessen Er zijn bodems van vijf flessen gevonden waaronder twee grote en drie kleinere exemplaren (afb. 2.8, 9)9. Ook een klein halsfragment met een glasdraadversiering hoort hier nog bij. De flessen hadden een peervormig uiterlijk. Een geheel ander model fles is dat van afb. 2.10. De holle schacht is aan de buitenkant getordeerd, de bodem is langs de kant naar buiten toe uitgehold. Van de drie gevonden fragmenten van kleine flesjes laat er een, waar slechts de bodem van ontbreekt, een reconstructie toe (afb. 2.12)10. Twee gevonden parfumflesjes (afb. 2.11) hebben een getordeerde buik". Karaffen Hiervan is één fragment gevonden (afb. 2.13). Datering

Aan de hand van het aardewerk kan het glas omstreeks 1520 gedateerd worden. Gezien de ligging van de put aan de Grote Markt alsmede de luxe inhoud ervan kan


geheel werd gevuld. Deze gemeten inhoud bewijst overigens dat de glasblazer wel degelijk rekening hield met de funktie van een glas. Imitatie-Venetiaans glas

Uit de hoeveelheid glas viel één groep op omdat deze behoort tot het „a la facon de Venise"; dit is glaswerk dat, al dan niet door Venetiaanse ambachtslieden, werd vervaardigd volgens Venetiaans recept of stijl. Vleugelglas Dit mag wel het topstuk uit de glasvondst genoemd worden. Het ontkleurde glas heeft een hoogte van 17 cm, de diameter van de cuppa (kelk) is 9 cm, en de diameter van de voet 9,4 cm. De S-vormige opgevouwen glasdraden zijn in blauw uitgevoerd. Dit glas komt overeen met een exemplaar uit een Nijmeegse afvalkuil12. De vraag rijst zelfs of deze twee glazen misschien door dezelfde glasblazer gemaakt zijn. De date4. Glas met holle voet.

worden gezegd dat deze heeft toebehoord aan een welgestelde uit die tijd. Nieuwe Groenmarkt 6

In 1983 werd in de tuin van dit pand tijdens bodemonderzoek een beerput aangetroffen, die bijzonder lang in gebruik is geweest; de beerput bleek namelijk stortlagen te bevatten uit de 15e, 16e, 17e en 18e eeuw. Uit de 17e eeuwse laag werd een rijke hoeveelheid materiaal geborgen. Naast aardewerk, leren, houten en benen voorwerpen, kwam er zeer veel glas uit. Daarom werd onmiddellijk overgegaan tot zeven, teneinde alle fragmenten te verzamelen. Tijdens het restaureren bleek dat enkele glazen gecompleteerd konden worden. Dit was een goede gelegenheid om van deze glazen de inhoud te meten, teneinde wat meer te weten te komen over het gebruik. De glazen bleken over een afgeronde maatinhoud te beschikken. De inhoud werd gemeten in milliliters, waarbij het glas

5. Detail van een 16e eeuws familieportret van Maarten van Heemskerk.

151


ring van dit glas ligt omstreeks 1650. Tot deze groep behoren verder twee ingeknepen oren plus hals, de laatste voorzien van een blauwe glasdraadversiering(afb. 2.14). Kelkglazen Hiervan zijn vijf exemplaren gevonden, alle ontkleurd; twee hiervan (afb. 2.15) bezitten een aan vier zijden ingesnoerde baluster. Deze balusterglazen hebben een inhoud van 150 ml. Het derde glas (afb. 2.16) wijkt qua vorm af doordat de baluster is vervangen door twee afgeplatte ballen. Van het vierde en vijfde glas resten alleen nog wat delen van de voet. Kelkglazen werden door Jan Steen afgebeeld op zijn schilderijen „Het doktersbezoek" en „De vermoeide reiziger". Hierop zien we hoe de glazen naar het gebruik van die tijd bij de voet worden vastgepakt en zo leeggedronken.

6. Glas met geplooide voet.

Bekers Een geheel ander type glas is de lage beker op drie voetjes. Op 17e eeuwse schilderijen blijkt dat dit bierglazen waren. Twee van deze gevonden bekers zijn gladwandig (afb. 2.17) en geheel cylindrisch van vorm (inhoud 250 ml). Twee andere, eveneens met een inhoud van 250 ml, zijn versierd met druppels op de wand (afb. 2.18). Een vijfde beker is aan de bovenkant versierd met 152

twaalf witte glasdraden; een voetje is eveneens in deze kleur uitgevoerd. Tot de blauwe versiering, een losse bodem en een bodem plus wand met verticale lijnen van opaak. Tot zover deze groep ontkleurde glazen die vallen onder het „a la facon de Venise". Ze zijn alle te dateren in het eind van het derde kwart van de 17e eeuw13. Overig glaswerk

Onder de wat jongere glazen vallen twee tamelijk grote bekers van blank glas met een hoogte van 16 cm en een diameter van 8 cm. Het lijkt hier om bekers te gaan waaruit ondermeer het „molbier" werd gedronken (afb. 2.10), een drabbige witte vloeistof die geenszins lijkt op het bier dat we tegenwoordig drinken. De vrijwel complete bekers vertonen een geribbeld oppervlak in de vorm van ruiten, naar boven toe in enkele ribbels uitlopend, waaruit blijkt dat ze in een mal zijn geblazen. De glazen bezitten drie kleine voetjes, die doen denken aan een versiering daar molglazen een flinke ziel bezitten en dus geen voet(jes) nodig hebben om te blijven staan. De inhoud van één glas bedraagt 800 ml. Het derde glas is een kleine uitgave van de vorige, echter bruin getint, 10 cm hoog en zonder de drie voetjes (afb. 2.20). De inhoud is ongeveer 200 ml. Deze bekers zijn van omstreeks 168013. Wat losse fragmenten behoren toe aan een groenkleurig en gelijnd glas, een bruin hogere bekers behoren er twee met druppelmotief. Deze bezitten een gekartelde glasdraad langs de bodem en zijn iets getailleerd van vorm. Tot de fragmenten behoren een voet van een bierglas met getint glas met druppelversiering, bodems van groene bekerglazen waarvan drie met druppelversiering en een glas met diagonale lijnen van opaak (afb. 2.21). Roemers Dit is de grootste groep binnen dit complex, vertegenwoordigd door 22 exemplaren. Hieronder vallen 19 roemers met braamnoppen en slechts drie met gladde noppen. Van de braamnoproemers konden maar drie kleine en één groot model wor-


1

2

3

7. Glas uit de opgraving Nieuwe Groenmarkt 6. Tek. A. M. Numan.

den gereconstrueerd. De kleine roemers hebben een iets bolle kelk (afb. 2.22). De kelk staat in verbinding met de holle stam. Deze drie roemers zijn waarschijnlijk geblazen door dezelfde glasblazer, wat is af te leiden uit de afmetingen die bij alle hetzelfde zijn. Ook de inhoud is daardoor constant, namelijk 150 ml per roemer. De datering van deze roemers valt in het 2e en 3e kwart van de 17e eeuw13. Het grote exemplaar (afb. 2.23) waarvan de schacht met de volle hand omvat kan worden, kan gedateerd worden omstreeks het 3e kwart van de 17e eeuw. Een tweede exemplaar is door het verblijf in de bodem geheel verweerd en ten dele verkruimeld. Opmerkelijk is dat deze grote roemers op 17e eeuwse schilderijen vaker zijn afgebeeld dan hun kleinere soortgenoot, hoewel deze laatste in beerputten veel meer wordt aangetroffen. De reden hiervoor is waarschijnlijk dat de schilder meestal het luxere leven afbeeldde waarin grote roemers thuishoren. Roemers werden gebruikt voor het drinken van wijn. Ze werden van eind 16e tot in de 19e eeuw geblazen. Flessen Naast drinkglazen worden vrijwel altijd flessen of fragmenten hiervan gevonden. In deze tijd van de wegwerpfles kunnen we ons maar met moeite indenken dat in vroegere eeuwen de fles bij de glasblazer moest

worden gekocht, teneinde thuis of bij de wijnhandelaar/brouwerij met drank uit het vat te worden gevuld. Van de 25 exemplaren konden er maar twee vrijwel geheel gecompleteerd worden. Als eerste een groene, bolle fles met kraag (afb. 7.1), van een type dat werd gebruikt als schenkgerei aan tafel en op omstreeks 1675 gedateerd kan worden13. In de daaropvolgende eeuw wordt de bolle vorm iets uitgerekter, tot een vorm ontstaat die bedoeld is om de gebottelde wijn langer en liggend in ezels (rekken) te bewaren. De tweede fles (afb. 7.2) zal ook een tafelfunktie hebben gehad. Deze achtkantige groene flessen worden vaak in beerputten aangetroffen en kunnen van diverse afmetingen zijn. Ze worden op ongeveer 1650 gedateerd13. Het enige onbeschadigde exemplaar is een 4,5 cm hoog flesje, de funktie is onbekend. Een door Neugebauer gepubliceerd exemplaar werd samen gevonden met een 16e eeuws apothekersglas14. Mogelijk heeft ook het Haarlemse flesje een medische funktie gehad. De inhoud is 10 ml (afb. 7.3). Uit Haarlem zijn geen parallellen bekend. Uit verdere fragmenten zijn de volgende flessen te reconstrueren: twee achtkantige; drie bolle, geribde flessen of karaffen en vier kleine kraaghalsflesjes. Als laatste kunnen nog twaalf losse flessebodems vermeld worden 153


en een fragment van een tweede groene fles als hierboven beschreven (afb. 7.1). Karaffen Naast flessen komen als schenkgerei ook enkele karaffen voor. Deze dateren alle uit een latere periode, rond 168013; parallellen zijn nog niet bekend. Ook op schilderijen zijn ze nog niet aangetroffen. Vijf karaffen zijn uit een ontkleurde massa geblazen, één karaf (afb. 7.4) vertoont een ruitmotief dat lijkt op die van de molglazen. Aan deze karaf is een oor bevestigd, dat om en om is ingeknepen. De inhoud is ongeveer 650 ml.

De tweede karaf is wat soberder uitgevoerd: in plaats van het ruitmotief zijn ribbels aangebracht en het oor is niet versierd. Van drie andere karaffen werden slechts fragmenten aangetroffen. Datering

Het complex uit het onderzoek Nieuwe Groenmarkt 6 kan gedateerd worden tussen 1650 en 1680; het hoogtepunt ligt omstreeks 1675. De 81 glazen en flessen kunnen toegeschreven worden aan de luxere huishoudens.

22 20 18 16 14

12 10 8 6 4 2

I

I

ö 6 8. Nieuwe Groenmarkt 6: overzicht. Tek. A. M. Numan. 154


Noten 1 Foto ontleend aan de leergang „Antiek", NTI Rotterdam, p. 559. 2 Numan en Schimmer 1980. 3 Clarke 1974, p. 24. 4 Clarke 1974, p. 23. 5 Denissen 1982, p. 114. 6 „Lazarus en de rijke man", toegeschreven aan Marcus Gheeraerts of Lucas de Heere (Catharijnenconvent, Utrecht). 7 Denissen 1982, p. 113. 8 Renaud 1975, p. 84, afb. 1. 9 Falk 1982, p. 42-44. 10 Renaud 1975, p. 82-84, nr. 3. 11 Henkes 1986, p. 96, afb. 5. 12 Wijnman 1983, p. 226, afb. 4. 13 Datering A. C. Lagerweij. 14 Neugebauer 1968, p. 111, afb. 21.

Literatuur

Clarke, T., 1974. Lattimo. A Group of Venetian Glass Enamels on a Opaque-White Ground. Journal of Glass Studies, 22-30. Denissen, S., 1982. De voorwerpen in glas. In: T. Oost (red.), Van Nederzetting tot Metropool. Antwerpen, 113-124. Falk, A., 1982. Archaologisches Material aus der ehemaligen Ratsapotheke zu Lübeck. Rotterdam Papers IV, 35-46. Henkes, H. E., 1986. Een glasvondst uit de late middeleeuwen. Westerheem 35, 91-99. Neugebauer, W., 1968. Die Ausgrabungen in der Altstadt Lübecks. Rotterdam Papers I, 93-113. Numan, A. M., en J. Schimmer, 1980. Waarnemingen in het binnenterrein van het Brinkmann-complex. Haarlems Bodemonderzoek 12, 133-140. Renaud, J. G. N., 1975. De vondsten, gedaan bij het archeologisch onderzoek naar het voor-

malig Kartuizer klooster buiten Delft. In: R. Rothfusz en A. J. H. Rozemond (red.), De Kartuizers en hun Delftse klooster. Delft, 87-85. Wijnman, H. F., 1983. Een Nijmeegse afvalkuil. Westerheem 32, 224-235.

Adreslijst werkgroep Haarlem en auteurs Haarlemnummer Archeologische Werkgroep Haarlem van de AWN Magdalenahof 2, 2011 LP Haarlem, tel. 023315151 Anneke van Assema Nieuwe Gracht 57", 2011 ND Haarlem Theo Bottelier Oosterstraat 15, 2022 CT Haarlem Ed de Haan Aalsmeerderdijk 347, 1436 BH Aalsmeer Michael Horrée Diemermeerstraat 9, 2131 DR Hoofddorp Maaike de Jong-de Groot Willem de Zwijgerlaan 15, 2012 SB Haarlem Dirk van Kesteren Linge 45, 2105 WD Heemstede Theo Nieuwenhuizen Rijksstraatweg 167, 2024 DE Haarlem André Numan Jan Bontelaan 11, 2015 EH Haarlem Renée Schmidt Saenredamstraat 102, 2023 ZX Haarlem Tanja van der Zon Aalsmeerderdijk 346, 1436 BG Aalsmeer

Agenda

AWN-activiteiten De meeste winterprogramma's van de afdelingen zijn op het moment dat we dit schrijven nog niet binnen; aan een enkel overzicht is in de vorige Westerheem al aandacht gegeven. Wel willen wij u wijzen op de Najaarsexcursie, die op

10 oktober a.s. zal plaatsvinden en waarover in onderstaand kader nadere informatie wordt gegeven. Op 14 november 1987 vindt de jaarlijkse Afgevaardigdendag plaats, waarover het algemeen bestuur de afdelingsbesturen nog nader zal berichten.

155


Tenslotte maken wij u nogmaals attent op de eerste Open Monumentendag, die onder auspiciën van de gelijknamige stichting op zaterdag 12 september zal worden georganiseerd. Inlichtingen daarover zijn te verkrijgen via tel.nr. 020-277706. Tentoonstellingen Amsterdam, Allard Pierson Museum, Oude Turfmarkt 127: schitterende schatten. Goud en zilver uit de Griekse en Romeinse oudheid. Tot en met 15 september. Assen, Drents Museum, Brink 1 en 5: Het Benen Tijdperk. 30 oktober tot begin januari 1988; daarna nog te zien in Museum Kam te Nijmegen, Goois Museum te Hilversum en Bonnefantenmuseum te Maastricht. Breda, De Beyerd, Boschstraat 22: Graven rond De Beyerd. Archeologische vondsten, gedaan tijdens opgravingen in 1986 naast De Beyerd. Tot en met 13 september. Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen, Mathenesserlaan 18: Laat-middeleeuws gebruiksglas uit Duitsland (collectie Karl Amendt). Tot en met 13 september. Sint Odiliënberg, Streekmuseum Heemkundevereniging „Roerstreek", Kerkplein 10: Twintig jaar HVR-archeologie. Overzicht van opgravingsresultaten en vondsten van veldverkenningen, die leden van de „Roerstreek" in de periode 1967-1987 in de streek ten oosten van Roermond hebben gedaan. 11 oktober t/m 29 november. Nadere inlichtingen: tel. 04752-2895. Vlissingen, Stedelijk Museum, Bellamypark 21: Scheepsbouw tijdens de V.O.C. Tot en met 24 september. Zwolle. Provinciaal Overijssels Museum, Voorstraat 34: Windesheim 600 jaar. 15 t/m 30

oktober. Onderdeel van een uitgebreid programma ter herdenking van het feit, dat het beroemde klooster van de Broeders des Gemenen Levens zes eeuwen geleden in het dorpje Windesheim ten zuiden van Zwolle werd gesticht. Nadere inlichtingen over het herdenkingsprogramma: tel. 038-989111. Opgraven in Bretagne Op 14 september a.s. start een nieuwe opgravingscampagne in het Camp de Péran, commune Pledran, departement Cötes du Nord, d.w.z. bij St. Brieuc aan de Noordkust van Bretagne. Onder Frans-Deens-Nederlandse leiding wordt gedurende drie weken het onderzoek naar deze ringwalburcht voortgezet. Naast de bestudering van de diverse verdedigingselementen (een grote en een kleine wal, twee of drie grachten) wordt ook op het binnenterrein gegraven. Er is tot nu toe materiaal gevonden uit de late Ijzertijd (La Tène III) en de middeleeuwen. Vooralsnog blijven er twee vragen openstaan, nl. de datering van de aanleg van het Camp en de vitrificatie, die rond 920 over de gehele lengte van de muur is opgetreden. Zoals gebruikelijk in Frankrijk worden de maaltijden en een slaapplaats aangeboden aan de deelnemers. Voor verzekering en het lidmaatschap van de plaatselijke vriendenclub van het Camp wordt een bijdrage gevraagd van 100 Ffr. In principe graven we zowel met studenten als met vrijwilligers. Hierbij willen wij eventuele belangstellenden voor deelname aan (een gedeelte van) deze campagne van harte uitnodigen. Inlichtingen en aanmelding bij: Wim Wimmers, 37 rue de Buzenval, 92210 St Cloud (Frankrijk), tel. 09-33 1 47717516.

Najaarsexcursie Zuid-Gelderland 10 oktober 1987

De jaarlijkse najaarsexcursie zal zich deze keer in Zuid-Gelderland afspelen. Per touringcar worden Nijmegen en Arnhem aangedaan, nadat men op eigen gelegenheid in Eist is gearriveerd (Eist heeft een NS-station). Romeinse en middeleeuwse cultuurresten zullen tijdens deze excursie, op zaterdag 10 oktober, de meeste aandacht opeisen. Het programma ziet er in beknopte vorm als volgt uit: — koffie met gebak in Eist — bezichtiging van de Romeinse tempelresten onder de N.H.-kerk van Eist (zie R. H. J. Klok, Archeologisch reisboek voor Nederland, p. 173 e.v.) — Gelderse koffietafel te Lent — bezoek aan een nog lopende opgraving in Nijmegen — bezoek aan de werkruimte van AWN-afd. 17 (Z.-Veluwe en O.-Gelderland) in Arnhem, waar ook vondsten uit onderzoek van de afdeling geëxposeerd zullen zijn. Aanmelding (met evt. introducé(e)) is tot 30 september mogelijk bij P. W. van den Broeke, Oude Vest 223-H, 2312 XZ Leiden. De kosten van de excursie bedragen f 27,50 p.p., over te maken op gironr. 577808 van Algemeen Penningmeester AWN te Sassenheim, onder vermelding van „Najaarsexcursie 1987". Na aanmelding en betaling ontvangt u een uitgewerkt programma.

156


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445. Bestuursleden: P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-272384. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Telleman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen | (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, W. de Zwijgerlaan 15,2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Tobias Asserlaan 270, 1111 JV Diemen, tel. 020-982140.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, W. Beukelszoonplein 18, 2584 XK Den Haag, tel. 070-555888, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): 3. J. van der Donck, Paul Krugerstraat 3, 3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mej. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, tel. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 38,71 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. C. F. Eland, Eikweg 6, 7421 AC Deventer, tel. 05700-53052. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, 012:. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komsi: van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao lb .

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234 x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

terra

Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXVI-5-1987

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 36 no. 5, oktober 1987

Westerheem is het tweemaandelijks'orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,- per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

J. W. Wetemans Een 15e eeuwse mal van een devotiemedaillon uit Den Haag

157

R. M. van Heeringen en H. E. Henkes Een merkwaardige vroeg-17e eeuwse glasvondst uit Middelburg

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuur-rubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen Redactieraad:

J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

R. I. Ooyevaar Van wastafel tot lei

165

Uitgaven van de AWN

173

Eelco Rensink en Ascon Spieksma Enkele Middenpaleolithische artefacten uit de zandafgraving De Fransche Kamp te Wageningen-Hoog (Gld.) 174 Esther Jansma Dendrochronologisch onderzoek van het V.O.C, schip „ D e A m s t e r d a m "

...

184

Vraag en a a n b o d

190

Literatuurbespreking

191

Literatuursignalement

193

Impressies van de zomeractiviteiten Agenda

ISSN 0166-4301

158

...

196 199

Op het omslag: Een 15e eeuwse mal van een devotiemedaillon uit Den Haag (zie het gelijknamige artikel opp. 15 7)


Een 15e eeuwse mal van een devotiemedaillon uit Den Haag' J. W. Wetemans

Ten behoeve van woningbouw 7i|ii in ik Haagse binnenstad vanaf decemKi sloopwerkzaamheden uitgevoenl ÂŤp terrein, begrensd door de BoekhoiMMi i.n Katerstraat en Oog in 't Zeilstraat. Uit archiefonderzoek is gebleken, dat dit terrein rond 1616 bebouwd raakte, nadat het achtereenvolgens als weiland en boomgaard in gebruik was geweest. Tijdens het schaaf- en graafwerk in de put tekenden zich op twee meter beneden het maaiveld een drietal met zwarte modder gevulde sloten af. In de vulling zat een grote hoeveelheid 15e tot 17e eeuws afval, vooral uit de periode van het derde kwart van de 16e eeuw tot het begin van de 17e eeuw. Uit een van deze sloten kwam bij het onderzoek door de AWN Den Haag een opmerkelijke vondst te voorschijn: een fragment van een mal van een devotiemedaillon. Het gevonden fragment ( 0 142 mm, dikte 17 mm) is aan de achterzijde vrij glad, hoewel het van zwartbakkende klei is gemaakt. Mogelijk duidt dit op veelvuldig

gebruik. Dat het om een mal gaat, blijkt tevens uit het feit dat de latijnse tekst in spiegelbeeld op de banderol is afgebeeld. Hoewel bij een AWN-opgraving in 1981 in de Oude Molstraat een pijpaarden afdruk van een soortgelijk medaillon is gevonden, gaat het hier om een voor Den Haag unieke vondst. Afbeelding De voorstelling op het medaillon is bijzonder knap gemaakt. De latijnse tekst op de banderol geeft de verklaring voor hetgeen is afgebeeld. Van links naar rechts valt op de in spiegelbeeld afgedrukte foto te lezen: 157


1) (re)cordare . quia. recepisti. bona (.) in. vita (.) tua . ofil. (Luc. 16 : 25) 2) dives. comedebat. cottidie. splendide... (Luc. 16 : 19) 3) q(ui)dam . mendicus . lasarus . ia(cebat) (Luc. 16 : 20). De vertaling hiervan, geplaatst in de volgorde van het verhaal, luidt: 2) De rijke at elke dag kostelijk; 3) Er lag een zeker bedelaar, (met name) Lazarus; 1) Kind, gedenkt dat gij Uw goede dingen in Uw leven ontvangen hebt. De tekst is een verwijzing naar het evangelie van Lucas 16 : 19,20 en 25 en geeft de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus. In het midden van het medaillon zien we de brassende rijke man tijdens zijn leven; rechts is een bediende de maaltijd aan het bereiden. Onderaan zien we nog net het hoofd van Lazarus, die voor de poort van de rijke man ligt. Links spreekt Abraham vanuit de hemel de overleden rijke man - in

de hel - toe. Het beeld beantwoordt aan de manier waarop men in de late middeleeuwen gewoon was deze gelijkenis uit te beelden. Op het ontbrekende deel was waarschijnlijk onder andere de hond afgebeeld, die Lazarus' wonden likt. Datering Vergelijking van de kleding en de puntige schoenen, met V-vormige opening aan de zijkant, van de bediende met middeleeuwse miniaturen maken een datering in de tweede helft van de 15e eeuw waarschijnlijk.

Noot ' Met dank aan mevrouw B. Piket (Kon. Bibliotheek, Den Haag) voor de vertaling en aan de heer Van Dongen (eveneens K.B., Den Haag) voor het maken van de foto's. v. Marrewijklaan 176 2552 JN Den Haag

Een merkwaardige vroeg-17e eeuwse glasvondst uit Middelburg R. M. van Heeringen en H. E. Henkes Op 10 december 1985 werd op een al geruime tijd braakliggend terrein in het zuidwestelijk deel van de binnenstad van Middelburg een proefsleuf getrokken om na te gaan of een uitgebreider archeologisch onderzoek noodzakelijk was (afb. 1, gepuncteerd gebied). In de proefsleuf tekenden zich fundamenten van een aantal huizen af. Het muurwerk was opgebouwd uit rode baksteen met afmetingen van 25 x 12 x 6 centimeter. De muren waren tot vlak onder het huidige maaiveld bewaard gebleven (ca. 1 meter +N.A.P.). De fundering reikte tot omstreeks N.A.P.-hoogte. Onder en naast de funderingen bevond zich een zwarte ophogingslaag met talrijke vondsten, waaronder aardewerk, metaal (o.a. een verdwaalde Romeinse munt), leer, kokkels, oesters en mosselen. De bijna 1.5 meter dikke ophogingslaag rustte op klei waaronderveen en wederom klei. Op grond 158

van de uit de proefsleuf verkregen informatie en de beperkte financiĂŤle middelen in het provinciale fonds voor archeologisch noodonderzoek werd besloten geen uitgebreider onderzoek te starten en genoegen te nemen met het intekenen van de sporen op het niveau van de toekomstige bouwput die zou worden aangelegd op N.A.P.-hoogte. Dit werk werd onder moeilijke omstandigheden in februari 1986 zonder veel medewerking van de gemeente uitgevoerd door provinciaal medewerker B. Oele met assistentie van ROB-correspondent H. Hendrikse uit Breskens en A. P. E. van der Velde uit Goes. De overzichtsplattegrond van afb. 1 toont het verloop van de voormalige Korte Geere, een aarden voorganger van de straat met aan weerszijden een greppel (afb. 1, nr. 3), fundamenten van huizen aan het straatje en een groot aantal beer- en waterputten


1. Opgravingsplattegrond Middelburg-Korte Geere 1986. Tekening B. Oele/J. H. van Vlierden.

van hout en steen. Door grote inzet van de betrokkenen konden twee beerputten (afb. 1, nrs. 1 en 2) volledig worden ontgraven en kon de inhoud worden geborgen. De vondsten zijn opgenomen in het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten in Middelburg. De bijzondere glazen voorwerpen uit beerput 2 waren aanleiding tot het schrijven van dit artikel. Over het gebied van de Korte Geere is historisch weinig bekend. De in historische bron in deze omgeving in 1460 vermelde „Tiendhof" is niet teruggevonden1. De kaart van Jacob van Deventer uit omstreeks 1550 toont precies het bochtige verloop van de Korte Geere die nu langs archeologische weg kon worden opgetekend. Het archeologisch onderzoek maakte duidelijk dat op deze plaats in Middelburg

voor het eerst in de 14e eeuw sprake is van menselijke activiteit: een niveau op het veen in het zuidelijk deel van de proef sleuf leverde o.a. naast grijs aardewerk holle stelen van koekepannen van rood aardewerk op. De oudste bewoning zal uit de 15e eeuw dateren, terwijl de verdere ophogingslagen tussen en achter de aangetroffen funderingen, gezien het vondstmateriaal, voornamelijk in de 16e eeuw zijn ontstaan. Het hier geschetste beeld is identiek aan hetgeen tijdens het onderzoek aan de Lange Geere in 1983 kon worden vastgesteld2. De glasvondsten Beerput 1 leverde naast 17e en 18e eeuws aardewerk en steengoed van de gebruikelijke soorten, fragmenten van een tweetal bekerglazen op (afb. 2.1 er; 2.8). Glas 2.1 is 159


2 G/ai KI/ beerput 1: nrs. 1 en 8; beerput 2: overige nrs. Schaal 1: 2. Tekening B. Oele/H. S. Simon.

160


3. (boven) Kopglazen uit beerput 2. Schaal 1: 2. Tekening B. Oele/H. S. Simon.

4. (rechts) Kopglazen uit Delft (boven) en Dordrecht. Tekening G. H. Stam.

161


een beker van kleurloos glas, iets rokerig van tint, versierd met opgelegde opaakwitte glasdraden3; afb. 2.8 toont een vrijwel kleurloze iets groenig gekleurde beker, versierd met witte emailleverf. De tekst in laatgotische lettertekens is niet meer leesbaar4. Gezien de grootte kan dit glas behalve voor bier ook voor wijn hebben gediend. Het is goed mogelijk dat beide bekers in een

draden niet zijn aangetast. Daardoor is bij oppervlakkige beschouwing het patroon veranderd en moet de nu diagonaal verlopende structuur, die in de tekening is aangegeven, als onderdeel gezien worden van een ingewikkeld vlechtwerkpatroon. Ook worden fragmenten van een tweede latticinio beker gevonden, die bovendien gefacetteerd was door blazen in de vorm6. Ook werden fragmenten van zgn. vlechtwerken wafelbekers aangetroffen (afb. 2.5; 2.9), een enkele met op de wand drie rozetjes of parelmedaillons. Afb. 2.3 toont een hoogst ongebruikelijk model wafelbeker: een kleurloos, tonvormig glas waarvan voor zover ons bekend geen vergelijkingsmateriaal aanwezig is. Twee vroege roemers (afb. 2.4 en 2.6) tonen de verscheidenheid aan vormen en versiering die wij in de eerste helft van de 17e eeuw tegenkomen. Uit deze periode stamt ook het fragment van een pijpglas met twee rijen doornnoppen (niet afgebeeld), terwijl scherven van tenminste vier apothekersflessen en -flesjes en een zware dikwandige

5. Vijftiende eeuwse badscène, Duitse houtsnede uit 1483.

Middelburgse glasoven zijn geblazen 5 . Het glaswerk zal wel veel geleken hebben op wat in diezelfde tijd in Antwerpen - waarvan de Middelburgse glasproductie is afgeleid - werd gemaakt. Beerput 2 bracht veel meer glasscherven en enkele complete glazen aan het licht. Afgezien van een fragment van een baardmankruik en enkele scherven van rood aardewerk, werden we verrast met enkele interessante bekerglazen naast gebruikelijker producten. Tenslotte kwamen, in een dikke koek onderin de put, als laatste de verderop in detail te bespreken glazen te voorschijn. Afb. 2.2. toont een kleurloze cylindrische beker met gladde voetband; afb. 2.7. laat een groot bierglas zien, uitgevoerd in zgn. 'latticinio'-techniek, waarbij de oppervlakkig gelegen opaak-witte draden door verwering zwart zijn geworden terwijl de dieper in de glasmassa ingebedde opaak-witte 162

6. Detail van een prent van Cornelis Dusart (1660-1704), getiteld „Kopster".


7. Twee kopglazen uit het Kunstmuseum te DĂźsseldorf(inv. nrs. 1965.807/806). Hoogte resp. 6.4 en 6.3 centimeter; doorsnede van de monding 4.6 en 5.1 centimeter.

wijnfles, uit een latere periode (rond 1700), vermelding verdienen. Een achtkantig met emaille beschilderd 'muizen'flesje, en een wijnglas met silezische stam (zeskantig) uit de eerste helft van de 18e eeuw zijn de jongste glasvondsten in dit vondstcomplex. Geheel onderin de put werden fragmenten van minimaal 45 min of meer identieke glazen voorwerpen gevonden. In de context van het daarbij gevonden materiaal mag een datering in de vroege 17e eeuw worden aangehouden. Van de meeste was de vorm niet meer te reconstrueren. Van de 13 stuks waarvan de maten konden worden genomen, zijn er 11 afgebeeld in afb. 3. Laten we de drie qua grootte wat afwijkende exemplaren even buiten beschouwing (waarvan twee afgebeeld in afb. 3, te weten midden en middenonder), dan varieert de hoogte van 4.8 tot 5.7 centimeter en de buikomvang van 5.2 tot 8 centimeter. De mondopening toont een veel geringere variatiebreedte, namelijk van 2.5 tot 3.4 centimeter met een gemiddelde van 3.0 centimeter. Het grootste glas van de drie glazen die zoeven buiten beschouwing bleven, heeft een hoogte van 7 centimeter, een buikdiameter van 11.2 en een mondopening van 5.4 centimeter. De functie van het bijzondere glaswerk Na de opgraving werd al snel duidelijk dat we te maken hadden met een zeer ongebruikelijk glasvorm. Een verklaring van de voorwerpen als reservoir voor vloeistof of

zalf ligt niet voor de hand omdat de opening slecht is af te sluiten. Het gebruik als olielampje hebben we overwogen maar een ophangingsmogelijkheid ontbreekt en het standvlak is bij verschillende glazen niet groot zodat de stabiliteit in gevaar wordt gebracht. Bovendien werden we later, toen het raadsel eigenlijk al was opgelost, geconfronteerd met vergelijkbare glazen die niet konden staan omdat ze een ronde bodem hadden (afb. 4). De gedachten gingen al gauw uit naar voorwerpen die een functie binnen het gebied van de geneeskunst, alchemie of farmacie zouden moeten hebben. Bij de glazen die op de buik een defect in de wand vertoonden (en dat waren er vele) werd nog de associatie met de alembiek (de destilleerhelm van de alchemist en apotheker) gemaakt, waar dan de afvoerbuis zou zijn afgebroken. De oplossing was echter eenvoudiger. Qua vorm beantwoorden de glazen het meest aan de laatkop, een bekervormig instrument - op doorsnee soms omegavormig, zoals onze glazen - dat evenals het gebruik van bloedzuigers voor de bloedonttrekking diende. Al in de Griekse en de Romeinse tijd werden deze instrumenten gebruikt. In de moderne westerse wereld werden de laatkoppen (of indien van glas gemaakt: de kopglazen) nog tot in deze eeuw gebruikt! Een prijscourant uit 1873 van Villeroy Boch Karcher & Co vermeldt ze nog. Ook heden ten dage wordt nog in tal van derde wereld landen gekopt. De laatkoppen, die in de Oudheid vaak uit 163


metaal (koper of brons) waren vervaardigd - glas kwam echter ook al voor - hebben hun vorm in de loop der tijden eigenlijk nauwelijks veranderd. Hierdoor is het bijvoorbeeld te verklaren dat in Duitsland onlangs een heel aantal als Romeins te boek staande exemplaren in de 18e eeuw bleek thuis te horen7. Op prenten en schilderijen wordt het gebruik van laatkoppen en kopglazen duidelijk getoond. Afbeelding 5 toont ons een houtsnede uit 1483 uit Duitsland 8 , terwijl afb. 6 een detail van een prent van Cornelis Dusart (1660-1704) toont, welke als veelzeggende titel „De Kopster" draagt. Ook op een bekend schilderij van Querijn Brekelenkam (1620-1668) in het Mauritshuis staat een mand afgebeeld met deze intrigerende glazen voorwerpen en een kaars om het kopglas te kunnen verwarmen. Na afkoeling, wanneer het glas op het te koppen lichaamsdeel goed zat aangezogen, ontstond een bloedblaar onder het glas die daarna door de chirurgijn kon worden ingesneden om het bloed te „laten". Zoals het wel vaker gaat wanneer van een tot dan toe onbekend voorwerp de functie plotseling onderkend wordt, werden de laatste tijd verscheidene glazen objecten als kopglazen herkend. Afbeelding 4 toont . twee kopglazen, vermoedelijk ook 17e eeuws, afkomstig respectievelijk uit Delft en Dordrecht; in het depot van het Kunstmuseum in Düsseldorf werden onlangs twee vermoedelijk 18e eeuwse kopglazen herkend (afb. 7). Exemplaren zowel met ronde als platte bodem zijn in Nederland momenteel aanwezig in de collectie Van Beuningen-de Vriese en in de collectie van een van de auteurs (drie stuks, waarvan het eerste exemplaar al in 1973 onherkend in fragmenten aanwezig bleek). Hieruit blijkt eens te meer dat alleen datgeen dat we kennen in eerste instantie wordt herkend en hetgeen we niet kennen soms eenvoudig niet lijkt te bestaan. Noten 1 Stal 1979, 225. 2 Oele 1984; Hendrikse 1986. 3 Dit type bekerglas komt bij veel opgra164

4

5

6

7 8

vingen te voorschijn. Chambon (l.c; Pla. IX, 33) dateert dit type in de tweede helft van de 17e eeuw, maar uit archeologisch vondstmateriaal blijkt dat een datering in de vroege 17e eeuw zeker niet onwaarschijnlijk is. Een identieke beker - ook in fragmenten - is in de collectie van de tweede auteur aanwezig (inv. no. 1047). Verder vergelijkingsmateriaal is ons niet bekend. Wel komen van hetzelfde bekertype en bekergrootte exemplaren in robijnrood glas voor met zeer verwante versiering in wit email (Chambon PI. XIX, 63; coll. Van Beuningen-de Vriese, inv. no. F5171 en in de auteurscollectie inv. no. 536). Volgens de gemeente-archivaris van Middelburg, P. W. Sijnke, zijn tussen 1581 en 1724 in Middelburg vier glasblazerijen bekend, te weten aan de Nieuwe Haven, de Oude Segeerspoort, de Blauwedijk en in het voormalige Pesthuis aan de Bagijnhof. Ook uit o.m. Delft en Arnhem zijn dergelijke bekers bekend (auteurscollectie inv. no. 693; voor Arnhem zie: D. de Boer, Glasvondsten, in: „Graven in de Bentinckstraat", AWN-afd. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, Veldwerk 5, 1986, fig. 35, blz. 75). Künzl 1982. Künzl 1982, Abb. 7. In de Middeleeuwen maar ook later - was het de gewoonte om bij het bezoek aan het badhuis ook koppen te laten zetten. Jacob Cats zegt daarover o.m.: „In het jaar eens bloed gelaten, in de maand eens in het bad".

Literatuur Chambon, R., 1955. l'Histoire de la verrerie en Belgique du Ilme siècle a nos jours. Brussel. Hendrikse, H., 1986. Laat-middeleeuwse broches uit Middelburgs bodem. Nehalennia 63, 2-10. Künzl, E., 1982. Ventrosae cucurbitae romanae? Zu einem angeblich antiken Schröpfkopftypus. Germania 60, 513-532. Künzl, E., 1984-5. Der Schröpfkopf vom Limeskastell Zugmantel. Saaiburg Jahrbuch 40-1, 30-33. Oele, B., 1984. Middelburg, onderzoek bouwput parkeerkelder Geeregebied. Nehalennia 54, 2-9. Stal, T., 1979. De straatnamen van middeleeuws Middelburg. Archief van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1979, 186-252. ROB, Kleine Haag 2 3811 HE Amersfoort Landswerf 1 3211 BR Geervliet


Van wastafel tot lei R. J. Ooyevaar Er zijn al verschillende malen stukken leisteen gepubliceerd met inkrassingen. In Westerheem 30 (1981) staat op blz. 89 een stuk afgebeeld, waarop ingekrast zijn een mijter, enkele hoofdletters, fragmenten onleesbare tekst en allerlei krassen. Bij de publicatie werd gevraagd naar de betekenis van dit stuk leisteen, waarop geen bruikbare reactie is gekomen. In de Archeologische en bouwhistorische kroniek van de gemeente Utrecht over 1985 staat op blz. 163 eveneens een stuk leisteen afgebeeld met tekst en een tekening, waarvan de betekenis ook niet bekend is. De Archeologische Werkgroep ZuidwestUtrecht heeft in de jaren 1984-1985 een onderzoek ingesteld naar de middeleeuwse Hofstede te Vliet in Lopikerkapel. Deze hofstede dateert waarschijnlijk uit het tweede kwart van de 14e eeuw en is bewoond geweest tot in de tweede helft van de 15e eeuw. Bij dit onderzoek zijn vele stukken leisteen met tekeningen, krassen en fragmenten tekst gevonden. In totaal zijn er 41 stukken leisteen gevonden waarop gekrast was. Op 21 stukken betrof het slechts enkele lijnen of krassen, terwijl op de overige 20 stukken meer te zien is. Omdat de meeste krassen met het blote oog nauwelijks zichtbaar waren, zijn de stukken lei ingewassen met gips. De stukken waarop het meeste te zien is, zijn in dit artikel afgebeeld en beschreven. Bij de beschrijving van teksten is steeds getracht om op die plaatsen waar de tekst niet duidelijk is, die letters weer te geven, waar het ingekraste teken het meest op lijkt, ook al heeft dit tot gevolg dat er onzin staat. Het kan zijn dat dit toch iemand op het idee kan brengen wat er werkelijk gestaan zal hebben. Bij afkortingstekens zijn de afgekorte letters tussen haakjes gezet. Afb. 1: Een stuk leisteen dat ingedeeld is in regels en waarop geturfd is. Op twee regels zijn steeds groepen van zes verticale streep-

jes gezet met een + teken er tussen. Op de niet afgebeelde achterkant staan alleen twee lijnen. Afb. 2: Een tekening van een primitief getekend poppetje dat duidelijk door een kleuter gemaakt is. De niet afgebeelde achterkant vertoont allerlei krassen door elkaar heen. Afb. 3: Een poppetje dat gedetailleerd getekend is. Het draagt een muts, die ook nog een mijter zou kunnen zijn. Op de jurk zitten kleine nauwelijks zichtbare rondjes, die doen denken aan een maliënkolder. Aan de linkerkant van het poppetje hangt een tas of buidel. Verder houdt het poppetje met gespreide armen verticale stokken vast. De betekenis van deze stokken is niet bekend. Afb. 4: Hierop staat een pauw getekend, waar doorheen op zijn kop een poppetje getekend is zonder armen en met één been. Daarnaast staat een ladder, of mogelijk een trap naar een hok. De niet afgebeelde achterkant is afgeschuind en vertoont veel krassen, een deel van een tekening en het begin van het alfabet. Tot aan de breuk staan de letters a b c d e f. Afb. 5: Een zeer fijne tekening van ronde kerkramen, daaronder een figuur dat doet denken aan een profiel, waaronder gothische kerkramen. Het geheel is zo nauwkeurig getekend, dat het met een passer of sjabloon uitgevoerd moet zijn. De lijnen zijn ook maar zeer licht in de lei ingekrast en ontbreken dan ook hier en daar. De achterkant heeft aan die zijde waarop op de voorzijde niet getekend is, een duidelijk afgeschuinde zijkant. Op een puntje van de achterkant staat nog net: a historia (a historia = door de geschiedenis). Verder is er een rechte hoek getekend, waarvan een 165


1. Turven in zestallen (vondstnr. 310).

2. Kleutertekening van een poppetje (vondstnr. 520).

3. Tekening van een poppetje (vondstnr. 223).

166


van de zijden evenwijdig loopt aan de afgeschuinde zijkant. Afb. 6: Een tekst die waarschijnlijk in twee gedeelten uiteenvalt, at drie vinghere(n) een wagelt er duamini malen want minste phi oncuijsheyt te seduwaer missale(n)

Afb. 7: Op de voorkant staan vele krassen en een tekst in het latijn. s. scerat calamvce as .aloes et s(er)pivisigent .ne clisteos ost .us h st infra stat(us) ab b(o)na l(i)b(ra) folie (bona libra = goede ponden) v(e)l mi(n)ora fivnt ros beahomoe lave(n)dule primi Op de niet afgebeelde achterkant staan allerlei krassen en drie rijen kantelen.

Afb. 8: Een fragment van de tekst van een oorkonde. daer te bre(n)gh(en) draecht siin de tinie .e eghel dec(em)ber had gheleit en(de) betaelt op die dander heelft tot se(n)t De niet afgebeelde achterkant heeft een afgeschuinde kant en vertoont allerlei krassen en een figuur dat doet denken aan het midden van afb. 5.

Afb. 9: Aan de bovenkant is het begin te zien van een afgeschuinde kant. De aanwezige tekst luidt als volgt: .ssche deerne .hate huer dat siis .t strijt verbi mij ioncfrouwe scee(n) va(n) haer ansich .nne(n) snine .aer scold

Op de niet afgebeelde achterkant staat de tekst: .llinghe haei(n)rich gheens b(e)gheer ie dvn v(er)ghebnis want der cie.e(n) en(de) neme(n) der lieres mine vijer ie nv sis siins vord(er)t die ie ghsach Afb. 10: Een stukje leisteen dat aan beide kanten beschreven is met een latijnse tekst. Op de voorzijde staat: finita pertv finita = geĂŤindigd .e vas cleme(n)cie vas = vaas .ylighen faci ement hv(ivs) ep(iscop)i per qvod (van deze bisschop waardoor) .e vt salva(r)e a(n)i(m)am (opdat de ziel gered wordt) .rlice (e)s(t) nobi Op de keerzijde staat: XI san et dei vermi

elf sanctus = heilig en van god vermis = worm

Afb. 11: Een uniek stuk omdat dit een groot deel van de tekst van een liedje laat zien in combinatie met muzieknoten in een vereenvoudigd notenschrift. Waarschijnlijk is het een poging om een liedje te schrijven. Afb. 12: De transcriptie van afb. 11. Afb. 13: De achterkant van hetzelfde stuk leisteen als afb. 11. Hierop staan alleen muzieknoten in hetzelfde vereenvoudigde notenschrift. Afb. 14: De transcriptie van de muzieknoten uit afb. 13. Afb. 15: Een ouderwets leitje. Op de foto is duidelijk te zien dat de zijkanten van de leisteen af geschuind zijn bij de plaats waar 167


zij het hout ingaan. Dit is zowel op de voorkant als op de achterkant het geval. Mijn veronderstelling is nu dat de gevonden stukken lei fragmenten zijn van leitjes als afgebeeld in afb. 15, maar dat die niet als lei, maar als wastafel gebruikt werden. Er zijn in de middeleeuwen houten wastafels bekend. Dit is dan een plankje, waarvan het middendeel rechthoekig verdiept is en dat aan de zijkant daardoor een opstaande rand heeft. Het middenstuk werd bestreken met was, in welke was met een scherpe stift geschreven of getekend werd. Na gebruik kon de was weer dichtgesmeerd worden en de wastafel opnieuw gebruikt. Dergelijke wastafels zijn bekend uit de Romeinse tijd en uit de middeleeuwen. De lei in afb. 15 is in hout gevat. Dat hout fungeert als opstaande rand, waardoor de lei vrij eenvoudig met was besmeerd kan worden. Door het schrijven met een scherpe metalen stift

4. Tekening van o.a. een pauw (vondstnr. 448).

5. Tekening met kerkramen (vondstnr. 343).

168

in de was kraste de stift ook op de lei onder de was en dat zijn de inkrassingen die op de stukken lei gevonden zijn. Deze wastafels van lei zijn op deze manier gebruikt totdat ontdekt werd, bijvoorbeeld bij het verwijderen van was met een gebroken stuk lei, dat er ook rechtstreeks met leisteen op een lei geschreven kon worden, waarna men griffels is gaan maken. Deze veronderstelling zal ik hierna verder onderbouwen. Allereerst zijn er stukken lei die een afgeschuinde kant hebben, zoals de lei op afb. 15, maar dan slechts aan ĂŠĂŠn kant, de voorof de achterkant. Als de rand volledig aanwezig is, staat er op een strook langs de rand helemaal niets. Dit zou kunnen bevestigen dat de rand in hout gevat is geweest. Vaak wordt ook evenwijdig met die afgeschuinde rand geschreven zoals afb. 9 laat zien. De lijn aan de rechter kant van afb. 5


loopt ook evenwijdig met de afgeschuinde kant aan de achterkant. Door het schrijven met een metalen schrijfstift in de was komt er slechts een geringe inkrassing op de ondergrond van leisteen. Dit is de oorzaak dat vele teksten en tekeningen nauwelijks zichtbaar zijn. Opvallend is dan ook dat de kleutertekening op afb. 2 dieper ingekrast is dan de meeste andere. Het is een bekend verschijnsel dat kleuters harder op een potlood of schrijfstift drukken dan oudere kinderen. Op vele stukken staan krassen, teksten en tekeningen door elkaar heen. Dezelfde ondergrond is dus meermalen gebruikt zonder dat het voorgaande nog zichtbaar was. Afb. 4 laat hier een voorbeeld van zien en gedeeltelijk ook afb. 7. De meeste stukken waarop veel door elkaar staat zijn echter niet afgebeeld.

6. Twee fragmenten tekst (vondstnr. 496).

7. Latijnse tekst die over een richelheen geschreven is (vondstnr. 495).

De ondergrond kan soms zeer oneffen zijn, zonder dat dit bij het schrijven zichtbaar was. Een markant voorbeeld hiervan is afb. 7. Op dit stuk leisteen zit een richel met een niveauverschil van 2,6 mm. Er is gewoon over deze richel heen geschreven. De letters cl op de derde regel van dit stuk staan voor de helft op de richel. Als deze richel bij het schrijven te zien zou zijn, dan zou er evenwijdig met de richel geschreven worden of er zou tijdens het schrijven bij de richel een stukje overgeslagen worden. Er zijn nog meer stukken met een geheel ruw oppervlak. Deze laatste argumenten tonen duidelijk aan dat het oppervlak van de leisteen niet zichtbaar was tijdens het schrijven of tekenen. De meest logische verklaring voor het gebruik van deze stukken leisteen is dan ook als wastafel. 169


8. Tekst van een oorkonde (vondstnr. 224).

9. Bovenkant met tekst (vondstnr. 94).

0. Latijnse tekst (vondstnr. 344).

170


11. Een middeleeuws liedje (vondstnr. 449).

het steit e(en) boe(m) inne si(n) gh. vruchte dat hi draecht

os lide(n)s toe(n)t mir herte(n) met ene blaeder ist al ver iaert

hof heeft n in hoer / daer en mach ghee(n) and(er) hof man in 12. Transcriptie van het liedje uit afb. 11

171


13. Achterkant van afb. 11 met muzieknoten (vondstnr. 449).

j doorgehaald

-O--O-

14. Transcriptie van de muzieknoten uit afb. 13.

172


Uit de middeleeuwen is verder bekend dat wastafels werden gebruikt voor het schrijven van concepten voor oorkonden. Dat sommige stukken lei ook hiervoor gebruikt zijn, blijkt uit afb. 8, terwijl afb. 7 en afb. 10 ook aan oorkonden doen denken. Tenslotte wil ik gaarne mijn dank uitspreken aan de leden van de werkgroep, die op deze lokatie vaak onder barre omstandigheden aan het onderzoek hebben meegewerkt. Verder wil ik de heer A. M. Fafiani bedanken voor het urenlang discussiĂŤren tijdens het transcriberen van de ingekraste teksten en de heer C. Vellekoop voor de transcriptie van de muzieknoten. Pr. Margrietplein 12 3402 CG IJsselstein

15. Een ouderwetse lei.

Uitgaven van de AWN Te bestellen bij de administrateur, postbus 100, 2180 AC Hillegom. Introductieboekje - P. Stuurman (red.), De A WN stelt zich voor. Z.p. (Vlaardingen) 1985. 36 pp. Voor nieuwe leden gratis. Voor andere leden en belangstellenden f 3,-. Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat), f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50. 1970 -1986 (groot formaat). De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers f 8,- tot f 10,-.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. MonografieĂŤn - J. G. N. Renaud, Middeleeuwse ceramiek. AWN-monografie 3. 's-Gravenhage 1976. 123 pp. Voor leden f 15,-, voor niet-leden f 20,-. - J. M. Bos, Archeologische streekbeschrijving; een handleiding. AWN-monografie 4. Z.p. (Vlaardingen) 1985. 158 pp. Voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50. De vijfde AWN-monografie, die een handleiding zal zijn voor het praktische werk op opgravingen, is in voorbereiding en zal in 1988 verschijnen. De prijzen zijn exclusief verzendkosten. 173


Enkele Middenpaleolithische artefacten uit de zandafgraving De Fransche Kamp te Wageningen-Hoog (Gld.) Eelco Rensink en Ascon Spieksma

1.

dinaten ca. 177.10/445.40 voor het midden van de groeve). Het gebied ten oosten van Bennekom wordt gevormd door een enkele kilometers brede, zich naar het zuiden versmallende stuwwal, die nabij De Fransche Kamp een hoogte bereikt van ongeveer 50 meter plus N.A.P. Deze stuwwal maakt deel uit van een complexe gordel van

1. Inleiding

In de periode 1984-1985 konden door de schrijvers en mevr. J. Offerman-Heykens (Hilversum) enkele Middenpaleolithische artefacten worden verzameld langs de noordelijke profielen in de zandafgraving De Fransche Kamp te Wageningen-Hoog (gem. Wageningen, prov. Gld.). Hoewel in de afgraving reeds enige tijd sedimentpetrologisch, pollenanalytisch en paleontologisch onderzoek werd verricht, was materiaal van enig archeologisch belang uit de groeve nog niet bekend. Bij navraag bleek echter dat al eerder (in 1978 en 1979) door de heren C. Franssen (Bennekom) en A. Wouters (Lent) een aantal Middenpaleolithische afslagen was gevonden in het zuidelijke deel van de afgraving, dat thans niet meer in exploitatie is. Geen van de artefacten is gevonden in situ, zodat de stratigrafische positie vooralsnog niet bekend is. De zandafgraving De Fransche Kamp is gelegen ten oosten van Bennekom, nabij Wageningen-Hoog (kaartblad 39F: coรถr174

2. Ligging van de zandafgraving De Fransche Kamp.


5. Wageningen-Hoog, zandajgraving De Fransche Kamp. Foto: Marcel Ehrencron.

opgestuwde sedimenten aan weerszijden van de Gelderse Vallei, die tijdens het Midden-Saalien is gevormd. 2. Geologie en stratigrafie De zandafgraving De Fransche Kamp bevindt zich nabij het hoogste deel van de min of meer noord-zuid georiënteerde stuwwal van Ede-Wageningen, die deel uitmaakt van het omvangrijke Midden-Nederlandse stuwwallengebied. Deze Ede-Wageningen stuwwal werd gedurende de eerste en sterkste stuwingsfase van het gletscherijs (fase a)1 in het laatste stadiaal van het Saalien gevormd. Tijdens deze stuwingsfase trok het landijs niet als één gesloten front over Midden-Nederland, maar werden de rivierdalen in dit gebied opgevuld door gletschertongen ('ijslobben'). Vroeg- en midden-pleistocene riviersedimenten en smeltwaterafzettingen uit het Saalien, die zich vanwege het periglaciale klimaat in permanent bevroren toestand bevonden (permafrost), werden daarbij opzij en naar voren geduwd, en als schubben over elkaar geschoven. Als gevolg hiervan ontstonden

rondom de gletschertongen de stuwwallen, die zijn opgebouwd uit deze verschoven afzettingen. De Ede-Wageningen stuwwal en de Utrechtse Heuvelrug zijn op deze wijze gevormd uit materiaal, dat is weggeschoven uit een zogenaamd glaciaal bekken, De Gelderse Vallei2. De in De Fransche Kamp herkenbare stratigrafische opbouw is complex, en is bovendien plaatsgebonden. De oorspronkelijk horizontaal afgezette sedimenten zijn door de stuwende werking van het ijs gefragmenteerd en scheefgesteld, waardoor de stratigrafische opeenvolging zich maar zelden probleemloos laat vaststellen. Sterke tektonische verstoringen zijn met name zichtbaar in het noordelijk deel van de groeve, waar de ontsloten afzettingen deels in steilstaande positie zijn gestuwd. In 1974 werd door de Rijks Geologische Dienst (RGD) sedimentpetrologisch onderzoek verricht in de west- en zuidwand van de afgraving (Zandstra en Ruegg)3. Het betrof hier een geplooid pakket met ontsloten dikte van ca. 20 meter, waarbinnen de Formatie van Sterksel en de Formatie van 175


magn.1

C H R O N O S T R A T I G R A F I E (naar

zagwijn

S

doppen

L I T H O S T R A T I G R A F I E

1 9 7 8 )

(naar

van

s t a a l d u i n e n e t .

o tijdsindeling

0) &

niet

op

g I aci

schaal N

W E I C H S E L I

al.

1 9 7 9 )

M u v i at i e 1

aal Z

N

Z

E N

< <

E E M 1E N

d re n l e f orm. £ AL 1E N

H O L S T E I N I E N

z

URK

o

p e e 1 o E L S T E R I E N

Q w. m . 2

CR O M

ERI EN

]:::::

C O M P L E X

P L

E

v eg hel

UJ

1

S T 0 C E

E N

SA

intergl.-

bavel

m t o r g l

ensched e

/ k ed i c hem

|

l e e r d a m

4. Chronostratigrafie van het Midden- en Laat-Pleistoceen (naar Zagwijn & Doppen 1978) en de lithostratigraflsche indeling van glaciale en fluviatiele afzettingen in Nederland (naar Van Staalduinen et. al. 1979). Samengevoegd schema naar Zandstra( 1981). Legenda: zwart - glaciaal; wit - interglaciaal; W.M. - afzettingen van Weerdinge (Formatie van Urk). De chronologische tijdsindeling is niet op schaal.

Urk werden aangetoond. De Formatie van Sterksel werd ter plaatse gevormd door geelachtige, matig grove en witte grove zanden, mogelijk met enige bijmenging van oostelijk materiaal. De Formatie van Urk bestond van ouder naar jonger uit bruine grindzanden met aan de basis een stenenlaag, een kleilaag en wederom bruine grindzanden. Recent onderzoek door de RGD naar de stratigrafie van de noordelijke wand in De Fransche Kamp heeft uitgewezen dat in het thans zichtbare profiel de Formatie van Sterksel, de Formatie van Urk en de Formatie van Drente aanwezig zijn4. De Formatie van Urk kan ook in dit deel van de afgraving onderverdeeld worden in drie eenheden (van ouder naar jonger): a fijne en grove zanden, deels wat grindig, overwegend donker groenbruin van kleur b grindzanden, grove en fijne zanden en een aantal kleilagen; enkele schubben bezitten een afsluitende kleilaag 176

c bruine, bonte grindzanden en grove zanden met een aanrijking van grof grind en stenen aan de basis De betreffende afzettingen van de Formatie van Drente bestaan meest uit grove zanden, die vrijwel geen grind bevatten. De onder b genoemde afsluitende kleilaag is in lithostratigrafïsch opzicht mogelijk equivalent met de in 1974 door de RGD onderzochte kleilaag in de west- en zuidwand van de afgraving5. Met betrekking tot deze afsluitende kleilaag is pollen- en molluskenonderzoek verricht door respectievelijk De Jong en Meijer van de RGD; definitieve resultaten van dit onderzoek zijn echter nog niet bekend. Onderzoek van de in deze kleilaag aangetroffen resten van knaagdieren (Van Kolfschoten, RUU) maakt een datering in een relatief warme fase van het Saalien het meest aannemelijk6. Het is in dit verband belangrijk, dat een aantal van de gedetermineerde soorten overeenkomt met die uit eenheid 4 van de loss- en grindafgraving Belvédère te Maas-


2 cm i

i

Wa geningen-Hoog/ De

Fransche

Kamp

5. Wageningen-Hoog, zandafgraving De Fransche Kamp. Middenpaleolithische artefacten: 1, kernstuk; 2. partieel geretoucheerde Levalloisafslag; 3, Levalloisafslag (recente beschadigingen zijn op de tekening wit gelaten). Schaal 2 : 3.

177


2 cm

Wagen in gen-Hoog/ De Fransche Kamp 7. Wageningen-Hoog, zandafgraving De Fransche Kamp. Middenpaleolithische artefacten: 1, Levalloisafslag; 2, afslag. Schaal 2:3.

6. Wageningen-Hoog, zandafgraving De Fransche Kamp. Levalloiskling. Schaal 2: 3. 178

tricht. Deze eenheid omvat fĂŻjnkorrelige Maasafzettingen en wordt gedateerd in een interstadiaal van het Saalien, mogelijk het Hoogeveen-interstadiaal7. In De Fransche Kamp zijn ondermeer de volgende soorten in de kleilaag aangetroffen: Sorex areneus (bosspitsmuis), Apodemus sylvaticus (bosmuis), Clethrionomys glareolus (rosse woelmuis), Arvicola cantiana/terrestris (woelrat) en Microtus agrestis (aardmuis). Het voorkomen van de betreffende soorten wijst op een vochtig, bosrijk oeverwallenlandschap ten tijde van de afzetting van de kleilaag.


3. Artefacten Op verschillende plaatsen langs de wanden van de zandafgraving kon een aantal Middenpaleolithische artefacten worden verzameld, eerst door de heren C. Franssen en A. Wouters in 1978 en 1979, later (in 1984 en 1985) ook door mevr. J. OffermanHeykens en door de schrijvers. In totaal zijn uit de afgraving dertien artefacten bekend, die als volgt kort omschreven kunnen worden: 2 kernstukken, 1 partieel geretoucheerde Levalloisafslag, 2 ongeretoucheerde Levalloisafslagen, 1 Levalloiskling, 1 klingvormige afslag en 6 (ongeretoucheerde) afslagen. Alle artefacten zijn geslagen uit gerolde vuursteen van zuidelijke herkomst, die later veelal bruin is gepatineerd. In de meeste gevallen is tevens een lichte glanspatina aanwezig. Van de verzamelde artefacten is voorts één afslag (afb. 8.5) zwaar gerold; alle overige stukken zijn matig tot licht gerold. Dit wijst er op, dat de artefacten gedurende langere of kortere tijd onderhevig zijn geweest aan fluviatiel transport. Hierdoor zijn de meest uitstekende delen van de vuursteen, zoals de ribben en randen, licht afgerond. Op een aantal artefacten zijn tevens krassen en krasjes zichtbaar, waarvan weliswaar kan worden vastgesteld dat ze van natuurlijke oorsprong zijn, maar die nog niet geheel afdoende kunnen worden verklaard. Het is niet onmogelijk dat deze bekrassing, die vooral goed zichtbaar is onder een microscoop, moet worden geassocieerd met stuwingsprocessen. Een onlangs geopperde hypothese is, dat het ontstaan van met name de grove bekrassing moet worden gezocht in processen die veroorzaakt werden door kruiend ijs (!), waarin sediment en artefacten waren opgenomen8. Niet alle krassen hoeven dus noodzakelijkerwijs verband te houden met bodembewegingen van glaciaaltektonische aard. Beschadiging ten gevolge van vorstsplijting komt in slechts twee gevallen voor, namelijk bij een Levalloiskling (afb. 6) en een van de zuidhelling van de afgraving afkomstige Levalloisafslag (afb. 7.1).

Beschrijving 1. Kernstuk. Wa FK-1 (afb. 5.1). L. 6.0. cm, B. 4.3 cm, D. 2.6 cm9. Kleine kernsteen uit gevlekte, bruingeel gepatineerde vuursteen, gevonden langs de noordoostwand van de afgraving. Aan één zijde van het artefact (A) zijn de negatieven zichtbaar van meerdere kleine, min of meer centraal gerichte afslagen. De onbewerkte vlakken bestaan uit een restant van de cortex en uit oude vorstsplijtvlakken. Het artefact is onbeschadigd. 2. Partieel geretoucheerde Levalloisafslag. Wa FK-2 (afb. 5.2). L. 7.2 cm, B. 6.4 cm, D. 1.3 cm. Deze tamelijk grote, asymmetrische Levalloisafslag is afkomstig van de helling in het noordwestgedeelte van de afgraving. Het artefact is vervaardigd uit een fijnkorrelige, bruingele silex met enkele lichtere vlekjes. Aan de dorsale zijde van de afslag zijn fijne, laterale retouches zichtbaar, die in ieder geval voor een gedeelte van artificiële aard zullen zijn. De slagvlakrest is niet gefacetteerd, maar wordt gevormd door een oud, gerold splijtvlak van het vuursteenbrok waaruit het stuk geslagen is. 3. Levalloisafslag. Wa FK-3 (afb. 3). L. 5.1 cm, B. 3.1 cm, D. 0.9 cm. Langgerekte Levalloisafslag, evenals het kernstuk (Wa FK-1) afkomstig van de noordoosthelling van de afgraving. Aan de dorsale zijde van het artefact zijn de negatieven zichtbaar van drie grotere, centraal gerichte afslagen. Enkele retouches langs de randen moeten gezien worden als latere, subrecente beschadigingen van natuurlijke aard. 4. Levalloiskling. Wa FK-4 (afb. 6). L. 6.3 cm, B. 2.5 cm, D. 0.8 cm. Smalle, regelmatige kling, wellicht geslagen van een Levalloiskern voor klingen. De kling is gebroken (waarschijnlijk ten gevolge van vorstsplijting), zodat de slagvlakrest en slagbulbus niet meer zichtbaar zijn. 5. Levalloisafslag. Wa FK-5 (afb. 7.1). L. 4.8 cm, B. 4.5 cm, D. 1.4 cm. 179


De betreffende afslag en de onder 6-8 genoemde artefacten zijn verzameld langs de wanden in het zuidelijke gedeelte van De Fransche Kamp. De afslag is niet geretoucheerd. 6. Afslag. Wa FK-6 (afb. 7.2). L. 6.2 cm, B. 4.9 cm, D. 1.3 cm. Spitse afslag met een nauwkeurig voorbewerkte, gefacetteerde slagvlakrest (zogenaamde chapeau de gendarme). De dorsale zijde wordt voor een belangrijk gedeelte gevormd door oudere vorstsplijtvlakken. 7. Klingvormige afslag. Wa FK-7 (afb. 8.1). L. 4.5 cm, B. 3.2 cm, D. 0.7 cm. 8. Afslag. Wa FK-8 (afb. 8.2). L. 3.6 cm, B. 2.9 cm, D. 0.9 cm. 9. Afslag. Wa FK-9 (afb. 8.3). L. 4.0 cm, B. 3.6 cm, D. 0.8 cm. 10. Afslag. Wa FK-10 (afb. 8.4). L. 3.2 cm, B. 3.1 cm, D. 0.6 cm. 11. Afslag. Wa FK-11 (afb. 8.5). L. 5.8 cm. B. 6.2 cm, D. 1.5 cm. Zwaar gerolde afslag, vervaardigd uit donkere, redelijk fijnkorrelige silex (waarschijnlijk zogenaamde Maasvuursteen). Aan de dorsale zijde zijn meerdere parallel verlopende negatieven zichtbaar. Voorts is praktisch geheel rondom een steile, büaciale en tandvormige retouche aanwezig, die echter op natuurlijke wijze is ontstaan. De afslag is distaal niet-recent gebroken. Het artefact zou gezien de grote slaghoek eventueel omschreven kunnen worden als een clactonafslag, hetgeen uiteraard niet impliceert dat dit artefact zondermeer geplaatst moet worden in het Vroeg Paleolithicum. De afslag is afkomstig van de noordwesthelling van de afgraving. 12. Kernstuk. Wa FK-12 (niet afgebeeld). L. 3.7 cm, B. 3.7 cm, D. 3.0 cm. Kleine kernsteen met enkele negatieven, gevonden langs het noordprofiel van de groeve door Hans Peeters (Amsterdam). 13. Kleine afslag. Wa FK-13 (niet afgebeeld). L. 2.0 cm, B. 2.0 cm, D. 0.4 cm. 180

Niet afgebeeld en beschreven is een gerolde afslag, gevonden door Dick Stapert (BAI) tijdens een recent bezoek aan de groeve. Dit artefact kon door de schrijvers nog niet worden bestudeerd. 4. Interpretatie

1. Hoewel geen van de artefacten uit De Fransche Kamp gevonden is in situ, is een plausibele stratigrafische toewijzing niet onmogelijk. Er zijn redenen om aan te nemen dat de betreffende Middenpaleolithische artefacten afkomstig zijn uit (één van) de gestuwde grindlagen van de Formatie van Urk. Bovenstaande kan worden afgeleid uit de volgende waarnemingen: a. Alle artefacten zijn tenminste licht gerold, hetgeen er op wijst dat ze onderhevig zijn geweest aan riviertransport. Hieruit kan worden opgemaakt dat de artefacten afkomstig zijn uit een fluviatiel sediment, dat wordt gevormd door materiaal met een grove fractie (grind of grindig zand). b. Op een aantal afslagen (vooral Wa FK2 en 11) zijn meerdere fijne en grove krassen zichtbaar. Zoals reeds is opgemerkt, kunnen deze krassen in verband worden gebracht met glaciale processen, zoals stuwing en de werking van kruiend ijs in rivieren, waarin sediment en grote stenen zijn opgenomen. Het is in principe niet uit te sluiten, dat enkele artefacten afkomstig zijn uit gestuwde fluvioglaciale afzettingen van de Formatie van Drente. Zoals reeds is aangegeven, bestaan de in De Fransche Kamp ontsloten fluvioglaciale afzettingen echter uit grove zanden die vrijwel geen grind bevatten. Op grond van de hierboven geopperde hypothese is een min of meer nauwkeurige datering van de artefacten nog niet mogelijk, omdat de ouderdom van de grindlagen immers niet precies bekend is. Onder de verzamelde artefacten bevinden zich echter met de Levalloistechniek vervaardigde afslagen, zodat kan worden gesteld dat tenminste een gedeelte van het materiaal per definitie van Middenpaleolithische ouder-


0 1

2cm i

i

8. Wageningen-Hoog, zandafgraving De Fransche Kamp. Middenpakolithische artefacten: 1, klingvormige afslag; 2-5, afslagen. Schaal 2: 3.

181


dom is10. Dit betekent dat de artefacten, die in casu afkomstig moeten zijn uit gestuwde afzettingen, hoogstwaarschijnlijk dateren uit het Saalien. 2. De Middenpaleolithen uit De Fransche Kamp zijn in meerdere opzichten vergelijkbaar met de inmiddels grote hoeveelheden Middenpaleolithische artefacten die in de afgelopen jaren zijn verzameld in de zandafgravingen bij Rhenen en Veenendaal (Leccius de Ridder, Vogelenzang en Kwintelooijen). In de groeve Kwintelooijen kon tijdens enkele opgravingen van het Biologisch-Archaeologisch Instituut (B AI) in 1979 en 1980 het voorkomen worden aangetoond van Middenpaleolithische artefacten in een zandige grindlaag". Het gaat hier om verspoeld materiaal dat oorspronkelijk afkomstig moet zijn van kampementen, gelegen op de oevers van de toenmalige rivier. Blijkens onderzoek door de RGD kan de afzetting waarin de artefacten werden aangetroffen (RGD-eenheid 5) gedateerd worden in het Saalien, en werd de grindlaag afgezet door een snelstromende, meanderende rivier12. Vele van de artefacten uit de drie genoemde zandafgravingen zijn inmiddels gepubliceerd door de ontdekkers van de betreffende vindplaatsen, C. J. H. Franssen en A. M. Wouters13. Volgens Franssen en Wouters zijn de vele Middenpaleolithen niet alleen afkomstig uit de Saalien-grindlaag, maar is er in de groeves tevens sprake (geweest) van niveaus met artefacten in primaire archeologische context. Het archeologische materiaal uit de afgravingen bij Rhenen en Veenendaal wordt gekenmerkt door het frequent optreden van de Levalloistechniek (afslagen en klingen) en het (procentueel) vrijwel ontbreken van bifaciale werktuigen, zoals vuistbijlen. Op geologisch-stratigrafische gronden is een vergelijking gerechtvaardigd van het materiaal van Rhenen en Veenendaal met dat van het Midden Paleolithicum uit de omgeving van Leipzig (ondermeer Markkleeberg) in de DDR14. Andere, uit het Saalien daterende vindplaatsen zijn voorts de afgraving BelvÊdère te Maastricht (eenheid 4)15, Rheindahlen (Fundschichten B3182

B5) in het Duitse Rijnbekken16 en BiacheSaint-Vaast in Noord-Frankrijk17. De laatste jaren zijn inmiddels van vele andere plaatsen in Midden-Nederland Middenpaleolithische artefacten bekend geworden. Verondersteld wordt, dat in ieder geval de jongere afzettingen van de Formatie van Urk in dit deel van Nederland rijk zijn aan Middenpaleolithisch materiaal18. Ook in de omgeving van Bennekom, niet ver van De Fransche Kamp, zijn recentelijk door Henko de Stigter (Bennekom) enige Middenpaleolithische artefacten gevonden19. Deze artefacten zijn verzameld aan de oppervlakte, op plaatsen waar ondermeer gestuwde sedimenten van de Formatie van Urk en smeltwaterafzettingen van de Formatie van Drente dagzomen. Met dank aan: Dr. ir. C. J. H. Franssen, mevr. J. OffermanHeykens, Hans Peeters en Henko de Stigter voor het ter beschikking stellen van artefacten; De heer A. M. Wouters voor het voor studie afstaan van artefacten, het verstrekken van waardevolle informatie en het kritisch doorlezen van het manuscript. Vervolgens drs. Thijs van Kolfschoten (IvA/RU Utrecht), drs. Wil Roebroeks (IPL), drs. G. H. J. Ruegg (RGD Haarlem) en Ir. J. G. Zandstra (RGD Haarlem), allen voor het corrigeren en aanvullen van de tekst. Jan Kolen vervaardigde de tekeningen en leverde een belangrijke bijdrage aan het tot stand komen van de tekst. De foto werd ter beschikking gesteld door Marcel Ehrencron. Noten 1 Maarleveld 1981. 2 Ibidem. 3 Zandstra, J. G., 1978. Aanvullend sedimentpetrologisch onderzoek van de groeve 'De Fransche Kamp' te Wageningen. Intern Rapport R. G.D. Sed. Petr. 592. 4 Stuwwal Symposium, 26-27 sept. 1985. Bijlage 1 (G. H. J. Ruegg), 'Wageningen, groeve Fransche Kamp'. 5 Schriftelijke mededeling G. H. J. Ruegg (R.G.D.). 6 Mondelinge mededeling T. van Kolfschoten (I.v.A./R.U. Utrecht). 7 Van Kolfschoten & Roebroeks (eds.) 1985. 8 Stapert & Zandstra 1985. 9 Gegeven zijn de grootste afmetingen van het artefact. L = lengte, B = breedte, D = dikte. 10 Op technologisch-typologische gronden laat


men het begin van het Midden Paleolithicum samenvallen met het optreden van de Levalloistechniek (Tuffreau 1979; Bosinski 1967). 11 Stapert 1981a. 12 Ruegg 1981. 13 Franssen & Wouters 1977, 1978, 1981. 14 Franssen & Wouters 1978, 13. Zie hiervoor tevens: Stapert 1981a. 15 Op. cit. (noot 7). 16 Thiemeet. al. 1981. 17 Tuffreau 1978. 18 Franssen & Wouters 1977, 1978, 1981. Zie tevens: Stapert 1981b, 288. 19 Franssen 1980.

Literatuur

Bosinski, G., 1967. DiemittelpalaolithischeFunde im westlichen Mitteleuropa. (= Fundamenta A/4). Köln/Graz. Franssen, C. J. H., 1980.Oud-palaeolothische artefacten op een Bennekomse akker. Archaeol. Ber. 7, 16-18. Franssen, C. J. H , & A. M. Wouters, 1977. Archaeologisch onderzoek van stuwwallen in de provincies Gelderland en Utrecht. Archaeol. Ber. 1, 1-25. Franssen, C. J. H., & A. M. Wouters, 1978. Beknopt voorlopig Rapport over het OudPalaeolithicum in Nederland. I. Gelderse en Utrechtse Stuwwallen. Archaeol. Ber. 4,4-38. Franssen, C. J. H. & A. M. Wouters, 1981. Het Oud-Palaeolothicum in de Nederlandse Stuwwallen. II. Midden-Acheuléen. Archaeol. Ber. 9, 6-90. Jong, J. de, 1981. Pollen-analytical investigation of ice-pushed deposits of the Utrechtse Heuvelrug at Rhenen, The Netherlands. Meded. Rijks. Geol. Dienst 35-4, 192-203. Kolfschoten, T. van, 1981. On the Holsteinian? and Saalian mammal fauna from the icepushed ridge near Rhenen (The Netherlands). Meded. Rijks Geol. Dienst 35-6, 223-251. Kolfschoten, T. van, 1986. Zoogdierpaleontologisch onderzoek in groeve „De Fransche Kamp" (Wageningen), Cranium 3, 1, 30-34. Kolfschoten, T. van, & W. Roebroeks (eds.) 1985. Maastricht-Belvédère: stratigraphy, palaeoenvironment and archaeology of the middle and late pleistocene deposits. Meded. Rijks Geol. Dienst 39-1. Maarleveld, G. C, 1981. The sequence of icepushing in the Central Netherlands. Meded. Rijks Geol. Dienst 34-1, 2-6. Mania, D., et al., 1983. Diepalaolitischen Neufunde von Markkleeberg bei Leipzig. Berlin.

Ruegg, G. H. J., 1981. Ice-pushed Lower and Middle Pleistocene deposits near Rhenen (Kwintelooijen): sedimentary-structural and lithological/granulometrical investigations. Meded. Rijks Geol. Dienst 35-2, 165-177. Staalduinen, C. J. van, et al., 1979. The geology of The Netherlands. Meded. Rijks Geol. Dienst 31-2,9-49. Stapert, D., 1976. Some natural surface modifications on flint in the Netherlands. Palaeohistoria 18, 7-41. Stapert, D., 1981a. Archeological research in the Kwintelooijen Pit, Municipality of Rhenen, The Netherlands. Meded. Rijks Geol. Dienst 35-5, 204-222. Stapert, D., 1981b. Middle Palaeolothic Finds from the Wijchense Meer (Province of Gelderland) and Several Other Finds from Pleistocene Fluviatile Deposits in the Surrounding Region. Ber. R.O.B. 31, 273-291. Stapert, D., & J. G. Zandstra, 1985. Een zuidelijk archeologisch erraticum te Opende Zuid (Groningen). Grondboor en Hamer 3/4, 57-7L Thieme, H., et al., 1981. Petrographische und urgeschichtliche Untersuchungen im Lössprofil von Rheindahlen/Niederrheinische Bucht. Quartar 31/32, 41-67. Tuffreau, A., 1978. Les foulles du gisement paléolithique de Biache-Saint-Vaast (Pasde-Calais): années 1976 et 1977, premiers résultats. buil. de l'Ass. Franc, pour l'Etude du Quaternaire 15, 46-55. Tuffreau, A., 1979. Les débuts du paléolithique moyen dans la France septentrionale. Buil. Soc. Préh. Franc. 76, 140-142, Verbraeck, A., 1984. Toelichting bij de Geologische Kaart van Nederland 1 : 50.000, blad Tiel West (39W) en blad Tiel Oost (390). Rijks Geologische Dienst, Haarlem. Wateren, F. M. van der, 1981. Glacial tectonics at the Kwintelooijen Sandpit, Rhenen, The Netherlands. Meded. Rijks Geol. Dienst 35-7, 252 - 268. Zagwijn, W. H., & C. J. van Staalduinen (eds.), 1975. Toelichting bij de geologische overzichtskaarten van Nederland. Haarlem. Zagwijn, W. H., & J. W. Chr. Doppert, 1978. Upper Cenozoic of the southern North Sea Basin: palaeoclimatic and palaeogeographic evolution. Geol. en Mijnb. 57, 577-588. Zandstra, J. G., 1981. Petrology and lithostratigraphy of ice-pushed Lower and Middle Pleistocene deposits at Rhenen (Kwintelooijen). Meded. Rijks Geol. Dienst 35-3, 178191. Lijnmarkt 32 3511 KJ Utrecht 183


Dendrochronologisch onderzoek van het V.O.C.schip „De Amsterdam" Esther Jansma I Iets over dendrochronologische monstername

Bij dendrochronologische monstername onder water dienen zich, vergeleken met monstername op het land, technische complicaties aan. Deze complicaties zijn bijvoorbeeld de kleinere bewegingsvrijheid, veroorzaakt door het dragen van duikuitrusting, het vaak slechte zicht onder water, en de noodzaak te opereren binnen strakke door het getij veroorzaakte werkschema's, waarbij men zich strikt binnen het afgesproken werkgebied (vaak enkele vierkante meters) dient te houden. Daarbij komt nog het probleem van werken in een staat van gewichtloosheid. Te zwaar 'uittrimmen', om in het duikersjargon te blijven, resulteert namelijk in het opwerpen van grote stofwolken die anderen het werk onmogelijk maken. Hierdoor kan de monstername het best in een zwevende horizontale houding of ondersteboven hangend worden uitgevoerd. Naast deze technische complicaties gelden voor de dendrochronologische monstername van een schip zoals „De Amsterdam" dezelfde beperkingen als die, welke gelden voor het onderzoek aan historische gebouwen: 1. Die onderdelen, die op grond van de specifieke dendrochronologische vraagstelling het belangrijkst zijn, bevinden zich vaak op ontoegankelijke plekken. 2. De te dateren elementen hebben een dragende of verbindende functie en het is zaak hun kracht zo min mogelijk aan te tasten. Hierdoor kunnen geen dwarsdoorsneden uit het te dateren hout gezaagd worden; in plaats daarvan worden de monsters genomen met een holle houtboor. Dit levert boorkernen op waarvan de dikte, afhankelijk van de gebruikte boor, varieert van 0.5 tot 1 cm. Het nadeel hiervan ligt voor de hand: in het laboratorium kan de dendrochronoloog bij dit soort smalle mon184

sters niet meer kiezen waar precies hij de jaarringen wil meten, omdat deze keus al bij de monstername is gemaakt. 3. In een historisch gebouw of schip kun je niet onbeperkt doorgaan met monsteren; het monument omwille van de datering in een gatenkaas veranderen, wordt de onderzoeker nu eenmaal niet in dank afgenomen. II „De Amsterdam"

Algemeen Op 2 april 1748 werd door de heren XVII van de Vereenigde Oostindische Compagnie het besluit genomen tot de bouw van „De Amsterdam", een retourschip van een relatief nieuw type (iets langer dan gebruikelijk, met een ten dele van Franse Oostindiëvaarders overgenomen ruimtelijke indeling). De bouw van het schip werd opgedragen aan Charles Bentham, een van de Engelse marinewerf te Portsmouth afkomstige scheepsbouwer die in 1727 door de Amsterdamse admiraliteitswerf in dienst was genomen, en die belangrijke bijdragen had geleverd aan het ontwerp van dit nieuwe type schip. Binnen een jaar was „De Amsterdam" gereed voor vertrek. In november 1748 zeilde ze van Amsterdam naar de rede van Texel, van waaruit ze koers zou zetten naar Indië. Haar bemanning bedroeg 332 kopjjen. Na een reis van twee maanden, waarbij het schip al twee keer de rede van Texel had verlaten om kort daarop weer terug te keren, brak tijdens een zware storm in "het Kanaal het roer. Op zondag 26 januari 1749 liet kapitein Willem Klump het stuurloze schip tussen Hastings en Boxhill in Sussex, Engeland, aan de grond lopen (zie afb. 1). Toen hadden zich onder de bemanning al vijftig sterfgevallen voorgedaan. Diegenen die de tocht overleefd hadden, werden aan land gebracht, terwijl ook een deel van de handelsvoorraad werd gered, inclusief 28 kisten met circa f 300.000,- aan zilver, bestemd voor de handel in het verre Oosten.


1. Détail van de kaart die gebruikt werddoor kapitein WillemKlump („Nieuwe Paskaart van het Geheele Canaal tusschen Engeland en Vranckrijk"; Cat A III07, Rijksmuseum, Amsterdam).

Terechtgekomen in drijfzand zonk „De Amsterdam" binnen ongeveer vijf weken tot een diepte van 9 meter; hieraan is het te danken dat het grootste deel van de romp (inclusief de lading) tot op heden bewaard is gebleven. Van schatgraverij naar wetenschappelijk onderzoek Het wrak was min of meer in vergetelheid geraakt, toen in 1969 de aanleg van een rioolpijp in de nabijheid van het schip de belangstelling opnieuw deed opleven. De firma die belast was met de aanleg van het riool liet zijn graafmachines zoveel mogelijk vondsten naar boven halen, dwars door het bovenste dek dat nog aanwezig was. Dit resulteerde in grote verstoringen in het bovenste deel van het wrak. Er werd geen aantekening gemaakt van de locaties waar op deze wijze „gegraven" werd, noch van de aard van de vondsten per locatie. Hierop volgde in 1974 een onderzoek van de Engelse „Council of Nautical Archaeo-

logy", geassisteerd door de graafmachines van dezelfde firma, naar de indeling van het schip en de mate waarin het tot dusver behouden was gebleven. Nadat de Council of Nautical Archaeology de aandacht van de Nederlandse regering op het wrak had gevestigd, werd in 1975 in Nederland de „Stichting VOC-schip AMSTERDAM" opgericht. Aanvankelijk stelde deze stichting zich tot doel, het wrak compleet te bergen en naar Amsterdam terug te halen. Op grond van de resultaten van een proefopgraving in 1983 liet men deze elstelling varen en vonden er binnen het stichtingsbestuur grote veranderingen plaats. In de zomers van 1984, 1985 en 1986 zijn tenslotte uitgebreide opgravingen uitgevoerd. Bij het onderzoek, geleid door Engelse en Nederlandse onderwaterarcheologen, ligt nu de nadruk op het verkrijgen van gedetailleerde archeologische kennis over het leven aan boord. Als gevolg hiervan wordt zeer zorgvuldig gewerkt. Alle vond185


sten worden voordat ze naar boven worden gehaald driedimensionaal ingemeten met behulp van vaste meetpunten (zie afb. 4). Vondsten en structuren waarvan de bijbehorende stratigrafie nog niet volledig is onderzocht, laat men liggen. En verder wordt de inhoud van het wrak niet alleen stratigrafisch opgegraven, maar worden ook alle erin aangetroffen verstoorde en onverstoorde lagen uitgebreid bemonsterd op micro- en macroresten (een gunstige

uitzondering binnen de onderwaterarcheologie). Omdat het wrak van „De Amsterdam" nog steeds verzakt, wordt daarnaast tijdens de duikcampagnes gewerkt aan de conservering en het behoud van dit historische monument. Een groot aantal specialisten, waaronder ecologisch archeologen en historici, houdt zich tenslotte bezig met de uitwerking van de gegevens. Hierbij wordt geprobeerd vragen te beantwoorden over bijvoorbeeld de aard van het voedsel aan

2. De spanten van het wrak, zoals deze drie keer per jaar bij laagtij zichtbaar zijn. Links van het wrak het duikplatform.

186


hout na een verblijf van ruim twee eeuwen onder water; het achterhalen van de oorzaken van eventuele degeneratieprocessen; 3. Het onderzoeken van de mogelijkheid om kruisdateringen te verrichten aan „kromhout" (elementen van de scheepsconstructie die afkomstig zijn uit kromgegroeide bomen met een onregelmatig, niet representatief jaarringpatroon, zoals bijvoorbeeld spanten en krommers). 4. Het achterhalen van de herkomstgebieden van de diverse scheepsonderdelen, en het koppelen van deze gegevens aan de geschriften van de scheepsbouwer van „De Amsterdam", Charles Bentham.

3. Achtersteven van een model van een Oostindiëvaarder (1742); de dikke lijn geeft het erosieniveau van ,,De Amsterdam" aan (tekening: H. Ketting; Rijksmuseum, Amsterdam).

boord (bronnenonderzoek versus bijv. pollen- en zadenanalyse), het verschil tussen wat de bemanning als handelswaar (bestemd voor ruilhandel met de Indische bevolking) mee aan boord mocht nemen, en wat men feitelijk aan boord smokkelde (bronnenonderzoek versus archeologische resten), de hygiëne (bijv. insecten-analyse), en de medicinale voorzieningen aan boord (pollen- en zadenanalyse, chemische analyse van zalfresten, bronnenonderzoek). Het „Amsterdam-project" is sinds kort opgenomen in het wetenschappelijk programma van het Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP/ UvA). III Het dendrochronologische onderzoek

De doelstelling Het dendrochronologische onderzoek aan „De Amsterdam" werd uitgevoerd in 1986. Het doel was vierledig: 1. Het experimenteren met technieken van monstername onder water, die weinig schade veroorzaken; 2. Het vaststellen van de kwaliteit van het

De methode De keuze van de boorpunten moest zodanig zijn, dat aan het eind van het duikseizoen zoveel mogelijk verschillende soorten eikehouten scheepsonderdelen bemonsterd zouden zijn. Er werd gezocht naar de bereikbare dikste en meest rechte delen van de afzonderlijke stukken scheepshout. Vervolgens werd geboord op die plekken, waar het hout het minst vervuild leek met ijzerconcreties. Er moest natuurlijk haaks op de jaarringen geboord worden. Waar kops hout zichtbaar was, werd deze hoek van het jaarringpatroon zelf afgeleid. Meestal was dit onmogelijk, en werd de hoek bepaald op grond van de richting waarin het hout geërodeerd was (de dwars op de jaarringen liggende dikke 'mergstralen' zijn harder en eroderen daarom langzamer dan het weefsel eromheen). Nadat de boorpunten waren gekozen, werden er vondstlabels bij vastgemaakt. Onder water werden de boorpunten met de bijbehorende vondstnummers op veldtekeningen geregistreerd. Eenmaal boven water gekomen, konden de monsters op die manier eenvoudig in de algemene vondstregistratie worden opgenomen. De monsters werden verpakt in plastic buizen, en met water in plastic geseald. De jaarringmonsters werden in Amsterdam gemeten en op de gebruikelijke wijze zowel onderling, als met de beschikbare Duitse en Nederlandse middelcurven gesynchroniseerd. 187


ten in actie), maar toen bleek dat de boren wanneer ze eenmaal in het hout waren vastgedraaid zelf voldoende houvast boden, werd hier toch maar van afgezien. 2. De kwaliteit van het hout Afgezien van dat deel van de spanten dat bij laagtij altijd boven water heeft uitgestoken (zie afb. 2), bleek de staat waarin het scheepshout nu verkeert redelijk goed te zijn. Uitzondering hierop vormt hout, waarin zich veel ijzer (spijkers e.d.) bevonden heeft: door de corrosie van dit metaal heeft het hout zijn samenhang totaal verloren, waardoor het onbruikbaar is geworden voor dendrochronologie.

X = datum

points

4. Het opgravingsgebied in 1985, dat in 1986 werd uitgebreid tot zeven vakken (B-H); over het wrak liggen metalen balken met vaste meetpunten (x), rond het schip ligt een damwand om de invloed van de branding te verminderen.

Conclusies 1. Technieken van monstername De holle handboren die gebruikt werden waren van een type dat ontwikkeld is om levende bomen te bemonsteren. Onder water deden zich natuurlijk complicaties voor. Omdat geluiden onder water vervormen, was het niet te horen wanneer er ijzer in het hout geraakt werd. Omdat ook het beeld onder water vertekend wordt, en vaak in vreemde houdingen geboord moest worden, werd de druk over de boren vaak slecht verdeeld. Een en ander had tot gevolg, dat geen van de drie gebruikte boren aan het eind van het duikseizoen nog intact was. De eerste keren dat er geboord moest worden, werden er touwen mee naar beneden genomen, en bonden de duikers zich ter verhoging van de stabiliteit tijdens het boorwerk aan de scheepsromp vast. Dit zag er heel indrukwekkend uit (net alpinis188

3. Het kruisdateren van scheepshout Het vergelijken van de jaarringgrafieken van het kromhout onderling en met het 'rechte' scheepshout leverde niets op; evenmin had de vergelijking van het 'rechte' scheepshout onderling, en de vergelijking van dit hout met regionale middelcurven, resultaat. De vergelijking van het kromhout met regionale chronologieën leverde slechts in één geval mogelijk iets op: het betrof hier de jaarringcurve van een knie aan stuurboordzijde van het schip (131 ringen), waarvan de laatste jaarring met een (lage) waarschijnlijkheid van 97.4% met behulp van de regionale Duitse „Westerwald-Sauerland" chronologie op 1624 n. Chr. gedateerd kon worden. Voor dit gebrek aan resultaat kunnen drie factoren (en combinaties daarvan) als mogelijke oorzaken worden aangewezen: a. kromhout leent zich niet voor kruisdateren, omdat het groeipatroon van kromhout niet in de eerste plaats algemene klimatologische invloeden weerspiegelt, maar daarentegen individuele omstandigheden (nl. de oorzaken van het kromgroeien) en individuele reacties hierop; b. bij de bewerking van het scheepshout is een variërende hoeveelheid hout verwijderd, soms op de plaats waar zich de kern van de oorspronkelijke boom bevond, soms juist aan de buitenkant. Als gevolg daarvan overlappen de boomcurven nog maar wei-


nig. Hierdoor zijn onderlinge kruisdateringen moeilijk aanwijsbaar geworden; c. de jaarringcurven zijn niet met de juiste regionale middelcurven vergeleken. Met andere woorden: het scheepshout van „De Amsterdam" is noch uit Nederland, noch uit West-Duitsland afkomstig. 4. De herkomst van het scheepshout Om de herkomst van eikehout dendrochronologisch te kunnen bepalen, moet het hout eerst gedateerd worden. Daarna kan dan worden gezocht naar die regionale middelcurve, die op dit jaartal het best met het hout correleert. Hoe meer stukken hout voorhanden zijn, hoe beter de statistische bewijsvoering betreffende de herkomst kan worden. Met andere woorden: uit slechts één mogelijke kruisdatering van een knie met een Duitse regionale middelcurve kan niet worden afgeleid dat het scheepshout van „De Amsterdam" uit Duitsland is gekomen. Het is eerder een aanwijzing voor de mogelijkheid, dat het gebied van herkomst juist niét in Duitsland was gelegen. Misschien zijn bij het onderzoek niet de juiste regionale middelcurven gebruikt. Uit de houtrekeningen van de werf van de VOC in Amsterdam uit 1748, de periode waarin „De Amsterdam" werd gebouwd, wordt men wat de herkomst van het scheepshout betreft, weinig wijzer; er komen geen andere herkomstbenamingen in voor dan „Hamburger", „Overzees" en „Brunswijks", die alledrie alleen iets zeggen over de route die het hout heeft afgelegd, of de plaats waar het werd verhandeld. In dit licht wordt wat de scheepsbouwer van „De Amsterdam", Charles Bentham, over de herkomst van scheepshout heeft geschreven, extra interessant (Bentham 1750):

bedrog is verkogt voor Rhijnshout, heeft 't opregte Rhijnhout een quaade naam gekregen (..)." De vraag of een deel van het scheepshout van „De Amsterdam" een Rijnse of Twentse herkomst had, kon niet met de beschikbare middelcurven beantwoord worden. Wanneer de term „overzees" duidt op hout, dat via de Oostzee is aangevoerd, zou hiermee een Poolse of Zuidzweedse herkomst gesuggereerd kunnen worden; dit zou een bevestiging zijn van de mogelijkheid, dat bij het onderzoek niet de juiste middelcurven werden gebruikt (d.i. voorhanden waren). Wanneer in Benthams terminologie de streekaanduiding „Zuur" staat voor het Duitse Sauerland, kan bovengenoemde kruisdatering van de jaarringcurve van een knie met de Sauerlandse middelcurve tenslotte Bentham gelijk geven in zijn stelling, dat „Zuur door bedrog is verkogt voor

Rhijnshout".

„ Crommers en essens, overzeesche ofTwentsche zijn de beste, maar de crommers seer weijnig te bekomen (...). Opregte Rhijn blaauw, en witspintige crommers, zijn de bequaamste, bogtigste en egaalste van crommers en essens (...), maar door dien in 5. Een deel van het overloopdek in het B-gebied wordt blootgelegd. vroeger tijden, Moezel, Waal en Zuur door 189


Literatuur Bentham, Ch., 1750. Beschrijving van scheepstimmerhout van differente soorten, in hare goede en quade qualiteijten opgegeven door M. Charles Bentham, den 28 Maart 1750, Amsterdam. Gawronski, J. H. G., (ed.), 1985. Jaarrapport van de stichting VOC-schip „Amsterdam", Amsterdam. Gawronski, J. H. G., (ed.), 1986. Jaarrapport van de stichting VOC-schip ..Amsterdam", Amsterdam.

Hollstein, E., 1980. Mitteleuropdische Eichenchronologie. Trierer dendrochronologische Forschungen zur Archaologie und Kunstgeschichte. (Trierer Grabungen und Forschungen 11.) Mainz a. Rh.

Vraag en aanbod

Laatste nieuws

Oproep: Oud geld

Nederlands jongste provincie, Flevoland, heeft per 1 september van dit jaar zijn eigen provinciaal archeoloog: Willem-Jan Hogestijn, die deze zomer de graafweken bij Schokland leidde. Zijn adres is: ROB, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort, tel. 033-12648.

Wie heeft één of meer Romeinse munten die zijn gevonden in Zuid-Holland? De gelukkige vinders en/of eigenaren kunnen ondergetekende een beetje in hun geluk laten delen, door hem op de hoogte te stellen van hun vondst. Ondergetekende hoopt namelijk begin volgend jaar af te studeren op een doctoraal-scriptie over de economie van Romeins Zuid-Holland (begeleid door drs. J. Teyl van de vakgroep economische en sociale geografie van de Erasmus Universiteit te Rotterdam). In deze scriptie zal ook aandacht besteed worden aan de Romeinse geldcirculatie in het gebied. Om een zo compleet mogelijk beeld te krijgen, ligt het in de bedoeling ook opgegraven/gevonden munten te publiceren welke in particulier bezit zijn. Zoals gebruikelijk zal de rechtmatige eigenaar (indien toegestaan) in de muntenlijst vermeld worden. Door ondergetekende op de hoogte te stellen, krijgt uw bezit ook nog een wetenschappelijke waarde. Verder krijgt u desgewenst een gratis determinatie. Gegevens graag naar: Torn Buijtendorp p / a Admiraal Helfrichplein 16 2665 AG Bleiswijk tel. 010-4767863 Oude jaargangen Westerheem Mevr. A. G. Speijers, De la Reijlaan 44 in Zeist biedt een reeks oude jaargangen van Westerheem aan. Belangstellenden kunnen schriftelijk of telefonisch contact opnemen, het laatste onder nummer 03404-20450.

190

Afbeeldingen bij dit artikel © Stichting VOCschip „Amsterdam". Volgende keer: Het Wilde Woud Zonder Genade. IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam

De leider van de veldcursus van dit jaar bij Velsen heeft een minder prettige nazomer gehad. Op zondag 13 september werd huisgehouden in de materiaalkeet; wat erger was, is dat een container werd opengebroken, waarin de vondsten van tien weken graafcampagne waren opgeslagen. Deze werden met benzine overgoten en in brand gestoken. Vele bijzondere vondsten en de meeste vondstkaartjes gingen daarbij verloren. Vermoed wordt dat een tegenstander van de aanleg van de Wijkertunnel (die aanleiding is voor de opgraving van dit Romeinse vlootstation) verantwoordelijk is voor deze misplaatste en nutteloze actie.


Literatuurbespreking Dominique Tavernier, Découverte d'une maison W. H. Zagwijn, Nederland in het Holoceen, gallo-romaine, Rennes, Ouest France, 1985. 32 's Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1986. (Geolopp. gie van Nederland 1).46 pp., geïllustreerd, losse kaart. Prijs/24,50. Graag wil ik iets langer dan in een signalement mogelijk is, stilstaan bij één van de kostelijkste „Nederland in het Holoceen" is een boekje boekjes die ik de laatste tijd onder ogen heb waaraan zowel inhoudelijk als qua uitvoering gekregen. Het „speelt" ver weg (in Vienne) en goede zorg is besteed. Het is bedoeld voor een het is gewijd aan één (gallo-romeins) object. groot publiek, reden waarom in de tekst is geWaarom dan toch deze meer dan normale tracht het geologisch vakjargon zoveel mogelijk aandacht? te verklaren. De achtendertig pagina's tekst worden verduidelijkt door niet minder dan eenHet antwoord is eenvoudig. Omdat de schrijfendertig figuren, die op hun beurt meestal rijkester kans ziet in 32 blz., aan de hand van leuke lijk van toelichting zijn voorzien. tekeningen, duidelijk te maken waar het in de Na de inleiding, waarin zeer in het algemeen archeologie om gaat en hoe een archeologisch geschetst is wat bedoeld wordt met het Holoonderzoek wordt aangepakt. Eerst vertelt zij de ceen als geologisch tijdperk en de effecten ervan geschiedenis van een gallo-romeins huis in op de bodemgesteldheid van nu, behandelt Vienne. Zij toont het huis in zijn vier opeenvolZagwijn in het tweede hoofdstuk de samenhang gende fasen, te dateren in de le-3e eeuw. Zij laat tussen plantengroei, klimaat, neerslag en verzien hoe men drie keer, boven op de resten van damping. Hij maakt de lezer duidelijk dat het in een voorafgaand huis, een nieuw huis optrok en de bodem bewaarde pollen het antwoord kan zij tekent die resten in de ondergrond in. geven op het hoe en waarom van bepaalde Dan, na het prijsgeven van het huis in de 3e veranderingen. In hetzelfde hoofdstuk wordt eeuw, breekt een langdurige periode van vergeook ruime aandacht geschonken aan de C-14 telheid aan; de huisplaats blijft eeuwenlang vermethode die overigens als een dikke rode draad laten. Pas in de 20e eeuw wordt zij herontdekt door de rest van de tekst loopt. en volgt een opgraving. Ook deze herontdekBijzonder interessant is het gedeelte dat de king vindt in fasen plaats, maar nu als het ware invloed van vocht op plantengroei behandelt en in omgekeerde tijdsvolgorde: van , jong" naar de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de „oud". Ook deze herontdekking toont de verdamping. In het bijbehorende schema zijn schrijfster in tekst èn tekening op overzichteC-14 ouderdommen (BP) en werkelijke ouderlijke wijze. Zij beëindigt haar boekje met een dommen (AD 1950) naast elkaar aangegeven. kort overzicht van hetgeen na een opgraving Het verschil hiertussen wordt pas duidelijk na nog allemaal plaatsvindt aan interpretatie, inenig rekenwerk. ventarisatie, materiaalbewerking en tenslotte aan reconstructie. Het boekje ontleent zijn Hoofdstuk drie gaat over de relatieve zeespiegrote charme aan het feit dat het een „beeld"gelbeweging ten gevolge van o.a. het afsmeken verhaal biedt van een stuk bewoningsgeschievan de ijskappen. Het cyclisch voorkomen van denis èn van een archeologisch onderzoek. Elke regressies en transgressies wordt door Zagwijn bestaansfase van het huis is met de daarbij verklaard door schommelingen in het zeewabehorende reconstructie aanwezig; hetzelfde terniveau tengevolge van o.a. veranderende geldt voor de opeenvolgende fasen van het hoeveelheden ijs op aarde. Bewust(?) spreekt de onderzoek. schrijver niet van het cyclisch voorkomen van temperatuurverschillen, hetgeen door andere Het boekje doet denken aan Keith Branigan's auteurs wel wordt gedaan. Veel aandacht wordt „Reconstructing the past" (Nederlandse vertabesteed aan de Calais- en Duinkerke-transgresling „Archeologie; hoe opgraven?"); het beperkt sieperioden die in het onderzoek van archeozich echter tot één object, maar geeft dat dan logen in West-Nederland vaak een grote rol ook op een bijzonder aanschouwelijke wijze spelen. weer. Kortom: het boekje is een beknopte „leergang archeologie-beoefening". Als zodanig zeer In het vierde hoofdstuk wordt aandacht geaanbevolen. schonken aan de vorming van diverse soorten sediment, met name aan het ontstaan en P. Stuurman - gedeeltelijk - weer verdwijnen van veen. De 191


Op 27meijl. promoveerde de provinciaal archeoloog van Overijssel, A. D. Verlinde, op een proefschrift over graven en grafvondsten in de late Bronstijd en de vroege Ijzertijd in „zijn" provincie. We hopen in de literatuurrubriek nog nader op deze studie terug te komen. Voor dit moment aan de jonge doctor - hier in actie bij de opgraving in Windesheim - de redactionele gelukwensen! (foto: F. D. Zeiler).

erosie en abrasie van het veen wordt op vele wijzen verklaard, behalve door het oxyderen van akkerland in de middeleeuwen. Ook de „klastische" afzettingen (dit woord wordt nergens verklaard) langs de kust krijgen zeer ruime aandacht. Ondanks Zagwijns geslaagde poging om uit de rijstebrijberg van parallelle, maar vaak niet synchrone verschijnselen een overzichtelijk totaalbeeld samen te stellen, zullen vele lezers het verhaal enkele

192

keren moeten overlezen om het te kunnen navertellen. Wat minder aandacht - maar hun verhaal is dan ook eenvoudiger - krijgen de afzettingen van rivieren, beken en kreken. Even komt ook de archeologie om de hoek kijken waar verstuivingen ten gevolge van ontbossing en de dehydratie van het land de revue passeren. Hoofdstuk vijf schetst de paleografische ontwikkelingen voor een viertal gebieden: Schelde, Rijn/ Maas - delta, het Zeegat van Bergen en de Almere Lagune en tenslotte de Wadden. Vele kaarten verduidelijken het verhaal waar dat nodig is. Tenslotte hoofdstuk zes, dat op zichzelf een apart geheel is: „Verantwoording: bronnen en veronderstellingen, gebruikt bij de kaartreconstructies". De genoemde kaarten zijn, op één groot vel, los bijgeleverd, op schaal 1:1.500.000, hetgeen jammer is. Beter ware het geweest de kaarten wat groter te maken en ze alle los bij te voegen. De verantwoording voor de reconstructies is degelijk. Meestal worden kleinere gebieden, per periode, apart besproken; het betoog wordt onderbouwd door een ruime, maar niet overdreven hoeveelheid literatuur. Dat de allerlaatste gegevens zijn verwerkt, blijkt wel uit het feit dat artikelen uit 1986 zijn opgenomen in de literatuurlijst. Al met al een aardig en niet te duur boekje dat zeker een geïnteresseerd publiek zal vinden. Iedere archeoloog dient op de hoogte te zijn van de opbouw van de bodem, en ongeacht het feit of hij die kennis wel of niet bezit, valt er voor hem uit dit boekje veel te leren. Jammer is, dat er weinig wordt gezegd over de samenhang tussen geologisch verschijnsel en bewoning, behalve dan als het laatste aspect gevolgen heeft gehad voor het eerste. F. Diederik H. Stoepker, Graven naar het kasteel van Tilburg, Waalre 1986. (Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 29). Paperback, 184 pp., 185 afb., zwart-wit. ISBN 90 70197 219, prijs ƒ 35,-. De vroegere stadsarcheoloog van Tilburg, H. Stoepker, heeft met de uitwerking en publicatie van de opgravingen naar het kasteel van Tilburg op consciëntieuze wijze afscheid genomen van zijn werkgebied. Als archeoloog aangesteld om in het bijzonder het door stadsuitbreiding bedreigde terrein van het voormalige kasteel Tilburg te onderzoeken, heeft hij van 1978 tot 1984 leiding gegeven aan de opgravingen, waarvan de resultaten nu door publicatie toegankelijk zijn gemaakt. Het kasteel van Tilburg werd eerst gebouwd in de eerste helft van de 15e eeuw, werd in de


Tachtigjarige Oorlog verwoest en ca. 1600 herbouwd. In 1755 werd het kasteel ingrijpend verbouwd, waarna in 1858 de definitieve afbraak plaatsvond. De geschiedenis van het kasteel en zijn bewoners aan de hand van de historische gegevens wordt uitvoerig behandeld, puttend uit het vele historische onderzoek, dat ter zake reeds verricht was. Bij de publicatie van de opgravingsresultaten heeft de auteur zich vooral gericht tot het publiek te midden waarvan hij werkte: de vrije-tijdsarcheologen en de vele andere belangstellenden. Zeer uitvoerig en geduldig zet hij zijn methode van werken uiteen en beschrijft hij de gang van het onderzoek op een voor buitenstaanders begrijpelijke wijze. De resultaten van de opgraving worden bij de behandeling van de bouwgeschiedenis gekoppeld aan de historische en iconografische gegevens. Het kasteel betrof een adellijk landhuis, dat nauwelijks militaire betekenis had. De oudste vermelding, uit het midden van de 14e eeuw, spreekt dan ook van een „stenen camer", waarmee elders meestal aanzienlijke hofsteden werden aangeduid. Van

de beginperiode is weinig overgebleven. Het is zelfs niet bekend of de gracht van het begin af aan aanwezig was. De latere bouwfasen zijn goed te traceren. Ondanks de diepe verstoring van het terrein beschikken we nu over een complete plattegrond van het gebouw. Grote aandacht is besteed aan de publicatie van de vele vondsten, voornamelijk daterend uit de 17e eeuw. Behalve een belangrijke categorie keukenafval (daartoe worden onterecht ook de zaden uit een monster van de grachtbodem gerekend), worden de overige vondsten uitsluitend per vindplaats onderscheiden, hetgeen weinig extra informatie geeft. Dat doet niets af aan de gedegen beschrijving van en deskundige informatie over het vondstcomplex. Voorzien van veel goede tekeningen en foto's completeert dit onderdeel de publicatie op voorbeeldige wijze, die geheel aansluit bij de verzorgde uitgave van dit boek, waarmee Stoepker afscheid neemt van Tilburg en Tilburg helaas van haar gemeentelijke archeologische dienst. J. C. Besteman

Literatuursignalement ROB-overdrukken: 276: R. S. Hulst. Het middeleeuwse kasteel Rozendaal in archeologisch perspectief. Overdruk uit: Bijdragen en mededelingen van de Vereniging Gelre 11, 1986, blz. 26-49. Een schoonmaakbeurt van de vijver bij kasteel Rozendaal heeft de kennis omtrent de bouwgeschiedenis van dit voor de Gelderse historie zo belangrijke kasteel aanzienlijk verruimd. Niet minder dan ± 300 m aan muurfragmenten kon worden blootgelegd. Nog niet duidelijk is, of de voorburcht al dan niet binnen de thans bekende, aanzienlijke, aanleg moet worden gezocht. 277: R. S. Hulst. Archeologische kroniek van Gelderland 1985. - Overdruk uit: Bijdragen en mededelingen van de Vereniging Gelre 11, 1986, blz. 141-158. 278: W. J. H. Willems. Archeologische kroniek van Limburg over 1985. - Publications de la Société historique et archéologique dans 1e Limbourg 122, 1986, blz. 203-246. 279: R. M. van Heeringen. Archeologisch onderzoek van de Duivelsberg te Kapelle, Zuid-Beveland. - Overdruk uit: Historisch jaarboek voor Zuid- en Noord-Beveland 12, 1986, blz. 117-125.

Een 12e eeuwse vliedberg werd in de 13e eeuw opgehoogd om een verdedigbare motte te kunnen „dragen". Veel later, van ca. 1700 tot 1840, heeft op de hoogte de hofstede Eliwerve gestaan. Na afbraak is tevens de top van de hoogte afgegraven. 280: O. Goubitz. De muil in de beerput; een beschrijving en een overdenking. - Overdruk uit: Westerheem 36, 1987, blz. 9-13. 281: W. A. van Es et W. J. H. Verwers. Dorestad: 1'archéologie d'un port médiéval. Overdruk uit: La Recherche 18, 1987, pp. 294-301. Het onderzoek van Dorestad als voorbeeld van grootschalige middeleeuwse archeologie, in een smakelijke presentatie, temidden van exploderende sterren en slakken. Bij gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de ROB, op 1 januari 1987, is ten behoeve van het onderwijs, het boekwerkje „Rijkdommen uit ons bodemarchief' (22 blz.) verschenen. De auteur ervan is Evert van Ginkel, die ons al eerder in „De onderkant van Nederland" een aansprekend verhaal over het waarom en hoe van de archeologie-beoefening in ons land heeft geboden. Ook nu weer is hij er in geslaagd om op bevattelijke wijze in kort bestek een indruk te 193


geven van het belang van archeologisch onderzoek: het leert ons iets over onze eigen geschiedenis, zodat het verleden in het heden kan voortleven. Het boekje is voornamelijk bedoeld voor de vakken Mens & maatschappij, en: Aardrijkskunde. Gaarne vestig ik de aandacht van degenen die geïnteresseerd zijn in (provinciaal-)Romeinse archeologie op afl. 116, mei 1987, van de Dossiers Histoire et Archeologie, gewijd aan „Les amphithéatres de la Gaule". Bijna 100 blz. aan wetenswaardigheden, opgeluisterd met zwaarromantische verbeeldingen uit de vorige eeuw van een allerminst romantisch onderwerp. Berichte der Römisch-Germanischen Kommission; Bd. 67, 1985: Uit deze, ook nu weer zeer omvangrijke aflevering (560 blz.) van „de" Berichte signaleer ik in het bijzonder twee bijdragen, waarvan de onderwerpen, cultureel en geografisch, tamelijk dichtbij gelegen zijn: — D. van Endert. Zur Stellung der Wagengraber der Arras-Kultur. Op grond van archeologische gegevens is het aannemelijk dat gedurende La Tène A migratie heeft plaatsgevonden van een bevolkingsgroep van de Belgische Ardennen naar Yorkshire. Deze bevolkingsgroep kan verantwoordelijk worden gesteld voor de daar voorkomende Arras-culture die o.m. door wagengraven wordt gekenmerkt. Afleiding uit de Marne- en Hunsrück-Eifel-culturen ligt minder voor de hand. — Von der Eisenzeit zum Mittelalter. Siedlungsforschung auf Sylt, in Angeln, Schwansen, Ostholstein und Mitteljütland. Kolloquium der Deutschen Forschungsgemeinschaft, Kiel 1985. P. Stuurman

Archeologische en bouwhistorische Kroniek van de Gemeente Utrecht, 1985. Utrecht, 1986. 121 pp., 205 ill. Overdruk uit Maandblad OudUtrecht 1986/11. Verkrijgbaar a ƒ 15,- bij het Gemeentelijk Informatie Centrum, Vredenburg 90, 3511 BD Utrecht. Een zoals gebruikelijk zeer goed verzorgde uitgave, met veel aandacht voor (post-)middeleeuws archeologisch onderzoek. Op het genoemde adres zijn ook nog de afleveringen over 1981 (72 pp., 126 ill.), 1982 (122 pp., 192 ill.), 1983 (72 pp., 128 ill.) en 1984 (152 pp., 270 ill.) verkrijgbaar. Deze vier afleveringen kosten samen ƒ 25,-. J.M.B. 194

Archeologische Agenda 1988: een jaar lang met de ROB op stap In 1988 viert de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) te Amersfoort zijn 40-jarig bestaan met o.m. een grote tentoonstelling in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden en een publicatie over de archeologische schatten in en uit de Nederlandse bodem. Traditie is om bij ieder lustrum van de ROB een archeologische kalender te laten verschijnen. Het komende jaar is echter ook het jaar waarin de ROB zijn nieuwe pand gaat betrekken. In verband met de extra feestelijkheden, die samenhangen met het nieuwe onderkomen, presenteert de ROB voor 1988 ditmaal een archeologische bureau-agenda. Niet alleen is het praktisch nut van een agenda vele malen groter dan dat van een kalender, ook biedt een agenda de gelegenheid om veel informatie kwijt te raken. En daarvan heeft de ROB royaal gebruik gemaakt. In deze agenda (formaat 21 x 21 cm, 160 blz. met vele afbeeldingen) wordt bij iedere maand aandacht besteed aan een bepaald facet van het werk van de ROB. De ROB graaft op - dat is vrijwel iedereen bekend. Vele amateurs hebben in de loop van de jaren aan één of meerdere opgravingen van de ROB een steentje bijgedragen - als deelnemer aan een opgravingskamp of „zomaar". Vele werkzaamheden van de ROB zijn echter minder bekend. Een apart hoofdstuk in de Archeologische Agenda wordt dan ook gevuld met informatie over de landelijke documentatie van archeologische monumenten - van scherf tot hunebed; het belang ervan, de ordening en toegankelijkheid. Dat archeologen liever niet opgraven (en waarom) blijkt uit het hoofdstuk over Monumentenzorg. Welke archeologische monumenten wettelijke bescherming krijgen en wat deze bescherming met zich mee brengt, kunt u daarin lezen. Planologische bescherming van archeologische monumenten komt hoe langer hoe vaker voor. Ook daaraan wordt in een apart hoofdstuk aandacht besteed. De provinciaal archeoloog is een bekende verschijning bij de amateurarcheologen. Hem ontmoet u op opgravingen en bij lezingen die door hem gehouden worden. Wat zijn werkzaamheden verder nog allemaal behelzen, wordt in het hoofdstuk over de Provinciaal Archeologen uit de doeken gedaan. Sinds 1972 werkt de ROB met de zogenaamde „projecten". In plaats van een eindeloze reeks hap-en-snap opgravingen zijn aandachtsgebieden geformuleerd. Door middel van verschillende onderzoeksmethoden, waarvan opgraven er één is, hopen de ROB-ers meer inzicht te krijgen in de bewoningsgeschiedenis van een


Stadskernonderzoek heeft zijn eigen kenmerken, zoals ,,nat" en „diep". Een illustratie van de ROBagenda 1988. (foto: ROB). bepaald gebied, of een bepaalde periode. Vier van deze projecten passeren de revue: het Westelijk Kustgebied (Texel en Bovenkarspel), het Kromme-Rijngebied (Dorestad en omgeving), het Oostelijk Rivierengebied en Maasdal (Romeins Nijmegen en achterland) en Urbanisatie (stadsontwikkeling, met als voorbeeld Dordrecht). Van al deze projecten wordt bekeken wat ermee beoogd wordt, wat de speciale kenmerken zijn - mens en milieu, acculturatie, „ports of trade", stadskernonderzoek - en de uitwerking van enkele onderzoeken. En daarmee komen tevens de werkzaamheden „binnen" in zicht. In de volgende hoofdstukken wordt aandacht besteed aan de diverse natuurwetenschappelijke afdelingen van de ROB (archeobotanie, -zoölogie, -petrologie, ceramologie en dendrochronologie), het restauratielaboratorium, de tekenkamer, het fotoatelier en de bibliotheek. De ROB ziet het ook als zijn taak om naar buiten te treden. Deze agenda is daar een bewijs van. De publicaties, fietsroutes langs monumenten, tentoonstellingen en andere publieks-

gerichte activiteiten geven daar eveneens het bewijs van. Wat de ROB zoal produceert, kunt u lezen in het hoofdstuk „Publicaties, publiek en publiciteit". Het jaar telt 12 maanden - toch kent de Archeologische Agenda 1988 13 hoofdstukken. Het laatste is zeker niet het minste: aandacht voor de nieuwe behuizing van de ROB die medio '88 betrokken gaat worden. De medewerkers van de ROB hopen dat u met de plattegrond van Amersfoort (met daarop aangegeven de parkeergelegenheden in de stad), die in de agenda afgebeeld is, de weg naar de ROB blijft vinden, of wellicht zult gaan vinden. Van deze interessante en fraai uitgevoerde agenda is een kleine extra oplage gedrukt om ook belangstellenden buiten „de verzendlijst" de gelegenheid te geven om bij voorbaat van 1988 een archeologisch jaar te maken. De prijs is ƒ 20,- exclusief verzendkosten. Wilt u in bezit komen van deze agenda? Stuur dan een schriftelijke aanmelding naar het secretariaat van de ROB, Kleine Haag 2, 3811 HE Amersfoort. Hiske Land 195


Impressies van de zomeractiviteiten Ze zijn weer achter de rug: de traditionele zomeractiviteiten van de AWN. In Velsen werd gemodderd met de moed der wanhoop; bij Schokland was het minder dras, maar in hun inzet en enthousiasme deden de deelnemers van de veldcursus en van de graafweken weinig voor elkaar onder. Ook het bestuur was present: de vice-voorzitter had de hand in een fragment van een maritieme klokbeker (boven), terwijl de algemeen secretaris het schrijven niet bleek te kunnen laten (links). Aan deelnemers, organisatoren en last but not least het IPP: dank! Foto's: J. Lankamp (Velsen) en F. D. Zeiler (Schokland)

196


Tรณch een poging om een vlak te schaven!

Maar ook in Schokland gooide men het bijltje, alias de schop, er wel eens bij neer . . .

197


advertentie

SCHRIFTELIJKE CURSUS ARCHEOLOGIE EEN BOEIENDE REIS EEN VERVERLEDEN Een cursus die u laat kennismaken met de vondsten, interpretaties en onderzoeksresultaten van de archeologie. Rijk voorzien van fotomateriaal en beschrijvingen van de vroegste nederzettingen tot en met de middeleeuwen. Grondsporen, kleitabletten en grafvondsten uit bijvoorbeeld Griekenland, Egypte of Palestina, het is slechts een greep uit de vele onderwerpen die in deze cursus aan de orde komen. Bovendien krijgt u bij de cursus de nieuwe uitgave "Archeologie in de praktijk". Een speciaal op de Nederlandse situatie geschreven handboek waarin alle technieken worden besproken die u bij opgravingen en veldverkenningen nodig

^ p leidse onderwijs ^^ instellingen Erkend door de minister van onderwijs en wetenschappen bij beschikking van 5 maart 1975, kenmerk BVO/SFO-129.718

198

hebt. Deze combinatie van uitgebreide achtergrondinformatie en praktische aanwijzingen maakt deze cursus tot een waardevol bezit voor iedereen met belangstelling voor archeologie. Wilt u meer informatie over deze 10 maanden durende schriftelijke cursus vult u dan onderstaande bon in en stuur die in een envelop (zonder postzegel) naar Leidse Onderwijsinstellingen, Antwoordnummer 1, Leiden. • INFORMATIEBON

| Stuur mij gratis en vrijblijvend alle • informatie over de cursus Archeo' logie. I Naam | Adres I Postcode/woonplaats

'


Agenda Lezingenprogramma

Afdeling Amsterdam e.o. Woensdag 28 oktober 1987 spreekt mw. Snieder over stadskernonderzoek in Amersfoort. Plaats: IPP, Singel 453, Amsterdam, aanvang 20.00 uur. Zaterdag 19 december 1987 wordt het jaar afgesloten met een hapje en een drankje in De Kring in Diemen. „Buyten Amsterdam", zoals bezoekers aan de jaarvergadering bekend is. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Woensdag 11 november 1987 spreekt stadsarcheoloog T. J. Hoekstra over de meest recente resultaten van het stadskernonderzoek in Utrecht. Plaats: Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat, Oosterbeek, aanvang 19.30 uur. Aansluitend wordt op 12 december een excursie naar de Domstad gemaakt. Afdeling Naerdincklant Dinsdag 10 november 1987 spreekt mw. A. L. van Gijn over gebruikssporen-analyse van laatneolitische vuursteenassemblages. Plaats: De Vaart, Vaartweg 163, Hilversum. Afdeling Zaanstreek e.o. Dinsdag 24 november 1987 houdt mw. T. Y. van de Walle-van der Woude een inleiding over het onderzoek in de bouwput van C&A te Hoorn. Inlichtingen: 075-283814. Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek Er zijn lezingen gepland voor maandag 16 november en maandag 14 december 1987; sprekers en onderwerpen zijn bij het sluiten van de kopij nog niet bekend. Het Benen Tijdperk:

Gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor - 10.000 jaar geleden tot heden. In het Drents Museum in Assen wordt van 3 oktober tot 4 januari een tentoonstelling gehouden over gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor. Deze grondstoffen werden in het verleden voor het maken van tal van voorwerpen of onderdelen van voorwerpen gebruikt. Soms was de uiterlijke vorm van de grondstof aanleiding voor het gebruik, soms waren het de specifieke (elastische) eigenschappen. Ook werd bij voorbeeld been veel gebruikt, omdat het een uiterst goedkoop materiaal was.

De op de tentoonstelling aanwezige objecten zijn voor het grootste deel archeologische vondsten. Geregelde bezoekers van het Fries Museum in Leeuwarden weten dat in de terpen in het kustgebied veel benen voorwerpen gevonden zijn. Daardoor is de indruk ontstaan dat het terpengebied bij uitstek een „cultuur" van benen gebruiksvoorwerpen zou hebben gekend. Ja, zelfs wordt in de literatuur gesproken over export vanuit Friesland. Dit beeld is ernstig vertekend doordat de vondstomstandigheden in de terpen veel geschikter zijn voor het bewaard blijven van organische stoffen dan elders het geval is. Bovendien zijn door de grootscheepse afgravingen van de terpen., in de vorige en het begin van deze eeuw, daar ook veel meer archeologische vondsten bekend geworden dan elders. De tentoonstelling hoopt te laten zien dat op andere plaatsen in Nederland evenzogoed veel gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor gemaakt werden. Daartoe werd geput uit de collecties van maar liefst 60 bruikleengevers, zowel musea, instanties als particulieren uit het hele land. De bezoeker zal zich verbazen over de grote verscheidenheid aan voorwerpen. Dat varieert van landbouwwerktuigen, kammen, kaaksleetjes en tandenborstels tot een 18e eeuws kunstgebit. Het geheel wordt gepresenteerd aan de hand van een tiental thema's: jacht- en wapentuig, landbouw, gereedschap, handwerken, muziekinstrumenten, sport en spel, persoonlijke verzorging, bestek en keukengerei, geloof en een categorie diversen. In de tentoonstelling worden geregeld demonstraties gegeven door een beenbewerkster uit Hilversum. Ook is er een paternosterkraaltjesboor te zien. Deze werd nagebouwd van een 15e eeuwse afbeelding. Men kan zich verbazen over het vernuft waarmee in het verleden met deze boor de rozenkranskraaltjes uit stukken bot werden vervaardigd. Openingstijden: dinsdag tot en met vrijdag 10.00 tot 17.00 uur. Zaterdag, zondag en feestdagen 13.00 tot 17.00 uur. Tijdens schoolvakanties ook op maandag geopend. Na 4 januari zal „Het Benen Tijdperk" nog te zien zijn in het Provinciaal Museum G. M. Kam te Nijmegen (februari - mei 1988) en in het nieuwe Goois Museum te Hilversum (juni augustus 1988). 199


Replica van een hertshoornen kam uit de Karolingische tijd. Halffabrikaat (de tanden zijn nog niet ingezaagd).

Ter gelegenheid van de tentoonstelling verschijnt een catalogus, eveneens „Het Benen Tijdperk" geheten. De ondertitel „Gebruiksvoorwerpen van been, gewei, hoorn en ivoor; 10.000 jaar geleden tot heden" zegt al genoeg over de inhoud. Uitgebreide beschrijvingen en ruim 135 foto's in zwart-wit en kleur van verschillende, voornamelijk archeologische voorwerpen laten zien waar deze grondstoffen in het verleden voor gebruikt konden worden. Het boek is te bestellen bij de boekhandel (ISBN 90-70884-15-1) of door overmaking van f 17,50 (inclusief administratie- en verzendkosten) op giro 1327986 t.n.v. de directeur van het Provinciaal Museum van Drenthe te Assen onder vermelding van „bestelling Het Benen Tijdperk".

200

Afscheid prof. Waterbolk

Als deze Westerheem in de bus valt, heeft prof. dr. H. T. Waterbolk, hoogleraar aan het Biologisch-Archaeologisch Instituut te Groningen en een van Nederlands bekendste archeologen, zijn afscheidscollege gegeven (20 oktober). De gebeurtenis wordt luister bijgezet door een tweedaags symposium over „Archeologie en landschap", met vele sprekers uit binnen- en buitenland. Berichten voor de Agenda in Westerheem nr. 6 dienen uiterlijk op 31 oktober 1987 binnen te zijn bij de eindredacteur, Hofstraat 18 te Kampen.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445. Bestuursleden: P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-272384. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45,3421 XB Oude water, tel. 03486-2791. W. P. Telleman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter.T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, W. de Zwijgerlaan 15,2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Tobias Asserlaan 270, 1111 JV Diemen.tel. 020-982140.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. van der Donck, Paul Krugerstraat 3,3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, tel. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e. o.): A. P.de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. C. F. Eland, Eikweg 6, 7421 AC Deventer, tel. 05700-53052. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ă–v.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boorn

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw na Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234 x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


XXXVI-6-1987

AWN


Colofon

Inhoud jaargang 36 no. 6, december 1987

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen Lidmaatschap/abonnement f 50,- per jaar Opgave: Administratie AWN, postbus 100, 2180 AC Hillegom Opzegging vóór 1 december

Jurjen Bos Bij het overlijden van Tjerk Vermaning

201

H. H. J. Lubberding Een houten straat in Deventer

202

Beelden van de najaarsexcursie

206

Redactie: J. M. Bos (hoofdredacteur), Valeriusplein 5 hs, 1075 BG Amsterdam P. Stuurman (redacteur literatuur-rubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage F. D. Zeiler (eindredacteur), Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen

P. C. Beunder Vlootschouw. Enkele opmerkingen over de Romeinse vloot (Classis Germanica) in Nederland of het westen van de provincie Germania Inferior

207

G. C. Groeneweg Redactieraad: J. C. Besteman J. H. F. Bloemers J. Buurman H. Groenendijk J. W. M. Roebroeks H. Stoepker L. B. M. Verhart G. F. Uzereef

Bergen op Zooms aardewerk. Misbaksels van de pottenbakkerij „De Stortepot" uit het laatste kwart van de 15e eeuw

213

M. C. Dorst „Ede Panoramaweg", een nieuw Celtic field

227

J. G. M. Verhagen Onderzoek aan de fundamenten van de Didamse Poort en de Bleckse Poort te Zevenaar Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

231

Esther Jansma Het Wilde Woud zonder Genade

239

Literatuurbespreking

241

Literatuursignalement

241

Literatuurportret

244

Agenda

245

Uit de vereniging

247

Laatste nieuws

248

ISSN 0166-4301

Op het omslag: Een houten straat in Deventer; ligging van de planken op de onderslagbalk. Tekening H. H. J. Lubberding (zie p. 202).


Bij het overlijden van Tjerk Vermaning

Op 11 oktober van dit jaar is Tjerk Vermaning in het ziekenhuis in Groningen op 58-jarige leeftijd overleden. Vermaning heeft tijdens zijn leven heel wat stof doen opwaaien in de archeologische wereld, vooral onder de onderzoekers die zich bezighouden met het vroeg- en middenpaleolithicum; de uit 1975 daterende „zaak Vermaning" is nog steeds niet op een voor iedereen aanvaardbare wijze opgelost. Deze zaak heeft er mede toe geleid dat we in Nederland nu niet alleen beroeps- en amateurarcheologen kennen, maar ook „praktijkarcheologen", die zich hebben verenigd in de APAN (Aktieve Praktij karchaeologie Nederland). Vermaning heeft in de loop der tijd een enorme verzameling vuurstenen artefacten bijeengebracht, die destijds een nieuw licht wierpen op de oudste bewoning in Nederland. De in 1975 vanuit het BiologischArcheologisch Instituut te Groningen naar buiten gebrachte stelling dat een deel van deze collectie uit door Vermaning zelfvervaardigde falsificaten zou bestaan bracht zijn daarvoor onaangetaste positie aan het wankelen. De discussie over de echtheid werd bemoeilijkt door twee zaken: de bestudering van het Nederlandse vroegere paleolithicum had nog geen lange onderzoekstraditie, gedragen door een groot aantal onderzoekers, èn - en dit punt is steeds heel sterk naar voren gekomen - de discussie werd al gauw, en in het openbaar, op de man gespeeld. Het probleem van het ontbreken van een lange onderzoekstraditie lijkt langzaam

maar zeker opgelost te gaan worden: het BAI en de APAN zijn al weer vele jaren verder, en ook de ROB (Amersfoort), het IPL (Leiden) en enkele AWN-werkgroepen hebben zich op het vroegere paleolithicum gestort. Het is te hopen dat dit spoedig zal leiden tot een voor alle onderzoekers aanvaardbaar referentiekader. De ruzies rond de discussie zijn moeilijker op te lossen: alle betrokkenen voelen zich dermate aangevallen dat het onmogelijk zal zijn het verleden te vergeten. Het is diep te betreuren dat dit aspect allesoverheersend is geworden. Moeten wij Tjerk Vermaning herdenken als een baanbrekende steentijdonderzoeker, als een niet eens zo heel geslaagde vervalser, of als beide? De AWN heeft zich tot woede van sommigen - op het standpunt gesteld dat zij alleen te maken had met de inhoudelijke discussie, en dat zij niet de kennis had om op inhoudelijke gronden over dit gespecialiseerde onderwerp stelling te kunnen nemen. Indertijd is in Westerheem aandacht besteed aan de beschuldigingen, die immers nieuws waren; later zijn ook artikelen „uit de hoek van Vermaning" opgenomen. Het is in ieder geval Vermanings grote verdienste geweest dat hij het onderzoek naar het vroeg- en midden-paleolithicum in Nederland een enorme stimulans heeft gegeven. Hoe men ook over hem en zijn vondsten moge denken, met Tjerk Vermaning is een opvallende persoonlijkheid uit de archeologische wereld verdwenen. Jurjen Bos

201


Een houten straat in Deventer H. H. J. Lubberding.

1. Binnenstad van Deventer. Tek. H. H. J. Lubberding.

In het opgravingsverslag van het onderzoek Polstraat - hoek Melksterstraat uit 1957 maakte de, in 1963 overleden, bekende Deventer amateur-archeoloog A. Dorgelo melding van houtvondsten. Op pag. 18 van zijn manuscript schrijft hij dat aan de straatzijde in zijn onderzoeksput, tegen het pakhuis dat in de oorlog was verwoest, op 2.15 m onder het straatpeil een zware vierkante balk werd gevonden, loodrecht op de straat. Ervoor stond een paaltje van 15 cm dikte waartegen een paar grote scherven van een latere Pingsdorf- en blauwgrijze kogelpot (Paffrath) waren gedrukt. Enkele regels verder vervolgt hij: „Intussen was gebleken, dat zich ook verder van de Polstraat zwaar houtwerk bevond. Op een diepte van 2.15 en 2.30 m beneden de straat kwamen zware ronde staanders te voorschijn, die bij verdere ontgraving zelfs tot 3.25-3.45 m beneden de straat reikten. Een bepaalde configuratie viel hierbij echter niet meer te ondekken. In ieder geval moeten ze als steunpunten hebben gediend voor een aantal naast elkaar liggende zware planken die de indruk maakten een loopvlak of steiger gevormd te hebben, evenwijdig aan het huidige Polstraat-profiel. EÊn dezer planken rustte nog op een onderligger in de lengterichting van het loopvlak 202

en was hiermede door een nog aanwezige pen verbonden. Een drietal andere boorgaten in deze plank wees bovendien op een hechte constructie met de onderliggende palen. De hoogte, waarop de planken zich bevonden, was gemiddeld -2.35 m. Ze rustten op de reeds genoemde, hier meer bruinzwarte samengeperste grondmassa die vele houtdeeltjes bevatte benevens dierbotten en mosselschelpen. Bij een latere diepere uitgraving kwam geen paalwerk meer te voorschijn, wel op 3.50 m - straatpeil vlechtwerk van van kris-kras liggende elzentakjes en heide, waarschijnlijk bedoeld als een ouder loopvlak in de drassige terreinstrook langs de IJsseloever en nog

c

2. Ligging van de planken op de (onderslagjbalk (schaal 1: 20). Tek. H. H. J. Lubberding.


schijnlijk ook een oudere straat is geweest, en op 2.25 m diepte bevond zich een constructie van balken, planken en rondhout, het „loopvlak of steiger" van Dorgelo. Hoewel de graafmachine, ingezet bij de rioolwerkzaamheden, de goed geconserveerde balken enigszins uit hun verband had gerukt, was het heel goed mogelijk om één en ander te reconstrueren. Het in 1984 aangetroffen fragment bestond uit een houten (onderslag)balk waarvan de lengte niet

3. Het rondhout (schaal 1:10). Tek. H.H.J.Lubberding.

Verontreinigde grond _

organisch mat. -

4. Doorsnede van de straat of steiger (schaal 1 : 10). Tek. H. H. J. Lubberberding.

.

.

\

:

-

baggerlgag

lager een laag goed geconserveerde heideplaggen (-3.50 m). Geheel onderin werd het zwarte grondpakket onderbroken door enkele laagjes rivierzand en op 4.50 m werd eerst de schone zandbodem bereikt". In augustus 1984 kreeg ik de gelegenheid om op bijna dezelfde plek enkele waarnemingen te doen, i.v.m. een renovatie van het bestaande rioolstelsel (afb. 1). Uitgaande van het tegenwoordige straatpeil werd op 40 cm onder de huidige klinkerbestrating een restant van een straat, geplaveid met behakte natuursteenkeien aangetroffen. Op 2.10 m onder het straatpeil was een concentratie veldkeitjes, die hoogstwaar-

5. De sintel (schaal 1:1). Tek. A. G. H. Loch.

;

bepaald kon worden, breed 26 cm, en een maximale dikte van 10 cm, die op haar plaats werd gehouden door aangepunt rondhout van 33 cm lang en een doorsnede van 9 cm (afb. 2 en 3). Deze balk lag evenwijdig aan de lengteas van de Polstraat op ongeveer 40 cm uit de verlengde gevelwand. Loodrecht op deze balk lagen planken van 26 cm breed en 8 cm dik, die werden ondersteund door het dikke deel van de (onderslag)balk (afb. 4). Bij vroegere graafwerkzaamheden waren de planken afgekapt, zodat de oorspronkelijke lengte niet was te bepalen. De planken lagen dakpansgewijs over elkaar; slechts enkele waren d.m.v. houten pennen op de (onderslag)balk bevestigd. Het onregelmatige loopvlak van deze constructie was geëgaliseerd door organisch materiaal dat bewust was aangebracht of zich spontaan had opgehoopt. Voorstanders van de eerste mogelijkheid zullen wijzen op een ijzeren sintel (afb. 5) die in zo'n naad werd aangetroffen en ook gebruikt werd bij het breeuwen van naden in schepen. De aanwezigheid van deze sintel kan echter evengoed een aanwijzing zijn dat het hout secundair is verwerkt en afkomstig is van 203


6. Bovenaanzicht en doorsnede van de glis (schaal 1: 2). Tek. A. G. H. Loch.

7. Speelschijfjes van daklei en een lemen knikker (schaal 1: 2). Tek. A. G. H. Loch.

8. Paffrath haakoor (schaal 1:2). Tek A G H Loch.

9. Schenktuit van vroeg steengoedmateriaal (schaal 1: 2). Tek. A. G. H. Loch.

204


10. Overzicht van de vondsten. Foto H. H. J. Lubberding.

gesloopte vaartuigen. Het is bekend dat Rijnschepen met de stroom mee naar de IJsselsteden voeren en er vervolgens werden gesloopt omdat het tegen de stroom in varen te tijdrovend was. De mobiele vondsten vlak boven en tussen de planken geven een indicatie van de ouderdom van deze straat of steiger. Naast de reeds eerder genoemde sintel zijn aangetroffen: een benen glis (afb. 6), een benen weefkam, enkele speelschijfjes, uit daklei vervaardigd (afb. 7) en een knikker van gebakken leem (afb. 7). Verder aardewerkfragmenten die overeenkomen met producten uit de volgende centra:

Mayen - een randfragment. Paffrath - een haakoor (afb. 8). Pingsdorf - enkele rand- en wandfragmenten, alsmede een schenktuit. Rijnland - een geknepen voet en een schenktuit (afb. 9) van vroeg steengoed. Elmpt - een randfragment. Inheems - een kogelpotfragment met sterk gebogen rand. Hoewel het aantal verzamelde fragmenten gering is en ook Dorgelo slechts Pingsdorfen Paffrathfragmenten noemt, is het aannemelijk dat deze straat of steiger in de eerste helft van de dertiende eeuw hier haar verkeers- of werkfunctie heeft vervuld. Verlengde Lindelaan 53 7391 JH Twello

205


Beelden van de najaarsexcursie

Op zaterdag 10 oktober j.1. nam een bus vol AWN-ers deel aan de traditionele najaarsexcursie. Begonnen werd te Eist, waar de koster met verve vertelde over de onder de kerk bewaarde Romeinse tempelresten (linksboven). Na de lunch werd een, door modder en plaatselijke blindgangers niet ongevaarlijke, opgraving te Nijmegen bezocht (boven) en kon men een laatste blik werpen op de Romeinse muur langs de Waalkade, die ten offer viel aan casinobouwerij (links). Ter afsluiting werd de groep gastvrij onthaald in het onderkomen van de afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland te Arnhem. Foto's: F. D. Zeiler.


Vlootschouw Enkele opmerkingen over de Romeinse vloot (Classis Germanica) in Nederland of het westen van de provincie Germania Inferior P. C. Beunder Inleiding

De uiteindelijke toewijzing aan de Romeinse vloot van een dakpanstempelfragment boven uit de vulling van de havenbedding voor het Romeinse castellum Nigrum Pullum te Zwammerdam1, was de aanleiding tot het plaatsen van enkele, hier volgende, opmerkingen. Het onderwerp wordt benaderd vanuit de aan het licht gekomen stempels op Romeins bouwmateriaal, waarvan door inventarisering een overzicht en een typologie is samengesteld. Het geheel is te beschouwen als een eerste aanzet tot een inleiding over het verschijnsel van de Romeinse vloot. In het licht van de scheepsvondsten uit de Romeinse tijd in Nederland en daarbuiten lijkt een nadere bestudering van de organisatie van de Romeinse vloot en scheepvaart van groot belang.

N

:

0

•J

l

/

/

>~^

y-—'• ' • — . . . . . _

e'

12 et 13 C^O

\ /

Typologie en vondstoverzicht van vlootstempels in Nederland

/. Vindplaatsen van vlootstempels, genummerd volgens het stempeloverzicht op afb. 3. Tek. P. C. Beunder.

In eerste instantie is geprobeerd het materiaal op te sporen en te inventariseren. De inventaris van vlootstempels kon vervolgens worden aangevuld met een typologie (afb. 2). Alle behandelde vlootstempels hebben eenzelfde rechthoekige vorm, variërend in grootte, en geven bij afdruk reliefletters te zien, in de uniforme aanduiding CGPF (Classis Germanica Pia Fidelis). De grote eenvormigheid van de stempels leidde tot een betrekkelijk eenvoudige indeling, waarvoor kon worden uitgegaan van het in Voorburg (Arentsburg) aangetroffen materiaal. Er werden 49 vlootstempels achterhaald. Vrijwel alle elders aangetroffen stempels hebben dezelfde vormen als de groep die in Voorburg (Arentsburg) is aangetroffen. Alleen het exemplaar uit Leiderdorp

(Roomburg) en een Keuls exemplaar (afb. 4) zijn van typen die in Voorburg niet zijn vertegenwoordigd. Daarom is de Voorburgse vondstgroep genomen als uitgangspunt voor de typering, voorgesteld op afb. 2. In het stempeloverzicht (afb. 3) is de oververtegenwoordiging van type 1 op bepaalde vindplaatsen opvallend. De relatief kleine aantallen, waarin het gehele materiaal voorkomt, dwingen tot voorzichtigheid. Betrekkelijk goed onderzochte vindplaatsen als Voorburg en Zwammerdam lijken evenwel grotere betekenis aan de getalsverschillen te kunnen geven. 207


208


Ro 2. Stempellijst en typologie van vlootstempels (Classis Germanica Pia Fidelis) naar de stempelvormen van de vondsten op het landgoedArentsburg (Forum Hadriani) te Voorburg en één stempelvorm uit Roomburg (Matilo) te Leiderdorp. Allestempels hebben reliëfletters, nr. 7 is retrograde. Groote 1 : 1; foto's 1 t/m 7 P. C. Beunder; foto Ro. Rijksd. Oudheidk. Bodemonderzoek, Amersfoort.

Bouwmaterialenoverzicht

Om het inzicht in de aard van de bouwmaterialenproductie met betrekking tot de vloot te vergroten, is nog een overzicht samengesteld van de soorten bouwmateriaal, waarop de stempels voorkomen (afb. 5). Hier valt op dat de verschillende stempelvormen van de typologie vrij willekeurig over de soorten bouwmateriaal zijn verdeeld. Type 4 lijkt alleen bij de fabricage van vorsten (imbrices) te zijn aangewend, terwijl over het geheel genomen de productie van vorsten en dakpannen (tegulae) domineert. Interpretatie

Hoewel de mate van volledigheid van de opgravingsgegevens tot voorzichtigheid noopt, valt het op dat de gevonden vlootstempels een geografische verspreiding hebben, die zich concentreert in het kustgebied van ons land, ten zuiden van de Limes (afb. De grotere concentraties stempels te Kat-

wijk, Voorburg, Monster en op Walcheren benadrukken nog eens de activiteit van de organisatie langs de kust. Hierbij moeten we ook België betrekken, waar vlootstempels, die onder de onderhavige typologie vallen, zijn gevonden in het Rupelbekken te Rijmenam en Rumst3. Evenzo is het opvallend dat op een betrekkelijk groot aantal vindplaatsen slechts een enkel stempel is geborgen, ook wanneer het een vrij volledig onderzochte vindplaats betreft. Geen van de vindplaatsen lijkt duidelijk in aanmerking te komen als fabricageplaats van het materiaal, dat o.a. vanwege z'n grote uniformiteit toch wel in een centrale productieplaats zal zijn vervaardigd. Ook de datering is opvallend uniform; alle dateerbare exemplaren dateren uit de tweede helft van de tweede of het begin van de derde eeuw". De dateringsgegevens zijn niet zo scherp dat er sprake kan zijn van een chronologie in de verschillende stempeltypen. De plaats waar het materiaal is geprodu209


nr.

vindplaats 1

1 2 3 4 5 6 7

Wijk bij Duurstede/Levefanum Zwammerdam/Nigrum Pullum Leiderdorp-Roomburg/Matilo Valkenburg-De Woerd/Praetorium Agrippine Katwijk-Klein Duin Katwijk-Brittenburg/Lugdunum Voorburg-Arentsburg/Forum Hadriani

2

3

4 1

5

6

Den Haag-Scheveningseweg Naaldwijk-De Hooge Werf Monster-Het Geestje

11 12 13

Vlaardingen-Aalkeet Binnenpolder Goedereede-Oostdijkerpolder Walcheren-noordstrand

14

onbekend totalen

ntt tot.

bronnen

7 1 Van Es en Verwers 1980 1 Beunder 1986 1 Bogaers 1962; Van der Klei 1964

1 1

1

1 7

1

1

4

3 5

2

2

1

1 1 1

17

1

1

6 1 3

2

7

9

zie noot 2 1 Oudh. Med. 1912 5 Dijkstra 1965; Bloemers 1984 22 Holwerda 1923; Bogaers 1971; zie ook noot 2 1 zie noot 2 1 Bogaers 1974. Rom. mil. 1 3 Bogaers 1974, Rom. mil.; geg. J. Emmens en H. Roskam 1 Bult 1983 » 1 Trimpe Burger 1960/61 en 1971 1 9 Van der Feen 1936; Dumon Tak 1968; Van den Berg 1981 1 Van Es 1972, 95 4 49 2

1 1

8 9 10

P.M. a België-Rupelbekken ) Duitsland-Keulen (zie afb. 4) + Ro = vorm Leiderdorp-Roomburg

Ro+

vormen Arentsburg

3

3

1

(4) (4) Archeologie 1973-2, 77, 78 Doppelfeld 1956; Rüger 1973

+ ntt = niet toe te wijzen

3. Overzicht van stempels op bouwmaterialen van de Romeinse vloot (Classis Germanica Pia Fidelis), gevonden in Nederland, typologisch gerangschikt.

ceerd is mij nog onbekend5. Het productiecentrum van bouwmaterialen op de Holdeurn te Nijmegen komt niet in aanmerking. Dat is niet alleen opvallend, maar het benadrukt wellicht ook het afgescheiden karakter van de vlootorganisatie in het militaire bestuur van de provincie. Dit aspect lijkt vervolgens nog versterkt te worden door de mate van verspreiding van het gestempelde materiaal over verschillende castella met auxilia, waarvan de hoofdformatie niet perse een nautische functie had. Zo is ook in het castellum bij Vleuten-De Meern (ten westen van Utrecht), waar toch gedurende een bepaalde periode de Cohors I Classica gelegerd was, tot nu toe geen enkel vlootstempel te voorschijn gekomen. Het lijkt wel of de vlootorganisatie in onze provincie een grote mate van decentralisering heeft gekend, gebruik makend van structuren van minimale grootte, verspreid over een groot aantal locaties, waaruit potentieel aan materiaal en mensen werd betrokken6. Als we daarbij de mate waarin in de verschillende vindplaatsen de inheemse bevolking is vertegenwoordigd betrekken, wordt het beeld wellicht wat scherper7. Kennelijk was het operationeel houden en het voor civiel gebruik aanwenden van 210

vlootonderdelen, middels een sterk gedecentraliseerde vlootorganisatie, aangepast aan het nederzettingspatroon in het westen van Germania Inferior8. Bij militaire incidenten moeten dan gespecialiseerde en strategisch gestationeerde eenheden als de Cohors I Classica coördinerend zijn opgetreden9. In het licht van het beeld, dat de typologie en de verspreiding van vlootstempels in ons land aan ons opdringt, is het wellicht zinvol ons af te vragen waar en hoe de in ons land en in België gevonden schepen werden gefabriceerd10 en of deze eventueel in samenhang met hun vindplaatsen in de vlootorganisatie kunnen worden ingepast".

Noten 1 Beunder 1986, p. 35. 2 Opgenomen vlootstempels, niet in publicaties vermeld: (zie overzicht van stempels op afb. 3) 4 Valkenburg - De Woerd, 1 ex. coll. E. van der Most, Utrecht. 7 Voorburg - Arentsburg, 1 ex. coll. Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum, Den Haag. 8 Den Haag - Scheveningseweg, 1 ex. Arch. Dienst, gem. Den Haag. 3 Archeologica Belgica 1973, p. 77 ev.


4 Bogaers (1974, p. 77) meende op grond van de toevoeging in de stempelvormen van de erenaam Pia Fidelis, dat de fabricage (kort) na de dood van keizer Domitianus, in 96 na Chr., moet hebben plaatsgevonden. Hoewel aan het eerbetoon aan de vloot door Domitianus niet behoeft te worden getwijfeld, kan de fabricagetijd op grond van de traditie zeer wel opgeschoven worden tot voorbij het midden van de tweede eeuw. 5 Bogaers (1974, p. 77) zoekt het hoofdkwartier van de Classis Germanica in Keulen. 6 Tacitus laat zich in zijn Historiae (IV, 21) duidelijk in dezelfde zin uit, wanneer hij ons meedeelt, dat zelfs gedurende de Bataafse opstand de vloot vaak civiele opdrachten vervulde, terwijl men bij het verhaalde onder IV, 16 toch wel de indruk krijgt dat bij vrijwel elk castellum vaartuigen uit de vloot waren gestationeerd. 7 Zie m.b.t. dit aspect ook Bogaers 1971. 8 Beunder 1986, p. 46. 9 Idem, p. 36 en 45 e.v. 10 Het voorhanden zijn van uitgegroeide eikebomen in de Rijndelta wordt niet alleen door Plinius vastgesteld (Edelman 1955); men zie over het voorhanden zijn van grondstoffen en accommodatie voor scheepsfabricage en -onderhoud voorts Beunder 1986, p. 57. Vervolgens zij opgemerkt dat de snelheid waarmee Germanicus schepen laat bouwen (Tacitus' Annales II, 6) en kalefaten (Tacitus' Annales II, 24) de hier aan de hand van het vondstmateriaal vluchtig geschetste organisatiestructuur kan bevestigen. Tenslotte zie men m.b.t. deze benadering Tacitus' Germania, 34. 11 Voor hun hulp aan, toestemming voor en instemming met de totstandkoming van de inventarisatie van vlootstempels wil ik gaarnr

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14

vindplaats

Wijk bij Duurstede/Levefanum Zwammerdam/Nigrum Pullum Leiderdorp-Roomburg/Matilo Valkenburg-De Woerd/Praetorium Agrippine Katwijk-Klein Duin Katwijk-Brittenburg/Lugdunum Voorburg-Arentsburg/Forum Hadriani Den Haag-Scheveningseweg Naaldwijk-De Hooge Werf Monster-Het Geestje Vlaardingen-Aalkeet Binnenpolder Goedereede-Oostdijkerpolder Walcheren-noordstrand onbekend totalen

4. Vlootstempel afkomstig uit Keulen (reliĂŤf). Foto Rheinisch Bildarchiv, KĂślnisches Stadtmuseum.

ne dank brengen aan: P. la Baume, G. van den Beemt, J. van den Berg, J. H. F. Bloemers, J. E. Bogaers, E. J. Bult, A. M. Dumon Tak, J. Emmens, J. K. Haalebos, W. Hendrikse, T. Kannegieter, J. R. Magendans, J. Mertens, E. van der Most, R. de Rooij, H. Roskam, P. J. J. Stuart, J. A. Trimpe Burger, J. A. Waasdorp, M. D. de Weerd en N. L. Zelders.

Literatuur

Archeologische Kroniek van de gemeente Utrecht over 1974-1975. Maandblad OudUtrecht 1979, 31-35. Berg, J. van den, en W. Hendrikse, 1981. De Nehalennia-tempel te Colijnsplaat. Westerheem 30, 13-17. Beunder, P. C , 1975. De Romeinse vloot in het vizier. Westerheem 24, 77. totalen

soort bouwmateriaal vorst imbrex 4(1)

dakpan tegula

tegel later

tegel of dakpan

niet toe te wijzen

5(1) 7(1)

(2)

7(1)

2(1) Ro(l) 1(1) 5(2) 1(4)4(4) 5(2)

KD 1(3)2(1) 3(1)5(3) 6(2)

5 22 1

4(1) 4(1) 1(1)7(1)

(1)

1

KD

1(4)3(1)

1(1)6(1)

20

18

KD 1

3

5(0

(1) 2(1) 7

9 49

5. Overzicht van de soorten bouwmaterialen met de daarop voorkomende stempelvormen Ar(entsburg) 1 t/m 7 en Ro(omburg); het aantal exemplaren is tussen haakjes geplaatst. 211


Beunder, P. C , 1976. Woerden als verblijfplaats van de 15e cohorte (Voluntariorum) al in 1887 aanwijsbaar. Westerheem 25, 18-23. Beunder, P.C., 1986. Castella en havens, kapellen en hoven. Bodegraven/Nieuwkoop. Bloemers, J. H. F., en M. D. de Weerd, 1984. Van Brittenburg naar Lugdunum. In: De uitwateringssluizen van Katwijk 1404-1984 (Hollandse Studiën 13), 41-51 en 53. Bogaers, J. E., 1962. Archeologisch Nieuws. Nieuwsbulletin Kon. Ned. Oudheidk. Bond, 6e serie jrg. 15, 194. Bogaers, J. E., 1971. Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriani. Oudheidk. Med. Rijksmuseum van Oudheden LII, 128-138. Bogaers, J. E., en C. B. Rüger, 1974. Der Niedergermanische Limes. Keulen. Bogaers, J. E., 1974. Romeinse militairen aan het Helinium. Westerheem 23, 70-78. Boe, G. de, en F. Hubert, 1977. Une installation portuaire d'époque Romaine a Pommeroeul. Archeologica Belgica 192, 1-57. Buijtendorp, Torn, 1982. Een Romeinse stad bij Voorburg-Arentsburg. Westerheem 31,142163. Bult, E. J., 1983. Midden-Delfland, een archeologische kartering, inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis. (N. A.R. 2). Amersfoort. Dijkstra, H., en F. C. J. Ketelaar, 1965. Brittenburg. Raadsels rond een verdwenen ruïne. Bussum. Doppelfeld, O., 1956. Römische Grossbauten unter den Kölner Rathaus. Germania 34,91 en 96. Dumon Tak, A. M., 1968. Romeinse dakpanscherven met het stempel van de Romeinse vloot in Germanië, aangespoeld op het strand van Oranjezon (Gemeente Veere) op Walcheren. Westerheem 17, 133-134. Edelman, C. H., 1955. Over de plaatsnamen met het bestanddeel woud en hun betrekking tot de bodemgesteldheid. Bijdr. en med. der Naamkunde-comm. v.d. Kon. Akademie v. Wetenschappen VII. Amsterdam. Ellmers, D., 1969. Keltischer Schiffbau. Jahrbuch Römisch-Germanischen Zentralmuseums, 73-123.

212

Ellmers, D., 1973. Rheinschiffe der Römerzeit. Beitrdge zur Rheinkunde, 25. Heft der zweiten Folge, 25-41. Es, W. A. van, 1972. De Romeinen inNederland. Haarlem. Es, W. A. van, en W. J. H. Verwers, 1980. Excavations at Dorestad 1. The Harbour 1. (Nederlandse Oudheden 9). Amersfoort. Feen, P. J. van der, 1936. Jaarverslag Archief Zeeuws Genootschap, VII-X. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg, een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Klei, J. van der, 1964. Profiel van de gracht van Corbulo bij Leiden. Westerheem 13, 99. Lehmann, L. Th., 1975. Shipfinding Druten (Netherlands). Nautical Archaeology 4, 390. Marsden, P., 1976. A boat from the Roman period found at Bruges (Belgium) in 1899 and related types. Nautical Archaeology 5, 23-55. Oudheidkundige Meededelingen Rijksmuseum Leiden 1912, 54-62. Rüger, C. B . , 1973. Der Römische Rheinhafen der Colonia Ulpia Traiana. Beitrdge zur Rheinkunde, 25. Heft der zweiten Folge, 4248. Trimpe Burger, J. A., 1960/61. Beknopt overzicht van het oudheidkundig bodemonderzoek in het Delta-gebied. Berichten Rijksd. Oudheidk. Bodemonderzoek 10-11, 195-209. Trimpe Burger, J. A., 1971. Zeeland in de Romeinse tijd. Tentoonstellingscatalogus Deae Nehalenniae. Middelburg, 45-54. Weerd, M. D. de, 1976. Schepen in de Romeinse tijd naar Zwammerdam (ZH). Westerheem 25, 129-137. Weerd, M. D. de, 1977. Römerzeitliche Transportschiffe und Einbaume aus Nigrum Pullum/Zwammerdam (ZH). Studiën zu den Militargrenzen Roms II, 187-198. Weerd, M. D. de, 1978. Ships of the Roman period at Zwammerdam/Nigrum Pullum, Germania Inferior. C. B. A. Research report 24, 15-21. Oud-Bodegraafseweg 86 2411 HW Bodegraven


Bergen op Zooms aardewerk Misbaksels van de pottenbakkerij „De Stortepot" uit het laatste kwart van de 15e eeuw G. C. Groeneweg Inleiding In het voorjaar van 1975 werd een kleine hoeveelheid scherven verzameld uit enkele afvalkuilen bij het pand Moeregrebstraat 72, gelegen in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom (afb. l) 1 . Op de scherven ontbreken gebruikssporen zoals krassen, slijtageplekken en roetaanslag. Wel zijn sommige scherven wat vervormd, of vertonen zij bakscheuren. Er is dan ook duidelijk sprake van het afval van een pottenbakker. In het pand, dat vroeger bekend stond onder de naam „De Stortepot", was tot 1501 een pottenbakkerij gevestigd. Daarna deed het dienst als oliepletterij, vervolgens was het in gebruik bij lombarden en bij een wijnhandelaar, daarna werd het bewoond door verschillende adellijke families (afb. 2). Later nam het gilde van de poorterij er zijn intrek, er werd een spin-, brei- en leerschool in gevestigd, het deed dienst als school annex kerk en tenslotte nam men het in gebruik als opslagruimte2. Thans doet „De Stortepot" nog steeds dienst als magazijn. Dat er ooit een pottenbakkerij gevestigd is geweest, is niet vreemd. De pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom was immers eeuwenlang in dit stadsdeel, rondom de haven, geconcentreerd. De ligging nabij de haven was van essentieel belang voor de plaatselijke pottenbakkers, want hun productie was vrijwel geheel gericht op afzetgebieden buiten de directe omgeving van Bergen op Zoom. Alleen goede scheepvaartverbindingen maakten het mogelijk om het aardewerk in grote hoeveelheden naar de afzetgebieden (vooral Noord- en Zuid-Holland) te transporteren, waardoor de Bergen op Zoomse pottenbakkers zich van een belangrijke positie op de Nederlandse aardewerkmarkt konden verzekeren. In veel steden moesten de pottenbakkers, wegens het brandgevaarlijke karakter van hun bedrijf, na verloop van tijd uit-

wijken naar vaak wat minder gunstig gesitueerde terreinen buiten de stad3. Dankzij de wat excentrische ligging van de haven van Bergen op Zoom ten opzichte van de rest van de ommuurde stad konden de pottenbakkers hier hun beroep op de voor hen meest gunstige locatie ongestoord blijven uitoefenen. Deze feiten èn de aanwezigheid van zowel geschikte pottenbakkersleem als van brandstof in de directe omgeving van de stad, zijn er de redenen van dat Bergen op Zoom zich eeuwenlang wist te handhaven als één van de belangrijkste pottenbakkerscentra van Nederland. Zoals reeds eerder in publicaties over Bergen op Zooms aardewerk is vermeld, kan juist pottenbakkersafval bijzonder belangrijke informatie opleveren over de uiterlijke verschijningsvorm van een product gedurende een bepaalde periode. Zo wordt het mogelijk om een relatie te leggen tussen de karakteristieken van die misbaksels en het gebruiksaardewerk dat bij archeologisch onderzoek elders in Nederland wordt verzameld4. Met behulp daarvan kan ook inzicht worden verkregen in de evolutie van de vorm van de locale producten, van de beïnvloeding daarvan door andere centra, etc. De vroegste gegevens over de pol tenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom Hoewel er geen enkele grond was voor de veronderstelling dat er vóór 1400 geen pottenbakkers in Bergen op Zoom werkzaam waren, ontbraken tot voor kort de bewijzen daarvoor. De stadsbrand, die in 1397 een groot deel van Bergen op Zoom in de as legde, vernietigde eveneens de stedelijke archieven. Zoals in het laatste nummer van Westerheem van 1985 werd opgemerkt, gaven de resultaten van archeologische waarnemingen evenmin aanwijzingen voor een pottenbakkersnijverheid in Bergen op 213


Zoom vóór het einde van de veertiende eeuw5. Sedert kort is daar verandering in gekomen. Bij de sloop van een pand in het westelijke stadsdeel van Bergen op Zoom (vanouds het pottenbakkerskwartier) bleek, dat de ondergrond daarvan veel laat-veertiende eeuws pottenbakkersafval bevatte6. De archiefbronnen leverden inmiddels zelfs de naam van een dertiende-eeuwse pottenbakker op: „Jacobus filius Margarethe, figulus". Men mag aannemen dat ook Altseen Potter van de Weele en Heijnric Potters van de Weele, genoemd in respectievelijk 1317 en 1353, Bergen op Zoomse pottenbakkers zijn geweest7. Uit 1398 tenslotte is Wouter de Hamer de Potmaker bekend; vermoedelijk is hij uit Vlaanderen afkomstig. Na dat jaar lijkt het aantal pot-

tenbakkers in Bergen op Zoom snel toe te nemen. Wanneer men de lijst bekijkt, waarop de namen zijn vermeld van degenen, die gedurende de periode 1397-1446 als nieuwe poorters van Bergen op Zoom zijn toegelaten, dan zitten daar tot 1428 nogal wat pottenbakkers bij. Van een aantal van hen is de plaats van herkomst bekend: Tienen, Malle, Hulst, Aardenburg en Brugge. Tevens blijkt, dat veel van deze Vlaamse ambachtslieden aan elkaar verwant zijn. In 1435 wordt de eenheid van de Vlaamse pottenbakkersgemeenschap in Bergen op Zoom extra geaccentueerd, want op 3 februari van dat jaar krijgen de pottenbakkers op hun verzoek een keure of reglement. Eén van de eerste bepalingen van het reglement is er op gericht om een toevloed

/. Ligging van de pottenbakkerij „De Stortepot" aan de Lombaertstraat (thans Moeregrebstraat) ten opzichte van het spui (spoye) en de haven. Detail van de stadsplattegrond „Berga ad Somam/Bergen op Zoom" naar Jac. van Deventer ca. 1560, uitgegeven door F. Hogenberg in Civitates Orbis Terrarum, Keulen 1581. 214


2. De Moeregrebstraat bij het Spui, gezien vanuit het oosten. Rechts het huis ,,De Oude Lombard", voorheen „De Stortepot". Links de toren van het Spuihuis en de waterloop De Grebbe. Tekening uit 1672 door Valentijn Klotz.

van nieuwkomers van buiten Bergen op Zoom te beteugelen. Het aantal zelfstandige pottenbakkers blijft gedurende de vijftiende eeuw beperkt tot ongeveer zes man8. De keure bevat verder tal van voorschriften over het productieproces, de werktijden, sociale voorzieningen, arbeidsomstandigheden en maatregelen ter bescherming van het eigen product9. Het spreekt vanzelf, dat deze Vlaamse pottenbakkers elk hun eigen techniek en ervaringen uit hun plaats van herkomst meebrengen. De uniformiteit van de uiterlijke verschijningsvorm van het aardewerk zal in die periode in Bergen op Zoom niet groot zijn geweest, want ongetwijfeld vormde elke nieuwkomer zijn potgoed op de wijze, zoals hij dat voorheen in Vlaanderen gewend was te doen. Vanaf de eerste helft van de vijftiende eeuw beschikt het Bergen op Zoomse pottenbakkersgilde over één a drie gemeenschappelijke draaiers, de ommegangers, die ter beschikking staan van iedere meester die op hen een beroep doet10. Uiteindelijk zal het optreden van gemeenschappelijke draai-

ers de uniformiteit van het aardewerk wel ten goede zijn gekomen, maar het verklaart tevens de variatie in de vormgeving van gelijksoortige producten bij dezelfde pottenbakker. De exploitatie van „De Stortepot" door de familie Lauwereijs

Eén van de nieuwe pottenbakkers, die zich gedurende het eerste kwart van de vijftiende eeuw in Bergen op Zoom als poorter laat inschrijven, is Lauwereijs Willems: op 3 november 1413 om precies te zijn. Hij is wellicht dezelfde als ene Laureijs de Potmaker, die in 1418 van zijn eerder genoemde collega Wouter Hamer een huis koopt, gelegen „buyten onser Vrouwen poorte op ten Spoye"11. Waarschijnlijk heeft deze aankoop betrekking op het pand „De Stortepot", waar de hier behandelde misbaksels zijn gevonden. De gebroeders Gielis Lauwereijs en Antheunis Lauwereijs, beiden pottenbakker van beroep, zijn ongetwijfeld zoons van Laureijs Willems. Antheunis exploiteerde een pottenbakkerij aan de noordzijde van de haven, terwijl 215


Gielis vermoedelijk het pottenbakkersambacht uitoefende in „De Stortepot"12. Vanaf 30 december 1446 tot 19 juni 1480 komt zijn naam regelmatig voor in de archiefstukken; meestal gaat het dan over geldleningen van derden13. Eerst op 4 september 1478 bestaat er meer zekerheid voor de veronderstelling dat Gielis Lauwereijs in „De Stortepot" werkzaam is, want dan vestigt hij een erfrente op zijn huis en erve „metter potterijen, hove, gronde en erven en alle den toebehoirten neffens eene gestaen buyten Onser Vrouwen poirte over de Spoye"14. Deze beschrijving komt overeen met de latere aanduidingen van de ligging van „De Stortepot". Gielis komt nog tweemaal voor in de archiefbronnen: één keer ter gelegenheid van de verkoop van een huis aan de haven en voor het laatst in 1483. In dat jaar blijkt, dat hij is overleden, want pottenbaker Cornelis Thuenissoens verklaart een som geld verschuldigd te zijn aan de weduwe van Gielis Lauwereijs. Uit een stuk uit 1486 blijkt zonneklaar dat deze Cornelis Theuniss het pottenbakkersbedrijf in „De Stortepot" van zijn oom Gielis heeft overgenomen15. In 1488 bekleedt Cornelis de functie van deken in het pottenbakkersgilde16. Op 17 september 1492 maakt Cornelis zijn testament op met als onderpand zijn huis, erf en potterij „De Stortepot". Dit legaat moet allereerst besteed worden voor de aanschaf van een miskelk en enkele reparaties aan het altaar van Sinte Barbara, de beschermheilige van de pottenbakkers17. Op 12 juni 1495 wordt Cornelis voor 1/12 deel medeeigenaar van de „De Stortepot" en hij maakt snel van die gelegenheid gebruik om (nog?) een erfrente op dit pand te vestigen. Hij werkt zich langzamerhand dieper in de schulden, want in 1497 verstrekt de Antwerpse tinnegieter Clause Schildeman, financier voor veel pottenbakkers, hem een hypothecaire geldlening, gevestigd op zijn huis en erf „metten potterien, hove, plaitsen, gronden ende den toebehoirten, geheten „De Stortepot", metten huijsinghe d'aen gestaen, metter poorten van en achterstaende selven huus, gestaen ende geleeghen buyten Onse Vrouwen poorte over 216

de Spoye"18. In 1496 is hij gezworene van het pottenbakkersgilde en in 1498 deken19. In dat laatste jaar koopt hij nog een kwart van „De Stortepot". Het gaat hem echter nog steeds niet voor de wind, want voor het einde van de vijftiende eeuw vestigt hij, naast de vrij talrijke verplichtingen die hij de afgelopen vijf jaren al op zich had genomen, wederom een erfrente op zijn pottenbakkerij20. Hoewel hij in 1500 nogmaals als gezworene van het gilde optreedt en hij dat jaar nog zakelijke betrekkingen heeft met een schipper, nadert het pottenbakkersbedrijf van Cornelis met rasse schreden zijn einde. Nog voor het jaar voorbij is, blijkt zijn bedrijfin „De Stortepot" ter ziele te zijn. De eerder genoemde Antwerpse financier stelt op 9 juni 1501 een gemachtigde aan om het geld van de hypothecaire geldlening op te eisen. Enkele dagen later, op 25 juni, verkoopt Cornelis Thueniss zijn eigendommen aan een zekere Adam Goetkint21. In plaats van een pottenbakkerij wordt er nu in „De Stortepot" een smoutmolen (oliepletterij) gevestigd. Als zodanig wordt het pand op 24 mei 1504 door de Schout verkocht aan Henrick Norijs22. Kort daarop nemen lombarden hun intrek in „De Stortepot", die daar tot omstreeks 1580 hun aktiviteiten blijven uitoefenen23. Voor de misbaksels van „De Stortepot" hebben we daarmee een terminus ante quem verkregen: het pottenbakkersafval dateert van vóór 1501. De vondsten Het aardewerk van „De Stortepot" is vervaardigd uit ijzerhoudende klei, die in de directe omgeving van Bergen op Zoom voorkomt. Door de aanwezigheid van voldoende zuurstof in de pottenbakersoven ontstaat een oxyderend bakproces, waardoor de leem een rood-bruine kleur verkrijgt. De door de pottenbakker gebruikte leem is gemagerd met fijn zand, waarvan de korrels met het blote oog niet in het baksel zijn waar te nemen. Witbakkende klei is uitsluitend gebruikt voor het aanbrengen van eenvoudige versieringen op schotelgoed (afb. 3.1-7).


O

5

10c*

3. Schotelgoed, waterkannen en potdekseh van „De Stortepot", XVB. Schaal 1: 4. Tekening G. C. Groeneweg. 217


4. Bakpannen van „De Stortepot", XVB. Schaal 1: 4. Tekening G. C. Groeneweg.

218


Onder het schervenmateriaal, dat bij „De Stortepot" is verzameld, bevinden zich slechts twee fragmenten van grijs aardewerk, ceramiek, die onder zuurstofarme omstandigheden (reducerend) is gebakken. Voor de volledigheid zijn ook die fragmenten afgebeeld (afb. 3.8-9), doch vermoedelijk zijn ze van oudere datum dan het overige materiaal24. Om die reden blijven deze twee fragmenten hier verder buiten beschouwing. Omdat reducerend gebakken aardewerk blijkbaar niet meer wordt vervaardigd in de periode waaruit het schervenmateriaal afkomstig is, lijkt het mij dat het pottenbakkersafval van na circa 1450 afkomstig moet zijn. Zoals hierna zal blijken, zijn er meer redenen om aan te nemen dat de misbaksels van „De Stortepot" dateren uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Al het gevonden aardewerk is gevormd op een draaischijf. Vermoedelijk gebruikte de pottenbakker geen vormhoutjes voor het profileren van bijvoorbeeld de randen van kookpotten. Wel werden delen van het gedraaide product met een schaafmes verder afgewerkt25. In tegenstelling tot het pottenbakkersafval uit de zeventiende eeuw en latere perioden, komen er geen misbaksels voor die aan te hoge temperaturen zijn blootgesteld26. Tot in de eerste helft van de zestiende eeuw is men in Bergen op Zoom nog erg karig met het aanbrengen van glazuur. Dat geldt ook voor de „De Stortepot". Op vrijwel elk product komt het doorzichtige gele loodglazuur weliswaar voor, maar beperkt het glazuur zich tot enkele vlekken op de bodem en de schouder van het potgoed. De binnenkant van het schotelgoed en van de bakpannen is wèl geheel van een laagje loodglazuur voorzien. Slechts bij één fragmentje is het glazuur met behulp van een koperverbinding groen gekleurd, doch gezien het afwijkende randprofiel van dat fragment (afb. 6.25) is de herkomst ervan twijfelachtig. Het glazuur is steeds aangebracht volgens de strooitechniek, een methode waarbij kleine loodsnippertjes op de lederhard gedroogde producten worden gestrooid alvorens deze te bakken. Het

5. De karakteristieke zwaluwstaartvormige steel van de bakpannen van „De Stortepot", XVB. Foto G. C. Groeneweg.

schotelgoed dat Gielis Lauwereijs of Cornelis Theuniss in „De Stortepot" heeft vervaardigd (afb. 3.1-7) wijkt qua vorm en decoratie wij ze nauwelijks af van hetgeen elders in Nederland van de veertiende tot in de zestiende eeuw is geproduceerd27. Kenmerkend voor deze ondiepe schotels is het randprofiel, de aanwezigheid van een drietal standlobben, het feit dat de bovenkant geheel geglazuurd is, maar vooral de geometrische of figuratieve decoratie in witbakkende slib op de vlag en de spiegel ervan. Deze decoratiewijze vindt wellicht haar oorsprong in de dertiende eeuw, waarin tal van aardewerken voorwerpen op vaak bijzonder fraaie en soms zelfs gecompliceerde manier werden versierd28. Waarschijnlijk onder invloed van de opkomst van het geïmporteerde steengoed raakt dergelijke „hoogversierde waar" omstreeks 1350 in onbruik. Op het schotelgoed echter, dat geen hinder ondervindt van de steengoedconcurrentie, blijft nog lang iets van die oorspronkelijke versieringswijze gehandhaafd29. Vooral gedurende de periode 1450-1550 is dergelijk schotelgoed erg populair; het wordt dan zelfs naar Engeland geëxporteerd, zoals blijkt uit vondsten te 219


Londen en Southampton30. Qua randprofiel komt schotelgoed van „De Stortepot" het sterkst overeen met materiaal van 's-Hertogenbosch uit de periode 1450155031. Tussen het verzamelde materiaal bevinden zich wat fragmenten van verschillende typen waterkannen (afb. 3.10-17), die ongetwijfeld uit de vijftiende eeuw zullen dateren, maar waarvan het niet duidelijk is in hoeverre zij typerend zijn voor de Bergen op Zoomse productie in die periode. Speciale aandacht verdienen de deksels die in „De Stortepot" zijn vervaardigd (afb. 3.18-20). Als dekselknop nam de pottenbakker eenvoudig het reeds voorgevormde stukje klei, dat hij normaliter als pootje onder een grape zou plaatsen! Typisch is ook de wijze waarop dit „pootje" op het deksel is bevestigd, namelijk niet door de top van het deksel van de binnenkant in de basis van het pootje uit te duwen, zoals veelal gebruikelijk is. De pottenbakker van „De Stortepot" plaatste het pootje op een schulpvormige oneffenheid die hij tevoren op de bovenkant van het deksel had aangebracht. Vergelijkbare deksels zijn gevonden nabij Geldrop (vijftiende-zestiende eeuw), in Schiedam (begin vijftiende eeuw) en in Haarlem (1550-1650)33. De bakpan (afb. 4) is vaak goed vertegenwoordigd tussen het pottenbakkersafval uit de late middeleeuwen34. Zo bedroeg de verhouding tussen bakpannen en kookpotten uit Utrechts pottenbakkersafval uit het begin van de vijftiende eeuw één op drie35. Dit kan een aanwijzing zijn voor de kwetsbaarheid van dit voorwerp tijdens het productieproces, maar evenzeer voor de veronderstelling dat de bakpan een belangrijk deel uitmaakte van de uiteindelijk te realiseren aardewerkproductie. Helaas bestaat daarover onvoldoende informatie. Doch nu bij het onderzoek van laat-veertiendeeeuws gebruiksaardewerk uit de afvallagen bij het voormalige Gasthuis van Steenbergen (N.-Br.) blijkt, dat de verhouding tussen bakpannen en kookpotten daar ook één op drie bedraagt, vormt dat wel een aanwijzing voor de laatste veronderstelling36. De bakpannen uit het pottenbak220

kersafval van „De Stortepot" wijken nauwelijks af van de elders bij archeologisch onderzoek verzamelde exemplaren. De opstaande wand is van boven afgerond en aan de buitenzijde verdikt en soms ondersneden. Dit randprofiel komt in vergelijkbare vorm reeds voor bij bakpannen uit de tweede helft van de veertiende eeuw37. Door de bovenrand op één plaats wat uit te duwen, is de pan van een schenklip voorzien. De bodem is niet vlak, maar naar het midden toe „uitgezakt". Opvallend is de zwaluwstaartvormige steel, waarvan de zijkanten naar boven zijn gebogen en vervolgens losjes naar binnen zijn gevouwen (afb. 5). De omgeslagen randen zijn nog niet tegen de bovenzijde van de steel vlakgedrukt, zoals dat bij de jongere exemplaren het geval is38. De binnenkant van de bodem van de bakpannen van „De Stortepot" is geheel met loodglazuur bedekt. Ook de binnenkant van de opstaande zijden is geheel of grotendeels geglazuurd. Tussen het pottenbakkersafval van „De Stortepot" bevinden zich nogal wat fragmenten van kommen en schalen (afb. 6.132), in grootte variërend van kommetjes met een diameter van circa 15 cm tot grote melkteilen waarvan de doorsnede wel een halve meter kan hebben bedragen. Alle kommen van „De Stortepot" zijn voorzien van een drietal schulpvormige uitgeknepen standlobben; de binnenkant is steeds geheel geglazuurd; de opstaande rand is op één plaats uitgeduwd, waardoor een schenklip is ontstaan. De grotere exemplaren zijn tenslotte voorzien van twee horizontaal geplaatste worstvormige handvatten. Speciale aandacht verdient het randprofiel van deze gebruiksvoorwerpen. De vrijwel verticale rand is aan de bovenkant naar buiten toe afgerond, waardoor aan de buitenkant een kleine verdikking is ontstaan. Naar onderen toe eindigt de rand in een zware ondersneden ribbel. In 1956 constateerde Renaud nog, dat dit zware randprofiel buiten Zeeland nog niet zou zijn opgemerkt, doch sedertien zijn ook tal van voorbeelden bekend geworden uit Vlaanderen en Brabant39. Enkele van de nieuwe vindplaatsen zijn:


19

20 21

22 23

25 26 27 28 29 30 31 32

6. Verschillende producten van „De Stortepot", XVB: een olielampje (33), vuurklok (34 en 35), spaarpot (36), bloempot (37) en kommen, schalen en grapen en/of kookkannen. Schaal 1: 4. Tekening G. C. Groeneweg.

221


\

J 13

15

14

16

21 22 0

S

^hJ^T 17

18

F 23

19

24

^0

25

lOcm

7. Grapen en/of koolekannen van „De Stortepot", XVB. Schaal 1: 4. Tekening G. C. Groeneweg.

222


- Frans-Vlaanderen (vanaf circa 1450 tot in de zeventiende eeuw); - Oost-Vlaanderen (B): Geerardsbergen (eerste kwart van de zestiende eeuw); - Brabant (B): Mechelen (midden zestiende eeuw), nabij Aalst (vijftiende en zestiende eeuw) en nabij Leuven (vroege zeventiende eeuw?); - Noord-Brabant: Bergeijk (vijftiende of zestiende eeuw), 's-Hertogenbosch (vanaf het midden van de vijftiende eeuw) en verschillende afvalputten in Bergen op Zoom (late vijftiende, maar vooral de zestiende eeuw)40. Helaas levert geen van de genoemde vindplaatsen een scherp begrensde datering op. Wel blijkt dat kommen met dit type randprofiel eerst na 1450 voorkomen en na 1600 niet of nauwelijks meer worden gemaakt. Dit gegeven ondersteunt de veronderstelling dat het materiaal van „De Stortepot" van na 1450 dateert. Ook vuurklokken waren opgenomen in het productie-assortiment van „De Stortepot" (afb. 6.34-35). Een vergelijkbare decoratiewijze komt reeds voor op een exemplaar uit de tweede helft van de veertiende eeuw41. Het onder 6.37 afgebeelde randfragment is waarschijnlijk afkomstig van een bloempot en is mogelijk te vergelijken met een exemplaar uit Schiedam, daterend van vóór 157442. De kookpotten van „De Stortepot" (afb. 6.38-41 en 7) staan alle op drie pootjes; de verticaal geplaatste oren zijn in doorsnede min of meer rond en steken iets uit boven de rand van de pot; de schouder van de kookpotten is geribbeld; loodglazuur komt uitsluitend voor op de binnenzijde van de rand, op de bodem en plaatselijk als „glazuurslab" op de schouder. Opvallend is de grote variatie in de vorm van de randprofielen. Vergelijkbare randen zijn aangetroffen bij eveneens laat-vijftiende-eeuwse kookpotten uit bijvoorbeeld Schiedam, Goedereede en Amersfoort43, maar er zijn ook tal van voorbeelden bekend uit vroegere perioden44. De grote variatie van het randprofiel bij de kookpotten van één en dezelfde pottenbakkerij kan worden verklaard door het optreden van verschillende

draaiers. Naast zijn eigen personeel staan - zoals eerder is opgemerkt - ook de ommegangers als draaiers ter beschikking van de Bergen op Zoomse pottenbakker. Daarnaast kan de variatie zijn oorzaak hebben in de omstandigheid dat er juist in de periode waaruit het pottenbakkersafval dateert - de tweede helft van de vijftiende eeuw - overal belangrijke wijzigingen optreden in de vorm van de kookpotten45. Naast de reeds lang bestaande potten met een trechtervormige hals en een niet of nauwelijks verdikte of op andere wijze geaccentueerde mondrand worden dan ook grapen en kookkannen gevormd met vaak sterk geprononceerde randen. Slot Het verzamelde pottenbakkersafval van „De Stortepot" omvat slechts een fractie van hetgeen ter plaatse is geproduceerd en geeft door zijn geringe omvang misschien geen betrouwbaar beeld van de totale productie van deze potterij. Toch verschaft het een belangrijk inzicht in de verschijningsvorm van aardewerk, dat onder sterke beïnvloeding vanuit Vlaanderen in de tweede helft van de vijftiende eeuw te Bergen op Zoom is vervaardigd. Van een karakteristiek Bergen op Zooms product is nog geen sprake; ongetwijfeld zijn vrijwel identieke vormen ook elders in Nederland en België gemaakt. De oven van „De Stortepot" is niet teruggevonden. Wel zijn stukken baksteen en tegels aangetroffen (niet afgebeeld), die als hulpstukken zijn gebruikt bij het stapelen van de potten in de oven. Noten 1 De scherven zijn verzameld en worden beheerd door de Stichting „In den Scherminckel". Ik ben het bestuur van deze stichting erkentelijk voor het feit dat ik in de gelegenheid ben gesteld dit materiaal te bewerken. Het pand Moeregrebstraat 72 is kadastraal bekend gemeente Bergen op Zoom, sectie G, nummer 6893. 2 Van Ham & Vanwesenbeeck 1983, p. 228231. 3 Zie bijvoorbeeld steden als Brugge en Utrecht: De Witte 1982, p. 154 en Bruijn 1979, p. 17-20. 223


4 Groeneweg e.a. 1985, p. 11-24 en Groeneweg 1985, p. 259-268. 5 Groeneweg 1985, p. 259. 6 Hoogeboomstraat 5-7; opgraving Stichting „In den Scherminckel", najaar 1985. 7 Oorkondenboek van de abdij van SintBernards aan de Schelde, nr. 520. Met dank aan W. A. van Ham, gemeentelijke archiefdienst Bergen op Zoom, voor de informatie over deze drie pottenbakkers. 8 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 2-16. 9 Slootmans e.a. 1970, dl. II, p. 119 e.v., waar Slootmans een volledige transcriptie geeft van deze bijzonder interessante keure. 10 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 9. Overigens is de ommeganger geen verschijnsel dat zich uitsluitend bij de pottenbakkersnijverheid manifesteerde, zoals nogal eens wordt verondersteld. Zo kende ook de Zeeuwse zoutindustrie ommegangers (Smallegange 1696, p. 493). 11 Slootmans e.a. 1970, dl. I, p. 3. 12 R.A. 215, fol. 67 verso d.d. 3 juni 1496: Cornelis Thuenissoen, „eerdenpotmaker", draagt met zijn twee broers de helft van de potterij aan de Noordzijde Haven over aan hun moeder (hun kindsdeel?), de weduwe van Antheunis Laureijs de Potmaker. R.A. 213-229 = Gemeente-archief Bergen op Zoom; Rechterlijke Archieven, Register van Opdrachten. R.A. 279-340 = Idem, Register van Rentebrieven en recognitiën. 13 Van de Watering 1981, p. 97. Terwijl Slootmans zich uiterst verdienstelijk heeft gemaakt door zijn belangwekkende studie naar de economisch-sociale geschiedenis van het pottenbakkersambacht in Bergen op Zoom, is het de grote verdienste van Van de Watering geweest, dat deze uitgebreid archiefonderzoek deed naar de handel en wandel van de pottenbakkers zelf. Dankzij de studies van Van de Watering is thans bijzonder veel bekend over het wel en wee van deze ambachtslieden en hun familie. Naast zijn vorengenoemde publicatie kunnen in dit verband worden genoemd: Van de Watering 1956, p. 3-71; Slootmans e.a., dl. II, p. 55-114 en Van de Watering 1982, p. 18-28. 14 R.A. 293, fol. 46. 15 Van de Watering 1981, p. 97-98. 16 Slootmans e.a. 1970, dl. II, p. 139. 17 Slootmans 1970, dl. I, p. 12. Sint Barbara was ook de patrones van het pottenbakkersgilde van Gouda. Zij wordt vaak afgebeeld met een toren. Misschien zagen de pottenbakkers een gelijkenis tussen

224

die toren en de vorm van hun oven. Zie: Schouten 1986, p. 278-283. 18 Van de Watering 1981, p. 99. 19 Slootmans e.a. 1970, dl. II, p. 139. 20 Van de Watering 1981, p. 99 en 112. 21 Slootmans e.a. dl. II, 139 en Van de Watering 1981, p. 98-99. Hoe het Cornelis verder vergaat, is niet bekend en in dit kader ook niet belangrijk. De indruk bestaat dat hij na deze gebeurtenissen elders in Bergen op Zoom bij de pottenbakkersnijverheid betrokken blijft. In 1504 wordt hij althans nog steeds als „potmaker" aangeduid. 22 R.A. 215, fol. 283. 23 Slootmans 1979, p. 105-118 en Vanwesenbeeck 1977, p. 61-76. 24 De opkomst van het rode aardewerk vanaf het einde van de veertiende eeuw ging bijna automatisch gepaard met een geleidelijke achteruitgang van het grijze aardewerk, aangezien deze soorten aardewerk dezelfde markt bestreken en uit dezelfde klei door dezelfde pottenbakkers werden vervaardigd. Geleidelijk verschoof de vraag van de consument naar het duurdere geglazuurde rode product. Deze evolutie verloopt niet overal gelijk. Zo worden in Den Bosch rond 1500 nog waterkruiken en bloempotten in reducerend gebakken uitvoering gebruikt, terwijl in het westen en midden van Nederland het grijze aardewerk omstreeks het midden van de vijftiende eeuw vrijwel Verdwenen is. Zie Janssen 1983, p. 207.

25 26 27

28 29 30 31 32 33 34

De decoratiewijze op het in afbeelding 3.9 afgebeelde oor van een waterkan is kenmerkend voor de veertiende eeuw, maar komt ook nog voor in (het begin van) de vijftiende eeuw: Trimpe Burger 1962-'63, p. 495-547, afb. 45a. Van der Leeuw 1975, p. 67-87, fig. 20. Groeneweg e.a. 1985. Aardenburg (XlVd) met 3-stralige standlobben en Utrecht (XVa) en Amersfoort (XVbc) evenals de Bergen op Zoomse vondsten met 5- a 6-stralige standlobben: Bruijn 1979. Groeneweg 1987, cat. nrs. 39 t/m 43, 67 en 101. Verhaeghe 1980, hoofdstuk 9. Hurst e.a. 1968, p. 49 en fig. 10. Janssen 1983, p. 211 en afb. 28.3 Olivier 1979, p. 147-176, fig. 37; Van Dinther 1979, p. 268-279, afb. 9 en Renaud 1954, fig. 14.4. Arts & Deeben 1982, fig. 17.2; Hoek 1975, afb. 54 en 102 en Poldermans 1983, afb. 19. Bruijn 1979 en een (nog) niet gepubliceerde vondst van zestiende-eeuws pottenbakkers-


afval uit de omgeving van de Lindebaan te Bergen op Zoom. 35 Bruijn 1979, p. 74. 36 Groeneweg 1982, p. 31. 37 Scollar e.a. 1970, V. 19.; Trimpe Burger 1962-'63, afb. 58.b en Hoek 1975, afb. 8. 38 Vergelijk bijvoorbeeld de steel uit het pottenbakkersafval van Oud-Borgvliet nabij Bergen op Zoom uit de periode 1500-1525: Groeneweg 1985. Zie ook: Janssen 1983, 209. 39 Renaud 1956, fig. 3.9, 4.4 en 7.7: datering circa XVIA. 40 Tieghem & Cartier 1976, p. 113, type Cl en El. Mèt loodglazuur verschijnen deze vormen daar echter eerst vanaf het midden van de zestiende eeuw (p. 123), terwijl in ons land de geglazuurde melkteilen reeds in de tweede helft van de veertiende eeuw voorkomen en na het eerste kwart van de vijftiende eeuw hun grijze en ongeglazuurde voorlopers al geheel hebben verdrongen: Janssen 1983-b, 164. Vandenberghe 1978, afb. 20 en 28; Swinnen 1985, p. 14; Callebaut 1979, fig. 13.65; Terlinden & Crossley 1981; Theuws 1977, afb. 2.1 en Janssen 1983, p. 210. Voor wat betreft Bergen op Zoom ondermeer te Oud-Borgvliet (Groeneweg 1985), de Minderbroederstraat (Groeneweg 1986), de Potterstraat, St.-Annastraat, de Zuidmolenstraat (publicaties in voorbereiding) enz. 41 Janssen 1983, afb. 30.3. 42 Hoek 1975, afb. 93. 43 Hoek 1975, afb. 12 (datering XlVd); Olivier 1979, p. 147-176 en Bruijn 1979, afb. 86. 44 Van Dinther 1979, afb. 7 (circa 1400); Scollar e.a. 1970, fig. V.6-7 (vanaf het midden van de veertiende eeuw) en Olivier 1977, afb. 4 (eerste kwart van de vijftiende eeuw). 45 Janssen 1983, p. 209. Literatuur Arts, N. & J. Deeben, Opgravingen in een 15e16e eeuwse nederzetting te Leenderstrijp, Geldrop. (Ook verschenen als nr. 2 vanjaargang 21 (1982) van het tijdschrift Heemkroniek van de Heemkundekring De Heerlijkheid Heezeleende-Zesgehuchten). Bruijn, A., Pottersvuren langs de Vecht; aardewerk rond 1400 uit Utrecht. (Rotterdam Papers III). Rotterdam, 1979. Callebaut, D., Het Hof te Eksel te Moorsel. (Archaeologia Belgica 220). Brussel, 1979. Dinther, N.L. van, Archeologisch onderzoek in de oudste polder van Poortugaal. Westerheem 28 (1979), 268-279. Groeneweg, G. C , Opgravingen in Steenbergen;

verslag van het archeologisch onderzoek naar het voormalige gasthuis van Steenbergen (N.Br.). Eindhoven, 1982. Groeneweg, G. C , V. Vandenbulcke & L. J. Weijs, Bergen op Zooms aardewerk; de productie van Hendrick Hendricxssen d'Oude gedurende de jaren 1638-1651. Westerheem 34(1985), 11-24. Groeneweg, G. C , Bergen op Zooms aardewerk rond 1500. Westerheem 34 (1985), 259-268. Groeneweg, G. C , Bloei en verval van de Minderbroederstraat. De Waterschans 16(1986), 5-15. Groeneweg, G. C. (ed.), Schatten uit de Schelde; gebruiks- en siervoorwerpen uit de verdronken plaatsen in de Oosterschelde (Catalogus Markiezenhof, gemeente-museum Bergen op Zoom 14 maart - 27 april 1987). Ham, W. van & C. Vanwezenbeeck, Gids voor Oud Bergen op Zoom. Antwerpen, 1983. Hoek, C , Schiedam; een historisch-archeologisch stadskernonderzoek. Holland! (1975). Hurst, J. G., D. S. Neal & H. J. E. van Beuningen, North Holland Slipware. In: J. G. N. Renaud (ed.), Rotterdam Papers II. Rotterdam, 1968. Janssen, H. L., Van Bos tot Stad; opgravingen in 's-Hertogenbosch. 's-Hertogenbosch, 1983. Janssen, H. L., Later medieval pottery production in the Netherlands. In: P. Davey & R. Hodges (eds.), Ceramics and Trade; the production and distribution of later medieval pottery in north-west Europe (Papers derived from the Proceedings of the Medieval Pottery Research Group's Annual conference at Huil, 1980). SheffĂŻeld, 1983. Leeuw, S. E. van der, Medieval Pottery from Haarlem: a Model. In: J. G. N. Renaud (ed.), Rotterdam PapersII. Rotterdam, 1975, 67-87. Olivier, S., Een oudheidkundig bodemonderzoek in Goedereede. Westerheem 26 (1977), 243-248. Olivier, S., De tonputten van Sommelsdijk en Goedereede. In: Van Westvoorne tot St.Adolfsland, historische verkenningen op Goeree-Overflakkee (1979), 147-176. Poldermans, J. M., Archeologisch onderzoek aan de Kokstraat in het stadsdeel Bakenes. Haarlems Bodemonderzoek 17 (1983), 12-31. Renaud, J. G. N., Ter Does, ein Rundling des 13. Jahrhunderts, Prov. Zuid-Holland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 5 (1954), 137-152. Renaud, J. G. N., Zandenburg, Zeeland. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 7 (1956), 95-108.

225


Schouten, J., Een merkwaardige metamorfose. Antiek 1986, 278-283. Scollar, I., F. Verhaeghe & A. Gautier,/4 medieval site (14th century) at Lampernisse. (Dissertationes Archaelogicae Gandensis 13, 1970). Slootmans, C. J. F., L. J. Weijs & C. C. J. van de Watering, Tussen hete vuren. 2 dln.; Tilburg, 1970. Slootmans, C. J. F., Het Wapen(schild) van Frankrijk, eerder Stortepot. Jaarboek van de Oudheidkundige Kring „De Ghulden Roos" 41 (Roosendaal, 1979), 105-118. Smallegange, M., De Nieuwe Cronijck van Zeeland (I). Amsterdam, 1696; fac. herdruk. Vlissingen/'s-Gravenhage, 1976. Swinnen, M., De keuken ten tijde van Rembert Dodoens 1517-1585 (Catalogus Midzeelhoeve te St.-Katelijne-Waver, 31-1 tot 19-51985). Terlinden, A. M., & D. W. Crossley, PostMedieval glass-making in Brabant: the excavation of a seventeenth-century furnace at Savenel, Nethen. Post-MedievalArchaeology 15 (1981), 177-206. Theuws, F., Laat-middeleeuws aardewerk van de Lage Berkt (gemeente Bergeijk). In: N. Roymans e.a. (eds.), Brabantse Oudheden, opgedragen aan Gerrit Beex bij zijn 65e verjaardag. Eindhoven, 1977, 199-209. Thieghem, G. & B. Cartier, Evolution de la tèle a lait du XlVe au XlXe siècle au Manoir de Quiquempois (Villeneuve d'Asq). Revue du Nord 58 (1976). Trimpe Burger, J. A., Ceramiek uit de bloeitijd van Aardenburg (13e en 14e eeuw). Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 12-13 (1962-'63), 495-547.

226

Vandenberghe, S., Studie van het aardewerk, metaal en glas (1). In: L. Beeckmans en R. Laurijns (eds.), Studie van een 16e eeuwse afvalkuil nabij de Abdijstraat te Geraardsbergen (O. - VI). Werkgroep Archeologie Geraardsbergen, 1978. Vanwesenbeeck, C. D., De Lombarden te Bergen op Zoom. In: Studies uit Bergen op Zoom 2 (Bergen op Zoom, 1977), 61-76. Verhaeghe, F., Medieval pottery production in coastal Flanders. In: P. Davey & R. Hodges (eds.), Ceramics and trade; the production and distribution of later medieval pottery in north-west Europe (Papers derived from the Proceedings of the Medieval Pottery Research Group's Annual conference at Huil, 1980). Sheffield, 1983. Watering, K. van de, Bergen op Zoomse pottenbakkersfamilies tussen 1600 en 1700. De Brabantse Leeuw 1956, 3-71. Watering, K., van de, Handel en wandel van de Bergse potmakers in de eerste helft van de 16e eeuw. Jaarboek van de Oudheidkundige Kring „De Ghulden Roos" 42 (Roosendaal, 1982), 18-28. Watering, K. van de, Het oudste potmakerskwartier te Bergen op Zoom en enkele van de bewoners in de tweede helft van de 15e eeuw. Jaarboek van de Oudheidkundige Kring „De Ghulden Roos" 41 (Roosendaal, 1981). Witte, H. de, De dienst archeologie te Brugge en het onderzoek 1977-1981. Jaarboek Stad Brugge/Stedelijke Musea (1982). Van Swietenlaan 12 4624 VW Bergen op Zoom


„Ede Panoramaweg", een nieuw Celtic field M. C. Dorst Van de onroerende archeologische monumenten in ons land zijn bepaalde categorieën duidelijk herkenbaar in het veld. Met name de hunebedden en de grafheuvels zijn dankbare objecten voor een archeologisch dagje uit. Minder goed waarneembaar zijn oude nederzettingsterreinen, die niet zelden verborgen liggen onder een ophogingsdek (oud bouwland). Andere door (sub-)recente veranderingen in het terrein niet makkelijk te observeren monumenten zijn Celtic fields. Het begrip „Celtic fields" is een verzamelnaam voor de (restanten van) prehistorische akkercomplexen, welke in gebruik zijn geweest vanaf de vroege Ijzertijd (ca. 600 v. Chr.) tot in de Romeinse tijd (ca. 200 na Chr.). De indeling van het ontgonnen land en het toepassen van het meerslagstelsel resulteerde in een patroon van min of meer rechthoekige percelen, omzoomd door wallen van aan de randen der akkers opgeworpen ontginningsresten en uitgeputte akkergrond. Hierdoor is het heden dankzij deze wallen en op grond van bodemverkleuringen nog mogelijk een aantal van deze akkercomplexen terug te vinden en in omvang te reconstrueren. De meest complete inventarisatie van Celtic fields in Nederland werd tot stand gebracht door J. A. Brongers (1976), die hierbij, behalve van literatuur en historisch archiefmateriaal, uitgebreid gebruik maakte van luchtfoto's. Het resultaat was dat Celtic fields konden worden gelokaliseerd in Groningen, Drenthe (hier verreweg de meeste), op de Veluwe en op de Utrechtse Heuvelrug. Op dezelfde basis werd onderzoek verricht in Overijssel (P. J. Woltering, 1971) en de Gelderse Achterhoek (S. Y. Vons-Comis, 1978). De Celtic fields op de Veluwe en de Utrechtse Heuvelrug zijn te vinden in de omgeving van Vaassen, Schaveren, Wekerom en Eist (Utr.). Het complex Wekerom/Roekelo, door Brongers in kaart gebracht met be-

hulp van luchtfoto's en waarnemingen door kapitein H. J. Bellen uit de twintiger jaren, is gesitueerd op het noordelijke gedeelte van de elkaar ontmoetende stuwwallen van Ede-Wageningen en Oud Reemst en het daartussen gelegen gebied. Sinds kort kan aan deze groep een nieuw akkercomplex worden toegevoegd. Het is gelegen in Bennekom (gemeente Ede), op de glooiing van de Dikkenberg, aan weerszijden van de Panoramaweg, met als centrale coördinaatcijfers 178.0/447.2 (kaartblad 39F van de topografische kaart 1 : 25.000). Het meest kenmerkende gedeelte bevindt zich in een perceel heide, rijk aan microreliëf, aan de westzijde van de Panoramaweg en strekt zich verder uit over het gedeeltelijk beboste terrein aan de overkant van de weg. Vanwege verscheidene in het oog vallende terreinverheffingen die het aanzien van een heuveltje hadden, werd oorspronkelijk verondersteld, dat er sprake was van een urnenveld. Een door de ROB in 1963 verricht proefonderzoek in een van de „heuveltjes" leverde een scherfje van een pot op. Bij nadere terreininspectie werd echter een zekere regelmaat geconstateerd in de ogenschijnlijk willekeurig verspreide oneffenheden, die deel leken uit te maken van een systeem van lage, loodrecht op elkaar staande wallen. De geprononceerde buitjes bleken ongeveer te liggen op de snijpunten van de wallen. Dit patroon van lage terreinverheffingen werd ook waargenomen langs de paden in het genoemde bosperceel. Een en ander leidde tot de conclusie, dat men te maken had met een goed geconserveerde groep Celtic fields. Dit had tot gevolg, dat een gedeelte van de percelen op de lijst van onroerende archeologische monumenten werd geplaatst. In overleg met de gemeente Ede werd besloten het stukje bos, eigendom van de gemeente, te kappen en opnieuw met heide in te planten, zodat dit deel visueel aansluit op het heideperceel 227


aan de overkant. Deze aanpassing heeft inmiddels plaatsgevonden. Zowel vanuit wetenschappelijk oogmerk als ten behoeve van de archeologische monumentenzorg is het van belang kennis te hebben van de omvang van het akkercomplex. Deze kan, bij ontbreken van andere gegevens, alleen worden vastgesteld door metingen in het veld en interpretatie van luchtfoto's. Voor eerstgenoemde methode werd contact gezocht met de Landbouwhogeschool te Wageningen, van welke instelling, in het kader van een practicum, in juni 1983 gedurende enige dagen studenten van de vakgroep Landmeetkunde metingen verrichtten in het toen nog met vrij jonge dennen begroeide bosgedeelte. Tevens

werd gemeten langs de Panoramaweg, om aansluiting te vinden op de in het bos verkregen resultaten. Schrijver dezes doorzocht intussen de fototheek van de Topografische Dienst naar luchtfoto's van het betreffende gebied en bestudeerde opnamen uit 1944 (RAF), 1950, 1954, 1964, 1974 en 1980. Het besproken areaal bestaat voor het grootste gedeelte uit heide en bosaanplant, met aangrenzend in het noorden en westen akkerland. Hierdoor verviel de mogelijkheid om bodemverkleuringen (soilmarks) of groeiverschillen in landbouwgewassen (cropmarks) waar te nemen. De meeste opnameseries leverden dan ook niets op. Alleen opname 52, Rhenen Oost, run I en de aangrenzende no. 61, run II, uit 1950,

448-

447178

1. De Celticfields in kaart gebracht, schaal 1:10.000 (tek. H. S. Simon).

228


2. De Panoramaweg, gezien naar het zuiden met rechts het heideperceel. Let op het golvende verloop van de afrastering, dat de walletjes accentueert.

tonen vage, maar toch herkenbare min of meer rechthoekige structuren in het terrein. Een prettige bijkomstigheid is dat het oostelijk gelegen en thans deels gerooide bosperceel tijdens de opname uit 1950 dezelfde heidebegroeiing had als het aan de andere kant van de weg gelegen terrein, waardoor het patroon ook daar goed is te volgen. Bovendien strekte het westelijk gelegen stuk heidegrond zich in 1950 in noordelijke richting zo'n 50 meter verder uit dan thans het geval is. Dit areaal is nu als bouwland in gebruik en geeft op de luchtfoto geen sporen te zien. Bij nadere bestudering van de foto's viel op, dat de zonnestand zeer laag was. De geconstateerde verschijnselen zijn dan ook het gevolg van schaduweffect (shadow-

marks). De opnamen laten vele interessante lineaire sporen zien. Verreweg de meeste hiervan zijn echter van (sub-)recente oorsprong, hetgeen ondermeer te onderkennen is aan de vrij scherpe aftekening en de oriĂŤntatie naar de huidige topografie. Het herkennen van oudere structuren wordt nog eens bemoeilijkt door de aanwezigheid van resten van erosiegeulen en veeof karresporen. In geval van twijfel werden verschijnselen, die hiermee kunnen worden verward, dan ook niet gekarteerd. Om het patroon vast te leggen, werd als volgt te werk gegaan (naar Brongers, 1976). Eerst werden de sporen op een 1 : 10.000 afdruk met rood waspotlood ingetekend en vervolgens in topografisch herkenbare context op transparant papier overgenomen. 229


Hieruit werd de uiteindelijke illustratie vervaardigd (zie het resultaat op afb. 1). De resultaten van de metingen uit 1983 bleken in grote lijnen overeen te stemmen met de luchtfoto-interpretatie. Alleen in het zuidoostelijk gedeelte van het heideperceel zijn enkele gemeten terreinverheffingen niet op de luchtfoto terug te vinden. Controle ter plaatse gaf hierover geen uitsluitsel. De scheidingen van de afzonderlijke akkertjes hebben een gemiddelde lengte van 35 tot 40 meter. De in noordoostelijke richting georiĂŤnteerde wallen lijken over het algemeen in eikaars verlengde door te lopen, de wallen dwars daarop sluiten niet altijd op elkaar aan. De terreinkeuze voor de aanleg van het akkercomplex wordt hier verder buiten beschouwing gelaten. Dit vergt meer intensief geo(morfo)logisch en bodemkundig onderzoek. Voor de Veluwe geldt ruwweg, dat de Celtic fields worden aangetroffen op de stuwwallen, de aangrenzende dekzandgordels en de smeltwaterwaaiers. Het hier besproken akkercomplex is gelegen op de stuwwal van Ede-Wageningen, op ruim 1 km afstand van de huidige Molenbeek. Een aanleiding tot bescherming vormde het feit, dat hier sprake is van een goed bewaard gebleven en duidelijk zichtbaar monument. Dit is ter plaatse zeer goed waar te nemen.

230

Men bereikt de locatie door vanuit Bennekom in oostelijke richting de Dikkenbergweg te volgen, tot deze uitkomt op de Panoramaweg. Hier slaat men linksaf en na enkele honderden meters bosgebied opent het landschap zich aan de linkerzijde in het betreffende stuk heideland (privĂŠterrein!). Het wallensysteem is het best te onderscheiden vanuit de noordoosthoek van dit perceel, langs de afrastering parallel aan de Panoramaweg (afb. 2) en die loodrecht daarop, langs de akker. Ook langs de paden aan de overkant van de weg is de regelmatige terreinwelving nog vrij goed waar te nemen. Een niet al te sterk vergrotende verrekijker is daarbij een uitstekend hulpmiddel.

Literatuur Brongers, J. A., 1976. Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands. (Nederlandse Oudheden 6). Amersfoort. Vons-Comis, S. Y., 1978. Celtic fields in de Achterhoek. (Doctoraalscriptie IPP, niet gepubliceerd). Woltering, P. J., 1971. Prehistorische akkercomplexen in Overijssel. (Doctoraalscriptie IPP, niet gepubliceerd). ROB, Kleine Haag 2 3811 HE Amersfoort


Onderzoek aan de fundamenten van de Didamse Poort en de Bleckse Poort te Zevenaar J. G. M. Verhagen Inleiding

In 1984 is door de AWN-afdeling ZuidVeluwe en Oost-Gelderland onderzoek gedaan aan de resten van fundamenten van twee voormalige stadspoorten te Zevenaar. Dit onderzoek is onderdeel van een project van de afdeling met betrekking tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de stad Zevenaar. In het kader van dit project werd in 1980 een noodopgraving uitgevoerd op het terrein van de „Bergvrede"1 en in de zomer van 1984 een oriënterende opgraving naar de resten van de burcht „Sevenaer". Door deze laatste opgraving kon de middeleeuwse burcht, waarbij later de stad ontstaan is, worden gelocaliseerd en ten dele onderzocht2. Ook worden door de afdeling grondboringen uitgevoerd om zo het verloop van de stadsgrachten in verschillende periodes vast te stellen. Daarnaast worden, wanneer zich de mogelijkheid voordoet, zoveel mogelijk waarnemingen gedaan in bouwputten, rioolsleuven e.d. Zo'n mogelijkheid tot het doen van archeologische waarnemingen deed zich voor toen in 1983 en 1984 een gedeelte van het Zevenaarse voetgangersgebied aangelegd werd. Een deel van de waarnemingen betrof een in de ondergrond van de stad aanwezige voormalige geul, de Aa, waarlangs de burcht en later de stad gevestigd zijn. Van deze waarnemingen zal t.z.t. aparte verslaggeving plaatsvinden. Een ander deel van de waarnemingen betrof twee van de vier voormalige stadspoorten, namelijk de Didamse Poort en de Bleckse Poort. Bij beide poorten zijn de waarnemingen dankzij de medewerking van de gemeente Zevenaar gevolgd door een onderzoek, dat in beide gevallen vrijwel tot één zaterdag beperkt moest blijven. De ligging van de twee onderzochte stadspoorten is weergegeven in afb. 1. De plaatsen waar deze twee stadspoorten gestaan

1. Systeem van straten en grachten van Zevenaar aan het begin van de 19e eeuw. Schaal 1:10.000. De kruisjes geven de plaats van de Bleckse Poort (BP) en de Didamse Poort (DP) aan.

hebben, konden goed uit de oudst bekende topografische kaarten van de stad Zevenaar afgeleid worden. Onderzoek Didamse Poort

Op 7 april 1984 bestond één dag gelegenheid om de fundamenten van de Didamse Poort te onderzoeken. Kort daarvoor was men bij het leggen van een nieuwe gasbuis op muurwerk van de poort gestuit en had men een gedeelte daarvan moeten wegbreken, echter niet tot de onderzijde van het fundament. 231


5 m. e

2. Plattegrond van de Didamse Poort. Schaal 1:100. a = waargenomen fundamenten (bovenkant op 11,50 m + NAP of dieper); b = waargenomen puin; c — overig metselwerk; d — veldkeien; e — reconstructie; f 'gevelllijnen van de bebouwing; g — grens van de opgraving.

Het onderzoek op 7 april, dat geheel met de hand moest geschieden, werd bemoeilijkt door de aanwezigheid van talloze leidingen in de grond en door de harde bodem die door het jarenlange verkeer erg vastgereden was. Daardoor konden slechts gedeelten van het poortfundament worden blootgelegd (afb. 2). Van de noordelijke poortwang werd de binnenzijde van het westelijk uiteinde blootgelegd. Hiervan bleek indertijd een gedeelte weggebroken te zijn voor het 232

leggen van een gietijzeren waterleiding. De sleuf van deze waterleiding bevatte veel puin. Van de zuidelijke poortwang is o.a. het westelijk uiteinde blootgelegd. Hier bleek het fundament in de loop der tijden nogal wat te lijden gehad te hebben van het leggen van diverse leidingen. Toch waren de onderste twee baksteenlagen nog over de gehele muurdikte aanwezig (afb. 3). Dit gedeelte van het fundament is het enige waarvan de diepteligging van de onderzijde


gemeten is, namelijk 1.34 m onder het loopvlak van het naastgelegen trottoir, oftewel 10.68 m + NAP. De poort was hier direct op de klei gefundeerd. Van de zuidelijke poortwang werd ook een flink gedeelte van de buitenzijde blootgelegd en ingemeten. Verder in oostelijke richting was een deel van de buitenzijde van het muurwerk beschadigd en opgevuld met veldkeien. De oostelijke begrenzing van deze poortwang is niet exact vastgesteld. Bij benadering kan de begrenzing afgeleid worden uit het einde van de puinbaan die hier het poortfundament markeert. Het in afb. 2 aangegeven puin van de zuidelijke poortwang is niet ontgraven, zodat niet is vastgesteld of er nog fundamentresten onder zitten. Met uitzondering van de westkant van de zuidelijke poortwang was het blootgelegde muurwerk zonder versnijdingen opgemetseld. De doorgang tussen de twee poortwangen heeft ongeveer 3,5 meter bedragen. De reconstructie van de plattegrond in afb. 2 is gemaakt op grond van een veronderstelde symmetrische opbouw van de poort.

d

e

4. Didamse Poort. Profiel van de zuidelijke sleufwand volgens de lijn A-B (zie afb. 2). Schaal 1: 100. a — zand met enig puin; b — kleiige grond; c — muurwerk van de brugaanzet; d — trottoirniveau (12.02 m. + NAP); e = hout.

3. Didamse Poort. Westelijk uiteinde van de zuidelijke poortwang. De fundering is hier tot aan de onderzijde blootgelegd.

Enkele dagen nadat dit onderzoek uitgevoerd was, werd door de gemeente een sleuf gegraven om een oude rioolbuis te verwijderen en een nieuwe rioolbuis te leggen. Daarbij kwam de brugaanzet van de stenen boogbrug die hier over de gracht gelegen heeft te voorschijn. Hiervan werden de belangrijkste maten vastgelegd. In de rioolsleuf was verder te zien dat zich achter de brugaanzet (d.w.z. tussen de twee poortwangen) een diepe, 1.90 m brede, ingraving bevong die opgevuld was met geel zand en enig puin. De ingraving stak scherp af tegen de omringende bodem die hier van nature erg kleiig is. Het profiel van de zuidelijke wand van de rioolsleuf, volgens de lijn A-B in afb. 2, is weergegeven in afb. 4. Zoals in afb. 4 te zien is, heeft de ingraving een verticale begrenzing. Aan de onderzijde van deze begrenzing kwamen dikke stukken hout te voorschijn. Het profiel van de noordwand van de rioolsleuf was het spiegelbeeld van het profiel van de zuidwand. 233


Onderzoek Bleckse Poort

Op 3 augustus 1984 werd geconstateerd dat bij werkzaamheden in de voorafgaande dagen delen van de zuidelijke poortwang van de Bleckse Poort te voorschijn waren gekomen. Navraag wees uit dat men bij de werkzaamheden mogelijk ook op de resten van de noordelijke poortwang was gestuit. Hierover was inmiddels een laag schoon zand aangebracht. Daarop werd besloten op zaterdag 4 augustus een poging te doen de fundamenten bloot te leggen en in kaart te brengen. De fundamenten werden slechts oppervlakkig aangegraven en de randen van het muurwerk werden op de meeste plaatsen slechts zodanig van de omringende grond ontdaan dat geconstateerd kon worden of we met een oorspronkelijke rand of met afgekapt muurwerk te maken hadden. Het restant van de noordelijke poort wang kon in zijn geheel blootgelegd worden (zie afb. 5). Hiertoe behoefde slechts het pas gestorte schone zand eraf geschept te worden. Alle puin en grond waren bij de werkzaamheden kennelijk machinaal van het fundament afgeschraapt. Van de zuidelijke poort wang konden vanwege de aanwezigheid van puin en grond slechts gedeelten worden blootgelegd, doch meer dan voldoende om de plattegrond van deze poortwang te kunnen reconstrueren (afb. 5). De zuidwestpunt van de zuidelijke poortwang was beschadigd en ondermijnd. Deze ondermijning is slechts ten dele onderzocht, maar naarmate dieper langs het muurwerk naar beneden gegraven werd, kon worden geconstateerd dat dit steeds meer terugweek. Op de hoek ontbraken voornamelijk hele stenen, d.w.z. de contouren van de beschadiging volgden een aantal oorspronkelijke voegen. Aan de binnenkant van de zuidelijke poortwang bevond zich het fundament van een rechthoekige aanbouw. De binnenruimte hiervan is kennelijk ooit enigszins verruimd door van de poortwang ongeveer 20 cm af te kappen. Dieper bleek het fundament van de poortwang nog zijn volledige dikte te hebben. Westelijk van de rechthoekige 234

ruimte werd nog een in gebogen lijn gemetseld halfsteens muurtje aangetroffen. De ruimte daarbinnen leek opgevuld met grond en puin en is verder niet onderzocht. Het geheel van de fundamenten duidt op een nagenoeg vierkante torenpoort met een doorgangsbreedte van ongeveer 3.5 meter. Van het fundament van de noordelijke poortwang was zowel aan de westkant als aan de oostkant een deel van het muurwerk afgebroken. Aan de noordwestpunt van de zuidelijke poort wang werd een deel van de verbindingsmuur tussen de poortwangen blootgelegd. Deze muur moet tevens keermuur van de gracht geweest zijn. Gezien de aanwezigheid van de verbindingsmuur op deze hoogte moet het toenmalige straatniveau dus boven de bovenzijde van het aangetroffen fundament liggen. Eveneens aan de noordwestpunt van de zuidelijke poortwang werd een gedeelte van de muur blootgelegd die de zijkant van een brug voor de poort gevormd moet hebben. Het onderzoek aan de resten van de Bleckse Poort kreeg enkele dagen later nog een vervolg. Op 9 augustus ontstond namelijk bij het werken met een trilmachine direct ten westen van het fundament van de poort een gat in de grond. Het bleek dat hier het nog intacte boogvormige metselwerk van een kleine stenen brug in de grond aanwezig was. Voordat deze brug (vanwege het gevaar) verder gesloopt werd, konden enkele foto's gemaakt worden (afb. 6). Het tijdens de waarneming nog aanwezige deel van deze brug met een overspanning van ca. 2.5 m buitenwerks is in afb. 5 aangegeven. Baksteenformaten

Zowel de aangetroffen poortfunderingen als de bruggen waren geheel opgebouwd uit baksteen. Daarbij bestonden de funderingen van de poortwangen geheel uit kloostermoppen. Het metselwerk van de stenen bruggen bevatte ook jongere steenformaten. Van een aantal bakstenen zijn op de volgende wijze maten vastgesteld. Van iedere steen werd op 5 verschillende plaatsen, nadat de mortel verwijderd was, de lengte in millimeters gemeten. Uit deze 5 metingen werd de gemiddelde lengte bere-


"IE

5 m.

5. Plattegrond van de Bleckse Poort. Schaal 1:100. a = waargenomen fundamenten (bovenkant op 11.15 tot 11.45 m. + NAP); b —fundament dieper nog aanwezig; c = overig metselwerk (o.a. brug); d = reconstructie; e = grens van de opgraving.

kend. Op dezelfde manier werd een gemiddelde breedte en een gemiddelde dikte vastgesteld. Bij de metingen werd gebruik gemaakt van een schuifmaat. Op deze wijze werden de volgende maten vastgesteld (in centimeters): gem. lengte gem. breedte

gem. dikte

Didamse Poort - 4 stenen uit de zuidelijke poortwang 25,5 12,7 5,5 26,9 12,9 5,7 27,7 12,4 5,4 26,4 12,8 5,9

gem. lengte gem. breedte gem. dikte Bleckse Poort - 2 stenen uit de zuidelijke poortwang 25.7 12,9 5,8 26,3 13,0 5,8 Bleckse Poort - 1 steen uit de noordelijke poortwang 26,3 13,0 6,0 Bleckse Poort - 2 stenen van de bovenkant van het fundament van de rechthoekige aanbouw binnen de zuidelijke poortwang 25,1 10,6 6,0 25.8 10,0 6,1 235


Vondsten

dateerbaar materiaal bestaat uit enkele scherven van blauwgrijs aardewerk en scherven van 14e-eeuws steengoed. Aangezien de vondsten niet van belang zijn in directe relatie tot de fundamenten, laten we een verdere beschrijving hier achterwege.

Bij het onderzoek aan de fundamenten van beide poorten werden fragmenten van bouwmaterialen gevonden: baksteen, natuursteen, dakpannen, leisteen, vloertegels, vensterglas, etc. Daarnaast werden fragmenten gevonden van aardewerk, pijpen, glaswerk, metaal, botten e.d. Het oudst

Aan de hand van de opgravingsplattegronden kunnen we stellen dat beide onderzochte stadspoorten een nagenoeg vierkante torenvorm zullen hebben gehad. Voor wat betreft de Bleckse Poort wordt

De laatste twee stenen waren aan de ene kant dikker dan aan de andere kant. Het dikteverschil tussen de uiteinden bedroeg ongeveer 2 cm.

Conclusies

6. Bleckse Poort. Brugboog over de gracht. Het poortfundament bevindt zich links van de brugboog.

236


7. Bleckse Poort. Gedeelte van een tekening van Jan de Beyer uit 1745 (collectie Bodel Nijenhuis, Universiteitsbibliotheek Leiden).

dat bevestigd door een door Jan de Beyer getekend stadsgezicht uit 1745 (afb. 7), waarop de Bleckse Poort te zien is3. Gezien de nauwkeurigheid waarmee andere gebouwen getekend zijn (o.a. Huis „Sevenaer" en de Hervormde Kerk) mogen we uitgaan van een betrouwbare weergave van de Bleckse Poort. Dit is de enige afbeelding die van een stadspoort van Zevenaar bekend is. De Didamse Poort had blijkens de onderzoeksresultaten kleinere afmetingen dan de Bleckse Poort. Beide poorten lagen aan de grote verkeersweg op de noordelijke Rijnoever tussen Holland en Rijnland, die Zevenaar van west naar oost doorsneed. Ook uit archiefstukken, waarin verbouwingen aan de stadspoorten in 1801 beschreven worden4, kan men afleiden dat de Bleckse Poort groter was. Twee andere poorten, de Didamse Poort en de Grietse Poort, waren duidelijk kleiner. De Grietse Poort was waarschijnlijk niet veel meer dan een dubbele deur tussen twee stenen pilaren met een poortwachtershuisje ernaast. De rechthoekige aanbouw binnen de Bleckse Poort zou een tolhuisje of iets dergelijks geweest kunnen zijn. Op grond van de

vorm van de twee ervan gemeten bakstenen, kan men er echter ook: het restant van een gewelf in zien. Met stenen van het vastgestelde formaat zou men een gewelfboog met een overspanning van ca. 1.5 a 2 m (buitenwerks) kunnen construeren. Dit komt vrij goed overeen met de breedte van de aangetroffen ruimte. Het in boogvorm verlopend muurtje ten westen van de rechthoekige ruimte kan misschien als put geĂŻnterpreteerd worden. De met zand en enig puin gevulde ingraving in de Didamse Poort (zie afb. 2 en 4) trekt onze aandacht. De aangetroffen houtresten in de buurt van het grondwaterniveau en de verticale begrenzing van de ingraving wijzen er mogelijk op dat hier een muur tussen de twee poortwangen gesloopt is. Een aannemelijke verklaring zou kunnen zijn dat hier onder de poortdoorgang een soort kelderruimte geweest is waarin het contragewicht van een valbrug geborgen kon worden. Veel middeleeuwse stadspoorten zijn voorzien geweest van een valbrug5. De stenen bruggen, waarvan bij het onderzoek delen te voorschijn kwamen, zijn niet 237


de oorspronkelijke. Zij zijn in 1741 in de plaats van houten bruggen gekomen6. Het is goed mogelijk dat dit in de oudste toestand valbruggen geweest zijn. Wanneer we de 18e-eeuwse tekening van de Bleckse Poort bekijken, dan zien we de boogvorm van de poortdoorgang (afb. 7). Daaromheen zien we echter een rechthoekige vorm die daar goed een uitsparing voor een op te halen valbrug kan zijn. Het verticale deel van de brugaanzet bij het fundament van de Didamse Poort was van een zodanige dikte dat men er wellicht vanuit moet gaan, dat er een verbindingsmuur tussen de poortwangen in opgenomen is. Er was geen gelegenheid om de ingraving in de Didamse Poort verder te onderzoeken, noch hebben we kunnen onderzoeken of er in de Bleckse Poort ook een dergelijke ingraving geweest is. Op grond van de meetgegevens van de bakstenen uit de fundamenten van de twee onderzochte poorten mag men veronderstellen dat deze bakstenen tot één groep behoren. De twee stadspoorten zullen dus wel in dezelfde periode gebouwd zijn. De stadspoorten zijn gebouwd nadat in 1487 aan Zevenaar stadsrechten verleend waren. Bekend is dat in 1501 aan de kap van een van de poortgebouwen gewerkt werd7. De vastgestelde beschadigingen aan de zuidelijke poortwangen (de aan de gracht grenzende hoek) van beide poorten kunnen in verband gebracht worden met dijkdoorbraken die in deze regio in het verleden hebben plaatsgevonden. Het water kwam daarbij vanuit het zuiden van de Rijn en zocht zijn weg naar het noorden via de stadsgrachten. De stenen bruggen voor de Didamse Poort en de Bleckse Poort zullen als bottle-neck gefungeerd hebben. In 1770 bleken zowel de Grietse Poort als de Bleckse Poort na een dijkdoorbraak door het water ondermijnd te zijn. De brug voor de Didamse Poort was zo beschadigd dat „geen muis het meer waagde erover te gaan". In 1784 waren de twee stenen bruggen voor de Zevenaarse stadspoorten door water en ijs eveneens zwaar bescha238

digd8. De Zevenaarse stadspoorten zijn gesloopt in de eerste helft van de 19e eeuw. Nawoord Met name bij de Didamse Poort is vastgesteld dat vrijwel alle kabels en buizen die in de 20e eeuw ter plaatse gelegd zijn, afbraak van muurwerk van het fundament met zich meegebracht hebben. Dit is een verschijnsel dat vaker geconstateerd wordt, o.a. in 1981 bij de opgraving van de Veldpoort in Enschede9. De aftakeling van een poortfundament door het leggen van leidingen verloopt sluipend, doordat er meestal in een smalle sleuf gewerkt wordt, maar wel iedere keer op een andere plaats. Bij de onderzochte delen van het fundament van de Didamse Poort hebben we kunnen constateren dat tot op heden het grondplan in tenminste de onderste twee baksteenlagen behouden is gebleven. Noten 1 Zie Verhagen 1984. 2 Een publicatie hierover is in voorbereiding. 3 Verzameling Bodel Nijenhuis, Universiteitsbibliotheek Leiden. 4 Oud-Archief gemeente Zevenaar, inv. nr. 659. 5 Janse en Van Straalen 1974, blz. 55 e.v. 6 Oud-archief gemeente Zevenaar, inv. nr. 1015. 7 Dit valt op te maken uit de oudste bewaard gebleven stadsrekening (1501-1502), OudArchief gemeente Zevenaar, inv. nr. 266. 8 Van Petersen 1978, blz. 97 e.v. 9 Zie Verlinde 1981. Literatuur Janse, H., en Th. van Straalen, 1974. Middeleeuwse Stadswallen en Stadspoorten in de Lage Landen. Zaltbommel. Petersen, J. W. van, 1978. De Waterplaag. Dijkdoorbraken en overstromingen achter Rijn en IJssel. Zutphen. Verhagen, J. G. M., 1984. De Bergvrede van Zevenaar: Waltoren of Mini-motte? Westerheem 33, 242-248. Verlinde, A. D., 1981. De opgraving van de Veldpoort en Veldbrug te Enschede. '/ Inschrien 13, 49-57. Valeriusstraat 71 6904 DL Zevenaar


Het Wilde Woud zonder Genade Esther Jansma Subfossiele eiken en dendrochronologie

Het grootste deel van de bestaande (Noordwesteuropese) dendrochronologische standaardcurven is opgebouwd uit de jaarringcurven van subfossiele eiken. Deze eiken zijn niet door mensen geveld of bewerkt. Het zijn restanten van de oerbossen die ooit grote delen van Europa bedekten en omdat ze een natuurlijke dood zijn gestorven, worden ze vaak „in situ" aangetroffen. In dendrochronologisch opzicht zijn subfossiele eiken zo belangrijk omdat ze door de millennia heen regelmatig ten gevolge van (veranderende) klimatologische omstandigheden massaal zijn gestorven en in de bodem terecht zijn gekomen (zie afb. 1). Dit geldt met name voor „veeneiken": op laagveen gegroeide eiken waarvan de periodieke sterfte wordt toegeschreven aan het stijgen van het grondwaterniveau of aan de ontwikkeling van hoogveen ter plekke'. Het kruisdateren van gelijktijdig door dezelfde oorzaken gestorven bomen (afkomstig uit hetzelfde gebied) levert over het algemeen weinig problemen op. Dit komt doordat de omgevingsinvloeden die bomen uiteindelijk fataal worden, eerder meestal ook hun groei hebben belemmerd. Een andere eigenschap die subfossiele eiken geschikt maakt voor dendrochronologie is dat ze vaak erg oud geworden zijn. Hun leeftijd kan oplopen tot 500 jaar en hierdoor lenen ze zich voor een uitermate efficiënte vervaardiging van middel- en standaardcurven. En tenslotte kunnen subfossiele eiken ons informatie verschaffen over die perioden, waaruit te weinig „archeologisch" hout afkomstig is om alleen op grond daarvan goede middel- en standaardcurven te kunnen vervaardigen. In het buitenland is het onderzoek aan subfossiele eiken al ver gevorderd. Het Institut für Forstbenutzung te Göttingen (Duitsland) bijvoorbeeld beschikt nu over een chronologie van uit Zuidduitse rivierbeddingen afkomstige eiken, die loopt van

/. Subfossiele stammen van Nederlandse herkomst; kienhout uit Schellingwoude (foto J. Bos).

6255 v. Chr. tot 928 n. Chr. Een tweede chronologie, door hetzelfde instituut opgebouwd uit de curven van Noordduitse veeneiken, kon driejaar geleden met behulp van een Ierse veeneikchronologie met ruim twaalf eeuwen achterwaarts verlengd worden; deze chronologie loopt nu van 5543 v. Chr. tot 928 n. Chr. Dit zijn alleen maar voorbeelden; het bespreken van de totale lijst uit subfossiele eiken opgebouwde Europese middel- en standaardcurven zou hier te ver voeren. Het Wilde Woud zonder Genade

In het weidegebied rond Abcoude en Baambrugge, zo'n vijftien kilometer ten zuidoosten van Amsterdam, komen als gevolg van de inklinking van het veen regelmatig subfossiele eiken te voorschijn. Deze stammen, meestal zo'n 6 meter lang en met een deel van het wortelstelsel nog intact, worden door de boeren uit de omgeving gebruikt als brandhout en damverzwaring. Hoezeer de mondelinge overlevering een rol kan spelen, blijkt uit de reactie van de boer die ons in de gelegenheid stelde de bomen te bemonsteren; hij sprak in dit verband over „het bos van de heidenen", dat ooit op deze plaats zou hebben gestaan2. Verschillende Nederlandse kronieken uit de 15e en 16e eeuw spreken in deze context over een toen al verdwenen ondoordringbaar bos, dat bewoond werd door beren, leeuwen, everzwijnen en wilde stieren. En 239


in de 18e eeuw schreef Ludovicus Smids: „Omtrent Abkoude en Ouwerkerk, by Woerden en Oudewater, te Kamerik en in de Loosdrecht (. . . ) worden somwylen opgedolven en uitgegraven stammen van boomen, alle swart en hard; schoon hout om te timmeren en daaken te leggen." Voor dit verschijnsel geeft hij vier mogelijke verklaringen. Ten eerste zou het woud vernietigd kunnen zijn door „het bidden van biskop Willebrord", daarmee „deese heidense bedeplaatsen vervloekende en dus omverrukkende". De andere drie mogelijke oorzaken die hij noemt zijn „een yselyk onweer" dat alle bomen zou hebben geveld, of „dat de boomen uit andere landen of hier sijn komen aandrijven", „of(maar dit is bij mij geenzins aanneemlijk) selve hier in het aardrijke sijn gegroeid*. Helaas is de naam „Het Wilde Woud zonder Genade" niet aan één enkele locatie gebonden. Ook in de Middeleeuwen en in de Romeinse Tijd vertelden reizigers al graag sterke verhalen. Op die manier raakten namen als „Het Woeste Woud" en „Het Woud zonder Erbarmen" verbonden aan de uitgestrekte bossen in het zuiden van het land en in België, waar roofridders en toverkollen zouden huizen en waar je je als reiziger beter verre van kon houden 4 . Over de datering van wat we toch maar „Het Wilde Woud zonder Genade" blijven noemen, liepen de meningen toen het dendrochronologische onderzoek aanving weinig uiteen. Uitgaande van de veronderstelling dat eiken beslist niét op veen kunnen groeien (ze prefereren nu eenmaal meer zandige gronden) was men het er namelijk over eens dat de subfossiele eiken uit de omgeving van Abcoude de resten moesten zijn van een oerbos, dat op het diepergelegen Pleistocene zand gestaan had 5 . Dit is het zand dat is afgezet tijdens de laatste ijstijd, die circa 8000 v. Chr. eindigde. Het dendrochronologische onderzoek leverde echter het bewijs van de onjuistheid van deze theorie. De eerste - zeven boomcurven dikke - middelcurve liet zich met een waarschijnlijkheid groter dan 99,999% met behulp van de algemene Westduitse standaardcurve dateren op 301 v. Chr. tot 6 240

n. Chr. Een 14C datering van de buitenste jaarringen van de jongste stam bevestigde dit jaartal 6 . In een later stadium werd de middelcurve met nog een boomcurve uitgebreid, waardoor deze nu loopt tot 36 n. Chr. Aangezien bij alle stammen het spinthout ontbrak, moet hierbij nog zo'n 25 jaar opgeteld worden. Dit brengt de terminus post quem datering van het verdwijnen van het Wilde Woud zonder Genade op circa 60 n. Chr. Door deze datering kan vanuit een nieuw gezichtspunt gekeken worden naar de mondelinge overlevering („het bos van de heidenen") en de 18e eeuwse bronnen („het bidden van biskop Willebrord ( . . . ) deese heidense bedeplaatsen vervloekende en dus omverrukkende"). Zou het immers niet zo kunnen zijn dat deze woorden verwijzen naar nog levendige herinneringen aan het heilige woud bij Abcoude in een periode, waarin het opkomende christendom de religieuze verering van eiken als heidens had bestempeld? Noten 1 Leuschner & Delorme 1988. 2 Het onderzoek vond plaats in opdracht van de Historische Kring Abcoude-Baambrugge. 3 Smids 1711; Van Wijngaarden-Bakker 1985. 4 Kampinga 1917; mondelinge mededeling M. Carasso-Kok. 5 Staring 1856; Van Wijngaarden-Bakker 1985. 6 GrN 13852. Literatuur Kampinga, H., 1917. De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandse historici der XVIe en XVIIe eeuw. Den Haag. Leuschner, H. H., en A. Delorme, 1988. Treering work in Göttingen. Absolute oak chronologies back to 6255 B.C. PACT 1988 (in voorbereiding). Smids, L., 1711. Schatkamer der Nederlandse Oudheden . . . Amsterdam. Staring, W. C. H., 1856. De wording van kienhout. In: De Bodem van Nederland, I. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1985. De voorgeschiedenis van Baambrugge en Abcoude. In: D. G. Carasso en M. Carasso-Kok (red.), Abcoude en Baambrugge 900 jaar. Abcoude 10-17. IPP, Singel 453 1012 WP Amsterdam


Literafuurbespreking Rotterdam Papers VI: John G. Hurst, David S. Neal, H. J. E. van Beuningen. Pottery produced and traded in North-West Europe 1350-1650. Uitgave van de Stichting „Het Nederlandse Gebruiksvoorwerp", p/a Museum Boymansvan Beuningen, Mathenesserlaan 18-20, 3015 CK Rotterdam, 1986; 294 blz. Prijs f 50,-, verzendkosten f 7,50. In het boek wordt een deel van de Collectie Van Beuningen - de Vriese beschreven. Deze verzameling is thans ondergebracht in het bovengenoemde museum. In de inleiding beschrijft H. J. E. van Beuningen hoe deze collectie tot stand is gekomen en wat het doel hiervan is, n.1. „een weergave te geven van de evolutie van het aardewerk van de 10e tot de 19e eeuw aan de hand van Nederlandse bodemvondsten, met de nadruk op de 14e tot de 17e eeuw". In de inleiding bij de catalogus wordt meegedeeld dat het boek tot doel heeft een standaardwerk te zijn voor alle soorten en typen van aardewerk, vervaardigd en verhandeld in Noordwest-Europa tussen 1350 en 1650. De auteurs bekennen echter direct dat de titel van het boek meer doet verwachten dan de inhoud biedt. Om het boek niet te omvangrijk te doen worden, hebben ze n.1. uit het aanwezige materiaal een keuze moeten maken waarbinnen echter wel produktiecentra vertegenwoordigd zijn waarvan de produkten in Noordwest-Europa verhandeld zijn, in het bijzonder rond de Noorzee. Het doel is de voornaamste aardewerktypen uit de verschillende gebieden en uit verschillende perioden te onderscheiden als basis voor anderen om de betekenis van de verspreiding te interpreteren. De auteurs schetsen in het kort de verschillende oorzaken van de achteruitgang van de verschillende pottenbakkerscentra. Daarna worden in het kort de vindplaatsen genoemd van het gepubliceerde aardewerk met daarbij een korte

omschrijving wat voor aardewerk het betreft en een datering. In de catalogus worden de landen - met hun produktiecentra - in volgorde van hun geografische ligging behandeld, beginnend In het zuiden. Zelfs China, Zuidoost-Azië en Turkije worden, zij het zeer beknopt, behandeld. Per land worden de produktiecentra vermeld met hierbij een beknopte historie, de voornaamste produkten en vormen, de wijze van versieren, een verwijzing naar vindplaatsen van dit materiaal in Groot-Brittannië (handel) en een vrij uitgebreide literatuuropgave. Bij de illustraties (tekeningen en foto's, totaal 195 stuks waarvan 16 in kleur) vindt men een uitgebreide beschrijving van het onderwerp. De catalogus geeft een vrij goed overzicht van welke aardewerktypen uit de periode 1350 tot 1650 zich in de Collectie Van Beuningen - de Vriese bevinden. Helaas wordt - zoals reeds vermeld - niet de gehele collectie beschreven. Men krijgt dus niet een totaaloverzicht en dat is jammer. De auteurs willen een standaardwerk presenteren van alle soorten en typen aardewerk tussen 1350 en 1650, terwijl ze gebonden zijn aan datgene wat zich in de collectie bevindt. Wat er in die tijd in Groot-Brittannië en Skandinavië aan aardewerk geproduceerd en verhandeld wordt, blijft daardoor helaas buiten beschouwing. Ook enkele produktiecentra in Duitsland zijn als gevolg hiervan overgeslagen, terwijl China, Zuidoost-Azië en Turkije wel behandeld worden. De titel belooft de lezer meer dan de inhoud biedt. Een en ander neemt niet weg dat het boek goed en overzichtelijk is en veel informatie geeft, speciaal wat betreft de vindplaatsen in Groot-Brittannië en de hierop betrekking hebbende literatuur. Ook de bibliografie is zeer uitgebreid. A. M. Numan

Literatuursignalement M. J. Diekema-Kwant e.a. Gesloopt verleden; de geschiedenis van een Schoonhovens huis; 1518-1985. - In: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard 12, 1987, 3, pp. 65-96. De sloop van een - bij nader inzien - vroeg-16e

eeuws pand aan de Stadhuisstraat (vroeger Schoenmakersstraat) in juli 1984 bood de gelegenheid, ter plaatse een archeologisch onderzoek in te stellen. Onder de plavuizen vloer van het pand kwam een grote hoeveelheid scherven 241


van uiteenlopende gebruiksvoorwerpen aan het licht. Daaronder bleken nog twee vloertjes aanwezig te zijn, mogelijk ambachtelijke werkvloertjes. Elders op het terrein werden een paar beerputten met resten van huisraad uit de 15e en begin 16e eeuw aangetroffen. Aparte afvalkuilen leverden veel leerfragmenten op. Tevens kwam een aantal complete kinderschoentjes te voorschijn. G. P. Alders. Ontginningspatroon en verhoogde woonplaatsen te Vlist en Kattenbroek. - In: Holland 19, 1987, 1, pp. 3-12. Een opvallend verschijnsel in de HollandsUtrechtse veengebieden wordt gevormd door de vele oude verhoogde woonplaatsen langs de ontginningsbases. Archeologisch onderzoek van deze woonplaatsen kan nadere aanwijzingen geven omtrent de chronologie van de middeleeuwse veenontginningen, zoals o.m. bij onderzoek langs de Giessen in de Alblasserwaard is aangetoond. Omgekeerd kan de gereconstrueerde hoeve-indeling aanwijzingen bieden omtrent het traceren van nog niet ontdekte woonplaatsen. Schr. illustreert zijn betoog met behulp van twee ontginningen: langs de Vlist en Kattenbroek bij Woerden. K. Greene. The archaeology of the Roman economy. London, 1986. 192 pp. Prijs £ 12.95. Qua presentatie is dit boek een lust voor het oog en dat niet alleen omdat de scheepsopgraving in Zwammerdam in fraaie kleuren het omslag vult. En wat de inhoud betreft is een krachtige aanbeveling op z'n plaats. Schr. benadrukt dat hij niet bezig is met economische geschiedschrijving. Historische bronnen zijn ruimschoots beschikbaar en gemakkelijk toegankelijk; ze zijn en worden door historici gretig gebruikt. Archeologisch bronnenmateriaal inzake de bestudering van de Romeinse economie is echter minder gemakkelijk en vooral ook minder integraal toegankelijk. Schr. deelt de Romeinse economie op in een aantal sectoren; aan elk daarvan schenkt hij in een afzonderlijk hoofdstuk aandacht. Het zijn achtereenvolgens transport, muntstelsel, landbouw, landelijke en stedelijke nederzettingen in verhouding tot hun omgeving en, tot slot, grondstoffen en produkten, zoals metalen, steen en aardewerk. De potentiële bijdrage van de archeologie aan de bestudering van deze sectoren wordt helder beschreven. U heeft uit het bovenstaande wel begrepen dat ik dit boek met genoegen signaleer. Nuttige en aangename lectuur, ook voor amateur-archeologen.

guistic problem; studies in honor ofMarya Gimbutas. Washington, Institute for the Study of Man, 1987. 396 pp. Bij gelegenheid van het ten doop houden van „Shell journaal van de archeologie", in december 1969, leverde wijlen mr. H. van Riel een „Bijdrage tot de critische beeldvorming in de archeologie". Hij memoreerde daarin de belangrijke bijdrage van mevr. Gimbutas tot de beeldvorming omtrent de Indo-Europeïsering van talen en culturen, kort na 2000 v. Chr. Hij verwees daarbij naar haar in 1965 verschenen publikatie „Bronze Age cultures in Central and Eastern Europe". Sindsdien heeft men vele pogingen gedaan om met betrekking tot dit probleem archeologische, taalkundige en historische gegevens met elkaar in overeenstemming te brengen. Dat resulteerde in zeer uiteenlopende visies. De opvattingen van mevr. Gimbutas hebben de afgelopen 20 jaar „geschiedenis" gemaakt. Een groot aantal collega's en leerlingen hebben zich onlangs verenigd om deze „moeder-godin" van het Indo-Europeanisme te eren. Het resultaat is een veelzijdige bundel waarin allerlei aspecten van het probleem door linguïsten en archeologen van naam worden belicht. De uitgever was zo vriendelijk, een exemplaar ter recensie aan de redactie toe te zenden. Dat met een signalement wordt volstaan, zegt niets over de kwaliteit, maar wel iets over de relevantie van de publikatie. Flehite 18, 1986, nr. 3/4, mei 1987: M. Krauwer. Archeologische kroniek van Amersfoort 1985 (pp. 27-36). M. Krauwer. Archeologisch onderzoek in het Markthalgebied aan de Breestraat te Amersfoort (pp. 37-47). Het onderzochte gebied is in de 13e eeuw als akker/tuingrond in gebruik genomen. In de 14e eeuw heeft ophoging plaatsgevonden; in het begin van de 15e eeuw heeft voor het eerst bebouwing plaatsgevonden. In de 16e eeuw vindt op uitgebreider schaal bebouwing plaats; deze heeft bestaan tot in de 20-er jaren van deze eeuw. F. Braber. Het stuifmeelonderzoek in het Markthalgebied (pp. 59-62). Dit onderzoek heeft interessante aanvullende gegevens opgeleverd. Hoewel de plantengroei in het gebied vóór 1200 hoofdzakelijk uit de oorspronkelijke vegetatie bestond, waren er ook sporen van akkerbouw terug te vinden.

De Maasgouw 106, 1987, afl. 1, pp. 21-28: C. van Driel-Murray. Een schoenmaker aan de Houtmaas te Maastricht. Skomal, S. Nacev, and E. C. Polomé (eds.). Omtrent de overgang van de eerste naar de Proto-Indo-European: The archaeology of a lin- tweede eeuw heeft ter plaatse een schoenmaker 242


gewerkt. Hij was gespecialiseerd in het vervaardigen van één enkel model schoen: de carbatina, een uit één stuk leer vervaardigd stuk schoeisel.

werd bebouwd. In een catalogusgedeelte wordt een overzicht van de voornaamste vondsten gepresenteerd.

Amsterdam project 1986; jaarrapport van de Stichting VOC-schip „Amsterdam"; onder red. van J. H. G. Gawronski. Amsterdam, juni 1987. 94 p. De benarde financiële situatie waarin de Stichting door het wegvallen van overheidssteun is komen te verkeren, valt niet aan dit jaarverslag af te lezen. Integendeel, het ziet er buitengewoon verzorgd uit. Terecht, omdat goede en goed ogende verslaglegging financiële deuren kan openen die anders gesloten zouden zijn gebleven. Het rapport bestaat uit 5 secties: 1. Veldwerk. 2. Vondstverwerking en conservering. 3. Historische studies. 4. Deelonderzoeken. 5. Appendices. Naast voortgangsverslagen van het onderzoek is een groot aantal gespecialiseerde bijdragen opgenomen. De behandelde onderwerpen zijn niet alleen voor scheepsarcheologisch geïnteresseerden van belang; iedereen die de geschiedenis van de scheepvaart in het algemeen een warm hart toedraagt, zal in dit verslag veel van zijn gading vinden.

ROB-overdrukken:

E. J. Bult. Moated sites in their economical and social context in Delfland. Overdruk uit: Chateau Gaillard; études de castellologie médiévale. XIII: Actes du Colloque international tenu a Wageningen (Pays-Bas), 31 aoüt-6 septembre 1986. Caen, 1987, pp. 21-39. Moated sites zijn omgrachte hofsteden (of huisplaatsen). Voorzover ze zijn gesticht en/of werden bewoond door de „nieuwe" 14e eeuwse sociale klasse van de ridders, kunnen we ze „omgrachte ridderhofsteden" noemen. Over de militaire aspecten ervan is heel wat meer geschreven dan over de sociaal-economische, sociaal-politieke en agrarische aspecten. Toch zijn deze zowel op regionaal als op lokaal niveau heel belangrijk. Dit belang wordt geïllustreerd aan de hand van twee voorbeelden: Altena bij Delft en Polanen bij Monster. In de VOM-reeks (Gemeente 's-Gravenhage, Afdeling Verkeer en Vervoer, Openbare Werken en Monumentenzorg) is als 1987 nr. 3 verschenen: J. R. Magendans en P. J. W. M. Schuiten. Onderdelen van het Spuikwartier; opgravingen aan het Spui. 28 p. De komst van het Muziektheater aan het Spui heeft niet alleen muziek- en dansliefhebbers, maar ook archeologen voordelen opgeleverd. Een archeologisch onderzoek werd mogelijk, dat informatie heeft opgeleverd over een uitgestrekt veengebied ten zuiden van de stadskern, dat rond 1400 werd ontgonnen en in de 17e eeuw

282: W. J. H. Willems. New discoveries along the Limes in the Dutch Eastern River Area. - Overdruk uit: Studiën zu den Militargrenzen Roms, III; Vortrage des 13. internationalen Limeskongresses (Aaien 1983), Stuttgart 1986, S. 291-299. - Verschenen in: Forschungen und Berichte zur Vor- undFrühgeschichte inBaden-Württemberg, 20. Korte beschrijving van het in Westerheem al meermalen gesignaleerde Oostelijk Rivierengebied Project en van de mede op basis van dit project verkregen nieuwe inzichten omtrent de aanwezigheid van grensforten in het bewuste gebied. 283: O. Goubitz. Calceology: a new hobby: the drawing and recording of archaeological footwear. - Overdruk uit: Recent research in archaeological footwear (London 1985), Northampton 1987, pp. 1-28 (Association of archaeological illustrators and surveyors technicalpaper, 8).

„Calceology" omvat alles wat te maken heeft met de resten van leren schoeisel: het reinigen, conserveren, restaureren, alsmede het vastleggen van zoveel mogelijk informatie over (archeologisch) schoeisel als zodanig. De tekening als reconstructie is daarbij een belangrijk hulpmiddel. 284: A. D. Verlinde. Archeologische kroniek van Overijssel over 1985. - Overdruk uit: Overijsselse historische bijdragen 101,1986, pp. 139-159. 285: W. J. H. Willems. Romeinse wegen in Limburg. - Overdruk uit: Historisch-geografisch tijdschrift 1987, nr. 1/2, pp. 6-11. Summier overzicht van summiere aanwijzingen omtrent de aanwezigheid van Romeinse wegen in Limburg. 286: W. J. H. Willems en L. I. Kooistra. De Romeinse villa te Voerendaal: opgraving 1986. - Overdruk uit: Archeologie in Limburg 32, mei 1987, pp. 29-38. Ondanks het feit dat de opgraving in 1986 voornamelijk de minder intensief bewoonde randzones van het villaterrein betrof, is een aantal zeer belangrijke nieuwe gegevens verkregen omtrent de structuur en datering van de bewoning. 287: W.J.H. Verwers en P. W. van den Broeke. Het Bossche Broek opgerold; een archeologisch onderzoek in Den Dungen. - Overdruk uit: Tijdschrift van de Heemkunde243


kring „Den Dungen" 10,1985, afl. 3/4, pp. 11-20. Tussen november 1983 en juli 1984 heeft onderzoek plaatsgevonden van een nederzettingsterrein, waarvan de oudste resten (grafmonument) dateren uit de MiddenBronstijd en de jongste (Romeins importaardewerk) uit de 2e eeuw n. Chr. Intensieve bewoning in de Vroege en Late Ijzertijd heeft, behalve veel aardewerkvondsten, ook negen huisplattegronden opgeleverd. Onder de titel „Duinen bij Den Haag . . . De moeite waard!" werd op 3 september 1986 in het Museon een symposium georganiseerd door de Stichting Duinbehoud, het Museon en de AWNAfd. Den Haag e.o. De archeologische waarde

van de duinen kwam aan de orde bij L. van der Valk (Duinvorming en kustontwikkeling - een relatie?) en J. R. Magendans (Zand erover). Eerstgenoemde behandelde de verschillende processen die een rol spelen bij duinvorming en de verschillende fasen waarin die duinvorming is verlopen. Laatstgenoemde, stadsarcheologe van Den Haag, maakte duidelijk dat de hoeveelheid materiaal die bij het graven van bouwputten naar boven komt ruim voldoende is om gedegen archeologisch onderzoek te doen. De rest van het archeologisch materiaal kan beter (veilig) bewaard blijven onder het duinzand. Samenvattingen van de teksten zijn samengebundeld in een in 1987 verschenen uitgave van de Stichting Duinbehoud. P. Stuurman

Literatuurportret Gelders Oudheidkundig Contactbericht Oudheidkunde en archeologie worden - ten onrechte - nogal eens met elkaar verward. Oudheidkunde heeft, zeer in het algemeen, betrekking op alles wat ons uit het verleden is overgeleverd: historisch, museaal, monumentaal. In dit rijtje past ook het bijvoeglijk naamwoord archeologisch. Het verbaast dan ook niet dat in de laatstverschenen aflevering van het contactbericht (nr. 114-1987/111) de rubriek „ Archeologie in Gelderland" een tamelijk ruim bemeten plaats krijgt toebedeeld (p. 38-44), naast de kastelen Loevestein, Doornenburg en Doorwerth, het in laatstgenoemd kasteel ondergebrachte Nederlands Jachtmuseum, verwaarloosde grafmonumenten op een kerkhof en de rubrieken Archiefinformatie, Boekennieuws, Molennieuws, Genealogisch nieuws, Verenigingsnieuws en Museumnieuws. „Archeologie in Gelderland" bevat een aantal signalementen: Van gebeurtenissen (Gelderse archeologische dag 1987), bijeenkomsten (Automatisering archeologische gegevens), tentoonstellingen en literatuur, met name AWN-literatuur. Bovendien een beknopt jaarverslag van de Gelderse Archeologische Stichting 1986. In onze eigen rubriek „Literatuursignalement" is het regelmatig signaleren van literatuursignalementen uit andere tijdschriften onbegonnen werk. Vandaar dit bescheiden portret van een - ook in archeologisch opzicht - nuttige, want samenbindende, publikatie. Kwadrant (Afd. Den Haag e.o.) en Renus (Afd. Rijnstreek) staan in dit Literatuurportret model 244

voor een binnen de AWN niet meer weg te denken fenomeen: Het Afdelingsnieuws. In het verre (!) verleden zijn veelvuldig plannen ontwikkeld om afdelingsnieuws te kanaliseren in een apart katern binnen Westerheem. In een meer recent verleden zijn deze plannen zelfs tot uitvoering gebracht . . . met matig succes. De plannen waren begrijpelijk: het bereik van een afdelingsorgaan is immers beperkt en als gevolg daarvan blijven niet-afdelingsleden verstoken van nuttige informatie. Dat geldt in feite zowel het afdelingsgebonden nieuws (lezingen, veldwerkagenda, personalia, tentoonstellingen, publikaties) als de opgravingsverslagen, soms van een kwaliteit en omvang die in Westerheem niet zouden misstaan. De rubriek „Literatuursignalement" biedt echter de mogelijkheid, dergelijke verslagen onder de aandacht van Westerheemlezers te brengen. In Renus 1987 nr. 3 is dat een bijdrage van M. Polak, Alphen-De Schans en de Romeinse weg langs de Rijn (p. 3-9), in Kwadrant 5,1987, nr. 3 korte bijdragen van H. Koot over Leeuwendaal Rijswijk (p. 4) en Broekpolder Rijswijk (p. 5-6). Voorburg is vertegenwoordigd met een bijdrage over opgravingen aan de Schoolstraat (p.6-9). De redactie van Westerheem houdt zich aanbevolen voor regelmatige toezending van Afdelingsorganen. Niet alleen het „Literatuursignalement", maar ook de rubrieken „Agenda" en „Afdelingsnieuws" en - in meer algemene zin - de informatievoorziening van 2600'A WN-ers is daar zeer mee gebaat. P. Stuurman


Agenda Lezingen

De meeste afdelingen hebben hun lezingenprogramma voor de tweede helft van het winterseizoen - voor zover de redactie bekend - nog niet rond. Uitzondering zijn enkele Oostnederlandse regio's. Voor afdeling 17, Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, spreekt op 13 januari 1988 J. D. Peters over „De historie van de stad Arnhem tot aan de reformatie (1579)" en op 10 februari 1988 P. J. R. Modderman over „Het Neolithicum". Beide lezingen worden gehouden in Het Nieuwe Klooster, St. Bernulphusstraat te Oosterbeek en beginnen om 19.30 uur. Afdeling 18, Zuid-Salland/IJsselstreek/OostVeluwezoom houdt, eveneens op 13 januari 1988, zijn jaarvergadering te Deventer. Afdeling 20, IJsseldelta-Vechtstreek, organiseert op 11 januari 1988 een lezing over „De waterhuishouding in Salland" door D. M. van der Schrier. Plaats: „De Gouden Kroon", Voorstraat 34 te Zwolle, aanvang 20.00 uur.

In het Grand Palais te Parijs is tot en met 15 februari 1988 de tentoonstelling „Trésors des princes celtes" te bezichtigen. De openingstijden zijn: dagelijks, behalve dinsdag, van 10.00 tot 20.00 uur, en woensdag tevens van 20.00 tot 22.00 uur. Heiligen uit de modder. In Zeeland gevonden pelgrimstekens

Tot en met 26 februari 1988 is in het Zeeuws Museum te Middelburg een expositie te zien van middeleeuwse pelgrimstekens, afkomstig uit de provincie Zeeland. De afgelopen tien jaar zijn ruim 700 van deze bijzondere artefacten aan het licht gekomen. Een dergelijk groot aantal pelgrimsinsignes uit een relatief klein gebied is uniek voor Europa en is te danken aan de zeer gunstige vondstomstandigheden in het Verdronken Land van Zuid-Beveland, waar middeleeuwse verdronken dorpen na ruim vier en een halve eeuw nog steeds ongestoord aangetroffen kunnen worden. Na een algemene inleiding over middeleeuwse bedevaarten, de archeologische context van de vondsten en de resultaten van de bestudering

Tentoonstellingen

In het vorige nummer van Westerheem (pag. 199-200) hebben we uitgebreid aandacht besteed aan de tentoonstelling „Het Benen Tijdperk". We volstaan ditmaal derhalve met een korte en krachtige aanbeveling. Tot en met 4 januari 1988 kunt u nog terecht in het Drents Museum te Assen; daarna is „Het Benen Tijdperk" te zien in Museum Kam te Nijmegen (februari - mei) en het Goois Museum te Hilversum (juni - augustus). Het Rijksmuseum Twenthe te Enschede belicht vanaf 13 februari 1988 de urnenveldencultuur onder de titel „Oost Nederland, honderd generaties geleden". In het voorjaar verhuist de tentoonstelling, die geënt is op het onderzoek van provinciaal archeoloog A. D. Verlinde, naar het Provinciaal Overijssels Museum te Zwolle. Het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden zet van 23 april tot eind september 1988 „Nederland Onderste Boven". Deze tentoonstelling, gewijd aan de archeologische rijkdom van ons bodemarchief, wordt gehouden ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.

Pelgrimsinsigne uit 's-Hertogenbosch, waarop afgebeeld Onze Lieve Vrouwe en Johannes de Evangelist. Hoogte 8,9 cm. Gevonden in Nieuwlande. Collectie R. Hopstaken, Roosendaal. Foto ROB. 245


van de insignes, wordt op de tentoonstelling aan de hand van de vaak uiterst gedetailleerd uitgewerkte tinnen pelgrimssouvenirs een overzicht gegeven van de 44 pelgrimsoorden die door de Zeeuwse bedevaartgangers werden bezocht. De plaatsen liggen verspreid tot in alle uithoeken van Europa, van Saint Andrews in Schotland tot Santiago de Compostella in Spanje. Vastgesteld kan worden dat bedevaartplaatsen in Vlaanderen de meeste pelgrims trokken. Het talrijkst zijn de insignes uit Geraardsbergen en Ninove, waar de heiligen Adrianus en Cornelius werden vereerd. Tegelijk met de tentoonstelling verschijnt onder dezelfde titel bij de Walburg Pers in Zutphen een publikatie van de hand van R. M. van Heeringen, A. M. Koldeweij en A. A. G. Gaalman, die het onderwerp uitvoerig belicht. De determinatie en de wetenschappelijke bewerking van de in Zeeland gevonden pelgrimstekens leveren geheel nieuwe informatie over het Westeuropese bedevaartswezen en in het bijzonder over de Zeeuwse bedevaartstochten. In het boek worden o.a. ruim 125 insignes afgebeeld en beschreven. Het is goed te gebruiken als leidraad bij de tentoonstelling. De prijs is f25,-. Na 26 februari zal de expositie nog te zien zijn in het Museum voor Religieuze Kunst te Uden (18 maart - 23 mei 1988).

Twee exposities over Romeins Limburg

1. Miniatuur landbouwwerktuigen, gevonden in een graf bij Keulen-Rodenkirchen (BRD). Rheinisches Landesmuseum, Bonn. Het Thermenmuseum en het Bonnefantenmuseum bereiden een groot archeologisch project rondom de thema's Romeinse weg en Villa rustica voor, dat bestaat uit twee op elkaar afgestemde exposities (29 november 1987 - 28 februari 1988). In de laatste jaren hebben grootschalige opgravingen talrijke nieuwe gegevens en vondsten opgeleverd. Mede door intensief wetenschappelijk onderzoek is nieuw licht geworpen op het leven in de Romeinse provincie, waarbij vooral de culturele en economische relaties tussen de verschillende steden en nederzettingen langs de weg en de boerenbedrijven zichtbaar zijn geworden.

Thermenmuseum „De Romeinse weg van Boulogne-sur-Mer naar Keulen, verkeersader voor industrie en handel". Rond het begin van de jaartelling werd het Rijn/Maas-gebied ingelijfd in het Romeinse rijk. Dit had grote veranderingen op sociaaleconomisch'gebied tot gevolg. Langs de Rijn, die de grens vormde met het Vrije Germanië, werd een lange reeks forten gebouwd, verbonden door een weg. Ook door het achterland werden doorgaande verbindingswegen aangelegd en er ontstonden steden die als bestuurlijk en economisch centrum voor de omgeving dienden. Een van deze wegen voerde van Boulogne-sur-mer (onder meer via Maastricht en Heerlen) naar Keulen. In deze tentoonstelling zal de Romeinse weg van twee kanten belicht worden, aan de ene kant de weg zelf, waarbij aandacht besteed wordt aan het tracé, de constructie en de datering met de belangrijkste steden en andere nederzettingen 2. Imitaties van glazen Frontinus-flessen in aar- en aan de andere kant de handelsrelaties langs dewerk. Musée de l'Ancienne Abbaye, Douai(R). de weg. Dit is een nieuw element in de bestude246


ring van deze specifieke Romeinse weg en deze relaties zullen vooral aan de hand van voorwerpen duidelijk gemaakt worden. Deze tentoonstelling, voorbereid door dr. P. Stuart, vindt plaats bij gelegenheid van het 10jarig bestaan van het Thermenmuseum. Bonnefantenmuseum „Villa rustica: het Romeinse boerenbedrijf in het Rijn-Maas gebied" Deze tentoonstelling wil een bijzonder aspect van de Romeinse periode in onze streken belichten: het reilen en zeilen van de naar Romeins model opgezette landbouwbedrijven die we, in navolging van Romeinse auteurs, villa of villa rustica noemen. De stadsbewoners en de troepen aan de grens waren voor hun voedsel afhankelijk van de boeren op het platteland. De traditionele inheemse boerenbedrijven, die vrijwel uitsluitend voor eigen behoefte produceerden, konden niet aan deze vraag voldoen. Al vroeg in de Romeinse tijd werd dan ook een ander type boerenbedrijf geïntroduceerd: de villa rustica was een planmatig opgezet bedrijf, dat met een optimale bedrijfsvoering een zo groot mogelijke opbrengst probeerde te halen, die vrijwel geheel voor de verkoop bestemd was. De winsten werden onder meer gebruikt om het woongedeelte van de

boerderij te verfraaien. Het werden vaak imposante stenen gebouwen, versierd met wandschilderingen, mozaïekvloeren, centrale verwarming, stromend water en luxueuze badkamers. Soms zullen de eigenaars Romeinse immigranten geweest zijn, maar meestal waren het vernieuwingsgezinde (of opportunistische) vooraanstaande inheemsen. De laatste jaren zijn deze boerenbedrijven nadrukkelijk in de publieke belangstelling komen te staan door opgravingen in Noord-Brabant (Hoogeloon) en Nederlands Limburg (Maasbracht, Voerendaal), België (Neerharen-Rekem) en het Rijnland (Hambacher Forst). Op deze tentoonstelling zullen voor het eerst de gerestaureerde fragmenten van wandschilderingen uit de villa van Maasbracht te zien zijn. Op deze voor Nederland unieke schilderingen zijn mythologische voorstellingen en scènes uit het leven van de villabewoner afgebeeld. Daarnaast worden zoveel mogelijk kanten van het villabedrijf belicht, de landbouwmethodes, de andere economische activiteiten, de inrichting van hoofd- en bijgebouwen, het huisraad, maar ook de manier waarop de doden begraven werden. Daarbij gebruiken we vooral originele vondsten, maar ook maquettes en reconstructies. Bij de exposities is een fraai geïllustreerde catalogus verschenen (prijs ƒ 25,-).

Uit de vereniging Unesco opgraving in Zwitserland

Afd. Utrecht e.o.

In het voorjaar kreeg de AWN een uitnodiging om jeugdige en actieve AWN-ers voor te dragen die zin hadden om op kosten van de Unesco deel te nemen aan een opgraving. Deze opgraving stond onder leiding van de Zwitserse archeoloog Serge Menoud en vond plaats aan de oever van het. meer van Neuchatel in de gemeente Gletterens (kanton Fribourg). Het betrof een neolithisch paaldorp van de Horgen-cultuur, dendrochronologisch gedateerd 3300-3000 v. C. Voor de AWN werd Mathieu Willemsen gekozen, voor de NJBG ging Maarten van Eerd. Beiden werden als „echte Hollanders" o.a. belast met de bediening van de waterpompen. De opgravingsputten van 9 x 9 m. leverden ondanks gebrekkig materiaal - veel interessant materiaal: aardewerk, bot, (vuur)stenen werktuigen. Ook de internationale contacten maakten het tot een plezierige gebeurtenis. P. v.d. Z.

Werkgroep Nieuwegein De opgraving van een inheems-Romeinse nederzetting op de Blokhoeve (vindplaats Ng 105) nadert zijn eind; de aanleg van de atletiekbaan, die de opgraving noodzakelijk maakte, is begonnen. Hoewel de vondstverwerking nog wel enige jaren zal duren, hebben we een eerste beschrijving van deze vindplaats gepland in de vorm van een 3e archeologische kroniek, die in januari 1988 zal verschijnen. De kroniek is in themavorm opgezet, en wordt begeleid door een bescheiden expositie in cultureel centrum „de Baten" op zaterdag 23 januari. De kroniek omvat in ieder geval enkele hoofdstukjes over het Romeinse aardewerk, een hoofdstuk over de ruim 30 gevonden fibulae, over een 15-tal Romeinse munten en over de grote lijnen van de opgraving en de grondsporen. We zullen proberen ook enkele inheemse potten „tentoonstellingsgereed" te maken. 247


Momenteel begeleidt een aantal van onze werkgroepsleden gemeentelijke werkzaamheden op de rand van het archeologisch monument „het Gein"; het gaat om het gebied waar het middeleeuwse stadje 't Gein gelegen heeft. Misschien gaan we hier electrische bodemweerstandsmeting toepassen. Marijn Lockefeer In memoriam Jillis Swikker

Op 12 september 1987 overleed op 58-jarige leeftijd Jillis A. M. Swikker, bestuurslid van AWN-afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Jil was door zijn rustige persoonlijkheid een zeer gewaardeerd medelid binnen bestuur en afdeling. Omdat hij na zijn pensionering als luitenant-kolonel van de Koninklijke Lucht-

macht meer tijd gekregen had voor de archeologie, was hij bereid plaats te nemen in het bestuur van de afdeling. Daarbij ontplooide hij zich al snel als een kundig organisator. Op vastberaden wijze werd de reorganisatie van de werkruimte van onze afdeling door hem aangepakt. Deze ruimte met zijn veelheid van activiteiten werd door hem omgetoverd tot een geordend en goed functionerend geheel. Helaas hebben we van zijn vriendschap en medewerking te kort mogen genieten. Zijn ziekte kondigde zich bij tussenpozen duidelijk aan. Toch kwam zijn onvermijdelijke dood nog onverwacht. Wij zijn niet de enigen die hem zullen missen. Onze gedachten gaan ook uit naar Len en de kinderen, die hem steeds op handen droegen. Namens het bestuur van afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland, Jan Verhagen

AWN-graafweken 1988 in Weert Traditiegetrouw worden de leden van de AWN in het zomerseizoen in de gelegenheid gesteld deel te nemen aan een „grote" opgraving onder leiding van een wetenschappelijk instituut. Voor 1988 is dat opnieuw het IPP in Amsterdam, dat zowel de veldwerkcursus voor beginners als de graafweken voor gevorderden voor zijn rekening neemt. De cursus vindt evenals in 1987 plaats in Velsen; nadere berichten hierover volgen. De graafweken vinden plaats in Weert (L) en wel van 9 t/m 20 mei 1988. Het werk zal bestaan uit grafheuvelonderzoek, inclusief tekenen, waterpassen, administreren en computergebruik, mogelijk ook uit systematische veldverkenning en grafheuvelrestauratie. De wetenschappelijke leiding berust bij prof. J. H. F. Bloemers. Er kunnen maximaal 15 mensen worden geplaatst. Men kan zich voorlopig aanmelden bij Wim Telleman, tel. 074-426273, en wel vóór 15 januari a.s. Aan hen, die de maand mei wat vroeg vinden, wordt overigens een tweede mogelijkheid later in het jaar geboden; plaats en periode van deze alternatieve graafweken zijn op dit moment nog niet bekend.

Laatste nieuws Per 1 november '87 is H. L. Janssen benoemd tot bijzonder hoogleraar in de kastelenkunde in het vlak van de materiële cultuur der middeleeuwen. De aanstelling heeft plaatsgevonden aan de Rijksuniversiteit Utrecht, vanwege de Nederlandse Kastelenstichting; deze stoel is eerder bekleed geweest door J. G. N. Renaud. Hans Janssen blijft gemeente-archeoloog van Den Bosch. Op 7 november heeft in Amsterdam brand gewoed in een gebouw waarin onder andere een dependance van Instituut voor Pré- en Protohistorie is gevestigd. De zolder, waar de Stichting VOC-schip Amsterdam onderdak had ge248

vonden, brandde helemaal uit. De documentatie van het archeologische onderzoek bij Hastings, waarover in de vorige Westerheem is geschreven, bleef gespaard; alle aanwezige vondsten, waaraan jaren was geconserveerd en gerestaureerd, gingen verloren. Toch is niet al het vondstmateriaal in rook opgegaan: ongeveer een derde was ten tijde van de brand uitgeleend aan een tentoonstelling in Engeland. Het is te hopen, dat de Stichting de middelen zal krijgen om het onderzoek voort te zetten. Het was de tweede keer in één jaar dat het IPP vondsten in vlammen op zag gaan: in het vorige nummer heeft u kunnen lezen hoe de vondsten van de opgraving bij Velsen verloren gingen.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 075-285163. Vice-voorzitter: Mevr. N. C. J. J. Ladiges (educatie), Rapenburgerplein 13, 1011 VC Amsterdam, tel. 020-251956. Alg. secretaris: P. W. van der Zwaai, Postbus 3088, 3130 CB Vlaardingen, tel. 010-4743049. Alg. penningmeester: J. D. F. Hardenberg, Kagertuinen 63, 2172 XK Sassenheim, tel. 02522-11445. Bestuursleden: P. W. van den Broeke (vakarcheoloog), Oude Vest 223H, 2312 XZ Leiden, tel. 071-125158, overdag 071-272384. Mevr. E. du Maine-Reintjes (afdelingen en regio's), Van Goghstraat 21,6813 HD Arnhem, tel. 085-423817. B. L. Kanters (public relations), Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater, tel. 03486-2791. W. P. Telleman (werkkampen), J. Marisstraat 101, 7556 KD Hengelo (Ov.), tel. 074-426273. E r e l e d e n : H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn, P. Stuurman, H. Brunsting. A d m i n i s t r a t e u r : H. Schoorl, Postbus 100, 2180 AC Hillegom (Van de Endelaan 90), tel. 02520-16482. Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. K. W. van den Berg, Kapelstraat 1, 9797 PJ Thesinge, tel. 05902-3323. 2. Noord-Holland Noord: J. C. Stubenitsky, Knokkel 12, 1619 AG Andijk, tel. 022891877. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter,T. Slagterstraat 15,1551 CG Westzaan, tel. 075-283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. M. de Jong-de Groot, W. de Zwijgerlaan 15,2012 SB Haarlem, tel. 023-282441. 5. Amsterdam en omstreken: Mevr. F. G. J. P. Hersch-van der Stoel, Tobias Asserlaan 270, 1111 JV Diemen, tel. 020-982140.

6. Rijnstreek: E. van der Most, Gaasterland 6-AB, 3524 CA Utrecht, tel. 030-894247. 7. Den Haag en omstreken: R. van Lit, Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar, tel. 070-281803, overdag 070-514181. 8. Helinium (Vlaardingen): J. J. van der Donck, Paul Krugerstraat 3,3143 CN Maassluis, tel. 01899-22436. 9. De nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): J. de Baan, Voorstraat 38, 3201 BB Spijkenisse, tel. 01880-12006. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen. 11. Lek en Merwestreek: R. Hovingh, Dorpsstraat 62, 2959 AH Streefkerk, tel. 018481019. 12. Utrecht en omstreken: Mevr. M. van Ieperen, Joh. Seb. Bachstraat 69, 3533 XB Utrecht, tel. 030-938959. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. S. van de Graaf, Jacob van Campenlaan 117,1222 KD Hilversum, tel. 035-854673. 14. Vallei en Eemland(Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 03495-34729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: S. J. Bakker, Dorpsstraat 3, 4003 EA Tiel (Drumpt), tel. 03440-19101. 16. Nijmegen en omstreken: F. J. Flecken, Heeskesacker 15-17, 6546 JM Nijmegen, tel. 080-774260. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 085-643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. C. F. Eland, Eikweg 6, 7421 AC Deventer, tel. 05700-53052. 19. Twente: E. Ulrich, Ed. Verkadestraat 129, 7558 TL Hengelo (Ov.), tel. 074-772928. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: F. D. Zeiler, Hofstraat 18, 8261 BZ Kampen, tel. 0520223067. 23. IJsselmeerpolders: G. J. M. Slokkers, Grasmeent 110, 1357 JM Almere, tel. 0324010801. 24. Midden-Brabant (Tilburg e. o.): F. M. A. van den Dries, Nassauplein 36, 5046 PB Tilburg, tel. 013-359457.


Prof. dr. L. de Blois, Prof. dr. Joh. S. Boersma e.a.

De Romeinse wereld Leven en werken in het Romeinse Rijk in het begin van onze jaartelling. Dit met honderden illustraties in kleur en zwart-wit rijk uitgevoerde boek is bedoeld voor een brede kring van geïnteresseerden in de cultuurgeschiedenis van de Romeinen. De verschillende hoofdstukken behandelen allerlei aspecten van leven en werken in het Romeinse Rijk: huizen, steden, gezinsleven, godsdienst, opvoeding, arbeid, handel en scheepvaart, enz. Niet alleen Rome - het centrum - krijgt aandacht, maar ook de provincies worden apart behandeld. Al met al is een uniek standaardwerk ontstaan over de Romeinse beschaving waaraan ook onze moderne wereld haar grondvesten te danken heeft. Formaat: 22x30 cm. Omvang: 240 pag. met talrijke illustraties in kleur en zwart-wit. Gebonden. Prijs ƒ 39,-. ISBN 90 6255 182 3 / UGI 520. G.P.F, van den Boom

Oud Iran Pre-Islamitische kunst en voorwerpen in het Rijksmuseum

van Oudheden te Leiden.

Dit boek geeft een archeologische impressie van Iran's rijke verleden tot aan de komst van de Islam. De unieke schoonheid en vormvariatie van de voorwerpen komt prachtig tot zijn recht in de enige grote verzameling in Nederland. Formaat: 20x25,5 cm. Geïllustreerd met 200 foto's in kleur en zwart-wit. Omvang: 132 pagina's. Ingenaaid. Prijs: ƒ 27,50. ISBN 90 6255 163 7 / UGI 520. Vreemdelingen in het land , van Pharao

P.W. Pestman e.a.

Vreemdelingen in het land van Pharao Bestudering van de grote hoeveelheid bewaard gebleven originele documenten als brieven, akten e.d. biedt een fascinerende kennismaking met de wereld van het oude Egypte uit de periode van de vijfde eeuw vóór tot de zevende eeuw nd Chr., toen Grieken, Romeinen en andere vreemdelingen in dit land de dienst uitmaakten. Bijzondere onderwerpen zijn: het vroege christendom, magie, tempeldecreten en stedelijk leven. Formaat: 17 x 25 cm. Omvang: 128 pagina's, geïllustreerd. Prijs: ƒ 24,50. ISBN 90 6255 234 x / UGI 520

Archeologische monumenten in Nederland 9. J.T.J. Jamar: Heerlen, de Romeinse thermen 36 blz. ƒ 5,-. 10. P.J.R. Modderman: Ermelo, grafheuvels op de heide. 32 blz. ƒ 5,-. Ook eerdere deeltjes verkrijgbaar.

Verkrijgbaar in de boekhandel

Uitgaven van

[

Zutphen, Postbus 188, telefoon 05759-3141


VERENIGINGSNIEUWS februari 1987 Redaktie:

Mevr. J. Zantinge-van Dijkum Mevr. E. J. du Maine Dhr. B. L Kanters

Red. adres: Dhr. B. L. Kanters Dijkgraaflaan 45 3421 XB Oudewater Tel. 03486-2791 De redaktie van het katern wenst alle A WNleden een voorspoedig 1987 toe.

Uit de jaarverslagen Afdeling Zeeland Veldaktiviteiten in 1985 Grondboringen werden verricht naar een IJzertijdbewoning ten westen van Serooskerke. In dezelfde gemeente werd tevens geboord naar een Romeinse bewoning. Verder vonden boringen plaats in Middelburg Romeinse bewoning - en naar de 15de eeuwse bewoning van het verloren gegane dorp Hamerstede op Noord-Beveland. De resultaten waren bedroevend. Er werd een klein onderzoek verricht op het strand te Domburg ter hoogte van het kasteel Westhove. Hierbij werd geconstateerd dat zowel de Ijzertijd- als de Romeinse bewoning in dezelfde bewoningslaag voorkomen en wel op een afzetting van D1. Er werd een proefsleuf gegraven op een terrein ten zuiden van Middelburg. Bewoning gevonden bij een veldverkenning waarbij oppervlaktevondsten werden gedaan. Veldverkenning en een klein onderzoek aan de Westkapelse zeedijk i.v.m. het verhogen van deze dijk. Doordat er 17de eeuws materiaal werd gevonden op een D2 bewoning kon worden vastgesteld dat de overstuiving door duinzand over deze bewoning pas na ca. 1650 heeft plaatsgevonden. Er zijn pollenanalyses ontvangen van de Rijks Geologische Dienst in Haarlem. Er is voorts een analyse gemaakt van de vroegste inheemse Romeinse bewoning in Zeeland aan de Noordhoeksnol te Colijnsplaat. Hierover zal t.z.t. een artikel verschijnen.

Een analyse van een verdronken bos in de Westerschelde bij Baarland werd gemaakt. De pollenanalyse wijst op een groot open water in de onmiddellijke omgeving. Hetgeen een bewijs levert dat de Westerschelde reeds in de Bronstijd in aanzet aanwezig was. Tevens wijst deze analyse uit dat er een bewoning is geweest in de direkte omgeving onder het Hollandveen op de afzetting van Calais (Neolithicum-Bronstijd). De vondsten van de Kousteensedijk zijn in de nieuwe Bibliotheek tentoongesteld. Voorts heeft er een gesprek plaatsgehad met de adjunct-directeur van Gemeentewerken te Middelburg over een onderzoek op het terrein van de voormalige VOC-werf. Er is een grote kans dat de Zeeuwse afdeling de (tijdelijke) beschikking krijgt over een werkruimte in het VOC-gebouw. Midden-Brabant Het ledental van onze afdeling was per 1 januari 1985 45 en bij het einde van het jaar 63. De algemene ledenvergadering werd gehouden op 22 april in het Noordbrabants Natuurmuseum te Tilburg en werd namens het hoofdbestuur bijgewoond door de heer P. v.d. Zvt&dA. Met algemene stemmen werd het jaarverslag goedgekeurd, waarbij de kascommissie ook de financiĂŤn in orde verklaarde. Tijdens de vergadering werd het bestuur uitgebreid met een 7e lid, de heer Jacques van der Sommen. Tijdens de bestuursvergadering op 8 mei werd de heer Van der Sommen benoemd tot lid van de Aktiviteitencommissie. Hij draagt samen met Niek Gielen de zorg voor de nadere invulling van het programma voor 1986 (hulpwetenschappen in de archeologie) en voor het uitstippelen van het beleid voor de komende jaren. Door de Aktiviteitencommissie werd op 29 september een excursie georganiseerd naar het IJzertijdhuis aan de oever van de 1


Dommel te Eindhoven. In de middag werd een bezoek gebracht aan het museum Kempenland en aan de grafheuvels van Toterfout-Halve Mijl. Door de toetreding van de heer Van der Sommen ontstond er ruimte voor een zelfstandige veldcoĂśrdinator. Deze taak werd aangepakt door Johan Hendriks. De regionale vergadering op 26 september te Tiel en de afgevaardigden vergadering in Amersfoort op 9 november werd bijgewoond door een afvaardiging van het bestuur. Het bestuur heeft nadere kontakten gelegd met de Archeologische Vereniging Breda (AVB). Het doel van de kontakten is om de aktiviteiten van beide verenigingen op elkaar af te stemmen. Tevens werd besloten om in 1986 gezamenlijk een excursie te organiseren. Op 20 november werd door een delegatie van het bestuur overleg gevoerd met het bestuur van het Noordbranbants Natuurmuseum. Doel hiervan was om de samenwerking te formaliseren en uit te breiden. Daarbij kwam o.a. het gebrek aan eigen werkruimte van de afdeling aan de orde. Als noodoplossing werd het practicumlokaal voor het bewaren en verwerken van vondsten tijdelijk ter beschikking gesteld. Tevens werd gesproken over het door de afdeling meewerken aan en opzetten van tentoonstellingen in het museum. Onze afdeling heeft zich in overleg met het landelijk hoofdbestuur kandidaat gesteld voor de landelijke jaarvergadering in 1989. Gedurende 1985 is een initiatief ontstaan tot de oprichting van een werkgroep Vuurstenen werktuigen. Na overleg over de voorwaarden voor het bestaan van deze werkgroep binnen het kader van de afdeling wordt verwacht dat begin 1986 tot officiĂŤle oprichting kan worden overgegaan. Voorts werden in 1985 8 lezingen gehouden en veldwerkaktiviteiten ontplooid in: Oosterhout, Udenhout, Diessen, Goirle en Tilburg. Over al deze aktiviteiten zijn verslagen uitgebracht.

16 maart.: Jaarvergadering Aanvang.: 20.00 uur Plaats: Wijnhaven 24/4h, Rotterdam

Rijnstreek 23 febr.:

ir. E. de Munck Archeologie in Oost-Turkije 23 maart: B.H.H. Bergman Chinees porcelein 27 april: Drs. J.M.A.W. Morel De Romeinse haven van Velzen 12 mei: Algemene ledenvergadering Na de pauze volgt een lezing over het prehistorisch huis te Eindhoven door mw. A. Boonstra Aanvang: 20.00 uur Plaats: Academisch Ziekenhuis, gebouw 55, Rijnsburgerweg 10, Leiden

Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland 11 febr.:

Ed Zuurdeeg Lezing over zijn tochten in Marokko 11 maart: M. Dolman en R. Evers In het voetspoer van Varus 8 april: J. Reimerink Lezing over het nut van bodemkunde 13 mei: Prof. dr. J. de Jong De woon- en werkomgeving van de vroegste mensen Aanvang: 19.30 uur Plaats: Het Nieuwe Klooster St. Bernulphusstraat Oosterbeek

Mededelingen De Nieuwe Maas

Afdelingsnieuws

april: 16 mei:

Verhuizing B.O.O.R. en AWN naar de Voorhaven archeologische lente-excursie naar Gelderland

Lezingen

De Rijnstreek De Nieuwe Maas 9 febr.:

mw. drs. Y. Vervoort-Kerkhoff De vondsten van de Maasvlakte

17 febr.: Jaarvergadering Zuid-Veluwe en Oost-Nederland 10 juni:

Schervenavond


Tentoonstellingsnieuws Assen, Drents Museum, Brink 1 vanaf 20 december 1986 Schatten uit eigen bodem Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag: 09.30-17.00 uur zaterdag en zondag: 13.00-17.00 uur Breda, Rijksmuseum van Volkenkunde, Justinus van Nassau, Kasteelplein 55 30 januari t/m 29 maart Goud uit de verloren stad overzicht van de Taironacultuur Openingstijden: maandag t/m vrijdag: 10.00-17.00 uur zondag: 13.00 -17.00 uur Eindhoven, Milieu Educatie Centrum, Genneperweg 145 t/m februari Nederland uit het water Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag: 09.00-17.00 uur zondag en maandag: 14.00-17.00 uur Nijmegen, Rijksmuseum G.M. Kam, Museum Kamstraat 45 t/m maart Speels goed uit eigen bodem Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag: 10.00-17.00 uur zondag: 13.00-17.00 uur Rhenen, Streekmuseum, Kerkstraat 1 10 februari t/m 14 maart Verdwenen dorpen, hervonden sporen; archeologisch onderzoek Wijk bij Duurstede Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag: 10.00-12.00 en 14.0017.00 uur zaterdag: 14.00-17.00 uur Rotterdam, Maritiem Museum Prins Hendrik, Leuvenhaven 1 tot 25 mei Uit de klei getrokken, scheepsarcheologische vondsten uit de 3de eeuw na Chr. Openingstijden: dinsdag t/m zaterdag: 10.00-17.00 uur zondag: 11.00-17.00 uur Tilburg, Noord-Brabants natuurmuseum, Spoorlaan 434 tot 15 maart Evolutie van de mens Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag: 10.00-17.00 uur zaterdag en zondag: 13.00-17.00 uur

Venlo, Goltziusmuseum, Goltziusstraat 21 t/m 8 maart Pelgrimstochten, bedevaarten vanaf de Middeleeuwen Openingstijden: dinsdag t/m vrijdag: 10.00-16.30 uur zaterdag en zondag: 14.00-17.00 uur

Rotterdam Papers V Deze uitgave bevat teksten van lezingen, die gehouden zijn tijdens het symposium Landschap en bewoning rond de mondingen van Rijn, Maas en Schelde Prijs: ƒ 39,50; verzendkosten ƒ 7,50 Bestellen: Secretaris Archeologisch Symposium p/a Mw. T. E. Henkes-Siertsema, Landswerf 1,3211 BR Geervliet Tel. 01887-1647

A.W.N.-veldwerkkursus 1987 te Velzen De AWN organiseert een veldweek voor beginnende veldwerkers i.s.m. het A. E. Giffen Instituut voor Prae- en Protohistorie te Amsterdam. Deze kursus wordt tweemaal een week gegeven van 18 juli t/m 1 augustus. De kosten bedragen ƒ250,-. De wetenschappelijke leiding berust bij drs. J. M. A. W. Morel. De organisatorische leiding is in handen van mevrouw E. du Maine en de heer S. Mooijman. Voor inlichtingen en (voorlopige) aanmelding kan men zich wenden tot mevrouw E. du Maine, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem; tel. 085-423817. Voorlopige opgave moet voor 1 mei plaatsvinden. Er kunnen maximaal 20 deelnemers per week worden geplaatst. Tijdens de kursus wordt instruktie gegeven in basistechnieken van het archeologisch onderzoek. Daarnaast wordt een lezingen- en een excursieprogramma samengesteld.


A.W.N.-werkkamp 1987 in Schokland De A WN organiseert in Schokland van 1 t/m 22 augustus een werkkamp. De kosten bedragen ƒ 200,- per week. Men kan zich voor een of meerdere weken inschrijven. Dit projekt betreft een neolithische opgraving. Aanmelding dient voor 1 mei te geschieden bij mevrouw E. du Maine, Van Goghstraat 21, 6813 HD Arnhem; telefoon: 085-423817.

Bodemkundige/landschappelijke excursie 11 april 1987

251956, Nita Ladiges, na 19.30 uur) vóór 4 april. Het excursiebedrag van ƒ 30,- wordt vervolgens ingewacht op gironummer 4954262 t.n.v. A.W.N.-kampen en-kursussen te Arnhem. U bent dan van deelname verzekerd. Denk tevens aan waterdicht schoeisel.

A.W.N, winkel Oude jaargangen 1965—1969 (klein formaat) ƒ 12,50 per jaargang; losse nummers ƒ 2,50. 1970-1984 (groot formaat) de prijs per jaargang is gelijk aan de voor deze jaren geldende contributie. Speciale nummers

Op zaterdag 11 april a.s. zal een excursie gehouden worden in een gebied ruim rond Wageningen. Onderwerp vormt in dit geval niet de archeologie, maar de bodem en het landschap. Onder leiding van ing. A. Reijmerink van de Stichting voor Bodemkartering in Wageningen, wordt per touringcar een bijzondere gevarieerde route gevolgd. We doorkruisen zowel het rivierengebied tussen Rijn en Waal als ook de Gelderse Vallei en de aangrenzende stuwwallen. Op verscheidene punten zal de bodemopbouw bekeken worden in profielkuilen. De prijs van de excursie bedraagt ƒ 30,- per persoon. U ontvangt daarvoor ter plekke een excursiegids en een bodemkundige (kleuren) kaart van het gebied. De lunch is voor eigen rekening (b.v. lunchpakket). Het tijdschema is als volgt: — 10.10 uur: vertrek vanaf NS-station EdeWageningen met een touringcar van de firma Bolderman — 12.30 uur: lunch op eigen kosten in een horecagelegenheid (nuttigen van lunchpakketten is toegestaan) — 17.00 uur: terugkomst bij NS-station EdeWageningen. Omdat het aantal deelnemers maximaal 45 personen kan bedragen en de excursie verplicht is voor de ca. 20 A.W.N.-kaderkursisten, resteren 25 plaatsen voor de overige A.W.N.- leden. Om overtekening te voorkomen, verwachten we uw aanmelding ditmaal telefonisch (020-

1974— 1

Opstel, aangeboden aan de ere-voorzitter H.J. Calkoen (f 10,-). 1976—6 Jubileumnummer, 25 jaar A.W.N. (f 10,-). 1978 Dorestad-Supplement; extra uitgave (f 10,-). 1980—2 Nederzettingsarcheologie in Nederland (f 10,-). 1983—2/3 De Zaanstreek archeologisch bekeken (f 10,-). 1983—5 Rijnstreeknummer (ƒ 8,-). 1984—5 10 Jaar afdeling Zuid-Velu we en Oost-Gelderland (f 8,-).

Monografieën Nr. 3 Dr. Renaud, Middeleeuws Ceramiek (f 15,- voor leden; niet-leden ƒ 20,-). Nr. 4 Drs. J. Bos, Archeologische streekbeschrijving. (f 22,50 voor leden; niet leden ƒ 27,50). „De A.W.N, stelt zich voor"; introduktieboekje t.b.v. nieuwe leden en belangstellenden. Voor nieuwe leden gratis. Voor andere leden en belangstellenden ƒ 3,- (incl. verzendkosten ƒ 5,-). Naaldbanden Westerheem (2 jaargangen ƒ 12,50). Bestellingen richten aan: De administrateur van de A.W.N. Postbus 100 2180 AC Hillegom N.B. portokosten worden extra berekend.

Van de redaktie

Afdelingsnieuws zo spoedig mogelijk zenden aan het redaktieadres B.L. Kanters, Dijkgraaflaan 45, 3421 XB Oudewater.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie m.i.v. 1 maart 1987: J. M. Bos (hoofdredacteur), F. D. Zeiler (eindredacteur), P. Stuurman (literatuur-rubrieken) Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. Buurman, H. Groenendijk, J. W. M. Roebroeks, H. Stoepker, L. B. M. Verhart, G. F. Uzereef Redactie-adres: Valeriusplein 5-hs, 1075 BG Amsterdam

INHOUDSOPGAVE JAARGANG 36, 1987 Artikelen Alders, G. P., Vondsten uit een dertiende eeuwse waterput bij de hofstede Ter Wijc te Beverwijk

97 - 98

Assema, A. A. van, M. de Jong-de Groot en D. Q. C. van Resteren, Haarlem tot en met de 14e eeuw

118 - 124

Bakker, J. A., en J. W. H. Hogestijn, Opgraven bij Schokland (Noordoostpolder)

54 - 56

Beunder, P. C, Vlootschouw. Enkele opmerkingen over de Romeinse vloot (Classis Germanica) in Nederland of het westen van de provincie Germania Inferior

....

Bogaers, J. E., Wie was Ulpius Quietus?

207-212 4-

6

Bogaers, J. E., en J. K. Haalebos, Opgravingen te Alphen aan den Rijn in 1985 en 1986

40-52

Bottelier, Th., Glas uit Haarlem

147-155

Brunsting, H., Koepelgraven

34 - 39

Buijtendorp, T., Romeinse landmeters in Forum Hadriani bij Voorburg

74 - 96

Dorst, M. C, „Ede Panoramaweg", een nieuw Celtic

field

227 - 230

Goubitz, O., De muil uit de beerput. Een beschrijving en een overdenking

9 - 13

Groeneweg, G. C, Bergen op Zooms aardewerk. Misbaksels van de pottenbakkerij „De Stortepot" uit het laatste kwart van de 15e eeuw Heeringen, R. M. van, en H. E. Henkes, Een merkwaardige vroeg-17e eeuwse glasvondst uit Middelburg Horrée, M., T. van der Zon en E. de Haan, Haarlemse majolica en fayence

213 - 226 158-164 139 - 147


Jansma, E., Dendrochronologie in Nederland

99-101

Jansma, E., Dendrochronologisch onderzoek van het V.O.C.-schip „De Amsterdam" Jansma, E., Het Wilde Woud zonder Genade Kalee, C. A., Pierenwippen Klok, R. H. J., Het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum te Borger. Toespraak, gehouden bij de opening van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum te Borger (Dr.) op 25 februari 1987

184-190 239-240 2-

3

61 - 63

Lubberding, H. H. J., Een houten straat in Deventer

202 - 205

Morel, J. M. A. W., De AWN-veldcursus in Velsen

57 - 60

Most, E. van der, Een nieuw stempel van de cohors VI Breucorum uit Alphen aan den Rijn Most, E. van der, De gracht die een slootje is

7-

8

52 - 54

Nieuwenhuizen, Th. S., en R. Schmidt, Prehistorische bewoningsgeschiedenis van Haarlem en omstreken Numan, A. M., Voorwoord (Haarlemnummer)

115-118 113

Numan, A. M., Pottenbakkersafval uit de binnenstad van Haarlem

124-139

Ooyevaar, R. J., Van wastafel tot lei

165 -173

Rensink, E., en A. Spieksma, Enkele Middenpaleolithische artefacten uit de zandafgraving De Fransche Kamp te Wageningen - Hoog (Gld.) 174 - 183 Verhagen, J. G. M., Onderzoek aan de fundamenten van de Didamse Poort en de Bleckse Poort te Zevenaar 231-238 Vries, J. de, Het voormalige klooster Ter Hunnepe en zijn omgeving. Een topografische verkenning 14 - 21 Wetemans, J. W., Een 15e eeuwse mal van een devotiemedaillon uit Den Haag

157 - 158

NecrologieĂŤn Bij het overlijden van Tjerk Vermaning (J. M. Bos)

201

In memoriam Jillis Swikker (J. G. M. Verhagen)

248

Reacties van lezers H. R. Kamphuis over Karolingisch Zwolle (1985)

101


Literatuurbespreking Auel, J. M., De Mammoetjagers (P. Stuurman)

26

Berkhout, J. G., J. Trijsburg en F. D. Zeiler (red.), Gerrit van der Heide, vijftig jaar in touw voor natuur- en cultuurbehoud (C. A. Kalee)

24

Bult, E. J., en D. P. Hallewas, Graven bij Valkenburg; het archeologisch onderzoek in 1985 (P. Stuurman) Hurst, J. G., D. S. Neal en H. J. E. van Beuningen, Pottery produced and traded in North-West Europe 1350-1650 (A. M. Numan)

24-25

241

Krommenhoek, W., en A. Vrij, Kleipijpen, drie eeuwen Nederlandse kleipijpen in foto's (B. R. Goes, H. R. Tupan)

25-26,106

Ljungberg, A., (red.), Popular arkeologi (J. Meijer) Stoepker, H., Graven naar het kasteel van Tilburg (J. C. Besteman) Tavernier, D., Decouverte dune maison gallo-romaine (P. Stuurman)

24 192-193 191

Trierum, M. C. van, en H. E. Henkes, Landschap en bewoning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde (P. Stuurman)

68-69

Vos - Dahmen von Buchholz, T., Het landschap achter de horizon (P. Stuurman) Zagwijn, W. H., Nederland in het Holoceen (F. Diederik)

67 - 68 191-192

Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 23 en 24

(P. Stuurman)

106-107

Het kasteel Voorst. Macht en val van een Overijsselse burcht (H. L. de Groot)

67

Vondsten uit het verleden; archeologisch jaarboek 1986 (P. Stuurman) Literatuursignalement

25

(met bijdragen van J. M. Bos, C. A. Kalee, H. Land, P. Stuurman en F. D. Zeiler) 23, 27 - 30, 69 - 71, 107 - 109, 193 -195, 241 - 244 Literatuurportret (P. Stuurman)

244

Uit de vereniging Van de (oude) redactie

1

Afscheid en welkom (hoofdbestuur)

33

Van de (nieuwe) redactie

34

3-daagse archeologische reis door Drenthe

63


Uit de jaarverslagen / Afdelingsnieuws Uitgaven van de AWN H. Brunsting erelid! (FDZ) Impressies van de jaarvergadering 1987 Knipselarchief Agenda Najaarsexcursie Zuid-Gelderland 10 oktober 1987 Impressies van de zomeractiviteiten

64-66, 102- 103,247-248 66, 173 73 104 - 105 105 110 - 112, 155 - 156, 199 - 200, 245 - 247 156 196 -197

Beelden van de najaarsexcursie

206

Unesco-opgraving in Zwitserland

247

AWN-graafweken 1988 in Weert

248

Diversen Aanwijzingen voor auteurs Oproep: de intrigerende rondjes . Vraag en aanbod Laatste nieuws

22, 71-72 23 190 190, 248

Verenigingsnieuws Het aparte katern Verenigingsnieuws werd per 1 maart 1987 opgeheven. In het eerste nummer van 1987 verscheen de laatste, vier bladzijden dikke, aflevering. Deze bevatte de volgende rubrieken: Uit de jaarverslagen Afdelingsnieuws Mededelingen Tentoonstellingsnieuws Rotterdam Papers V AWN-veldwerkkursus 1987 te Velsen AWN-werkkamp 1987 in Schokland Bodemkundige/landschappelijke excursie 11 april 1987 AWN-winkel

De „Aanwijzingen voor auteurs" kunnen worden opgevraagd bij de hoofdredacteur.

(JMB)


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.