1996

Page 1

Westerheem

.Jt>

c/e XLV-l-1996

A/,


Colofon Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden.

Inhoud jaargang 45 no. 1, februari 1996 Utrecht en omstreken 1961-1996 jubileumnummer Voorwoord

1

Regina Horbach en Frans Landzaat Theo van Dijk, een Utrechtse AWN-er van het eerste uur 2 P. K. J. van der Voorde

Redactie: S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar Mevrouw M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

De Werkgroep Zandgronden

5

Thomas J. Cleij Een inventarisatie van Zeister vondsten

8

S. G. van Dockum en A. van Rooijen Een huis uit de Ijzertijd onder de es van Parmentiersland, gemeente Zeist

12

L. M. J. de Keijzer Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Slingerkogels in 't Goy bij Houten

18

E. P. Graafstal Een oud landschap onder Vleuten

20

F. H. Landzaat Spinsteentjes uit Schalkwijk (gemeente Houten)

27

© AWN 1996. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

R. J. Ooyevaar Enige vondsten van 's Heerendijk

31

Druk: Seinen's Grafische Bedrijven, De Krim (Ov.)

Kort archeologisch nieuws

48

Literatuurbespreking .

51

Literatuursignalement

56

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Grape uit ca. 1700. Zie p. 31 e.v. Omslagontwerp: Jeroen de Jong, Den Haag.


Voorwoord Alweer een AWN-afdeling die wat te vieren heeft! In het septembernummer van de negende jaargang van „Westerheem" (1960) lezen wij: „Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de leden werd op 24 juni 1960 door het hoofdbestuur opgericht de werkgroep „Utrecht en omstreken", gevestigd te Utrecht. In het bestuur hebben zitting: J. J. M. Schoonhoven (voorz.), E. W. P. v. d. Brink (secr.) en P. E. Niedensu (penn.). De werkgroep telt 34 leden; de grenzen van het ressort, dat in ieder geval de stad Utrecht met omgeving zal omvatten, zullen nader worden vastgesteld". In 1961 treedt de werkgroep in de openbaarheid. En dat jaar houden wij nu dus aan om ons 7e lustrum te vieren, omdat later in Westerheem (1962, nummer 7-12) wordt gerefereerd aan: „opgericht te Utrecht 26 januari 1961". Redenen voor dit uitstel (?) onbekend. Over gegevens uit die beginjaren kunnen wij niet beschikken. Er zal wel eens iemand zijn geweest die al die oude troep bij het huisvuil heeft gezet; ons archief is helaas verstoken van iedere informatie. Jammer, dat merk je nu bij zo'n lustrum, als je naar ouder materiaal zoekt. Wel blijkt uit de latere jaargangen van „Westerheem" dat er regelmatig lezingen werden gehouden, dat er werkgroepen kwamen in de moderne vorm, als onderdeel van een afdeling. En dat die zeer actief waren. Het is ook duidelijk dat het werk gedaan werd, en wordt, door een klein aantal gedrevenen, mensen die ongelooflijk veel tijd in het amateurwerk hebben gestoken. Ze hebben, als we daarover informatie vinden - gelukkig is die er wel - alles moeten opzetten: registratie van vondsten, opgravingen, het verzamelen van kranteknipsels en oudere gegevens, het uitwerken van hun resultaten. In de tijd zo na 1968 werd bij het onttakelen van de oude stad in Utrecht voor de grootschalige nieuwbouw een aantal opgravingen uitgevoerd: Vredenburg, Pieterskerk, Catharijne Convent, Clarenburg en vele andere, waarover wel gegevens aanwezig zijn, maar waarvan de uitwerking matig is geweest. Duidelijk was daarvoor te weinig tijd, want de volgende ingreep stond al te wachten. Sindsdien is er in al die jaren weinig veranderd. In 1972 werd door de stad Utrecht een stadsarcheoloog aangesteld. Daardoor verplaatste zich de aandacht meer naar de omstreken. Wij prijzen ons gelukkig met een aantal projectgroepen in een zestal gebieden rond de stad, onder leiding van ervaren projectleiders, die al jaren zeer actief zijn in iiun rayon. Als bestuur hebben wij regelmatig contact met hen en elk jaar worden in twee bijeenkomsten, waar ook de provinciaal archeoloog bij aanwezig is, de klokken gelijk gezet. We hebben ook een provinciaal bestuur, dat sinds jaren aan de archeologie veel aandacht besteedt en een duidelijke stimulans vormt voor het amateurwerk. In de volgende bladzijden van dit nummer van „Westerheem" kunt u wat grepen vinden uit het werk van de afdeling. Pieter van der Voorde voorzitter afdelingsbestuur


Theo van Dijk, een Utrechtse AWN-er van het eerste uur Een interview door Regina Horbach en Frans Landzaat

Aan wie kan je nu beter vragen hoe het er vroeger in de eerste jaren van de AWN-afdeling Utrecht en omstreken toeging, dan aan Theo van Dijk, nu 76 jaar oud? Nu wat minder actief dan vroeger, maar iemand die met plezier nog meeging met onze laatste excursie naar de kleine musea in Utrechts omgeving, die door twee van onze projektleiders beheerd worden. Ons archief laat ons lelijk in de steek over de beginperiode, dus de vorm van een interview leek het best haalbare. Wij laten hem graag aan het woord. „Ja, we vieren dan wel het zevende lustrum van onze AWN-afdeling Utrecht en omstreken - voor intimi afdeling 12 - maar als wij 35 jaar teruggaan, was het begin van het

/. Theo van Dijk aan het lekenen tijdens de opgraving van Boerderij Weltevreden in De Bilt, 1969.

werk in de afdeling toch wel heel anders dan nu wel eens gedacht wordt. De AWN had een heel andere structuur dan nu. We praatten toen alleen over werkgroepen; afdelingen bestonden nog niet, dat kwam pas later. Ik herinner me nog de oprichtingsvergadering in 1960 of 1961 door het bestuur van de AWWN met een aantal mensen die een werkgroep in Utrecht wilden opzetten, in Hotel Pomona in Utrecht. Dat hotel bestaat als zodanig niet meer, het gebouw is er echter nog wel, ingepast in de nieuwbouw van Hoog-Catharijne. Mijn interesse voor de archeologie dateert al van jonge leeftijd. Ik ging als middelbaar scholier vaak op stap met een bioloog en leerde van hem alles te bestuderen wat de bodem, te bieden heeft. Dat bestuderen had nog niĂŠt erg veel structuur, je keek wat er zoal te vinden was. Later is dat door Pim van Te|nt, de eerste provinciaal archeoloog in Utrecht, op een wat ander niveau gebracht. Van hem kreeg ik het advies om een cursus veldwerk te volgen. Daarom heeft het hoofdbestuur van de AWN aan de ROB gevraagd om instructiecursussen te willen geven. Zo kreeg je meer mensen met kennis van zaken en als gevolg daarvan werden de Kromnie Rijn-groepen opgericht, die dan verder door de ROB begeleid werden. Als er ergens gegraven werd, verzamelden we vondsten en registreerden wij die. Veldverkenning uitvoeren was eigenlijk ongebruikelijk toen. En niet iedereen had enthousiasme voor de archeologie, het waren maar enkelen die dat deden. En men begreep ook niet wat wij wilden doen. In de omgeving van het Fort Vechten werd veel gezocht en gevonden en de boeren klaagden dat hun land vertrapt werd. De richtlijnen voor veldwerk en verkenning moesten dus worden bijgesteld. Als een akkerland geploegd was - het beste moment voor veldverkenning mocht [er wel gelopen worden, maar als er


eenmaal geëgd was, werd het land niet meer belopen, terwijl dat ook een goed moment was om sporen te vinden. Zo lag bij het Oostromsdijkje in de gemeente Bunnik het Romeinse aardewerk voor het oprapen. Toen we met enkele zoekers een keer laat op de middag, tegen het avondschemer, het land afliepen, werden we zelfs voor stropers aangezien! Bij een verkenning van het landgoed Beverweerd werden wij gemaand dat we geen recht hadden om (kievits)eieren te zoeken! Eind jaren zestig werd in het oosten van ons gebied een vereniging opgericht: „Tussen Rijn en Lek". Een aantal mensen ging meer in die vereniging werken dan in het afdelingsverband, maar het leverde ook weer nieuwe AWN-ers op, waarbij ik vooral denk aan iemand als de ons dierbare, nu juist overleden, Leen de Keijzer. Hadden we tot die tijd eigenlijk steeds buiten de stad gewerkt, in diezelfde zestiger jaren werden er ook plannen gemaakt voor de restauratie van de Pieterskerk in de stad zelf. Toen hebben we aangeboden om daarbij te assisteren en wij vroegen aan het kerkbestuur toestemming tot archeologische graverij. Dat leverde een wedervraag op: wat konden wij eigenlijk precies doen, wat stelden wij voor? Dat moesten wij maar eens met een proeve tonen! Het bleek wel een heel merkwaardige proeve! De oorspronkelijke doopvont uit de Pieterskerk, uit de 15e eeuw, bevond zich in het Centraal Museum in Utrecht en die kreeg het kerkbestuur niet terug. Toen hebben zij van het Bonnefantenmuseum uit Maastricht een romaanse doopvont gekregen, maar die was kapot gevroren en zou moeten worden gerestaureerd. Als wij dat konden doen, dan mochten we in de kerk aan de slag. Onze archeologische vaardigheden moesten worden getoond door die doopvont te restaureren. Enfin, wij slaagden voor dat examen en wij kregen toestemming. Als je dat ding goed bekijkt, zitten er twee identieke kopjes aan; wij hebben een kopie van de ene gemaakt en die gemonteerd, anders was het nooit gelukt. Het geheel ziet er nog steeds mooi uit. In die tijd deed je alles wat je kon of eigenlijk net niet kon. Ik heb zelfs nog een aantal

jaren de AWN-graafkampen geleid: 1970 Assendelft, onder toezicht van Glasbergen van het IPP, een kamp dat zo'n tien dagen geduurd heeft met een onderzoek naar Romeinse bewoningssporen; 1971 in Eist, Utrecht, onder leiding van Pim van Tent, naar grafheuvels; 1972 bij Boudeloo in België op verzoek van de Belgische amateurs een onderzoek naar een middeleeuws klooster; in 1973 Son en Breugel, onder toezicht van Verwers, naar bewoningssporen uit de Ijzertijd; 1974 een kamp in Aardenburg met een opgraving van Romeinse vondsten. De stukken over die kampen - dat zal jij, Regina, wel weten - zijn nu in jullie archief opgenomen met de dia's en daar kom je allerlei namen tegen van mensen die nu nog actief zijn in de AWN; toen waren ze wel iets jonger: An Osseweyer en Arie Peddemors, om er enige te noemen. De afdeling had natuurlijk zijn ups en downs, dat heb je nu ook nog natuurlijk. Tijdenlang hebben we zonder voorzitter gedraaid, later hadden we een voorzitter die geen lid van de AWN was. In dergelijke kritieke perioden ben ik ook nog voorzitter geweest. Maar de contacten met de gemeente waren uitstekend. Frans, je zult je nog wel herinneren dat jij door de gemeente naar mij werd verwezen voor toestemming voor een onderzoek naar de funderingen van een steenoven in Oud-Zuilen. Dan moest ik namens de gemeente toestemming geven! De structuur van de AWN hier in Utrecht met de projectleiders, die regelmatig elkaar ontmoeten met het bestuur van de afdeling, dateert uit het eind van de jaren zestig, begin zeventig, toen Pim van Tent in, ik dacht 1971, provinciaal archeoloog werd. Toen werd Cor Kalee projectleider voor het Kromme Rijn-gebied en ik nam de stad onder mijn hoede. Nou, daar is heel wat gegraven. Na de Pieterskerk kwam de eerste opgraving aan het Vredenburg: Catharijne Convent I, waarvan nu nog de restanten naast de ingang van het Muziektheater Vredenburg te zien zijn. De gegevens van de andere opgravingen: Catharijne Convent II, in de pandhof van het museum, en vele andere, zijn nu in jullie archief opgenomen, omdat ik dat niet langer


kan bewaren. Ja, en toen werd door de stad een archeoloog aangesteld: Tarq Hoekstra, in het begin van de zeventiger jaren. Hij was erg actief geweest in de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis, de NJBG. Hij ging toen verder met het onderzoek op het Vredenburg: Kasteel Vredenburg, en natuurlijk werkten zij in de weekdagen en daarin pasten de AWN-ers minder, die alleen in het weekeinde konden werken. Daarom hebben wij toen het accent weer meer gelegd op projecten buiten de stad. In Maarssen hebben wij een opgraving uitgevoerd van de boerderij „De Hoek" aan de Molenweg en een veldverkenning in de polder Oostwaard. Al het werk in Maarssen is later overgedragen aan Jan Witte, die hier nog erg actief is geweest. Een andere opgraving was die van „De Koppel" aan de zuidzijde van Lunetten, net boven de Al2, een gebied dat toen gereed-

gemaakt werd voor de uitbreiding van de stad in die richting. Ik zou nog lang kunnen doorgaan met al het werk wat wij vroeger hebben gedaan, maar dat zou een droge opsomming worden. Het is wel goed om je te realiseren dat al dat werk door een handjevol enthousiastelingen werd gedaan, waarvan sommigen al die 35 jaar lid van de AWN zijn gebleven, anderen het lidmaatschap hebben opgezegd omdat zij wat anders gingen doen of dat gesjouw niet meer konden opbrengen. Anderen leven niet meer, maar komen uit de archiefstukken weer tot leven; bij eenieder thuis is heel wat aardewerk gerestaureerd; misschien zijn hierdoor wel te weinig verslagen voltooid. Het zij zo, maar het was een mooie tijd".

Juliusstraat 7 3514 HK Utrecht


De Werkgroep Zandgronden P. K. J. van der Voorde De verdeling van de werkterreinen van de werkgroepen is van een aantal factoren afhankelijk: de woonplaats van de projectleider en het vinden van een plaats waar de werkgroep bijeen kan komen. Zo heeft de Werkgroep Zandgronden in de gemeente Zeist haar zwaartepunt en bij Staatsbosbeheer in de Boswachterij Austerlitz een onderkomen. Mijn voorganger, H. Fokkens, een enthousiast amateur-archeoloog, had daardoor meteen een doel: het Franse Kamp dat in het begin van de 19e eeuw in en rond Austerlitz zijn sporen heeft achtergelaten. Het is dan wel materiaal uit een relatief recente tijd, maar in combinatie met de historische gegevens van het kamp vormt het een goede basis voor onderzoek naar de nog zichtbare restanten. Al werkend in het bos worden dan ook andere archeologica aangetroffen: grafheuvels. Met de vernieuwingsdrift in Zeist, waar in en buiten het centrum driftig gegraven wordt, is meteen een tweede aandachtsveld geschapen. Verder is er in De Bilt af en toe wat te doen en komt ook Maartensdijk aan bod, als er tenminste vrijwilligers zijn; die gegevens over grondwerk aanreiken. Hetzelfde geldt voor Woudenberg. In Driebergen gaat in het oude centrum ook zo nu en dan de schop in de grond en loont het te kijken. Helaas wisselt zowel het aantal deelnemers van de groep als hun ervaring en is in bepaalde perioden de capaciteit voor het uitvoeren van grotere opgravingen te klein. In vroeger jaren, met een grotere capaciteit, werd ook wel meegewerkt, afwisselend per weekeinde, aan het werk van de Historische Kring „Baerne". Austerlitz hoort gemeentelijk bij Zeist, maar kent niet die mate van nieuwbouw die Zeist zich aangemeten heeft. Met de kaart van het kamp van generaal Marmont in de hand en ook door de oplettendheid van de boswachters van Staatsbosbeheer zijn een aantal res-

tanten van het kamp teruggevonden en verkennend opgegraven en gerestaureerd: - een deel van het tracĂŠ van de Noordwal met greppel en omwalde kanonstelling, met een in steen gemaakt onderkomen voor de bemanning; - een redoute, ook een kanonstelling met greppel en geschutsopstelling; - een aantal plaatsen waar eerst tenten en later houten barakken hebben gestaan, met drink- en drenkplaatsen voor mens en dier, met de onvermijdelijke afvalkuilen, verloren insignes en munten, paardetuigresten, enz.; - de vermoedelijke plaats van de barak van generaal Marmont, omgeven door een greppel en met een drinkplaats erbij, met veel afval van bewoning. Later archiefonderzoek heeft twijfels gezaaid of dit wel de bewuste barakplaats was, maar het was een leuk onderzoek. Voor de voorziening van onder andere groente werden elders heidegronden ontgonnen en met behulp van de mest van 20.000 man en vele duizenden paarden vruchtbaar gemaakt. De locatie Wallenburg ten noorden van het kamp is hiervan een voorbeeld. Een huisplattegrond met waterput en vuilwaterputten werd opgegraven en vastgelegd. De waterput, waarin door Duits toedoen in 1944 het kapotgeschoten huis werd gestort, is weer leeggemaakt en toonde water op 14 m diepte. De putrand is weer opgemetseld. Door de Provincie Utrecht, Staatsbosbeheer en ANWB zijn bij een aantal van de genoemde monumenten uit de Franse tijd informatieborden geplaatst voor de vele wandelaars en fietsers in de Boswachterij Austerlitz van Staatsbosbeheer. Het AWN-logo ontbreekt niet op deze borden (afb. 1). Na de Franse tijd brak voor de stad Austerlitz (met destijds een eigen gouverneur!) een slechte tijd aan. De bedrijvigheid rond het kamp stopte, inkomsten vielen weg en armoe was troef. Door een zekere Francois Hubert werd een pottenbakkerij opgezet om


staatsbosbeheer

de Wallenburg

Vroeg» ontginning In Mldd«n-N*d«1and

1. Eén der informatieborden in de Boswachterij Austerlitz.

met aangevoerde klei en lokaal zand gebruiksaardewerk te maken. Er mislukte nogal wat en menige brand werd onder het zand gestopt en is nu teruggevonden. Het bruikbare materiaal werd door marskramers aan de man gebracht. De plaats van de ovens bij een aantal huisjes ligt waarschijnlijk onder een weg en een woonhuis nabij Austerlitz (zie artikel T. J. Cleij elders in dit nummer). Uit deze periode dateert ook een landbouwschool, gevestigd in wat nu het Beauforthuis is aan de Woudenbergseweg en bedoeld om de omwonenden landbouw te leren uitoefenen. Zeist, met een actief gemeentebestuur met belangstelling voor de oudheden van het dorp, heeft een eigen verhaal te vertellen. De Rijn stroomde in heel vroeger jaren door het dorp. Uit diepboringen en funderingsonderzoek is de loop door het dorp af te leiden: onder het Jugendstil Kosmosgebouw 6

en het postkantoor, niet ver van de kerk met haar tüfstenen onderbouw van de toren, door nieuwbouwwijken. De grens van het Romeinse Rijk! Onderzoek in en rond het centrum van Zeist heeft r,ond 1860 Romeins(?) of later (Bataafs of vroeg-middeleeuws) te dateren materiaal opgeleverd. De correspondentie tussen enige enthousiaste onderzoekers en het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden is grotendeels bewaard gebleven. Bij de recente reconstructie van de vergane glorie van de beide Dorpsstraten en de herbouw van Figi gingen de vondsten niet verder terug dan kogelpotten. De kerk staat op een hoger deel, dat of is opgewprpen, of een stukje oud rivierduin is. De tüfstenen onderbouw voor de toren, die uit de 12e eeuw dateert, kan per vlot over de Rijn praktisch voor de deur zijn afgeleverd. De toevallig opgemerkte graafwerkzaamheden bij een verzakkende keermuur van de


kerketerp leverden een veel oudere tufstenen muur op en één van latere kloostermoppen, beide duidelijk vroeger dan de bestaande. Met actieve medewerking van het gemeentebestuur is dat deel zichtbaar gehouden voor het publiek en voelbaar gemaakt voor de blinden van Zeist, waarvan er velen zijn door de aanwezigheid van het blindeninstituut Bartiméus. Rond deze oude kern van Zeist worden uit opgravingen bij herbouw van woningen en winkelpanden concentrisch steeds jongere voorwerpen gevonden. Jammer dat de oude kern, ondanks naarstig speuren, nog geen vindplaatsen uit de Steentijd, Bronstijd of Ijzertijd heeft opgeleverd. Waar zat je nu toch beter, met water en vis in de rivier voor je en een glooiend stuwwallandschap, vol met eetbare fauna en flora achter je? Komt nog, misschien? Inderdaad. In augustus en september 1995 kon een onderzoek worden uitgevoerd op één der laatste stukjes eng van Zeist, dat aan de woningbouw werd opgeofferd. Door actieve medewerking van de gemeente kon op dat stuk eerst door de Stichting RAAP een booronderzoek worden uitgevoerd. In de boringen werden bepaalde concentraties met ijzertijdscherven aangetroffen. Dankzij financiële hulp van de gemeente kon ook machinale hulp worden ingeschakeld. Door de ROB werd toen, in samenwerking met onze werkgroep en weer met steun van „Baerne", in een week tijd de volledige plattegrond van een IJzertijdboerderij onder het esdek blootgelegd (zie artikel Van Dockum/Van Rooijen elders in dit nummer). Voor hun watervoorziening hadden deze mensen in de buurt de beschikking over enige beekjes, zodat ze niet naar de Rijn hoefden te lopen. De gemeente Zeist heeft in 1991 een „Verordening tot bescherming van monumenten, tevens inhoudende bescherming archeologisch belangrijke plaatsen" aangenomen, waarbij de oude kern van de gemeente tot een aandachtsgebied is verklaard en waar bij grondonderzoek de werkgroep van de AWN moet worden ingeschakeld en de tijd moet krijgen voor onderzoek. De gemeente regelt dit met de aannemer van het werk. Duidelijk dat dit een grote stimulans betekent om op deze verzoeken in te gaan. Ver-

der heeft de gemeente op suggestie van de provinciaal archeoloog, mevrouw S. G. van Dockum, geld beschikbaar gesteld voor een inventarisatie van het vondstmateriaal van de werkgroep, waar door verschillende redenen een achterstand was ontstaan. Een AWN-lid met wat vrije tijd en met een grote kennis van alle soorten aardewerk, Thomas Cleij, heeft zich hiermee belast en tegelijkertijd alle materiaal voor opname in ARCHIS gereedgemaakt. Hij heeft verder, gebaseerd op zijn inventarisatie, een voorstel voor een verbetering van de aandachtsgebieden gemaakt (zie artikel T. J. Cleij elders in dit nummer). De Bilt heeft wat minder vernieuwingsdrang dan Zeist. Bij de afbraak voor een nieuw flatgebouw op de hoek van de Burgemeester De Withstraat en de Tuinstraat kwam een greppelsysteem uit de 12e eeuw tevoorschijn met kogelpotscherven en kloostermoppen. Iets boven dat niveau lag een vloertje uit dezelfde periode. Op een wat hoger niveau werd materiaal uit de 13e en 14e eeuw gevonden, een keldertje met plavuizen, die gedurende een korte werkonderbreking vlot gestolen werden. In hoger gelegen lagen kwamen de volgende eeuwen aan de beurt. Daarmee werd De Bilt een eeuw ouder gemaakt dan tot dusverre werd aangenomen. In Driebergen werd kort geleden achter de kerk een aanbouw gesloopt voor vervanging door wat groters. Dit gaf de kans om naar oudere sporen van bewoning te kijken. Het terrein bleek door vroegere gebruikers flink verstoord te zijn. Behalve een aantal grafkelders van latere datum en wat menselijke resten uit een niet dateerbare tijd waren er geen vondsten. Het is vaak wel, maar niet altijd, spannend welk werk aan bod komt en hoe het gaat verlopen. Wij blijven afhankelijk van wat anderen het bodemarchief aandoen en worden geacht hierop adequaat te reageren. En daar gaan wij rustig mee door. Laan van Vollenhove 560 bis 3706 AA Zeist


Een inventarisatie van Zeister vondsten Thomas J. Cleij Inleiding De gemeente Zeist is gelegen op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug. Deze ligging op de grens van het laaggelegen Kromme Rijn-gebied en de hooggelegen heuvelrug heeft de omgeving van Zeist altijd uitermate geschikt gemaakt voor bewoning. Het is in dit gebied dat de onderzoeksgroep Zandgronden van de afdeling Utrecht e.o. van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) gedurende al meer dan tien jaar een groot aantal archeologische waarnemingen en onderzoekingen heeft uitgevoerd. Elders in dit nummer worden de werkzaamheden van deze onderzoeksgroep uitgebreid besproken. Hoewel het veelal kleinschalig onderzoek in bouwputten betrof, hebben deze activiteiten niet alleen een schat aan informatie, maar ook een omvangrijke hoeveelheid vondsten opgeleverd. Dit

materiaal lag tot voor kort betrekkelijk onbewerkt in de werkruimte van de onderzoeksgroep. Dankzij de financiĂŤle ondersteuning van de gemeente Zeist is het mogelijk gebleken het Zeister materiaal te onderwerpen aan een nauwkeurig onderzoek. Hiervoor werden alle vondsten bekeken, gedetermineerd en gedateerd. Zodoende kon inzicht worden verkregen in de betekenis van de vondsten voor de geschiedenis van Zeist. In dit artikel zal een globaal beeld worden geschetst van het vondstmateriaal en waar mogelijk zal getracht worden het materiaal in een historisch kader te plaatsen. Het vondstmateriaal is geschikt gemaakt voor opslag in het provinciaal depot en zal na bestudering tevens worden ingevoerd in het landelijk databanksysteem Archis, het expertisesysteem van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bo-

/. Vondsten uit het begin van de 19e eeuw, behorende bij het firanse Kamp te Austerlitz.


2. Aardewerkfragment uit de Pottenbakkerij in Austerlitz (omstreeks 1830) met de signatuur van de eigenaar, F. A. Hubert.

demonderzoek (ROB). Hiermee is de toegankelijkheid van het materiaal voor de toekomst gewaarborgd. Het belangrijkste doel van de determinatie was om te komen tot een archeologische potentiekaart voor de gemeente Zeist. Tot op heden was een gericht archeologisch beleid door het ontbreken van inzicht in de samenhang van de vondsten onmogelijk. Aan de hand van de potentiekaart en de bijbehorende rapportage is er een basis om afwegingen te maken op het archeologische beleidsvlak. Dit zal er zeker toe bijdragen dat in de toekomst een veel completer beeld van de archeologie van de gemeente Zeist kan worden gegeven dan wat met de nu beschikbare resultaten mogelijk is. Betrekkelijk recent vondstmateriaal De belangrijkste groei van Zeist heeft plaatsgevonden in de 19e en 20e eeuw. Het is daardoor niet verwonderlijk dat het grootste gedeelte van het te determineren materiaal uit die periode dateert. Het betreft veel voorkomende materiaalgroepen als industrieel wit, roodbakkend en steengoed aardewerk. Hierbij springt vooral de grote hoeveelheid fragmenten van mineraalwaterkruiken in het oog. Dergelijk materiaal levert over het algemeen geen belangrijke nieuwe inzichten op met betrekking tot de geschiedenis van Zeist. Als uitzondering kunnen de vondsten uit de

omgeving van het dorp Austerlitz genoemd worden (afb. 1). Het onderzoek van de afgelopen jaren heeft hier niet alleen een groot aantal resten van het Franse Kamp uit het begin van de 19e eeuw opgeleverd, maar ook de resten van een pottenbakkerij, welke zich daar rond 1830 heeft bevonden. De signatuur van de eigenaar van de pottenbakkerij, F. A. Hubert, is op een aantal scherven aanwezig (afb. 2). De grote hoeveelheid misbaksels en brandhulpen geeft een goed beeld van de diversiteit aan produktgroepen die in de eerste helft van de 19e eeuw hun aftrek vonden in Midden-Nederland. Het gaat hierbij niet alleen om misbaksels van de gebruikelijke roodbakkende en witbakkende voorwerpen, maar ook om (experimenten met) Frankfurter waar en zwarte Tegelense potwerken. De 14e tot en met de 18e eeuw Van vóór de periode van de grote groei van Zeist is relatief weinig materiaal aanwezig. Ondanks de aanwezigheid van een aantal al in de 13e of 14e eeuw genoemde kastelen blijken de vondsten zich te concentreren in een betrekkelijk klein gebied: het huidige centrum. Mogelijk houdt dit verband met de spreiding van de voor archeologische waar-

3. Fragment J6e-eeuwse baardmankruik uit KĂśln (zogenaamde Trinitat), gevonden in het centrum van Zeist.


nemingen beschikbare terreinen. Door dit centrum liep de toenmalige Kromme Rijn. Het lijkt erop dat tot in de 16e of 17e eeuw de oever van deze rivier de voornaamste plek was waar men heeft gewoond. Hoewel aangenomen wordt dat deze rivier in de Late Middeleeuwen is verland, lijkt het dat nog lange tijd na dit verlanden de rivier als geografisch herkenningspunt aanwezig is geweest. Ook heeft men de bedding gebruikt om afval kwijt te raken: een groot gedeelte van het teruggevonden materiaal komt uit deze bedding. Dit materiaal bestaat in de 14e en 15e eeuw nog uit hoofdzakelijk grijs en roodbakkend aardewerk en Siegburger steengoed. Vanaf de 16e eeuw doen allerhande nieuwe produkten hun intrede in Nederland, hetgeen zich weerspiegelt in het teruggevonden materiaal (afb. 3). Zeist in de middeleeuwen In een (overgeschreven) bron uit 838 wordt Zeist voor het eerst genoemd. Ook in de daaropvolgende eeuwen vinden we Zeist regelmatig terug in oude oorkonden. Er is dan ook geen reden om te twijfelen aan de (vroeg)middeleeuwse oorsprong van Zeist. Tot voor kort werd altijd aangenomen dat een tweetal in de vorige eeuw buiten het centrum gevonden vroegmiddeleeuwse potten direct verband hielden met deze nederzetting. Onderzoekingen van de AWN in de afgelopen jaren in het centrum van Zeist geven echter aanleiding te veronderstellen dat deze conclusie onjuist is. Hoewel tot op heden geen materiaal uit de vroege middeleeuwen kon worden verzameld, geeft de teruggevonden ligging van de rivier de Kromme Rijn de mogelijkheid de in de 19e eeuw gedane vondsten in een zeker kader te plaatsen. Ze blijken zich zonder twijfel aan de overzijde van de rivier te bevinden. Hierdoor is geen direct verband meer te leggen met de nederzetting Zeist. Mogelijk zijn ze afkomstig uit een grafveld. In het centrum van Zeist dateren de oudste vondsten uit de 12e eeuw. Hier is in 1180 een tufstenen kerk gebouwd, waarvan de bijbehorende ommuring enkele jaren geleden werd teruggevonden tijdens de aanleg van een nieuwe muur. Onderzoek tijdens 10

bouwwerkzaamheden in de directe omgeving leverde scherven van kogelpotaardewerk, Andenne en proto-steengoed op. Dit geeft aanleiding te vermoeden dat de bewoning in het centrum van Zeist eveneens omstreeks het eind van de 12e eeuw zijn aanvang moet hebben genomen. Zoals uit het bovenstaande al duidelijk was geworden, kan uit het latere vondstmateriaal worden afgeleid dat vanaf deze periode het centrum min of meer continu bewoond is geweest. De vraag rijst nu waar het vroegmiddeleeuwse centrum van Zeist moet hebben gelegen. Hiervoor geeft bronnenmateriaal een indicatie. Ongeveer een kilometer westelijk van het huidige centrum moet een bisschoppelijke curtis hebben gelegen. Deze hof speelt tot ver in de 14e eeuw een belangrijke rol in de regio. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat we de vroegmiddeleeuwse kern van de nederzetting Zeist rond een dergelijke hof kunnen verwachten. Toekomstig onderzoek zal dit moeten aantonen. Een tweede vroegmiddeleeuwse nederzetting welke ook (gedeeltelijk) heeft gelegen binnen de gemeente Zeist, is Hees. Deze nederzetting, gelegen nabij het huidige Den Dolder, wordt eveneens reeds in 838 genoemd. Hoewel ook de ligging van deze nederzetting rede-

4. Scheif van een klokbeker uit het Neolithicum, gevonden in de jaren zeventig bij de aanleg van de A28 langs Zeist.


lijk goed bekend is, zijn tot op heden geen vondsten ouder dan uit de 14e eeuw bekend. De prehistorie van Zeist Hoewel de ligging van Zeist uitermate geschikt kan worden genoemd voor prehistorische bewoning, zijn de vondsten uit die periode zonder meer gering in aantal. Vondsten welke gedaan zijn bij de aanleg van de A28 in de zeventiger jaren in de omgeving van Huis ter Heide, maken duidelijk dat Zeist wel degelijk hoge potentie voor prehistorische vondsten heeft. Het betreft materiaal dat dateert uit het Neolithicum, de Bronstijd en de Ijzertijd. Deze hoge potentie is voor de ROB aanleiding geweest om in 1995, toen één van de laatste stukken van de Zeister Eng bouwrijp werd gemaakt, een onderzoek in te stellen. De IJzertijdvondsten die hierbij aan het licht zijn gekomen, worden elders in dit nummer besproken. Archeologische potenties in Zeist Samenvattend kan gesteld worden dat er eigenlijk maar betrekkelijk weinig materiaal beschikbaar is om een duidelijk inzicht te geven in de geschiedenis van de gemeente Zeist. Dat veel archeologische waarnemingen en onderzoeken (als bouwwerkzaamheden daartoe aanleiding geven) noodzakelijk zijn om het beeld aan te vullen, behoeft geen betoog. Wel geeft het beschikbare materiaal in combinatie met de historische bronnen aan in welke richting dit onderzoek zich zal moeten concentreren. De tot op heden slechts incidenteel teruggevonden prehistorische resten in een gebied waar een overvloed van dergelijke vondsten mag worden verondersteld, geven aanleiding uitgebreid onderzoek naar dergelijke oude vondsten als één van de zwaartepunten voor de toekomst te zien. Hoewel op het grondgebied van Zeist grote gebieden zijn bebouwd, blijven er voldoende gebieden over waar belangrijke resten kunnen worden teruggevonden. Zodoende kan inzicht worden

verkregen over het prehistorische gebruik van de gronden op de grens van de hoge heuvelrug en het lage Kromme Rijn-gebied. Het tweede zwaartepunt zal moeten liggen bij het onderzoek naar de (vroeg)middeleeuwse kernen op het grondgebied van de gemeente Zeist, waarvan er tenminste twee, Zeist en Hees, aanwezig zijn. Na een nauwkeuriger lokalisatie van deze kernen wordt een bescherming mogelijk en kan, waar nodig, onderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek is uiterst relevant voor het verkrijgen van inzicht in de middeleeuwse situatie op de gehele Utrechtse Heuvelrug. Op de aan de hand van dit onderzoek opgestelde potentiekaart zijn dan ook de gebieden aangegeven waar belangrijke informatie over deze perioden aanwezig kan zijn. Het beleid zal erop gericht moeten zijn deze gebieden zoveel mogelijk te beschermen en, in die gevallen waar dit niet mogelijk is, gericht en adequaat archeologisch onderzoek uit te voeren. Wel moet altijd worden opgemerkt dat ook in andere gebieden belangrijke resten aanwezig kunnen zijn, waardoor een dergelijke potentiekaart absoluut geen eeuwigheidswaarde heeft en voortdurend bijstelling behoeft. Literatuur Dekker, C , 1983. Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen, een institutioneel-geografische studie 9, 19. Stichtse Historische Reeks 83. Dorresteijn, R., 1991. De geschiedenis van Hees. Van Zoys tot Soest. 12e jaargang nr. 1 en 2. Muller Fzn., S., en A. C. Bouman, 1920. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Utrecht. Noort, R. van de, 1988. De Utrechtse Heuvelrug en het Gooi in de vroege middeleeuwen, een archeologisch perspectief. Amsterdam. Ruijs, T. G. P. M., 1995. Lijnen uit het verleden: de ontwikkeling van Zeist tot 1500. Interne notitie gemeente Zeist. Tent, W. J. van, e.a, 1991. Van Speerpunt tot Kanonschot. Zeist. Eligenstraat 58 3512 PT Utrecht

11


Een huis uit de Ijzertijd onder de es van Parmentiersland, gemeente Zeist S. G. van Dockum en A. van Rooijen' Tot voor kort was het een kaal stuk grasland langs de zuidwestkant van de Oude Arnhemseweg in het noordwesten van de gemeente Zeist: Parmentiersland; genoemd naar de familie Parmentier, die het land in de 17e eeuw in eigendom verwierf. Op dit moment, najaar 1995, worden er de eerste huizen gebouwd. Dat het niet de eerste keer is dat er op deze plek gebouwd en gewoond wordt, bleek tijdens een archeologisch onderzoek dat medewerkers van de Stichting RAAP, de ROB, de provincie Utrecht en de AWN-werkgroep Zandgronden afgelopen zomer uitvoerden. Het onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door de gemeente Zeist. Sinds enige jaren heeft de gemeente Zeist een Monumentenverordening, waarin is vastgelegd dat voor aanvang van ingrepen in de bodem en tijdens de uitvoering van grondwerkzaamheden onder bepaalde voorwaarden archeologische waarnemingen gedaan kunnen worden. Meestal wordt dergelijk onderzoek uitgevoerd door leden van de AWN-werkgroep Zandgronden (zie elders in dit nummer). Toen duidelijk werd dat Parmentiersland bebouwd zou gaan worden, werd voor dit terrein een archeologische inventarisatie nodig geacht. Er waren weliswaar nooit eerder vondsten gedaan, maar de locatie op de flank van de stuwwal van de Utrechtse Heuvelrug tegen het stroomgebied van de Kromme Rijn aan leek zeer gunstig voor bewoning. Dat er geen vondsten van het terrein bekend waren, en ook niet gedaan werden tijdens een snelle oppervlakte-kartering door de werkgroep, wekte overigens geen verbazing. Volgens de bodemkaart en enkele proefboringen ging het hier om een terrein met een flink esdek. Parmentiersland is één van de laatste stukjes onbebouwde grond van de Zeister eng2. Waarschijnlijk is het cultuurdek in de Late Middeleeuwen en wellicht al eerder door intensieve bemesting met plaggen ontstaan. 12

Zo zijn alle mogelijk aanwezige oudere sporen door een beschermde en conserverende plaggendeken afgedekt. Dat essen in archeologisch opzicht uitzonderlijk waardevol kunnen zijn, is al veel langer bekend. Niet voor niets wordt gesproken over essen als „archeologische reservaten" of „schatkamers van de archeologie"3. De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek voert momenteel een actief beleid ten aanzien van de bescherming van waardevolle essen. Gezien de specifieke wijze van karteren die een dergelijke bodemopbouw vraagt, werd de Stichting RAAP ingeschakeld. In enkele dagen inventariseerde zij met behulp van een guts en een megaboor het circa 4,5 hectare grote terrein. Het middendeel van het terrein was circa 1,5 a 2 meter lager gelegen. Hier bleek, doordat men na zandwinning de bovengrond heeft teruggestort, het oorspronkelijke profiel totaal verstoord. Het ten noordwesten daarvan gelegen terreindeel was door saneringswerkzaamheden aangetast. Met name in het zuidoostelijk deel van het terrein bleek onder het cultuurdek een deels nog intacte podzolbodem aanwezig te zijn. Uit de top van de podzol werden over een oppervlakte van circa 75 bij 85 meter in iedere boring - die om de 25 meter gezet werd - scherven in de boorkern gevonden. Die waren echter zo fragmentarisch, dat voor de karteerders een nauwkeuriger datering dan „late prehistorie" niet mogelijk was. Dat het waarschijnlijk om een nederzettingsterrein ging, kon geconcludeerd worden uit het aantal scherven per boring, dat varieerde tussen de 1 en de 94. Op zeer korte termijn zou het terrein bouwrijp gemaakt gaan worden, dus was haast en doeltreffendheid geboden. De opgravingsresultaten Van 28 augustus tot 2 september 1995 werd een circa 650 m2 groot areaal - de kern van


143.900

456.350

SCHOOL

s

dj

X \

1

| 50M

6.300

1. Zeist, Parmentiersland. Het opgegraven areaal is gerasterd (tekening: A. van Rooijen).

2. Zeist, Parmentiersland. Opgravingsareaal met aangetroffen grondsporen. In raster de aangetroffen huisplattegrond en spieker; gearceerd rechthoekige kuil; vondstnummers verwijzen naar aft). 4. (tekening: A. van Rooijen). de vondstlocatie waar het aantal vondsten de drempelwaarde van vier scherven per boring haalde - opgegraven (afb. l)5. Aanvan-

kelijk werd gewerkt in sleuven, die uitgebreid werden tot werkputten zodra grondsporen aangetroffen werden. De top van het 13


maaiveld lag gemiddeld op 4,90 m +NAP. Onder het gemiddeld 50 cm dikke esdek werd een uitgeloogde grijsbruine laag van circa 40 cm dikte aangetroffen. Deze laag is mogelijk ontstaan door beakkering van de gronden in de periode voorafgaande aan de intensievere plaggenbemesting. Daaronder bevond zich een 10 cm dikke oude cultuurlaag. Het opgravingsvlak werd omwille van de leesbaarheid van de sporen direct daaronder in de top van het gele dekzand aangelegd op een gemiddelde diepte van 3,90 m +NAP. Op de overzichtstekening zijn alle aangetroffen sporen aangegeven (afb. 2). De opgegraven huisplattegrond meet 16,5 bij 6 meter en is oost-west georiënteerd (zie in grijs afb. 2 en 3). De boerderij had twee, tegenover elkaar liggende, ongeveer 2 meter brede ingangen aan de lange noord- en zuidzijde. Een forse paal van circa 40 bij 30 cm was direct achter de noordingang geplaatst en diende wellicht ter versteviging van de ingangspartij. Het oostelijk deel, 7,5 bij 6 meter, was drie-schepig, maar had ook één zwaardere middenstaander (rudimentair vier-schepig). Op enkele plaatsen is sprake

van dubbele paalzettingen of van vervanging van palen. Waarschijnlijk betreft het het stalgedeelte. Het westelijk deel, circa 7 bij 6 meter, is twee-schepig, waarbij opgemerkt moet worden dat de zuid-westelijke afsluiting niet geheel gereconstrueerd kon worden. Waarschijnlijk gaat het om een enigszins afgeronde wand. Bovendien lijkt er één middenstaander te „ontbreken", waardoor een ruim woongedeelte gecreëerd is. Zo'n 3 meter ten oosten van de huisplattegrond werden nog vier palen aangetroffen, die de restanten van een spieker van 2 bij 1,5 meter vormen. Het opgegraven aardewerk was zonder uitzondering met zand of chamotte gemagerd. Een klein percentage was - meestal licht besmeten of glad gepolijst. Circa 10% van het aardewerk was versierd met nagelindrukken of strepen. Het is daarbij opvallend dat de versiering met vinger- en nagelindrukken tegen en niet op de rand geplaatst is. Grotere aardewerkfragmenten kwamen te voorschijn uit een rechthoekige, nog 60 cm diepe kuil, die op minder dan 2 meter afstand van de zuidelijke ingang van het huis

«o

tr -V-

T

T

3. Zeist, Parmentiersland. Huisplattegrond 1 ; 200; diepte 1 :100 (tekening: A. van Rooijen). 14


/

1.7

\^~^

/

4. Zeist, Parmentiersland. Aardewerkvondsten Late Ijzertijd. De nummers verwijzen naar de vondstlocatie op afb. 2 (tekening: A. van Rooijen).

lag. Hoewel de functie van de kuil onbekend is, mag op grond van de vulling, ligging en het vondstmateriaal worden aange-

5. Zeist, Parmentiersland. Versierd aardewerk uit de Late Ijzertijd, aangetroffen in kuil ten zuiden van huisplattegrond (foto: F. F. Hoedeman, ROB).

nomen dat de kuil uit dezelfde periode als het huis dateert. Op basis van het aardewerk (zie afb. 4 en 5) dat aangetroffen werd in de paalsporen van het huis en in de genoemde kuil is een datering in de Vroege en de Midden Ijzertijd uit te sluiten. De plattegrond vertoont overigens opvallende overeenkomsten met huizen die opgegraven zijn voor de aanleg van de nieuwbouwwijk De Horden in Wijk bij Duurstede6. Hemelsbreed ligt Parmentiersland op nog geen 15 km van deze locatie verwijderd. De plattegronden op De Horden zijn evenwel in de Vroege Ijzertijd gedateerd. Hoewel het materiaal niet scherp is te dateren, lijkt het erop dat de plattegronden op Parmentiersland in de Late Ijzertijd gedateerd moeten worden. Behalve aardewerkfragmenten werden ook delen van maalstenen van gneis (twee fragmenten van een ligger) en van slecht geconserveerde tefriet aangetroffen. Een fragment zandsteen vertoonde eveneens bewerkingssporen. Het was echter niet mogelijk te bepalen of het een deel van een loper van een maalsteen of een polijststeen betrof. Een aantal minuscule fragmenten gecalcineerd bot zijn niet nader gedetermineerd. 15


6. Zeist, Parmentiersland. Overzichtsfoto (foto: S. G. van Dockum).

Na afloop van de opgraving (afb. 6) werden buiten het opgegraven areaal bij grondwerkzaamheden meer grondsporen aangetroffen door leden van de Werkgroep Zandgronden. Hierin kon echter geen verband herkend worden. Mogelijk hebben onder dit deel van de Zeister eng meerdere huizen gelegen en zijn resten van de nederzetting ongedocumenteerd verloren gegaan. De toekomst van de Utrechtse engen Over de bewoningsgeschiedenis in de late prehistorie op de flanken van de Utrechtse Heuvelrug is nog vrijwel niets bekend. Zo is er een grote leemte in kennis met betrekking tot de bouwtradities in deze regio. De witte vlek op de archeologische monumentenkaart van de provincie Utrecht is - zoals zo vaak het geval met archeologisch lege gebieden - echter maar schijn. Vorig jaar is in het kader van de Wet Bodembescherming het „Utrechtse engenproject" van start gegaan. Door het DLO-Staringcentrum is in 1994 onderzoek gedaan naar de bodemkundige gaafheid van de Utrechtse engen. In 16

vervolg hierop wordt door de Stichting RAAP de komende tijd een groot aantal essen archeologisch gekarteerd. De eerste resultaten van het archeologisch onderzoek zijn veelbelovend. Onder de bodemkundig vrijwel gave eng van Soest blijken bijvoorbeeld tal van goed geconserveerde archeologische sporen aanwezig. Het uiteindelijke doel van het project is om een aantal zeer waardevolle complexen (in bodemkundig en archeologisch opzicht) te beschermen voor verdere! aantasting. De inventarisatie en opgraving van Parmentiersland onderstrepen het belang van dit project, het actieve beleid van de ROB ten aanzien van essen en betekenen tegelijkertijd voor de gemeente Zeist een stimulans om het ingezette traject van een inventarisatie voorafgaand aan plannen verder voort te zetten. Daarbij moet in de toekomst ook bekeken worden in hoeverre waardevolle archeologische overblijfselen voor toekomstig onderzoek bewaard kunnen worden door de plannen met het oog op behoud van deze waarden in te richten of aan te passen.


Noten 1 De auteurs danken W. A. M. Hessing, R. P. M. Rhoen, P. K. J. van der Voorde en de leden van de Werkgroep Zandgronden voor hun adviezen en bijdrage aan het onderzoek. 2 In Utrecht worden (oude) akkercomplexen vaak aangeduid als eng of enk. 3 Groenewoudt 1994, p. 176. 4 Groenewoudt 1994, p. 184. 5 Groenewoudt (1994, p. 184) stelt dat het boven de drempelwaarde van 4 a 5 scherven per boring over minimaal 10 boringen zeer waarschijnlijk is dat er structurele resten in de vorm van sporen aanwezig zijn. In dit geval werd deze drempelwaarde overigens slechts in 3 boringen gehaald. Het areaal rond deze boringen is opgegraven. 6 Hessing 1989, p. 301-304. 7 Determinatie H. Kars (ROB).

Literatuur Groenewoudt, B. J., 1994. Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden (NAR-mpport 17). Hessing, W. A. M., 1989. Wijk bij Duurstede „De Horden": Besiedlung und Bestattungen aus der frßhen Eisenzeit. BROB 39, 297-344. Schutte, I. A., 1995. Zeist-Parmentiersland; een archeologische kartering (RAAP-rapport 127). ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort Provinciaal depot voor bodemvondsten p/a Zwaansteeg 11 3511 VG Utrecht

17


Slingerkogels in 't Goy bij Houten L. M. J. de Keijzer f In de periode 1970-1990 was het voor de archeologische werkgroep „Tussen Rijn en Lek" een jaarlijks terugkerende gewoonte om een terrein, toen nog bouwland, bij een archeologische verkenning te belopen. De aanleiding daartoe was de grote hoeveelheid aardewerkscherven, die na het ploegen naar boven kwam. Het terrein is gelegen in 't Goy, gemeente Houten, op de Houtense stroomrug. De vroegste scherven dateren van 600 jaar voor de jaartelling en lopen qua ouderdom tot aan de Late Middeleeuwen. Het bijzondere daarbij was dat steeds op het hoogste punt van het terrein, binnen ongeveer 100 vierkante meter, in de voornoemde periode 21 gave en 10 fragmenten van slingerkogels zijn gevonden. De aardewerkscherven die daarbij werden aangetroffen, zijn inheems en dateren uit de Ijzertijd rond de jaartelling. Met dat gegeven mogen wij de slingerkogels in diezelfde periode plaatsen. De gave slingerkogels zijn eivormig en lichtrood tot zwart gevlekt van kleur of oxyderend/reducerend gebakken. De fragmenten zullen het gevolg zijn van het ploegen en het bewerken van het land. Op de breuk-

vlakken is te zien dat zij goed doorbakken en vrij hard zijn. Zij zijn gemaakt van fijnzanderige klei of van klei die met fijn zand verschraald is. Een aantal slingerkogels is mooi glad van oppervlak en fraai gevormd (afb. 1). In Tabel 1 worden verdere gegevens van de 21 gave slingerkogels gegeven. Er blijkt een grote variatie in gewicht, van 14 tot 50 gram met het grootste aantal (13 stuks) in de klasse 22 tot 26 gram. Daarmee is niet gezegd dat dit voor de slingeraar het ideale gewicht was om zijn doel te bereiken. Dat doel kon verschillend zijn: een vijand, maar bijvoorbeeld ook jachtwild. Het is ook niet zekfer dat een slingerkogel van 14 gram verder kwam dan één van 50 gram. De kracht qn behendigheid van de slingeraar zal daarbij wel de belangrijkste factor zijn geweest. Mogelijk was toch de grootste groep, die tussen 22 en 26 gram, het ideale gewicht voor een handslingeraar. Door hun kleine vorm en gewicht zijn het kogels die goed met de slinger konden worden gelanceerd. Een slinger bestond uit een leren riem met in het midden een verbreed plat stuk, waarin de kogel werd gelegd. Ook werden slingers,

12

/. Drie slingerkogels; voor nummering zie tabel 1 (foto O. Wtte]waall).

18


gevlochten uit henneptouw, gebruikt. Eén van de uiteinden van de slinger werd aan de pols of vinger vastgemaakt en het andere tussen duim en wijsvinger vastgehouden. Na een horizontale of verticale slingerbeweging werd dat laatste uiteinde losgelaten en zo werd de kogel met grote snelheid naar zijn doel gestuurd. Een slingerkogel was een geducht wapen, dat al in de vroege oudheid bij sommige volken of stammen door bekwame slingeraars in de strijd werd gebruikt. Een bekend slingeraar was David, die met zijn slinger waarschijnlijk een ander type, een stokslinger - de reus Goliath dodelijk verwondde'. Voorbeelden van het gebruik van slingerkogels in de Romeinse tijd vinden wij in „De Bello Gallico" van Caesar2, een beschrijving van Caesars strijd in, en de verovering van Gallië tussen 60 en 50 voor Chr. Caesar heeft in het gebied van de Nerviërs een winterkwartier. Tijdens zijn afwezigheid doen de Nerviërs een aanval op het kamp. Terwijl de onderbevelhebber Lucius Cotta zijn manschappen toespreekt, wordt hij door een slingerkogel in het gezicht getroffen. Later wordt het kamp omsingeld. Op de zevende dag van het beleg steekt er een sterke wind op, wat voor de Nerviërs aanleiding is het kamp te bestoken met o.a. gloeiende slingerkogels van zachte klei men kan denken aan smeulende brokken kool of turf, omhuld door klei - waardoor de barakken, die met stro gedekt waren, in brand raken en het vuur, aangewakkerd door de wind, het kamp verwoest. In een artikel van A. Wassink3 geeft deze een beschrijving van de slingerkogels, gevonden bij een archeologisch onderzoek van het Romeinse castellum Albaniana te Alphen aan den Rijn. Bij deze opgraving werden 57 kogels gevonden, waarvan er 47 uit tufsteen waren gehakt en 10 van gebakken klei waren gemaakt. Het valt op dat afmetingen en gewichten van de daar gevonden kogels overwegend groter zijn dan de kogels hier voor 't Goy beschreven.

Er zal nog veel onderzoek nodig zijn naar het gebruik van de slingerkogel in onze streken. Mogelijk leveren de in 't Goy gevonden kogels daaraan een bijdrage. Tabel 1. Gewicht (grammen) en afmetingen (mm) van de slingerkogels.

nummer 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21

gewicht 14 15 16 22 22 23 23 23 24 24 24 25 26 26 26 26 32 32 37 50 50

lengte 39 31 42 36 43 35 36 37 49 49 38 40 39 48 48 42 42 41 42 49 49

breedte 33 25 23 26 25 26 24 25 25 26 36 38 26 26 27 28 29 29 31 32 33

Noten 1 1 Sam. 17 : 40-50. 2 Caesar, De Gallische Oorlog V, 35. 3 Wassink, 1986. Literatuur Caesar, J., De Gallische Oorlog. Vertaling: F. H. van Katwijk-Knapp. Bussum, 1971. Wassink, A., 1986. Romeinse slingerkogels, gevonden bij het archeologisch onderzoek naar het castellum Albaniana. Westerheem 85, 197-202. Binnenweg 2 3994 AN Houten (bewerkt door P. K. J. van der Voorde)

19


Een oud landschap onder Vleuten E. P. Graafstal Op 20 oktober 1995 konden aan de Utrechtse gedeputeerde C. G. J. van den Oosten de eerste resultaten worden overhandigd van de veldkartering Vleuten-Haarzuilens, waarmee de afdeling Utrecht e.o. drie jaar geleden een begin heeft gemaakt. Het eerste blok is nu klaar: een compleet archeologisch landschap staat er plotseling op de kaart. Daarmee heeft de AWN een belangrijke bijdrage geleverd aan de planologische discussies over het gebied - en dat was ook de bedoeling. Dit artikel geeft een kleine presentatie van het project. Misschien is het vooral aardig om eens te zien welk soort resultaten men kan verwachten bij een oppervlaktekartering. Door een zorgvuldige vondstclustering bleek het in Vleuten mogelijk om greep te krijgen op de dynamiek van een verschuivend bewoningspatroon. Zeldzaam is dat de resultaten naadloos aansluiten op de historische geografie van het gebied. Tot besluit zal ik een enkel woord wijden aan de waarde van de gevonden nederzettingsresten, juist in groter verband. Maar eerst iets over de planologische en landschappelijke context van het project. Ruimtelijk kader Over enkele jaren zal ten westen van Utrecht één van de grootste bouwlocaties van Nederland liggen; een heel stadsdeel zal er ontstaan, Leidsche Rijn genaamd. Toen enkele jaren geleden de bouwtaken van de regio werden vastgelegd in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX, 1991), was het duidelijk dat het landschap tussen Utrecht en Harmelen ingrijpende veranderingen zou ondergaan. Onder meer zou een heel glastuinbouwgebied moeten worden verplaatst om ruimte te bieden voor de 30.000 geplande woningen. Het is niet voor het eerst dat de mens hier zijn sporen in het land trekt. Het gebied kent een lange geschiedenis van intensieve bewoning, die minstens tot in de Bronstijd teruggaat. 20

Het landschap ten westen van Utrecht is gevormd door zand- en kleiafzettingen van de Oude Rijn. Vanaf 5600 jaar geleden heeft deze hier een 1 '/i a 2 km brede stroomrug opgebouwd, een proces dat heeft voortgeduurd totdat de rivier omstreeks 1122 bij Wijk bij Duurstede werd afgedamd. De zavelige oeverwallen, van nature begroeid met loofbos, waren vanouds een aantrekkelijke vestigingsplaats voor de mens. Ruwweg tot het jaar 1000 speelde alle menselijke activiteit in dit gebied zich af in dit dynamische landschap. De veenmoerassen eromheen zijn pas in de l l e en 12e eeuw ontgonnen en kennen tot op heden een veel minder dicht nederzettingspatroon. Tot voor enkele jaren vertoonde het overzicht van archeologische vindplaatsen ten westen van Utrecht grote lacunes, terwijl juist de stroomrug van de Oude Rijn grotendeels overbouwd zou raken. In deze situatie heeft de AWN in 1992, samen met de provincie Utrecht, het initiatief genomen voor een alomvattende archeologische veldkartering van het gebied tot aan Harmelen. Al met al kwam een areaal van bijna 2000 ha in aanmerking om te worden onderzocht (afb. 1). Het was natuurlijk uitgesloten dat de AW,N zo'n klus alleen zou kunnen klaren, althans niet in één jaar tijd. Door een financiële bijdrage van de provincie kon een beroep worden gedaan op de Stichting RAAPj, gelieerd aan de Universiteit van Amsterdam. RAAP heeft jarenlange ervaring in het opsporen en inventariseren van archeologische vindplaatsen in het landelijk gebied en beschikt ook over de nodige expertise om de kwaliteit daarvan vast te stellen. In de winter en het voorjaar van 1992-1993 kon driekwart van het gebied door RAAP worden onderzocht. Tientallen nieuwe vindplaatsen uit de periode van de Midden/Late Bronstijd (1800-1100/800 v.Chr.) tot de Late Middeleeuwen (1050-1500 n.Chr.) waren het resultaat (afb. 1). Zij bleken in wis-


1. Stroomrug van de Oude Rijn tussen Utrecht en Harmelen. Aangegeven zijn zandige bedding- en oeverafzettingen (grof raster), zware klei (fijn raster) en veen (gearceerd). Midden door de stroomrug kronkelt de restgeul van de Oude Rijn; in het zuiden is de gegraven Leidse Rijn getekend. Archeologische vindplaatsen, de meeste ontdekt tijdens de RAAP-kartering, zijn met verschillende symbolen aangegeven. 1: Midden- tot Late Bronstijd (1800-800 v.Chr.); 2: Late Ijzertijd tot midden-Romeinse tijd (250 v.Chr.-270 n.Chr.); 3: castellum en daarmee in verband staande(?) Romeinse nederzetting (Je-4e eeuw n.Chr.); 4: Vroege Middeleeuwen (5e-9e eeuw); 5: Late Middeleeuwen (lle-lie eeuw). In het noordwesten zijn de grenzen van het onderzoeksgebied Vleuten-Haarzuilens aangegeven; het deelgebied Haarpad en omgeving ligt daar middenin. Foto' s en tekeningen van de auteur.

selende conditie bewaard in een landschap dat de sporen draagt van langdurig intensief grondgebruik. Met name het afgraven van klei voor de steenfabrieken langs Vecht en Oude Rijn heeft in de laatste eeuwen aanzienlijke schade aan het bodemarchief toegebracht. Enkele grote hiaten in het vondstbeeld lijken er mede door te worden verklaard. Door middel van een uitgebreid booronderzoek is de omvang en conserveringstoestand van de meeste sites nader onderzocht. Verrassend waren de uitkomsten o.a. op de Hoge Woerd bij De Meern, waar de resten van het Romeinse legerkamp, met alles wat

daarbij hoort, veel omvangrijker bleken dan tot nu toe verondersteld. Na afloop was in de meeste gevallen een gefundeerd oordeel mogelijk over de waarde van de geĂŻnventariseerde vindplaatsen. Samen met de andere cultuurhistorische waarden (gebouwde monumenten, historisch-geografische structuren e.d.) zijn zij vervolgens gewogen in een Cultuurhistorische effectrapportage. Deze CHER is een belangrijke onderlegger geweest bij de totstandkoming van het Masterplan Leidsche Rijn. Dat plan heeft inmiddels in brede kringen lof geoogst. De cultuurhoeders zeggen: dat komt door de ruimte die erin is gereserveerd voor het bestaan21


de en het oude. Hoe het ook zij, het is een hoopvol model voor de toekomst. Tegelijk met de RAAP-kartering startte in het vooralsnog minder bedreigde gebied tussen Vleuten en Haarzuilens een kartering door vrijwilligers van de afdeling Utrecht e.o. van de AWN. Het gaat om een ca. 450 ha groot hoeksegment van de stroomrug van de Oude Rijn, nog net met een stuk van de restgeul in het zuiden (afb. 1). Het landschap is er minder aangetast door kleiwinning, glastuinbouw en aaneengesloten lintbebouwing. Midden in het onderzoeksgebied Vleuten-Haarzuilens ligt het uitgestrekte park van kasteel De Haar, aangelegd aan het eind van de vorige eeuw. Eromheen vindt men allerlei verkavelingstypen, die wijzen op een complexe ontginningsgeschiedenis. Op de hoogste delen van de stroomrug (ca. 1 m +NAP) komt een blokvormige verkaveling voor, die teruggaat tot de Vroege Middeleeuwen: het oude cultuurland. Langs de randen van de stroomrug liggen boerderijlinten met daarachter een regelmatige strokenverkaveling uit de 11e-12e eeuw: de jongste ontginningen. De eerste terreinverkenning in de winter van 1992-1993 bracht enkele concentraties van ijzertijdaardewerk aan het licht ten zuiden van het Haarpad, midden tussen Vleuten en Haarzuilens. Besloten werd eerst dat gebied af te maken. Inmiddels, na twee aanvullende campagnes, is een samenhangend oppervlak van ruwweg 100 ha grondig in kaart gebracht. Het werk is de laatste twee jaar uitgevoerd door een nieuwe projectgroep, waarin ook de Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens deelneemt. De kartering, waaraan telkens 6 a 7 personen deelnemen, blijkt een prima programma voor het winterseizoen. De komende jaren zullen de resterende delen van het gebied Vleuten-Haarzuilens onder handen genomen worden. Hier beperken wij ons verder tot het verslaggebied Haarpad en omgeving. Landschap en bewoning Een stroomrug is een geweldig complex geologisch document, waarin oudere en jongere delen te onderscheiden zijn. De Oude Rijn heeft 5000 jaar lang zijn bedding ver22

legd en daarbij voortdurend zijn eigen afzettingen „omgewerkt". Oeverwallen werden opgebouwd, kwamen verder van de rivier af te liggen, raakten na enkele eeuwen bewoond, werden weer met klei afgedekt, enz. De bewoonbaarheid van het gebied verschilde in de loop der tijd van plaats tot plaats. Archeologische resten zijn overal weer op een andere diepte te verwachten, al geldt wel: hoe ouder, hoe groter de kans dat ze door latere beddingverplaatsingen zijn verzwolgen. Rond het Haarpad, zo leert ons de geomorfologische kaart, hebben we te doen met een wat ouder deel van de stroomrug, op enige afstand van de jongste restgeul. De hoogtewaarden schommelen er rond 0,7 m +NAP. Het „bewoonbaarheidsoptimiim" ligt dus waarschijnlijk al wat verder terug in de tijd. De historische geografie komt ons op dit punt te hulp. Het gebied heet vanouds „Wielrevelt". De „velden" waren in de tijd van het domaniale of hofstelsel (ca. 8e-12e eeuw) extensief gebruikte weidegronden, vaak wat perifeer gelegen ten opzichte van de nederzetting. Dit suggereert dat althans een deel van ons gebied in die periode niet tot het gecultiveerde areaal behoorde. „Wielre" komt van het Latijnse villare, d.w.z. „behorende tot het goed/de nederzetting", waarmee dan Vleuten zal zijn bedoeld. Toch zijn die „velden" ooit in cultuur gebracht. Het onderzochte gebied kent een min of meer regelmatige strokenverkaveling (afb. 2). Deze duidt op een planmatige ontginning, maar dan van een type dat net even ouder is dan de veenontginningen, die hier rond 1050 al in volle gang zijn. In het Kromme Rijn-gebied worden dergelijke vroege ontginningen met een slag om de arm in de tweede helft van de 10e eeuw gedateerd - die datum zal straks nog terugkomen. Het pittoreske Haarpad doorkruist de verkaveling van „Wielrevelt" en zal dus jonger1 zijn. Het werd sinds 1624 onderhouden als interlocaal zandpad naar Kockengen, maar is mogeljk al wat eerder ontstaan als kerkepad, nadat de reformatie de wereld rond Vleuten op zijn kop had gezet.


2. Vindplaatsen in het deelgebied Haai pad en omgeving, daterend uit de Uzei tijd-Romeinse tijd (IJ/R), Vroege Middeleeuwen (VME) en Late Middeleeuwen (LME). Van de vindplaatsen 9, 19 en 20 is de omvang nader aangegeven met een puntraster. De loop van de vermoedelijke restgeul is, voorzover te vervolgen, met een golf raster aangeduid.

Late Ijzertijd - Romeinse tijd Toch vertelt dit Haarpad een deel van een ouder verhaal. Het lijkt namelijk met zorg aangelegd op de meest noordelijke van een reeks van parallelle oeverwallen. Sommige zijn hier en daar nog steeds als lichte ruggen in het veld te herkennen. Deze moeten dan minstens zo'n 2500 jaar geleden zijn gevormd, want zij blijken de basis te vormen van het oudste bewoningssysteem dat tij-

dens de veldkartering is ontdekt: een reeks van kleine nederzettingen uit de (Late) Ijzertijd en de Romeinse tijd (afb. 2). Afgaande op hun diameter (40 a 50 m) zullen de meeste daarvan hooguit ĂŠĂŠn of enkele huisplaatsen met bijgebouwen hebben geteld. Hun ligging in enkele rijen, parallel aan het latere Haarpad, verraadt nog iets van de landschappelijke gebondenheid van deze vroege bewoning: men koos de hoogste de23


len van de oeverwallen uit. IJzertijdaardewerk is, zoals bekend, moeilijk te dateren, zeker het verweerde materiaal dat een kartering doorgaans oplevert. De verschraling kan dan een aanknopingspunt zijn. Gedurende de hele Ijzertijd wordt de klei met pot- of steengruis gemagerd, althans in Midden-Nederland, maar in de Romeinse tijd gebruikt men in toenemende mate fijngehakt organisch materiaal. Bij de vindplaatsen rond het Haarpad loopt het aandeel van een dergelijke organische magering nogal uiteen, van enkele procenten tot ca. 70%. Dit suggereert dat de bewoningsperiode niet voor alle sites gelijk is en dat althans sommige terreinen in de Romeinse tijd bewoond waren. Om dit te bevestigen, werden verspreid over de stippenzwerm van afb. 2 ruim 20 scherven van Romeins, op de draaischijf vervaardigd aardewerk gevonden (vaak fragmenten van amforen en dolia, d.w.z. opslagmateriaal). Op vier terreinen (nr. 3, 4, 13 en 17) werden deze scherven gevonden in een aangeploegde bewoningslaag, tezamen met inheems materiaal. In die gevallen was er een goede correlatie met hoge percentages organische magering (30% of meer). Al met al krijgen we de impressie van een migrerend bewoningspatroon uit de Late Ijzertijd (250-12 v.Chr.) tot en met de Romeinse tijd. Opmerkelijk is wel dat vindplaatsen met een typisch midden-Romeins vondstspectrum (flink veel „importaardewerk") hier, nota bene in het voorland van de Romeinse limes, lijken te ontbreken. Ook de RAAP-kartering heeft dergelijke, meer „geromaniseerde" nederzettingen alleen in de omgeving van het castellum en langs de zuidrand van de stroomrug kunnen aantonen. Deelde men elders soms niet in het toenemende economische verkeer van de 2e en 3e eeuw? Of werden de nederzettingen rond het Haarpad toen verlaten? Beide mogelijkheden zouden voor de geschiedenis van het Romeinse grensgebied van betekenis zijn. Zeker is althans dat daarna, in de 4e en 5e eeuw, een hiaat in de bewoning volgt. 24

Vroege Middeleeuwen Wanneer het gebied in de Vroege Middeleeuwen (450-1050 n.Chr.) opnieuw bewoond raakt, ziet het landschap er heel anders uit. De oude oeverwallen rond het Haarpad hebben naar het schijnt veel van hun aantrekkingskracht verloren (het gemiddelde niveau van de stroomrug is sinds de Ijzertijd een paar decimeter gestegen). De vindplaatsen uit de Vroege Middeleeuwen liggen ook op een rij, maar dan van NO naar ZW. Hun ligging sluit aan op de loop van een vermoedelijke restgeul (een tweede dus), die tijdens de kartering is ontdekt (afb. 2). Ten noorden van Vleuten vormde deze lijn vanouds de grens van het gerecht; dat betekent dat de geul tot ver in de Middeleeuwen een markant landschappelijk gegeven moet zijn geweest. Direct aan deze geul lag vrijwel zeker de grote nederzetting nr. 9 van afbeelding 2. De vindplaats is gelegen op een flinke rug (1,4 +NAP), wordt geflankeerd door twee IJzertijd-sites en heeft een diameter van minstens 150 m. Zo'n object aspireert naar de monument-status, ook al vanwege zijn datum: het vondstmateriaal is globaal toe te schrijven aan de Merovingische periode (450-750 n.Chr.). De bulk van het aardewerk valt in de 6e-8e eeuw; een enkel randfragment herinnert aan laat-Romeinse vormen en zou rond 500 kunnen thuishoren. Karolingische gidstypen (750-900) daarentegen, zoals de kogelpot, de bolronde kookpot (Dorestad type III) en Badorf-aarde werk, komen er maar weinig voor. Het is zeer de vraag of de bewoners de eerste Viking-ratW van 834 nog hebben meegemaakt. Eenzelfde datering geldt voor de andere vroeg-middeleeuwse vondsten in het onderzoeksgebied. Twee grotere vindplaatsen, nr. 16 en 19, lagen ooit wellicht eveneens aan de genoemde restgeul. Het hele vondstpatroon lijkt overigens op deze as georiënteerd. Omstreeks de 9e eeuw moet de geul spoedig geheel zijn verland. Wanneer het gebied even later wordt ontgonnen, wordt de verkaveling er al niet meer door beïnvloed. Allicht heeft die verlanding iets te maken met het afbreken van de vroeg-middeleeuwse bewoning.


••«r

iiftfjf^ iti rj i't ri |«TI pii 3. Vleuten, omgeving Haarpad. Voor- en keerzijde van een sceatta van de „stekelvarken"Istandaardgroep (BMC type 5). Datering: ca. tweede kwart 8e eeuw.

Late Middeleeuwen Als onze interpretatie tot hiertoe klopt, dan is het gebied rond het Haarpad in de 9e en 10e eeuw uit cultuur geraakt. Akkers vervielen tot weiden en velden, die het gebied een nieuwe naam gaven: Wildervelt (zie boven). Tegen het jaar 1000 of daaromtrent moet het dan nogmaals zijn ontgonnen, ditmaal definitief. Wanneer we afbeelding 2 bekijken, zien we hoe de regelmatige strokenverkaveling van Wildervelt - op oude kaarten loopt deze nog wat strakker onder het Haarpad door - als een blok tussen het oude cultuurland ligt (herkenbaar aan de onregelmatige percelering in het zuiden en westen). De basis van dit ontginningsblok is de Parkweg, vroeger ook wel Wilderveltse dijk geheten. Precies aan deze basis, ten noorden van de Parkweg, heeft de kartering een 250 m lang bewoningslint uit de Late Middeleeuwen (1050-1250) aan het licht gebracht (afb. 2: nr. 20). Het vondstmateriaal toont ons de bekende aardewerksoorten uit het Duitse Rijnland (Paffrath, Pingsdorf; weinig protosteengoed!) en het Midden-Maasgebied (Zuid-Limburg, Andenne). Van het Pingsdorf-materiaal is ongeveer de helft uitgevoerd in een wat vroegere techniek; verscheidene scherven zijn verwant aan het oudere Badorf-baksel. Een laat Badorf-type, de reliëfband-amfoor, is met één fragment vertegenwoordigd.

Het begin van de bewoning lijkt ruwweg rond het jaar 1000 te vallen en sluit daarmee aan op de ontginningsgeschiedenis die zich nu voor het gebied begint af te tekenen. De huisplaatsen moeten, gezien de vondststrooiing, vrij dicht op elkaar aan de kop van de kavels hebben gelegen. De voormalige erven tekenden zich af in een ca. 40 m brede strook met donkere, fosfaatrijke grond, waarin plaatselijk concentraties van aardewerk en botresten werden aangetroffen. In de zone daarachter werd zeker nog 150 m noordwaarts een lichte verspreiding van meer verweerd materiaal aangetroffen, die lijkt te wijzen op bemesting van akkerland. Ergens na 1200 komt ook aan dit bewoningssysteem een eind; mogelijk zijn de boerderijen toen verschoven naar de Thematerweg, langs de noordrand van Wildervelt. Van daaruit vond, mogelijk omstreeks die tijd, één van de laatste ontginningen rond de stroomrug van de Oude Rijn plaats. Waarde Wat valt er nu te zeggen over de waarde van de gevonden resten? Die hangt in de eerste plaats af van de gaafheid van de grondsporen en conservering van het vondstmateriaal; daarvan is na een veldverkenning nog maar weinig te zeggen. Wel is al duidelijk dat op de meeste terreinen vlak onder de 25


bouwvoor een goed ontwikkelde bewoningslaag voorkomt. Deze is doorgaans herkenbaar als een enkele centimeters dikke laag van donkere, fosfaatrijke grond, doorspekt met kleine verontreinigingen (houtskool, scherven, botresten, etc.)- Op sommige vindplaatsen bleek deze laag door recente bodembewerking flink aangetast. Een booronderzoek zou op korte termijn duidelijkheid moeten scheppen over de actuele toestand van de resten. Maar de waarde van de vindplaatsen is ook gelegen in hun onderlinge samenhang en in hun relatie met het veranderende landschap, zoals boven geschetst (denk alleen al aan de restgeul - een potentiÍle ecologische schatkamer). Wat de stippen van afbeelding 2 bovendien verhullen, is dat daarachter een heel archeologisch landschap schuilgaat, waarin ook akkersystemen, sacrale plaatsen en grafvelden een plaats moeten hebben gehad. Voor een oppervlaktekartering zijn dergelijke verschijnselen moeilijk grijpbaar, maar de algehele terreingesteldheid wijst erop dat ook dit „landschap" er nog redelijk gaaf bij zou kunnen liggen. Het zijn precies dergelijke landschappen die tegenwoordig in het centrum van de wetenschappelijke aandacht staan. Door een combinatie van factoren, waarvan natuurlijke erosie en kleiafgraving wel de voornaamste zijn, is het bodemarchief op de

26

stroomrug van de Oude Rijn op veel plaatsen aangetast. Tussen Utrecht en Woerden laat zich waarschijnlijk nog maar op weinig plaatsen een heel archeologisch landschap reconstrueren, en dan nog wel voor zulke opeenvolgende kernmomenten als de overgang van Ijzertijd naar Romeinse tijd, de Vroege Middeleeuwen en de periode rond 1000. Het is te hopen dat dit oude landschap onder Vleuten een zinvolle en veilige plaats kan krijgen in de Randstadgroenstructuur en andere ontwikkelingen die zich voor het gebied aftekenen.

Literatuur Berendsen, H. J. A., 1982. De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht. Utrechtse geografische studies 25. Utrecht. Graafstal, E. P., 1995. Archeologische kartering Vleuten-Haarzuilens: campagnes 1994-1995: Haarpad en omgeving. Utrecht. Haarhuis, H. F. A., en E. P. Graafstal, 1993. Vleuten-Harmeien. Een archeologische kartering, inventarisatie en waardering. RAAPrapport 80. Amsterdam. Huiting, J. H., 1995. Middeleeuws grootgrondbezit in Vleuten en Haarzuilens. Een perceelsgewijze reconstructie. Historisch-geografisch tijdschrift 13, 62-77. Van Diemenstraat 1 3531 GG Utrecht


Spinsteentjes uit Schalkwijk (gemeente Houten) F. H. Landzaat Inleiding Schalkwijk kent vele bodemvondsten uit lang vervlogen tijden. Uit de datering van de opgegraven voorwerpen blijkt dat Schalkwijk in de Late Ijzertijd en de Romeinse periode bewoond is geweest en weer opnieuw in de Middeleeuwen vanaf 1150. Naast aardewerk uit de genoemde periodes worden ook spinsteentjes aangetroffen. Het spinnen De gebruikelijke benamingen van spinsteentjes geven aan of deze van klei of een ander materiaal gemaakt zijn. Zijn deze van aardewerk (gebakken klei) vervaardigd, dan spreekt men over spinsteentjes; als een ander materiaal gebruikt is, bijv. barnsteen, glas, been, ivoor of lood, dan spreekt men over spinklosjes en -schijfjes'. Deze laatstgenoemde zijn o.a. aangetroffen in Houten en Wijk bij Duurstede, maar tot op heden nooit in Schalkwijk. De spinsteentjes uit Schalkwijk verschillen weinig van de elders gevonden exemplaren. Zo valt de overeenkomst op met die uit Rhenen/Elst2 en met die, welke in depot aanwezig zijn in het museum in Wijk bij Duurstede. Het spinsteentje, dat voorzien was van een gat, werd op een houten spil geschoven. Aan de ene kant was of het gaatje iets wijder, of de spil was iets dikker aan de onderzijde, zodat het steentje er niet af kon glijden. Spinsteentje en spil heten samen spintol (afb. 1). Verder gebruikte de spinster ook een spinrok (of rokkenstok): een stok met een gaffelvormig uiteinde, waarop de voorraad ongesponnen wol werd bewaard. Ook werd de wol wel om de onderarm gewikkeld. Reeds in de Late Steentijd werden er spinsteentjes gebruikt. De verzwaring, die als vliegwiel fungeerde, bestond toen uit hout, been, ivoor of natuursteen. Toen men aardewerk ging vervaardigen, werden er spoedig aardewerkspinsteentjes gemaakt door de pottenbakker.

Zelden worden komplete spintollen teruggevonden, omdat de houten spil snel verteert. Beex meldt ons dat het zoekraken van het spinsteentje bevorderd werd doordat bij het zwaarder worden van de spintol met gesponnen draad het spinsteentje dan werd weggenomen door de spinster en daarna werd vergeten (Beex bedoelt pas na het afwikkelen van de draad). Zijn bewering sluit niet aan bij het feit dat de spil juist onderaan breder is gemaakt om het „afglijden" te voorkomen. Spinsteentjes uit verschillende periodes verschillen van vorm, wat het overigens wel gemakkelijk maakt om deze in een bepaalde periode te dateren. Verder verschillen zij ook in grootte en gewicht. Dit laatste had waarschijnlijk te maken met het te spinnen materiaal3. Rond 1650 werden de verzwaringen ook van lood gemaakt. Loden spinschijfjes zijn

1. Medewerkster in archeologisch themapark Archeon in actie met spintol. Foto F. H. Landzaat.

27


tot nog toe niet gevonden in Schalkwijk. Een groot aantal spinsteentjes kwam uit Raeren (grens BelgiĂŤ/Duitsland) en Frechen (Duitsland) en omgeving. Deze aardewerkspinsteentjes passen goed bij het vele aardewerk uit die genoemde centra dat in Schalkwijk gevonden wordt. In diezelfde tijd heeft ook het spinnewiel zijn entree gemaakt en de spintol grotendeels verdrongen. De spinsteentjes welke hierna behandeld worden, stammen uit twee periodes, namelijk de Late Uzertijd en de Romeinse tijd enerzijds en die na de zogenaamde Grote Ontginning (1150) van het Schalkwijkse gebied anderzijds. Allereerst worden de spinsteentjes uit de vroegste periode beschreven. Spinsteentjes uit de Ijzertijd en de Romeinse tijd Op twee verschillende plaatsen in Schalkwijk zijn 16 spinsteentjes gevonden tussen aardewerk, versierd met o.a. nagelindrukken (afb. 2). Losse vondsten komen van de oever van de Schalkwijkse Wetering of verspreid in het veld voor (tabel 1). Schalkwijk werd in de Romeinse tijd bewoond door een

i •

n.

inheemse bevolking, maar met het wegtrekken van de Romeinen en de regelmatige overstromingen van de Lek werd het gebied onbewoonbaar. Tabel 1 Omschrijving van de spinsteentjes uit de Late Uzertijd en de Romeinse periode doorsnede gat hoogte vorm mm mm 1. klokmodel 9/11 34 klokmodel 9/11 2. 29 3. 35 klokmodel 9/10 klokmodel 9/10 4. 28 bolletje 7/8 20 5. 10/10 schijfje 18 6. bolletje 7. 5/7 23 9/9 schijfje 15 8. 8/9 schijfje 14 9. 11 6/7 schijfje 10. cilinder 9/9 15 11. fragment klokmodel 12. fragment schijfje 13. 14. fragment schijfje 15/16. doorboorde potscherf

nr.

X

/f.

ify

2. Spinsteentjes uit de Late Uzertijd en Romeinse Tijd, aangetroffen in Schalkwijk. Foto F. H. Landzaat.

28

kleur grijs/zwart grijs/zwart grauw/zwart grijs/zwart grauw/bruin rood/bruin steenrood grauw/bruin grauw/bruin grauw/bruin steenrood grijs/zwart (zoals nr. 8) (zoals nr. 9)


3. Middeleeuwse spinsteentjes uit Schalkwijk. Foto F. H. Landzaat.

Tabel 2 Omschrijving van de Middeleeuwse spinsteentjes (na 1150) nr. hoogte mm 1. 31 2. 21 3. 17 4. 14 5. 14 6. 15 7. 26 8. 20 9. 13 10. 5 11. 5

vorm doorsnede gat mm bol 9/11 bol 8/11 bol 8/10 bol 7/8 bol 7/8 bol 7/8 bol 9/10 bol 8/10 bol 8/9 schijf 8/9 bol 7/9

kleur zwart grijs grijs grijs grijs bruin/grijs zwart bruin grijs grijs grijs

aardewerk type paffrath andenne andenne andenne andenne siegburg inheems raeren raeren raeren raeren

Middeleeuwse spinsteentjes Pas na de zogenaamde „Grote Ontginning" (1150) werd het gebied weer bewoond, door mensen die uit een geheel ander gebied afkomstig waren4. Nieuwe boeren vestigden zich rond Schalkwijk en namen allerlei aardewerk mee, zoals Paffrath, Pingsdorf en Andenne-aardewerk; hierbij zaten spinsteentjes afkomstig uit dezelfde pottenbakkerijen. Iedere nieuwe boer kreeg een stuk land te ontginnen en vestigde zich aan de kop van het te ontginnen perceel. Velen zijn daarin geslaagd. Anderen moesten het na een korte tijd weer opgeven, omdat de grond niet overal even geschikt was om die te bewer-

ken. De naam Vuylcoop (nu een kasteeltje aan de Schalkwijkse Wetering) is bijvoorbeeld naar zo'n slecht stuk grond genoemd. Andere gebieden, zoals de Knoesterpolder, waren wel geschikt. Daar is een reeks van elkaar opvolgende aardewerktypes aangetroffen met de eerdergenoemde spinsteentjes (afb. 3). In totaal zijn er aan de Schalkwijkse Wetering en in de Knoesterpolder 11 Middeleeuwse spinsteentjes gevonden (zie tabel 2). Afbeeldingen van het spinnen met de spintol Op een tekening van Hieronymus Bosch (1450-1516) zien wij twee vrouwen, waarvan er één aan het spinnen is. Met haar linkerhand maakt zij een draaiende beweging. Tussen haar rechterarm klemt zij het spinrokken (afb. 4). Zien wij nog bij Pieter Brueghel (15251569) en Michael Sweerts (1624-1664) een spintol en spinrokken afgebeeld op hun schilderijen, latere schilders beeldden slechts een spinnewiel af. Toch is het gebruik van de spintol nooit helemaal verdrongen. Zo'n honderd jaar geleden zag men nog in Rome spinnende vrouwen in de straten en in de vijftiger jaren werd er door Portugese vrouwen nog dankbaar gebruik van gemaakt, nadat zij de versierde stok (de Rocca) als huwelijksgeschenk hadden gekregen. Nu nog komen toeristen thuis met verhalen en foto's uit verre landen van vrouwen die met de hand spinnen. 29


4. Vrouw met spinrokken en spintol. Hieronymus Bosch (1450-1516).

Noten 1 Beex, 1970, p. 16-24. 2 Van Tent 1971, p. 73. 3 Mondelinge mededeling L. M. J. de Keijzer, Houten. 4 Heijmink Liesert, 1979. Literatuur Beex, G., 1970. Spinklosjes. In: Brabants Heem XXII.

30

Heijmink Liesert, P. M., 1979. Schalkwijk. De Geschiedenis van een Stichts dorp. Rabobank Schalkwijk. Tent, W. J. van, 1971. Archeologische Kroniek van de provincie Utrecht.

Wickenburgselaan 34 3998 JK Schalkwijk


Enige vondsten van 's Heerendijk R. J. Ooyevaar Vooruitlopend op de integrale publikatie van het vondstmateriaal van het voormalig huis 's Heerendijk in IJsselstein is in dit artikel een selectie gemaakt van de belangrijkste vormen van het rode en witte aardewerk en van het steengoed. Het terrein waarop 's Heerendijk gelegen heeft, werd bestemd voor begraafplaats. In april 1974 heeft de dienst Gemeentewerken van IJsselstein op dit terrein sleuven laten graven om te zien of er nog funderingen in de grond aanwezig waren. Hierbij waren scherven gevonden. De heer C. Dekker van het Rijksarchief in Utrecht meldde de vondst van deze scherven en verzocht de Archeologische Werkgroep ZuidwestUtrecht om eens bij de „Herrnhut" te gaan kijken. Bij de terreinverkenning bleek dat één van de gegraven sleuven een afvalkuil raakte. Deze afvalkuil is van april tot juli 1974 volledig uitgegraven door de Archeologiche Werkgroep Zuidwest-Utrecht onder leiding van R. J. Ooyevaar. Ook de scherven die reeds eerder door anderen gevonden waren, zijn verworven en bij de behandeling en restauratie van het vondstmateriaal betrokken. De-gevonden voorwerpen geven een goed beeld van hetgeen op 's Heerendijk in gebruik geweest is. Het huis is constant bewoond geweest vanaf het stichtingsjaar 1738 tot 1752, het jaar waarin de broedergemeente naar Zeist vertrok. Daarna heeft slechts zeer incidenteel bewoning plaatsgehad tot de afbraak in 1770. De gedane vondsten zullen dus in hoofdzaak aan de periode 1738-1752 toegeschreven kunnen worden. Het is natuurlijk wel mogelijk dat enkele voorwerpen ouder zijn, omdat zij van elders meegenomen kunnen zijn. De vindplaats is gelegen op de uiterwaarden van de Hollandse IJssel, ten westen van de polder IJsselveld, in de gemeente IJsselstein. Tussen de Hollandse IJssel en de Noord-IJsseldijk heeft het huis 's Heerendijk gestaan, waarvan de voorkant naar de IJssel was gericht. Alle vondsten zijn af-

komstig uit een afvalkuil, die achter het grote huis heeft gelegen. Deze afvalkuil is volledig uitgegraven. Het nummer van de vindplaats is 38F15. De coördinaten zijn 131.08/449.50. Het tekenwerk is verricht door de werkgroepleden Ger Doornbos, Ries van Rooijen en Ben van Schalkwijk. De schaal van de tekeningen is 1 : 4, tenzij nadrukkelijk anders is vermeld. Rood aardewerk Het gevonden rode aardewerk is op enkele uitzonderingen na geheel of gedeeltelijk geglazuurd. Soms komt engobeversiering voor in ringeloortechniek of slingertechniek. De gebruikte klei, die ijzerhoudend is, komt uit het rivierengebied. In enkele gevallen is bekend dat het aardewerk in Bergen op Zoom gebakken is (bijvoorbeeld afb. 1,1). Bij de beschrijving is gebruik gemaakt van korte aanduidingen van publikaties, die in de literatuurlijst zijn vermeld. De geselecteerde vondsten zijn als volgt: Afb. 1, 1 Grote sluitpan met 2 verticale oren en 3 pootjes, van binnen en buiten geglazuurd en op de buitenkant aan beide zijden een rozet. Diameter 45 cm, hoogte 14,5 cm. Gebakken in Bergen op Zoom. Vergelijk Weijs, afb. 28, en Groeneweg, afb. 59, 595, XVIII. Afb. 1, 2

Afb. 1, 3

Sluitpan met 2 verticale oren en 3 pootjes, geheel geglazuurd, diameter 27,5 cm, hoogte 11 cm. Lijkt op Groeneweg, afb. 58, 578, maar iets andere rand. Grote sluitpan met 2 horizontale schuin omhoogstaande oren en 3 pootjes, van binnen en buiten geglazuurd, onderkant bodem ongeglazuurd. Diameter 43,4 cm, hoogte 17 cm. 31


/. Rood aardewerk: pannen. 32


2. Rood aardewerk: pannen. 33


3. Rood aardewerk: pannen en deksels.

34


J

LD TZJJ 4. Rood aardewerk.

35


5. Rood aardewerk.

36


Afb. 2, 1

Afb. 2, 2

Afb. 2, 3

Afb. 3, 1

Afb. 3, 2

Afb. 3, 3

Afb. 3, 4

Afb. 4, 1

Grote sluitpan met 2 horizontale oren en 3 pootjes, van binnen en buiten geglazuurd, onderkant bodem ongeglazuurd. Diameter 39 cm, hoogte 12,5 cm. Fragment van een sluitpan met 2 horizontale schuin omhoogstaande oren en 3 pootjes, geheel geglazuurd. Diameter ca. 28 cm, hoogte ca. 12 cm. Klein pannetje met 2 horizontale oren en 3 pootjes, van binnen en buiten geglazuurd, onderkant bodem ongeglazuurd. Diameter 19,5 cm, hoogte 8,5 cm. Grote kromstaart of staartpot, pan met steel en 3 pootjes, van binnen en op de rand geglazuurd. Diameter 39,5 cm, hoogte 17 cm. Als Groeneweg, afb. 59, 588, XVIII. Hierop past deksel afb. 3, 3. Kleine pan met steel en 3 pootjes, van binnen en buiten geglazuurd, onderkant bodem ongeglazuurd. Diameter 23 cm, hoogte 13 cm. Lijkt op Groeneweg, afb. 59, 587. Geheel geglazuurd deksel met verticale rand en afgebroken oren voor een sluitpan. Diameter 33 cm, hoogte 6 cm. Als Groeneweg, afb. 57, 567, XVIII. Het deksel past op pan, afb. 3, 1. Deksel van een doofpot, van buiten geglazuurd, met geboorde gaatjes van antieke reparatie. Diameter 22 cm. Als Groeneweg, afb. 38, 16381651, en afb. 57, 569, XVIII. Fragment met horizontaal oor en uitgiettuit van een grote melkteil, van binnen geglazuurd, met losse randscherf en 30 wandscherven. Diameter ca. 52 cm. Lijkt op Groeneweg, afb. 121,648.

Afb. 4, 2

Afb. 4, 3

Afb. 5,1

Afb. 5, 2

Afb. 5, 3

Afb. 6, 1

Afb. 6, 2

Afb. 6, 3

Afb. 7, 1

Grote platte schotel, van binnen geglazuurd. Diameter 40,5 cm, hoogte 6,5 cm. Lijkt qua vorm op Groeneweg, afb. 56, 560, maar zonder versiering. Visschotel met 3 pootjes en twee horizontale oren, geheel geglazuurd. Diameter 36 cm, hoogte 6,5 cm. Als Groeneweg, afb. 31, 392 en 47, 503. Fragment vergiet met horizontaal oor. Diameter ca. 24 cm. Het model is hetzelfde als Thijssen, 1981, nr. 94, XVII d - XVIII a, maar groter en van rood aardewerk. Grote grape met twee oren, van binnen en op de schouder geglazuurd. Diameter 29 cm, hoogte 25 cm. Als Groeneweg, afb. 54, 504, omstreeks 1700. Voorraadpot met twee oren en standring. Diameter 25 cm, hoogte 23 cm. Het model lijkt op Groeneweg, afb. 151, XIX, maar iets slanker en zonder stempel. Melkpot met geknepen oor, uitgiettuitje en standring. Van binnen tot een hoogte van ongeveer 12 cm geel geglazuurd. Diameter 21 cm, hoogte 19 cm. Het model lijkt op Klein, blz. 46 en 47, sectie H, 1 en 2, maar met een andere rand. Fragment van bodem tot rand van een pispot met platte bodem. Diameter 22 cm, hoogte 15 cm. Het model is op de bodem na hetzelfde als Thijssen, 1981, nr. 23. Fragment met oor en uitgiettuitje met twee losse randscherven en wandscherf van een kan als Groeneweg, afb. 161,enWeijs, afb. 39. Fragment van een komfoor. Diameter 26 cm, hoogte ca. 37


• !

6. Rood aardewerk.

38


7. Rood aardewerk: komfoor en steelpan.

39


Afb. 7,2

Afb. 8,1

Afb. 8,2

Afb. 8,3

Afb. 8,4

Afb. 9,1

Afb. 9,2

Afb.9,3

Afb. 9,4

40

14 cm. Vergelijk Groeneweg, afb. 116, 657, maar de oren zitten hoger. Fragment van een steelpan met uitgiettuit. Diameter 17 cm. Het model lijkt op Groeneweg, afb. 58, 579. Vierkante test met afgeronde rand en geknepen oor in het midden van de rand. Diameter 15 cm, hoogte 9 cm. Vierkante test met afgeronde rand en worstvormig oor op de hoek. Diameter 14 cm, hoogte 9 cm. Bord met geel hart en standring. Diameter 27 cm, hoogte 7 cm. Lijkt op Klein, Sectie K 8, XVII, maar groter. Bordje met engobeversiering in uitlooptechniek. Diameter 18 cm, hoogte 3 cm. Zie Klein, Sectie T 6, XVIII, en Clevis, 1989, blz. 93, 11-191, XVII d. Ronde kop met golflijn in ringeloortechniek op de buitenkant van de rand. Diameter 13 cm, hoogte 7 cm. Vergelijk Clevis, 1989, blz. 104, 10-72, XVII d - XVIII A. Ronde kop met slingermotief in ringeloortechniek op de buitenkant van de rand en engobeversiering in doorlooptechniek aan de binnenkant. Het oor is geknepen. Diameter 11 cm, hoogte 7 cm. Zie Klein, Sectie J 4, ca. 1700. Schaal met twee horizontale oren, slingermotief in slibversiering aan de buitenkant en engobeversiering in doorlooptechniek aan de binnenkant. Diameter 28 cm, hoogte 12 cm. De versiering is als Klein, Sectie J 2 en 5, XVII, ca. 1700. Tuitpotje met slibversiering. Diameter 13 cm, hoogte 11 cm. Het model en de versie-

Afb. 9, 5

Afb. 9, 6

Afb. 9, 7

ring lijkt op Thijssen, 1981, 20, alleen met één oor, waarvan de vorm niet bekend is. Ronde kop met geknepen oortje en drie pootjes, van binnen geel geglazuurd. Diameter 15 cm, hoogte ca. 7 cm. Vergelijk Clevis, 1989, blz. 100, 10-37, XVII d - XVIII A. Fragment van een bord met engobeversiering in doorlooptechniek als schaal 50. Diameter 26 cm, hoogte 6 cm. Vergelijk Clevis, 1989, blz. 94, 10-81, XVII d-XVIII A. Fragment van een bord met engobeversiering in doorlooptechniek als schaal 50. Diameter 16 cm, hoogte 4 cm.

Wit aardewerk Onder het witte aardewerk is ook beschreven het enigszins geel of roodachtig aardewerk. Het merendeel van dit aardewerk is groen of geel geglazuurd. Soms komt een glazuur van geel met bruine vlekken voor. De gebruikte klei is ijzerarm en komt vooral voor in de Maasvallei in Limburg en België, waar het merendeel van dit aardewerk vandaan komt. Afb. 10, 1 Schaal van wit aardewerk met twee horizontale oren, geheel geel geglazuurd. Diameter 29 cm, hoogte 12,5 cm. Afb. 10,2 Fragment van een kandelaar van wit aardewerk, geheel geel geglazuurd. Afb. 10, 3 Zalfpotje van gelig wit aardewerk, van binnen geel geglazuurd. Diameter 4 cm, hoogte 3,2 cm. Afb. 10, 4 Vierkante test van wit aardewerk met randje aan de binnenkant als 38 en oor in het midden van de rand. Van binnen geel en van buiten groen geglazuurd. Diameter 14 cm, hoogte 10 cm. Afb. 11, 1 Fragment van een schaaltje van wit aardewerk, van binnen geel geglazuurd, van bui-


8. Rood aardewerk: testen en borden.

41


9. Rood aardewerk.

42


10. Wit aardewerk,

nummer

2 en 3 schaal

1:1. 43


/ / . Wit aardewerk. 44


12. Steengoed,

radstempel

schaal

1:1. 45


5. Steengoed: kinderspeelgoed, schaal 1 : 1.

46

Westerheem jaargang 45 no. ], februari 1996


Afb. 11,2

Afb. 11,3

Afb. 11,4

ten geelbruin gemarmerd. Met platte bodem en vermoedelijk twee oren. Diameter 18 cm, hoogte 6 cm. Steelpannetje van gelig aardewerk, van binnen donkergroen geglazuurd. Diameter 17 cm, hoogte 8 cm. Grote pot van gelig aardewerk, van binnen en op de rand groen geglazuurd en met radstempel onder de rand versierd. Diameter 19, hoogte 23 cm. Fragment bodem van gelig aardewerk met drie lange poten, van binnen groen geglazuurd. Diameter 21 cm.

Steengoed Het merendeel van het steengoed heeft zoutglazuur. Enkele stukken zijn bruin geglazuurd of hebben een blauwe beschildering. Het is een hard gebakken aardewerk, dat in verschillende plaatsen in Duitsland gemaakt is. De fragmenten met blauwe beschildering komen vooral uit Westerwald. Afb. 12, 1 Randfragment van een voorraadpot van steengoed met twee horizontale oren. De buitenkant bruingevlekt geglazuurd, met drie ronde stempels versierd en op ieder stempel een blauwe vlek. Diameter bij de rand 23 cm. Afb. 12, 2 Kruik met smalle hals en oor van steengoed met zoutglazuur en blauwe beschildering op schouder en hals. Merkbeschildering tegenover het oor. Model als Thijssen, 1991, 26, Westerwald XVIII B. Diameter 12 cm, hoogte 29 cm. Afb. 13, 1 Kleine beker met oor van steengoed met zoutglazuur. Het model lijkt op Reineking 640, maar zonder versiering.

Afb. 13,2

Afb. 13, 3

Afb. 13, 4

Kinderspeelgoed. Diameter 3,5 cm, hoogte 4 cm. Klein bordje van steengoed met zoutglazuur. Golflijn van blauwe beschildering op de rand en een gekartelde cirkel gekerfd in het midden van de bodem. Kinderspeelgoed. Diameter 7,6 cm, hoogte 1,6 cm. Klein cilindervormig vergietje van steengoed met zoutglazuur. De gaten in de wand zijn in een zigzaglijn en in de bodem verspreid. Kinderspeelgoed. Diameter 5,2 cm, hoogte 2,6 cm. Fragment van een klein kommetje van steengoed met zoutglazuur in de vorm van een omgekeerde afgeknotte kegel, versierd met draaigroeven op de buitenkant. Kinderspeelgoed. Diameter 5, 2 cm, hoogte 2,3 cm.

Literatuur Clevis, H., en J. Kortman, 1989. Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750. Kampen. Clevis, H., en M. Smit, 1990. Verscholen in vuil. Archeologische vondsten uit Kampen 13751925. Kampen. Groeneweg, G., 1992. Bergen op Zooms aardewerk. Vormgeving en decoratie van gebruiksaardewerk gedurende 600 jaar pottenbakkersnijverheid in Bergen op Zoom. Waalre. Kleyn, J. de, 1977. Potsierlijk versierd volksaardewerk. Arnhem. Reineking-von Bock, G., 1971. Steinzeug. KÜln. Thijssen, J., 1981. Van huisvuil tot museumstuk. Nijmegen. Thijssen, J., 1991. Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de „Hof van Batenburg" te Nijmegen, 1375-1850. Nijmegen. Weijs, L. J., C. C. J. van de Watering en C. J. F. Slootmans, 1970. Tussen hete Vuren II. Tilburg. Rietzangerlaan 38 3403 ZC IJsselstein

47


Kort archeologisch nieuws 5 ha voor archeologisch monument De Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) is druk in onderhandeling met de gemeenten Beverwijk en Heemskerk over de Broekpolder. De ROB vindt de aanwijzingen voor archeologische vondsten in deze polder zo belangrijk, dat dit gehele gebied van 150 ha eigenlijk niet bebouwd zou mogen worden. Aangezien hier een nieuwbouwwijk gepland is, zal bebouwing van een groot deel van het gebied echter onvermijdelijk zijn. Daarom heeft de ROB als „compromis" voorgesteld om 39 ha onbebouwd te laten. Beverwijk en Heemskerk weigeren echter verder te gaan dan een schamele 5 ha. Volgens wethouder J. Baas hebben de gemeenten „serieus werk gemaakt" van het voorstel om de vijf hectare in te passen in het stedelijke concept voor de nieuwbouwwijk. Het gebied zou nioeten komen in het verlengde van de Euratomsingel en bevat sporen van woonplaatsen en landbouwgronden. De ROB verwijst naar een op Malta gesloten verdrag tussen een aantal Europese lidstaten, het zogenaamde Verdrag van Valetta. De lidstaten verplichten zich daarin om archeologische bodemschatten te onderzoeken vóór de grond voor andere doeleinden wordt omgeploegd. Als de nederzetting uit de Romeinse tijd in de Broekpolder niet eerst opgegraven wordt, kan er volgens het verdrag een hoge boete worden opgelegd. Volgens Baas heeft de gemeente Beverwijk daar echter weinig last van. „Het verdrag is nog niet bekrachtigd. Bovendien zouden bij de start van een bouwplan de verwachtingen over archeologische resten bekend moeten zijn. Dat was bij de Broekpolder niet het geval". ROB-woordvoerder J. K. Hagers houdt zich op de vlakte: „Beide partijen zijn positief gestemd", zo meldt hij hoopvol. „Dat is van groot belang, want we moeten hier samen uitkomen". Noordhollands Dagblad 18 oktober 1995 Stratumse Heide monument? „Eerst moet het een monument worden, zodat ze daar stoppen met kloten. Dan kan de boel verder uitgezocht worden, want we praten hier wel over een archeologisch wereldwonder. Ik kan het weten, want ik heb een aangeboren kennis van de archeologie". Aldus de bejaarde Eindhovense amateur-archeoloog René Merckx tijdens een hoorzitting bij de Raad van State in Den Haag. Merckx heeft bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een procedure aangespannen omdat de gemeente Eindhoven weigert in te

48

gaan op zijn verzoek om de Stratumse Heide in Eindhoven tot beschermd historisch monument te verklaren. Volgens Merckx zou deze heide bezaaid zijn met prehistorische grafheuvels, een mening die overigens lang niet iedere archeoloog deelt. De contacten met de gemeente verliepen uiterst moeizaam en een wethouder bij wie Merckx aanklopte, dreigde zijn bezoeker zelfs de kamer uit te smijten. Bij de Raad van State had Merckx meer succes. De officiële brief die de gemeente had gestuurd en waarin werd gemeld dat de Eindhovense bestuurders geen aanleiding zagen om de Stratumse Heide tot monument te verklaren, had niet geschreven mogen worden zonder dat de gemeentelijke Monumentencommissie was geraadpleegd. De Raad van State besloot dan ook dat eerst deze commissie moest worden geraadpleegd alvorens er opnieuw op de aanvraag van Merckx wordt beschikt. Eindhovens Dagblad 20 oktober 1995 Vinder wil Urkse schat niet delen De vondst van 70 gouden en 38 zilveren munten uit ca. 1600 in Urk heeft gezorgd voor grote opwinding, met name onder de vinders. Toen de munten in oktober 1995 werden aangetroffen, schatte men de waarde op 50.000 gulden. Maar een week later was de geschatte waarde al gestegen tot 150.000 a 200.000 gulden. De vinders hebben recht op de helft van de vondst, de andere helft gaat naar de gemeente Urk. Het bedrijf dat de munten opdiepte, het straatmakersbedrijf Schonewille uit Elim, wil de „schat" onder het personeel verdelen. Dat nu vindt de eigenlijke vinder, de 16-jarige Leo de Corte uit Luiten, minder geslaagd. Hij claimt de vondst. „Ik liep het gat in en zag ze liggen. Dit is het einde van de regehboog, dacht ik". Pas later riep hij er een aantal collega's bij. „Het klopt toch niet als die nu ook profiteren?" Uitvoerder Benjamins van het straatmakersbedrijf overweegt nu zelfs om de schat aan de gemeente Urk te schenken. Uiteraard vindt Leo de Corte ook dit een idee van niks. Misschien ook een gevallet je voor de Raad van State? Groninger Dagblad 23 oktober 1995 Houten huis in Alkmaar Gemeentelijke archeologen hebben aan de Achterdam in Alkmaar de fundering van een houten huis uit de 14e eeuw opgegraven. Ter plaatse zat al jaren een lelijk gat in de bebouwing. Binnenkort verrijzen hier drie pandjes, bestemd voor de


prostitutie. De ontdekking van de resten van een huis uit rond 1350 geeft aan dat in die tijd aan de rand van de dijk, die langs de Rekere (Voordam) liep, werd gewoond. Het huis had een lemen vloer met een stookplaats in het midden. De rook verliet het huis via een gat in het dak. Er werd ook een gouden munt gevonden, die, toen hij in omloop was, een waarde van een jaarsalaris van een ambachtsman vertegenwoordigde. Noordhollands Dagblad 26 oktober 1995 Belang Hoeksche Waard onderkend Lange tijd waren de verhoudingen tussen de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard (SOB) en de ROB slecht. Dit resulteerde in 1995 in een rapport van de SOB, waarin nauwgezet uit de doeken wordt gedaan hoe, waar en wanneer de Rijksdienst zijn plicht in de Hoeksche Waard verzuimd heeft. „Modderen met het bodemarchief' geeft tal van voorbeelden waar het, volgens de SOB, mis ging. Zo werd begin jaren tachtig door leden van de Archeologische Werkgroep Hoeksche Waard, de voorganger van de SOB, tevergeefs bij de ROB aangeklopt voor een onderzoek toen in Mijnsheerenland bij de hervormde kerk een nieuwe woonwijk werd gebouwd. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden werden talrijke sporen van Romeinse bewoning ontdekt. Twee jaar geleden zou provinciaal archeoloog W. Hessing verklaard hebben dat de Hoeksche Waard archeologisch gezien een „leeg gebied" was. Deze uitspraak werd gelogenstraft door de vondst van bronstijdbewoning bij Mijnsheerenland in het voorjaar van 1995. Naar aanleiding van het vernietigende rapport van de SOB vond in oktober een gesprek plaats tussen directeur Willems en provinciaal archeoloog Van Heeringen van de ROB en bestuursleden van de SOB. In het gesprek werd een basis gelegd voor toekomstige samenwerking tussen beide organisaties. De ROB zal bij de provincie Zuid-Holland en de gemeenten in de Hoeksche Waard pleiten voor decentralisatie van archeologische monumentenzorg naar gemeenten en particuliere organisaties. Daarmee wordt de weg vrijgemaakt voor een archeologische dienst in de Hoeksche Waard. Archeologische projecten in het gebied zullen worden uitgevoerd in samenwerking met de SOB. Het Kompas Hoeksche Waard 27 oktober 1995 Leeuwarden geen handelsnederzetting Archeologisch onderzoek op de hoek Minnemastraat/Voorstreek heeft geen bewijzen opgeleverd voor de opvatting dat Leeuwarden al in de Karolingische tijd een handelsnederzetting is geweest. Als Leeuwarden wel een handelsnederzetting uit

de tijd van Karel de Grote zou zijn, zou het in oorsprong een dubbele straatnederzetting op twee langgerekte terpen aan weerskanten van de Ee zijn geweest. De Ee is de rivier waaraan Leeuwarden is ontstaan. Uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen is gebleken dat er ten zuiden van de Ee in de Karolingische tijd geen langgerekte terp heeft gelegen. De kern van de zuidelijke terp bevindt zich tussen de Minnemastraat en de Grote Hoogstraat. Die kern is wel omstreeks 800 na Christus aangelegd. Uit wat tot dusverre is aangetroffen, kan worden afgeleid dat de zuidelijke terp een agrarische functie had. De terp is later flink opgehoogd met klei, mest en houtafval. Dit wijst erop dat men tot ca. 1200 last heeft gehad van hoog water. Op de plek van de opgraving heeft ooit de Minnemastins gestaan. Bij de stins behoorde een ommuurd terrein, dat zich uitstrekte tussen de Voorstreek en de Eewal. De ligging van de stins blijkt te hebben aangesloten bij de oorspronkelijke verkaveling en niet bij die van na 1400. Leeuwarder Courant 31 oktober 1995 Harnas in Dordrecht Volgens amateur-archeoloog C. van der Esch stamt het harnas dat in de zomer van 1995 in Dordrecht werd gevonden niet uit ca. 1470, maar is het minstens een halve eeuw ouder. Het harnas werd gevonden door amateur-archeoloog Kees Middelham tijdens graafwerkzaamheden voor een tunnel aan de Dubbeldamseweg onder de spoorlijn Dordrecht-Lage Zwaluwe. Het zeer zeldzame harnas werd overgebracht naar het Legermuseum in Delft, waar het wordt geconserveerd. Volgens Van der Esch is de datering onjuist, omdat een ridder rond 1470 niets op de plek van de vondst te zoeken had, aangezien na de St. Elizabethsvloed van 1421 de omgeving van de stad in een grote binnenzee was veranderd. Bovendien was er toen geen aanleiding om ten strijde te trekken. Die was er volgens hem wel in 1418, toen hertog Jan van Brabant de stad Dordrecht belegerde. Volgens Van der Esch lag het harnas precies op de bodem van het voormalige riviertje de Thuredrecht, dat in 1421 opging in de binnenzee, die geleidelijk zou veranderen in de Biesbosch. J. P. Puype, conservator van het Legermuseum in Delft, houdt echter vast aan zijn datering. Hij hecht geen waarde aan de veronderstelling van Van der Esch. „Mensen vervallen in de fout bodemvondsten te relateren aan gebeurtenissen. Maar je moet proberen vondsten op zich te dateren". Hij houdt het erop dat het voor Nederland unieke harnas stamt uit de tweede helft van de 15e eeuw. „Ik heb het vergeleken met de twee harnassen die in België bewaard zijn gebleven.

49


Ze horen tot een type dat gangbaar was in de periode 1450-1530". Rotterdams Dagblad 7 november 1995 Boerderij in Assen Op Sinterklaasavond 1895 ging het goed mis op de boerderij van de familie Bakker in Assen. De knecht des huizes werd op staande voet ontslagen en later op de avond brak er in de boerderij brand uit. De kapitale hoeve van de Bakkers brandde tot de grond toe af en een deel van de veestapel kwam om in de vlammen. Ook een belangrijk archief dat in de hoeve was opgeborgen, de stukken van de Boermarke Peslo, verdween in het vuur. De oorzaak van de brand is nooit achterhaald. Honderd jaar na dato verschijnen twee kleinzoons, Jan en Harm Bakker, ten tonele in hun hoedanigheid als amateur-archeoloog. Het Burchtterrein waar de boerderij stond, wordt momenteel herschapen in een bedrijventerrein. Daartoe is een deel van het terrein een meter afgegraven. Een goede kans voor de broers om onderzoek te doen naar de overblijfselen van de woning van hun voorouders. De oogst is mager: een waterput en een oude schoen. Ook Piet Kooi van de Archeologische Dienst in Groningen komt even kijken. Hij is al vijftien jaar geleden met opgravingen op het Burchtterrein begonnen. Er werden toen bewoningssporen uit 500 voor Chr. gevonden, evenals de resten van drie grote middeleeuwse boerderijen. In de 16e eeuw stond er ook een borg op het terrein, die overigens geen sporen in de archieven heeft achtergelaten. Het was een stenen huis op een eiland van 30 bij 30 meter, voorzien van een dubbele gracht en een singel. De binnengracht heeft nog bestaan tot in onze eeuw. „Ik heb er zelf nog op geschaatst", herinnert zich Harm Bakker. Drentse Courant 28 november 1995 Bedum wierdedorp Uit opgravingen in de oude dorpskern van Bedum is gebleken dat het hier gaat om een wierdedorp. Op een terrein aan de Grotestraat, waar binnenkort een modern winkelcentrum moet verrijzen, is in november 1995 door provinciaal archeoloog H. Groenendijk en medewerkers van de ROB een 15 meter lange proefsleuf gegraven. Ook in juni van hetzelfde jaar was er al een sleuf aangelegd, die haaks op de Grotestraat stond. „Die vorige uitgraving liep van de voet van de wierde naar het hart ervan; deze doorsnijdt twee oude kavels aan de Grotestraat", licht de provinciaal archeoloog toe. De beide opgravingen sluiten aan bij onderzoek dat door archeologen van de Rijksuniversiteit Groningen is verricht in de Walfriduskerk, de markante, tufstenen kerk met de hellende toren in het oude Bedum. Onder die

50

kerk werd geen opgebrachte klei aangetroffen, maar wel oude veengrond. Groenendijk: „Blijkbaar was er, toen de kerk omstreeks 1050 werd gebouwd, nog geen wierde in Bedum. Meteen nadat dé kerk er stond, is Walfridus - een lekenontginner - begonnen met het afgraven van het veen rondom het godshuis. Omdat we in de wierde geen veenlaag hebben aangetroffen, moet de wierde dus na de ontginning zijn opgeworpen. Op zijn vroegst is dat in de lle eeuw geweest". Dat blijkt ook uit enkele vondsten, waaronder kogelpotten, botmateriaal en oude mest. „Zodra een mestlaag aan de oppervlakte komt, kleurt die nog groen op. Maar kort nadat de mest is blootgesteld aan de lucht, verkleurt het groen naar zwart". Nieuwsblad van het Noorden 24 november 1995 Nieuwe archeologische stichting De decentralisatie van de archeologiebeoefening in Nederland is niet meer te stuiten. Steeds meer gemeenten krijgen hun eigen archeologische werkgroep. Zo ook het Friese Littenseradiel, waar iri december 1995 de stichting ArgHis (Argeolyske en Historyske Runte Littenseradiel) ten doop werd gehouden. Als officiële doelstelling noteert de stichting: „Het beoefenen en uitdragen van archeologie en historisch onderzoek in de ruimste zin van het woord, maar in het bijzonder met betrekking tot het gebied tussen de Slachtedyk en de voormalige Middelzee". De archeologische werkgroep van de stichting is al van start gegaan in de terpzooi van de voormalige terp Stapert bij Wommels, waar een nieuwe woonwijk in aanleg is. Franeker Courant 29 november 1995 Werkgroep voor West-Zeeuwsch-Vlaanderen Ook West-Zeeuwsch-Vlaanderen kreeg eind vorig jaar een eigen archeologische werkgroep. Op een eerste bijeenkomst bleek er voor het initiatief van H. Kennis uit Nieuwvliet voldoende belangstelling; elf amateur-archeologen dienden zich aan. In 'het westelijk deel van Zeeuwsch-Vlaanderen ontbrak tot nu toe een werkgroep, ondanks, zo formuleert Kennis, „het rijke bodemarchief, de relatief lange traditie van opgravingen en het grote aantal actieve amateur-archeologen". Een van de doelstellingen van de werkgroep is het opstellen van een regionaal netwerk en het aanstellen van een regionaal coördinator. De Stem 30 november 1995 Mammoet van Steenwijk In Steenwijk is woedend gereageerd op het idee van de Zwolse veilingmeester Richard Hessink om van Zwolle een Mammoetstad te maken. Volgens Aaldert de Lange, secretaris van de


werkgroep archeologie Steenwijk, bestaat er in Steenwijk al veel langer het plan om een groot museum in te richten waarin alle bijzonderheden van de streek te zien zijn. De in Steenwijk gevonden mammoet zou de belangrijkste trekpleister moeten worden. Over het Zwolse plan zegt De Lange: „Het is niet meer dan een publiciteitsstunt van Hessink, waarmee hij hoopt dat de ingebrachte mammoet op de archeologische veiling op 6 mei in Zwolle meer voor hem gaat opleveren. Een puur commercieel verhaal, meer niet. Wetenschappelijk is zijn mammoet niks waard, want de botten die worden gebruikt, zijn niet van hetzelfde beest, wat bij onze mammoet wel het geval is. Daarnaast wordt er beweerd dat dit exemplaar de enige rechtop staande mammoet in Nederland zou zijn, maar ook dat verhaal is een grove leugen". Ondertussen worden er nog wekelijks prehistorische botten gevonden door de zandzuigers, die zand uit de zandgaten van Gatze Hellinga aan de Eesvreenseweg voor de Rijksweg A32 overbrengen. „We hebben onlangs nog een wervel gevonden van een grottenbeer", zo meldt De Lange tevreden. „Dat waren enorm grote beren, nog veel groter dan de grizzlybeer. Daar zijn in Nederland nog maar een paar botten van gevonden". Opregte Steenwijker Courant 4 december 1995 Grieks oorlogsschip herbouwd Onlangs is door F. Meijer, bijzonder hoogleraar zeegeschiedenis en maritieme archeologie van de klassieke oudheid aan de Universiteit van Amsterdam, en enkele anderen een stichting opgericht die een replica gaat bouwen van een Griek-

se trireme, een type oorlogsschip dat van de 6e eeuw voor Chr. tot de 4e eeuw na Chr. het Middellandse Zeegebied heeft bevaren. Het was voor Meijer een grote teleurstelling toen afgelopen zomer tijdens Sail Amsterdam het replicaschip „Olympias" niet kwam opdagen. Zo'n 400 kandidaten hadden zich al bij hem aangemeld om de klassiek-Griekse trireme met 170 roeiers te bemannen. Helaas kon het schip niet het ruime sop kiezen, omdat het ernstig was aangetast door paalworm. Meijer hoopt nu tijdens Sail 2000 een nieuwe trireme in de vaart te hebben. De hoogleraar verwacht dat de bouw van het schip in 1997 kan starten. Daar moet nog een hoop onderzoek aan voorafgaan. Het (aangevreten) schip „Olympias", een reconstructie van de Britse archeoloog John Morrison, was niet op de juiste schaal gebouwd, omdat men een fout had gemaakt bij het omrekenen van de uit de klassieke literatuur bekende maten. De Olympias is bijna 37 meter lang, maar zou volgens Meijer een lengte van 42 tot 43 meter moeten hebben. De ruimte in het schip bleek voor de roeiers onvoldoende en de topsnelheid bedraagt slechts 14 kilometer per uur, terwijl geschiedschrijvers melding maakten van een maximale snelheid van 18,5 kilometer. De bouwkosten van een nieuwe replica worden geraamd op een dikke twee miljoen gulden. Het geld hoopt Meijer los te peuteren bij de overheid, uit de EU-pot en bij particuliere sponsors. Als alles volgens plan verloopt, klinkt in 1999 voor het eerst het gesteun van 170 roeiers over onze Hollandse wateren. Noordhollands Dagblad 21 december 1995 Robert van Lit

Literatuurbespreking Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht; onder redactie van B. Olde Meierink, G. van Baaren, R. G. Bosch van Drakestein e.a.; uitgegeven onder auspiciën van de Stichting Utrechtse Kastelen. Utrecht, Matrijs, 1995. 595 pp. Prijs ƒ 69,90. Van jongs af heeft het verleden mij in zijn ban gehad. In het begin van de jaren veertig - ik was zo'n dertien jaar oud - betekende een treinreis van Den Haag naar Utrecht altijd weer een avontuur. Even voor Vleuten stond, temidden van geboomte, links van de spoorbaan een oude toren. Voor iemand die opgroeide met Johan Kieviet's Het slot op den Hoef en Fulco de Minstreel vormde de aanblik van die toren de toegang tot een geheimzinnige wereld. Het speet me alleen

dat hij er op het oog zo gaaf uitzag. Een ruïne zou de suggestie van een ver verleden nog hebben verdiept. U heeft natuurlijk al geraden om welke toren het gaat: de Hamtoren. Ontelbare malen ben ik er sindsdien met de trein langs gesneld. En ook wandelend heb ik hem, vanaf de overzijde van de slotgracht, gadegeslagen en hem zijn verhaal laten vertellen. Dat was mogelijk omdat Sinterklaas mij in 1943 had bedacht met de tweede, verbeterde druk van het Kasteelenboek der provincie Utrecht. Het bezit daarvan bracht mij ook op een ander spoor: dat van de woontorens langs de Langbroeker wetering. „Daar zijn niets dan kasteelen en nesten. Sterkenburg is het beste". Ik heb in die tijd per fiets heel wat kilometers afge-

51


/. Toren van Den Ham, Vleuten. Pentekening door Robert van Lil.

legd om ze allemaal te bekijken. Het Kasteelenboek is een kleinood, dat ik al vijftig jaar koester. Niet omdat het er zo mooi uitziet: het papier is van oorlogskwaliteit, dus 52

grauw, en de band is verkleurd. Maar het heeft destijds, in een moeilijk heden, het verleden een stuk dichterbij gebracht. Niet helemaal. Het bevat, naar verhouding, veel over de bewoners,


2. V'oorburcht van kasteel Montfoort. Foto door Paul Stuurman, 1995.

3. De Walenburg bij de Langbroeker wetering. Foto door Paul Stuurman, 1994.

maar weinig over de bouwgeschiedenis van kastelen. En oude stenen spraken mij toen toch meer aan dan oude bewoners. Genoeg over dit ruim vijftig jaar oude recente verleden. Terug naar het heden. Voor mij ligt één van de mooiste boeken die ik sinds jaren onder ogen heb gekregen, zowel qua vormgeving als qua inhoud: Kastelen en ridderhofsteden in Utrecht. Het zou heel onrechtvaardig zijn beide kastelenboeken met elkaar te vergelijken. J. R. Clifford Kocq van Breugel, de auteur van het Kasteelenboek, heeft destijds pioniersarbeid verricht, ook qua aanpak: een boek „voor den ontwikkelden leek, die wel ingelicht, maar niet verveeld wenscht te worden". Wat die leek werd aangeboden, was een bonte verzameling nog bestaande „echte" kastelen, een aantal verdwenen kastelen en vele buitenplaatsen. Wat over de ontwikkeling van het kasteel wordt verteld, klinkt ons nu verouderd in de oren en ook de kazematten in de omschrijving van „donjon" in de verklarende woordenlijst doen nu de wenkbrauwen fronsen. Maar alleen al het bestaan van zo'n woordenlijst is een verdienste. Het „nieuwe" kastelenboek gaat uit van een in-

terdisciplinaire en integrale aanpak. Het functioneren van een kasteel in zijn politieke, economische, geografische en sociaal-culturele context staat centraal. Historici, kunst- en bouwhistorici en archeologen werden aangetrokken om deze opzet te doen slagen. In enkele algemene hoofdstukken worden onder meer de politieke betekenis van kastelen, de ontwikkeling van de kastelenbouw, het begrip ridderhofstad, kasteel interieurs, kasteeltuinen en -parken en topografische afbeeldingen van kastelen belicht. Dat biedt de mogelijkheid de afzonderlijk beschreven kastelen in een zo volledig mogelijk kader te plaatsen. Onder leiding van prof. H. L. Janssen kwam een groep deskundigen tot de volgende werkdefinitie van het begrip „kasteel": Een middeleeuws gebouw, waarin verdedigbaarheid en bewoonbaarheid worden gecombineerd. Door verfijningen binnen deze definitie aan te brengen, werd het mogelijk een keuze te maken uit het overvloedige aanbod. Desondanks bleven er twijfelgevallen. Die werden opgenomen in een appendix. Men vindt er vele „begraven hofsteden" in terug. Archeologen, onder meer J. G. N. Renaud, H. L. Janssen, T. J. Hoekstra en mevrouw S. G. van

53


Dockum, hebben hun ondergrondse steentje aan het geheel bijgedragen. De grote winst in deze nieuwe aanpak is gelegen in het belangrijke aandeel van de bouwgeschiedenis, in combinatie met archeologische gegevens. Van een aantal 17e- en 18e-eeuws ogende kastelen was al bekend dat er een oudere, dikwijls middeleeuwse kern in verborgen was. Maar dat dit verschijnsel zich zo veelvuldig voordoet, was mij - en ik denk ook de onderzoekers - dikwijls niet bekend. Een bloemlezing uit bekend en minder bekend: Amerongen, Beverweerd, Bolenstein, Doorn, Hardenbroek, Moersbergen, Nijenrode, Oudaen, Oudegein, Rhijnauwen, Rijnhuizen, Huis te Vliet en Zuylen. Het nieuwe Kastelenboek oogt monumentaal. Negen redactieleden en 45 medewerk(st)ers hebben aan de totstandkoming ervan bijgedragen. Dat schept verwachtingen, die zeker niet worden beschaamd. Van elk beschreven kasteel worden achtereenvolgens de geschiedenis, bouwgeschiedenis en, voorzover mogelijk, de omgeving behandeld. De talrijke plattegronden en afbeeldingen, onder meer van Roelant Roghman, Jan de Beijer en Cornelis Pronk, vertellen met elkaar op een andere manier, maar niet minder boeiend, een verhaal van ontstaan, bloei en - helaas maar al te vaak - ondergang. De indrukwekkendste afbeelding vind ik de foto uit 1892, waarop Victor de Stuers en architect Pierre Cuypers poseren temidden van de gigantische ruïnes van het kasteel De Haar. De illustraties in kleur zijn een lust voor het oog, maar helaas wat willekeurig over de tekst verdeeld. Een uitgebreide lijst met bouwkundige termen en begrippen vormt een logische aanvulling op de tekst. Het notenapparaat is zeer uitgebreid, maar niet altijd even nauwkeurig. Zo wordt op p. 578 drie keer naar een publikatie van de auteur Demoed verwezen, met drie verschillende jaartalaanduidingen: 1978, 1974 en 1984. En er worden zeer veel publikaties met naam en toenaam geciteerd, die niet in de literatuurlijst voorkomen, om die niet al te zeer te doen uitdijen. Begrijpelijk, maar lastig bij het nazoeken. Registers op persoons- en kasteelnamen vormen de afronding van een boek, dat ik niet alleen alle Utrechtse kastelenliefhebbers warm kan aanbevelen. De inleidende hoofdstukken geven er voor iedere, in kastelen geïnteresseerde, lezer een belangrijke, bovenprovinciale meerwaarde aan. P. Stuurman L. J. F. Swinkels (Samenst.). Een leven te paard. Ruiters uit de Lage Landen in het Romeinse leger/Reiten für Rom. Berittene Truppen an der römischen Rheingrenze. Provinciaal Museum G. M. Kam, Nijmegen/Köln, 1995 (Führer und 54

Schriften des Regionalmuseums Xanten Nr. 41). 48 pag. ISBN 90-71923-19-3. Prijs ƒ 19,50. Els Lems/Lucette Faber-Oostenbroek. Wijn! Wijn!! Wijn!!! Een wereld van wijn in de GrieksRomeinse Oudheid. Utrecht, 1995. 96 pag. ISBN 90-215-2731-6. Prijs ƒ 29,95. De afgelopen jaren is er in Nederland behoorlijk wat te doen geweest over archeologie in musea. De opstellingen in de nieuwe musea van Groningen en Maastricht bleken terug te vallen op de archeologische vondst als een object met vooral een esthetische waarde. Gelukkig bleef daarnaast een „verhaal" achter de vondsten nog steeds te bezichtigen in onder andere de Nederlandse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden en de vaste opstelling van Museum Kam. Naast deze twee museale lijnen - het voorwerp op zich en het algemene verhaal - is er ook nog een derde manier van tentoonstellen, die met name geschikt is voor tijdelijke exposities. Dit is de thematische tentoonstelling, die één aspect van het verleden leven eruit licht. Beide hier te bespreken boekjes zijn verschenen bij gelegenheid van dergelijke exposities. Ze belichten respectievelijk wijn in de klassieke wereld (RMO) en de in de Lage Landen gerecruteerde ruiters van het Romeinse leger (Museum Kam). „Een leven te paard" verscheen bij de gelijknamige tentoonstelling die van september tot en met december 1995 te zien was in het Nijmeegse Museum Kam. Daarna zijn ruiters en paarden nog tot 8 april 1996 te bezichtigen in het Regionalmuseum te Xanten (Duitsland). Deze grensoverschrijdende samenwerking heeft onder andere tot gevolg gehad dat het boekje geheel tweetalig van opzet is. De tekst staat in kolommen naast elkaar; het Nederlands telkens links in een iets groter lettertype. Dit vereist wel enige concentratie bij het lezen; het ligt niet voor de hand steeds de helft van de pagina over te slaan. Slechts één van de auteurs is Duits, en helaas is de Nederlandse vertaling van zijn tekst niet overal even geslaagd. Het boekje heeft verder dezelfde onderverdeling als de tentoonstelling: na een korte inleiding volgen zeven deelonderwerpen, variërend van de uitrusting tot afbeeldingen van ruiters. In vijf intermezzo's worden beschrijvingen gegeven van opgravingen in het Duits-Nederlandse rivierengebied, die zorgen voor recente informatie en mooie illustraties. Het zijn met name de resultaten van deze opgravingen die aanleiding vormden voor tentoonstelling en boekje. De ruiterij van het Romeinse leger wordt nu eens zoveel mogelijk belicht vanuit het perspectief van de


vroegste bewoners van het Nederlands-Duitse rivierengebied. Welke functies bekleedden zij in het Romeinse leger, hoe zagen ruiter en paard eruit en wat gebeurde er met de ruiters nadat hun militaire loopbaan beëindigd was? Verwijzingen naar de tentoonstelling worden nergens gegeven: het boekje kan goed als zelfstandige publikatie worden gelezen. De foto's zijn schitterend en doen soms haast niet onder voor de voorwerpen in het echt. Maar voor de imposante schildering van een zwemmende'Bataaf met paard, in het boekje gereduceerd tot kleine zwart-wit afbeelding, moet men echt naar Nijmegen of Xanten. Inhoudelijk is „Een leven te paard" informatief en tegelijkertijd leesbaar. Jaartallen en citaten van klassieke auteurs passeren zonder stoffig over te komen. De gegevens zijn samengebracht in een soepel lopende tekst, waarbij absoluut niet de indruk wordt gewekt dat dit een geforceerd deelthema is. De inheemse ruiters worden in al hun facetten behandeld, waarbij tegelijkertijd duidelijk wordt gemaakt met behulp van welke historische en archeologische bronnen het verhaal tot stand is gekomen. Een kanttekening moet worden gemaakt bij de volgende tekst: „...de periode van ca. 50 voor Chr. tot ca. 100 na Chr., waarin de inheemse bevolking steeds meer van haar zelfstandigheid en eigen tradities prijsgaf en uiteindelijk volledig werd geïntegreerd in het Romeinse rijk". Zo'n uitspraak doet geen recht aan de discussies die de afgelopen jaren zijn gevoerd over het hier bedoelde proces van „romanisering". Ook al is het laatste woord daar nog niet over gezegd, archeologen zijn het er in ieder geval oyer eens dat het geen eenzijdige „bekering" van de inheemse bevolking was, zoals met deze uitspraak nog wordt gesuggereerd. Romanisering was een uitwisseling van ideeën en gebruiken, waarbij we de inheemse bevolking liever een wat actievere rol toebedelen. Iets wat juist in „Een leven te paard" zo goed duidelijk wordt. Tot 10 maart 1996 is in het Leidse Rijksmuseum van Oudheden de tentoonstelling „Wijn! Wijn!! Wijn!!!" te zien. Wie de ruimte kent die het RMO voor tijdelijke tentoonstellingen gebruikt, zal begrijpen dat het om een bescheiden tentoonstelling gaat. Des te meer informatie is te vinden in het gelijknamige boekje, dat ook in (Leidse) boekhandels te krijgen is. Het is een luxe uitgave, met een drukke, maar plezierig lezende layout, vol (kleuren)afbeeldingen en extra blokjes informatie. Nog meer dan het Nijmeegse boekje is dit een zelfstandige publikatie, die zeer goed los van de tentoonstelling kan worden gelezen. Sterker nog: zonder dit boekje komt de tentoon-

stelling, hoewel mooi en origineel uitgevoerd, toch wat mager over. De eerste hoofdstukken van „Wijn! Wijn!! Wijn!!!" zijn gewijd aan het ontstaan van de wijnbouw en de kunst van het wijn maken. Via Griekenland en het Romeinse rijk komen de auteurs uit bij wijngoden, handel & transport en tenslotte het drinken zelf. In heldere bewoordingen wordt dit alles uiteengezet, aangevuld met blokjes historische, technische of meer anekdotische informatie. Veelvuldig bevat de tekst verwijzingen naar het heden en ook de historische gegevens zijn redelijk populair gebracht. Afgezien van een enkele uitschieter („Chateaux-Zusen-Zo's") doet dit natuurlijk aan en maakt het de tekst leesbaar. Vooral het laatste hoofdstuk, „Het drinken van de wijn", bevat verrassende informatie over bijvoorbeeld wijn als geneesmiddel en zeden en gewoonten rond het wijndrinken. Met name wijndrinkende vrouwen worden ruimschoots belicht! De ondertitel van het boekje geeft al aan dat de aandacht vooral uitgaat naar de Griekse en de Romeinse wereld. Het is jammer dat niet iets meer is toegevoegd over Nederland en de rol die wijn daar mogelijk heeft gespeeld (denk aan importen en status). Temeer daar veel van de tentoongestelde voorwerpen uit onze streken afkomstig blijken te zijn. Een van die voorwerpen is een grafsteen, tot 1863 ingemetseld geweest in de kerktoren van Dodewaard (Gelderland). De afbeelding toont de overledene, aanliggend terwijl zijn knecht klaarstaat om de wijn in te schenken. Ook in Nijmegen wordt deze steen onder de aandacht gebracht: de naam van de wijndrinker is Marcus Traianus Gumattius, ruiterveteraan van het Romeinse leger. Na een leven te paard is er dus wijn! (wijn!! wijn!!!). Dieke Wesselingh E. Koch, E. Mantingh, J. Stöver en K. van Vliet (red.), Over kaken, broodbanken en etstoelen: sporen van middeleeuws Nederland. Utrecht, Matrijs, 1995. 148 p. Prijs ƒ 29,95. „In dit boek worden 52 plaatsen bezocht die iets laten zien van wat in Nederland nog middeleeuws is. Aan de hand van telkens vier objecten wordt getracht een bepaalde kant van de middeleeuwse samenleving in beeld te brengen: waar men woonde, waarmee men zijn brood verdiende, hoe men zijn doden begroef en op welke wijze men zijn geloof beleefde. Elk viertal wordt ingeleid door een middeleeuwse tekst uit de Nederlanden en een voorstelling uit die tijd". Aldus de inleiding van het besproken boek. Een alleraardigst idee: toon allerlei facetten uit het middeleeuwse leven aan de hand van bewaard gebleven

55


relicten. Het heeft geleid tot een prachtig en vaak zeer verrassend boek. Bij de middeleeuwen denk je in de eerste plaats aan kerken, kastelen en kloosters. Die staan er dan ook in, waarbij aandacht wordt besteed aan interessante details als gewelfschilderingen (in de Sint Salviuskerk te Limbricht, ca. 1300) of een doopvont (in de kerk in Eenrum, 12e eeuw). Maar ik kwam ook allerlei middeleeuwse zaken tegen waarvan ik het bestaan niet kende of waarvan ik niet wist dat er zulke fraaie voorbeelden in Nederland te vinden zijn. Een voorbeeld van het laatste is het Sint Pieters- en Bloklandgasthuis in Amersfoort. Een blijkens de foto gaaf bewaard gasthuis met bovendien een fraaie siertuin erbij. Een prachtige foto trouwens, iets wat geldt voor de meeste opnames in dit boek. Bijzonder is ook de zuil in de Sint-Amelbergakerk in Susteren, die is voorzien van diepe verticale groeven. De oorzaak? In de middeleeuwen heeft men er steenstof uitgeslepen om als geneesmiddel te gebruiken. Dat gebeurde met name tijdens pestepidemieën. Het stof werd daarom ook wel „pestpoeder" genoemd. De gedachte was blijkbaar dat de zuil een zekere wonderbare kracht had „opgezogen" uit de relieken in de kerk en dat die kracht via het „pestpoeder" kon worden doorgegeven. Zo staat het boek vol verrassende en vaak onbekende zaken. Twee zaken voerden mij terug naar mijn prille jeugd: de Balloërkuil en Kraantje Lek. Van de Balloërkuil wist mijn grootvader mij te vertellen dat hier de Germanen bijeenkwamen

om recht te spreken. Helaas blijft van dat verhaal weinig over; auteur Theo Spek veegt de vloer ermee aan. Volgens hem is de kuil (waarschijnlijk een verkeerde kuil!) in de vorige eeuw door de provinpie flink uitgediept om de oude mythe in stand tê houden. Ook de geschiedenis van de herberg Kraantje Lek bij Overveen blijft duister. In mijn jeugd, toen overdekte tropische zwemparadijzen nog toekomstmuziek waren, rolden hier hele busladingen schoolkinderen gierend van de pret van een hoge duintop naar beneden, waar zich aan de voet van het duin de bescheiden speeltuin van Kraantje Lek bevond. Een paar schommels en een wip, dat was het dan. Ze doen nog steeds dienst, zo kon ik van de zomer constateren. Een sloffende ober voorzag ons van pannekoek. Om iets van de middeleeuwen te ervaren, moet je niet naar Kraantje Lek, ook al stond het gebouw er al in 1542. Over „Over kaken, broodbanken en etstoelen" verder niets dan lof. Een klein puntje van kritiek: de plattegrondjes op pag. 138, die sommige moeilijk te vinden objecten nader aanduiden, zijn fraai afgedrukt, maar missen een pijltje dat het betreffende object aangeeft. Zonder dat pijltje zijn de meeste kaartjes helaas onbruikbaar. De prachtige foto's, de informatieve tekst en de mooie vormgeving maken het boek tot een waardevol bezit. Een uitgebreide literatuurlijst maakt het mogelijk om op de besproken zaken desgewenst nader in te gaan. Robert van Lit

Literatuursignalement Woest en ledig? Nederland vóór Willibrord. Onder redactie van Anne Houk de Jong, Esther Koch, Erwin Mantingh e.a. 112 pp. (Madoc; tijdschrift over de Middeleeuwen 9, (thema)nummer 3, oktober 1995). A. A. F. Jochems en A. G. F. Laenen. Willibrord. Apostel van Noord-Frankrijk. Breda, Stichting Albert Delahaye, 1995. 55 pp. 1300 jaar geleden wijdde paus Sergius 1 Willibrord tot bisschop van Traiectum. Daarover is men het in beide publikaties wel eens. En ook over het feit dat ons land in de vroege middeleeuwen dun bevolkt was. En verder hebben beide publikaties gemeenschappelijk, dat ze naar aanleiding van de gememoreerde gebeurtenis zijn uitgegeven. De Willibrordus-herdenking en -tentoonstelling in Utrecht hebben ze uiteraard niet

56

gemeenschappelijk. Het Willibrord-wijntje, dat in Utrecht gedronken wordt, komt - tot leedvermaak van de Delahaye-aanhang - uit oude Franse kloosters. Hor(ec)a est! Hoe de aandelen van Albert Delahaye en de heren Jochems en Laenen in laatstgenoemde publikatie zich tot elkaar verhouden, wordt niet duidelijk. Al lezende kan ik haast bewondering opbrengen voor de wijze waarop voor alles een andere verklaring wordt gevonden. Daar is flink op gepuzzeld! Dan toch maar liever Woest en ledig? Drie substantiële bijdragen vragen de aandacht: Frans Theuws, De vele lagen van de vroeg-middeleeuwse geschiedenis; Raphaël Rijntjes, Van limes-fort naar missiepost; Gilles J. de Langen, Het Friese kweldergebied in de Vroege Middeleeuwen. En de ontmaskering van Bónifatius als geschiedvervalser door Marco Mostert mag er zijn! P. Stuurman


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbes tuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. M. van leperen (educatie), Wiekelhorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-5225746. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. E r e l e d e n : H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t AW N : Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 0505415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. A. A. van Assema, Lange Begijnestraat 22, 2011 HH Haarlem, tel. 023-5320096. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, De Pauwentuin 11, 1181 MP Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 0715218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 035-6015589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 023-5631497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon (a.i.), Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 0344691956. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Geldertand: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Wintervan Staveren, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-2666891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 0384216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties 'uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse

Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland

Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding

Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voon iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk

Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem

1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50 1970 - 1995' (grootformaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem

Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een J korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

XLV-II-I996


Colofon

Inhoud jaargang 45 no. 2, april 1996

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f70,- per jaar Opgave: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden

Herman Lubberding De Swormertoren ...

57

J. K. Schendelaar Om legendevorming te voorkomen: het Marsdiep was 800 AD geen grensrivier tussen de gouwen Texla (Texel) en Wiron (Wieringen)

63

Redactie: S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) ' R.iv;an;Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar Mevrouw M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari; M maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur

Frits David Zeiler Een Drusiaanse Compagnonsvaart? P. Bitier, M. Boulonois en T. de Ridder Friese ringvormige aardewerken constructies: pottenbakkersovens? 70 Frank de Ruijter De kluizenaar in de beerput. De vondst van een pijpaarden beeld van Sint Antonius Abt . 96 Wie kent dit?

105

Rectificatie

105

Kort archeologisch nieuws

105

Literatuurbespreking

108

Literatuursignalement

120

© AWN 1996. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafisch Bedrijf, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

66

Op het omslag: weef gewichten. Zie p. 70 e.v. Foto T. de Ridder. Omslagontwerp: Jeroen de Jong, Den Haag.


De Swormertoren Herman Lubberding Inleiding Een paar kilometer ten oosten van Deventer, waar de vroegere landweg van Colmschate naar Oxe de Schipbeek kruist, lag een boerderij, die tijdens de jaarwisseling van 19931994 is afgebrand. Bij de sloop van de boerderij kwam een stuk fundering vrij van meer dan één meter breed; een fundering die niet afkomstig was van deze boerderij en evenmin van haar voorganger, die tijdens de Canadese opmars in april 1945 in brand was geschoten. Er moest hier sprake zijn van de fundering van de Swormertoren, een bolwerk in de Sallandse Landweer, waarvan slechts bij benadering de plek bekend was. Een gedetailleerd archeologisch onderzoek door de leden van de AWN-afdeling 18 heeft in twee fases het complex blootgelegd, ingemeten en gefotografeerd. De Sallandse Landweer In Salland en Twente ligt een stelsel van landweren, in de middeleeuwen aangelegd en bedoeld om de bevolking tegen een al te opdringerige vijand te beschermen'. Eén ervan is de Sallandse Landweer, die diende om de handelswegen tussen Deventer en de handelssteden in Duitsland te beschermen tegen de erfvijand van de Deventenaren, de Geldersen. De landweren kunnen worden beschouwd als een stelsel van manshoge dijken, bekleed met doornstruiken en ervoor

een natte of droge gracht2. De Sallandse Landweer liep vanaf de IJssel bij de monding van de vroegere Dortherbeek, tot voorbij het dorp Holten (afb. 1). Voor de aanleg werd veelal gebruik gemaakt van bestaande beken, waarbij de landweer zo ongeveer het tracé van de huidige Schipbeek volgde. Op een aantal plekken was een doorgang, afgesloten met een dubbele slagboom, een runneboom, waar (later) tol geheven werd. Namen als Runneman, Landeweer en (zoals zal blijken) Toorneman, typisch Zuidsallandse namen, herinneren nog aan het bestaan van de landweer. Extra bescherming in de wal boden versterkingen als het Koerhuis bij Deventer (koeren = uitkijken), de Swormertoren bij Colmschate, het Arkelstein bij Bathmen en de Waardenborg bij Holten3. Bij deze versterkingen, alsook bij een aantal versterkte huizen, stond een tobberode (rode = stang), een hoge mast, waarlangs, bij dreigend gevaar, overdag een tobbe (korf) omhoog gehesen kon worden die met een licht gekleurde stof was bespannen. De tobbe was zo van verre zichtbaar, 's Nachts werd vermoedelijk een pekton langs de mast omhoog gehesen. De tobbe en de brandende pekton waarschuwden stad en platteland tegen naderend onheil. De landweer heeft vooral in de 15e en in het begin van de 16e eeuw haar nut bewezen. Herhaalde malen wordt in verslagen gemeld WAARDENBORG

LANDWEER WATOWEOEN i 1.100 UHDWHEN 1 IX»

/. De Sallandse landweer tussen Deventer en Holten.

57


over acties van de Geldersen, die uitmondden in vernielingen aan de landweer en de inname van één of meer versterkingen. In het begin van de 16e eeuw, als er grotere legers met zwaardere wapens verschijnen, is het lot van de landweer en de versterkingen bezegeld. Eén voor één worden ze geslecht. Zo rond 1516 viel het doek voor de Swprmertoren4, enkele jaren later volgden de drie andere. Al voor er sprake was van de Swormertoren, ontving de beheerder van de runneboom bij Swormen wachtersgeld en werd hem om de zoveel jaar een aantal (hand)bogen verstrekt5. De Swormertoren werd slechts door één persoon bewaakt, aan hem werd jaarlijks wachtersgeld uitgekeerd6. In tijden van gevaar kreeg hij assistentie van vijf, soms zes hulpwachters uit Deventer. Voor deze hulpwachters werd in 1410 voor 22 gulden een heerpanne7 aangeschaft en dertig jaar later voor 6 gulden en 3'A d een zestal papelyonen (tenten)8. Dat de stad Deventer eisen stelde aan de wachters van de torens (ook elders rond de stad stonden dergelijke torens) en aan die van de poorten, blijkt uit de eed van trouw die afgelegd moest worden, een eed die verschilde van toren tot toren en van poort tot poort. Voor de wachter(s) van de Swormertoren gold de volgende tekst9: „Dat gij den toern nyt sijnen tobehoeren trouweliken ende wall verwaeren sullen ter Stad behoef, ende dair nymans op te laten dair der Stad ende den Lande last of coemen mochte; ende dat gy ghien holt of tuen breken noch houwen en soelen in der Stad Lantweer; ende, of gy ymant vernemen die dat dede, dat gy dat terstont anbrengen sullen den Burgermeister in der tijt. Dat juw Got soe helpe". De wachter had tot taak om de toren te bewaken, de tobbe te hijsen, de runneboom te bedienen (en dus tol te innen) en toezicht te houden op de beplanting op de landweer. Naast het wachtersgeld kreeg hij, om de zoveel jaar, een nieuwe (wapen)rok. De stad Deventer bekostigde het onderhoud aan de landweer, het torencomplex, de sluizen, de tobberode, de runneboom en het 58

„tolhuysken". Dat er sprake is van een torencomplex en niet van een solitaire toren, bleek uit ons onderzoek. Het onderzoek Het gebied waarin de funderingsresten zijn teruggevonden, is bestemd als „Handelspark" (bedrijvenpark) van de gemeente Deventer en dus archeologisch bedreigd. Bij de ontdekking van dit muurwerk, dat meer dan twee meter onder het maaiveld lag, stond het grondwaterpeil gelijk met de bovenkant ervan en moest met het onderzoek worden gewacht tot het grondwaterpeil beduidend lager was, dit is veelal direct na de zomer. Helaas werd ook toen nog veel hinder van het grondwater ondervonden en konden we slechts met moeite de contourlijnen van het complex vastleggen. Buiten de contouren van het complex werd volstaan met één proefsleuf van ongeveer 18 m lengte, ter hoogte van het (vermoedelijke) poortgebouw en haaks op de noordmuur10 (afb. 2). Het werd een bescheiden onderzoek van slechts enkele dagen, waarbij bleek dat een groot deel van het complex

2. De noordmuur. (Foto Auke Pluim).


3. De toren en de zuidelijke ommuring. (Foto Auke Pluim).

onder de waterkering van de Schipbeek lag en niet kon (mocht) worden onderzocht. Echter, bij het bouwrijp maken van het Handelspark zou ook aan deze waterkering worden gewerkt en zou de AWN de gelegenheid krijgen om het onderzoek te voltooien. Deze tweede fase vond plaats in augustus 1995, waarbij het afsluitende zuidelijke deel van het complex en de vrijstaande toren werden gelokaliseerd en onderzocht (zie afb. 3 en 4). De vrijstaande toren die toen werd gevonden, was een complete verrassing. Voordien werd aangenomen dat, indien er sprake was van een toren, deze een onderdeel van de reeds teruggevonden muur zou zijn, doch het bleek dat deze als een los element binnen de ommuring was gebouwd. Zoals uit afb. 4 blijkt, is er een ommuring met een funderingsbreedte die varieert van 1,80 m aan de zuidzijde tot 1,10 m aan de noordzijde. Hieruit èn uit de aanlegbreedte van de funderingen viel af te leiden dat het opgaande muurwerk in breedte varieerde van ongeveer 1,20 tot 0,84 m. Van de toren, waarvan de funderingsaanleg een buitendoorsnede had van 8,60 m en de funderingsbreedte ongeveer 2,25 m bedroeg, zal het opgaande muurwerk waarschijnlijk breder zijn geweest. Sporen van uitgebroken dwars- of verbindingsmuren werden nergens aangetroffen.

Het meest opvallend was, dat de volledige funderingen waren opgebouwd uit nieuwe, gave bakstenen; zelfs voor de vulling was geen gebroken steen gebruikt. Het formaat van de bakstenen was 28/27 x 14 x 6/7 cm. Ze zijn in staand verband gemetseld. In de vorige eeuw is een deel van de noordmuur weggebroken voor de aanleg van een waterput. Deze ronde waterput, met een buitendiameter van 1,46 m, was opgebouwd uit taps toelopende putsteentjes van 19 x 9 x 4,5 cm. In en rond het complex zijn geen aardewerkscherven aangetroffen! Nadat in de late Middeleeuwen de Swormertoren werd verlaten, verviel het complex tot steengroeve. De schuur die op de bewuste oudejaarsavond ook is verbrand, was voor een deel gebouwd van secundair gebruikte stenen van hetzelfde formaat als die van toren en ommuring. Dat de funderingen niet volledig zijn gesloopt voor hergebruik, is hoogstwaarschijnlijk te danken aan het regelmatig buiten haar oevers treden van de beek. Over de restanten van ommuring en toren en binnen het complex is een dunne laag beekklei afgezet. Reconstructie Van het complex Swormertoren is geen enkele afbeelding bekend. Met behulp van ons onderzoek, gecombineerd met gegevens uit het gemeentearchief van Deventer, is het mogelijk om te achterhalen waarom deze plek in de landweer is gekozen en is een indruk te krijgen van de robuustheid van dit complex. Uit de opbouw van de aardlagen tegen de muurresten, aangevuld met de resultaten van een aantal boringen, blijkt dat er een beek langs de westmuur van het complex heeft gestroomd; de beekklei-afzettingen aan deze zijde zijn bij de westmuur dikker dan elders en worden afgewisseld met veenlagen. Voor de noordmuur is eveneens een veenachtig-zandige opbouw vastgesteld. Tot voor kort stroomde hier de Spildijkswaterleiding. Hoe oud deze leiding is, is niet te achterhalen. De als poortgebouw aangeduide uitbouw kan misschien het landhoofd van een brug over deze leiding zijn geweest, maar door vergravingen hebben wij in onze 59


O

.

10

20

30 m.

4. De Swormertoren. (Tek. H. H. J. Lubberding).

proefsleuf geen corresponderend landhoofd kunnen ontdekken. De huidige Oxersteeg is al in de middeleeuwen een bestaande landweg, die de beide beken kruiste, misschien met een brug" of d.m.v. een voorde. De plek voor de Swormertoren is dus zeer strategisch gekozen; aan twee zijden ingesloten door water en/of moeras en aan de zijde waar de fundering van de ommuring het breedst is, door de landweg. De vraag of de ommuring van het complex heeft gediend als buitenmuur van een gebouw, moet ontkennend worden beantwoord; de onderlinge afstand tussen de muren is te groot voor een overspanning met houten balken en binnen het complex zijn geen sporen gevonden van poeren van steen of hout. De wachter, de toorneman, zal in een bescheiden optrekje in of buiten het complex hebben gewoond. Misschien hebben de uitgaven voor onderhoud aan het „tolhuysken"12 betrekking op zijn woning, temeer omdat de aanschaf van de papelyonen, de tenten, erop duidt dat de hulpwachters niet konden rekenen op een permanent onderkomen. Voor het archiefonderzoek is hoofdzakelijk 60

gebruik gemaakt van de z.g. Cameraarsrekeningen van de stad Deventer13. Uit deze rekeningen blijkt dat de stad al in het midden van de 14e eeuw wachtersloon betaalt aan een persoon die wordt aangeduid m e t . . . de Swormen of. . . to Swormen. En ook dat vanaf die tijd uitgaven - en zelfs grote uitgaven - worden gedaan voor het onderhoud van landweer en runnebomen. Over een toren en de toorneman wordt pas aan het eind van de 14e eeuw gesproken. In 1387 wordt melding gemaakt van de aanschaf van 22.000 „tyghelstenen" door de stad voor Dyric van Zwormen. Tot in het jaar 1402 wordt melding gemaakt van aankoop van partijen stenen en daktegels. In totaal worden 147.000 tyghelstenen en 4500 deckstenen aangeschaft. Dit lijkt een respectabel aantal, maar als men uitgaat van de breedte van funderingen en opgaand muurwerk, is een simpel rekensommetje voldoende om een indruk te krijgen van de mogelijkheden die deze aantallen bieden. Immers: bij de opmetingen werden over een hoogte van 1,05 m 14 steenlagen geteld en over een lengte van 1,77 m 12 kopse kanten van stenen. Het opgaande muurwerk begon op 75 cm vanaf de vlijlaag en de resten waren minimaal 84 cm breed, gelijk aan 3 strekken. Tussen de lagen is relatief weinig mortel gebruikt. Met deze gegevens kan worden berekend dat voor één metsellaag op het oppervlak van de ommuring minimaal 1900 stenen nodig zijn. De fundering is echter breder, evenals de muur langs de Oxersteeg. Voor een twee meter hoge ommuring zijn (200 + 75) x 13 x 1900 = 68.000 stenen nodig. Omdat de oostmuur en alle funderingen breder zijn, moeten er zeker 1.000 stuks worden bijgeteld, dus 69.000 stenen. Voor de eigenlijke toren blijven bij dit voorbeeld dus 78.000 stenen over. Uitgaand van de breedte van de fundering, moet deze muur minstens 1,40 m dik zijn geweest, zodat er 675 stenen per laag nodig zijn. 78.000 : 675 = 116 lagen. De fundering is ook hier aanmerkelijk breder, dus kan het aantal lagen gemakshalve worden gereduceerd tot 100; d.i. 7,50 m minus de fundering van 75 cm, wordt 6,75 m boven het maaiveld.


Dan zijn er nog de deckstenen. Er zijn 4500 „deckstenen" aangeschaft. Indien met dekstenen daktegels worden bedoeld (en geen dakpannen), die in Deventer meestal 18x27 cm groot zijn en voor 'A geglazuurd14, zou dit aantal net voldoende kunnen zijn om een kegelvormig dak met een grondvlak gelijk aan het buitenoppervlak van de toren en een hellingshoek van 45 graden te bedekken. Aangezien een hellingshoek van 45 graden gering is voor een zo zwaar dak, moet men eerder denken aan een steiler dak met misschien een houten opbouw, waar dan die bewuste tobberode op of aan bevestigd was. Al met al is de toren volgens deze berekening dus 12,75 m hoog geweest. Let wel: het filosoferen over de hoogte van de toren, de ommuring en de plaats van de tobberode is riskant. In dit rekensommetje is geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de toren op een verdiepingshoogte minder dikke muren had en evenmin met een mogelijke weergang of met kantelen op de ommuring. Ook is er nog één post in de cameraarsrekeningen niet helemaal duidelijk. In 1409 wordt namelijk vrachtloon uitbetaald voor steen, zand en kalk naar de Swormertoren. Betekent dit dat in dat jaar de toren nog steeds niet is afgebouwd en dat nog meer stenen zijn aangeschaft? Een tweede vraagteken moet worden geplaatst bij het feit dat in en rond het complex geen enkele aardewerkscherf is aangetroffen. Weliswaar vond ons onderzoek plaats op 20 tot 50 cm onder het oude maaiveld, maar als er enkele eeuwen bewoning is geweest, mag toch op zijn minst een aantal afvalkuilen worden verwacht. Conclusie Het onderzoek „Swormertoren" heeft naast de onopgeloste vragen een aantal concrete feiten opgeleverd. De grondvorm van de ommuring is heel bijzonder, evenals de plaats van de toren binnen deze ommuring. Jammer is dat de restanten meer dan twee meter onder het huidige maaiveld liggen en, doordat de grondwaterstand veelal gelijk is met de-bovenkant ervan, niet in het zicht kunnen blijven.

Hoewel er (nog) geen concrete voorstellen zijn om het complex op de één of andere wijze te visualiseren, biedt het unieke grondplan hiervoor voldoende mogelijkheden. Noten 1 De oudst bekende vermelding van de naam Land weer stamt volgens Doornink 1936, p. 153, uit de Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel XIII, 1917, p. 71 en 75. In 1313 wordt gesproken over „bona super goy juxta landwer" en „bonis sitis super goye ter landwere". Goye, later Gooyer, is een voormalig buurtschap bij Deventer. 2 Dumbar 1732, p. 10: „Dezen Lantweer wier ik in het doorsnuffelen der oude schriften al vroeg gewaegt hebbe gevonden, bestondt uitgezonden aen die oorden daer ze door moerassige landen gedekt was, uit eene genoegzaeme bostweere omringt door eene bequame gracht; alleenlijk ter plaetzen der doortochten doorsneden en met dubbele slag- of sluitbomen, doorgaens voorzien door zekere sterkgemaekte huizen". 3 Janssen en Verlinde 1977. 4 In „Hedendaagsche Historie of tegenwoordige staat van alle volkeren", deel drie: Overijssel, geschreven door o.m. Dumbar jr. en uitgegeven in 1810, wordt op p. 292 melding gemaakt van de Swormertoren, die in 1521 door de Geldersen werd bezet en in een boerenherberg herschapen. Dumbar jr. verwijst hierbij naar Moonen 1688, p. 53. Moonen verwijst echter naar de toren bij de brug over de IJssel, die in dat jaar door de Geldersen is veroverd, „....den toren, na verjaegde bezetting, bestormt en nedergeworpen, en de brugge tot de helfte verbrandt". De Swormertoren is vermoedelijk al in 1515 verlaten; vanaf dat jaar wordt namelijk geen wachtersloon meer uitgekeerd. 5 In de cameraarsrekening van Deventer (zie noot 13) van 1347 wordt vermeld: „Lamma de Swormen duobus arcubus", m.a.w.: Aan Lammbert van Swormen worden twee bogen verstrekt. In 1361 wordt deze uitgave herhaald. 6 Dank aan de heer H. de Beer, hoofd dienstverlening Archiefdienst Gem. Deventer, voor de vele waardevolle adviezen bij mijn onderzoek in de Deventer archieven. 7 Heerpanne: ijzeren pan, waarin 's nachts vuur brandde tot verlichting in het leger (cameraarsrekeningen Deventer, zie noot 1.3). 8 Cameraarsrekeningen Deventer, zie noot 13. 9 Dumbar 1732, p. 160. 10 De noordelijke muur was de eerste muur die 61


werd ontgraven. Een vierkant bouwwerk, dat enige overeenkomst vertoonde met het poortgebouw, zoals is afgebeeld in het al aangehaalde boekwerkje „Holten, het bisschoppelijk kasteel de Waardenborg" kon, evenals in Holten, ook de aanzet van een ophaalbrug zijn. De proefsleuf was bedoeld om het corresponderende landhoofd te traceren. Dit is echter niet aangetroffen. 11 Cameraarsrekeningen Deventer (zie noot 13). In 1378 worden reparaties verricht aan de bruggen en de runneboom bij Ter Hunnepe, Zwormen, KI. Baarlo en ten Velde. Er staat dus niet expliciet vermeld dat het gaat om de bruggen bij de Swormertoren. 12 In de cameraarsrekeningen wordt een enkele keer melding gemaakt van uitgaven voor onderhoud aan het tolhuysken. 13 De schepenen van Deventer, twaalf in getal, vervulden in hun zittingsjaar diverse nevenfuncties. Twee schepenen traden op als cameraar en waren in die functie belast met het beheer van de stedelijke financiÍn. Van dit beheer van inkomsten en uitgaven legden zij, ieder in een afzonderlijke rekening, verantwoording af. Elk jaar waren er dus twee rekeningen. Deze rekeningen, de cameraarsreke-

62

ningen, zijn bewaard gebleven van 1337 tot 1794. 14 De Meyeren Van den Elzen 1982, p. 31.

Literatuur Doornink, G. J., 1936. In: Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsen Regt en Geschiedenis 54. Dumbar, G., 1732. Het Kerkelijk en Wereltlijk Deventer I. G. A. Deventer. Cameraarsrekeningen. Janssen, H. L., en A. D. Verlinde, 1977. Holten, het bisschoppelijk kasteel de Waardenborg. (Archeologische monumenten in Nederland no. 6). Amersfoort/Bussum. Meyer, G. M. de, en E. W. F. van den Elzen, 1982. De verstening van Deventer. Groningen. Moonen, A., 1688. Korte chronyke der stadt Deventer. Nederland in vroeger tijd; dl. 30: Overijssel. Z.j. Zaltbommel. Facsimile-uitgave van: Hedendaagsche Historie of tegenwoordige staat van alle volkeren; dl. 3: Overijssel. 1810. Verlengde Lindelaan 53 7391 JHTwello


Om legendevorming te voorkomen: het Marsdiep was in 800 AD geen grensrivier tussen de gouwen Texla (Texel) en Wiron (Wieringen) J. K. Schendelaar Verscholen als bijlage in het boek „Binnewaeters gewelf', van de hand van G. J. Borger en S. Bruines, verschenen als jubileumuitgaaf bij het 450-jarig bestaan van het Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, werd in november 1994 het blad Hollands Noorderkwartier in de Vroege Middeleeuwen van de Archeologische Kaart van Nederland gepubliceerd. Daarop is - voor het eerst „officieel" - het Marsdiep tussen Noord-Holland en Texel aangegeven als een reeds in de Vroege Middeleeuwen (rond 800 AD) aanwezige getijdegeul van de Noordzee. Tot voor kort werd in het algemeen het standpunt ingenomen dat het zeegat zijn bestaan begonnen was als afwateringsbeek, die van het hooggelegen Texel oostwaarts door het veengebied stroomde. In die opvatting zou de Noordzee later tijdens een storm(vloed) door de westelijke schoorwal gebroken zijn en verbinding gemaakt hebben met de genoemde beek, welke daardoor tot getijdegeul promoveerde en vervolgens gaandeweg uitgroeide tot het huidige machtige zeegat. Veelal werd de Allerheiligenvloed van 1170 voor die doorbraak verantwoordelijk gehouden. Dat het Marsdiep nu reeds rond 800 als getijdegeul gezien wordt, mag dan ook opzienbarend genoemd worden. Wie de moeite neemt de Toelichting op de achterkant van genoemd kaartblad' te lezen, vindt in noot 8 de motivering voor deze beslissing. Hij leest daar: „De ouderdom van het Marsdiep is een oud discussiepunt. Tot de aanwezigheid in de Vroege Middeleeuwen is op basis van naamkundige overwegingen besloten. Het Marsdiep wordt voor het eerst vermeld in een akte uit 817 (in de Traditiones et Antiquitates Fuldenses) als scheidingsrivier fluvius Maresdeop - tussen de pagi Texla

(Texel) en Wiron (Wieringen). Volgens persoonlijke mededeling van dr. R. Rentenaar (P. J. Meertensinstituut, Amsterdam) verwijst de naam naar een diep, direct met de zee in verbinding staand water, dat dus vóór de bewuste vermelding moet zijn ontstaan (zie H. Schoorl in voorbereiding: De convexe kustboog)". Ter voorkoming van legendevorming en verwarring wil ik er graag op wijzen dat in de genoemde oorkonde uit plm. 8172 de fluvius Maresdeop alléén wordt genoemd ter plaatsbepaling van een stuk land dat een zekere Gerwich uit Friesland schenkt aan de abdij van Fulda: dat lag namelijk naast (iuxta. Koch vertaalt met: bij) de rivier Maresdeop. Verder schonk Gerwich toen bezittingen in de gouw Wirensi (= Wieringen), bestaande uit akkers, weiden, bossen en woningen, aan die abdij. In de oorkonde wordt er dus met geen woord over gerept dat het Marsdiep een grensrivier was tussen de gouwen Texel en Wieringen. Integendeel, het is zelfs onduidelijk of in de oorspronkelijke oorkonde3 ook het naast het Marsdiep gelegen stuk land wel gerekend werd te behoren tot de gouw Wieringen! Dat is een gevolg van de formulering in het afschrift E naar de samenvatting van Koch, volgens welke Gerwichs schenking bestaat uit „een stuk land bij het Marsdiep èn (et) zijn bezit in de gouw Wieringen". Dat is voor meerdere uitleg vatbaar. Koch wijst daar terecht op in zijn kopnoot. We worden hier dan ook niets wijzer over de grens tussen beide genoemde gouwen. Wie op de Archeologische kaart het Marsdiep afgebeeld ziet als een korte zuidarm van een wijd zeegat aan Texels westkust, kan zich trouwens in gemoede afvragen hoe dit slurfje als grensrivier tussen uitgebreide gouwen gefunctioneerd kan hebben. 63


Pas een veel latere oorkonde uit 1314" meldt dat „de gouw Texel was liggende tusschen dat Zie (= de zee, vert. D. P. Blok), ende Marsdiep ende den Vlie". Dat is tenminste duidelijke taal! In de jaren rond 800 AD van Gerwichs schenking werd de zuidgrens van de gouw Texel waarschijnlijk gevormd door de Zijpe. Ze lag daar in elk geval nog in de 12e eeuw. Callantsoog behoorde toen ook nog altijd bij Texel5. In 1314 was het Marsdiep qua diepte en capaciteit inderdaad meer geschikt om als grensrivier dienst te doen. Overigens was de term gouw aanvankelijk alleen maar de aanduiding van een streek, een gebied. We mogen er in ieder geval dan nog geen bestuurlijke of administratieve grootheid in zien6. Men kan zich afvragen hoe zo'n misverstand over het Marsdiep als grensrivier in de wereld komt. Misschien is De Cock ongewild de oorzaak. Hij schrijft immers: „Een deel van de grens tussen Texla en Wiron werd gevormd door het Marsdiep. Vóór 800 wordt aan Fulda land geschonken gelegen aan de rivier Maresdeop in de pagus Wiron. Veel later, in 1314, wordt het Marsdiep als grens van Texel genoemd"7. Wij zagen echter al dat het allerminst vaststaat dat de oorkonde het Maresdeop in de pagus Wiron situeert. Integendeel, vermoed ik zelfs. Hoe het zij: een slordig lezer kan hier concluderen dat het Maresdeop de grensrivier was tussen Texel en Wiron. Dat hebben ook de ontwerpers van het onderwerpelijke kaartblad van de Archeologische Kaart gedaan. En tijdens het schrijven van dit stuk ontvang ik een brochure waarin de schrijvers het Maresdeop ook weer (deels) als grensrivier tussen Texla en Wiron aanduiden en het door Gerlach (se. Gerwich!) geschonken stuk land „nabij het Maresdeop in de gouw Wiron" situeren8. Men ziet: de verwarring stijgt.... Men kan zich dan óók afvragen hoe zo'n misverstand uit de wereld komt! Het vorenstaande laat uiteraard onverlet de beslissing over de aanwezigheid rond 800 AD van het Marsdiep. Zoals eerder geciteerd, baseren de ontwerpers van het onderwerpelijke kaartblad zich op naamkundige 64

overwegingen. De reconstructie van de kust bij Den Helder is echter gebaseerd op geologische, archeologische en historisch-geografische gegevens; de 9e-eeuwse vermelding van het Marsdiep is slechts één van de vele gegevens9. Het ontstaan van het Marsdiep moet nu wel gedateerd worden op kort na 500 AD. Maar dit terzijde. Tenslotte wordt in de Toelichting verwezen naar een in voorbereiding zijnd werk van H. Schoorl, „De convexe kustboog". Soortgelijke verwijzingen kunnen nu al een tiental jaren in vele wetenschappelijke artikelen en boeken gesignaleerd worden. Men kan zich bijna gaan afvragen of dit eigenlijk wetenschappelijk nog wel verantwoord is10. Er blijkt intussen een serie van vier delen op stapel te staan. De al jaren gespannen verwachtingen lopen zo langzamerhand wel tot koortsachtige hoogte op. Gehoopt mag worden dat van uitstel geen afstel komt!.... Noten 1 Borger en Bruines 1994, p. 145-150. Noten op p. 164. 2 Koch 1970, p. 19 (akte 8); eerder bij Dronke 1844. 3 Er zijn namelijk slechts twee uittreksels bewaard gebleven van verloren gegane afschriften van de eveneens verloren gegane originele oorkonde. 4 Van Mieris 1753, II, p. 144. 5 De Cock 1965, p. 33. 6 Blok 1979, p. 88 vv. 7 De Cock 1969, p. 157. 8 De Jager en Kikkert 1995, p. 9. 9 Schriftelijke mededeling van J. C. Besteman aan de auteur, 17 januari 1996. 10 Huisman 1995. Literatuur Blok, D. P., 1979. De Franken in Nederland. Haarlem3. Borger, G. J., en S. Bruines, 1994. Binnewaeters gewelt. Edam. Cock, J. K. de, 1965. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de Middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen. Cock, J. K. de, 1969. Veenontginningen in WestFriesland. West-Frieslands Oud en Nieuw. Dronke, E. F. J. (ed.), 1844. Traditiones et antiauitates Fuldenses. Fulda. Huisman, K. 1995. Interview met dr. H. Schoorl.


Helderse Courant 20 juli 1995. Jager, C. de, en W. J. Kikkert, 1995. Oorsprong en doorbraak van het Marsdiep. Den Burg. Koch, A. C. F., 1970. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. I. Eind van de 7e eeuw tot 1222. 's-Gravenhage.

Mieris, F. van (ed.), 1753. Groot charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en de heeren van Vriesland. Leiden. Torp 3 1785 RN Den Helder

65


Een Drusiaanse Compagnonsvaart? Frits David Zeiler In Westerheem no. 5 van de afgelopen jaargang maakte Kerst Huisman een oude liefde in me wakker: de geografie van de Rijndelta omstreeks het begin van de jaartelling1. Dat geschiedde aan de hand van een nieuwe theorie over de oudste gedocumenteerde waterwerken van ons land en met name de nog altijd omstreden ligging van de gracht of grachten, die op last van de Romeinse veldheer Drusus gegraven zouden zijn. Het bleek een interessante hypothese, die behalve enthousiasme ook vele vragen bij me opriep. Vandaar een reactie. Terecht begint Huisman met een overzichtje van de beschikbare bronnen: Tacitus, Plinius en Suetonius, terwijl ook de Iberiër Pomponius Mela ter sprake komt. De Griekse geograaf Ptolemaeus laat hij buiten beschouwing, misschien wel vanwege diens aantoonbare slordigheden. Indirect - via het artikel van Stolte - speelt wel één van Ptolemaeus' geografische namen een belangrijke rol in het verhaal. Het betreft Mararmanis, een riviermond of zelfs haven ("k\ u r\ v) die ter plaatse van het Vlie zou hebben gelegen. Maar er zit dan wel een flinke adder onder het wad. Gracht of grachten? Het aardige van de schaarse en deels tegenstrijdige informatie van de antieke schrijvers over het land der Bataven, Cananefaten en Friezen is natuurlijk dat je er zo heerlijk over kunt blijven speculeren. Iedere hypothese roept weer zijn tegen-hypothese op, iedere nieuwe interpretatie van bodemkundige, archeologische, geografische, toponymische of gewoon tekstuele gegevens lost een aantal vragen op, maar stelt er ook weer nieuwe voor in de plaats. Het merkwaardige daarbij is, dat er bijna nooit een poging wordt gedaan om de verschillende veronderstellingen met elkaar te verzoenen. Er is of een Drususgracht bij de Vecht, of bij de Gelderse IJssel, en zelfs wanneer men erkent dat er sprake kan zijn geweest van 66

meer dan één zo'n waterwerk - zoals Huisman doet - zoekt men zijn alternatieven toch weer elders. Waarom dan toch? Het druk bevaren, strategisch en economisch belangrijke centrale rivierengebied, waar de levensader van „Romeins" Germanië uitmondde, zal een flink deel van de waterbouwkundige aandacht van de veroveraars hebben opgeëist. Bovendien weten we dat ze het niet bij één maatregel hebben gelaten. De werken waarvan de ligging niet omstreden is - de moles en agger alsmede die gracht van een halve eeuw later, die van Corbulo - bevinden zich alle in de buurt van de Rijn. Ook de fossa cui Drusianae nomen, die Germanicus in 16 n.Chr. opvoer aan het begin van zijn expeditie naar de Eems, lag niet ver van het insula Batavorum tussen Rijn en Waal, waar de vloot in gereedheid was gebracht2. Gezien de kennis die we momenteel bezitten over de geografie, de bewoonbaarheid en de bevaarbaarheid van westelijk Nederland in de Romeinse tijd, ligt het mijns inziens voor de hand om te kiezen voor de Vecht-Oerijverbinding. Het gebied waar deze doorheen stroomde, was in militair opzicht volstrekt veilig (pas in het jaar 28 zouden de Friezen hier een kleine herhaling geven van het Teutoburgerwouddrama) en de oevers moeten voldoende stevigheid hebben geboden, wat van belang is voor schepen die gedeeltelijk moeten worden gejaagd. Trouwens, ook de bouw van het Castellum Flevum in deze jaren3, nota bene door dezelfde Germanicus, wijst letterlijk en figuurlijk in deze richting. IJssel en Vlie De Gelderse IJssel en het Oer-Vlie liggen om beide genoemde redenen veel minder voor de hand. Het is bijvoorbeeld zeer de vraag of de IJssel vóór de late middeleeuwen wel over zijn gehele lengte bevaarbaar is geweest4. Vooral beneden Deventer moet deze rivier zich lange tijd in verschillende beddingen hebben vertakt, die het varen met


grotere schepen - en zeker een omvangrijke oorlogsvloot - vrijwel onmogelijk moet hebben gemaakt. Bovendien liep de IJssel gevaarlijk dicht langs het gebied waar de vrijheidslievende benden van Arminius rondstroopten. Langs zo'n oostelijke route lag voorzover we nu weten geen enkel militair steunpunt. Eenmaal op het Flevomeer aangekomen, zullen de Romeinen te maken hebben gekregen met de beruchte, onder meer door Plinius beschreven drijftillen, op drift geraakte stukken hoogveen, die navigatie en oriëntatie volkomen in de war konden sturen. Om daarna door een nauwe en bochtige veenstroom te varen, waarop eb en vloed een tamelijk onvoorspelbare invloed uitoefenden, zal al evenmin een pretje zijn geweest. Het lijkt me dan ook onwaarschijnlijk dat Drusus' ingenieurs ooit zo'n alternatieve route zouden hebben aanbevolen. Dat neemt niet weg dat er pogingen gedaan kunnen zijn; misschien is de Rijn-IJsselverbinding inderdaad het begin van zo'n poging. Overigens heb ik dat ten opzichte van de leidam in de Waal altijd een wat onlogische stap gevonden; terwijl je met de ene maatregel water naar de Rijn voert, tap je hem met de andere toch niet weer onmiddellijk af? Maar misschien is dat een te modern-rationele gedachte.

1. Onderzoek van de Meerndijk, juni 1993. Deze dijk is in de twaalfde of dertiende eeuw aangelegd op een oude stroomrug, die door de klink van het omringende veen zichtbaar was geworden. De hypothese dat het betreffende water een Romeins kanaal is geweest, kon bij de opgraving niet worden bevestigd. Foto F. D. Zeiler.

Met dat alles blijft Huisman's idee, dat er meerdere Drususgrachten kunnen zijn geweest, onaangetast, al zou ik me daarbij liever niet beroepen op de dichterlijke vrijheden van Suetonius. Trouwens, ook de doorgaans goed geïnformeerde en kernachtig formulerende Tacitus ontkomt niet altijd geheel aan overdrijving. Zo bestond de expeditievloot van Germanicus volgens hem uit wel duizend schepen, al moeten we het woord mille hier misschien niet letterlijk nemen, maar vertalen als „talloze" of „ontelbare"5. Doch dit terzijde; er moet nog iets gezegd worden over het Vlie. De naam Vlie is taalkundig zonder problemen te herleiden tot het onder meer bij Mela en Ptolemaeus genoemde Flevum6. Dat het bij de opstand der Friezen in 28 n.Chr. belegerde castellum die naam draagt, heeft historici en archeologen consequent op het verkeerde spoor gezet, totdat bij Velsen het ha-

venfort werd gevonden dat daarmee kon worden geïdentificeerd7. Over het wat ruime gebruik van het begrip Flevum voor zeearm, merengebied en een nog weer elders gelegen versterking behoeven we ons niet te verbazen; leentjebuur spelen bij naamgeving is iets van alle tijden. Een ander probleem is de loop van het Vlie. Dat het in de Romeinse tijd een smalle, bochtige veenstroom is geweest, is nauwelijks meer aan twijfel onderhevig. Ook het feit dat het dit karakter gedurende de vroege middeleeuwen heeft behouden, is tegenwoordig vrijwel onomstreden. Huisman komt terecht tot de conclusie dat het westelijke Waddengebied veel langer met een veendek overgroeid is gebleven dan in de oudere literatuur wordt aangenomen. Vreemd genoeg noemt hij daarbij niet het baanbrekende werk van Henk Schoorl, wiens reconstructies van hetzelfde gebied 67


algemeen zijn geaccepteerd8. Ook over het begin van de grootschalige ontginning ter plaatse is men het in grote lijnen eens; dat valt in de late achtste, vroeg negende eeuw. In hoeverre de inheemse bevolking in de Romeinse tijd al vertrouwd was met de grootschalige exploitatie van de venen, is niet bekend; op kleine schaal werd er zeker gebruik van gemaakt9. Of de door Zagwijn geconstateerde plotselinge uitschuring van de uitwateringsgeul in de eerste eeuw een natuurlijke dan wel menselijke oorzaak heeft, moeten we voorlopig maar in het midden laten. Een ontginners- of vervenersactiviteit van de kant van de Romeinen lijkt me uitgesloten. Voor hen was turf een onbekend fenomeen; een „Drusiaanse Compagnonsvaart" is dan ook ondenkbaar. Ptolemaeïsche naamsverwarring Tot slot nog iets over die andere naam van het Vlie: Mararmanis. Deze danken we aan Ptolemaeus, die hem rangschikt onder de mondingen en zeeëngten tussen Ition Akron (Kaap Gris Nez) en Amisia (Eems)10. Het meest interessant en het best controleerbaar zijn de door hem vermelde afstanden. De eerste mond ligt omgerekend op 72 kilometer van het beginpunt; dat is de IJzer. Daarna volgen op nog eens 72 km een monding ter hoogte van het Zwin, op 129 km vandaar de Maasmond, na 23 km de mond van de (Oude) Rijn, twee mondingen ter hoogte van het zeegat tussen Callantsoog en Huisduinen en dat tussen Texel en Eierland en tenslotte, op 140 km van de Rijn, het Vlie. Merkwaardig is, dat de Scheldemond en het Oerij worden overgeslagen, terwijl deze voor de Romeinen toch van primair belang waren. Geologisch is een zeegat benoorden Texel acceptabel; pas halverwege de middeleeuwen zou het Marsdiep de functie daarvan overnemen. De „Oostelijke Rijnmond" benoorden Callantsoog is raadselachtiger. Mogelijk echter heeft de schrijver hier een fout gemaakt en de afstanden tussen Rijn en Vlie in een omgekeerde volgorde genoemd. In dat geval zouden we een zeegat ter hoogte van de Zijpe en bij Castricum krijgen; dan zou ook de betiteling als „Rijnmond" beter kloppen. Maar laten we 68

voorzichtig zijn: het probleem zit bij Ptolemaeus nu juist in zijn naamgeving. Alle mondingen hebben in de onderhavige beschrijving een naam, maar alleen de westelijke en middelste Rijnmond alsmede de Eems hebben ook de goede naam gekregen. De IJzer noemt hij Taboula, een naam die hij ontleent aan de plaats Tablis aan de Striene, de verbinding van Maas en Schelde. Het Zwin tooit hij met de onmiskenbaar foute naam Mosa. De laatste monding vóór het Vlie (in Ptolemaeus' volgorde) wordt aangeduid als Vidros. En het Vlie zelf heet zoals gezegd Mararmanis. Deze naam heeft, net als Vidros trouwens, vele pennen in beweging gebracht. Huisman noemt de inspanning van Gysseling om deze te verklaren en sluit zelf aan bij de mogelijke identificatie met de Friese Marne bij Harlingen. Maar alweer vraag ik mij af: waarom? Is het een laatste poging om toch nog iets van de Romeinse verrichtingen voor het huidige Friesland te behouden? Immers, het castellum Flevum èn de zich daarbij afspelende roemruchte opstand zijn al door de Noordhollanders opgeëist. Hetzelfde zou op goede gronden ook met Mararmanis kunnen worden gedaan. Er is namelijk een zeer geschikte kandidaat voor deze naam: de tak van het Oerij die tussen

; _ . . . . 2. Fragment van de Archeologische Kaart 1 : 100.000, waarop de vroegmiddeleeuwse wa teiioop wordt aangegeven die een rest vormde van het Oerij-estuarium en die wellicht geïdentificeerd moet worden met Ptolemaeus' haven Mararmanis.


Heemskerk en Castricum in noordwestelijke richting liep en waarvan de resten nog herkenbaar zijn in de poldersloten ter plaatse en de Hoepvallei in het duingebied". Bovendien is uit toponymisch onderzoek ook de naam van dit water naar boven gehaald: Mare12. Zou de haven Mararmanis, waarvan Ptolemaeus spreekt en die ongetwijfeld een natuurlijke haven is geweest, niet hier moeten worden gezocht, op korte afstand van het havenfort van Germanicus in een bevaarbaar, maar goed beschut water? Toegegeven, er zijn méér kandidaten, zoals die andere „Mare" ter plaatse van de Meerndijk (afb. 1). Maar zelfs al is deze laatste archeologisch niet op Romeinse activiteiten terug te voeren, de ligging ervan ten zuidwesten van Utrecht geeft hem vooralsnog een grotere kans op identificatie dan een kronkelige afwateringsgeul op de grens van veenwildernis en wad. Noten 1 Huisman 1995. 2 Tacitus, Annalen (ed. Fisher), Liber II caput 6 e.v. 3 Het castellum wordt door Tacitus pas genoemd in boek 4, bij de beschrijving van de opstand der Friezen in 28 n.Chr. Een vertaling van de betreffende passage is te vinden bij Morel en Groenman-van Waateringe 1993, p. 45-47. 4 Spek 1995. 5 Tacitus II c. 6. 6 Künzel et al., s.v. Flevum en Vlie. 7 Morel en Groenman-van Waateringe 1993. 8 Schoorl 1973. Een studie van het westelijk Waddengebied is bij dezelfde auteur in voorbereiding. 9 Schermer 1974. 10 Stolte 1964. Zie ook mijn bijdrage in Eisma enFey 1982, p. 129-130. 11 Archeologische Kaart 1994 (zie ook afb. 2).

12 Zeiler 1995. Het betreft de namen Mare, Maresloot en Maerlaen in het poldergebied onder Heemskerk, de Maar- of Korendijk onder Castricum alsmede het Mareveldt en wellicht het Marr[e]veldts Dael in de duinen. Literatuur Archeologische Kaart van Nederland 1 :100.000. Blad: Hollands Noorderkwartier • Vroege Middeleeuwen - Bewoning, 1994. Amersfoort. Eisma, D., en T. Fey, 1982. De kust van Rottum tot Calais. Amsterdam. Fisher, C. D. (ed.), 1906/1959. Cornelii Taciti Annalium ab excessu Divi Augusti libri. Oxford. Huisman, K., 1995. De Drususgrachten: een nieuwe hypothese. Westerheem 44, 188-194. Künzel, R., D. P. Blok en J. M. Verhoeff, 1988. Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Amsterdam. Morel, J., en W. Groenman-van Waateringe, 1993. Opkomst en ondergang van een Romeins havenfort. In: J. H. F. Bloemers et al. (red.), Voeten in de aarde. Een kennismaking met de moderne Nederlandse archeologie. Amsterdam, 45-60. Schermer, A., 1974. Friese verveners te Schoorl in het begin van de jaartelling. Westerheem 23, 50-58. Schoorl, H., 1973. Zeshonderd jaar water en land. Bijdrage tot de historische Geo- en Hydrografie van de kop van Noord-Holland in de periode ± 1150-1750. Groningen. Spek, Th., 1995. Het natuurlandschap van Salland. [Typoscript, dat als eerste hoofdstuk zal dienen van een geschiedboek over het Waterschap Salland, te verschijnen in 1996]. Stolte, B. H., 1964. De Nederlandse waternamen uit de Romeinse tijd. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde 40, 53-68. Zeiler, F. D., 1995. Nollen - krochten - blinken. Duintoponiemen tussen Wijk aan Zee en Camperduin. PWN, Castricum. Hofstraat 18 8261 BZ Kampen

69


Friese ringvorminge aardewerken constructies: pottenbakkersovens? P. Bitter, M. Boulonois en T. de Ridder Inleiding Tijdens de voorbereidingen van de expositie „Heiloo voor en na Willibrord" werd een belangrijke herontdekking gedaan1. In het depot van het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) te Leiden werden in oktober 1994 enkele dozen met eigenaardige brokken gebakken klei2 aangetroffen en tevens vele schijven van aardewerk die doorgaans als weefgewichten worden geïnterpreteerd.

ontbreekt een gedegen onderzoek naar dergelijke brokken gebakken klei8. Dit artikel eindigt dan ook met een oproep om genoemde voorwerpen te melden9. Eerst zullen respectievelijk de vondsten van Alkmaar (deel 1) en Heiloo (deel 2) worden beschreven. Vervolgens wordt ingegaan op mogelijke interpretaties, mede aan de hand van een beperkt literatuuronderzoek (deel 3). Deel 1: Fries pottenbakkersafval en een ovenachtige kuil uit Alkmaar

1.1. Ligging van Alkmaar en Heiloo.

Kort daarop werden in Alkmaar soortgelijke brokken gebakken klei gevonden, ditmaal in combinatie met misbaksels van vaatwerk. Een kort literatuuronderzoek en rondvraag bij archeologische werkgroepen in NoordHolland leverden nog meer van dergelijke brokken op. De interpretaties verschillen echter sterk: haardkraag3, voorraadkuip4, oven5 en pottenbakkersoven6. Behalve een beperkt overzicht, gegeven door Boersma7, 70

De vondstomstandigheden In 1994 en 1995 vonden in de Grote of St. Laurenskerk van Alkmaar omvangrijke opgravingen plaats in verband met de ontgravingen voor een vloerverwarmingssysteem. De opgravingen werden in drie veldcampagnes uitgevoerd door de afdeling monumentenzorg en archeologie van de gemeente Alkmaar met grote steun van tientallen vrijwilligers10. Het onderzoek verliep succesvol met betrekking tot de beide hoofddoelstellingen: grafonderzoek en funderingsonderzoek. Er werden ca. 1000 skeletten geborgen (het vervolgonderzoek naar de fysieke gesteldheid van de vroegere Alkmaarders is inmiddels gestart) en er werden allerlei resten aangetroffen van de vorige kerk. Daarnaast waren er verrassingen, zoals een verzameling 18e-eeuwse textielresten en vondsten uit de Romeinse tijd. Deze laatste kwamen tevoorschijn onderin enkele van de ruim 2 meter diepe sleuven, die in eerste aanzet gegraven werden voor het funderingsonderzoek. Nu zijn vondsten uit deze periode op zich geen verrassing. De Alkmaarse Grote Kerk ligt op het hoogste punt van een heuvel van de Oude Duinen. Op deze zandheuvel zijn in het verleden wel vaker Friese bewoningsresten uit de 2e en 3e eeuw na Chr. aangetroffen. Hiervan zijn doorgaans door de


-1.00

1.2. In de kerkplattegrond zijn de opgegraven gedeelten gerasterd, waarvan de diepere sleuven donker. Onder de vlaktekening is een reconstructie gemaakt van het profiel: A = zandplaggenkuil; B = kuil met turfzodenrand en aangebakken bodemplaat. Tek. P. Bitter, Alkmaar.

middeleeuwse en latere bewoningsactiviteiten alleen de diep ingegraven grondsporen over, vooral waterputten". Ook binnen de kerk is veel verstoord door de kerkbouw en het delven van graven. De grafdelvers hebben tot een diepte van wel 2,00 a 2,30 m onder de vloer gegraven, teneinde zoveel mogelijk graven boven op elkaar te kunnen maken, soms nog dieper. Dit betekent echter nog niet dat de gehele ondergrond is verstoord. Immers, bij de bouw van de kerk werd het terrein opgehoogd met de grond die overbleef na het metselen van de funderingen. Nu nog is het vloerpeil binnen de kerk zeker 0,5 m hoger dan het straatniveau buiten12.

Op welke diepte moeten we het oude oppervlak bij het begin van de eerste kerkbouw inschatten? Globaal taxeren we dit op 1,5 a 1 meter onder de huidige vloer (ca. 0,5 tot 1,0 m boven NAP). Het maaiveld kan in de Romeinse tijd lager zijn geweest. De bijzondere vondst waar deze bijdrage over handelt, werd op 24 en 25 januari gedaan in de viering van de kerk. En we zien hier een fenomeen dat veel opgravers kennen: de spannendste zaken kom je pas op het laatste moment tegen, in dit geval de laatste twee graaf dagen van de tweede opgravingscampagne! Er was een 4 m brede sleuf gemaakt in de breedte door het noorderdwarsschip en de viering. Bij het bergen van de onderste graven werd onderin de sleuf een vlak aangelegd omstreeks NAP. In de viering tekende zich in het gele zand onder meer een rond grondspoor af van grijs zand. Dit vlak werd verder grotendeels in beslag genomen door enkele zeer diepe graven. Besloten werd om het grijze grondspoor, dat uit de Middeleeuwen dateert, te couperen. Daarbij bleek dat toevalligerwijs precies hieronder zich iets veel groters bevond dat was afgedekt met een laag geel zand: grondsporen uit de Romeinse tijd. Verder onderzoek werd bemoeilijkt omdat we inmiddels in het grondwater terecht kwamen. Bovendien was de ruimte beperkt door de nabijheid van het koorhek, een grafkelder en een drietal oude betonblokken (vermoedelijk in de jaren 1930 aangebracht voor het stutten van het dakgewelf). Na het archeologisch onderzoek zou de aannemer de betonblokken machinaal verwijderen en de plek omwoelen, zodat we ondanks de lastige omstandigheden besloten om de sporen toch verder op te graven. Het gevolg was een niet bepaald gunstige manier van opgraven. Achteraf gezien denk je: had ik (P.B.) van tevoren geweten dat we een zo bijzondere vondst onder handen hadden, dan hadden we misschien toch een extra damwand en een miniatuur-bemaling kunnen aanbrengen, ondanks de kosten en de tijd die daarmee gepaard gaan... Het is echter anders gelopen: er werd een nieuw vlak gemaakt en nadat dit was getekend, werden de sporen uitgespit, terwijl het 71


grondwater opborrelde. Rob Roedema nam deze zware klus ter hand, tot zijn middel in bagger en grondwater staand. Tot zijn verbazing bleek één van de kuilen niet in zand te eindigen, maar een harde bodemlaag te hebben. Ook de vondsten waren eigenaardig. Alvorens op deze vondsten in te gaan, moeten we eerst de grondsporen beschrijven. De grondsporen De twee kuilen lagen vlak naast elkaar, maar helaas was het niet duidelijk of ze al dan niet bij elkaar hoorden. Het gaat om een kuil, gevuld met grijsgeel gevlekte zandplaggen en een kuil met zwart turfgruis. Over deze sporen lag een laag schoon geel zand, mogelijk van een post-Romeinse duinvorming? Voorlopig kunnen we hieraan geen datering geven, maar dit zand moet ouder zijn dan de oudste kerk. Deze dateren we voorlopig in de late l l e of de 12e eeuw13. De zandplaggen-kuil was bovenin volledig opgevuld met plaggen. De diameter van de ovale kuil was 1,40 bij 1,80 m. Mogelijk betreft het een in elkaar gezakte waterput met een wand van zandplaggen, een model dat we elders in de binnenstad goed kennen. Er is ook een andere interpretatie mogelijk - hierop komen we straks terug. Een handvol scherven geheel onderin de kuil/waterput dateert uit de 2e of 3e eeuw. Ze vertonen beroeting en slijtage door gebruik. De zwarte kuil bleek zeer bijzonder. In een nieuw vlak, aangelegd op ca. 0,25 m onder NAP, bleek dat het een ronde kuil was waarvan de wanden bekleed waren met radiaal gelegde turfzoden: het leek veel op een waterput, met een binnendiameter van ca. 80 cm. In een proefgaatje werd de onderkant van de turfplaggen bereikt op 0,74 m onder NAP. Bij de poging om vondsten eruit te halen, bleek de put evenwel een harde, dichte bodem te hebben met een glad oppervlak. Hierdoor is gebruik als waterput uitgesloten. Tot zijn knieën en ellebogen in de modder staand, tastte Rob de bodem af. De plaat strekte zich precies tot de zodenwand van de kuil uit. Enkele losgepeuterde brokken toonden aan dat het om gebakken 72

j

A. Fragment van een „aardewerkring", met buitenlangs touwindrukken. Foto P. Bitter, Alkmaar.

• • • • • B. Alkmaar, Grote Kerk 1995: twee verschillende afwerkingen van kartelranden. Foto P. Bitter, Alkmaar.

C. Alkmaar, Grote Kerk 1995: misbaksel van een orenpot (type Ge6) met gesinteerd oppervlak aan één zijde, zonder gebruikssporen. Foto P. Bitter, Alkmaar.


klei ging, aan de bovenzijde verhit tot een kleiplaat. Deze min of meer ronde plaat had een diameter van omstreeks 80 cm. Er is ook een brokstuk van een schuin oplopend deel van de bodem, waarin twee verticale ronde holten zijn gemaakt van ca. 5-6 cm doorsnede en 7 cm diep: gaten voor pennen? Uit de vulling kwamen niet alleen bijzondere potscherven, maar ook enkele grote fragmenten gebakken klei. Dit blijken delen te zijn van een opgebouwde ring van gebakken klei, globaal van dezelfde diameter als de bodemplaat. De wand van deze ring is ca. 7 cm dik en opgebouwd in lagen van 6 tot 8 cm hoog. Elke laag is eerst langs de buitenrand versterkt met touw, dat bij het opbrengen van de volgende laag is ingepakt. Het touw is ca. 1,5 cm dik geweest en gevlochten van vlas of andere grove vezels. De opgebrachte klei vertoont nog de vinger- en handpalmafdrukken van de makers. EĂŠn van de brokken is afkomstig van een rand. Helaas passen de geborgen fragmenten niet aan elkaar. De bodemplaat en ook het schuin oplopende bodemfragment zijn door verhitting aan de bovenzijde licht gesinterd met lichtgrijze en rode plekken. De grote brokstukken van de ring zijn egaler gebakken en lichtbruin. De onderzijde van de bodemplaat en de kern van de losse brokstukken zijn zwart. De klei is gemagerd met plantaardig materiaal, wellicht vrij grof strohaksel (tot 3 cm). De misbaksels van Fries aardewerk In de modder direct op de kleiplaat werden talrijke fragmenten verzameld van handgevormd aardewerk. Het meest opvallend is dat er veel misbaksels zijn. Sommige zijn door te grote verhitting grijs/bruin gevlekt, vervormd en gesinterd met een pokdalig oppervlak, andere zijn brokkelig met veel haarscheurtjes. Geen van de bodems vertoont beroeting of slijtage, ook als de onderzijde besmeten is. Er kon slechts een handvol grotendeels complete potten bijeen worden gepuzzeld, van verscheidene potten werd alleen een randfragment of bodem gevonden. Van de tientallen overblijvende wandscherven kunnen de meeste wel bij deze randen en bo-

D. Alkmaar, Grote Kerk 1995: onderzijde van een ongebruikte pot die ook onderop de bodem is besmeten. Foto P. Bitter, Alkmaar.

E. Alkmaar, Grote Kerk 1995: misbaksel van een voetschaal (type K4C) met gesinteerd oppervlak met blaasjes, gebarsten en vervormd, zonder gebruikssporen. Foto P. Bitter, Alkmaar.

dems hebben gehoord, maar er ontbreekt veel. De scherven zijn in een secundaire context, want het merendeel is zeer fragmentarisch. Bij een primaire context zou je denken aan misbaksels die meteen na een mislukt bakproces in de ovenkuil zijn teruggestort - dit zou dan veel complete potten moeten opleveren. Vermoedelijk zijn de scherven in de kuil beland toen deze opzettelijk werd gedempt met vuil zand. Het ligt voor de hand om te denken dat dit gebeurde met grond die naast de kuil werd afgestoken, waarbij zich in deze grond een partij terzijde gestorte misbaksels heeft bevonden. Het baksel van de scherven is gelijk: tamelijk zacht gebakken, van een kleisoort met daarin vermoedelijk van nature fijn zand tot 0,1 mm, dat veel minuscule rechthoekige „glimmertjes" bevat (mica?). Het is gemagerd met plantaardig materiaal (vermoedelijk fijngehakt stro). Doordat dit is verbrand bij het bakken, is het aardewerk poreus en .

73


1.3. Randfragmenten, afkomstig uit de zandplaggenkuil A. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar.

1.4. Brokstuk van de „oven-ring" met touwindrukken (donker gerasterd); bodemfragment met twee holten erin (rechts ervan twee doorsneden); ronde schijf met gat. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar. 74


1.5A. Misbaksels: kartelranden type V4c met afgerond profiel en vrij grove vingerindrukken. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar.

vertoont het oppervlak groefjes van 1 mm breed en 2 tot 10 mm lang (soms grover tot 3 cm). Veel scherven bevatten rode spikkels van 1 tot 3 mm die op potgruis lijken. Het zijn echter ijzerconcentraties in de klei. Waar de potten niet zijn oververhit, is het aardewerk hoofdzakelijk zachtoranje tot steenrood van kleur, vaak met een donkergrijze kern (de organische bestanddelen uit de klei zijn niet geheel verbrand). Een paar potten hebben op de gehele zijkant een ovale zwarte kring. De zwarting is door-en-door en is ook aan de binnenzijde van de pot zichtbaar. Dit kan te maken hebben met inwerking van het grondwater (vervuild door organische en ijzerdeeltjes uit de turf) - het is dan een secundair verschijnsel. De fragmenten zijn afkomstig van uiteenlopende modellen. Ze worden hier beschreven overeenkomstig de indelingsmethode die Taayke heeft geformuleerd voor vondsten uit Westergo'4. Het Friese aardewerk uit Noord-Holland komt immers sterk overeen met dit materiaal. Er zijn 14 randen van oorloze wijdmondige potten met een uitgebogen rand, versierd met vingerknepen aan de buitenzijde, de zo-

genaamde kartelranden (Taayke: type V4c). Ze zijn afgewerkt met vingerknepen tussen de knokkel van de wijsvinger (binnenzijde rand) en de zijkant van de duim (kartelindrukken aan de buitenzijde). Soms kun je de zijkant van de duimnagel afgedrukt zien. De maker/maakster was steeds rechtshandig. Als ik de afdrukken „pas" met mijn handen, dan lijken de randen gemaakt door iemand met vrij kleine handen (P.B.). Er zijn bij ons vondstmateriaal twee afwerkingen van de kartelranden, namelijk een afgeronde rand met diepe indrukken en een fijnere rand met vlakke zijkant en ondiepe indrukken. Misschien zijn er twee verschillende makers/maaksters geweest? Bij de grotere fragmenten is te zien dat de onderhelft van deze potten besmeten was. De potten waren middelgroot tot erg groot. Enkele van de bodemfragmenten (sommige zouden bij bovengenoemde randen kunnen horen) zijn besmeten. Deze zijn alle voorzien van een soort vakindeling met verticale vingervegen. De grootste zijn ook onderop besmeten, de kleinste alleen op de wanden. Blijkbaar werden de grote potten ondersteboven gezet bij het aanbrengen van deze slib-afwerking. 75


1.5B. Misbaksels: kartelranden type V4c met vlakke zijkant van de rand en ondiepe indrukken. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar.

76


1.6. Misbaksels: linksboven randen van twee nauwmondige orenpotten type Ge6; rechts en onder randen van wijdmondige orenpotten type Gw贸a. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar.

Onderop de bodem is zand gekleefd bij het weer rechtop zetten van de pot. Dit is gebeurd v贸贸r het bakken. Behalve de kartelrandpotten zijn er ook 7 fragmenten van onversierde potten, waarvan een tweetal een smalle halsopening heeft en er vijf wijdmondig zijn (Taayke: typen Ge6 en Gw贸a). Ze zijn gemiddeld iets kleiner dan de kartelrandpotten en hebben oren,

doorgaans twee. De oren zijn steeds aan de rand bevestigd, hoekig van vorm en voorzien van een kleine afgeronde knobbel. Voorzover te zien, zijn de potten geheel glad afgewerkt en niet besmeten. Een enkele pot is gepolijst, vermoedelijk met een gladde steen. Ze zijn alle oxyderend gebakken: er zijn geen gesmoorde exemplaren. Tenslotte zijn er nog wat bijzondere vor77


1.7. Misbaksels: bodemfragmenten van besmeten aardewerk (boven) en ruwwandig aardewerk. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar.

men. Een klein wijd bakje met een kartelrand valt onder een verzamelgroep kleingoed bij Taayke (type K3b). Ons bakje heeft een vreemd baksel met roodbruine brokken erin tot wel 1 cm groot. Mogelijk komt dit door een reactie van ijzerconcentraties in de klei bij het (mis-)bakken. Een onversierde, steilwandige rand met schouderknik behoort tot een pottype dat bij Taayke als type K4a is afgebeeld. De hiervan bekende complete modellen hebben ofwel een kleine standvoet, ofwel een platte bodem'5. Een bijzon78

der voorwerp is een door oververhitting aan ĂŠĂŠn zijde aangetaste en vervormde voetschaal, grotendeels compleet. Hij heeft een bol model met een aan de bovenzijde afgeplatte rand (Taayke: type K4c). Hij is gepolijst en oxyderend gebakken. De standvoet vertoont geen slijtage. Bij de vondsten bevindt zich tenslotte nog een losse standvoet, gepolijst en zwart gesmoord. Het is niet te zien of dit fragment afkomstig is van een gebruikte pot of van een misbaksel. De vondsten kunnen worden gedateerd in de


sr

J .8. Misbaksels: klein kartelrandpotje type K3b, onversierd randfragment met geknikte wand type K4a, voetschaal K4c (misvormde pot en reconstructie) en los voetje, twee randfragmentjes van ondetermineerbaar pottype. De voetschaal is gepolijst; het losse voetje is gepolijst en zwart gesmoord. Tek. R. van Wilgen, Alkmaar.

midden-Romeinse tijd, wellicht in de 2e eeuw. De grotere potten van de modellen V4 en G6 en de voetschaal K4c worden door Taayke in de 2e en 3e eeuw gesitueerd. Het model K4a wordt in de tweede helft van de 1e en in de 2e eeuw geplaatst16. In de vormgeving van de oren is er een ontwikkeling geweest die misschien een datering mogelijk maakt. Volgens Martin Meffert zouden de oren van onze vondst, naar analogie van het aardewerk uit de Assendelver Polders, mogelijk in de 2e eeuw gedateerd kunnen worden vanwege de lage knobbel17. Tenslotte nog een voorwerp dat bij de misbaksels is gevonden: een dikke ronde gebakken kleischijf met een gat erin. Doorgaans worden dergelijke voorwerpen omschreven als weefgewicht, maar er zijn ook andere verklaringen denkbaar. Ons exem-

plaar is aan één zijde sterk verhit en stuk gebakken, het gat vertoont geen slijtage. In het laatste deel van dit hoofdstuk komen we nog op de „weefgewichten" terug, aangezien er nog andere verklaringen mogelijk zijn. Deel 2: Brokken gebakken klei en „misbaksels van weefgewichten" uit Heiloo De vondstomstandigheden In 1921 werd in Heiloo een groot terrein aan de Holleweg afgezand. Doel hiervan was de droge zandgrond geschikt te maken voor akkerbouw. Door een halve meter zand te verwijderen, kwam het grondoppervlak namelijk dichter bij het grondwater te liggen'8. Tijdens deze werkzaamheden werden potscherven en vreemde brokken gebakken klei aangetroffen. Het toeval wilde dat op het 79


moment van deze ontdekking de archeoloog J. H. Holwerda, directeur van het Rijksmuseum van Oudheden (RMO) te Leiden, opgravingen uitvoerde bij de Abdij van Egmond. Hij werd ingelicht over de vondsten in Heiloo en verrichtte er een kort archeologisch onderzoek. Helaas is hiervan nooit een verslag gemaakt. De enige informatie die wij hebben, is een brief die Holwerda in 1934 schreef aan de heer De Lange, een Heilooënaar die geïnteresseerd was in oudheidkundige zaken. De brief luidt als volgt: „Zeer geachte Heer de Lange, Op uw vragen kan ik het volgende antwoorden. In een tuin ten Westen van het kerkje van Heiloo, ongeveer 70 Meter van den weg, die daar rechthoekig op den Westerweg aanloopt en ongeveer 80 Meter van den Holle-weg, werd door mij destijds een proefopgraving gedaan op een plaats waar Friesche voorwerpen uit de eerste eeuwen van onze jaartelling gevonden waren. Ik vond hier de overblijfselen van een primitieve bewoning in den vorm van ingraving in den grond, waarvan hier een profielteekening bijgaat. In het midden ziet men de uitdiepingen van den hutbodem en aan weerszijden de gaten van de palen der wanden. Typische scherven van deze kuituur, enige z.g. netverzwaringen en een onbekend bronzen voorwerp kwamen daarbij voor den dag en worden thans hier in het Museum bewaard geïnventariseerd onder no. g 1921/4

xm 2.1 Profieltekening van mogelijk een huisplattegrond, gemaakt door Holwerda in 1921 (uit: archiefRMO).

De profieltekening van de „primitieve bewoning" waar Holwerda over spreekt, is helaas niet erg duidelijk (afb. 2.1). Ook is de 80

locatie van de vindplaats niet exact te achterhalen. Een groot probleem is dus dat er heel weinig gegevens zijn over de vondstomstandigheden. We weten niet hoe de vondsten ten opzichte van elkaar in de grond gelegen hebben en wat hun relatie was met de mogelijke huisplattegrond. Ook is niet bekend of Holwerda toentertijd alle vondsten heeft meegenomen of dat een aantal al door afzanding was verdwenen. Het is namelijk vreemd dat een aantal brokken „verse" breuken vertoont, terwijl passende fragmenten ontbreken. Een andere mogelijkheid is dat een deel van de vondsten zich nu nog in de bodem bevindt. Dit is echter, na een afzanding, niet erg waarschijnlijk. Zoals al in de inleiding genoemd is, werden de vondsten in oktober 1994 in het RMO herontdekt. Het bleek te gaan om de volgende voorwerpen: - negen grote brokken gebakken klei waarop touwindrukken te zien zijn, en een aantal kleinere brokken; - een onregelmatig gevormde „bak" van aardewerk; - veertien aardewerken ringen. Holwerda noemde deze „netverzwaringen", maar tegenwoordig worden ze meestal als weefgewichten geïnterpreteerd (hierop komen we in deel 3 terug); - potscherven. Hierbij gaat het voornamelijk om inheems-Romeins (Fries) materiaal, maar er zijn ook enkele Romeinse scherven gevonden. Op basis van deze laatste zijn de vondsten in de le-2e eeuw na Chr. gedateerd. De brokken gebakken klei In totaal zijn negen grote en een aantal kleinere brokken aardewerk gevonden". Het grootste exemplaar heeft een afmeting van ca. 12 x 23 cm. De dikte varieert van 4,5 tot 6 cm. Aan de buitenkant zijn de brokken geeloranje van kleur; de kern is donkergrijs. Ze zijn gemaakt van klei die licht gemagerd was met organisch materiaal. Bij sommige exemplaren is een deel van het oppervlak enigszins gesinterd. Opvallend zijn de indrukken van getwijnd touw20, die op de grote brokken te zien zijn (zie bv. afb. 2.2. en


io cm

2.2 Brok gebakken klei met louwindrukken. De opbouw uit kleirollen is op de zijkant van het brok duidelijk te zien. Tek. M. Boulonois. 81


-=ÂŤL.y

10 cm

_J

2.5 Bro/t gebakken klei met touwindrukken. Tek. M. Boulonois. 82


10 cm

2.4. Afgebroken kleirol met vingerindrukken. Tek. M. Boulonois.

83


5 _i

io cm I

2.5. Brok gebakken klei met schuin opstaande rand. Tek. T. de Ridder. 84


2.6. De enige brokken die aan elkaar passen. De schuin opstaande rand is met pijlen aangegeven. Tek. T. de Ridder.

2.3). De grote brokken zijn opgebouwd uit op elkaar gestapelde kleirollen (afb. 2.2). De bevestigingsvlakken van deze rollen zijn de zwakste punten; op deze plaatsen zullen de kleibrokken het snelst afbreken. Door het aansmeren hebben de kleirollen een omgekeerde U-vorm21. De breukvlakken zijn daardoor aan de bovenkant bol en aan de onderkant hol (zie b.v. afb. 2.3). De kleinere brokken aardewerk zijn fragmenten van kleirollen. Eén daarvan vertoont duidelijk vingerindrukken (afb. 2.4). Van de negen grote brokken zijn er drie „plat" (afb. 2.2. en 2.3) en hebben zes brokken een schuin opstaande rand (afb. 2.5 en 2.6). Van deze laatste groep passen er drie aan elkaar. Ze lijken, tezamen met de overige brokken, een deel van een cirkelvormige constructie te zijn geweest, waarvan de dia-

meter tenminste 80 cm heeft bedragen. Omdat er verder geen brokken aan elkaar passen, is het moeilijk te zeggen hoe de constructie er oorspronkelijk heeft uitgezien. In elk geval bevond de schuin opstaande rand zich aan de buitenkant. De „platte" brokken waren waarschijnlijk aan de onder- en/of bovenkant van de brokken met schuin opstaande rand bevestigd. Deze laatste laten aan de onderkant een breukvlak zien. Bovendien is hier de donkergrijze kleur van de kern zichtbaar, terwijl het oppervlak van de brokken meestal geel-oranje is. Of bovenop de brokken met schuin opstaande rand nog meer brokken hebben gezeten, is moeilijk te zeggen. Sommige lijken een breukvlak te vertonen, andere zijn glad afgewerkt. Overigens is de kleur niet geheel betrouwbaar om te bepalen of een brok een breukvlak heeft 85


of niet: soms zijn brokken glad afgewerkt, maar hebben ze toch een donkergrijze kleur. Touwindrukken bevinden zich zowel aan de buitenkant als in de kern van de brokken. Ze zijn ongeveer 1 cm dik. Wanneer touw bij de opbouw van de constructie om de buitenkant van het geheel gewikkeld werd, besmeerde men dit meestal nog met een laagje klei (afb. 2.3). De touwindrukken in de kern bevinden zich precies tussen twee kleirollen in. Dit is goed zichtbaar op de zijkanten (breukvlakken) van de brokken: de touwindrukken zijn daar te zien als kleine gaatjes. Voordat een nieuwe kleirol op een andere bevestigd werd, legde men er dus eerst touw tussen. Het touw zal een verstevigende functie hebben gehad bij de opbouw van de constructie. De aardewerken „bak" Een andere vondst is een vierkant, onregelmatig gevormd brok aardewerk met afmetingen van ca. 45 x 31 x 17,5 cm (1 x b x h) (afb. 2.7). In het midden bevindt zich een opstaande rand in de vorm van een cirkel. In het vervolg zullen we dit voorwerp een „bak" noemen. De bak is niet helemaal

2.7. Onregelmatig gevormde „bak" van aardewerk. Tek. T. de Ridder.

86

compleet: een deel ervan is afgebroken. Hierdoor is te zien dat de kern net als de buitenkant een oranje-gele kleur heeft. Het oppervlak is niet glad afgewerkt. Vingerindrukken van het kneden van de klei zijn goed te zien. Aan de onderkant steekt een rechthoekig gedeelte uit: het lijkt alsof de bak op en/of tussen planken gevormd is. Aan de onderkant is tevens donkergrijs zand te zien dat is vastgekoekt. De bak is zacht gebakken. Ook kleine blaasjes aan de onder- en bovenkant wijzen erop dat het geheel aan hitte is blootgesteld. De „weefgewichten" In totaal zijn er dertien hele weefgewichten gevonden en één half exemplaar (afb. 2.8). Eén weefgewicht wijkt af omdat het wat kleiner is dan de rest. Met uitzondering van de laatstgenoemde hebben ze alle een diameter van ca. 11 cm en een dikte van ca. 6 cm. De diameter van het gat bedraagt gemiddeld 3,5 cm. Het gewicht van de hele exemplaren varieert van 580 tot 720 gram (afb. 2.9). De kleinere aar-

2.8. Weefgewichten. Foto T. de Ridder.


N 4

T

_

2 1 gram

580- 590- 600- 610- 620- 630- 640- 650- 660- 670- 680- 690- 700- 710589 599 609 619 629 639 649 659 669 679 689 699 709 719

2.9. Weef gewichten uitgezet tegen gewicht. Op de verticale balk staat het aantal (N), op de horizontale balk het gewicht (gram).

dewerken ring heeft een diameter van ca. 11 cm en een dikte van ca. 4,5 cm. De diameter van het gat is ongeveer 3 cm. Het weefgewicht weegt ca. 340 gram. Alle weefgewichten zijn zacht gebakken (ze geven af) en zijn gemaakt van klei die licht

0

io cm

2.11. Half weefgewicht waarop slijtagesporen van touw te zien zijn. Tek. T. de Ridder.

0

L

5 I

io cm

2.10. Weefgewicht met scheurtjes, gesinterd oppervlak en blaasjes. Gaat het hier om een misbaksel? Tek. T. de Ridder.

gemagerd was met organisch materiaal. De ringen zijn oranje en grijs van kleur en vertonen soms zwarte vlekken. Bij de meeste is de grijze kleur gedeeltelijk afgesleten door het schuiven in de opbergdoos, waardoor de oranje kleur tevoorschijn komt. Over het algemeen is de grijze kleur ook nog aanwezig aan de binnenkant (het gat) van de weefgewichten, hoewel dit niet altijd makkelijk te zien is vanwege het grijze zand dat er aangekoekt zit. Met uitzondering van het halve exemplaar vertonen alle ringen scheurtjes. Een aantal weefgewichten is gedeeltelijk gesinterd. Het oppervlak vertoont witte blaasjes en is hard, 87


hobbelig en groenig van kleur (afb. 2.10). De grijze kleur is daar wat dieper ingebakken. De ringen met de meeste scheurtjes hebben ook de meeste blaasjes. Enkele hebben vingerindrukken in de vorm van smalle gleuven, die ontstaan zijn bij het vormen van de ringen (afb. 2.10). Alleen het halve weefgewicht vertoont slijtagesporen: er is een klein geultje uitgesleten waar het touw de kant raakte (afb. 2.11). We nemen aan dat alleen het halve weefgewicht gebruikt is. De hele ringen vertonen namelijk geen touwslijtage en de grijze kleur is zowel op het oppervlak als aan de binnenzijde van het gat nog aanwezig. De weefgewichten zijn waarschijnlijk niet gebruikt, omdat het om misbaksels gaat: alle ringen vertonen bakscheurtjes en enkele hebben duidelijk een gesinterd oppervlak met daarop kleine blaasjes. De potscherven Het aardewerk dat is gevonden, betreft vooral Fries materiaal. Kenmerkend zijn de randen met vingertopindrukken. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het hier om misbaksels gaat. Naast het Friese aardewerk zijn twee bodemfragmenten van Romeins ruwwandig aardewerk aangetroffen. Op basis hiervan kan het geheel gedateerd worden in de le-2e eeuw na Chr.22 De functie van de bak en de ringvormige constructie Tijdens het bestuderen van de vondsten kwam bij ons een groot aantal vragen op, bijvoorbeeld of de aardewerken bak en de ringvormige constructie bij elkaar horen en waar deze voor gediend hebben. Op een aantal vragen zullen we hieronder ingaan. Behoren de aardewerken bak en ringvorm tot dezelfde constructie? Hoewel niet bekend is hoe de vondsten ten opzichte van elkaar in de grond hebben gelegen, denken we niet dat ze één constructie hebben gevormd. De diameter van de bak is namelijk ruim 40 cm kleiner dan die van de ringvorm. Daarnaast verschillen ze nogal van uiterlijk: de bak is onregelmatig van vorm en niet afgewerkt, terwijl de ringvor88

mige constructie zorgvuldiger gemaakt is: deze is wel glad afgewerkt en er is bij de opbouw gebruik gemaakt van touw. Wat was de functie van de aardewerken bak? Was het misschien een haardplaats waarin een kookpot gezet kon worden? De diameter van de cirkelvormige rand is groot genoeg (ca. 26 cm) om een pot in te kunnen plaatsen. Het probleem is echter, dat er dan weinig ruimte overblijft voor het aanleggen van een vuurtje en dat zuurstoftoevoer niet kan plaatsvinden. Roetsporen zijn niet op de bak te zien23. Wel bevinden zich kleine blaasjes op de onder- en bovenkant. Deze hoeven echter niet tijdens het gebruik ontstaan te zijn: de bak kan ook vóór het gebruik gebakken zijn. De bak kan niet gediend hebben als vijzel. Het aardewerk is daar veel te zacht voor. Bovendien zijn er geen slijtagesporen te zien. Wat was de functie van de aardewerken ringvormige constructie? Het is moeilijk om hier iets over te zeggen, omdat er weinig bekend is over de vondstomstandigheden. Daarom is het nodig om de vondsten van Heiloo te vergelijken met soortgelijke vondsten van elders. Hieraan zal in deel 3 aandacht besteed worden. Deel 3: Zijn de ringvormige aardewerken constructies restanten van pottenbakkersovens? Vondsten elders: vragen en problemen Brokken zoals die van Alkmaar en Heiloo zijn ook elders aangetroffen. Verscheidene auteurs hebben reeds geschreven over dergelijke brokken, onder andere in Westerheem24. Uit Noord-Holland komen vele meldingen: Castricum (tweemaal!), Dorregeest, Grebpolder, Schagen, Assendelft; uit ZuidHolland: Monster/Loosduinen; en uit Groningen: Groningen, Paddepoel en Ezinge25. Toevallig werden kort geleden soortgelijke brokken gevonden in Leeuwarden in de uitbreidingswijk Goutum26. De laatste vondst is niet betrokken bij de samenstelling van dit artikel, omdat de uitwerking ervan nog niet gereed is. De interpretaties bij bovenge-


noemde brokken lopen sterk uiteen: van voorraadkuip27 en haardkraag28 tot (pottenbakkers)oven29. Het is echter lang niet altijd duidelijk of het om dezelfde soort brokken gaat. Met de term haardkraag wordt bedoeld dat de gevonden losse brokstukken oorspronkelijk de opstaande randen van een haard zouden zijn geweest. Een dergelijke haard met kraag is in situ gevonden bij opgravingen in Ezinge30. Bij de interpretatie van de brokken doet zich een aantal problemen voor: is het mogelijk dat de brokken die er hetzelfde uitzien, deel hebben uitgemaakt van verschillende objecten? En kunnen exemplaren die niet op elkaar lijken, toch behoren tot eenzelfde soort constructie? Naast bovengenoemde problemen kunnen we ons ook afvragen of de stukken wel altijd herkend worden. Het is goed denkbaar dat ze onder de restcategorie hutteleem worden geschaard31. Tevens kunnen de dunnere brokken (1-2 cm dik) aangezien worden voor dikwandige scherven van vaatwerk32. Om de fragmenten te kunnen vergelijken en om onderscheid te kunnen maken, is het niet alleen noodzakelijk om een overzicht te geven van dergelijke brokken, maar is het ook gewenst datgene wat er doorgaans mee geassocieerd wordt, te bestuderen. Deze overzichten zijn er echter niet. Wel kunnen we al enige opmerkingen maken: het is opvallend dat veel brokken in associatie zijn gevonden met houtskool, versinterde scherven, roosterfragmenten, plaggen en misbaksels33. Dankzij de vondsten waarmee de brokken worden geassocieerd, kenmerkt men ze wel als wandfragmenten van ovens. Op basis van de vorm en de geassocieerde vondsten kan men tot een tweedeling komen: een klein en een groot type oven. Dit onderscheid kan voor een deel worden onderbouwd en is voor een deel willekeurig. Het is goed mogelijk dat verder onderzoek een ander (of misschien wel geen) onderscheid oplevert. Het kleine type: een oven voor voedselbereiding? Flamman34 heeft reeds een overzicht gegeven van roosterfragmenten die met name

langs de kust van BelgiĂŤ, Nederland en Noord-Duitsland zijn gevonden, maar ook elders in Nederland en in Europa. De roosterfragmenten (delen van gebakken doorboorde kleiplaten) lijken te behoren tot ovens met een gereconstrueerde diameter van ca. 4035 tot 50 cm, maar er is ook een uitschieter bij van ca. 90 cm36 in doorsnede. De dikte van de wandfragmenten die bij deze roosters zijn gevonden, varieert van ca. 1,1 tot 4,5 cm. Deze ovens, die al vanaf de vroege Ijzertijd lijken voor te komen tot in de Romeinse Tijd, worden veelal gereconstrueerd met een afneembare koepel. De mogelijkheden voor de functie lijken onbeperkt: potten bakken, verwarming, voedselbereiding (brood bakken, roken van vlees, vis, etc). Ook wordt dit type oven wel in verband gebracht met het zoutwinningsproces37. Flamman experimenteerde met een nagebouwde oven, maar hij slaagde er niet in om de oven met succes voor genoemde functies te gebruiken. Potten bakken bleek technisch wel mogelijk, maar de oven was weinig praktisch vanwege de kleine bakruimte. Het grotere type: een (pottenbakkers-) oven? Naast de groep van kleine ovens lijkt er een tweede type constructie te zijn met een grotere wanddikte en een grotere omvang. De dikte van de brokken bij deze tweede groep varieert van ca. 4,538 tot 7 cm39. De gereconstrueerde diameter varieert van ca. 8040 tot meer dan 150 cm41. Deze brokken worden over het algemeen gekenmerkt door touwindrukken en worden beschouwd als zacht gebakken42. Verscheidene malen wordt genoemd dat brandsporen ontbreken. Zowel dit laatste kenmerk alsook het zacht gebakken zijn, wordt door Boersma in twijfel getrokken43. Volgens hem is het bepalen van de hardheid een subjectieve zaak en wijst de aanwezigheid van een dunne korstlaag (oker, rood of grijswit van kleur) op aanraking met as. De brokken van het grotere type zijn opgebouwd uit op elkaar gelegde kleirollen. Breuken ontstaan vooral op de grens van twee kleirollen. De gebroken fragmenten 89


worden hierdoor gekenmerkt door een „bolle" bovenkant en een „holle" onderzijde. Aan de buitenzijde had men het geheel verstevigd met getwijnde touwen, die vervolgens werden afgestreken met klei. Bij de rollen van Heiloo kan worden vastgesteld dat tussen de kleirollen soms een touw was gelegd. Op grond van de geassocieerde vondsten interpreteert men de brokken vaak als restanten van pottenbakkersovens. Over de hoogte valt, op enkele uitzonderingen na, niets te zeggen. Bij de constructie van Feddersen Wierde kon een hoogte worden vastgesteld van maar liefst 1,10-1,30 m44. Deze reconstructie is echter niet zo betrouwbaar45. Opvallend is dat men ook bij de grotere constructies veelal uitgaat van een koepel van gebakken klei, terwijl daar geen aanwijzingen voor zijn. De reconstructies met koepels zijn veelal gebaseerd op vondsten van elders: een oven uit de Late Bronstijd uit Frankrijk46, Romeinse ovens of ethnografische parallellen. Natuurlijk kan het verwijzen naar voorbeelden van elders inzicht opleveren over de brokken die in Nederland worden gevonden. Er worden nu echter veelal koepels gereconstrueerd, terwijl er nog geen centimeter van gevonden is. Bij de opbouw van het grotere type kan mogelijk gedacht worden aan plaggen. Zo wordt bij de ovenachtige constructie die in Leiden werd gevonden, een koepelvormige opbouw vermeld van plaggen47. Helaas ontbreekt een afbeelding hiervan in de publikatie. Ook bij de brokken van Alkmaar zijn plaggen gevonden. Bij het bakken van jydepotten wordt gebruik gemaakt van turfzoden. De potten worden gebakken in de grond en afgedekt met een laag turf4*. Hoe moeten we in dit verband de grote ronde aardewerken constructies zien? Wellicht gaat het hier om een overgang tussen het bakken in kuilen, zoals dat bij de jydepotten plaatsvond, en het bakken in echte pottenbakkersovens. Herkennen van misbaksels In sommige gevallen vermeldt men in de publikatie dat er „misbaksels" of „versinterde scherven" bij de brokken werden gevon90

den49. Men veronderstelt dan vaak dat het pottenbakkersafval betreft. Het onderscheid tussen misbaksel en versinterde scherf is echter lang niet altijd goed te maken, maar dit onderscheid is wel essentieel voor de verdere interpretatie. kenmerk

verbrand

misbaksel

gesinterd

+

+

verglazing

+

+

blaasjes

+

+

bakscheuren

-/+

+

vormverandering

-

+

slijtage

-/+

-

3.J. Het verschil tussen verbrande scherven en misbaksels (- is afwezig, + kan aanwezig zijn, maar hoeft niet).

Hoe kan men misbaksels eigenlijk herkennen? Het moeilijkst herkenbaar zijn misbaksels die bij het bakken gebarsten zijn door een te snelle of ongelijke krimp van de wand. Er ontstaan dan bakscheuren die naderhand nauwelijks te onderscheiden zijn van een gewone breuk. Verglazing, blaasjes en versintering aan het oppervlak van het aardewerk zijn weliswaar aanwijzingen voor een misbaksel, maar kunnen nooit doorslaggevend zijn, daar ze ook op verbrande scherven kunnen voorkomen. Verglazing en versintering treden op als het baksel aan een hoge temperatuur heeft blootgestaan; dat kan zowel gebeurd zijn tijdens het bakken als tijdens het gebruik5". Het ontbreken van slijtagesporen op het aardewerk kan ook een aanwijzing zijn voor misbaksels. Zo vertonen de hele weefgewichten geen sporen van gebruik. Ook laat het besmeten vaatwerk dat in Alkmaar werd aangetroffen, geen slijtagesporen aan de onderzijde zien, terwijl juist daar de besmijting als eerste zal wegslijten door gebruik. In dit verband past een waarschuwing ten aanzien van het wassen, het puzzelen en bewaren van scherven: het oppervlak van het zachte inheemse baksel is zeer slijtagegevoelig! Slijtagesporen zijn lang niet altijd eenvoudig te herkennen. Vaak is onbekend hoe die


eruit moeten zien en aantasting van het oppervlak kan ook in de bodem plaatsvinden. Eigenlijk kan „slijtage" alleen als positief argument worden gebruikt. Hetzelfde geldt voor roetsporen. Aan het ontbreken van beide mag men niet teveel waarde toekennen51. Kortom, om misbaksels als zodanig te herkennen, is een combinatie nodig van zowel de (vermoedelijke) ovenfouten als het ontbreken van gebruikssporen. Pas bij totale versintering, versmelten en vervorming kun je van een misbaksel spreken52. Kleine aardewerken schijven: weefgewichten of iets anders? Zowel in Heiloo als Alkmaar zijn de ovenresten geassocieerd met aardewerken schijven. Ook bij een handvol andere ovenvondsten blijken ze gevonden te zijn53. Dergelijke voorwerpen worden wel aangeduid als netverzwaringen of als weefgewichten, gemaakt om de kettingdraden aan te spannen van een verticaal weefgetouw. De laatstgenoemde aanduiding geniet tegenwoordig bij de meeste auteurs de voorkeur. Gezien de slijtagesporen die men soms aantreft bij het gat, zal de interpretatie als weefgewicht in die gevallen correct zijn. Er zijn echter ook schijven zonder die slijtagesporen. Men zou eventueel een bevestiging als weefgewicht kunnen verzinnen die geen sporen nalaat, bijvoorbeeld als de kettingdraad door het gat was gehaald en vervolgens werd vastgeknoopt aan een stokje. Voorbeelden van een dergelijke bevestiging zijn te zien op Archeon. De ons bekende schijven zonder slijtage van het gat vertonen vaak sporen van verhitting en soms sintering. Dat geldt niet alleen voor de hiervoor beschreven vondsten van Heiloo en Alkmaar, maar ook voor exemplaren van elders. Deze zou men kunnen interpreteren als „misbaksels van weefgewichten", zoals bijvoorbeeld wordt geopperd voor dergelijke vondsten bij een oven in de Feddersen Wierde54. Eén van de archeologische medewerkers in Alkmaar, Juke Dijkstra, zag tijdens een vakantie in Zweden vergelijkbare voorwerpen, waaraan een andere verklaring gegeven werd: bij de opgraving in Helgö werden der-

gelijke schijven gevonden bij smidsafval. Bij één van de schijven was nog een aardewerken buis door het gat gestoken en men vermoedt dat het bij een blaasbalg hoorde. De schijf diende dan ter bescherming van de balg, die immers van hout en/of leer was gemaakt, tegen de hitte van het vuur55. Soortgelijke vondsten zijn gedaan in Finland56. Een dergelijke schijf is in 1994 in Alkmaar ook gevonden tussen vroegmiddeleeuws smidsafval57. Het gebruik van blaasbalgen bij pottenbakkersovens is echter vooralsnog onbekend. Tenslotte kunnen we nog een derde mogelijkheid noemen. Tijdens een excursie naar de produktieplaatsen van steengoed in Duitsland troffen de auteurs (M.B. en T.d.R.) in het museum te Langerwehe aardewerken ringen aan, die een functie hadden in het pottenbakkersproces58. Op deze ringen werden de potten in de oven gezet. Ze zorgden voor een goede warmtecirculatie in de te bakken pot. Weliswaar gaat het hier om de produktie van steengoed, maar een dergelijke functie van de aardewerken schijven is wellicht niet uitgesloten bij andere typen ovens. Wanneer men een verzameling „weefgewichten" vindt, kan men ook het gewicht van de voorwerpen in ogenschouw nemen. Weefgewichten dienen namelijk alle van min of meer gelijk gewicht te zijn. Men dient immers een gelijke spanning op de kettingdraden te krijgen om een regelmatige en stevig geweven stof te verkrijgen59. In Heiloo loopt het gewicht van de gevonden exemplaren nogal uiteen (zie afb. 2.9). Uit nader onderzoek zou kunnen blijken of de geconstateerde variatie in gewicht een functie als weefgewicht uitsluit of niet. In het algemeen is het derhalve zinvol om bij „weefgewichten" niet alleen eventuele slijtagesporen of tekenen van verhitting te bestuderen, maar ook het gewicht. De Alkmaarse kuilen: een pottenbakkersoven? Wat stelden de Alkmaarse kuilen voor? Een pottenbakkersoven? De associatie van de vondsten lijkt daar wel op te wijzen. Duidelijk is dat de aangebakken bodemplaat van 91


ca. 80 cm in doorsnede niet past bij het kleine oventype; de diameter is daarvoor te groot. Hetzelfde geldt ook voor de wanddikte van de brokken (ca. 7 cm). De turfzodenkuil, met een diameter inwendig van ca. 80 en uitwendig van ca. 160 cm, lijkt daarentegen nogal klein voor het grote oventype. Mogelijk heeft de zandplaggenkuil (breedte ca. 160 cm en lengte ca. 360 cm) gediend als werkkuil van waaruit men de oven kon stoken. Dit neemt een volgend probleem niet weg: wat hebben de turfzoden te betekenen? Op het eerste gezicht lijken deze niet bij een oven te passen. De zoden zijn immers brandbaar. Men zou echter kunnen denken aan brandstof die bij het bakken over de potten heen is gestapeld, zoals bij de eerder genoemde Jydepotten60. De plaggen kunnen ook deel hebben uitgemaakt van de bovenbouw, zoals in Leiden werd geconstateerd61. Tenslotte is het de vraag hoe we in Alkmaar de gebakken kleiring moeten zien. Was het een onderdeel van een losse koepel? Voor het grote type zijn echter geen Nederlandse parallellen bekend voor een koepel van gebakken klei. Of was het een opstaande rand die als een „haardkraag" aan de bodemplaat heeft vastgezeten? De vondsten uit Heiloo: een interpretatie Tot welke constructie behoren de brokken van Heiloo? De brokken hebben deel uitgemaakt van een constructie van ca. 80 cm in doorsnede en met een wanddikte van ruim 5 cm. De oorspronkelijke hoogte kunnen we niet reconstrueren. Als men de brokken van Heiloo met die van elders vergelijkt, waaronder die van Alkmaar, dringt zich de gedachte van een pottenbakkersoven op. Tevens zijn er vondsten die doen denken aan een pottenbakkersoven, namelijk de weefgewichten met bakscheuren. Er kan echter geen eenduidig verband worden gelegd tussen de weefgewichten en de aardewerken brokken, omdat over de vondstomstandigheden te weinig bekend is. Het is mogelijk dat beide vondsten op enige afstand van elkaar zijn aangetroffen. Maar zelfs wanneer de vondsten wel bij elkaar zouden zijn gevonden, is het niet mogelijk om een waterdichte 92

associatie te maken: zaken die niet bij elkaar horen, kunnen naderhand bij elkaar terecht zijn gekomen. Er is niets gevonden dat wijst op een aardewerken bovenstel. Maar er zijn genoeg andere mogelijkheden om een oven af te dekken: bijvoorbeeld met plaggen. Opvallend aan een aantal brokken van Heiloo is de schuin opstaande rand die naar buiten is gericht. Bij de kleine type ovens worden wel koepels gereconstrueerd met een rand waaraan ze opgetild kunnen worden62. Heeft de schuine rand bij de brokken van Heiloo wellicht ook een „tilfunctie" gehad? Wanneer we ervan uitgaan dat de aardewerken constructie zo gebruikt is als deze gemaakt is (dit is te zien aan de opbouw van de kleirollen), zou het „handvat" schuin omhoog staan. Dit houdt uiteraard niet prettig vast. De schuine opstaande rand zal dan ook ongetwijfeld een andere, een vooralsnog onbekende, functie hebben gehad. Het is onduidelijk of de aardewerken bak bij de andere vondsten hoort. Gezien het verschil in uitvoering en diameter lijkt dat niet aannemelijk. Conclusie Zowel in Nederland als elders in Europa zijn ovenachtige fragmenten gevonden. Op grond van de omvang van deze stukken, de gereconstrueerde diameter en de geassocieerde vondsten, kan er wellicht onderscheid gemaakt worden in twee verschillende constructies. Bij de eerste gaat het om een kleine ronde oven van ca. 40 tot 90 cm in doorsnede en wanden van 1,1 tot 4,5 cm dik. De opbouw bij dit type bestond mogelijk uit een koepel. Deze oven kan onder andere in verband gebracht worden met voedselbereiding. Bij de tweede constructie, waartoe wij ook de brokken van Alkmaar en Heiloo rekenen, zijn de wanden dikker, ca. 4,5 tot 7 cm, en is de omvang groter, ca. 80 tot meer dan 150 cm. Bij deze laatste wijzen de geassocieerde vondsten (misbaksels) in de richting van een pottenbakkersoven. De opbouw bestond mogelijk uit plaggen. Bij dit type worden ook wel schijven van aardewerk aangetroffen die doorgaans worden geïnterpreteerd als net- of weefgewichten.


Er zijn echter aanwijzingen dat dergelijke ringen ook een functie bij de oven gehad kunnen hebben. Oproep Voor het trekken van conclusies is het eigenlijk nog te vroeg. Om inzicht te verkrijgen in de brokken gebakken klei, willen we graag een overzicht verkrijgen van wat er zoal op dit gebied gevonden is en wat ermee geassocieerd wordt. In de eerste plaats zouden we graag informatie krijgen over brokken zoals die van Heiloo en Alkmaar (vindplaats, dikte brok, gereconstrueerde diameter, touwindrukken, etc). Ten tweede zouden we ook graag gegevens hebben over de vondsten die ermee geassocieerd worden (misbaksels, weefgewichten, plaggen, etc). Ten derde willen we graag weten wat de context is (in een stookkuil, in of buiten een huisplattegrond). Ook willen we meer te weten komen over de zogeheten net- of weefgewichten (gewicht, omvang, slijtagesporen, etc). Gegevens hierover kunt u sturen naar M. Boulonois. Elke melding is welkom! Dankwoord Met dank aan M. Meffert, J. Flamman en A. A. Abbink voor het kritisch doorlezen van het manuscript en hun waardevolle suggesties. M. Meffert tekent hierbij aan dat zijn „geloof in „open" vuren nog niet gedoofd is". M. Brouwer zijn we erkentelijk voor het in bruikleen geven van de vondsten die destijds door Holwerda in Heiloo zijn verzameld en die thans het eigendom zijn van het RMO te Leiden. Noten 1 De volledige titel van deze expositie luidde: „Heiloo voor en na Willibrord: Tentoonstelling archeologische bodemvondsten". Deze expositie werd gehouden van 14 oktober 1995 t/m 3 februari 1996 in de Oude Pastorij te Heiloo. 2 M. Brouwer, conservator van de Romeinse afdeling van het RMO, wees erop dat het hier zou kunnen gaan om de restanten van een oventje. 3 Boersma 1976. 4 Schermer 1974. 5 Flamman 1993.

6 Mooij 1992. 7 Boersma 1976. 8 Het overzicht van Flamman (1993) is beperkt tot roosterfragmenten. De brokken gebakken klei die hij ter sprake brengt, zijn anders dan die van Alkmaar en Heiloo. 9 Als de aard van de vondsten en het aantal meldingen het toelaten, zal M. Boulonois over de genoemde voorwerpen haar afstudeerscriptie schrijven. 10 De dagelijkse veldleiding berustte bij Juke Dijkstra, daarbij geassisteerd door Rob Roedema. De berging van de skeletten en het daarbij vastleggen van de eerste waarnemingen werd uitgevoerd door Frits Laarman (bureau Osmania). 11 Vindplaatsen in de Gasthuisstraat (1970), op het Kerkplein (1979) en aan de Heul in 1980 zijn door Cordfunke beschreven (Cordfunke 1982). Recente vondsten zijn gedaan aan de Lindegracht-noordzijde in 1993 (Bitter en Dijkstra 1993) en -zuidzijde in 1995 (ongepubliceerd). 12 Het huidige vloerpeil is sedert de bouw in 1470-1520 ongewijzigd, zoals te zien was aan de binnenafwerking van de kerkmuren en de hoogte van de eerste versnijdingen. De huidige kerk heeft funderingen met een aanzienlijk volume: de gevels gaan zeker 3,5 m diep en verbreden zich sterk tot zeker zo'n 2 a 2,5 m onderin, de pijlers van het schip verbreden zich onderin ook sterk en zijn minstens 4,5 m diep. Op grond van een ruwe schatting kan het volume van deze funderingen een ophoging van een halve tot een hele meter tot gevolg hebben gehad. 13 In dit verband zal niet op de geologie ingegaan worden. De interpretatie van de zandlaag en met name de diepte ten opzichte van NAP bezorgt ons nog raadsels. 14 Taayke 1990. 15 Zie o.a. Bloemers 1979 type IA; Van Es en Miedema 1970-'71 afb. 11. 16 Taayke 1990, p. 184. Zie ook Bloemers 1979, type IA. 17 Mondelinge mededeling M. Meffert. Het promotie-onderzoek „Ruimtelijke relaties in het voormalige Oer-IJ estuarium in de Romeinse Ijzertijd met nadruk op de Assendelver Polders" vindt plaats bij het Instituut voor Preen Protohistorie A. E. van Giffen te Amsterdam. 18 De Ridder 1995, p. 18-19. 19 Bij het tekenen van de brokken is een selectie gemaakt: de meest kenmerkende zijn getekend. Hetzelfde geldt voor de weefgewichten. 20 Mondelinge mededeling J. Flamman. 21 Term van Boersma 1976, p. 183. 22 Gedateerd door D. Fontijn. 93


23 Roetsporen kunnen echter gemakkelijk verdwijnen. Op grond van hun afwezigheid kunnen dus geen uitspraken worden gedaan, wel op grond van hun aanwezigheid (mededeling A. A. Abbink). 24 In Westerheem zijn de leembrokken in het register (p. 130) van 1952-1991 opgenomen onder de benaming aardewerkringen. 25 Castricum (Schermer 1969; Mooij 1992, p. 18-21), Dorregeest (Schermer 1969), Grebpolder (Schermer 1969), Schagen (Holland 1993, p. 299), Assendelft (Stuurman 1978, p. 102-103), Monster/Loosduinen (Simonis 1975, p. 252), Groningen, Paddepoel en Ezinge (Boersma 1976). 26 Mondelinge mededeling J. M. Bos en A. Jager, Leeuwarden. 27 Schermer 1969. 28 Boersma 1976. 29 Mooij 1992. 30 Ezinge: zie Boersma 1976. 31 Dit probleem wordt ook door anderen onderkend (Mooijman en Van Roon, 1983, p. 116). 32 Mondelinge mededeling J. Flamman. 33 Onderstaande lijst is allesbehalve volledig, het zijn slechts enkele voorbeelden uit de vele die er zijn: plaggen: Alkmaar, Leiden (Suurmond-van Leeuwen 1980, p. 9-10) houtskool: Grebpolder (Schermer 1969), Kessel(Willems 1985) roosterfragmenten: vele plaatsen (zie Flamman 1993) misbaksels: (Mooij 1992, p. 18, Alkmaar, Heiloo, Feddersen Wierde: Flamman 1993) versinterd aardewerk: vele plaatsen (zie Flamman 1993). 34 Flamman 1993. 35 Arnemuiden, Flamman 1993, p. 13. 36 Boomborg-Hatzum, Flamman 1993, p. 14. 37 Flamman 1993, p. 30-31. 38 Schermer 1974. 39 Zie beschrijving van de Alkmaarse vondsten. 40 Bijvoorbeeld: Heiloo. 41 Castricum, Schermer 1969; Feddersen Wierde, Flamman 1993, p. 15. 42 Schermer 1969, p. 335: Boersma 1976, p. 184. 43 Boersma, 1976, p. 184. 44 Flamman 1993, p. 15. 45 Mondelinge mededeling A. A. Abbink. 46 Flamman 1993, p. 17-18; Audouze en Buchsenschutz 1989. 47 Suurmond-van Leeuwen 1980, p. 9-10. 48 Van Reenen en Jensen, 1995. 49 Bemmel (Bloemers en Hulst 1983); HorstMeterik en Kessel (Schatorjé 1986), Maastricht-Randwyck (Dijkman 1989); Castricum (Mooij 1992); Arnemuiden, Gassel en Mid-

94

den-Delfland (Flamman 1993), Alkmaar. 50 Mededeling A. A. Abbink. Een overzicht van de pottenbakkerstechnieken van dit aardewerk geven Van der Leeuw e.a. 1987. 51 Mededeling A. A. Abbink. 52 Mededeling A. A. Abbink. 53 Schermer heeft het bij de bespreking van de brokken van de Grebpolder over verzwaringsstenen en zacht gebakken stenen met een rond gat (Schermer 1974, p. 335 en 340). Een afbeelding ontbreekt helaas, maar zou het hier gaan om vergelijkbare voorwerpen? Opvallend is dat ook in het museum van Annecy (gelegen in de Haute Savoie) een oven uit de Late Bronstijd wordt getoond met een schijf die we hier als weefgewicht zouden interpreteren (waarneming van P. Bitter). Andere voorbeelden: Arnemuiden (Van den Berg en Hendrikse 1978); Feddersen Wierde (Haarnagel 1979); Flögeln (Zimmermann 1992); De Panne (Flamman 1993). 54 Haarnagel 1979. 55 Een afbeelding vindt men in Holmqvist 1979. 56 Mondelinge mededeling van Jani Vatka, een vrijwilliger in Alkmaar van Finse afkomst. Zie o.a. Kivikoski 1973, Abb. 630 (met verdere verwijzingen). 57 Opgraving „Lauwershof' in Oudorp, 1994. 58 De leerzame steengoedexcursie werd georganiseerd door AWN-afdeling Helinium. 59 Vandemeulebroeke, p. 13. 60 Van Reenen en Jensen 1995. 61 Suurmond-van Leeuwen 1980, p. 9-10. 62 Dorregeest (Schermer 1974); Archsum (Flamman 1993); Flögeln (Zimmermann 1992). Literatuur Arnold, V., 1990. Der eisenzeitliche Lochplattenofen von Weddinghusen/Dithmarschen: Umfeld, Beschreibung, Nachbauten, Versuche, Deuting. Experimentelle Archeologie in Deutschland 4, 345-354. Audouze, F., en O. Buschenschutz, 1989. Villes, Villages et Campagnes de l'Europe Celtique. Hachette, 137-143, 175-177. Berg, J. van den, en W. Hendrikse, 1978. IJzertijdbewoning te Arnemuiden. Westerheem 27, 127-135. Bitter, P., en J. Dijkstra, 1993. Opgravingen aan de Lindegracht en in de Langestraat, een voorbericht. Alkmaars Bodemnieuws 6 no. 2, 10-21. Bloemers, J. H. F., 1979. Rijswijk <ZH), „De Bult". Eine Siedlung der Cananefaten (Nederlandse Oudheden 8). Amersfoort. Bloemers, J. H. F., en R. S. Hulst, 1983. Mitteleisenzeitliche Keramik von zwei Siedlungen zu Ressen und aus ein Töpferofen zu Bemmel.


Berichten ROB 33, 107-152. Boersma, J. W., 1976. Ringvormige aardewerken voorwerpen en haardkragen. Westerheem 25, 182-188. Brandt, R. W., 1983. De archeologie van de Zaanstreek. Westerheem 32, 120-137. Cordfunke, E. H. P., 1982. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen: nieuwe gegevens. In: M. van der Bijl e.a. (red.), Alkmaarse silhouetten (Alkmaarse Historische Reeks V). Alkmaar, 9-35. Diederik, F., 1981. Lagedijk, een inheemse nederzetting uit de Romeinse tijd te Schagen. Westerheem 30, 220-244. Dijkman, W., 1989. Een vindplaats uit de Ijzertijd te Maastricht-Randwyck. Nederlandse Archeologische Rapporten 8. Amersfoort. Es, W. A. van, 1968. Paddepoel, Excavation of Frustrated Terps, 200 B.C-250 A.D. Palaeohistoria 14, 187-352. Es, W. A. van, en M. Miedema, 1970-1971. Leeuwarden: small terp under the Oldehove Cemetery. Berichten ROB 20-21, 89-117. Elzinga, C , 1962. Ringvormige aardewerken voorwerpen uit Friesland. Westerheem 11, 102-107. Flamman, J., 1993. De reconstructie van een Uzertijd-oven uit MD 15.04; Experimenten in bouw en gebruik. Doctoraalscriptie Instituut voor Prehistorie te Leiden, juni 1993. Giffen, A. E. van, 1926/1928. Mededeling omtrent de systematische onderzoekingen, verricht in de jaren 1926 en 1927, ten behoeve van de Terpenvereniging, in Friesland en Groningen. Jaarverslag van de Vereniging voor Terpenonderzoek 11/12, 30-48. Haarnagel, W., 1979. Die Grabung Feddersen Wierde. Wiesbaden. Heeringen, R. M. van, 1988. De bewoning van Zeeland in de Ijzertijd. Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1-43. Holmqvist, W., 1979. Swedish Vikings on Helgö and Birka. Stockholm. Kivikoski, E., 1973. Die Eisenzeit Finlands. Helsinki. Kooien, M., 1986. Resten van een pottenbakkersoven uit de Ijzertijd in Gassel. In: Jaarverslag AWN Nijmegen 1985. Nijmegen, 16-18. Leeuw, S. E. van der, A. J. Spruijt en V. A. Shelton-Bunn, 1987. Ceramic production. In: R. W. Brandt e.a. (red;), Assendelver Polder Papers 1 (Cingula 10), Amsterdam, 225-264. Mooij, E., 1992. De Onderkant van Castricum. In: Baars, F. (et al.), Op zoek naar Castricums Verleden: uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de Stichting Werkgroep Oud-Castricum, Castricum. Mooijman, S., en C. J. van Roon, 1983. Krom-

menie 21 - opgraving 1981-1982, Westerheem 32, 112-119. Reenen, P. van, en V. Jensen, 1995. Jydepotten en hun export naar Nederland. Westerheem 44, 1-16. Ridder, T. de, 1995. Oudste bewoning. Het archeologische verhaal over de vroegste bewoners. In: Streefkerk (et al.), Heiloo voor en na Willibrord, 17-29. Schatorjé, J. M. W. C , 1986. Uzertijdvondsten uit Meterik, in P. A. M. Geurts, Th. J. van Rensch, J. M. W. C. Schatorjé en G. F. Verheijen (red.), Horster Historiën: Fragmenten uit dertig eeuwen, Horst, 13-34. Schermer, A., 1969. Nog eens „steunringen" van aardewerk uit het begin van de Jaartelling. Westerheem 18, p. 283-286. Schermer, A., 1974. Grote vaste voorraadkuipen van de oude Friezen. Westerheem 23, 335340. Simonis, F. B., 1975. Nogmaals een ringvormig voorwerp van aardewerk. Westerheem 24, 252-255. Stuurman, H. W., 1978. Een chaotische inheemse vindplaats uit de Romeinse keizertijd in Assendelft. Westerheem 2, 81-107. Suurmond-van Leeuwen, H., 1980. Verslag over het jaar 1979. In: Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1979, 9-10. Taayke, E., 1990. Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., Teil I: Westergo (Friesland). Berichten ROB 40, 109-222. Vandemeulebroeke, I., ongedateerd. Onderzoeksnota's. Textiel en textielvervaardiging in België, van Prehistorie tot de Middeleeuwen. Vliet, D. H. van, 1962. Een ringvormig voorwerp van aardewerk uit Krommenie (NH). Westerheem 11,98-101. Kooien, M., 1986. Resten van een pottenbakkersoven uit de Ijzertijd in Gassel. In: Jaarverslag AWN Nijmegen 1985. Nijmegen, 16-18. Zimmermann, W. H., 1992. Die Siedlungen des 1. bis 6. Jahrhunderts nach Christus von Flögeln-Eekhöltjen, Niedersachsen; Die Bauformen und ihre Funktionen. Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 19. M. Boulonois Kaasmarkt 1-B 2312 HZ Leiden P. Bitter, gemeentelijk archeoloog, dienst S.O.B. Alkmaar, Postbus 73, 1800 AB Alkmaar T. de Ridder Nieuwe Rijn 46A app. C, 2312JG Leiden

95


De kluizenaar uit de beerput. De vondst van een pijpaarden beeld van Sint Antonius Abt Frank de Ruijter' Inleiding Pijpaarden beelden worden geregeld bij archeologische opgravingen of als losse vondsten in de bodem aangetroffen. Vaak ontbreekt echter een scherp te dateren context. Bovendien zijn de beelden meestal niet groter dan circa 15 cm. Toch zijn zij de stille, archeologische getuigen van een verdwenen, typisch laatmiddeleeuwse vorm van kunstnijverheid en geloofsbeleving. Dit artikel is gewijd aan een opmerkelijke

beerput, die aan de Achterweg gelegen was (afb. 2), dateert uit de periode 1550-'75

Pijpaarden beelden Pijpaarde is genoemd naar de kleisoort waarvan vanaf de zeventiende eeuw tabakspijpen werden gemaakt. Voor middeleeuwse beelden is deze term feitelijk een anachronisme. De benaming is echter geheel ingeburgerd in Nederland. Pijpaarde is een witbakkende, tertiaire klei, die is gezeefd. Hierdoor ontstaat een baksel dat fijn van structuur is en aan de oppervlakte glad aanvoelt. Soms werd de klei gemagerd met chamotte, zand of as, om de stevigheid te vergroten. In Nederland moest pijpaarde geĂŻmporteerd worden. Dit gebeurde waarschijnlijk uit de omgeving van het Duitse Rijnland of het Waalse Maasland3. Voor het maken van een pijpaarden beeld werd gebruik gemaakt van een voor- en een achtermal, die eveneens van pijpaarde waren gemaakt. De mallen bestonden uit afdrukken van een houten oermodel, het clichĂŠ. Ook kwam het voor dat van bestaande pijpaarden beelden afdrukken werden gemaakt. Uitsteeksels en ondersnijdingen

1. Het pijpaarden beeld van Sint Antonius uit Tiel, hoogte 40,2 cm. Foto M. Bartels.

vondst van een pijpaarden beeld van Sint Antonius Abt, dat maar liefst 40,2 cm hoog is en beschilderd is geweest (afb. 1). Het beeld is in de winter van 1994 in Tiel tijdens opgravingen door de ROB in scherven gevonden in een beerput. De inhoud van de 96

2. De binnenstad van Tiel met de opgraving aan de Achterweg en de locatie van de Sint Maartenskerk.


moesten daarbij zoveel mogelijk worden vermeden, omdat het een hachelijke zaak was om die ongeschonden uit een mal te halen4. Daarom doen pijpaarden beelden over het algemeen enigszins compact aan. De mal is het negatief van de vorm van het beeld. De klei werd, vaak met behulp van een doek, in de mallen gedrukt en korte tijd gedroogd. Hierna nam men de twee helften uit de vormen, waarna ze met spatels aan elkaar werden geboetseerd. Dit liet altijd aan de zijkanten van de holle beelden een hinderlijke naad achter. Vervolgens werden de beelden gebakken bij een temperatuur van circa 900-1000°C. De meeste pijpaarden beelden zijn, net als de tabakspijpen, wit van kleur. Ze zijn onder zuurstofrijke omstandigheden gebakken. Soms zijn de baksels grijs of roodachtig. Dit kan veroorzaakt zijn door de aanwezigheid van bijvoorbeeld kalk of ijzeroxyde in de klei, door de magering van de klei of door vermindering van de hoeveelheid zuurstof in de oven. Na het bakken konden de beelden beschilderd en zelfs verguld worden. De producenten van pijpaarden beelden werden destijds heiligenbakkers en beeldedrukkers genoemd5. De hoogte van pijpaarden beelden kan variëren van circa vijf tot tachtig centimeter. De voorstellingen bestonden meestal uit Maria met het Christuskind, Jezus, Anna-tedrieën en een breed scala aan heiligen. Over het algemeen werden deze beelden gebruikt voor de privé-devotie, waaraan in de late middeleeuwen grote behoefte bestond. Ze hebben in kloosters, gasthuizen en woonhuizen gestaan en kunnen daar bijvoorbeeld geplaatst zijn geweest in nissen, boven haarden of in een zogenaamd „besloten hofje". Dit bestaat uit een houten kastje, waarin bloemen, beelden, sieraden en andere devotieobjecten werden geplaatst uit eerbetoon aan Maria en haar maagdelijkheid. Grote pijpaarden beelden met meerkleurige beschildering (polychromie) en verguldsel hebben ook in kerken gestaan. Vermoedelijk hebben de kleine beeldjes tevens als talisman gefungeerd6. De produktie van pijpaarden beelden is in de veertiende eeuw begonnen en lijkt in de

vijftiende eeuw een hoogtepunt te hebben bereikt om, na de reformatie en de beeldenstorm, in de loop van de zestiende eeuw sterk op zijn retour te geraken. Met name bij de kleine beeldjes is sprake geweest van serieproduktie. Op grond van de vondsten van grote aantallen pijpaarden beelden en mallen, gedaan in Utrecht, wordt deze stad gezien als een belangrijk produktiecentrum. Uit Leiden, Deventer en Luik zijn eveneens pijpaarden beelden en mallen bekend en in Keulen is een oven met produktieafval, bestaande uit pijpaarden beeldjes en mallen, opgegraven. Daar werd klaarblijkelijk ook geproduceerd. Utrecht, Kampen, Keulen en het Klooster te Wedderen in Westfalen (Duitsland) worden ook in bronnen vermeld als plaatsen waar heiligenbakkers en beeldedrukkers werkzaam waren. Bodemvondsten van pijpaarden beelden zijn verder onder andere bekend uit Wassenaar, Den Bosch, Amsterdam, Zutphen, Delft, Kampen, Bergen op Zoom, Kessel (Limburg), Uden (Noord-Brabant), Mechelen en Antwerpen7. Sint Antonius Abt Antonius is rond het jaar 251 na Christus geboren in het huidige Egypte. Vanaf zijn twintigste levensjaar tot aan zijn dood in 356 leidde hij een leven als kluizenaar. Tijdens zijn leven trachtte de duivel hem in de gedaantes van fantasiedieren tevergeefs te verleiden, de zogenaamde bekoring van Sint Antonius. Vanwege zijn heremietenbestaan is hij ook bekend als Antonius de kluizenaar. Hij was de eerste die zich het kluizenaarsleven voorstelde temidden van een gemeenschap van gelijkgezinden, terwijl men medechristenen, armen en zieken diende te helpen en raad zou moeten geven aan hen die daarom vroegen. Deze visie op het heremietenbestaan is de basis voor het monniken- en kloosterwezen geworden8. In West-Europa is de verering van Sint Antonius verspreid door de kloosterorde der Antonieten. Deze orde is in 1095 door de Franse edelman Gaston te St.-Didier-de-laMotte (Vienne, Frankrijk) gesticht uit dankbaarheid, omdat zijn zoon van de ziekte het Heilige Vuur of het Sint-Antoniusvuur was genezen. Derhalve werd Antonius de be97


schermheilige tegen besmettelijke ziektes van mens en vee en tevens behoorde hij tot de zogenaamde Pestheiligen, waartoe ook de heiligen Rochus, Christoffel, Adriaan en Sebastiaan gerekend worden. De orde der Antonieten onderhield ooit 369 hospitalen9. Bij Antonius, die meestal als monnik wordt afgebeeld, kunnen de volgende attributen voorkomen: de tau (Griekse letter „T") -staf of crux commissa, de in het oosten gebruikelijke bisschops- of abtsstaf; verder een bel, een boek, een rozenkrans, een varken (vaak met bel om de nek), een duiveltje en vlammen of een fakkel. De bel staat voor de verdrijving van het kwaad. Tevens werd in het verleden door de Antonieten een bel gehanteerd om de aandacht te wekken tijdens hun termijntochten, het rondgaan voor aalmoezen. De vlammen en de fakkel herinneren aan de ziekte het Sint-Antoniusvuur. Het boek staat als symbool voor zijn trouw aan het Geloof, ondanks de bekoringen door de duivel. Het varken is een personificatie van de duivel. Verder droegen in de middeleeuwen de Sint-Antoniusvarkens een belletje om hun hals. Deze dieren werden toen door de Antonieten gefokt en voedden zich met stadsafval, terwijl ze vrij door de straten liepen10.

bel. De beide armen zijn dicht tegen het lichaam geplaatst. Aan de onderkant zijn vlammen weergegeven, alsof hij temidden van een vlammenzee staat. Zijn linkerbeen wordt geflankeerd door een varken, dat een belletje om de nek draagt. Nog te herkennen zijn een voor- en een achterpoot en de romp met een oor, waaronder het touwtje van de bel hangt. Jammer genoeg is de kop van het beest niet bewaard gebleven, maar op grond van de schuin naar boven gerichte stand van het lichaam en andere afbeeldingen van Antonius met een varken kan aangenomen worden dat het omhoog, „naar het baasje" gericht was.

Sint Antonius uit Tiel Beschrijving Na de restauratie van de grijsbakkende scherven werd duidelijk dat er sprake moest zijn van een fors beeld van een heilige, dat beschilderd moet zijn geweest. Aan de hand van de attributen kon de goede man als Sint Antonius Abt worden geïdentificeerd. Hij was een populaire heilige in de middeleeuwen, die dikwijls werd afgebeeld. Tot nu toe zijn echter slechts vier pijpaarden exemplaren van hem bekend". Sint Antonius uit Tiel (afb. 1, 3 en 4) is gekleed in een habijt en draagt op zijn hoofd een kalot met daaroverheen de kap van zijn habijt. Plukken van zijn weelderig krullende haardos steken onder zijn hoofddeksels uit. Tevens heeft hij een snor en een lange baard. In zijn rechterhand houdt hij de taustaf en in zijn linkerhand een boek en een 98

3. Detail opname van Sint Antonius uit Tiel. Foto M. Bartels.

Het beeld is van de zijkant af gezien nogal plat (afb. 4). De lineaire plooival, het gedrongen postuur en de zachte, gemoedelijke uitstraling vallen op. Het gezicht en de handen zijn niet zo fijn en gedetailleerd uitgewerkt (afb. 3). Dit geldt ook voor de weergave van de kleding en de vlammen, die zelfs grof te noemen is. Het geheel maakt


is daarom denkbaar dat oorspronkelijk ook bij Antonius een tekst met verf was toegevoegd. De afmetingen van het voetstuk zijn 15,7 bij 9,2 cm.

4. Het beeld van Sint Antonius van de zijkant gezien. Aan de achterkant is ten behoeve van de stevigheid een gipsen plaatje gemaakt. Foto M. Bartels.

een compacte, eenvoudige en bijna schematische indruk. Van de achterkant ontbreekt het grootste gedeelte, maar aan de delen die wel zijn bewaard, kan vastgesteld worden dat daar nauwelijks sprake is geweest van enige afwerking. De sokkel (afb. 1 en 4) waarop Antonius staat, heeft een achthoekige vorm en in het midden een fries dat wordt bekroond door overkragende, horizontale lijsten. Dergelijke geprofileerde sokkels zijn bekend van houten beelden uit het eerste kwart van de zestiende eeuw en van een aantal pijpaarden beelden die eveneens in de zestiende eeuw gedateerd worden12. Het is een motief dat ontleend is aan de klassieke oudheid en dat past bij de opkomende Renaissance in de zestiende eeuw. Bij de houten beelden is het vaak zo dat zich in een dergelijk fries rozetten of de naam van de betreffende heilige of een spreuk bevinden. In Den Bosch en Utrecht zijn pijpaarden beelden gevonden met op de sokkel resten van een tekst". Het

Iconografie De afbeelding van Sint Antonius uit Tiel sluit vrijwel naadloos aan bij de iconografie van Sint Antonius in de late middeleeuwen en met name in de late vijftiende en vroege zestiende eeuw. Enkele iconografische parallellen uit die tijd zijn: een houten beeld van Sint Antonius in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. In het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich een afbeelding van Sint Antonius op een zilveren gildeketen van het Antoniusgilde te 's-Heerenberg (Gelderland) uit dezelfde tijd. Een met bijna al zijn attributen uitgedoste Antonius is te vinden op een vijftiende-eeuwse houtsnede in het Ashmolean Museum te Oxford. In Wassenaar en Keulen zijn pijpaarden beeldjes van Sint Antonius gevonden, die in de vijftiende eeuw gedateerd worden. Uit het begin van de zestiende eeuw dateert een houten beeld met polychromie van Sint Antonius (afb. 5), dat afkomstig is uit de Sint Maartenskerk te Tiel, waar de plaatselijke Antoniusbroederschap een eigen altaar bezat. De parochiekerk te Neeroeteren (Belgisch Limburg) is in het bezit van een houten beeld van Sint Antonius uit omstreeks 152514. Deze voorstellingen van Sint Antonius en de Tielse pijpaarden Antonius zijn volgens een nagenoeg identiek iconografisch schema weergegeven: een staande, oude monnik met een weelderige haardos en baard, in de rechterhand een staf, in de linkerhand een boek (en vaak ook een bel) en een varken (meestal linksonder en omhoog kijkend) en vlammen aan de voeten. De overeenkomsten in de iconografie tussen deze voorstellingen van Sint Antonius zijn zo evident, dat gesproken kan worden van een type. Verder kan aangenomen worden dat de iconografie van het pijpaarden beeld van Sint Antonius uit Tiel (en ook van de overige pijpaarden beeldjes van Sint Antonius) is ontleend aan voorbeelden uit andere takken van beeldende kunst. 99


Techniek Met betrekking tot de techniek die bij het maken van de Tielse Antonius is gebruikt, levert het beeld de volgende gegevens: de vrij grove structuur van de scherf wijst op magering van de pijpaarde. Onder de microscoop is te zien dat de klei is gemagerd met rode en witte chamotte en zand. Het grote formaat van het beeld vereiste waarschijnlijk wel wat extra stevigheid. Verder is aan de buitenkant langs de gehele zijkant een gladgestreken naad zichtbaar (afb. 4). Deze verbindingsnaad is aan de binnenkant nog veel duidelijker waar te nemen, aangezien men hem daar niet heeft geprobeerd weg te werken. Op veel plaatsen is het beeld precies langs die naad gebroken. Bovendien bevinden zich aan de binnenkant vingerindrukken en boetseerstreken. Dit zijn de sporen die zijn achtergebleven doordat de klei van het beeld in een voor- en achtermal is gedrukt, waarna de twee delen aan elkaar zijn bevestigd. Het beeld is hol en de dikte van de scherf varieert van 0,5 tot 1,5 cm.

5. Houten beeld van St. Antonius met resten van polychromie. Hoogte ca. 40 cm. Collectie Streekmuseum Tiel. Foto door Jan Bouwhuis.

100

Een interessant detail wordt gevormd door de bodemplaat (nog net te zien op afb. 1 en 4), die als laatste is toegevoegd om de onderkant af te sluiten. Hierop zijn zowel aan de boven- als aan de onderzijde vingerindrukken en afdrukken van een doek te zien. Waarschijnlijk is deze plaat op een doek plat gedrukt, zoals dat tegenwoordig ook nog met klei gebeurt15. Het baksel van het beeld van Antonius is grijs van kleur. Op het oppervlak zijn in aanzienlijke mate resten van een witte onderlaag van de beschildering van het beeld bewaard gebleven (afb. 1 en 3). Deze witte onderlaag is zogenaamde witte slib, die in de vijftiende en zestiende eeuw voornamelijk als versiering werd toegepast op roodbakkend aardewerk. Een dergelijke sliblaag bestaat uit witbakkende pijpaarde. Het valt op dat ook op de hele onderkant witte slib zit, wat kan betekenen dat het beeld in een kleipap van slib is ondergedompeld. Met name in de holtes hebben spaarzaam geconserveerde donkergrijze en donkerbruine verfresten de tand des tijds en „des beers" doorstaan (afb. 1 en 3). Deze verfresten bestaan uit tempera (met water aangelengde eierdooier vermengd met kleurstof) of olieverf. Hiermee placht men in de late middeleeuwen (houten) beelden en altaarstukken te beschilderen16. Datering Het beeld van de heilige Antonius is tussen 1550 en 1575 weggegooid in de beerput. De inhoud van de beerput is namelijk scherp binnen die periode te dateren17. Een andere belangrijke vraag luidt: Wanneer is het beeld gemaakt? Een datering op grond van stijl of vorm is op dit moment vrij lastig. Onderzoek naar de stijl- en vormontwikkeling van pijpaarden beelden door de tijd heen is immers nog nauwelijks gedaan, omdat het aantal goed gedateerde vondsten schaars is. Op zich is het een „normaal" laat-gotisch beeld. Wel is Antonius minder fijn afgewerkt en doet hij gedrongener en compacter aan dan de grote, gotische heiligenbeelden van pijpaarde uit Utrecht, die op grond van de stijl in de vijftiende eeuw gedateerd worden18. Deze verschillen kunnen


echter makkelijk verklaard worden aan de hand van onderscheid in vakmanschap en smaak van de makers. Het is al naar voren gekomen dat de iconografie van de Tielse Antonius nauw aansluit bij een aantal afbeeldingen van Sint Antonius die voornamelijk uit de late vijftiende eeuw dateren, maar ook uit de vroege zestiende eeuw. De sokkel van het beeld van Sint Antonius past bij de hernieuwde interesse voor de klassieke oudheid in de zestiende eeuw. Bovendien vertoont het voetstuk onmiskenbare gelijkenis met sokkels van zestiende-eeuwse pijpaarden beelden en met achthoekige sokkels van houten beelden uit het eerste kwart van de zestiende eeuw". Er kan enige tijd overheen zijn gegaan voordat een dergelijk modeverschijnsel was doorgedrongen tot de kunstnijverheid van het „beeldedrukken". Verder kan bij de datering van het beeld rekening worden gehouden met een lange gebruiksduur, misschien wel vijftig jaar, want een pijpaarden beeld dat stilstaat, gaat niet zo snel kapot. Op grond van bovenstaande argumenten stel ik voor om het beeld van Sint Antonius Abt uit Tiel in het eerste kwart van de zestiende eeuw (16a) te dateren. Herkomst Lange tijd heeft men aangenomen dat de bisschopsstad Utrecht in de late middeleeuwen het enige produktiecentrum van pijpaarden beelden was. Tegenwoordig is duidelijk dat produktie ook elders heeft plaatsgevonden, met name in Leiden, Deventer, Kampen, Luik, Keulen en Wedderen in Westfalen. Men maakte echter van bestaande beelden mallen, wat lokaal gebeurd kan zijn. Vergelijkend stilistisch onderzoek zal derhalve niet veel zekerheid kunnen verschaffen omtrent mogelijke produktieplaatsen20. Onderzoek naar de herkomst van de klei heeft eveneens weinig zin, aangezien deze werd ingevoerd. Mijns inziens kunnen alleen goed gedateerde vondsten van mallen, ovens of produktieafval een bewijs vormen voor de produktie van pijpaarden beelden. De vondst van een beeld zegt dus op

zich weinig over de vraag waar het gemaakt is. Het is zodoende moeilijk om aanknopingspunten te vinden met betrekking tot de herkomst van het beeld van Antonius uit Tiel. Utrecht was wel het dichtstbijzijnde produktiecentrum, waar grote pijpaarden beelden zijn gefabriceerd. Deze stad is daarom op dit moment de meest voor de hand liggende produktieplaats van het beeld van Sint Antonius. Standplaats en functie De beerput, waarin de scherven van het beeld zijn gevonden, heeft bij een huis gehoord dat aan de Achterweg te Tiel gelegen was. Het is mogelijk dat de bewoners van dat huis de eigenaars waren van het pijpaarden beeld van Sint Antonius. Hij kan als schutspatroon voor de familie die zijn pijpaarden beeld in huis had genomen, hebben gefungeerd, zoals hij dat ook was voor de familie Portinari op het linker paneel van het beroemde drieluik van Hugo van der Goes uit 1476 in het Uffizi Museum te Florence21. Antonius had immers de duivel weten te weerstaan. Door een beeld van hem in huis te nemen en te aanbidden, dacht men net als hij gevrijwaard te blijven van het kwaad. Het is ook goed mogelijk dat de familie te lijden had onder een slechte gezondheid, mogelijk zelfs de pest. Door de aanwezigheid van de beschermheilige tegen besmettelijke ziekten en door hem aan te roepen hoopte men op een gezond leven. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat het pijpaarden beeld van Sint Antonius, net als het houten beeld van hem uit Tiel, afkomstig is van het altaar van de Antoniusbroedershap in de Sint Maartenskerk, die aan de overkant van de Achterweg staat (afb. 2). Naar een verklaring voor het feit dat het beeld in een beerput van een nabijgelegen huis terecht is gekomen, hoeft niet ver gezocht te worden. Slachtoffer van de beeldenstorm? De periode (1550-1575) waarin het beeld van Sint Antonius in de beerput is beland, komt overeen met de periode van de Refor101


matie en de beeldenstorm die in het najaar van 1566 over de Nederlanden raasde. Hoewel de beeldenstorm voornamelijk in het nabijgelegen Culemborg heeft gewoed, waar onder andere de Barbarakerk geheel werd geplunderd, is hij toch niet helemaal ongemerkt aan Tiel voorbij getrokken. Binnen de poorten van de stad is, naast enkele kleine schermutselingen, in het Agnietenklooster het hoofd van een beeld afgeslagen. De orde werd echter snel hersteld door de Spanjaarden22. Het feit dat lang niet alle scherven van het beeld van Sint Antonius zijn teruggevonden (van de achterkant ontbreekt zelfs het grootste deel), doet vermoeden dat het beeld eerst kapot is gevallen of gegooid en daarna is weggegooid. De inhoud van de beerput is namelijk voor een groot deel gezeefd en derhalve is te verwachten dat niet zoveel scherven als nu ontbreken, aan de opgravers zijn ontgaan. De ontbrekende delen zijn dan nooit in de beerput beland. De beschadiging kan natuurlijk door een ongeluk zijn veroorzaakt. Toch ligt het, gelet op de periode waarin het pijpaarden beeld van Sint Antonius ten gronde is gegaan, voor de hand te veronderstellen dat het verband houdt met het feit dat in die tijd de katholieke beeldenen heiligenverering voor velen had afgedaan. Mogelijk is het zelfs tijdens de beeldenstorm van 1566 vernield en weggegooid23. Het is echter ook goed voor te stellen dat de bezitters van het beeld destijds in het kader van de Reformatie eigenhandig hun beschermpatroon hebben afgedankt. De Tielse Antonius blijkt dus niet alleen een stille getuige van een vorm van middeleeuwse kunstnijverheid en geloofsbeleving te zijn, maar waarschijnlijk ook van de veranderde geloofsopvattingen, die zich in de loop van de zestiende eeuw over de Nederlanden verspreidden en in 1566 op gewelddadige wijze tot uiting kwamen. Noten

1 Frank de Ruijter is werkzaam als assistent bij het Deltaplan Cultuurbehoud, project Afvalkuilen en Beerputten, ROB Amersfoort. 2 Bartels, De Haan en Jansen 1995. 3 In deze twee regio's komt tertiaire klei voor. 4 Van Vlijmen 1982, p. 12-13; Leeuwenberg 102

1965. 5 Van Vlijmen 1982, p. 12-13; Van Dijk 1990, p. 86-92. 6 Van Vlijmen 1982, p. 15-16; Caron 1982; Van Dijk 1990, p. 94-95; Kistemaker 1990, p. 123-127; Baart 1990, p. 155; Knippenberg 1985; Leeuwenberg 1965, afb. 8 en 10; Dubbe 1980, p. 77, en de afb. op p. 28 voor een (pijpaarden?) heiligenbeeld boven een haard. In het Rijksmuseum te Amsterdam bevindt zich een aantal grote pijpaarden Mariabeelden, waarvan er één, afkomstig uit de hervormde kerk te Soest, is opgesteld in de afdeling middeleeuwse beeldhouwkunst (vijftiende eeuw, hoogte 60 cm, resten van polychromie en verguldsel, inv. nr. NM 12006-18). Zie ook Leeuwenberg 1973, p. 46-47. 7 Van Vlijmen 1982, p. 13-14; Caron 1982, p. 17; Van Dijk 1990, p. 92-93; Neu-Kock 1988, p. 11. Voor de vondsten zie: Leeuwenberg 1928, p. 561-583 en 1950 en 1965; Voskuilen 1985 en Van Vlijmen 1982 (Utrecht); Henry-Buitenhuis 1990 en Kleiterp 1990 (Leiden); Bakels en Van Lit 1988 (Wassenaar); Graas 1983 (Den Bosch); Baart 1977, p. 472-474 en 1990, p. 155 (Amsterdam); Groothedde 1992 (Zutphen); De Jong 1980, cat. nr. 326-335 en mondelinge mededeling van M. Groothedde (Deventer); Smit 1992 (Kampen); Knippenberg 1963 (Bergen op Zoom); Kistemaker 1990, p. 127 (Delft); Clevis en Thijssen 1989, p. 19 (Kessel); De Werd 1973/'74 (Uden); Oost 1985, p. 83-86 (Antwerpen); Vandenberghe 1979, p. 260270 (Mechelen); Leeuwenberg 1965, p. 151 en 165-166 (Luik); Neu-Kock 1988 en 1995 (Keulen). 8 Timmers 1978, p. 234; Goosen 1992, p. 36; Hall 1992, p. 20-21. Soms, zoals bij Hall, wordt hij Antonius de Grote genoemd. 9 Timmers 1978, p. 235; Hall 1992, p. 20-21. 10 Timmers 1978, p. 234-235; Hall 1992, p. 2021; Goosen 1992, p. 37. 11 Dit in contrast tot bijvoorbeeld de vele pijpaarden beelden van Maria, Jezus, Catharina en Barbara die bekend zijn. In Keulen zijn twee fragmenten van twee dezelfde Antoniussen gevonden. In Wassenaar is er ook één opgegraven. Zie hiervoor respektievelijk NeuKock 1988, p. 24; Neu-Kock 1995, cat.nr. 104 en Bakels en Van Lit 1988, afb. 8 (nr. 14). 12 Zie: Henry-Buitenhuis 1990, afb. 12; NeuKock 1988, afb. p. 35 en 38; 1995, cat.nr. 11 en 88; Voskuilen 1985, p. 55 en p. 56; Graas 1983, p. 223-224; Bakels en Van Lit 1988, cat.nrs. 6 en 12. Voor houten voorbeelden zie: Leeuwenberg 1973, p. 126, 149, 153; en de exemplaren in het Rijksmuseum Het Ca-


13 14

15 16 17 18 19

20

21

22 23

tharijneconvent, inv.nrs.: ABM. bh. 348; ABM. bh. 620; ABM. bh. 346. Zie de houten beelden en Graas 1983 bij noot 12 en Leeuwenberg 1928, nr. 3439. Timmers 1978, p. 234-235 (ook voor het houten beeld uit Neeroeteren); Hall 1992, p. 2021; Goosen 1992, p. 37-39; Van Laarhoven 1992, p. 213 (Ashmolean Museum); inv.nr. houten beeld Antonius in het Rijksmuseum het Catharijneconvent te Utrecht: BMH. bh. 226. Inv.nr. gildeketen in het Rijksmuseum te Amsterdam: bk. nm. 11446. Het houten beeld uit Tiel staat in het Streekmuseum aldaar. Voor de pijpaarden beelden van Antonius uit Keulen en Wassenaar zie noot 11. Mondelinge mededeling van E. Kieft, restaurateur bij de ROB. Janson 1985, p. 356-357. Zie noot 2. Zie over de stijl Leeuwenberg 1965 en De Werd 1973/1974, p. 477-479, en Henry-Buitenhuis 1982, p. 64. De vijftiende-eeuwse Utrechtse sokkels vertonen meestal boogjes en nissen. Deze zijn als gotisch te bestempelen en horen mijns inziens inderdaad in de vijftiende eeuw thuis. Leeuwenberg heeft hiertoe in het verleden een poging gedaan. Zie: Leeuwenberg 1965 en 1960. Verder: De Werd 1973/1974, p. 477-479, en Henry-Buitenhuis 1990, p. 64. In Leiden zijn bijvoorbeeld mallen gevonden die sterke gelijkenis vertonen met die uit Utrecht. Janson 1985, afb. 468; Winkler 1964, afb. 14. Ook in het Streekmuseum te Tiel bevindt zich een drieluik waarop Sint Antonius op het linker paneel als schutspatroon voor een familie is afgebeeld. Scheerder 1974, p. 85-87; Kleijntens 1933, p. 180-210. In Zutphen zijn pijpaarden beelden gevonden, die eveneens rond de tijd van de Reformatie en de beeldenstorm zijn weggegooid en zelfs eerst moedwillig zijn onthoofd. Zie Groothedde, 1992, p. 70.

Literatuur Baart, J., 1977. Opgravingen in Amsterdam. Amsterdam. Baart, J., 1990. Amsterdam, gewestelijke stad in de middeleeuwen, wereldstad in de Gouden Eeuw. In: Sarfatij, H. (red.), Verborgen Steden. Amsterdam, 152-162. Bakels, A., en R. van Lit, 1988. Pijpaarden beeldjes en reliĂŤfs uit Wassenaar. Westerheemll, 141-149. Bartels, M., A. de Haan en H. Jansen, 1995. Opgravingen aan de Achterweg te Tiel. Archeologie in Tiel 1. Caron, M. L., 1982. Pijpaarden beeldjes, indivi-

duele devotie en massacultuur. In: Vroomheid per dozijn. Tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum het Catharijneconvent. Utrecht, 1721. Clevis, H., en J. Thijssen, 1989. Kessel, huisvuil uit een kasteel. Mededelingenblad Nederlandse vereniging van Vrienden van de Ceramiek 136, 5-48. Dijk, J. P. W. H. van, 1990. Heiligenbakkers. Pijpaarden, gipsen en porseleinen heiligenbeelden. In: Volksdevotie. Beelden van religieuze volkscultuur in Noord-Brabant. Museum voor religieuze kunst Uden, 82-95. Dubbe, B., 1980. Het huisraad in het Oostnederlandse burgerwoonhuis in de late middeleeuwen. In: Thuis in de late middeleeuwen. Tentoonstellingscatalogus Zwolle, 21-86. Friedrich, F. H. W., en W. Conijn, 1967. Beeldenstorm in pijpaarde. Westerheem 16, 5763. Goosen, L., 1992. Van Afra tot Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten. Nijmegen. Graas, T. A. M., 1983. Pijpaarden beeldjes. In: Jansen, H. C. (red.), Van bos tot stad. Den Bosch, 223-228. Groothedde, M., 1992. Heiligen uit Zutphense bodem. Zutphen 1992, 68-70. Hall, J., 1992. Hali's Iconografisch Handboek. Leiden. Henry-Buitenhuis, E. V., 1990. Pijpaarden beeldjes uit Leidse bodem. Bodemonderzoek in Leiden. Archeologisch jaarverslag 1988/1989, 63-76. Janson, H. W., 1985. History of Art. New York. Jong, J. W. M. de, 1980. Catalogus. In: Thuis in de late middeleeuwen. Tentoonstellingscatalogus Zwolle, 87-191. Kistemaker, J. G. M., 1990. Delft, een gasthuis grondig bekeken. In: Sarfatij, H. (red.), Verborgen Steden. Amsterdam, 123-127. Kleijntens, S. J., 1933. De Beeldenstorm in Tiel. De Navorscher 82, 180-210. Kleiterp, M. E., 1990. Een verzameling pijpaarden mallen en beeldjes uit Leiden in het Rijksmuseum van Oudheden. Bodemonderzoek in Leiden. Archeologisch jaarverslag 1988/1989, 77-88. Knippenberg, W. H. Th., 1962. Pijpaarden beeldjes. Brabants Heem 14, 54-57. Knippenberg, W. H. Th., 1963. Middeleeuwse, Romeinse en moderne pijpaarden beeldjes. Brabants Heem 15, 35-36. Knippenberg, W. H. Th., 1963. Terracotta beeldje uit Bladel. Brabants Heem 15, 122-123. Knippenberg, W. H. Th., 1985. Pijpaarden beeldjes. In: Devotionalia. Religieuze voorwerpen uit het katholieke leven. Deel I. Eindhoven, 191-196. Laarhoven, J. van, 1992. De Beeldtaal van de

103


Christelijke Kunst. Geschiedenis van de iconografie. Nijmegen. Leeuwenberg, J., 1928. Catalogus Historisch Museum, Utrecht. Leeuwenberg, J., 1950. De Utrechtse industrie van pijpaarden beeldjes en reliëfs. Oud Nederland IV, 73-75. Leeuwenberg, J., 1965. Die Ausstrahlung Utrechter Tonplastiek. In: Studiën zur Geschichte der Europaischen Plastiek. FestschriftTh. Muller. München, 151-165. Leeuwenberg, J., 1973. Beeldhouwkunst in het Rijksmuseum, Amsterdam. Neu-Kock, R., 1988. Heilige und Glauker. Kölner Statuetten aus Pfeifenton. Kölner Museums-Bulletin. Sonderheft 1/1988. Neu-Kock, R., 1995. Eine Bildebacker-Werkstatt des Spatmittelalters an der Goldgasse in Köln. Zeitschrift für Archeologie des Mittelalters 21 (1993), 3-70. Oost, T., 1985. Van nederzetting tot metropool. Antwerpen. Scheerder, J., 1974. De Beeldenstorm. Bussum. Smit, M , 1992. Het Agnietenklooster te Kampen. Informatieblad monumentenzorg en ar-

104

cheologie in Kampen 2. Kampen. Timmers, J. J. M., 1978. Christelijke symboliek en iconografie. Weesp. Vandenberghe, L. S., 1979. Het oudheidkundig bodemonderzoek in het Mechelse. In: Handelingen van de koninklijke academie voor oudheidkunde en kunst van Mechelen 1979, 269271. Vlijmen, R. J. van, 1982. Pijpaarden plastiek, vervaardiging en verspreiding. In: Vroomheid per dozijn. Tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum het Catharijneconvent. Utrecht, 12-16. Voskuilen, A., 1985. Vrome vondsten. Catalogus tentoonstelling Centraal Museum Utrecht. Utrecht. Werd, G. de, 1972/1973. Een Utrechts pijpaarden beeldje van de heilige Laurentius. Antiek 1972/1973,467-479. Winkler, F., 1964. Das Werk des Hugo van der Goes. Berlijn.

Admiraal de Ruyterweg 340-3 1055 MZ Amsterdam


Wie kent dit? Tijdens graafwerkzaamheden ten behoeve van de restauratie van de kerktoren van De Lier werd op een diepte van ongeveer vier meter het hier afgebeelde „potje" gevonden. Als „schoorsteenmantelstuk" overleefde het tientallen jaren en het werd vervolgens geschonken aan de Werkgroep Oud-De Lier. Navraag omtrent ouderdom en functie heeft vooralsnog geen duidelijkheid gebracht. E. Bult van de Gemeentelijke Archeologische Dienst van Delft suggereert dat het mogelijk Delfts aardewerk betreft uit omstreeks 1300. Het restant van het voorwerp is 12 cm hoog en de grootste diameter 10,4 cm. Middel Broekweg 154 2675 KL Honselersdijk Foto: G. Krom. Tekening: E. J. Bult.

Rectificatie In het artikel Brittenburg: hoektorens en muurstukken in Westerheem 95, 225, is helaas een foutje geslopen. Op pagina 230 wordt gesproken van: „...het muurstuk dat

naast de zuidoost-hoektoren...". Hier is echter sprake van de noordoost-hoektoren, zoals het onderschrift van afbeelding 7 luidt.

Kort archeologisch nieuws Trireme op het IJsselmeer Al eerder werd in deze rubriek melding gemaakt van het plan om in Nederland een trireme na te bouwen, een oorlogsschip uit de tijd van de oude Grieken en Romeinen. Een schip met een lengte van ongeveer veertig meter, dat werd geroeid door honderdzeventig roeiers, die in drie lagen boven elkaar zaten. Met „volle kracht vooruit" raasde de trireme met zo'n tien knopen (ruim achttien en een halve kilometer per uur) over het water. Inmiddels is de Stichting Trireme in het

leven geroepen, die in nauwe samenwerking met de Britse Trireme Trust een verbeterde reconstructie gaat bouwen. In het kader van deze nauwe samenwerking heeft de Stichting Trireme reeds de bouwtekeningen ontvangen van de (niet geheel geslaagde) Engelse reconstructie van de classicus John Morrison en de scheepsarchitect Johan Coats. Ook is de Stichting al in het bezit van de werkschetsen van de verbeterde trireme. Het schip zal een ligplaats krijgen aan het IJsselmeer. Hierdoor is er volop gelegenheid om dit

105


grootste roeischip ter wereld het gehele jaar door te testen. Tevens, zo meldt de brochure van de Stichting, „biedt het IJsselmeer volop gelegenheid tot commerciële exploitatie van de trireme". Daarnaast zal met de trireme worden deelgenomen aan grote nautische evenementen. Voor inlichtingen: Stichting Trireme, Archaeologisch Historisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, Oude Turfmarkt 129, 1012 GC Amsterdam (tel. 020-5252583). Archeologische sites moeten beter ontsloten Ter verbreding van het maatschappelijk draagvlak voor de zorg van het archeologisch erfgoed moeten sites beter worden ontsloten. Dat was de conclusie na de jaarlijkse studie- en excursiedag „Archeologie en cultuurtoerisme" in het kader van de interprovinciale culturele uitwisseling tussen Oost- en West-Vlaanderen en Zeeland. Archeologisch toerisme staat in Nederland en België, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland, nog in de kinderschoenen. Archeologische landschapselementen zijn bij ons vaak weinig attractief ontsloten, als ze al herkenbaar zijn. Daarnaast is er weinig informatie beschikbaar over archeologisch erfgoed. Hierin zou verbetering moeten komen. Bij het vergroten van de toegankelijkheid en de attractiewaarde van de archeologische monumenten kunnen audiovisuele middelen, virtual reality en interactieve programma's een grote rol spelen. Daarnaast zullen, zo meenden de deelnemers aan de studiedag, arrangementen, adequate openingstijden (hoe laat gaat dit hunebed open?) en het leveren van aanvullende faciliteiten zoals horeca het bezoek aan archeologische monumenten bevorderen. Recreatie en Toerisme december 1995 Amersfoort krijgt waterput Bij opgravingen in 1991 is op de Hof in Amersfoort de fundering van een 15e-eeuwse waterput aangetroffen. De Stichting Vrienden van Amersfoorts Stadsherstel heeft inmiddels 250.000 gulden bijeengebracht voor de herbouw van de put. De vorm van de put was al aangegeven in de bestrating van de Hof. De vijf zware vijfhoekige steunen met de tussengelegen borstwering wordt geheel uitgevoerd in natuursteen. Hierbinnen bevindt zich een rond waterbassin met in het midden een bronzen hoofd van een watergeest of wildeman, waaruit water zal spuiten. De totale bouw zal zo'n 370.000 gulden gaan kosten. Het is de bedoeling dat de waterput in de zomer gereed is. De Stad Amersfoort 24 januari 1996 Amsterdam wil „Archeon" Bij de presentatie van het boek „Het „Kasteel van Amstel" burcht of bruggehoofd" maakte

106

wethouder G. ter Horst bekend dat het gemeentebestuur overweegt een permanente expositie in te richten over de vroegste geschiedenis van de stad, op de plaats waar twee jaar geleden muurwerk van het veronderstelde kasteel van de heren van Amstel werd opgegraven. De gemeente denkt aan een Archeon-achtige aanpak, waarbij door middel van animatie de 13e eeuw tot leven wordt gewekt. De gemeente verwacht hiermee veel toeristen naar de hoofdstad te trekken. NRC Handelsblad 1 februari 1996 Uitbreiding Rijksmuseum van Oudheden Het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden zal ingrijpend worden verbouwd en gemoderniseerd. Hiermee is ruim acht miljoen gulden gemoeid, een bedrag dat wordt betaald door het ministerie van OCW. Ongeveer 40 procent van het geld zal worden gebruikt voor de aanleg van een nieuwe klimaatbeheersing in het museum. Er zal in het museum flink worden gebroken. De vele vaste vitrines moeten van de muur. „De plannen leven al sinds 1985", zegt mevrouw J. R. Magendans, directeur van het museum. „We hebben nu een architect en installateur uitgekozen, maar zijn nog in het beginstadium. We weten nog niet wanneer de werkzaamheden zullen beginnen, maar willen wel snel concrete plannen op tafel". Een binnenplaats zal worden overkapt en er worden muren weggebroken, zodat een nieuwe expositieruimte van 550 tot 600 vierkante meter kan worden gecreëerd. „Alle ruimten in het museum zijn smal en langwerpig; we beschikken nergens over een ruime zaal", aldus Magendans. „Wisselexposities, zoals de huidige, over de wijn, die we tot 10 juni hebben verlengd, moeten we houden in een lange, smalle sleuf. In een grote zaal kunnen we mooiere tijdelijke presentaties maken en ook nog meer grote exposities uit het buitenland naar het museum halen. In 1997 krijgen we nog in de oude situatie een internationale tentoonstelling over de overgang van de Romeinse tijd naar de vroege middeleeuwen, maar straks kunnen we ook denken aan buitenlandse exposities van bijvoorbeeld archeologische schatten, die een groot publiek aanspreken". NRC Handelsblad 5 februari 1996 Lijken in de achtertuin De heer en mevrouw Griffioen keken vreemd op toen zij achter hun nieuwe huis aan de Drostestraat 23-25 in Amerongen een kantoorruimte wilden bouwen. Bij het graven van sleuven voor de fundering stuitte men op enkele menselijke skeletten. De ROB stelde vervolgens een archeologisch onderzoek in. Onder de kelder en naast het huis vond de ROB de resten van ongeveer vijftig personen van verschillende leeftijd. De lichamen zijn tussen 1600 en 1700 begraven, zo


wees nader onderzoek uit. Het terrein maakte vroeger deel uit van een kerkhof. De locatie van de bijbehorende kerk is nog niet gelocaliseerd. Mevrouw Griffioen zit er niet mee dat haar woning op een voormalig kerkhof staat. „Ik ben zelf historicus, dus waarschijnlijk sta ik er daardoor wat nuchterder tegenover. Ach, die skeletten zijn vierhonderd jaar oud. Ik heb liever dit onder m'n huis dan een berg chemisch afval. Ik heb begrepen dat we toch nog vloerverwarming in ons huis kunnen laten aanleggen". Doornse krant De Kaap 4 januari 1996 Detectorverbod in Nijmegen De gemeente Nijmegen heeft een detectorverbod ingesteld voor een groot deel van de stad. Het verbod is niet gericht tegen beroepsarcheologen en tegen amateur-archeologen die met de beroeps samenwerken. Wel tegen de hobbyisten die met metaaldetectoren aan de gang gaan en vondsten in de illegale handel brengen. In de regel letten zij niet op de vondstomstandigheden, waardoor waardevolle informatie verloren gaat. In het verleden hebben „piepers" al de nodige Romeinse oudheden uit Nijmegen weggesleept. Bij de gemeente Nijmegen is een brochure verkrijgbaar waarin de rechten en plichten in de archeologie toegelicht worden. De Brug Nijmegen 7 februari 1996 Kampioenschap glissen In het Noordgroningse dorpje Ezinge is in februari het nationaal kampioenschap schaatsen op dierenbotten gehouden. De wedstrijd was een initiatief van de Stichting Museum Wierdenland en de IJsvereniging Ezinge. De benodigde dierenbotten of „glissen" zijn in het museum naar oude voorbeelden vervaardigd. Het was de tweede keer dat een dergelijk kampioenschap plaatsvond in de „moderne tijd". Men hoopt van dit sportieve evenement een jaarlijks terugkerende traditie te maken. De IJsvereniging Ezinge heeft een speciale band met het verleden; de ijsbaan ligt op een afgegraven deel van de wierde van

Ezinge, waar in de jaren dertig door Van Giffen opgravingen zijn verricht. Onder de vondsten waren toen ook glissen. Groninger Dagblad 8 februari 1996 Archeon in nood Het themapark Archeon in Alphen aan den Rijn zit zwaar in de rode cijfers. Sinds de opening in 1994 heeft het archeologische themapark zwaar verlies geleden. Van de verwachte zevenhonderdduizend bezoekers per jaar kwamen er vierhonderdvijftigduizend opdagen, overigens een respectabel aantal. De schuld van Archeon is inmiddels opgelopen tot tachtig miljoen gulden. Volgens het contract dat ABN-Amro in 1991 met de gemeente sloot, mag de bank zeven hectare van het terrein aanwenden voor woningbouw. De resultaten zijn voor de bank zo teleurstellend, dat ze twintig in plaats van zeven hectare opeist. NRC Handelsblad februari 1996 Hollandse graven opgegraven De skeletten van de graven van Holland, die begraven liggen op het terrein van de voormalige abdij van Rijnsburg, worden momenteel onderzocht door de fysisch-antropoloog George Maat. Het is niet de eerste keer dat dit gebeurt; het eerste onderzoek stamt uit 1949 en in 1975 werden de stoffelijke resten van de Hollandse graven en hun familie na een zoveelste onderzoek onder toeziend oog van koningin Juliana bijgezet in de grafelijke graftombe. Ieder kreeg een fraaie kunststof kist. Alleen die bewaarmethode al was voor George Maat reden om de zerk van de tombe te lichten. „Kunststof wordt bros en laat ook vocht door. Alleen gaat dat vocht er niet zo makkelijk meer uit. Een ramp voor het materiaal. Dat gaat dan vreselijk achteruit. Alleen dat rechtvaardigde de opgraving al". De skeletten worden onderworpen aan Cl4- en DNA-onderzoek, waarna begin mei de herbegraving zal plaatsvinden. Noordhollands Dagblad 17 februari 1996 Robert van Lit

107


Literatuurbespreking Robert M. van Heeringen, Peter A. Henderikx en Alexandra Mars (red.), Vroeg-middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland, Goes/Amersfoort 1995. De Koperen Tuin, Goes; Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, Amersfoort. 260 pp., 156 afb., 26 tab. + plgr. ISBN 9072138414. Prijs ƒ 59,90. De provincie Zeeland kan ondanks de beperkingen die het merendeels zeer jonge landschap de archeologie oplegt, bogen op twee groepen opvallende archeologische monumenten, die hun weerga in Nederland niet hebben: de ringwalburgen en de kasteelbergjes, ook wel hardnekkig vliedbergen genoemd. Over de Zeeuwse ringwalburgen, de grote (ca. 144-265 m middellijn), ronde versterkingen met aarden wal en met gracht, aangelegd ter verdediging, naar nu vaststaat, tegen aanvallen van de Vikingen, is kort geleden bovengenoemd boek verschenen, waarin door de archeoloog (de eerste auteur) en door de historicus (de tweede) alle archeologische en histori-

sche gegevens opnieuw en geïntegreerd behandeld worden overeenkomstig de laatste stand van het onderzoek. Voor de archeologie komt daar nog bij dat de resultaten van de jarenlange opgravingen (1967-1971, 1981 en 1983) van de burg te West-Souburg worden gepubliceerd en de ontdekking van de burg te Domburg en andere kleinere opgravingen in en bij ringwalburgen worden behandeld. Aan de publikatie is door diverse specialisten geïntegreerd in de hoofdtekst of in afzonderlijke hoofdstukken bijgedragen. De lezer wordt meteen in het diepe gegooid, want het boek opent zonder historische of landschappelijke achtergrondinformatie met de veelal nog niet of nauwelijks gepubliceerde spectaculaire resultaten van het archeologisch onderzoek van de ronde burgen tot nu toe. Oostburg, in Zeeuws-Vlaanderen, waar nog geen opgravingen hebben plaatsgevonden, opent de rij met een indrukwekkende luchtfoto uit 1944, waarop de burg nog goed zichtbaar is. De burgen van OostSouburg, Middelburg en de recent ontdekte „Duinenburg" te Domburg op Walcheren en die van Burgh op Schouwen worden aan de hand van de opgravingsresultaten gereconstrueerd. De laatste stand van het C14-onderzoek geeft aan dat een datering van de aanleg van Domburg, Middelburg en Oost-Souburg in de laatste decennia van de 9e eeuw het meest waarschijnlijk is en ook voor Burgh niet uitgesloten is. In de vergelijking met versterkingen elders in het Noordzeegebied blijkt hoe groot de voorsprong in kennis met de Zeeuwse burgen nu is.

2. Zeisen in gebruik bij het landwerk. Deel van een pentekening uit het psalterium van Utrecht (ca. 830). Ontleend aan: Ringwalburgen in Zeeland. /. Oost-Souburg: plattegronden en reconstructietekeningen van huistypen lila (huis 9) en Ulb (huis 11). Ontleend aan: Ringwalburgen in Zeeland.

108

Het volgende hoofdstuk handelt over de kolonisatie en bewoning in het mondingsgebied van de Schelde in de vroege middeleeuwen. Het biedt een achtergrond waartegen we het ontstaan en


functioneren van de ringwalburgen kunnen verklaren. Bewoning is aanvankelijk slechts in het strandwallengebied mogelijk en in het verleden door blootgespoelde resten op het strand van Domburg zichtbaar geworden. Het belang van Domburg blijkt o.a. uit de ca. 1200 bekende muntvondsten die op een emporium-functie wijzen. Afgezien van Domburg zijn er geen archeologische aanwijzingen dat er in het huidige Zeeland voor het midden van de 9e eeuw gewoond is, hoewel ook het landschap achter de strandwallen vanaf de 8e eeuw mogelijkheden voor schapenteelt en zoutwinning geboden moet hebben. Daarna echter gaat het snel. Ook de hoger gelegen kreekruggen raken meer en meer bewoond. Het bijbehorende aardewerk komt overeen met dat van de bewoning in de ringwalburgen, alles te dateren vanaf de 10e eeuw. De 1 leeeuwse dorpsvorming, aansluitend op deze expansie van de bewoning, gaat vrijwel hand in hand met de aanleg van de eerste kasteelbergjes, blijkens de C14-datering van het bergje van Westkerke, honderd jaar eerder dan de oudste historische vermelding. Daarmee komt een continue bewoningsontwikkeling, gepaard gaand met de opkomst van lokale machthebbers in beeld, die we alleen maar kennen uit de rijke historische gegevens voor sterk gefeodaliseerde, zuidelijker streken. De opkomst van het motte-kasteel als exponent van een opbouw van een samenleving die meer en meer berust op gezagsverhoudingen die op territorium gebaseerd zijn en waarin kastelen het territoriale gezag zowel tot uiting brengen als verdedigen ten opzichte van onderdaan en rivaal, is daarmee in Zeeland al aan het begin van de 11e eeuw zichtbaar.

3. Reconstructietekening van het mottekasteel van Borssele. Tekening W. C. Braat, 1961. Ontleend aan: Ringwalburgen in Zeeland.

In het derde hoofdstuk worden door Henderikx de ringwalburgen in historisch perspectief geplaatst. Hij doet dit met een zorgvuldigheid en ruime taakstelling, die ertoe leiden dat hier de Nederlandse geschiedenis, voorzover deze de relaties met de Noormannen betreft, volledig wordt herschreven, waarbij ook het Vlaamse kustgebied betrokken wordt. Bij zijn behandeling van de burgen wordt de beschikbare archeologische informatie geĂŻntegreerd, volledig, want ook waar archeologen van mening verschillen, worden argumenten voor en tegen behandeld en wordt stelling genomen, zoals in het geval van de terecht afgewezen veronderstelling die de aanleg van ringwalburgen aan de Vikingen toeschrijft. Nieuw is Henderikx' zienswijze dat alleen de Vlaamse en Zeeuws-Vlaamse en niet de noordelijker Zeeuwse burgen bedoeld waren met de in de Miracula s. Bertini voor het jaar 891 genoemde versterkingen, die zojuist in de kuststreek aangelegd waren en die de Noormannen op weg van Noyon naar Lotharingen zouden aanvallen. Als argument voert hij aan dat Walcheren immers tot Lotharingen gerekend werd. Dit lijkt een wel zeer rigide uitleg, vooral omdat in het licht van de gebeurtenissen in 891 het Lotharingse Maasgebied het doel van de aangekondigde Noormannentocht blijkt te zijn geweest, waarna een winterkamp te Leuven betrokken werd, een doel dat per schip via de Scheldemonding bereikt werd. Op weg naar doelen in het Lotharingse kerngebied werden de kustversterkingen aangevallen. Dat daarbij niet de Zeeuwse versterkingen waren inbegrepen en deze en passant met rust werden gelaten, lijkt onaannemelijk, des te meer omdat, zoals Henderikx benadrukt, Zeeland vooral door zijn rijkdom aan schapen voor de regelmatig binnenvallende Noormannen van belang kon zijn met het oog op de proviandering. De archeologische datering van de Zeeuwse burgen komt de historische vermelding voor het jaar 891 dan ook zeer tegemoet. Henderikx veronderstelt dat de Noormannen, die in de jaren 879-892 zeer actief waren in het Schelde- en Maasgebied, regelmatig het Zeeuwse kustgebied bezochten, zoals gezegd voor hun proviandering (schapen) [en eventueel paarden, zie hoofdstuk IX], en dat in reactie hierop de ringwalburgen werden opgericht. Ook elders zien we aan de riviermondingen versterkingen ontstaan, als wijkplaatsen tegen de Vikingaanvallen. Hij toont aan dat de graaf, zo nodig in samenwerking met de koning als domeinheer en grote abdijen als grootgrondbezitters, de belangrijkste initiatiefnemer zal zijn geweest. Hoewel de Vikingaanvallen in de 10e eeuw sterk afnamen, duurde het nog tot in de vroege 11e eeuw tot zij werkelijk ophielden. Sommige burgen die in de 10e eeuw bewoond waren geraakt, werden toen verlaten. Tegelijkertijd begon een sterke 109


toename van de bewoning, die historisch en archeologisch te volgen is. Het tweede deel van het boek is gewijd aan de archeologie van de best onderzochte burg, die van Oost-Souburg, waarin Van Heeringen met medewerking van B. Oele op gewetensvolle wijze de resultaten van de opgravingen openbaar maakt, een zware klus, omdat het voor het overgrote deel oud onderzoek betreft. De geschiedenis van het onderzoek geeft een schokkend beeld van de omslag in het beleid in de laatste vijftig jaar, van zowel lokale als rijksoverheid, met betrekking tot dit prachtige archeologische monument. Het is een voorbeeld hoe de lokale bevolking is te motiveren de restauratie van zo'n monument af te dwingen. De auteur schetst een overtuigend beeld van de aanleg van en de bewoning binnen de burg, dat zich door de vele afbeeldingen in combinatie met opgravingstekeningen en -foto's laat controleren, niet in de laatste plaats door de grote overzichtsplattegrond die los bijgevoegd is. Opvallend is dat nergens gebruik of zelfs melding wordt gemaakt van paalgatdoorsneden en andere coupes. Blijkbaar werden er geen profielen van de afzonderlijke sporen gemaakt tijdens de opgraving. De ringwal te Oost-Souburg werd op het aanwezige kreekrugoppervlak opgeworpen, vermoedelijk in twee fasen, omdat de gracht ook twee fasen kende. Het middenterrein werd later opgehoogd, voorafgaand aan de bewoning in de 10e eeuw, die eveneens in twee fasen plaatsvond en bij elkaar minstens 75 jaar geduurd zal hebben. Als gevolg van de ophoging van de huisplaatsen ontstonden twee dieper gelegen, elkaar kruisende middenpaden, die werden overkluisd met een houten wegdek, waaronder het overtollige water afgevoerd werd naar de gracht. Een enkele keer kan ik de schrijver in zijn exposĂŠ niet volgen, zoals in de reconstructie van de westelijke brug, waarvan een reeks van paalgaten in rijen van drie de richting bepaalt. Op grond van uiterlijk en situering van de paalsporen is een brug met jukken, ondersteund door telkens drie palen met een breedte in overeenstemming met doorgang en middenpad, het meest voor de hand liggend. Waarom een geringe afwijking van de brugfundering (op grachtbodemniveau ca. 40 cm uit de as van het middenpad) voor de schrijver aanleiding is om moeizaam twee fasen in de brug te onderscheiden, waarbij in de tweede fase de linker rij jukpalen is verwijderd en vervangen door de rechter rij palen met handhaving van de middenrij palen, zie ik niet. Men zal de afwijking voor lief hebben genomen. Zo is de brug bij de zuidelijke ingang in de tweede bewoningsfase door een dam vervangen, die bij lange na niet in het verlengde van de waldoorgang en het middenpad is gelegen. Omdat de zuidelijke brug en

110

ingang in de eerste bewoningsfase wel stroken met het door de huispodia gedicteerde kruis van middenpaden, wordt gesuggereerd, dat de afwijkende westelijke ingang aanvankelijk de enige was. Ook dit zou in het licht van het hiervoor gestelde onwaarschijnlijk zijn, nog afgezien van het feit dat het terrein waar de noordelijke en oostelijke ingang vermoed worden, niet is onderzocht. De huizen worden ook afzonderlijk behandeld, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de reconstructie van de gebouwen. Paalgatdoorsneden worden hier node gemist. In de eerste fase, waarschijnlijk in de 10e eeuw, komen huizen met een plaggenwand voor, waarbij de draagconstructie niet goed aantoonbaar is. Waar dat wel het geval is, betreft het smalle huizen met een op plaggen gefundeerde wand, waarbij de dragende constructie niet goed aantoonbaar is. Waar dat wel het geval is, betreft het smalle huizen met een op plaggen gefundeerde wand met een dragende constructie van ankerbalkgebinten bij de wanden. Deze constructie ontwikkelt zich naar een ca. 8 m breed driebeukig huis. In de lle-, mogelijk nog 12e-eeuwse bewoningsfase neemt de zware gebintconstructie de lasten van de buitenpalen en wand grotendeels over. Zowel een- als driebeukige huizen tot ca. 10 m breed staan aan het begin van een boerderijontwikkeling die we tot in de moderne tijd kunnen volgen. De afbeeldingen van de huisplattegronden zijn met schaal 1 : 200 klein. De bijbehorende tekeningen, die dit hoofdstuk ondersteunen, houden het midden tussen artist impressions en bouwkundige reconstructietekeningen. Plattegronden met structuurlijnen zouden een goede aanvulling zijn geweest. Toch zijn de tekeningen voor de lezer een nuttig visueel hulpmiddel. In de laatste vijf hoofdstukken komen de vondsten van Oost-Souburg aan bod, waaraan vele specialisten medewerking verleend hebben. Van Heeringen tekent zelf voor het aardewerk, een buitengewoon belangrijk complex, vanwege de lOe-eeuwse context, omdat in die eeuw grote veranderingen in het aardewerk zichtbaar worden. De typologische indeling berust op de vorm van de pot, voorzover die aan randfragmenten is af te lezen, en op de vorm van de rand. Aldus worden achtereenvolgens het gevonden Pingsdorf-aardewerk, kogelpotaardewerk, reliĂŤfbandaardewerk en Badorf-aardewerk, Paffrath-aardewerk en Hunnenschans-aardewerk behandeld. Bijzonder is de lOe-eeuwse datering van Paffrath-aardewerk hier, dat ook hier vergezeld gaat van Paffrath-achtige kogelpotten. Het fijnere grijze aardewerk uit het Vlaamse kustgebied lijkt in Souburg opvallend genoeg niet of nauwelijks voor te komen. Het is in elk geval niet apart behandeld. Dit aardewerk nadert in Souburg de noordelijke grens van het verspreidingsgebied,


4. Alkmaar: groenachtig geglazuurde kruikamfoor, die in vorm overeenstemt met de kruikamforen gevonden te Oost-Souburg. Ontleend aan: Ringwalburgen in Zeeland. zoals de kogelpot hier de zuidgrens van zijn verspreiding kent, hetgeen te zien is aan de vaak vlakke en bijgesneden bodems. Een bijzondere groep vonnt het vroeg-middeleeuwse geglazuurde aardewerk, waaraan door F. Verhaeghe uitvoerig aandacht wordt besteed in Europese context. Het betreft drink- en schenkgerei, eerder geïmporteerd uit het Maasland dan uit NoordFrankrijk. Bij de vondstgroepen glas en metaal wreekt zich het oude onderzoek het meest. Er werd in Douburg niet gezeefd en de metaaldetectie stond nog in de kinderschoenen. Vandaar dat er nauwelijks glas en weinig metaalvondsten zijn. De opvallendste vondsten betreffen ruitersporen, een zwaard en lanspuntfragmenten en nogal wat mesjes. Blijkens de ovenresten, een tuyere en smeedslakken was een smid actief in de nederzetting. Chemische analyse door I. Joosten identificeert moerasijzererts als grondstof. Verrassend is de bijdrage over de voorwerpen van natuursteen van H. Kars. Dat betreft o.a. de vele slijpstenen. De meeste slijpstenen zijn van fylliet, een gesteente dat volgens Kars met grote waarschijnlijkheid afkomstig is uit een groeve bij Edsborg, in Telemarken, Noord-Noorwegen. Een kleiner aantal van siltsteen komt vermoedelijk uit Zuid-Engeland. De grote hoeveelheid slijpstenen wijst op een uitzonderlijke behoefte om materiaal te slijpen. Er werd al gewezen op de aanwezigheid van een smid en een flink aantal mesjes die een aanwijzing kunnen zijn. De import van deze kwaliteitsstenen benadrukt dit nog. Tenslotte is er nog een fragment van een kom of emmer van speksteen, die vermoedelijk uit Zuid-Scandinavië

afkomstig is. Deze Scandinavische handelsprodukten brengen de relaties van Noord-Europa met Walcheren weer in beeld, maar nu vermoedelijk vreedzame. Ook onder het bewerkte bot zijn handelsprodukten. R. Lauwerier behandelt de kammen, waarvan de grondstof edelhertgewei wel van elders, bijv. de Vlaamse en Brabantse zandgronden, zal zijn geïmporteerd. De kammen werden blijkens de halffabrikaten en afvalstukjes vermoedelijk ter plaatse vervaardigd, vermoedelijk door verschillende rondtrekkende kammakers, vanwege de grote verscheidenheid aan vormen. Het blijft natuurlijk mogelijk dat een deel, bijv. de steelkammen, geïmporteerd werd. Spinklosjes wijzen op wolspinnerij, die overigens door het ontbreken van weefgewichten niet aantoonbaar tot lakenvervaardiging heeft geleid. De opgraving leverde een flink aantal zogenaamde drietanden op, die door H. van Klaveren in Westeuropese context worden behandeld. Hun functie wordt soms met draadvlechtwerk in verband gebracht. Opvallend zijn de vele glissen van paardebot, die erop wijzen dat de burg ook 's winters bewoond was. Daarbij worden de botpunten gedacht, die, voorzien van stokken in de mergholte gestoken, gebruikt werden als prikstokken om zich op de glissen voort te bewegen. Het laatste hoofdstuk, gewijd aan de veeteelt, is gebaseerd op al het botmateriaal. Vooral hier wreekt zich dat er niet gezeefd werd, zodat visresten en bot van kleinere dieren, in het bijzonder

5. Oost-Souburg: verschillende typen kammen. Ontleend aan: Ringwalburgen in Zeeland. 111


7

IS

6

17

9

IB

II

19

12

20

14

15

15

20

6. Drietanden uit Nederland. Ontleend aan: Ringwalburgen in Zeeland.

gevogelte, ontbreken. Over de jacht en visvangst valt dan ook niets te zeggen. Maar ook het wel verzamelde botmateriaal is niet rijk, in het totaal 641 fragmenten (ter vergelijking 11.346 scherven). Dit terwijl de vondstomstandigheden voor organisch materiaal goed waren, ook voor bot, door het kalkrijke milieu. Lauwerier komt tot de conclusie dat, zoals te verwachten was, schapenteelt voorop stond. Voor de vleesconsumptie speelde rundvlees echter een veel belangrijker rol, terwijl het varken een onbeduidende rol speelde. De hoge slachtleeftijd voor schapen wijst tevens op wolproduktie. Opvallend is de rol van het paard, dat niet gegeten werd, maar als rijdier (ruitersporen en bitfragmenten) en transportof trekdier, gebruikt werd. Lauwerier houdt paardenfokkerij voor mogelijk. Met dit hoofdstuk wordt de hoofdtekst van het boek afgesloten. Er volgen nog een samenvatting en een zeer uitvoerige lijst van literatuur en bronnen. Het boek is daarmee een van de meest complete publikaties van een archeologisch onderzoek met haar archeologische en historische context. Het is bestemd voor een groot Nederlandstalig publiek en door zijn Engelstalige samenvatting en onderschriften van de vele illustraties sluit het de ongetwijfeld talrijke buitenlandse belangstellenden niet buiten. Het is een voorbeeld van interdisciplinaire samenwerking, waarbij de redactie veel specialisten heeft weten in te schakelen, waardoor een scala aan aspecten van onderzoek aan bod komt. Dat dit in de tekst en in de opbouw van het boek soms is te merken, is gezien de wisselende rol van de verschillende bijdragen niet te voorkomen. Ik noemde reeds de onverwachte binnenkomer in hoofdstuk I met alle resultaten van het archeologische onderzoek van ringwalburgen zonder achtergrondinformatie. Zo is er ook wel terecht voor gekozen de bijdrage over de munten van A. Pol integraal in het hoofdstuk II: Kolonisatie en bewoning, op te nemen, waar het een belangrijke excurs over het

112

vroegmiddeleeuwse muntwezen en het belang van Domburg vormt. Moeilijker wordt het de draad van het verhaal te volgen met het daar eveneens opgenomen verslag van het onderzoek van H. Buurman aan plantenresten uit het riool van de burg te Middelburg, inclusief de methode van onderzoek en tabellen. Een keuze om hier alleen de voor de kolonisatie en bewoning van het Scheldegebied relevante resultaten in de tekst te verwerken en aan dit degelijke onderzoek een zelfstandig hoofdstuk te wijden, zou een goed alternatief zijn geweest. Zo'n keuze blijft moeilijk. De incidentele kritische opmerking die het boek de lezer toestaat, neemt echter niet weg dat de redactie met het tot stand komen van dit boek een huzarenstukje heeft geleverd; niet alleen inhoudelijk, maar ook redactioneel, dankzij de inbreng van A. Mars. Het is een mooi boek, zeer verzorgd uitgegeven, rijk geïllustreerd met een grote overzichtstekening van de opgravingssporen van Souburg als bijlage, het geheel voor een redelijke prijs. Het is een monument voor het onderzoek van de Zeeuwse ringwalburgen en zal dat voor vele jaren blijven. Lezen dus. J. C. Besteman J. Jongepier. Zeeland in de prehistorie. Middelburg 1995. ISBN 90-71565424. Prijs ƒ 7,50. Te bestellen bij het Bureau Voorlichting van de provincie, tel. 0118-631400. Sinds enige tijd heeft de provincie Zeeland de goede gewoonte opgevat om informatieve boekjes uit te geven over cultuurhistorische onderwerpen. Het derde boekje, dat onlangs is uitgekomen, draagt de naam: „Zeeland in de prehistorie". Nu weten velen weinig van deze periode in Zeeland af, dus zo'n titel prikkelt de nieuwsgierigheid. Op het eerste gezicht ziet het er niet onaardig uit: een klein, handzaam boekje met een kaft in kleur. Helaas is het binnenwerk geheel in zwartwit uitgevoerd, waardoor de illustraties van Keivin Wilson weinig tot hun recht komen. Voor hen die speciaal geïnteresseerd zijn in de culturele prehistorie, is het wel even doorbijten; pas op pagina 25 van het 72 pagina's tellende werkje komt de mens om de hoek kijken. Op de bladzijden daarvoor wordt zeer uitgebreid de geologie en geomorfologie van Zeeland behandeld. Maar liefst vanaf 65 miljoen jaar geleden wordt de wordingsgeschiedenis van dit deel van Nederland beschreven. Vervolgens worden dan aan de hand van vondsten uit de provincie de verschillende archeologische perioden onder de loep genomen. In het boekje wordt een helder betoog gehouden, maar er wordt niet echt een verhaal verteld. Het geheel is meer een opsomming. Wel is het ver-


duidelijkt met een verklarende woordenlijst, waarin mijns inziens echter wel het een en ander ontbreekt, bijvoorbeeld „marien" (p. 13), „vlak, hiel-, vleugel- en kokerbijlen" (p. 53) en „tweeschepig" (p. 60). Niet alles wat in het boekje beweerd wordt, is helemaal waar en natuurlijk wordt er weieens wat al te stellig geformuleerd (de bekende woorden „waarschijnlijk" en „mogelijk" die we zo vaak tegenkomen in publikaties over de prehistorie, blijven meestal achterwege), maar dat komt de leesbaarheid uiteindelijk wel ten goede. Jammer genoeg wordt Zeeland in het verhaal een beetje als een losse eenheid gezien, met weinig koppeling of verwijzing naar de omringende gebieden. In de prehistorie bestonden onze provinciegrenzen immers nog niet. Formuleringen zijn overigens niet altijd even gelukkig: „Verder kwamen veel verkleuringen voor in de bodem waar palen hadden gestaan" (p. 45). Op p. 59 staat een afbeelding van een „ijzerpot". Zinnen hebben ook nog weieens de neiging om met „En" of „OF' te beginnen. De schaal van de illustraties is nogal willekeurig; de ene keer is een figuur „sterk verkleind" (p. 33) weergegeven, dan weer „op 60%" (p. 36), dan weer „op 74%" (p. 40), etc. Als het ovenrooster uit de Ijzertijd op p. 61 inderdaad op „ware grootte" is afgedrukt (± 1 2 x 8 cm), waren de ovens in Zeeland in die tijd wel heel klein.... Alle kaartjes in het boekje zijn erg klein en vaak ronduit lelijk afgedrukt. Kortom, veel informatie voor weinig geld, maar de doelgroep is wat duister. Het boekje is waarschijnlijk niet gemakkelijk leesbaar voor mensen zonder archeologische basiskennis, terwijl het daar wel voor bedoeld is. Het is daarentegen ook niet echt geschikt voor de liefhebbers van het echte „degelijke" werk. Deel 1 van de serie was: „Karolingische burchten in Zeeland", door R. M. van Heeringen en M. P. de Bruin. Deel 2 was: „Hoog van de toren" (over kerken in Zeeland), door M. P. de Bruin. Marie-France van Oorsouw

keling van de Haagse stadskern. Die ontwikkeling begint pas vrij laat, omstreeks 1400. Bij het onderzoek bleek ook dat de eerder aan de Annastraat aangetroffen bewoning uit de Uzertijd/Romeinse tijd zich tot aan de Nobelstraat heeft uitgestrekt. De belangrijkste conclusies uit de twee onderzoeken worden in deze nieuwe publikatie in de VOM-reeks op een uiterst fraai verzorgde wijze aan een breed Haags publiek gepresenteerd. Alvorens de resultaten van beide opgravingen worden besproken, staat de auteur stil bij de in de zeventiger jaren door Herpel geponeerde theorie over de ontstaansgeschiedenis van Den Haag. Het dorp Die Haghe zou zijn ontstaan uit een zgn. geest-nederzetting, zoals we die uit het Kennemerland kennen. Eén van de belangrijkste conclusies van beide onderzoeken is, dat het bodemarchief de theorie van Herpel niet ondersteunt. Waarschijnlijk bestond de laat-middeleeuwse bewoning ter plaatse oorspronkelijk uit enkele verspreid over de strandwal liggende boerderijen. De aankoop van één van die boerderijen aan het begin van de dertiende eeuw door de Graaf van Holland en de uitbouw daarvan tot grafelijke hof vormden de eerste aanzet tot de ontwikkeling van het dorp Die Haghe. Uit een afvalkuil aan de Zuilingstraat, gevuld omstreeks 1590-1610, kwam een rijke en gevarieerde hoeveelheid keramiek en klein metaal tevoorschijn, waarvan een deel wordt afgebeeld. Daaronder bevindt zich ook een pijpaarden patacon. Dergelijke schijfvormige reliëfs werden onder meer als versiering op nieuwjaarkoeken en ander gebak aangebracht. Of men omstreeks 1600 in Die Haghe al Sinterklaas-koeken kende, zoals de auteur suggereert, valt te betwijfelen. De afgebeelde patacon toont ons een pauw die haar

E. Jacobs. Achter Kerk en Klooster. Opgravingen aan de Nobelstraat en de Zuilingstraat (VOMreeks 1995 nr. 20, Gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer). 44 pp., 61 ill. ISBN 90-73166214. Prijs/ 18,-. In 1993 zijn door de afdeling Archeologie van de Dienst Stadsbeheer van de gemeente Den Haag opgravingen uitgevoerd in de Nobel- en de Zuilingstraat in die stad. Twee verschillende opgravingen, die, in combinatie met geologisch, historisch en botanisch onderzoek, een goed beeld geven van de ontstaansgeschiedenis en de ontwik-

De Zuilingstraat (pijl) en omgeving in 1616, zoals weergegeven op de kaart van Bos en Van Ham (detail). Links-onder het Westeinde.

113


jongen voedt, aldus de toelichting. Jonge pauwen zijn evenwel nestvl ieders, die wel door hun ouders verzorgd, maar niet gevoed worden. De afgebeelde vogel is trouwens geen pauw, maar een pelikaan, die haar jongen tot leven wekt met het bloed uit haar borst: het symbool voor het lijden van Christus. Patacons hadden vaak een afbeelding met een religieuze achtergrond. Rondom de kop van de pelikaan is ook de stralenkrans weergegeven, zoals we dat vaak bij afbeeldingen van heiligen tegenkomen. Opvallend is wel, dat de pelikaan met een kippensneb (of zo u wilt pauwensnavel) is uitgebeeld in plaats van met het opvallende vis-vanginstrument waaraan we Peli herkennen. Mogelijk was öf de ontwerper van het patacon onbekend met de enorme pelikanenbek, misschien ook speelden artistieke overwegingen een rol en kwam een kleinere sneb de compositie ten goede. „Achter kerk en klooster" is een prettig leesbare, ruim en kleurrijk geïllustreerde en betaalbare publikatie, waarin het resultaat van lokaal archeologisch onderzoek op een knappe wijze, vanuit een veelheid aan disciplines, aan een breed publiek wordt gepresenteerd. Ongetwijfeld ontstaat op deze wijze veel good-will bij de eigen inwoners (inclusief hun politieke vertegenwoordigers en het bedrijfsleven) en is het de Archeologische Dienst zelf die op termijn daarvan de vruchten zal plukken. Het zij haar gegund. Gerrit Groeneweg P. W. van den Broeke en H. van Londen. 5000 jaar wonen op veen en klei. Archeologisch onderzoek in het reconstructiegebied Midden-Delfland. Utrecht, Dienst Landinrichting en Beheer Landbouwgronden, 1995. 52 pp. Prijs ƒ 17,50. Besteladres: Dienst LBL, afd. Voorlichting, Postbus 20021, 3502 LA Utrecht. Het landschap van Midden-Delfland wordt al een jaar of tien op grote schaal gereconstrueerd. Dat houdt onder meer in de aanleg van recreatiegebieden, bossen en natuurgebieden, verbetering van de agrarische infrastructuur en een grootschalige ontsluiting van het gebied door middel van toegangswegen. Van het begin af heeft men bij de planvorming rekening gehouden met de archeologische waarden. Epko Bult kreeg in 1981 de opdracht een inventariserend archeologisch onderzoek te verrichten. Hij registreerde 258 vindplaatsen, waarvan circa 200 nieuwe. In 1987 voerde RAAP een vervolgstudie uit naar de kwaliteit van 28 geregistreerde vindplaatsen. De helft ervan werd op een lijst geplaatst om opgegraven te worden. Twee universitaire instituten, het IPL (Leiden) en het IPP (Amsterdam), werden daartoe benaderd. Het IPL ging zich op de Ijzertijd richten, het IPP op de Romeinse tijd en de mid114

1. Aardewerk van omstreeks de 3e eeuw v.Chr. uit de Broekpolder en de Aalkeet-Buitenpolder. De grootste pot is 36 cm hoog. Hij is versierd met cirkelvormige geultjes, daaronder is hij met een kleipapje besmeerd („besmeten"). De bodem is doorboord, wellicht voor de afvoer van vocht (vergiet?). De buitenzijde van de soortgelijk gevormde kleinere pot is met noppen versierd, terwijl op de rand vingertoppen ingedrukt zijn. Het kleinste voorwerp is een smeltkroesje voor het gieten van brons. Ontleend aan: 5000 jaar wonen. deleeuwen. Beide instituten gingen zich bovendien bezighouden met het archeologisch begeleiden van de grondwerkzaamheden. Dat leverde opnieuw tientallen vindplaatsen op. In 1993 bedroeg het aantal opgravingen al 32. Tot nu toe was alleen in de Archeologische Kroniek van Zuid-Holland (sinds 1988), de Nieuwsbrief (sinds 1991) en in Terra Nigra (afd. Helinium) aandacht besteed aan deze archeologische operatie van gigantische omvang. Een overzicht van hetgeen in de afgelopen jaren werd bereikt, ontbrak tot nu toe. In die leemte is voorzien met de verschijning van bovengenoemde publikatie. Het is een tussenbalans, want land(her)inrichting èn archeologie blijven zich voorlopig verder 2. In het Rijksmuseum van Oudheden is dit ongewone voorwerp van elzehout te bezichtigen. Het lag op de bodem van een opgevulde kreek in de Aalkeet-Buitenpolder en stamt uit de 3e of 4e eeuw v.Chr. Gezien de oorspronkelijke lengte van ca. 1,25 m gaat het mogelijk om een trog. Wanneer deze met voederloof buiten stond, kon door het gat regenwater afvloeien. Door de ligging in de kreek, nabij een huisplaats, is het ook denkbaar dat het om een visbun gaat. Er blijven bovendien nog andere mogelijkheden open. Ontleend aan: 5000 jaar wonen.


3. Aardewerk uit de I2e-J4e eeuw van twee terpjes in de Harnaschpolder. Het meeste van het afgebeelde aardewerk is in of nabij het Limburgse Maasgebied vervaardigd van witbakkende klei. 1. Deksel van een aspot; 2. beschilderd Pingsdorf-aardewerk; 3. kan van Andenne-aardewerk; 4. kan van Limburger{?) aardewerk; 5. bakpan van rood aardewerk; de houten steel is vergaan; 6. luitkan van beschilderd Pingsdorf-aardewerk. Ontleend aan: 5000 jaar wonen. „verdiepen" in het reconstructiegebied. „5000 jaar wonen op veen en klei" is een beknopte tussenbalans, kennelijk bedoeld voor de geïnteresseerde „doorsnee" lezer. Dat zullen in de eerste plaats de bewoners van het betreffende gebied en omgeving zijn. Het boek verdient echter een ruimere lezerskring, want de resultaten die het archeologisch onderzoek tot nu toe heeft opgeleverd, zijn spectaculair en het verhaal dat de uitzonderlijk goed geconserveerde bewoningsresten uit Ijzertijd en Romeinse tijd vertellen, heeft veel meer dan alleen maar regionale waarde. Degenen met diepgaander belangstelling zij gewezen op bijdragen van Ineke Abbink in Helinium 33/2, 1993 (1995) en van dezelfde schrijfster en Peter van den Broeke in Analecta Praehistorica Leidensia 26, 1993 (in druk). De auteurs, Peter van den Broeke en Heleen van Londen, zijn er in het algemeen goed in geslaagd een begrijpelijk en aansprekend verhaal op pa-

[öj

R jö]

15e-eeuws muurwerk laat 16e-17e-eeuws muurwerk 'vloeren : slotgracht waterputten en beerputten op het hoofdburchtterrein liggend hout palen kuilen

4. De plattegrond van de voorburcht (boven) en de hoofdburcht (onder) van de Kenenburg, zoals door de opgravingen blootgelegd. Ontleend aan; 5000 jaar wonen. pier te zetten. Maar het onderscheid tussen geulen en kreken wil maar niet duidelijk worden; op pagina 39 vallen ze in betekenis zelfs samen. En wat moet een naar kennis dorstend maar niet ingewijd lezer met stroomdraden, stroomruggen en gekantrecht hout? Een paar voorbeelden die aantonen hoe moeilijk het voor een auteur is om in de huid van „de" lezer te kruipen. Na een aantal

115


inleidende hoofdstukjes komen de geologie en morfologie van het landschap, de prehistorie incl. de Ijzertijd, de Romeinse tijd en de middeleeuwen aan bod. Een totale verrassing voor de onderzoekers bleek de grote dichtheid van boerderijen uit de Ijzertijd in het veen. Ook in de Romeinse tijd was die dichtheid groot; de corresponderende nederzettingen hadden dikwijls een omvang van een aantal hectaren. Een verrassing voor mij is de suggestie (p. 37) dat de bevolking in de Romeinse tijd uit drie componenten bestond, te weten: 1. de echte inheemse bevolking, 2. de nieuwbakken Cananefaten en 3. de vertegenwoordigers van het Romeinse Rijk. Een prikkelende suggestie, die mij wel aanspreekt. Niet alle collega's van de auteurs denken er echter net zo over. Het korte hoofdstukje „Een ongewoon verschijnsel" vormt de overgang van geologie naar archeologie. Het gaat om het losscheuren en kantelen van veenpakketten door wateroverlast en het afzetten van onderspoelingsklei in de scheuren. Dit verschijnsel heeft het „lezen" van het bodemarchief bemoeilijkt, want soms zijn er boerderijplattegronden meegekanteld. Maar een nadeel kan zijn eigen voordeel kweken: organische resten zijn dankzij dit proces uitstekend geconserveerd. De drie afbeeldingen die het proces illustreren (p. 22) ogen leuk, maar bij afwezigheid van een legenda werken ze nauwelijks verhelderend. Dat geldt ook voor de impressie in kleur op de omslag: suggestief, maar voor de argeloze lezer weinig zeggend. En de boer op pagina 27 heeft zijn hoofd zover uitgestoken, dat hij het voor de helft kwijt is. Maar verder is het boek een lust voor het oog. Vooral de vele afbeeldingen in kleur verdienen lof. De opmaak is levendig, zonder een rommelige indruk te maken. Nieuwe, verrassende gegevens. Nieuwe, verrassende opvattingen. Dat is de grote winst van deze geslaagde publikatie. P. Stuurman A. Carmiggelt, F. de Roode en J. Sanders (redactie: G. van den Eynde). Het klooster Sint-Catharinadal. Archeologie, bouwhistorie en geschiedenis. Uitgave: Gemeente Breda, 1995. 72 pp. Prijs ƒ 24,50. Dit boekje is het tweede deel in de reeks Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in Breda, die wordt uitgegeven door de afdeling Archeologie van de gemeente Breda. Het eerste deel is een studie over een bijzondere 17e-eeuwse tabakspijpenoven en de historie van de tabaksindustrie in Breda. Doel van de reeks is de archeologie, bouwhistorie en geschiedenis van Breda bekendheid te geven aan een breed publiek. Het klooster Sint-Catharinadal is eigenlijk meer dan een biografie van een gebouw. De auteurs

116

hebben niet alleen de geschiedenis van dit Bredase klooster behandeld, maar zijn er ook in geslaagd deze te koppelen aan het dagelijkse leven van de Bredase burgerij vanaf de middeleeuwen tot heden. In zes hoofdstukken ontstaat zo een duidelijk beeld van de betekenis van het klooster voor de stad Breda. Diverse disciplines zijn daarbij gecombineerd: historisch onderzoek in de archieven en archeologisch en bouwhistorisch onderzoek bij de opgravingscampagnes van 1993 en 1994. Ook de religieuze en militaire functies van het kloostercomplex worden nader belicht. De vele (kleuren)foto's, tekeningen en kaartjes in het boekje vormen daarbij een belangrijke ondersteuning. Aparte kadertekstjes geven extra achtergrondinformatie. Het geheel oogt aantrekkelijk en goed verzorgd. Het eerste hoofdstuk bevat een overzicht van de kloosterorden en de middeleeuwse kloosters in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, zodat Sint-Catharinadal in een duidelijke context geplaatst kan worden. Daarna wordt de geschiedenis van de kloostergemeenschap geschetst. We volgen de zusters norbertinessen, die in 1295 vanuit Wouw nabij Roosendaal naar Breda verhuizen. Aanvankelijk wordt het klooster samengevoegd met het Bredase Gasthuis. Reeds in 1308 bekrachtigt het stadsbestuur een scheiding van de goederen van klooster en gasthuis. Een nieuw klooster wordt gebouwd op de top van een dekzandrug, net buiten de stad gelegen en voorheen gebruikt als wei- en akkerland. Deze dekzandrug moet al in de Ijzertijd en/of vroeg-Romeinse tijd bewerkt c.q. bewoond zijn geweest, getuige de bij het archeologisch onderzoek van 1993 gevonden sporen. De vermelde datering 700 v.Chr. tot begin van dè jaartelling is wel heel ruim gesteld. In hoofdstuk drie vinden we informatie over de begravingen, die op drie verschillende locaties binnen het complex werden gevonden. Verrassend was de conclusie dat meer dan de helft van de begraven personen mannen bleken te zijn. De bloeitijd van het klooster viel aan het eind van de 15e eeuw. De grote stadsbrand van 1534, de Tachtigjarige Oorlog en de Reformatie waren de kloostergemeenschap zeer tot nadeel. In 1647 verhuisden de nonnen van Sint-Catharinadal naar Oosterhout. Het kloostercomplex werd daarna onder meer als woonruimte en kazerne gebruikt. Sinds kort is aan de oostzijde van de tot Kloosterkazerne omgedoopte gebouwen het imposante Chassé-theater verrezen. De nieuwe bestemming van het hoofdgebouw - waarin de oude kloosterkerk nog duidelijk herkenbaar is - is nu nog onzeker. Naar behoud in enigerlei vorm van dit historische gebouwencomplex wordt echter gestreefd. Anne-Marie Visser


J. J. Temminck (red.), Huis ter Kleef. Het enige kasteel van Haarlem. Schuyt & Co, Haarlem 1995, 136 pp. Prijs ƒ 45,-. Even ten noorden van Haarlem stond tot 1573 het Huis ter Kleef, een vrij klein middeleeuws kasteel, dat in de zomer van genoemd jaar door de Spanjaarden werd opgeblazen. Sindsdien bleef Ter Kleef tot voor enkele jaren een schilderachtige ruïne, terwijl een interessant bijgebouw met torentje tot op heden bewaard bleef. In de periode 1990-1994 heeft de Archeologische Werkgroep Haarlem de kasteelresten minutieus onderzocht, waarbij een schat aan gegevens en gebruiksvoorwerpen e.d. werd verworven. Vorig jaar september waren de fundamenten tijdens de Open Monumentendag te bezichtigen, een gelegenheid waar zeer veel belangstellenden gebruik van maakten. Nadien zijn de fundamenten met plastic afgedekt in afwachting van een permanente overkapping (of een andere oplossing die de funderingen veilig zal stellen). Het is verheugend dat al kort na het afronden van de opgravingen een prachtige tentoonstelling in het Archeologisch Museum Haarlem kon worden ingericht (nog te zien tot 31 mei). Ook het verschijnen van het boek over Huis ter Kleef mag een knappe prestatie van de Archeologische Werkgroep Haarlem worden genoemd. Een goed voorbeeld voor vele andere werkgroepen! Het boek oogt zeer aantrekkelijk; het heeft een mooi groot formaat, is fraai vormgegeven en is rijk voorzien van zeer fraaie afbeeldingen. E. Vink geeft een gedetailleerd en zeer goed gedocumenteerd overzicht van de geschiedenis van het kasteel. De onderzoekers hadden het geluk dat de ruïne in de 17e eeuw en later door talrijke tekenaars op papier is vereeuwigd. Wel zeer informatief is de tekening van C. van Noorde uit 1761, waarop te zien is hoe twee arbeiders met kruiwagens in de weer zijn om afgebikte stenen af te voeren. A. M. Numan geeft in hoofdstuk 2, zeer beknopt, een overzicht van de ligging van het kasteel in relatie tot de ondergrond. Boeiend is ook het bouwhistorisch verslag van J. Kamphuis en A. Viersen, waarin aan de hand van reconstructietekeningen de ontwikkeling wordt geschetst van een kleine woontoren op een eilandje, naar een vrij compact, uit verschillende delen opgebouwd kasteeltje. Numan beschrijft vervolgens het archeologisch onderzoek en de wijze waarop de Spanjaarden het kasteel hebben laten ontploffen. Daarna komen verschillende vondstcategorieé'n aan bod: hout (door A. R. Maul en R. Schmidt), glas en metaal (T. Bottelier), keramiek (M. Horrée), leer (P. A. Groeneveld) en botmateriaal (E. Esser). Er zijn vele fraaie vondsten gedaan, waaronder 24

Reconstructietekening van het Huis ter Kleef. Eerste bouwfase, ca. 1250. Ontleend aan: Huis ter Kleef. tinnen borden uit het eerste kwart van de 15e eeuw met het ingeslagen familiewapen van de Van Cleve's. De behandelde archeologica biedt natuurlijk interessant vergelijkingsmateriaal. Daarbij moet wel bedacht worden dat het hier een „voorlopige" presentatie betreft, omdat de werkgroep bezig is aan een definitieve catalogus van alle voorwerpen. Maar het zal ongetwijfeld nog vele jaren duren eer deze publikatie het licht ziet. Het boek dat nu is afgeleverd, belooft veel goeds voor de toekomst. Wel plaats ik enkele kanttekeningen. Allereerst de titel van het boek: Huis ter Kleef. Het enige kasteel van Haarlem. Hoezo het enige kasteel van Haarlem? J. W. Groesbeek noemt in zijn boek Middeleeuwse kastelen van NoordHolland (Haarlem/Delft 1981) verschillende versterkte huizen binnen de huidige gemeentegrenzen van Haarlem, waaronder de „woninge van Bennebroek", Die Park en het Huis te Zaanen. Dit laatste bestaat nog als een groot witgepleisterd landhuis, dat in de jaren twintig nog binnen een omgrachting was gelegen. Het zou de moeite lonen om dit geheimzinnige gebouw eens aan een grondig bouwhistorisch onderzoek te onderwerpen. Het zou me niet verbazen als er achter al dat pleisterwerk nog laatmiddeleeuws muurwerk verscholen zat. Wat merkwaardig vind ik het dat een deel van de artikelen voorzien is van een notenapparaat, terwijl in de andere artikelen de literatuurverwijzingen in de tekst zijn geplaatst. Bovendien zijn sommige hoofdstukken wel, en andere niet, voorzien van een literatuuropgave. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat de monografie van Groesbeek over het Huis ter Kleef alleen in enkele noten figureert en wel uiterst summier als „Groesbeek, Huis ter Kleef" (hoofdstuk I, noten 28, 31 en 32). De eindredacteur had beter alle hoofdstuk-

117


3a

Plattegrond van het Huis ter Kleef, met daarin aangegeven uit welke fase het muurwerk stamt. Ontleend aan: Huis ter Kleef, fasel: 1250, fase 2: 1275-1325, fase 3a: 13751425, fase 3b: 1325-1425, fase 4: 1475-1500, fase 5:1475-1500. Tekening: Bureau Kamphuis. ken van noten en een literatuuropgave kunnen voorzien. Tot slot moet mij van het hart dat ik de prijs toch wel wat hoog vind voor een niet-gebonden boek van 136 pagina's. Waarschijnlijk hebben de (spaarzame) kleurenillustraties de kosten omhoog gejaagd, waarbij overigens in mijn ogen niet al te handig met het kleurgebruik is omgegaan. De kleurenreproducties van oude tekeningen en plattegronden doen het uitstekend, maar in plaats van een egaal bruin plankje en een grijze lood/tinnen console had men wellicht beter wat kleuriger voorwerpen kunnen kiezen. Wie bereid is flink in de beurs te tasten, krijgt in ieder geval een fraai en goed doorwrocht boekwerk in handen. Een „must" voor iedere liefhebber van kastelen en opgravingen. M. B. de Roever (red.), Het „Kasteel van Amstel" burcht of bruggehoofd? Bijdragen over de dertiende-eeuwse funderings- en muurfragmenten aan de Amstelmonding. Amsterdam, Stadsuitgeverij, 148 p. Prijs ƒ 27,50. Toen in september 1995 de fundamenten van het Huis ter Kleef mooi waren opgepoetst om aan belangstellenden getoond te kunnen worden, werd daar op een gegeven moment ook de stadsarcheoloog van Amsterdam, Jan Baart, rondgeleid. Een van de andere bezoekers merkte spottend op dat Baart kwam kijken hoe de fundering van een echt kasteel eruit ziet. De vondst van de resten van het „kasteel van Amstel" aan de Nieuwezijds Kolk in de hoofdstad, die voor een ongekende publiciteitsgolf had gezorgd, was toen al zeer omstreden geworden. De melding van Baart,

118

in het begin van 1994, dat hij de resten van een 12e-eeuws kasteel van de heren van Amstel had ontdekt, deed veel vakbroeders en historici de wenkbrauwen fronsen. En terecht, zo zou later blijken. Het Genootschap Amstelodamum besloot dat zelfde jaar om voor de lunchlezingen, die jaarlijks op donderdagen in november in het Amsterdams Historisch Museum worden gehouden, een aantal deskundige sprekers uit te nodigen om hun visie op de opgravingsresultaten te geven. In het jaar daarop werd de Stadsuitgeverij bereid gevonden om de lezingen, aangevuld met de jongste onderzoeksresultaten, in boekvorm uit te geven. Het resultaat is een fascinerende opstellenbundel, die zich laat lezen als een detectiveroman. Jan Baart zelve bijt de spits af met een verslag van de opgraving. De aanvankelijk zeer vroege datering van de opgegraven fundamenten blijkt hij inmiddels verlaten te hebben; het oudste gedeelte dateert hij nu op 1245. In zijn visie betreft het hier een donjon of wooncomplex met latere uitbreiding. P. A. Henderikx belicht vervolgens in zijn bijdrage Amstelland en Amsteldam in het licht van de ontginningen en de waterstaatkundige ontwikkelingen in het Hollands-Utrechtse veengebied van de tiende tot de dertiende eeuw. Hierna komt C. L. Verkerk aan het woord over de heren van Amstel. Castelloloog H. L. Janssen gaat in op de kastelenbouw in het graafschap Holland in de periode ca. 1150-1300. Hij komt tot de slotsom dat op typologische gronden een datering van voor 1250 valt uit te sluiten. Zijns inziens gaat het hier dan ook om een versterking uit de tweede helft van de 13e eeuw of later, waarbij hij, gezien de geringe muurdikte, denkt aan een bescheiden versterking. J. W. Bloemink beschrijft de resultaten van zijn dendrochronologisch onderzoek van het hout uit de fundering van het opgegraven muurwerk aan de Nieuwezijds Kolk. De resultaten mogen opzienbarend genoemd worden. Een stuk funderingshout, een voormalige stijl van een gebintconstructie, bleek op 1241 gedateerd te kunnen worden. Andere stukken (hergebruikt scheepshout) bleken afkomstig te zijn van bomen die tussen ca. 1272 en 1277 waren gekapt. Op grond van deze resultaten zal het metselwerk niet van voor 1277 dateren. Uitgaande van de levensduur van 15 a 20 jaar voor een laat 13e-eeuws schip zal het gebouw waarschijnlijk pas tegen 1300 tot stand zijn gekomen, zo concludeert Bloemink. Karel Vlierman probeert het onder de funderingen aangetroffen scheepshout te dateren aan de hand van de scheepstechnische details. De datering van het scheepshout c.q. de bouw van het vaartuig volgens typologie van de sintel(nagel)s op grond van gedateerde vergelijkbare typen


komt uit op de dateringsperioden ca. 1175-1225 en ca. 1200-1250, waarbij 1250 laat is. Dat correspondeert dus niet helemaal met het resultaat van het dendrochronologisch onderzoek. Ook het C14-onderzoek aan het funderingshout, beschreven door J. N. Lanting, leverde aanvankelijk een datering die belangrijk afweek van de dendrodatering. Omgerekend was dit ca. 1200. Toen men ging nazoeken waardoor dit verschil was ontstaan, bleek dat er verschillende zaken fout waren gegaan. Zo bleek een massaspectrometer foutief geijkt te zijn. Nieuwe dateringen van stukken hout uit de fundering van de muur gaven een datering van rond 1240 en 1280 AD. C. L. Verkerk heeft zich verdiept in de historische literatuur waarin melding wordt gemaakt van Gijsbrecht van Amstel en zijn kasteel in Amsterdam. Hij komt tot de slotsom dat latere auteurs een verkeerde interpretatie hebben gegeven aan een passage uit de kroniek over de bisschoppen van Utrecht en de graven van Holland, die rond 1350 in het Latijn werd opgetekend door Johannes de Beke. De laatste bijdrage aan de bundel is van de hand van redacteur Margriet de Roever. Zij doet drie voorzichtige suggesties voor alternatieven, indien zou blijken dat het opgegraven muurwerk aan de Nieuwezijds Kolk niet van een kasteel is geweest. Als mogelijkheden noemt zij een aanlegplaats voor schepen, een dam (in de betekenis van een door mensenhanden opgehoogde plaats in of bij een rivier) en een bruggehoofd. Het boek wordt besloten met een bibliografie. Ik zei het al, het boek leest als een detectiveroman. Maar dan wel één met een open eind. Een panklaar antwoord op de vraag hoe we de door Jan Baart c.s. opgegraven funderingen moeten duiden, krijgen we niet. De aanvankelijke melding van een laat-1 le-eeuws kasteel van de heren van Amstel is wel steeds meer uit het zicht verdwenen. Maar het blijft natuurlijk een fascinerende vondst, die in ieder geval al een zeer waardevolle publikatie heeft opgeleverd, een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van Amsterdam. Robert van Lit G. Nijs en H. Manschot-Tijdink, Harreveld doorgrond. Historisch-archeologisch onderzoek naar „eene olde haevesaete". Doetinchem, 1994, 176 blz. ISBN 90-73667194. Prijs ƒ 39,90.

In het hart van de Achterhoek, tussen Varsseveld en Lichtenvoorde, ligt het dorp Harreveld. Lange tijd was het neo-gotische internaat een markant gebouw in het dorp, maar in 1991 werd bekend dat het gesloopt en vervangen zou worden door nieuwbouw op dezelfde plaats. Aangezien men wist dat het internaat op de plaats stond van het oude huis Harreveld, een havezate omringd door grachten, besloot de Archeologische Werkgroep Lichtenvoorde voorafgaande aan de bouwwerkzaamheden archeologisch onderzoek ter plaatse uit te voeren. De resultaten van de opgraving worden gepresenteerd in een fraai uitgegeven boek (A4-formaat, gebonden, veel afbeeldingen). Harreveld doorgrond bestaat uit drie delen. In het eerste deel wordt verslag gedaan van de historische gegevens met betrekking tot de havezate en haar bewoners. Het complex werd op de plaats van het huidige internaat in de 15e eeuw aangelegd, maar bevond zich aanvankelijk elders. Verscheidene families hebben hier in de loop der tijd gewoond, hoewel het huis in de 16e en 17e eeuw deels onbewoond is geweest. Dit laatste blijkt ook uit het relatief gering aantal vondsten uit deze periode. Het vondstmateriaal en de aangetroffen grondsporen worden uitgebreid behandeld in deel 2 van het boek. De opgraving vond plaats in zes werkputten. In werkput 1 kon de fundering van de toegangspoort worden blootgelegd. In de overige werkputten worden weinig muurresten gedocumenteerd en ligt het accent op het vaststellen van het verloop van de gracht en het verzamelen van vondsten hieruit. De uitgebreide beschrijving van de verschillende vondstgroepen, die met name uit de 18e eeuw dateren, beslaat het grootste deel van de inhoud van het boek. In deel 3 wordt een synthese gegeven van de archeologische en historische informatie en wordt geprobeerd een reconstructie te geven van de havezathe Harreveld. Dit laatste vindt vooral plaats op basis van historisch-kartografisch materiaal. Harreveld doorgrond is een verzorgd en gedegen boek geworden, waarmee de Archeologische Werkgroep Lichtenvoorde lof kan oogsten. Daarbij zijn beschrijvingen van (post)middeleeuwse vondsten in dit deel van Nederland (Achterhoek) schaars, hetgeen een meerwaarde geeft aan deze publikatie. Arnold Carmiggelt

119


Literatuursignalement Archeologie en Monumenten te Breda nr. 12, november 1995: Met de Nassaus aan tafel. Dierlijk botmateriaal uit het kasteel van Breda onderzocht. 8 pp. Tijdens het archeologisch onderzoek van de resten van het middeleeuwse kasteel van Breda in 1992 werd een stortkoker aangetroffen, waaruit veel vondsten geborgen konden worden die inzicht gaven in de voedingsgewoonten van de Nassaus. Op basis van deze vondsten èn van historische bronnen kon de inhoud gedateerd worden tussen 1530 en 1540. Een feestmaaltijd tijdens het bewind van Hendrik III van Nassau bevatte een keur van wild, gevogelte en vis. Archeologie in Limburg nr. 65, oktober 1995: A. J. Groenendijk en J. P. de Warrimont beschrijven in een grensoverschrijdend artikel middenpaleolithische oppervlaktevindplaatsen in de Voerstreek, die zich aan weerszijden van de Nederlands-Belgische grens uitstrekt. Beschreven zijn artefacten met een dikke witte porseleinpatina of een wit geaderde (vermiculé-)patina, een hoogglans en sporen van vorstverwering. Het natuurlijke milieu op de plateaus in warm/vochtige en droge/koude klimaten was weinig aantrekkelijk voor jagers en verzamelaars. Tijdens de overgangsklimaten waren de mogelijkheden aanzienlijk gunstiger. Bij de jacht werden geen hoge eisen gesteld aan de te gebruiken vuursteen. F. Engelen ging naar de gerestaureerde kasteelmuur in Stevensweert kijken, zag de herstelde schietgaten en bewonderde de op de mergelblokken zichtbare, soms beschilderde, ornamenten. Nieuwsbrief Monumentenzorg en archeologie in Gouda nr, 9, oktober 1995: Bouwhistorie en archeologie gaan in deze aflevering weer hand in hand. De bodemsanering op het Bolwerk en de vervanging van de riolering in de Nieuwehaven zijn begin 1995 van start gegaan. Zij worden archeologisch begeleid. Het aantal vondsten op beide locaties is overweldigend. Een statig herenhuis met 19e-eeuwse voorgevel aan de Turfmarkt dateert voor een belangrijk deel uit de tijd van de „verstening" en wel van vóór 1600. Het pand bevat een authentieke kapconstructie. Brabants Heem 47, 1995. 3 pp. 85-91: N. Arts. Oorlog in Helmond. Archeologische wapenvondsten uit het Oude Huys (circa 11751400).

120

Het zijn niet alleen de ouderdom en de bouwwijze van het Oude Huys die dit oudste kasteel van Helmond uitzonderlijk maken in de castellologie van Nederland. Ook allerlei op het terrein verzamelde archeologiche vondsten maken dit kasteel bijzonder. Niet in de laatste plaats geldt dat voor de voorwerpen die aan krijgshandelingen kunnen worden gerelateerd. Van die vondsten kan het gebruik van diverse wapens worden afgeleid: zwaard, schild, militaire handboog, jachtboog, kruisboog, voetboog, alsmede - en dat is bijzonder voor Brabant - zware artillerie, namelijk de „blijde". Van deze wapens is met name het schildbeslag in materieel opzicht uniek te noemen, aangezien er vooralsnog alleen iconografische parallellen voor beschikbaar zijn. Kernpunten....; uitgave van de Vereniging „De Oude Dorpskern" (Noordwijk); no. 30, november 1995, pp. 3-4: O. van den Arend. Archeologische vondsten. Eerder een wat nietszeggende impressie dan een goed doortimmerd verslag van het belangrijke archeologisch onderzoek dat in de zomer van 1995 aan de Offemweg in Noordwijk heeft plaatsgevonden. Daarbij kwamen de resten van een inheemse nederzetting uit de periode rond het jaar nul tevoorschijn. De auteur is de ontdekker van de vindplaats. Kontaht 19, 1995, 2, pp. 21-24: R. M. van Heeringen. Beschrijving vondstgroep Uzertijd-aardewerk Ouddorp-Jillesweg, gemeente Goedereede. In het periodiek van de amateur-archeologen op Goeree-Overflakkee, verenigd in „De Motte", dit keer een noviteit: de vaststelling van het feit dat op Goeree eerder mensen woonden dan tot nu toe werd aangenomen. Be woningsresten uit de Romeinse tijd worden er veelvuldig aangetroffen, maar tot nu toe was de Ijzertijd niet in het vondstmateriaal vertegenwoordigd. De desbetreffende vondstgroep, daterend uit de MiddenIJzertijd, wordt door de provinciaal archeoloog beschreven. F. D. Zeiler. Verdwenen kerken rond de IJsselVechtdelta. In: De Kerk in de Kop; bouwstenen tot de kerkgeschiedenis van Noordwest-Overijssel, Delft 1995, pp. 33-45. „Bouwstenen tot de kerkgeschiedenis" moet dit keer letterlijk worden genomen: het gaat om verdwenen kerkgebouwen. Historische en archeolo-


gische bronnen vertellen met elkaar het verhaal van opkomst en ondergang, door natuurgeweld en ontvolking, van kerken te Biddinghuizen, Doornspijk, Oosterwolde, Gaesberg/Hattem, Kamperveen, Rouveen, Staphorst, Ens, Emmeloord, Wanneperveen, Beulake, Kuinre en IJsselham. Historisch-Geografisch tijdschrift 13, 1995, 3, pp. 91-100: H. Baas. Dijken door het moeras: leidijken in Drenthe en Westerwolde. De schaarse resten van nog bestaande leidijken vormen belangrijke aarden monumenten. Zij werden in Drenthe en Oost-Groningen in de 17e eeuw aangelegd om de ontwatering en daardoor de ontginning van het hoogveenmoeras tegen te gaan. Dit moeras moest blijvend een militaire barrière tegen invallen uit het oosten vormen. In Drenthe slaagde dit streven, door de massale weerstand van bevolking en autoriteiten, niet. In Westerwolde, waar de invloed van de bevolking geringer was, heeft het systeem van leidijken beter gefunctioneerd: de dijken hielden het water uit het oosten tegen! Journaal Den Goeden Wind nr. 16, december 1995, 4 pp.: Nova Zembla expeditie 1995. Van 15 augustus tot 18 september 1995 heeft een Nederlands-Russische expeditie het onderzoek van de voorgaande jaren voortgezet. Doelstellingen waren: een afsluitend onderzoek van het Behouden Huys, het lokaliseren van het graf van Barents en een strandonderzoek naar resten van het schip. De resultaten van de eerste doelstelling waren spectaculair: 6000 vondsten, bestaande uit de meest uiteenlopende materialen en voorwerpen, onder meer acht tinnen miniatuurbeeldjes met klassieke of mythologische voorstellingen en een loden object, waarin hoogstwaarschijnlijk de naam „Barents" staat gekrast. De zoektocht naar graf en schip werden (nog) niet met succes bekroond. Fibula 36, 1995,4, pp. 18-21: C. van Rooijen. Variaties op een vloer. In 1994 werden te Utrecht bij opgravingen op het terrein dat toebehoorde aan de Mariakerk twee 14e-eeuwse mozaïekvloeren blootgelegd: een grote en een kleine. Deze vloeren hebben deel uitgemaakt van de huizen van de aan de Mariakerk verbonden kanunniken. De meeste tegeltjes zijn vervaardigd in de tegelbakkerijen in De Bemuurde Weerd, een voorstadje van Utrecht. Een tegelvierkant met een rijk en ingewikkeld versieringspatroon is uniek voor ons land. Mogelijk zijn de tegels uit Engeland ingevoerd of door een Engelse tegelmaker in Utrecht vervaardigd.

Nieuwsbrief van de Archeologische Vereniging Breda 9, 1995, 5: In deze aflevering van de Nieuwsbrief schrijft Hans de Kievith over de vindplaats in de Nieuwstraat, waar een groot aantal aardewerkfragmenten uit de late 13e of vroege 14e eeuw aan het licht kwamen, waaronder veel pottenbakkersafval. Daarbij fragmenten van hoogversierd aardewerk. Jack Vleugels behandelt de registratie en determinatie van twee groepen glasvondsten: de vindplaatsen Grote Markt uit 1980 (15e-18e eeuw) en de Haagdijk uit 1990 (17e-18e eeuw). De Woonstede door de eeuwen heen: nr. 108, december 1995, pp. 22-37: R. H. M. van Immerseel. Kasteel Loon op Zand en het geslacht Van Immerseel. Twee boedelinventarissen, uit 1610 en 1653, zeggen veel over het kasteel en zijn bewoners. Vooral de inventaris uit 1610 is „beeldend": de notaris loopt van kamer naar kamer en beschrijft de aanwezige voorwerpen. Dat zegt veel, niet alleen over het kasteel, maar ook over de sociale status van zijn toenmalige bewoners. Het kasteel moet minder groot zijn geweest dan het in 1692 werd afgebeeld. En de status van de bewoners, het geslacht Van Immerseel, komt tot uiting in de verscheidenheid in het gebruik van ruimten voor verschillende doeleinden. Hoe hoger de status, des te lager de multi-functionaliteit van een kamer. Bij een eenvoudige kleermaker in de 17e eeuw is de woonkamer eerder tevens slaapkamer, eetkamer en winkel dan bij een Amsterdamse wijnkoopman. Dirck van Immerseel, die in 1610 stierf, kon het er in ieder geval goed van nemen. Archéologia no. 318, december 1995, p. 17: A. Kouwenhoven. Civils et militaires au temps des romains a Valkenburg. Met de tot 15 januari jl. in het RMO gehouden tentoonstelling over Valkenburg ZH als uitgangspunt geeft de auteur een overzicht van het Romeinse verleden van de nederzetting en gaat zij in op de overvloed aan vondsten in castellum, vicus en grafveld, die de opeenvolgende opgravingscampagnes hebben opgeleverd. Bonner Jahrbücher, Bd. 194, 1994 (1995) en Bericht der Römisch-Germanischen Kommission, Bd. 75, 1994(1995). Beide Bande omvatten met elkaar ca. 9 cm bedrukt papier en tellen resp. 748 en 679 pagina's. Dat alleen al is het signaleren waard. En ook het feit dat men Westerheem belangrijk genoeg vindt om de ruilovereenkomst te blijven effectueren. Maar er is meer. Voor de Nederlandse lezer zijn er verscheidene bijdragen, die mede op ons land betrekking hebben. In mijn opsomming zal ik mij daartoe beperken. 121


Bonner Jahrbücher: R. Vollkommer. Vater Rhein und seine römischen Darstellungen (pp. 1-42). De Rijn wordt nogal eens afgebeeld als een gehoornde riviergod. Dat is een symbolische weergave van het mondingsgebied: de ene hoorn is de (Oude) Rijn, de andere de Waal. M.-Th. Raepsaet-Carlier. La cité des Tongres sous 1e Haut-Empire: Problèmes de géographie historique (pp. 43-59). Behoorde de Civitas Tungrorum tot Gallia Belgica of tot Germania Inferior? De geleerden zijn het er niet over eens, maar de schrijfster kiest onvoorwaardelijk voor de eerste optie. Waar ongeveer kan de grens getrokken worden tussen de woongebieden van de Tungri en de Bataven? Het lezen waard! Belangstellenden in Romeins glas zij gewezen op een uitvoerige bijdrage in catalogusvorm van de Nederlandse archeologe Sophie van Lith over het in Neuss tussen 1955 en 1978 opgegraven glaswerk (pp. 205-340). Bericht der Römisch-Germanischen Kommission: Th. Völling. Studiën zu Fibelformen der jüngeren vorrómischen Eisenzeit und altesten römischen Kaiserzeit (pp. 147-282). In 136 pagina's en 9 overzichtskaarten wordt een veelomvattend overzicht gegeven, waarin Nederlandse vondsten en Nederlandse auteurs goed vertegenwoordigd zijn. Fibulae blijken uitermate belangrijke „Leitformen" om overeenkomsten en verschillen tussen archeologisch gedefinieerde culturen vast te stellen. J. Hubers en G. Nijs. De Nieuwe Poort. Historisch-archeologisch onderzoek naar een verdwenen Grols vestingwerk. In: Jaarboek Achterhoek en Liemers 1996 (1995), pp. 94-108. Het in de 14e eeuw ommuurde stadje Groenlo werd in de 16e en 17e eeuw getransformeerd in een van bastions en ravelijnen voorziene vestingstad. De vestingwerken werden in 1674 grotendeels gesloopt. De stadspoorten, waaronder de Nieuwe Poort, hielden het nog anderhalve eeuw uit, maar werden toen ook afgebroken. Van 1985-1990 is door de Archeologische Werkgroep Groenlo (AWG) onderzoek gedaan naar de funderingen van de 17e-eeuwse Nieuwe Poort. De resultaten waren verrassend. Vrijwel de volledige fundering kon worden blootgelegd, benevens een flink aantal palen van de brug over de vestinggracht. De bodemvondsten wijzen op een vrij lage sociale status van de bewoners. Van de 14eeeuwse Nieuwe Poort zijn in 1992 overblijfselen gevonden. W. Groenman-van Waateringe. 1970-1995: Vijfentwintig jaar archeologie van Nederland: De 122

springprocessie van Echternach (C. J. O. Reuvens-lezing; 6). Tijdens de 25e Reuvensdagen, die op 16-17 november 1995 te Zwolle werden gehouden, schetste Willy Groenman een tamelijk somber beeld van 25 jaar archeologiebeoefening in ons land en de mogelijk te verwachten nieuwe ontwikkelingen. Weliswaar is in de afgelopen 25 jaar veel vooruitgang geboekt in de beoefening en kennis van de archeologie van Nederland, maar veel is, met name bij de universiteiten, door ongunstige financiële omstandigheden weer verloren gegaan. Veel gespecialiseerd onderzoek heeft geen vervolg gekregen. En naar de toekomst toe is er de dreiging dat veldarcheologen en theoretici uit elkaar groeien. Zeeland 4, 1995, pp. 121-127: A. Beenhakker. Tweeduizend jaar ontwikkeling in de Delta: een continu proces, maar geen evenwicht. Al ruim 2000 jaar proberen de Zeeuwen een gebied te bewonen dat eigenlijk voor bewoning ongeschikt is: het getijdelandschap. Steeds weer proberen de bewoners met hun ten dienste staande middelen hun land en hun bestaan te beveiligen, hetgeen weer leidt tot nieuwe bedreigingen: ook een soort springprocessie, zou je kunnen zeggen. En het proces herhaalt zich steeds opnieuw. Als men het Deltagebied als groen-blauwe oase wil behouden, moet de natuur niet langer als vijand, maar als partner worden gezien. In de praktijk kan dat betekenen: ontpoldering en stuivende duinen. Spiegel Historiael 31, 1996, 1, pp. 6-7: G. A. M. Offenberg. Projectgroep Archeologie Betuweroute gaat ervoor! In de catacomben van een NS-kantoor in Utrecht huist bovengenoemde door de ROB geformeerde projectgroep. Zij bepaalt op bedrijfsmatige wijze welke van de 22 geselecteerde vindplaatsen die voor behoud in aanmerking komen, moeten worden onderzocht dan wel beschermd. Dat deze aanpak mogelijk is, mag men de NS als verdienste aanrekenen. De vernieler betaalt! De archeologen zijn met het Betuweproject blij en niet blij. Blij, omdat een grootschalig, gefinancierd onderzoek mogelijk wordt gemaakt. Niet blij, omdat weer een gedeelte van ons materiële verleden verloren gaat. De eerste opgraving gaat deze zomer van start. En wat mij betreft: ik hoop dat de projectgroep er beter voor gaat dan de NS zelf, want die laat het nogal eens afweten. Scarabee nr. 19, december 1995: Veel bijdragen naar aanleiding van tentoonstellingen dit keer: Vondsten uit een Middelburgse belt (Gemeentearchief Middelburg); Ruiters uit


de Lage Landen in het Romeinse leger (Museum Kam Nijmegen); Antieke scheepvaart (Allard Piersonmuseum Amsterdam) en de Boeddha's van Siam (Nieuwe Kerk Amsterdam). Verder de uitreiking van de Gouden SCARABEE 1995 aan het jongeren-televisieprogramma Het Klokhuis; een voorbeeldig archeologisch „leermuseum" voor kinderen en ouderen te Velzeke (ZuidoostVlaanderen) en het grootste (stenen) boek ter wereld in China, bestaande uit 14278 kalkstenen tafelen. Verder de vertrouwde vaste rubrieken.

het tot een gids zou kunnen stempelen. Geen plattegronden, geen kaartjes, geen literatuuropgave en onbenullige illustraties die bovendien veel te klein zijn gereproduceerd. Het boekje is een wat uitgebreide heruitgave van een aantal hoofdstukken uit een eerder door de auteur in het Engels en in het Duits gepubliceerd overzichtswerk over Romeins Duitsland. Voor substantiële informatie verwijst hij veelvuldig naar Günter Horn's Die Romer in Nordrhein-Westfalen, een ongetwijfeld ijverig door hem bestudeerde publikatie.

Scarabee nr. 20, februari 1996: In deze aflevering is het buitenland boeiend vertegenwoordigd met bijdragen over de prehistorische grotten van Coasquer in Zuid-Frankrijk, met muurschilderingen uit ca. 20.000 v.Chr.; De voorganger van de Sint-Pauluskerk in Antwerpen en Minoïsche textielindustrie. Niet minder boeiend komt ons eigen land aan bod met een „grensoverschrijdend" artikel van ons hoofdbestuurslid Paul van der Heijden over vergeten kanaalresten bij Venlo: De Fossa Eugeniana uit de 17e eeuw en het Grand Canal du Nord uit de 19e eeuw, beide bedoeld als verbindingen tussen Maas en Rijn. Amateur-archeologen spelen de hoofdrol in: „Ogen en oren en handen en voeten" (onderzoek te Wehl) en tenslotte is daar de boeiende geschiedenisleraar Piet Orbons, die in Maastricht vier (toekomstige) archeologen onder zijn leerlingen telde: Wil Roebroeks, Wim Dijkman, Hemmy Clevis en Paul Zoetbrood. De AWN is ook in de nieuwsrubriek goed vertegenwoordigd.

Haarlems bodemonderzoek 28, 1994 (1995). Prijs ƒ 15,-. Verkrijgbaar bij onder meer het Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18. Ook deze aflevering maakt weer een verzorgde indruk. Hoofdmoot is een samenvatting, door Eric Jacobs, van het archeologisch onderzoek dat in 1989 op een binnenterrein achter de percelen Burgwal 95-99 plaatsvond. Naast informatie over de ontginningsfase van het Burgwalgebied leverde de opgraving een grote hoeveelheid pottenbakkersafval op. Hierbij fragmenten steengoed met secundair aangebracht koperglazuur. Vergelijking met aardewerk van andere bekende produktiecentra, zoals Utrecht en Amersfoort, dateert het Haarlemse complex aan het eind van het eerste kwart van de 15e eeuw. Sabina van Vlijmen schrijft over twee 14e-eeuwse bakstenen vloeren in een pand „Op 't Spaarne". Ter afsluiting Archeologisch Nieuws en een kroniek over 1993.

Parade; tijdschrift voor militaire bedrijfskunde 16, 1995,4, pp. 22-30: Cora van Beek. Militair schoeisel in de Nederlanden. Het Huis van Brecht te Breda, dat in zijn huidige vorm uit de 16e eeuw dateert, heeft een voorganger gehad, een 14e-eeuws zaalgebouw. Dat bleek bij bouwhistorisch en archeologisch onderzoek en de in 1993 afgeronde restauratie van het gebouw, dat thans de KMA-bibliotheek herbergt. Tijdens de werkzaamheden werden nogal wat leerresten aangetroffen. Twee paar schoenen uit de 16e eeuw konden worden gereconstrueerd: een paar kinderschoenen van het zogenaamde koeiebektype en een paar met textiel overtrokken instapschoenen. Eerstgenoemd paar heeft een militair waarschijnlijk voor een van zijn kinderen laten vervaardigen. Joachim von Elbe. The Romans in Cologne and Lower Germany. A guide to Roman Sites and Museums. Düsseldorf, Ursula Preis Verlag, 1995. 204 pp. Prijs DM 24,-. Het omslag oogt veelbelovend, de inhoud is best de moeite waard, maar het boekje mist alles wat

Archeologie in Limburg 66, december 1995. Prijs per nr. ƒ 5,-, te voldoen door storting op gironummer 3480900 t.n.v. AVL. In 1994/'95 werd in Maastricht-Withuisveld een gedeelte van een urnenveld en een aangrenzende nederzetting opgegraven. W. Dijkman schrijft erover. Er werden 19 graven onderzocht. Datering: Late Bronstijd. Leo Verhart behandelt een vroeg-neolithische vindplaats in het dal van de Vlootbeek te Posterholt. Het opgegraven jachtkampje blijkt bijzonder gaaf bewaard te zijn. F. H. G. Engelen belicht opnieuw de rol van de geoloog W. G. van der Sleen in de archeologiebeoefening in Limburg, nu te Ryckholt. Tevens belicht Engelen de bijzondere relatie tussen vuursteen en wijn. W. P. A. M. Hendrix ontdekte in een particuliere verzameling te Meers-Stein een bronzen zwaard uit de Late Bronstijd. J. G. M. Stoel wist, samen met een aantal enthousiaste amateurs, na de sloop van het Maashotel te Arcen, enkele gedeelten van de „stads'Ynuur van dit dorp te documenteren. Cora van Beek. De verdwenen kerk van Markendaal. 1996. 22 pp. Overdrukken uit: Engelbrecht van Nassau 13, 1994, 3, pp. 181-188 en id. 13,

123


1994,4, pp. 250-257. Uitgave Heemkundige Kring Breda; redactieadres Laan van Mertensem 10, 4813 GH Breda. „Publieke Verkooping van Afbraak, Gerief- en Brandhout, grootendeels afkomstig van het Kerkgebouw van het Markendaal, op Donderdag den 18. October 1849...". Dat was het einde van de waarschijnlijk in ca. 1260 gebouwde Markendaalse of Kleine Kerk. Er vlak naast wordt zo'n twintig jaar later weer een kerk gebouwd, eerst parochiekerk, later kathedraal, en gewijd aan Sint-Barbara. Ook die is gesloopt, in 1970. In 1993 werd ter plaatse begonnen met kantoorbouw. Daarbij werd een gedeelte van het voormalig kerkhof van de Markendaalse kerk aangesneden. Dat leverde een menselijke schedel op. Erin een koperen horlogesleuteltje, dat mogelijk in de 17e eeuw te dateren is. Grafgift of toeval? Archaeological Dialogues. Dutch Perspectives on Current Issues in Archaeology, 2, 1995, 2. Uitgave Van Gorcum, Postbus 43, 9400 AA Assen. Er is veel land(schap) in deze aflevering. In de eerste plaats de toekomst van het historische landschap, in combinatie met de conventie van Malta. In de tweede plaats landgebruik, en wel in het laat-Paleolithicum in Noordwest-Europa. Het eerste thema is vertegenwoordigd met bijdragen van Roei Brandt (Archaeology bound for Malta) en Jan Kolen (Recreating (in) nature, visiting history). Het tweede thema krijgt vorm in een „discussion article" van Eelco Rensink: On magdalenian mobility and land use in north-west Europe. Francoise Audouze, Clive Gamble en Tim Murray gaan de discussie aan. Rensink reageert. Verder een gesprek met de archeoloog Bruce Trigger. Spiegel Historiael 31, 1996, pp. 53-54: H. T. Waterbolk. Wederom paalkransen in Zwolle, Ittersumerbroek. Prof. Waterbolk heeft zijn herinterpretatie van de opgraving in Ittersumerbroek gepubliceerd in Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 3, 1995, waarop in Westerheem nader wordt teruggekomen. Een van de meest opvallende conclusies: er zijn, behalve de te verwachten huisplattegronden, ook tweeschepige plattegronden, hoogstwaarschijnlijk uit de Vroege Bronstijd. Bovendien bleken er nog zes paalkransen gereconstrueerd te kunnen worden, waardoor het totale aantal op 8 kwam. Prof. Waterbolk vermoedt dat ze uit de-

124

zelfde periode als de tweeschepige huizen dateren en dat ze een rol hebben gespeeld in het grafritueel. Losse nummers Spiegel Historiael: Postbus 1064, 7940 KB Meppel. Archéologia no. 320, februari 1996, p. 12: A. Kouwenhoven. Les fouilles de la maison de Kleef a Haarlem. Arlette Kouwenhoven toont zich een goed pleitbezorgster voor de Nederlandse archeologie, met name voor de museale presentatie van de opgravingsresultaten. De vorige keer was het Valkenburg ZH en nu het Huys te Kleef. Informatieve, korte bijdrage, voorzien van een afbeelding van het kasteel. Besteladres: Editions Faton, BP 90, Quétigny cedex, Frankrijk. Prijs losse nummers: FF 37. Nieuwsblad Monumentenzorg en Archeologie gemeente Amersfoort, nr. 44, januari 1996: Hans de Jong behandelt twee bijzondere vondsten van Amersfoorts grondgebied: een middeleeuws bikijzer, waarmee specieresten van eerder gebruikte stenen werden weggebikt (14e-15e eeuw) en een Romeinse maanhanger (of lunula) en een fragment van een tweede exemplaar. Uitgave Bureau VMA, Dienst Stadsbeheer en Milieu, Stadhuisplein 3, 3811 LM Amersfoort. Archief van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap 1994. Jubileumuitgave 1769-1994. 1995: J. A. Trimpe Burger. Aantekeningen bij het legaat van de oudheidkundige J. A. Hubregtse (pp. 205-223). De wijze waarop de onderwijzer Hubregtse (1878-1940) bekendheid.heeft gegeven aan de rijkdommen van het archeologisch bodemarchief van het eiland Schouwen, spreekt tot de verbeelding. Van 1911 tot zijn dood heeft hij in de duinen en op het strand onvermoeibaar gezocht naar overblijfselen uit de prehistorie, de Romeinse tijd en de middeleeuwen en daarvan een indrukwekkende collectie opgebouwd. Trimpe Burger tekent de mens Hubregtse, met zijn uitzonderlijke kwaliteiten, maar ook zijn beperkingen. Vervolgens gaat hij in op het „papieren' archief en op de archeologische collectie. Bewerking van archief èn collectie dient in teamverband te geschieden. R. M. van Heeringen. Archeologische kroniek van Zeeland over 1993 (pp. 225-252). P. Stuurman


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189. Vice-voorzitter: H. Wieringa (afdelingen en regio's), Meyerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. M. van Ieperen (educatie), Wiekelihorst 24, 2317 ZJ Leiden, tel. 071-5225746. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Teileman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. E r e l e d e n : H.J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Voris, S. Pos. A l g e m e e n s e c r e t a r i a a t AW N : Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. L e d e n - en a b o n n e m e n t e n a d m i n i s t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 0505415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. D. C. M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 2011 NC Haarlem. 5. Amsterdam en Omstreken: Mevr. K. H. van Reenen-Stein, De Pauwentuin 11, 1181 MP Amstelveen, tel. 020-6451838.

6. Rijnstreek: Mevr. M. F. van Oorsouw, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 0715218741. 7. Den Haag en omstreken: Mevr. W. F. van Lidth de Jeude, Balistraat 54, 2585 XV Den Haag, tel. 070-3655713. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. Goldschmitz-Wielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 11. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: A. Mandersloot, Weegbreestraat 175, 3765 XD Soest, tel. 035-6015589. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): W. H. Wimmers, Roekenbos 67, 2134 VB Hoofddorp, tel. 023-5631497. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommerlerwaard: H. Vroon (a.i.), Henri Dunantstraat 41, 4024 HX Eek en Wiel, tel. 0344691956. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Wintervan Staveren, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-2666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Prins Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 0384216418. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse

Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland

Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,—, niet-leden f 20,—.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding

Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologisch veldwerk

Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f22,75.

Oude jaargangen Westerheem

1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50 1970 -1995' (groot formaat). De prijs perjaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem

Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50. Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

XLV-III-I996


Colofon

Inhoud jaargang 45 no. 3, juni 1996

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden

Bob Beerenhout Vissen bij Wateringen (Zuid-Holland) rond 3700 v.Chr.

125

R. M. van Heeringen en R. C. G. M. Lauwerier Bewoningssporen uit de Midden-Bronstijd en de Vroege Ijzertijd in de Hoeksche Waard, provincie Zuid-Holland

132

Redactie: S. Olivier (hoofdredacteur), Schoenerkade 76, 2725 ET Zoetermeer P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar Mevrouw M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: I januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1996. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie Druk: Seinen's Grafisch Bedrijf, De Krim (Ov.)

Bert Groenewoudt en Herman Lubberding Germaanse brons- en ijzerbewerking in Bathmen

141

B. Oeie Het kasteel van Valkenisse

152

Cora van Beek Lakzegels uit de beerput

158

Herman Lubberding Raadsels rond Ter Hunnepe

165

Kort archeologisch nieuws

169

Literatuurbespreking

172

Literatuursignalement

181

Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen .... 184

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: Hel schoonmaken van de fundamenten van het kasteel van Valkenisse. Foto door H. Hendrikse. Zie p. 152 e.v.


Vissen bij Wateringen (Zuid-Holland) rond 3700 v.Chr. Bob Beerenhout „Het was een gure dag. Die ochtend had de visser met zijn zoon de netten en fuiken geïnspecteerd. Het uitschudden van de fuiken had dit keer maar weinig aal opgeleverd. Het was duidelijk dat het herfst geworden was en de meeste vissen steeds minder actief werden. Vol verwachting hadden ze het net opgehaald dat de traagstromende kreek afsloot. Een paar dagen geleden hadden ze nog een grote zeeforel gevangen, een voorbode dat de scholen winterzalmen binnenkort verwacht konden worden. Dat vooruitzicht lag op ieders tong. Tot hun ontzetting bleek het net grotendeels vernield. Toen het laatste deel uit het water omhoog kwam, werd de oorzaak duidelijk. Er kwam een dode otter naar boven, die zich in het net verstrikt had. Zoiets was al vaker voorgekomen en betekende dan veel extra werk en minder vis om te eten. Het bezit van de pels was maar een kleine compensatie voor al dit ongemak.

lb. Wervel dunlipharder; zijaanzicht wervel van afb. la.

Ia. Wervel dunlipharder (hoogte 6,3 mm); metabole distorsie wervellichaam.

De visser had het grote dier gevild. De mooie pels hing naast de brandende haard. Het vlees zouden ze voor de maaltijd gebruiken. Bij het ingespannen werk was een deel van het slachtafval in het vuur terecht gekomen en verspreidde een doordringende geur. Daarin had tot dan toe niemand erg gehad, maar nu schraapte de man maag en ingewanden zo goed mogelijk bijeen en bracht de stinkende massa naar buiten. Hij huiverde toen een regenvlaag hem trof en besloot toen alles vlug in de ondiepe afvalkuil vlak naast de deur te gooien. Snel ging hij weer naar het warme vuur terug". Zo zou het gebeurd kunnen zijn, overwoog de ichthyo-archeoloog terwijl hij nogmaals zijn oog liet gaan over de opgegraven visresten (afb. la en lb), het binoculair en de stapel aantekeningen. Was het inderdaad mogelijk de feiten zodanig te schikken dat een kort moment uit de geschiedenis van de neolithische nederzetting bij Wateringen 125


zichtbaar kon worden? Stap voor stap ging hij nogmaals zijn gegevens na: I Herkomst van het materiaal Het vismateriaal was afkomstig van de opgraving Wateringen-4, uitgevoerd in 1994 door het Instituut voor Prehistorie aan de Rijksuniversiteit Leiden; datering jong-neolithicum rond 3700 v.Chr.'. Naast losse vondsten stonden ook de zeefresiduen van een drietal monsters ter beschikking, oorspronkelijk genomen t.b.v. botanisch onderzoek en afkomstig uit een kuil (88C) in de onmiddellijke nabijheid van de aangetroffen woning. II Kwaliteit van het vismateriaal Er was een duidelijk kwalitatief verschil tussen de visresten uit de zeefmonsters en de skeletelementen die elders verzameld werden. De visresten uit de monsters bleken in tegenstelling tot het andere materiaal in het algemeen klein, bros, diepbruin en regelmatig voorzien van zwarte aankoeksels. Bovendien vertoonde een aantal wervels kenmerken van metabole distorsie2. Ze waren dus in het maag/darmkanaal van een zoogdier geweest. Mensen komen daarvoor niet in aanmerking. Die spugen meestal harde stukjes in hun mond weer uit of kauwen ze fijn. De „losse vondsten" van elders waren veelal in goede staat.

III Soortenspectrum (tab. 1) Aangetroffen waren skeletdelen van zoetwatervissen (brasem, snoek en baars), maar ook vissen die gedurende langere tijd of zoet (paling, harder en bot), of zout water (steur en zalm/zeeforel) verdragen. Alle soorten, met uitzondering van de baars, kunnen in lichtbrak water worden aangetroffen, maar paaien of in zoet (steur, zalm/zeeforel, brasem, snoek en baars), of in zout water (paling, harder en platvis, zoals de bot). IV Vangstseizoen (tab. 2) Het voorkomen van een aantal van deze vissoorten is min of meer seizoensgebonden (steur, harder en zalm/zeeforel). Brasem (blei), snoek en baars worden tot de standvissen gerekend en blijven het hele jaar door in hetzelfde gebied actief. Paling en bot nemen een tussenpositie in. Deze vissen paaien in zee, maar kunnen zich tot het moment van paairijpheid goed in het zoete water handhaven. Het geringe aantal skeletelementen van de baars kan veroorzaakt zijn door de watersamenstelling. Daar zou ook het beperkte aantal resten van de cypriniden (brasem en soortverwanten) en van de snoek op kunnen wijzen. Het voorkomen van de harder, maar vooral van de bot is een indicatie dat de kreek bij Wateringen deel uitmaakte van een afwateringssysteem dat in zee uitmondde. Kennelijk heeft de nederzetaantal elementen

soort steur paling karperfamilie brasem snoek zalmenfamilie baars harderfamilie dunlipharder scholfamilie bot onbekend

Acipenser sturio (L) Anquilla anquilla (L) Cyprinidae Abramis brama (L) Esox lucius (L) Salmo spec. Percafluviatilis (L) Mugilidae Liza ramada (Risso) Pleuronectidae Platichthysflesus (L) indet. pisces

2 136 16 2 7 3 4 17 14 46 5 398 + totaal

Tabel 1. Uitsplitsing van het onderzochte vismateriaal.

126

650

% tot.

0,3 20,9 2,5 0,3 1,1 0,5 0,6 2,6 2,2 7,1 0,8 61,2 + 100,1 %


ting zich nabij de grens tussen het zoete en brakke water bevonden. Zoals tabel 2 aangeeft, kan de ter inleiding geschetste situatie zich ook in de zomer hebben voorgedaan. Toch gaat de voorkeur uit naar de vroege herfst. Visvangst is in een boerensamenleving vooral vóór de zaai- en na de oogstperiode belangrijk. Niet alleen heeft men dan de handen vrij, ook kan zo aan de maaltijd regelmatig een belangrijke bijdrage geleverd worden. Uiteraard kan men ook van het vissen zelf een beroep gemaakt hebben. De herfst is in dit opzicht een enerverend jaargetijde. De steur is alweer naar zee getrokken. Weldra trekt ook de paairijpe paling massaal naar zee, de harders zijn voor het merendeel al naar het zuiden vertrokken en de eerste zalmen dienen zich aan, veelal vergezeld door een kleiner aantal zeeforellen3. Spoedig zal het in de riviermondingen wemelen van deze vissen, op weg naar de paaigronden hoger de rivier op. Met het dalen van de watertemperatuur neemt echter de beweeglijkheid van veel vissen af. Grote dieren zoeken dieper water op om daar met grote en kleine soortgenoten in kleine scholen te overwinteren (brasem en baars). Paairijpe botten trekken naar zee, waar ze in het vroege voorjaar zullen paaien. De snoek verlaat het brakke water en zoekt een beschutte plaats. De paling kruipt weg in de modderige bodem.

ting. De regelmatige vorm van het merendeel van de viswervels is onder invloed van het samentrekken van de maag- en darmwand veranderd (metabole distorsie, vgl. tab. 5) (afb. 2). Maar de spitse tandafdrukken her en der sluiten uit dat het om de uitwerpselen van honden zou kunnen gaan, die in een kuil geschoven werden4. Bovendien beperkt het aantal herkende skeletelementen van de kop zich tot het achterste deel van de schedel en de mond/keelholte. Ook van de

2. Wervels platvis (diam. wervellichaam ca. 4 mm); metabole distorsie.

kieuwen werd het een en ander aangetroffen. Wat ook opviel, was het naar verhouding geringe aantal staartwervels. Al deze bijzonderheden gaven aanleiding te overwegen of het hier misschien om slachtafval van een otter kon gaan. De otter heeft een grote voorkeur voor het eten van paling. Daar waar de zee het land binnendringt en ook veel platvis voorkomt, wordt ook platvis5 zoals bot gegeten. Ande-

V Een opmerkelijk vondstcomplex naast de woning (tab. 3) De visresten uit de kuil naast de deur onderscheiden zich van die elders uit de nederzet-

Tabel 2. De aanwezigheid van vis in de wateren rond wateringen.

maand: steur paling brasem snoek zalm/zeeforel baars dunlip harder bot

winter 1 2

3

lente 4

5

6

zomer 7 8

9

herfst 10 11

12

127


re vissen eet de otter al naar de mogelijkheden die zich voordoen. Het dier is nogal kieskeurig. Kleine vissen worden compleet ingeslikt, maar grote worden op de oever getrokken. Daar doet de otter zich vooral aan de zachte delen van de vis tegoed. Daarbij gaat het om het vlees direct achter de kop, uit de mond- en keelholte, de kieuwen en organen uit de lichaamsholte6. De rest laat de otter liggen, waarschijnlijk om de vele harde skeletdelen zoveel mogelijk te vermijden. Ook grote schubben worden zoveel mogelijk ter plaatse achtergelaten. De samenstelling van het teruggevonden vismateriaal uit kuil 88C is hiermee in overeenstemming, waardoor het met enige zekerheid om de maag-darminhoud van een otter (Lutra lutra [L]) gaat. De inhoud bestaat voor 60% uit palingresten en 20% resten van platvissen. Zie verder tabel 3. In feite hebben we hier te maken met een momentopname van de vispopulatie in een otterterritorium, dat ergens rond Wateringen gelegen was. Opmerkelijk is het sterke accent op de paling en de platvis. De harder is zwak vertegenwoordigd, wat ook voor de zoetwatervissen geldt. Dat zou kunnen wijzen op herkomst uit een brak tot zoet watermilieu, waarin de genoemde zoetwatervissen in geringe aantallen voorkomen. VI Seizoen Het is altijd interessant na te gaan of een vangstseizoen kan worden vastgesteld. Wordt het vismateriaal als een eenheid opgevat, dan komen de winter en lente niet in aanmerking. De harder verschijnt pas aan

onze kusten in het begin van de zomer en vertrekt naar zuidelijker streken in de loop van de herfst. Een zalm of zeeforel kan eigenlijk altijd wel ergens gevangen worden, al zwemmen ze aan het einde van de lente en het begin van de winter massaal vanuit zee de rivieren op om een paaiplaats te zoeken. Misschien is de nazomer of het begin van de herfst een goede optie: de volwassen paling maakt zich gereed voor de trek naar zee en terwijl normaal vooral mannelijke exemplaren in het directe kustgebied voorkomen, voegen zich daar in de loop van de herfst ook de vrouwelijke exemplaren bij. Mannelijke palingen worden zelden groter dan 50 cm, de vrouwelijke dieren bereiken een maximale lengte van 120 cm. De otter heeft overwegend paling onder de 50 cm gegeten (tabel 5), maar heeft grotere exemplaren niet versmaad, zodat de herfst is aangebroken of in aantocht lijkt. VII Etensresten (tab. 4) Snijsporen werden niet op het botmateriaal aangetroffen. Gezien de context waarin het vismateriaal werd aangetroffen, zal het met uitzondering van (het merendeel van) de resten uit afvalkuil 88C toch om maaltijdresten (slachtafval) gaan. Dit idee wordt ondersteund door de aanwezigheid van een beperkt aantal verkoolde of verbrande (gecalcineerde) skeletelementen. Hoewel het op goed geluk met de hand verzamelen het ontdekken van klein botmateriaal niet ten goede komt, blijft het opmerkelijk dat dit verbrande visbot met het andere skeletmateriaal van buiten de kuil merendeels van grote(re) dieren afkomstig is (tabel 4). Kennelijk had

Tabel 3. Tot familie of soort herleide visresten uit kuil 88C.

paling cyprinidae snoek salmonidae mugilidae baars pleuronectidae

128

romp 118 13 6 3 4 2 31

staart

6 3 18 4 45

kop 12 3 14 2 8

228

39

177

12

N 136 16

6 6

meta knaag verbr. % tot. 2 37 1 60,0 1 2 7,0 1 2,6 1 1,3 1 1 7,9 1 1,8 14 20,0 4 53 5 100,6%


vondstnr

soort/fam.

skeletelement

UUU77.4 UU119.11 N87 M96 VV120 H92 M87 XX114 YY114 J82 084 084 SS TT77 VV90 XXI15 YY102 YY114 M87 XXI14 XXI14 XXI14 XXI14 YY114

steur steur cyprinidae brasem snoek mugilidae mugilidae mugilidae mugilidae dunlip dunlip dunlip dunlip dunlip dunlip dunlip dunlip dunlip pleuron. pleuron. pleuron. pleuron. pleuron. bot

dermale plaat dermale plaat quadratum I. „staart"wervel „staart"wervel „romp"wervel hypurale orbitale supraoccipitale „romp"wervel „romp"wervel „romp"wervel „romp"wervel „romp"wervel „staart"wervel „staart"wervel „romp"wervel „romp"wervel „staart"wervel „romp"wervel „staart"wervel „staarf'wervel „staart"wervel os anale

wervel (mm) 1 h

0,0 5,1 0,0

3,5 7,9 6,6

0,0 11,4 11,9 15,1 13,6 0,0 0,0 14,3 4,0 5,5 0,0 0,0 0,0 0,0

7,1 6,8 7,1 9,9 10,2 8,6 8,2 8,6 4,2 4,4 4,4 3,3 3,6 4,7

bijzonderheid/ vislengte (mm) middelgroot middelgroot middelgroot middelgroot 474 verkoold

gecalcineerd 439 458 582 524 compleet

551 154 klein staart middelgroot

180

minimaal

Tabel 4. Tot soort of familie herleide visresten buiten kuil 88C (l = wervellengte; h = hoogte processus craniale zijde; 0,0: door beschadiging incompleet).

in het verleden enige selectie plaatsgevonden (grootte van de haak of mazen van het net). VII Paling (tab 5) Opvallend is dat nauwelijks resten van de paling buiten kuil 88C zijn aangetroffen. Dit kan geweten worden aan hun geringe omvang en het feit dat relatief vet visbot makkelijk wegrot. Verkoolde of door brand gecalcineerde skeletelementen zijn echter zeer resistent. Toch mag worden aangenomen dat van deze voedselbron veel gebruik gemaakt werd, zoals onderzoek elders heeft aangetoond. De visresten in kuil 88C maken immers duidelijk dat paling in de omgeving ruimschoots voorhanden was. Aan de hand van bijvoorbeeld de „romp"wervels is het mogelijk de lengte van deze dieren bij benadering vast te stellen (tabel 5).

Een paling heeft rond de 110 wervels, waarvan ongeveer 45 „romp"wervels. De lengtereconstructies geven derhalve slechts een indicatie dat paling tussen 28 en 60 cm in de maag van de otter terechtgekomen kan zijn. Aangezien het verschil tussen beide uitersten groot is, zal het om meerdere exemplaren moeten gaan, die overigens geenszins in hun geheel gegeten hoeven te zijn. Wanneer ervan wordt uitgegaan dat de otter een willekeurige greep uit de palingpopulatie nam, dan kwamen op dat moment palingen groter dan 50 cm nauwelijks in de omgeving van Wateringen voor. Epiloog Bij de laatste overweging duikt het probleem van de seizoensbepaling weer op. Zomer of herfst, wanneer vonden de gebeurtenissen in Wateringen plaats? In de herfst, 129


wervellengte (mm) 2,4 2,5 2,8 2,8 3,0 3,0 3,1 3,1 3,3 3,3 3,5 3,5 3,6 3,8 3,8 3,8 3,9 3,9 4,1 4,1 4,1 4,1 4,2 4,9 5,0 5,0 5,2

herleide vislengte (mm) 278 290 325 325 348 348 360 360 383 383 406 406 418 441 441 441 452 452 476 476 476 476 487 568 580 580 603

aantal 1 2 1 1 1 1 4 1 1 1 5 1 2 1 2 1 2 1 2 3 1 1 2 1 1 1 1

opmerkingen

sterke metabole distorsie lichte metabole distorsie

lichte metabole distorsie sterke metabole distorsie

matige metabole distorsie matige metabole distorsie tandindruk lichte metabole distorsie sterke metabole distorsie matige metabole distorsie lichte matabole distorsie

matige metabole distorsie

Tabel 5. Grootte van de paling uit kuil 88C (praecaudale vert.).

omdat dan misschien een verklaring gevonden kan worden voor de verbrande wervels in kuil 88C? Had slecht weer aanleiding gegeven het slachten van de otter binnenshuis uit te voeren en het ongemak voor lief te nemen? Maar dan besluit de onderzoeker voorlopig zijn gedachten niet meer de vrije loop te laten. De grens tussen feitelijkheden en speculaties wordt nu bereikt. Absolute zekerheid is in deze niet te geven. Zijn er andere situaties denkbaar, waarbij slachtafval als uit kuil 88C in het vuur terecht kwam? Op veel van dergelijke vragen is in het algemeen geen eenduidig antwoord mogelijk, zodat er zoals meestal in de archeolo-

130

gie ruimte zal blijven voor meerdere scenario's op grond van dezelfde feiten7. Noten 1 Raemaekers 1994. 2 Een eerste beschrijving van metabole distorsie is te vinden in Jones 1984, p. 61-5. 3 E.e.a. in navolging van ichthyoloog Boddeke, die van mening is dat de zeeforel waarschijnlijk incidenteel met de scholen zalm meetrok. Zie Boddeke 1974, p. 82. 4 Vraat door honden kon bijvoorbeeld worden vastgesteld in een andere jong-neolithische kustnederzetting. Zie Beerenhout 1991. 5 Herfst 1984, p. 57-70. 6 Veen 1975, p. 21-37. 7 Beerenhout 1996.


Literatuur Beerenhout, B., 1991. Mienakker. Verslag van het onderzoek aan de visresten. Intern rapport ROB. Amersfoort. Beerenhout, B., 1996. Wateringen-4. Verslag van het ichthyologisch onderzoek. Intern rapport IPL. Leiden. Boddeke, R., 1974. Vissen & vissen. Elsevier, Amsterdam/Brussel. Herfst, M S., 1984. Habitat and food of the otter Lutra Lutra in Shetland. Lutra 27, 57-70. Jones, A. K. G., 1984. Some effects of the mammalian digestive system on fish bones. In: Desse-Berset, N. (ed.), 2nd fish osteoarchae-

ology meeting, CRNS = Notes et Monographies Techniques 16, 61-5. Raemaekers, D. C. M„ 1994. Wateringen-4. Een nederzetting uit de jonge steentijd. Verslag over de opgraving „Wateringen 4", gem. Wateringen, prov. Zuid-Holland april/mei 1994. Intern rapport IPL. Leiden. Veen, J., 1975. Het voorkomen en enige gedragsverschijnselen van de visotter, Lutra lutra (L.), in Noord-Holland. Lutra 17, 21-37. Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2 1075 BV Amsterdam

131


Bewoningssporen uit de Midden-Bronstijd en de Vroege Ijzertijd in de Hoeksche Waard, provincie Zuid-Holland R. M. van Heeringen en R. C. G. M. Lauwerier Inleiding Tijdens een veldverkenning in de eerste maanden van 1995 trof Peter Biemans van de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard onder de bodem van een sloot ten westen van Mijnsheerenland, gemeente Binnenmaas, prehistorisch aardewerk en botten van dieren aan (afb. 1, vindplaats 1). De vindplaats ligt aan de Hof weg op nog geen tien meter afstand van de noordoever van de Binnengedijkte Maas (afb. 1). In augustus 1995 werden zowel ten westen (Westdijk) als ten oosten (Vrouwe huisjesweg) van genoemde plek opnieuw vondsten gedaan (respectievelijk vindplaatsen 2 en 3). De zeldzaamheid van dergelijke

sporen van menselijke aanwezigheid in de prehistorie in dit zo vlak bij de kust gelegen sedimentatiegebied van de Maas wettigde een nadere bestudering van het aangetroffen materiaal. Het doel was om vast te stellen hoe oud de vondsten precies zijn en om, wanneer er sprake was van werkelijke bewoning, een idee te vormen van de bestaanseconomie van deze mensen. Materiaal en methode De vondsten op vindplaats 1 zijn met behulp van een prikijzer en een smalle gutsboor aangetroffen in een kavel sloot in venige klei over een afstand van 20 m. Er is niet gezeefd. Het vondstniveau lijkt naar het zui-

1. De Hoeksche Waard en omgeving. Besproken vindplaatsen: 1. Hofweg, 2. Westdijk, 3. Vrouwehuisjesweg. Legenda: 1. vermoedelijke loop van de Maas in de besproken periode, 2. afzettingen van Duinkerke 0, 3. vindplaatsen Bronstijd, 4. vindplaatsen Vroege Ijzertijd, 5. bebouwde kom Mijnsheerenland. Tekening ROB, Amersfoort.

132


den toe iets op te lopen. Het maaiveld ter plaatse ligt op ca. 0,30 m -NAP. De scherven en botten bevonden zich op 2,30/2,40 m -NAP. Een tweede niveau, 30 cm boven het eerste, bevat uitsluitend enkele kleine fragmenten aardewerk. Het woord niveau moet worden beschouwd in de zin van „op gelijke hoogte". Nergens is sprake van een niveau in de zin van een „cultuurlaag". De vondsten van vindplaats 2 en 3 zijn uit een vergelijkbare context afkomstig. Het dierlijk bot is binnen het archeozoölogisch lab van de ROB op de gebruikelijke wijze geanalyseerd en beschreven'. Om meer zicht te krijgen op de landschappelijke ligging is door H. S. M. van der Beek (ROB, Amersfoort) op vindplaats 1 een geologische kartering uitgevoerd. De veldopname is uitgevoerd door middel van een aantal boorraaien over de vindplaats met behulp van een gutsboor tot op een diepte van 5 meter beneden het maaiveld. Een van de boorraaien loodrecht op de Binnengedijkte Maas is over een afstand van 500 m doorgezet om eventuele laterale verschillen in de bodemopbouw te kunnen opsporen. Resultaten Aardewerk. Uit het onderste niveau op vindplaats 1 werden vijfendertig fragmenten aardewerk en wat aardewerkgruis verzameld. Het aardewerk is rijk verschraald met potgruis en witte kwarts (18 x) of uitsluitend met potgruis (17 x). De verschraling is zeer wisselend van grootte en varieert van 1 tot 7

mm. Met name de hoeveelheid kwarts varieert sterk. De wanddikte loopt uiteen van 9 tot 19 mm met een gemiddelde van 13 mm. Het oppervlak van de scherven is meestal ruw tot zeer ruw. In een aantal gevallen steekt het potgruis en het kwarts door de wand heen, waaromheen dan soms kleine krimpscheurtjes zichtbaar zijn. De meeste potten zijn in oxiderend milieu gebakken of afgestookt. In enkele gevallen is de potgruisverschraling rood van kleur. De randen van de elf randfragmenten zijn enigszins plat afgewerkt (afb. 2). Vier randen dragen vingernagelversiering op de rand. Bij één fragment bevinden zich mogelijk zeer kleine nagelindrukken tegen de rand. Het profiel van twee fragmenten is eenledig, acht zijn tweeledig en slechts één drieledig. Het aardewerk uit het bovenste niveau bestaat uit twaalf zeer kleine, vier kleine en twee grotere wandfragmenten. De twee grotere wandfragmenten dragen een fijne besmijting. Van de wandfragmenten is ongeveer de helft naast potgruis verschraald met fijne kwarts. Het aardewerk is dunwandiger dan dat uit het onderste niveau. Vindplaats 2 heeft slechts een dikwandig wandfragment opgeleverd. Het is vergelijkbaar met dat uit het onderste niveau van vindplaats 1. De verzamelde scherven op vindplaats 3 bestaan uit zes rand-, een bodem-, vijf wandfragmenten en negen zeer kleine fragmenten. De randfragmenten zijn afgebeeld in af-

2. Aardewerkfragmenten uit de Midden-Bronstijd, Mijnsheerenland-Hofweg. Schaal 1 : 4. Tekening ROB, Amersfoort.

133


wanddikte ligt in de orde van grootte van 7 tot 9 mm. Er zitten twee herkenbare fragmenten van zogenaamde „gootjes" tussen het vondstmateriaal: een deel van de zijkant en een fragment van een uiteinde (afb. 3, nrs. 9 en 10; de doorsneden betreffen reconstructies). Twee dikwandige rand- en wandfragmenten vallen buiten de zojuist beschreven groep. Dit materiaal is vergelijkbaar met dat uit het onderste niveau van vindplaats 1.

g^s^ 3. Aardewerkfragmenten uit de Vroege Ijzertijd, Mijnsheerenland-Vrouwehuisjesweg. Schaal 1 : 4. Tekening ROB, Amersfoort.

beelding 3. Van de eenentwintig scherven zijn slechts twee stuks naast potgruis ook met fijne witte kwarts verschraald. De

Bot De op de vindplaatsen 1 en 3 gevonden resten van dieren verkeren in een voortreffelijke staat van conservering, en hoewel er slechts tweeĂŤnzeventig botfragmenten gevonden zijn met een gezamenlijk gewicht van slechts iets meer dan een halve kilo, is het dierlijk materiaal zeer informatief (tabel 1). De meeste botten van vindplaats 1 konden op soort worden gebracht. Ze zijn bijna alle-

Tabel 1. Aantallen (n) en gewichten (g) in grammen van de dierlijke resten van de vindplaatsen Mijnsheerenland-Hofweg (1) en Mijnsheerenland-Vrouwehuisjesweg (3).

vindplaats 1 Midden-Bronstijd

Landbouw-huisdieren rund schaap of geit varken Wilde zoogdieren bever (Castor fiber) bruine beer (Ursus arctos)

vindplaats 3 Vroege Ijzertijd

n

g

n

g

17 10 11

215,2 64,6 79,4

5 2

178,6 10,6

1 1

-

-

18,0

2

7,4

-

5 4 9

7,8 21,6 19,0

4

18,6

60

436,8

11

207,8

Vis Meerval (Siluris glanis) Niet determineerbare zoogdieren middel (schaap-varken-grootte) groot (paard-rund-grootte) zoogdier Totaal 134


J OO J OO J «O ):*

•oV«0.V»'oV»#

nV;V.°:'. .

o.?0.»'-0.."?

.-.5.V.S

oo

.Qo°oV.1

B

-3

_5 4. Geologische laagopeenvolging Mijnsheerenland-Hofweg. Voor verklaring zie tekst. Opmeting H. S. M. van der Beek, Amersfoort.

maal van de landbouw-huisdieren rund, varken en schaap of geit. Van het rund zijn onderdelen uit alle regionen van het lichaam gevonden: hoornpit, schedel, kaak, wervels, bekken, dijbeen, scheenbeen, kootje, middenhands- en middenvoetsbeen. De eerste uit de rij, en de laatste drie, zijn botten waar geen vlees omheen zit, de andere vertegenwoordigen in meer of mindere mate ook vlees. Drie fragmenten geven informatie over de leeftijd waarop de dieren gestorven of geslacht zijn. Ze duiden op slacht vóór de leeftijd van 3,5 jaar (dijbeen), vóór 3,5-4 jaar (scheenbeen) en vóór 4-5 jaar (wervel). Een fragment van een middenhandsbeen is door vuur gecalcineerd. Van varkens zijn vooral stukken van de kop gevonden, fragmenten van schedel, kaken en tanden en verder stukjes van het bekken, het scheenbeen en het kuitbeen. De kiezen uit de boven- en onderkaak geven aan dat

het gaat om volwassen dieren van minstens twee jaar oud. Bij de botten die als „schaap of geit" zijn aangemerkt, kon op grond van het been geen onderscheid gemaakt worden tussen deze twee soorten. Een onder- en een bovenkaak zijn van volwassen dieren2. Verder zijn fragmenten gevonden van schedel en losse tanden, het spaakbeen en van middenhands- en middenvoetsbeenderen. Van een bever is een deel van de ellepijp aangetroffen en van een bruine beer een stukje ramus van de onderkaak. De enige overblijfselen van vissen zijn twee dorsale vinstekels van een meerval. Op vindplaats 3 zijn alleen resten van de landbouw-zoogdieren rund en schaap of geit gevonden: van het rund fragmenten van het schouderblad, de onderkaak, een rib en een middenhandsbeen, van schaap of geit van een schouderblad en een dijbeen. Stratigrafische positie Op en nabij vindplaats 1 werden vijf verschillende lithologische eenheden onderkend. Een standaardprofielopname is weergegeven in afbeelding 4. Een cultuurlaag is niet waargenomen, wel zijn in de guts enkele kleine aardewerkfragmenten aangetroffen op 2,30 m -NAP. Van onder naar boven laten de eenheden zich als volgt beschrijven: A. Een gebande afzetting van horizontale laagjes fijn zand en klei. De afzetting is kalkrijk en schelphoudend met een aantal schelpen in leefstand. Het sediment is afgezet in een kalm marien milieu. B. Bosveen. Herkend zijn resten van eik, berk en els. C. Het bosveen van eenheid B gaat naar boven toe geleidelijk over in kleiig veen en uiteindelijk humeuze klei. In de humeuze klei bevinden zich riet en houtresten. Op de overgang van het bosveen naar het kleiige veen (afb. 4, positie a) zijn de genoemde kleine scherfjes aangetroffen. D. Een zavelige afzetting die naar boven toe geleidelijk overgaat in matig zware zavel en uiteindelijk in lichte klei. E. De toplaag bestaat uit een afzetting van kalkloze zavel. 135


Datering Archeologie Op grond van onderstaande overwegingen en gegevens dateren de archeologische resten uit twee verschillende perioden en wel van het einde van de Midden-Bronstijd, ca. 1200 v.Chr., en van de Vroege Ijzertijd, omstreeks 600 v.Chr. Na determinatie van het botmateriaal uit het onderste niveau van vindplaats 1 is een deel gebruikt voor een C14-analyse (verg. afb. 4, positie a). De uitkomst is: 2990 ± 20 BP. Na ijking levert dit bij 2 sigma een ouderdom op die ligt tussen 1264 en 1127 v.Chr. (GrN-21401). Voorzover onze zeer geringe kennis van het nederzettingsaardewerk uit de tweede helft van de Midden-Bronstijd in West-Nederland dat toelaat, bevestigen de typologische kenmerken van het aardewerk van deze vindplaatsen de datering van het aardewerk van Mijnsheerenland-Hofweg. Het gaat dan om aardewerk dat typologisch wordt gerekend tot het zogenaamde Larenaardewerk en in chronologische zin behoort tot de fase HVS-3 van de Hilversumcultuur3. In het strandwallenlandschap kan bijvoorbeeld worden gewezen op de vindplaats Voorburg-Leeuwensteijn". De dichtstbijgelegen nederzettingen in het rivierengebied liggen in de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. De meest westelijke van deze vindplaatsen ligt op 25 kilometer afstand van de Hoeksche Waard op de Schoonrewoerdse Stroomrug5. Ter vergelijking kunnen ook worden genoemd de „klassieke" vindplaatsen Zijderveld en Dodewaard. Deze liggen nog weer verder oostelijk. Waarschijnlijk vertegenwoordigen zij een iets oudere fase van de Midden-Bronstijd6. Overeenkomsten zijn er ook met Hoogkarspel-oud-aardewerk uit West-Friesland, dat wordt gedateerd tussen 3000-2900 BP7. Daterende kenmerken voor het aardewerk van het bovenste niveau van vindplaats 1 (verg. afb. 4, positie b) zijn het voorkomen van kwartsverschraling en fijne besmijting. Daarmee kan het materiaal in de Vroege Ijzertijd worden geplaatst. Nauwkeuriger kunnen we zijn voor de datering van het gros van het materiaal van vindplaats 3. Ty136

pologisch kan het Uzertijdaardewerk van Mijnsheerenland-Vrouwehuisjesweg gerekend worden tot de Rotterdam-aardewerkstijlgroep8. Dit leidt tot een datering rond 600 v.Chr. Tijdens de archeologische begeleiding van de Ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost en wel het deel „WaterlopenWest, deel 2" is er door één van de leden van de Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek in uitgeworpen grond een randfragment gevonden dat eveneens in de Vroege Ijzertijd kan worden geplaatst9. Geologie In combinatie met de hiervoor genoemde archeologische dateringen, de hoogteligging ten opzichte van NAP en literatuurgegevens kunnen de geologische afzettingen als volgt worden geïnterpreteerd en gedateerd: afzetting A kan worden gerekend tot de Afzettingen van Calais IV, eenheid B betreft het zogenaamde Holland-veen, eenheid C is mogelijk afgezet ten gevolge van de geleidelijke verdrinking van het gebied onder invloed van de Duinkerke O-transgressiefase, bij D gaat het om een Duinkerke I-afzetting (in de omgeving wordt op het sediment Romeins materiaal aangetroffen, verg. afb. 4, positie c) en sediment E, tenslotte, is waarschijnlijk tot afzetting gekomen als gevolg van de St. Elisabethsvloed in 1421 en kan daarmee gerekend worden tot de afzettingen van Duinkerke IIIB. Riviersedimenten ontbreken. De bewoning in zijn landschappelijke context Midden-Bronstijd De Hoeksche Waard maakt gedurende de Midden-Bronstijd deel uit van een immens veengebied, dat zich bevindt tussen de strandwallen in het westen en de Pleistocene zandgronden en het rivierengebied in het oosten10. Ter hoogte van de Hoeksche Waard stroomde het water van de Maas via diverse armen naar zee. Deze zijtakken verenigden zich bij Vlaardingen weer tot een enkele stroom". Aangenomen wordt dat zich langs de Maas oeverwallen bevonden. Door de stedelijke bebouwing en laatmiddeleeuwse overstromingen zijn echter weinig feitelijke gegevens beschikbaar. De Geologische Kaart van Nederland biedt daar-


door dan ook weinig houvast12. Vreemd genoeg zijn bij de geologische kartering op en nabij vindplaats 1 geen afzettingen van fluviatiele oorsprong aangetroffen. We vragen ons zelfs af of in deze periode in de onmiddellijke nabijheid wel een hoofdtak van de Maas heeft gestroomd. Hoe het ook zij, het gevonden bot geeft een nader idee van het milieu in de Midden-Bronstijd in de buurt van vindplaats 1, Mijnsheerenland-Hofweg. De aanwezigheid van bevers duidt op een natte omgeving met stromend of stilstaand water van tenminste een halve meter diep13. Maar van de andere kant betekent dit ook dat er bos geweest moet zijn. Bever en met name wilg zijn nauw met elkaar verbonden. We denken dan vooral aan de wilgen- en elzebroekbossen uit een dergelijk rivierenlandschap. Ook de vondsten van resten van varkens zijn een indicatie voor de aanwezigheid van bos. Deze dieren zijn voor hun voeding het best te plaatsen in de loofbossen op de hogere stroomruggen, met onder andere eik. De twee botjes van de meerval bevestigen dat er zoet stromend water in de buurt was. Vijftig jaar geleden was het beeld van het West-Nederlandse kustgebied in de prehistorie eenvoudig te schetsen: een onbewoonbaar moerassig deltagebied met langs de kust een strook strandwallen waarop bewoning voorkwam. Na de Tweede Wereldoorlog is dit beeld drastisch gewijzigd. De toename van het aantal vindplaatsen rond de riviermonden was spectaculair. Dit geldt met name voor het Laat-Neolithicum en voor de Ijzertijd. De afwezigheid in de riviermondingsgebieden van vindplaatsen uit de Bronstijd leidde tot de veronderstelling dat ze in deze periode geen bewoning hebben gekend. Op basis van enkele losse vondsten, zoals een speerpunt in het Haringvliet, een stenen bijl bij Rockanje en een menselijk skelet bij Vlaardingen (afb. 1, resp. a, b en c), werd wel vermoed dat het Maasmondgebied op zijn minst incidenteel werd bezocht14. De hier beschreven vindplaatsen in de Hoeksche Waard tonen aan dat in het aan de Maas grenzende veengebied wel degelijk werd gewoond. Gezien het grote aantal ver-

schillende potten en de aanwezigheid van landbouw-huisdieren is het aannemelijk dat vindplaats 1 in de Midden-Bronstijd een voor die periode „normale" permanente nederzetting was. Hoewel het aantal gegevens gering is, doet de aanwezigheid van voornamelijk jonge runderen, naast varkens en schapen of geiten, vermoeden dat de bewoners zich vooral richtten op de veeteelt. Was er tevens akkerbouw bedreven, dan hadden we ook oudere runderen verwacht, in een gemengd boerenbedrijf onder andere nodig voor het trekken van de ploeg. Dat de bewoners hun schapen pas op latere leeftijd slachtten, geeft aan dat ze niet alleen voor het vlees werden gehouden. Waarschijnlijk moesten ze bij leven wol opleveren. De samenstelling van de skeletelementen van de landbouw-huisdieren geeft aan dat ze ter plekke zowel werden geslacht als geconsumeerd.

5. Meerval.

Een ander aspect is dat deze boeren ook visten en de jacht bedreven. Er werd in ieder geval gevist op meerval (afb. 5). Het is een echte consumptievis, die in onze streken zo'n twee meter lang kan worden15. Lange tijd werd verondersteld dat deze vis pas in de middeleeuwen door monniken zou zijn geĂŻntroduceerd. Het is echter een, inmiddels zeldzame en beschermde, inheemse soort, die regelmatig bij opgravingen van nederzettingen uit het neolithicum tot de middeleeuwen wordt aangetroffen16. Gejaagd werd er in ieder geval op bever en 137


6. Jachtwild uit de Midden-Bronstijd, Mijnsheerenland-Hofweg. Fragment van een onderkaak van een beer (1) en van een ellepijp van een bever (r). Schaal 9 :10.

bruine beer (afb. 6). Beide zullen, behalve voor hun vlees, ook aantrekkelijk zijn geweest voor hun pels. Mogelijk speelde jachtwild in de Bronstijd, naast voeding en kleding, ook een rol in het geestelijk leven. De enige andere vondst van een bruine beer uit deze periode in Nederland is namelijk afkomstig uit een van de graven van de grafheuvelgroep Toterfout-Halve Mijl. Daar werd tussen de crematieresten van een jong kind een kootje van een beer gevonden17. In Oostwoud werden, gerelateerd aan grafheuvels, naast vondsten van rund en varken, resten van bever, edelhert en haas aangetroffen18. De vermoedelijke samenstelling van de veestapel van vindplaats 1, met een dominantie van runderen, lijkt overeen te komen met de gegevens van de nederzettingen Dodewaard, Zijderveld en Wijk bij Duurstede-De Horden, uit ongeveer dezelfde periode en dezelfde landschappelijke context19. In deze nederzettingen wordt eveneens naast vlees van landbouwzoogdieren enig wild gegeten. In het mondingsgebied van de Maas zette zich gedurende de Midden-Bronstijd zowel ten zuiden van de rivier, op Voorne, als ten noorden, in de omgeving van Vlaardingen, zavel en klei af (afzettingen van Duinkerke 0; afb. 1). Vanaf omstreeks 1000 138

v.Chr. raakten deze afzettingen met veen overgroeid20. Mogelijk veroorzaakte de eindfase van het sedimentatieproces stagnatie in de afwatering stroomopwaarts en is dit de verklaring voor de vorming van de humeuze klei (afb. 4, afzetting C) en het ontbreken van bewoning tussen 1100 en 600 v.Chr. Vroege Ijzertijd De in de Vroege Ijzertijd gedateerde vindplaats 3 en de bovenlaag van vindplaats 1 dragen bij aan het inzicht in het bewoningspatroon in de Ijzertijd in het Maasmondgebied. Het gebied werd plaatselijk weer tijdelijk bewoonbaar door een betere ontwatering. De dichtstbij gelegen vindplaatsen uit deze periode liggen rond de Bernisse op Putten (afb. l)21. Het veenlandschap zal niet wezenlijk verschild hebben met dat in de Bronstijd. De aanvankelijke gedachte dat het veengebied een marginaal gebied zou zijn, dat slechts in tijden van bevolkingsdruk of slechte leefomstandigheden in de duinen voor kolonisatie in aanmerking kwam, lijkt vooral een eigentijdse perceptie te zijn22. De bewoners van de West-Nederlandse veengebieden in de Ijzertijd voorzagen waarschijnlijk voornamelijk als veeboeren in hun levensbehoeften. Dit kon aannemelijk gemaakt worden aan de hand van de samenstelling van de veestapel en de gegevens over de slachtleeftijd van runderen uit Assendelft, Weesp, Valkenburg en Voorne-Putten23. Hoewel de enkele gegevens over runderen en schapen uit de Hoeksche Waard geen bewijs leveren, passen ze wel in dit beeld. De vondst van „gootjes" op vindplaats 3 verwijst naar de consumptie of het gebruik van zout24. Het betreft de eerste vindplaats in het stroomgebied van de Maas waarvan dit bekend is. Mogelijk werd dit zout gebruikt voor de conservering van vlees of vis. Met name voor niet-akkerbouwers kan dit van belang zijn geweest voor het aanleggen van voedselvoorraden. Samenvatting De in 1995 ontdekte prehistorische bewoningssporen nabij Mijnsheerenland hebben aangetoond dat het veengebied langs de


Maas zowel in de Midden-Bronstijd als in de Vroege Ijzertijd bewoond is geweest. Voor de Bronstijd is dit een nieuw gegeven, omdat tot voor kort werd gedacht dat de mondingsgebieden van de grote rivieren in deze periode onbewoonbaar waren. De bewoners zullen landbouwers zijn geweest, die in ieder geval vee hielden. Daarnaast bedreven ze de jacht en de visvangst. De bewoningssporen uit de Ijzertijd vullen het beeld aan dat we reeds hadden van een veenlandschap dat omstreeks 600 v.Chr. op gunstige plaatsen werd bewoond door veeboeren. Een nieuw gegeven voor deze periode in dit gebied is het gebruik van zout. Dank Met dank voor inhoudelijk commentaar aan drs. E. Drenth, Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort (ROB), en drs. L. Teunissen, Archeologisch Centrum Rijksuniversiteit Leiden, aan J. E. van den Bosch en P. Biemans (Stichting Oudheidkundig Bodemonderzoek Hoeksche Waard) voor het beschikbaar stellen van het vondstmateriaal, de gastvrijheid en de bemiddeling bij de sponsoring van de geologische kartering door de Rabobank te Mijnsheerenland, en aan J. C. A. Hulst, H. M. C. de Kort en L. Verheijen (ROB) voor het vervaardigen van tekeningen en foto's. Noten 1 De volgende methoden zijn gebruikt: leeftijden: Habermehl 1975, Grand 1982 (TWS); maten: Von den Driesch 1976; registratie: Lauwerier 1992. 2 Mandibula TWS (Grant 1982): Ml: m, M2: j , M3: g; maten: P2-P4: 24,2, M1-M3: 47,1, P2-M3: 70,5. 3 Zie laatstelijk Ten Anscher 1990, 68. De in de literatuur gewekte suggestie als zou het Laren-aardewerk geen stafbanden kennen, wijzen we van de hand. We hebben hier te maken met een doorgaande traditie. 4 Hagersetal. 1992. 5 Louwe Kooijmans 1974, p. 111-116; Fig. 30c Hei- en Boeikop. 6 Hulst 1991. 7 Brandt 1988, p. 218-219. 8 Van Heeringen 1992. 9 Van den Broeke 1995a, 3, en persoonlijke mededeling. Het betreft de vindplaats Strijen OLS 28, vnr. 4 (juli 1995).

10 Zie bijvoorbeeld Van Es, Sarfatij en Woltering 1988, 79; kaart Midden-Bronstijd. 11 Van Trierum 1992, kaartbijlage 1. 12 Verbraeck en Bisschops 1971. 13 Broekhuizen et al. 1992, p. 231. 14 Speerpunt en stenen bijl: Van Regteren Altena en Hallewas 1979; Schedel Vlaardingen Krabbeplas 3060Âą40 BP (GrN-18960): Van den Broeke 1992; Van den Broeke en Van Londen 1995, p. 24-25. 15 Brinkhuizen 1989, p. 86-87. 16 Brinkhuizen 1979. 17 Theunissen 1996. 18 Clason 1967, p. 16. 19 Dodewaard en Zijderveld, Clason 1977 en Theunissen en Hulst (in voorbereiding), p. 185; Wijk bij Duurstede, Laarman 1996. 20 Van Heeringen 1992, p. 224 en Fig. 74. 21 Van Trierum 1992. 22 Abbink 1995; Louwe Kooijmans 1993. 23 IJzereef, Laarman & Lauwerier 1992: p. 264, gebaseerd op: Van Wijngaarden-Bakker 1988, Verhagen 1990, Prummel 1989. 24 Zie voor de meest recente literatuur Van den Broeke 1995b, o.a. p. 158, en Fig. 4. Literatuur Abbink, A. A., 1995: The Midden-Delfland Project: Iron Age Occupation. Helinium 33, 253301. Anscher, T. J. ten, 1990. Vogelenzang, a Hilversum-1 Settlement. Helinium 29, 44-78. Brandt, R. W., 1988. Aardewerk uit enkele Bronstijdnederzettingen in West-Friesland. In: J. H. F. Bloemers (red.), Archeologie en Oecologie van Holland tussen Rijn en VI ie. Studies in Prae- en Protohistorie 2, 206-267. Brinkhuizen, D. C , 1979. On the finds of European catfish (Siluris glanis L.) in the Netherlands. In: M. Kubasiewicz (ed.), Archaeozoology I. Proceedings of the Wrd International Archaeozoological Conference held 23-26th April 1978, Szczecin, 256-261. Brinkhuizen, D. C , 1989. Ichthyo-archeologisch onderzoek: methode en toepassingen aan de hand van Romeins materiaal uit Velsen (Nederland). Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Groningen. Broeke, P. W. van den, 1992. Midden-Delfland 3: Vlaardingen-West, Krabbeplas. In: W. A. M. Hessing, Archeologische kroniek ZuidHolland 1991. Holland 1992, 357-358. Broeke, P. W. van den, 1995a. Archeologische begeleiding ruilverkaveling Hoeksche Waard-Oost. Waterlopen West deel 2, Leiden (tussentijds verslag). Broeke, P. W. van den, 1995b. Iron Age sea salt trade in the Lower Rhine area. In: J. D. Hill & C. G. Cumberpatch (eds.). Different Iron 139


Ages; studies on the lron Age in temperate Europe, Oxford (BAR International Series 602), 149-162. Broeke, P. W. van den, en H. van Londen, 1995. 5000 jaar wonen op veen en klei. Archeologisch onderzoek in het reconstructiegebied Midden-Delfland. Utrecht. Broekhuizen, S. et al., 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. Utrecht. Clason, A. T, 1967. Animal and Man in Holland's Past, A & B. Groningen. Clason, A. T., 1977. Jacht en veeteelt van prehistorie tot middeleeuwen. Haarlem. Driesch, A. von den, 1976. A Guide to the measurement of Animal Bones from Archaeological Sites, Cambridge (Peabody Museum Bulletin I). Es, W. A. van, H. Sarfatij en P. J. Woltering (red.), 1988. Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Amsterdam & Amersfoort. Grand, A., 1982. The Use of Tooth Wear as a Guide to the Age of Domestic Ungulates. In: B. Wilson, C. Grigson & S. Payne (eds.), Ageing and Sexing Animal Bones from Archaeological Sites, Oxford (BAR British Series 109), 91-108. Hagers, J. K. A., W. A. M. Hessing, L. I. Kooistra, M. T. M. Schaepman en C. E. Vermeeren, 1992. Nederzettingssporen uit de midden-bronstijd in Park Leeuwensteijn - Voorburg (ZH). Westerheem 41, 69-82. Heeringen, R. M. van, 1992. The lron Age in the Western Netherlands, Amersfoort (ook: Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 39 (1989), 157-339. Habermehl, K. H., 1975. Die Altersbestimmung bei Haus- und Labortieren. Berlin & Hamburg. Hulst, R. S., 1991. Nederzettingen uit de middenbronstijd in het rivierengebied: Zijderveld en Dodewaard. In: Fokkens, H., en N. Roymans (red.), 1991, Nederzettingen uit de bronstijd en de vroege Ijzertijd in de lage landen. Nederlandse Archeologische Rapporten 13, 5360. Laarman, F. J., 1996. Research on zoological remains at Wijk bij Duurstede De Horden. In: L. I. Kooistra, Landscape andfarming in the southern part of the Netherlands during the Roman Period and the Early Middle Ages, dissertatie Leiden (in druk). Lauwerier, R. C. G. M., 1992. Laboratorium protocol archeozoรถlogie (ROB). Amersfoort. Louwe Kooijmans, L. P., 1974. The RhinelMeuse Delta. Four Studies on its Prehistorie Occu-

140

pation and Holocene Geology. Leiden. Louwe Kooijmans, L. P., 1993. Wetland Exploitation and Upland Relations of Prehistorie Communities in the Netherlands. In: J. Gardiner (ed.), Flatlands and Wetlands: Current Themes in East Anglian Archaeology. East Anglian Archaeology Report no. 50, 71-116. Prummel, W., 1989. lron Age Animal Husbandry, Hunting, Fowling and Fishing on VoornePutten, the Netherlands. Palaeohistoria 31, 235-265. Regteren Altena, J. F. van, en D. P. Hallewas, 1979. Archeologisch en historisch-geografisch overzicht. In: C. J. van Staalduinen, Toelichtingen bij de Geologische Kaart van Nederland 1 : 50.000: Blad Rotterdam West (37W), Haarlem, 89-109. Theunissen, E. M., 1996. Once again ToterfoutHalve Mijl. An attemt to demonstrate a vertical stratification in the burial evidence of a Bronze Age cemetry. APL 26 (in druk). Theunissen, E. M., en R. S. Hulst. Bronstijdnederzettingen in het Nederlandse rivierengebied: de opgravingen Zijderveld en Dodewaard (in voorbereiding). Trierum, M. C. van, 1992. Nederzettingen uit de Ijzertijd en de Romeinse Tijd op VoornePutten, IJsselmonde en in een deel van de Hoekse Waard. BOORbalans 2, 15-102. Verbraeck, A., en J. H. Bisschops, 1971. Blad Willemstad Oost (43 O), Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1 : 50.000. Haarlem. Verhagen, M., 1990. Ver voordat de Romeinen kwamen, II: Dierlijk botmateriaal van het Marktveld te Valkenburg (ZH) uit de Vroege Ijzertijd. In: E. J. Bult & D. P. Hallewas (red.), Graven bij Valkenburg, III: Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, 4751. Wijngaarden-Bakker, L. H. van, 1988. Zoรถarcheologisch onderzoek in de West-Nederlandse delta 1983-1987. In: J. H. F. Bloemers (red.), Archeologie en oecologie van Holland tussen Rijn en Vlie, 154-185. IJzereef, G. F., F. J. Laarman en R. C. G. M. Lauwerier, 1992. Animal Remains from the Late Bronze Age and the lron Age found in the Western Netherlands. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 39 (1989), Amersfoort, 257-267. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort


Germaanse brons- en ijzerbewerking in Bathmen Bert Groenewoudt en Herman Lubberding Inleiding Bij de aanleg van de nieuwbouwwijk „de Bergakker" aan de rand van het Sallandse dorp Bathmen zijn in februari 1995 sporen ontdekt van een nederzetting uit de Romeinse tijd (afbeelding 1). „De Bergakker" ligt

1. De stituering van Bathmen en andere in de tekst genoemde vindplaatsen. Legenda: 1. Bathmen; 2. Colmschate; 3. Heeten; 4. Wesepe; 5. Linderte; 6. Pleegste; 7. Eisen; 8. Zutphen.

op de noordflank van een oost-west georiënteerde dekzandrug, ter plaatse bekend als de Bathmense Enk. De sporen werden aangetroffen onder een maximaal 90 cm dik esdek. Met medewerking van de gemeente Bathmen konden ter plaatse een kleinschalige opgraving en een booronderzoek worden uitgevoerd, waaraan de regionale afdeling van de AWN een belangrijke bijdrage leverde. De supervisie berustte bij de ROB. Het onderzoek beperkte zich in eerste instantie tot wegcunetten. Hiernaast zijn vervolgens enkele opgravingsputten gegraven. In een later stadium zijn waarnemingen verricht in bouwputten. Er is intensief gebruik gemaakt van een metaaldetector. Uit het gevondene valt af te leiden dat in Bathmen in de tweede helft van de vierde eeuw zowel brons- als ijzerbewerking plaatsvond. Daarop ligt in dit artikel de na-

druk. De vervaardiging van bronzen voorwerpen blijkt onder meer uit een aanzienlijke hoeveelheid smeltkroesjes, gietmallen en bronsschroot. Een hutkom fungeerde waarschijnlijk als werkplaats. Dat men ook ijzer produceerde en bewerkte, blijkt uit de aanwezigheid van ijzerovens en afvalproducten, waaronder veel slakken. Opgravingsresultaten De opgraving leverde grondsporen op van twee boerderijen, drie hutkommen, drie „meilerkuilen", een waterput en een mogelijke spieker (afb. 2). Andere sporen zijn schaars, ook in de bouwputten die na afloop van de opgraving zijn onderzocht. De boerderij-plattegronden konden niet volledig worden vrijgelegd; ze zetten zich voort onder een aangrenzende kwekerij. De incomplete plattegronden zijn typologisch moeilijk te plaatsen. De kleinste boerderij (A) met wandgreppel vertoont kenmerken van het type „Noordbarge"'. De tweede, beduidend grotere, boerderij (B) is een woonstalhuis met wijd uiteengeplaatste stalboxen. De hutkommen vallen op door hun forse formaat (maximaal 3 bij 4,5 m). Als „meilerkuilen" te interpreteren zijn drie rechthoekige kuilen met een vlakke, aangegloeide, bodem en een houtskoolrijke vulling. Kuilen van dit type worden in verband gebracht met de aanmaak van houtskool. In het nabijgelegen Heeten is er onlangs een groot aantal opgegraven2. Onderin de ingraving van de waterput (W) was een restant van een vierkante houten bekisting bewaard gebleven. De mobiele vondsten zijn voornamelijk afkomstig uit grondsporen en voor een klein deel ook uit de direct daarboven gelegen cultuurlaag. Het aardewerk is grotendeels handgevormd; slechts ca. 5% is gedraaid. Tot de overige vondsten behoren artefacten van brons en ijzer, enkele stukjes glas, fragmenten van maalstenen (tefriet), spinklosjes, natuursteen, verbrand leem en een klei141


• •

1-25 25-50

1

50+

• •

1-25

••

25-50

2

50+

ê. H< 3

B til

4

10m

'

R

l. o

2. Bathmen-Bergakker: schematische weergave van de opgravingsresultaten. Legenda: 1. afval brons/koperbewerking; 2. afval ijzerproductie en -bewerking; 3. hutkom; 4. „meilerkuil"; R. recente verstoring. De vindplaats van de in de tekst genoemde ketel is met een pijl aangegeven. De letters verwijzen eveneens naar de tekst. 142


ne hoeveelheid dierlijk botmateriaal. Ook is veel afval gevonden dat verband houdt met de bewerking van brons en ijzer. De datering van het vondstmateriaal bestrijkt de periode: tweede/derde tot het eind van de vierde of het begin van de vijfde eeuw3. Periodisering Dendrochronologisch onderzoek van de waterput leverde een datering op van 173 AD4. De hutkommen, de meilerkuilen en enkele andere sporen zijn in de tweede helft van de vierde eeuw te plaatsen; de bewerking van brons en ijzer, die met deze structuren verband houdt, eveneens (zie onder). Problematischer zijn de twee boerderijen. Boerderij A dateert vermoedelijk in het midden van de tweede eeuw5. Deze datering steunt onder meer op het argument dat de in, of kort na, 173 AD gegraven waterput precies binnen de (nog gedeeltelijk overeind staande?) wanden van deze boerderij is gegraven. De extreem vondstarme vulling van de wandgreppel van boerderij A vormt een extra aanwijzing voor een vroege datering. De waterput lijkt te behoren bij de tweede boerderij (B), die dan tussen het eind van de tweede en het begin van de derde eeuw zou dateren. Een datering in de vierde eeuw is echter zeker niet uit te sluiten. De overeenkomende oriëntatie van de gebouwstructuren uit de beide perioden (IIBIlla, resp. IVB) wijst op het voortbestaan van de verkaveling van het terrein in de periode tussen deze bewoningsfasen. Dit maakt continuïteit van bewoning aannemelijk. Vermeldenswaard in dit verband is dat de tweede/derde-eeuwse sporen worden afgedekt door een 10-15 cm dikke cultuurlaag. Bij diverse vierde-eeuwse sporen is vastgesteld dat ze deze laag doorsnijden (met zekerheid is dit vastgesteld bij de sporen D, F en G). Blijkbaar is het terrein tussen de twee bewoningsfasen in gebruik geweest als akker.

gevoerd met een „megaboor", een edelmanboor met een diameter van 20 cm. Opgehoorde monsters van de reeds genoemde cultuurlaag zijn gezeefd over een 4 mm zeef6. Afbeelding 4 laat de resultaten van het booronderzoek zien. Behalve de hutkommen zijn geen overtuigende gebouwsporen uit de vierde eeuw gevonden, ook niet in later ontgraven bouwputten in de directe omgeving. Bronsbewerking Het meest in het oog springende element van het vondstcomplex is zonder twijfel het

O

0

Uit de opgravingsresultaten blijkt dat in Bathmen slechts de oostelijke periferie van een langdurig bewoonde nederzetting is opgegraven. Dit wordt bevestigd door de resultaten van een serie verder westelijk uitgevoerde boringen. Dit booronderzoek is uit-

• 10-50 9 1-10

20 m

50+ A

4. Resultaten booronderzoek. Legenda: 1. gewicht (gram) ijzerslak in boring. Uzerovens zijn aangegeven met een ster.

143


I

5 cm 3. Aardewerk uit de vierde-eeuwse hutkommen. Boven: gedraaid aardewerk (terra nigra-achtig); onder: handgevormd aardewerk (zie ook noot 4). 144


s

—^—i

5 cm

5. Fragmenten van gietmallen.

materiaal dat in verband staat met de bewerking van brons. De onderstaande tabel geeft hiervan een overzicht. AFVAL BRONSBEWERKING aantal categorie schroot ca. 200 (fragmenten van) smeltkroesjes 180 (fragmenten van) gietmallen 84 gietproppen 1 overig afval (o.a. haardfragmenten) ca. 50 Het schroot („scrap"), kleine fragmenten van voorwerpen die doelbewust in stukjes zijn geknipt, was de grondstof waarvan men nieuwe voorwerpen maakte. Een deel is zonder twijfel afkomstig van fibulae (veren en naalden zijn nog als zodanig herkenbaar). Zo te zien betreft het zowel draad- als beugelfibulae. De talrijke stukjes bronsblik zul-

len afkomstig zijn van vaatwerk, zoals bekkens, zeven en ketels. Vooruitlopend op de (archeo-metallurgische) analyse van het met de bronsbewerking samenhangende vondstmateriaal onderzocht I. Joosten (ROB) de chemische samenstelling van twee stukjes schroot. Een nauwelijks geoxideerd staafvormig fragmentje is van een koper-loodlegering (15% lood). Het andere bestaat voor bijna 100% uit koper'. Uit de talrijke fragmenten van smeltkroesjes is slechts één compleet profiel te reconstrueren (afbeelding 5). De indruk bestaat dat er ook beduidend kleinere kroesjes in gebruik waren. Aan sommige fragmenten is duidelijk te zien dat de kroesjes uit twee lagen zijn opgebouwd, vermoedelijk ter vergroting van de hittebestendigheid8. Door de intensieve verhitting is de buitenkant in veel gevallen donkerrood verglaasd. Deze kleur is veroorzaakt door in de klei aanwezige 145


Som

6. Fragmenten van smeltkroesjes (boven en rechtsonder) en van een haard (linksonder).

ijzeroxide. Soms is de verglaasde schil van het kroesje gebarsten. Enkele randen hebben een eenvoudig tuitje. In een aantal gevallen zijn resten brons aan de binnenzijde achtergebleven. Dat geldt ook voor één van de twee afgebeelde exemplaren. Ook van de gietmallen zijn uitsluitend fragmenten teruggevonden. Dat is ook geen wonder, want het zijn uitermate fragiele voorwerpen. Het bergen en reinigen van de gietmallen vereiste daarom de nodige zorgvuldigheid. De mallen zijn gemaakt van leem. Door het vullen met vloeibaar brons zijn ze alleen rondom de gietvorm enigszins „gebakken". De rest is nauwelijks verhit en daardoor zacht gebleven. Slechts in enkele gevallen is van de gietvorm voldoende bewaard gebleven om te kunnen vaststellen welke voorwerpen men ermee heeft gemaakt (afb. 5). Men blijkt twee soorten mallen te hebben gebruikt, namelijk enkelvoudige en meervoudige. De eerste categorie heeft slechts één gietvorm. Meervoudige mallen bevatten meerdere gietvormen naast 146

elkaar en met afzonderlijke gietopeningen. Van dit laatste type is slechts één (fragmentarisch) exemplaar gevonden. Het betreft een mal waarmee - naar alle waarschijnlijkheid - stukken riembeslag (riemdoorvoerders) zijn gemaakt (afb. 5:6). Vaak hebben dergelijke beslagstukken een verbreed middendeel en „pelta"-vormige beslagplaten. Ze worden gedateerd in de tweede helft of het eind van de vierde eeuw9. De in deze tijd veel voorkomende kerfsnedeversiering kan nog na het gieten zijn aangebracht. Uit de gevonden fragmenten is af te leiden dat de mal minimaal drie gietvormen bevatte. Met de overige (enkelvoudige) mallen zijn hoofdzakelijk naalden gegoten. Daarbij gaat het om (haar)naalden met een verdikte en eenvoudig geprofileerde kop (afb. 5:1,2). Dit type is waarschijnlijk iets ouder dan de bekende naalden van het type „Wijster"10. De datering valt waarschijnlijk in de tweede helft van de vierde eeuw. Eén gietvorm maakt de indruk dat men er alleen de bovenkant van een dergelijke naald in heeft gego-


ten en dat de rest afzonderlijk is vervaardigd (afb. 5:3). Een andere mogelijkheid is dat het om een klinknagel gaat. Verder is een fragmentarische mal gevonden van - mogelijk - een kleine gespbeugel (afb. 5:5). In een andere mal is een bol voorwerpje gegoten, een beslagstuk? (afb. 5:4). Al met al lijkt het erop dat men zich in Bathmen heeft toegelegd op de vervaardiging van een beperkt repertoire aan eenvoudige kledingaccessoires en siervoorwerpen, evenals in Gennep waarschijnlijk". Afgezien van één gietprop (van een meervoudige mal) bestaat de rest van het productie-afval uit gedeeltelijk gesmolten brons en brokjes leem met aangekoekte bronsresten. In het laatste geval betreft het vermoedelijk resten van haarden waarin het brons, in smeltkroesjes, werd gesmolten. Afbeelding 6 (linksonder) toont een fragment van een dergelijke haard. De ronde opening is een luchtinlaat. Daaromheen is het oppervlak bedekt met spetters brons. Eén stuk vertoont een gelaagdheid waaruit blijkt dat deze haard diverse keren is hersteld en opnieuw gebruikt. Temidden van het bronsschroot zijn ook enkele stukken lood gevonden. Ook deze zullen verband houden met de bewerking van brons. Door het toevoegen van lood aan brons wordt het smeltpunt verlaagd, waardoor het beter gietbaar wordt'2. Bijna alle productie-afval is uit slechts vier grondsporen afkomstig, namelijk in een hutkom (C) en een aantal kuilen ten noorden en westen daarvan. Eén daarvan is een meilerkuil. Wat de hutkom betreft, is het opvallend dat het afval niet alleen in de vulling is aangetroffen, maar ook op de bodem en eveneens in een kuil in de bodem van deze hutkom. Het lijkt er daarom sterk op dat het afval in verband staat met de primaire functie van de hutkom; waarschijnlijk hebben we te maken met het atelier van een bronssmid. Helemaal zeker is dat overigens niet. Op de bodem van de hutkom zijn namelijk géén aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van een smelthaard (de afgebeelde fragmenten zijn hoger in de vulling aangetroffen). Het meeste schroot komt uit een nog slechts zeer ondiep grondspoor (D), dat

bovendien wordt doorsneden door een recente verstoring; zonder twijfel is slechts een restant van de oorspronkelijke hoeveelheid schroot bewaard gebleven. Het merendeel van de gietmallen komt uit kuil E. De Bathmense bronsproductie kan in de tweede helft van de vierde eeuw worden gedateerd. De belangrijkste aanwijzingen hiervoor zijn de datering van het aardewerk uit de hutkommen en de andere kuilen met productie-afval en de datering van de voorwerpen waarvoor de gietmallen zijn gebruikt. Het als grondstof gebruikte schroot bevat resten van voorwerpen die waarschijnlijk ouder zijn dan de vierde eeuw: dit geldt zowel voor de fibulae als het vaatwerk. Bronzen voorwerpen Afgezien van de tot schroot verknipte fragmenten zijn slechts twee bronzen voorwerpen opgegraven. Het eerste is een beslagstuk met vulva-motief, dat dateert in de tweede of derde eeuw. Dergelijke voorwerpen, vermoedelijk van paardetuig, worden in verband gebracht met Romeinse hulptroepen. In Overijssel is dit de tweede vondst van deze aard13.

7. Bronzen of koperen ketel uit hutkom C. Schaal 1 :4.

Een opmerkelijke vondst is een complete bronzen of koperen ketel (afb. 7), die op de bodem van een hutkom werd aangetroffen, namelijk in de hutkom (C) die eerder als (mogelijke) werkplaats van een bronssmid is geïdentificeerd. De rand is verstevigd met een ijzeren band. Hieraan is een ijzeren hengsel bevestigd. De ketel, inmiddels fraai gerestaureerd door H. J. M. Meijers (ROB), bevond zich bovenin de kuilvulling van een 147


8. Ketel in situ (foto B. Wagenaar). West-aanzicht. De linker paalkuil is van de noordwestelijke hoekpaal van de hutkom.

(scheefgezakte!) paal (afb. 8). Er zijn aanwijzingen dat het gebouwtje waarvan de hutkom deel uitmaakte, door brand is verwoest. Dit zou kunnen verklaren waarom de ketel is achtergebleven. Wellicht was het de bedoeling de ketel tot schroot te verwerken. De inhoud wijkt in ieder geval niet af van die van de rest van de hutkom14. De vorm en de wijze van vervaardiging doen vermoeden dat we te maken hebben met een Germaans fabrikaat uit de laat-Romeinse tijd15. Overtuigende parallellen zijn echter nog niet gevonden. Ijzerproductie Het onderzoek in Bathmen heeft eveneens duidelijke aanwijzingen opgeleverd voor de productie en bewerking van ijzer. Deze bestaan uit honderden ijzerslakken en verder stukken ovenwand, fragmenten van smeedhaarden en enkele brokken moerasijzererts16, plus de resten van twee zogeheten kuilovens17. Eén ervan heeft men na gebruik hersteld en vervolgens opnieuw gebruikt. Alleen de, met ijzerslak gevulde, onderkanten van de ovens bevonden zich nog in situ, inclusief luchtinlaat (tuyère). Van de herstelde oven zijn bovendien brokstukken van de bovenbouw bewaard gebleven. De ovens bevonden zich op een afstand van ca. 80 resp. 110 meter ten noorden van de opgraving, aan de rand van een laaggelegen en vochtig gebied. De bodemgesteldheid in deze laagte maakt het waarschijnlijk dat hier het moerasijzererts is gewonnen waarvan men ijzer maakte. 148

Net zoals het geval is met de afvalproducten van de bewerking van brons, is bijna alle afval dat in verband staat met de productie en bewerking van ijzer slechts in een beperkt aantal grondsporen aangetroffen. De vulling van een grote kuil (F) bevatte een aanzienlijke hoeveelheid grote slakken. Hierbij gaat het om productieslak, d.w.z. het afvalproduct van het eerste stadium van de vervaardiging van ijzer. Een ten oosten daarvan gelegen - zeer grote - hutkom (G) leverde vooral een ander type slak op, namelijk herverhittingsslak. Dit type ontstaat bij het herverhitten en uitsmeden van metallisch ijzer (wolf) tot ruw ijzer. Ook werden in deze hutkom veel fragmenten van haarden, enkele stukken ijzer en een brok moerasijzererts gevonden. Uit een grote rechthoekige kuil (H) pal naast deze hutkom kwam een aanzienlijke hoeveelheid kleine slakjes tevoorschijn, waaronder „hamerslag". Dit zijn spetters ijzer die ontstaan tijdens het smeden van werktuigen of baren uit ruw ijzer. Uit al deze gegevens kan worden afgeleid dat de ovens en daarmee de primaire productie van ijzer, zoals gebruikelijk, buiten de nederzetting gesitueerd waren. De verdere verwerking (herverhitting en smeden) vond in de nederzetting zelf plaats, mogelijk in of in de directe omgeving van de genoemde grote hutkom (G). De opgraving heeft behalve één of twee ijzeren fibulae uitsluitend spijkers opgeleverd18. Deze zullen wel ter plaatse zijn gefabriceerd. Welke ijzeren voorwerpen men verder nog vervaardigde, is onbekend. De genoemde grondsporen met afval van ijzerproductie kunnen op grond van andere in deze sporen aanwezige vondsten in dezelfde periode worden gedateerd als de bronsbewerking: in de tweede helft van de vierde eeuw. Interessant is de ruimtelijke scheiding tussen brons- en ijzerproductie (zie afb. 2). Bronsbewerking vond naar alle waarschijnlijkheid plaats in of direct ten noorden van de meest westelijk gelegen hutkom (C). De (vierde-eeuwse) ijzerproductie lijkt geconcentreerd in, of nabij, de meest oostelijke hutkom (G). Daarin zijn weliswaar ook enkele fragmenten van smeltkroesjes gevonden, maar verder geen ander


materiaal dat gerelateerd is aan de bewerking van brons. Voor de functie van de middelste hutkom (J) ontbreekt elke aanwijzing. Zoals reeds geconstateerd, bestaat er geen zekerheid over de datering van boerderij B en dus ook niet over de relatie van dit gebouw met de hutkommen en de bewerking van brons en ijzer. In één of twee aan deze boerderij toe te schrijven sporen is slechts een enkel stukje bronsafval aangetroffen; ijzerslakjes zijn talrijker, te talrijk om (uitsluitend) aan bioturbatie toe te kunnen schrijven19. Als boerderij B tweede/derdeeeuws is, dan moet de conclusie zijn dat in Bathmen, buiten het opgegraven terrein, al ruim voor de vierde eeuw met ijzer is geproduceerd. Het feit echter dat de kuilen D en E, beide rijk aan bronsafval, binnen boerderij B gesitueerd zijn, wijst in de richting van de vierde eeuw. Het is dan wel vreemd dat de genoemde kuilen zich in het stalgedeelte bevinden. De gedachte dringt zich op, dat er op deze plaats behalve een laat-tweede/vroeg-derde-eeuwse boerderij ook een vierde-eeuws gebouw heeft gestaan, maar dat daarvan nauwelijks grondsporen bewaard zijn gebleven. Het hogere ingravingsniveau van de sporen uit deze periode zou dit ten dele kunnen verklaren20. Bij welke fase de ovens horen, valt op dit moment nog niet te zeggen. Een nader onderzoek van het in één van de ovens gevonden aardewerk kan hier over wellicht duidelijkheid verschaffen. Gebleken is dat niet alleen de nederzettingssporen zich verder naar het westen voortzetten, maar ook de verspreiding van afvalproducten van de brons- en ijzerbewerking. Dit blijkt uit de resultaten van het booronderzoek. Dat leverde naast een groot aantal ijzerslakken ook een stuk bronsschroot en een fragment van een smeltkroes op. Zonder twijfel zijn de twee ijzerovens niet de enige. De relatief grote hoeveelheid slak in de meest noordelijke boring wijst op de aanwezigheid van minimaal nog één oven verder westelijk. Metaalbewerking in Laat-Romeins Salland De aanwezigheid van (productie)slakken toont aan dat in bijna elke Inheems-Romein-

se nederzetting in de provincie Overijssel ijzer is geproduceerd21, zij het op kleine schaal. Bathmen vormt geen uitzondering op deze regel. In schril contrast hiermee staat de omvangrijke ijzerproductie in enkele nederzettingen in het gebied ten noorden van Bathmen, namelijk in Heeten (gem. Raalte) en Wesepe (gem. Olst)22 en vermoedelijk ook in Linderte en Pleegste (beide gem. Raalte; zie afb. 1). In Heeten dateert de grootschalige productie in de eerste helft van de vierde eeuw. Ook in Wesepe is de grootschalige productie vrijwel zeker LaatRomeins (voor Linderte en Pleegste zijn nog geen scherpe dateringen beschikbaar). Het lijkt erop dat in Salland in de eerste helft van de vierde eeuw sprake was van een trendbreuk in de organisatie van de productie van ijzer, waarbij plotseling is overgeschakeld van een kleinschalige decentrale productie naar een grootschalige centrale productie. De turbulente sociaal-politieke ontwikkelingen die zich voltrokken in de nadagen van het Romeinse Rijk zijn hier ongetwijfeld debet aan33. De resultaten van het onderzoek in Bathmen suggereren dat het „normale" patroon zich, althans wat de productie van ijzer betreft, in de tweede helft van de vierde eeuw weer heeft hersteld. In tegenstelling tot ijzerproductie is de verwerking van brons zeker geen standaard verschijnsel. Aanwijzingen hiervoor zijn tot op heden alleen aangetroffen in Laat-Romeinse context, namelijk in Wesepe en Bathmen en, net buiten Salland, in MarkeloElsen en Zutphen24. Niet elke laat-Romeinse nederzetting levert echter indicaties voor dit ambacht op. Zo is het opvallend dat in Heeten elke aanwijzing voor bronsbewerking ontbreekt. Noten 1 Huijts 1992, p. 105, p. 107-113. 2 Groenewoudt & Van Nie 1995. Behalve Bathmen en Heeten zijn de laatste jaren in het zuidwesten van Salland nog verschillende andere Germaanse nederzettingen opgespoord. Veel van deze ontdekkingen zijn te danken aan de activiteiten van amateur-archeologen, met name B. Terlouw uit Raalte. Gaandeweg wordt duidelijk dat dit gebied aanzienlijk dichter bevolkt moet zijn geweest 149


dan tot voor kort werd aangenomen (Van Es & Verlinde 1977). 3 Talrijk is terra nigra-achtig aardewerk, overwegend fragmenten van voetbekers (type Chenet 342/Gellep 273). Een aantal importscherven dateert in de tweede/derde eeuw. De betreffende voetbekers dateren overwegend in de vierde eeuw (Erdrich in druk). Enkele dikke ruwwandige scherven met duidelijke draairingen hebben laat vierde-vroeg vijfde-eeuwse parallellen in Wijk bij Duurstede-de Geer (mondelinge mededeling J. van Doesburg [ROB]). Enkele stukjes glas zijn vermoedelijk even oud. Dit glas, waarschijnlijk van een beker, is zeer lichtgroen van kleur en versierd met geelbruin glasdraad. Mogelijke parallellen zijn gevonden in Trier (Goethert-Polaschek 1977 [form 49c]; Rheinisches Landesmuseum 1984, p. 255 [onder], p. 261, Abb. 139f, e). Onder het handgevormde aardewerk bevindt zich een bord met sporen van secundaire verbranding, uitsluitend aan de binnenzijde. Wellicht hebben dergelijke borden als vetlamp gefungeerd (mondelinge mededeling H. van Enckevort [ROB]). In de nederzetting van Gennep zijn er veel in 5e-eeuwse hutkommen aangetroffen. Ook het exemplaar uit Bathmen komt uit een hutkom. 4 Datering RING (Stichting Nederlands centrum voor dendrochronologie). Het bleek zelfs mogelijk vast te stellen dat het hout in de vroege zomer (mei/juni) is gekapt. 5 Dit zou dan eventueel betekenen dat dit gebouw iets jonger is dan de door Huijts (1992, p. 99-105) gegeven datering van dit boerderijtype. 6 Voor de toegepaste methode, zie: Groenewoudt 1994, p. 175-87. De boringen leverden het gebruikelijke nederzettingsresidu op in de vorm van aardewerk, natuursteen en houtskool. Ter illustratie van de effectiviteit van deze prospectiemethode kan hieraan worden toegevoegd dat ook nog twee stukken maalsteen (tefriet), een stuk bronsschroot, een fragment van een smeltkroesje en een nog niet gedetermineerd ijzeren artefact werden opgehoord. Onder de boorvondsten bevinden zich ook één of twee fragmenten terra nigraachtig aardewerk. 7 Deze gegevens roepen de vraag op of feitelijk wel van bronsbewerking gesproken mag worden. Het ziet er naar uit dat men zowel (bijna) zuiver koper als uiteenlopende koperlegeringen verwerkte (zie bijvoorbeeld de bijdragen van A. Nieweglowski en J. Riederer in Mols et al. (eds.) 1995. 8 Mondelinge mededeling I. Joosten (ROB). 9 Zie bijv. Rheinisches Landesmuseum 1984,

150

p. 307, afb. 157v. 10 Van Es 1967, p. 143-147. 11 Zie De Rijk 1991, p. 50. 12 Mondelinge mededeling M. van Nie (IPP). Het hoge loodgehalte van één van de onderzochte stukjes schroot suggereert dat het betreffende metaal al minimaal één keer eerder is „gerecycled". 13 De eerste is gevonden aan de IJssel bij Herxen (Verlinde 1991, p. 181). 14 De vulling bevatte enige scherfjes, bronsschroot, houtskool en enkele verkoolde zaden. Archeo-botanisch onderzoek is uitgevoerd door R. de Man (ROB). Onder het houtskool domineert eik. Daarnaast zijn els, es, wilg en iep vertegenwoordigd. De zaden, slechts twee stuks, zijn van de gewone waterbies, een plant van oevers en drassige plekken. Net als de vulling van de ketel is de aankoeking aan de buitenzijde rijk aan houtskool. De houtskool-samenstelling van de vulling en van de buitenkant is nagenoeg identiek. 15 Mondelinge mededeling M. Erdrich (IPP). 16 Determinaties M. van Nie (IPP). 17 Van Nie & Joosten 1993 en 1995. 18 Bathmen is daarmee, na Colmschate en Heeten, de derde vindplaats in Overijssel waar in de vierde eeuw structureel spijkers zijn gebruikt. Dit zou op Romeinse beïnvloeding van de inheemse bouwtraditie duiden (Verlinde 1991). 19 Onder bioturbatie worden verplaatsing onder invloed van beworteling en de activiteiten van bodemdieren verstaan. 20 Ook in Gennep zijn huizen in verhouding tot de (vele) hutkommen verdacht schaars (zie: Heidinga & Offenberg, 1992). Overigens is niet volledig uit te sluiten dat de ten noorden van de hutkommen gelegen „spieker" (S) en een pal ten zuiden daarvan gelegen palenrij tot de schamele resten behoren van een vierde-eeuws gebouw. Uit twee van de betreffende paalkuilen komen meerdere fragmenten van smeltkroesjes. 21 Verlinde 1982; Van Nie & Elburg 1992. Zie ook Van Sprang 1995. 22 Groenewoudt & Van Nie 1995. 23 Zie Groenewoudt & Van Nie 1995. Van Es (1994) heeft deze ontwikkelingen recentelijk nog eens op boeiende wijze beschreven. 24 Markelo-Elsen: zie Groenewoudt 1990, Schotten & Groenewoudt in voorb. Het opvallend rijke vondstmateriaal van deze vindplaats is deels in de vijfde eeuw te dateren. Daarmee is Eisen een van de schaarse Oost-Nederlandse nederzettingen waarvan zeker is dat de bewoning zich tot in de vijfde eeuw heeft voortgezet. Zutphen: zie Groothedde 1995.


Literatuur Erdrich, M. Terra Nigra-Fussschalen, wie Chenet 342 oder Gellep 273; eine salisch-frankische Keramikgattung. Germania (in druk). Es, W. A. van, 1967. Wijster, a Native Settlement beyond the Imperial Frontier, 125-425 AD. Palaeohistoria 11. Proefschrift Groningen. Es, W. A. van, & A. D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and early-Medieval Times. BROB 27, 7-89. Es, W. A. van, 1994. Volksverhuizing en continuïteit. In: W. A. van Es & W. A. M. Hessing, Romeinen, Friezen en Franken in het hart van Nederland, hfdst. 5. Amersfoort. Goethert-Polaschek, K., 1977. Katalog der römischen Glaser des Rheinisches Landesmuseums Trier. Trierer Ausgrabungen und Forschungen 9, Mainz. Groenewoudt, B. J., 1990. Eisen, gem. Markelo, Overijsselse Historische Bijdragen 105, 13841. Groenewoudt, B. J. 1994. Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen; een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Groenewoudt, B. J., en M. van Nie, 1995. Assessing the Scale and Organisation of Germanic Iron Production in Heeten, the Netherlands. Journal of European Archaeology 3.2. Groothedde, M., 1995. Archeologisch onderzoek 's-Gravenhof en Kuiperstraat (Zutphen) 9. Hunnepers december 1995, 38-9. Heidinga, H. A., en G. A. M. Offenberg, 1992. Op zoek naar de vijfde eeuw, de Franken tussen Rijn en Maas. Amsterdam. Huijts, C. S. T. J., 1992. De voor-historische boerderijbouw in Drenthe: reconstructiemodellen van 1300 vóór tot 1300 na Chr., Arnhem (Stichting Historisch Boerderij-onderzoek). Nie, M. van, en M. Elburg, 1992. Inheems-Romeinse ijzerproductie langs de Vecht. Oud materiaal opnieuw bekeken. In: Overijsselse Historische Bijdragen 107, 196-8. Nie, H. .1. M. van, en I. Joosten, 1993. Inheems-

Romeinse ijzerproductie. Een proefonderzoek te Ooster-Dalfsen. In: Overijsselse Historische Bijdragen 108, 145-147. Nie, H. J. M. van, en I. Joosten, 1995. Introducing the Early Iron Production in The Netherlands. Arkeologiske Skrifter 7, Kopenhagen (in druk). Mols, S. T. A. M., A. M. Gerhartl-Witteveen, H. Kars, A. Koster, W. J. Th. Peters en W. J. H. Willems (eds.), 1995. Acta of the 12th International Congres of Ancient Bronzes, Nijmegen 1992. Nederlandse Archeologische Rapporten 18. Amersfoort. Rheinisches Landesmuseum Trier 1984. Trier: Kaiserresidenz und Bischofssitz, Die Stadt in spatantiker und frühchristlicher Zeit. Mainz am Rhein. Rijk, P. de, 1991. Het metaal van Gennep, productie en verwerking van ijzer, koperlegeringen en edelmetaal in de Vroege Middeleeuwen. Scriptie IPP-Universiteit van Amsterdam. Schotten, J., en B. J. Groenewoudt. Vierde- en vijfde-eeuwse nederzettingsvondsten uit Eisen, gemeente Markelo (in voorbereiding). Sprang, A. van, 1995. Een 2e- of 3e-eeuwse ijzersmeltoven te Ermelo. Westerheem 44, 17-20. Verlinde, A. D., 1982. Eramen, gem. Dalfsen. Overijsselse Historische Bijdragen 97, 196. Verlinde, A. D., 1991. Colmschate, gemeente Deventer. Overijsselse Historische Bijdragen 106, 172-177. Verlinde, A. D., en M. Erdrich. Eine germanische Siedlung der jüngeren Kaiserzeit mit umwehrter Anlage, Eisenindustrie und Keramikproduktion in Heeten, Prov. Overijssel, mit einem Beitrag von M. von Nie, Germania, in druk. ROB Kerkstraat 1 381 CV Amersfoort Verlengde Lindelaan 53 7391 JHTwello

151


Het kasteel van Valkenisse B. Oele Bij toeval namen zowel mevrouw Leida Goldschmitz (voorzomer 1994) als de archivaris Johan Smits (juni 1995) bij een bezoek aan het Zuid-Bevelandse verdronken dorp Valkenisse in een slikachtige geul ongeveer 250 m ten oosten van de kerk een zware fundering waar1. Bij een latere inspectie rees het vermoeden dat we te doen hadden met de fundering van een ronde toren, die mogelijk deel uitmaakte van een groter geheel. De interpretatie van plaats en fundering: het lang gezochte kasteel van Valkenisse (afb. 1 en 2).

/. De provincie Zeeland.

Overlopers (historische registers van grondeigendommen) van Valkenisse uit 15582 en 15803 meldden een vro(o)ne, gelegen „Oost aen daer Casteel op gestaen heeft". De vrone behoorde in 1580 toe aan de erfgenamen van Baltasar Vilain, de man die blijkens de overloper uit 1558 in het bezit was van een aantal stukken land. Een vroon of vrone is een stuk niet schatplichtig land. Uit het feit dat het stuk waarop „voormaels het Casteel" stond als vrone wordt aangemerkt, kunnen we concluderen dat dit stuk land vermoedelijk oorspronkelijk tot het ambachtsheerlijk land behoorde. Baltasar Vi152

2. De teruggevonden kasteelfundering. De verloren gegane Valkenissepolder. Schaal± 1 :100.000. Tekening: Prov. Depot voor Bodemvondsten Middelburg; B. Oele.

lain was in het bezit van de ambachts-heerlijke rechten. Deze waren in 1511 verkocht door Philips van Valkenisse, die zich in dat jaar van zijn Zeeuwse bezittingen ontdeed en zich in Antwerpen vestigde4. De vrone zelf was in 1580 nog 1 gemet 53 roeden groot (ca. 4575 m2 of bijna een half voetbalveld). De juiste grootte van het vroon is overigens wat onduidelijk: in 1558 wordt opgegeven 1 gemet 80 roeden, in 1580 zoals gezegd 1 gemet 53 roeden; in 1637 meet de landmeter C. Smallegange 1 gemet 82 roeden5. We zullen het maar op het laatste houden. Het land was in 1580 in gebruik bij Hendrich Marinis Gordt. Daarnaast lag nog een vrone, waarop het huis van Marinus Stoff stond. Beide vronen lagen aan de overzijde van „Den Heerenwech". Het onderzoek Het onderzoek van de fundering werd bemoeilijkt door de ligging aan een uitwateringsgeul met een slappe vulling van zand en klei. Tijdens het kamp van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) van 9 t/m 15 juli 1995, waarin het onderzoek van het oostelijk gedeelte van het dorp centraal stond, werd besloten enkele dagen te besteden aan het kasteel. Onder lei-


5. Het in de beerput aangetroffen aardewerk, baksteen en zalfsteentje. Foto B. Oele.

3. Schrobben en schoonspoelen. Foto H. Hendrikse.

4. De beerput tegen de kasteelmuur. Foto H. Hendrikse.

ding van Henk Hendrikse van het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten te Middelburg (PDB) lukte het om de gevonden fundering van de toren en aansluitend een naar twee richtingen lopende muur gedeeltelijk schoon te maken (afb. 3). Het ongeveer in noordelijke richting lopende muurfragment eindigde in een vierkante put, gevuld met beer. Uit deze put konden diverse stukken aardewerk en bot worden geborgen (afb. 4 en 5). Zaterdag 15 juli werd door A. Bonnema en J. van Oostveen, beiden deelnemer aan het AWN-kamp, het kasteel voorlopig opgemeten en ingetekend6. Enkele weken later werd onder leiding van drs. E. Vreenegoor, provinciaal archeoloog, opnieuw een poging gewaagd wat meer van het kasteel aan de weet te komen. Het oorspronkelijke plan om met een brandspuit de dikke sliblaag te verwijderen, kon niet worden uitgevoerd, omdat er geen ponton beschikbaar was om de spuit aan te voeren. Er werd daarom met alle aanwezige menskracht een poging ge-

6. Met alle beschikbare menskracht werd er gegraven. Foto H. Hendrikse.

153


een flink aantal meters verder te volgen, tot ze diep in het slib wegdoken. Nog een gedeelte van een zijmuur werd ontdekt, verbonden met de naar het oosten lopende muur. De naar het noorden lopende muur vond zijn voorlopige beĂŤindiging in een hoeveelheid puin. De gevonden muurdelen werden ingemeten en aan de voorlopige plattegrond toegevoegd. Tot slot vloog Ron

7. Het was een waar modderfestijn. Foto H. Hendrikse.

waagd de muurresten aan het weerbarstige slib te ontfutselen. Door het steeds terugspoelende slib werd dit een waar modderfestijn (afb. 6 en 7). Desondanks lukte het toch om de twee eerder gevonden muren 9. De schoongemaakte fundering vanuit de lucht. Foto R. Groen.

_L 8. Het opgegraven fundament. 154

_T

Groen over het gebied en legde de fundering vanuit de lucht fotografisch vast (afb. 8 en 9). Het terugvinden van het kasteel van Valkenisse bleek hot news: het werd in vele actualiteitenrubrieken op TV en in de landelijke en regionale pers uitgebreid vermeld7. Deze publiciteit heeft wel een recreatieve druk op het gebied teweeggebracht. Zolang het gaat om pure belangstelling voor het oude Valkenisse, kunnen we daar van harte mee instemmen. Maar wanneer uit zucht naar materieel gewin een bezoek aan dit gebied wordt gebracht, betreuren we deze belangstelling ten zeerste.


Historische geografie Overzien we de historische, geografische en archeologische gegevens die tot nu toe over Valkenisse bijeen zijn gebracht8, dan wordt langzamerhand het ontstaan van dit bijzondere gebied wat duidelijker. Oorspronkelijk lag bij de splitsing tussen Honte en Schelde een eiland, waarvan we helaas de naam niet kennen. Vermoedelijk was dit eiland bewoond en is het na de bekende stormvloed van 1134 omdijkt. Op het eiland komen dan de dorpen Rilland, Mare, Ouwerdinge en mogelijk ook Outstae tot ontwikkeling. Door dit eiland lopen enkele geulen, zoals het Vinkenisse Gat en de later zogeheten Vaert naer Valckenisse9. Ten westen van de laatste lagen hoog opgewassen schorren, waarop door herders schapen werden geweid. Een westelijke afsplitsing van de Vaert naar Valkenisse (de Geuylle) scheidde dit gebied in twee delen10. Wellicht lag in elk deel een stelle (kunstmatige hoogte met drinkput voor het vee in onbedijkt land). Mogelijk lag ergens in de buurt van de splitsing van beide zojuist genoemde geulen de kleine nederzetting Outstae. In deze omgeving kan ook Falko, een uit Vlaanderen afkomstige ridder, hebben gewoond". Waarschijnlijk heeft deze Falko reeds voor 1200 het zuidelijk gedeelte van de schorren laten inpolderen. De latere Oude Polder van Valkenisse stak als een landtong, een „nes" of „nisse", uit in de Honte. Uit een samentrekking van Falko/Valcke en nes of nisse zal de naam Valkenisse zijn ontstaan. Uit historische bronnen weten we dat sinds het begin van de dertiende eeuw een reeks polders en poldertjes in het mondingsgebied van de Hinkelinge en Honte werd ingedijkt. Ook het gedeelte benoorden de Geuylle veranderde in vruchtbaar polderland. Na het mogelijk door overstroming teloorgaan van Outstae werd op een strategisch gelegen plaats, namelijk bij een splitsing van twee kreken, een nieuw dorp gebouwd. Mogelijk stichtte Witto, zoon van heer Falko, in de uiterste hoek van de samenvloeiing van het beide geulen de voorganger van het thans teruggevonden kasteel. Dezelfde heer was in 1233 de stichter van de kerk van Valkenisse. Of de getijdegeul die Valkenisse

scheidde van Mare voorzien was van kaden of lage dijken, weten we niet; waarschijnlijk is het wel. Nadat de stormvloeden van 1530/'32 het eiland Mare voor een groot gedeelte hadden weggevaagd, werd de vermoedelijke westelijke kade de buitendijk van de polders Valkenisse en Waarde. Het ontstaan van het kasteel Ook al zien we in Witto, de zoon van heer Falko, de bouwer van het kasteel van Valkenisse, dan blijft de bouw zelf toch in het duister van de voorbije eeuwen verborgen. Het thans teruggevonden deel kan, vergeleken met de resten van andere kastelen in de buurt (de Hellenburg te Baarland, 't Burchtje Yerseke), worden gedateerd in de eerste helft, mogelijk zelfs nog in het eerste kwart van de 15e eeuw. Het aardewerk uit de beerput en het baksteenformaat (28 x 14 x 7 cm) hebben een vergelijkbare datering. Ter nadere informatie: een aangetroffen eikenhouten paal uit de brug van 't Burchtje te Yerseke had als kapdatum tussen 1421 en 1429. De mogelijkheid van een aanzienlijk oudere stichting van het kasteel is, zeker gezien het voorafgaande, denkbaar. De locatie van het vroon waar „ Oost aen daer Casteel op gestaen heeft" tegen de buitendijk was kennelijk niet ongevaarlijk. De kaart van de landmeter Smallegange uit 1637 toont door de verschillende erop voorkomende welen dat deze dijk herhaaldelijk is doorgebroken12. Mogelijk is bij een dergelijke doorbraak het kasteel verwoest en voor een gedeelte onder de dijk verdwenen (afb. 10).

10. Het teruggevonden fundament, ingetekend op een fragment van een kaart uit het kaartenboek van C. Smallegange, 1637. Tekening Prov. Depot voor Bodemvondsten; B. Oele.

155


Vondsten uit de beerput (afb. 5) Uit de beerput kwam slechts een naar verhouding geringe hoeveelheid aardewerk tevoorschijn. Het betreft twee kruiken, een fragment van een drinkschaaltje en nog wat fragmentjes van mogelijk drinkkannetjes, gemaakt van het zg. steengoed uit het Rijnland. Een van de kannen is een zogenaamde Jacobakan. Deze bestaat uit grauwwit steengoed en is overtrokken met een glanzend, oranje/rood gevlamd leemglazuur. Op het fragment van het drinkschaaltje bevindt zich eveneens gevlamd rossig leemglazuur; op de rand een rozetje. Van rood aardewerk zijn fragmenten gevonden behorend tot waterkannen, borden, grapen (kookpotten), een gaaf plat bakje met steel, een platte bakpan, een kom en een z.g. drinkuyt. Dit is een hoge beker met een kleine voet, welke praktisch niet kon staan; men was gedwongen de beker eerst leeg te drinken voor hij omgekeerd op tafel kon worden gezet. In de put werden behalve aardewerk nog een viertal fragmenten van daktegels, een daklei en een bijzonder gevormd baksteen aangetroffen. De laatste meet 24,5 x (vermoedelijk) 12 x 5,5 cm. In de lange kant zijn twee half cirkelvormige gedeelten weggehouwen, zodat in het midden een puntvormig uitsteeksel ontstond. Mogelijk was de baksteen onderdeel van een sierrand. Behalve aardewerk is verder een hoeveelheid dierenbotten gevonden. De diversiteit van het materiaal is groot. Het gaat om resten van de landbouw-zoogdieren rund, schaap of geit en varken, om klein jachtwild, oesters, pluimvee en gevogelte. Het is een combinatie van slacht- en maaltijdafval. Het meest opmerkelijk zijn resten van zwaan en pauw. Vooral de laatste soort wordt zelden aangetroffen. Waarschijnlijk hebben we te maken met uit middeleeuwse kookboeken bekende culinaire pronkstukken. Hierbij werden pauwen en zwanen zo bereid dat ze compleet met kop, hals en vleugels of staart opgediend konden worden. De aanwezigheid van deze soorten is een duidelijke aanwijzing dat we hier te maken hebben met het keukenafval van vooraanstaande lieden13. Behalve de voedselresten past ook een in de put gevonden zalfsteentje in dit beeld van 156

welstand (zalfsteentjes die al bekend zijn uit de Romeinse tijd, werden door de beter gesitueerde dames gebruikt bij het mengen en opbrengen van schoonheidbevorderende zalf of crème). Het overige vondstmateriaal wijst niet ondubbelzinnig op een rijke huishouding, getuige bijvoorbeeld het ontbreken van vroeg majolica en glas. Datering van de vondsten in het begin van de vijftiende eeuw lijkt het meest aannemelijk. Reconstructie niet mogelijk Een verantwoorde reconstructie van het kasteel op grond van de thans aangetroffen resten is helaas niet mogelijk. De teruggevonden toren vormt ongetwijfeld een hoek van een mogelijk vierkante ommuring, waarbinnen zich meerdere gebouwen bevonden. Hopelijk komen in de toekomst nog delen van het kasteel van onder het slib tevoorschijn. Noten 1 Mededeling H. Hendrikse, PDB, Middelburg. 2 Harthoorn 1990a. Door Dies Martens werd in het familie-archief Overschie de Neerijssche (ARA Brussel) de Overloper 1558 van Valkenisse gevonden. 3 Harthoorn 1990b. Het betreft het aantreffen van de Overloper 1580 van Valkenisse. Al bij de uitwerking van het archeologisch onderzoek van Valkenisse in 1994 maakte mevr. De Koning-Kasteleijn ons op de vermelding van het kasteel in deze overlopers opmerkzaam. 4 Lantsheer 18, p. 42. 5 Smallegange z.j. 6 Opmeting en tekening in archief PDB, Middelburg. Voor een verslag van het AWNkamp zie Poelmann-Tummers 1996. 7 Archief PDB, Middelburg. 8 Van Heeringen e.a. 1995. 9 Zie noot 5. 10 Dit in tegenstelling tot de mening van C. Dekker, die het ontstaan van de Geuylle pas in de 16e eeuw plaatst. Een aanwijzing dat we hier met een oude geul te maken hebben, is het feit dat de gehele dorpsbebouwing aan één kant, de noordelijke, langs de Geuylle ligt, terwijl ook de Herenwech de geul in zijn gehele lengte volgt. Zie Dekker 1971. 11 Zie noot 8 en noot 10, Dekker 1971. 12 Zie noot 5.


13 Mededeling dr. R. C. G. M. Lauwerier, ROB. Zie ook Lauwerier 1995. Literatuur Harthoorn, P. A., 1990a. Valkenisse, Overloper 1558. In: Prae 1600 Club 39. Canterbury. Harthoorn, P. A., 1990b. Valkenisse, Overloper 1580. In: Prae 1600 Club. Canterbury. Dekker, C. 1971. Zuid-Beveland. De historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de middeleeuwen. Assen. Heeringen, R. M. van, H. Hendrikse, J. J. B. Kuipers en B. Oele (red.), 1995. Verdronken land. Valkenisse en Keizershoofd. Archeologisch en historisch onderzoek van een verdronken stukje Zuid-Beveland. Goes.

Lantsheer, M. F., en F. Nagtglas, 1880. Zeelandia lllustrata II. Middelburg. Lauwerier, R. C. G. M., en F. J. Laarman, 1996. Reimerswaal - verdronken land van Valkenisse 1995; kasteel. Intern Verslag ArcheozoรถlogielROB. Poelmann-Tummers, C , 1996. Verdronken dorp in het slijk. AWN-nieuws. In: Scarabee 20, 26. Smallegange, C , z.j. Hermeetinge van de polders Waerden, Valckenisse door den Landmeter C. Smallegange. In den Jaare Ao 1637. GA Goes. Vroonlandseweg 3b 4421 GJ Kapelle

157


Lakzegels uit de beerput Cora van Beek Inleiding In november 1993 werd na een zeer ingrijpende restauratie het Huis van Brecht, gelegen aan de Cingelstraat in Breda, in gebruik genomen als Bibliotheek van de Koninklijke Militaire Academie (KMA) (afb. 1). Voorafgaande aan de restauratie vond in 1988 en

/ . Het Huis van Brecht na de voltooiing van de restauratie in november 1993. Foto Leon van Dinther, AVC, Koninklijke Militaire Academie Breda (KMA).

1989 bouwhistorisch en archeologisch onderzoek plaats'. De inhoud van een beerput die in 1989 werd geborgen, bevatte vele gebruiksvoorwerpen van de voormalige bewoners. Daarbij werd ook een aantal fragmenten van lakzegels aangetroffen. Eén exemplaar is compleet bewaard gebleven en draagt het familiewapen van Michel Samuel de Mestral, telg uit een oud adellijk Zwitsers geslacht en officier in één van de Zwitserse regimenten in dienst van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Staatse Leger). Hij was eigenaar/bewoner van het Huis van Brecht gedurende de periode 1736-1758. Lakzegels Lakzegels worden doorgaans weinig in beerputten aangetroffen. Enerzijds heeft dit te maken met het feit dat ze slechts gevonden kunnen worden in afvalputten of kelders die hebben behoord bij huizen waarvan de bewoners correspondeerden, anderzijds 158

omdat ze vaak door archeologen niet herkend worden. Zo werden tijdens korte opgravingscampagnes, verspreid over de jaren 1983, 1984 en 1985, in de kelders van het Mauritshuis te 's-Gravenhage ook een groot aantal lakzegels aangetroffen2. Lak- of sluitzegels werden vooral in de zeventiende en achttiende eeuw gebruikt voor het verzegelen van brieven en later ook enveloppen. In de loop van de achttiende eeuw werden zij steeds meer verdrongen door papieren sluitzegels en in de negentiende en twintigste eeuw vrijwel alleen nog gebruikt voor stukken met een officieel karakter. Vondstomstandigheden De inhoud van een afvalkelder die in 1989 in het Huis van Brecht werd geborgen, bestond uit een groot aantal gebruiksvoorwerpen, zoals Delfts aardewerk, Chinees en Engels porselein, kleipijpen, glas en zalfpotjes3. Ook werden er enkele bijzondere voorwerpen, zoals een achttiende-eeuws medaillon en een wollen geldbeurs met daarin munten uit de periode 1619-1766, aangetroffen4. In de vulling bevond zich eveneens een

2. Lakzegel met de gecombineerde familiewapens De Mestral-Noortbergh. Door een beschadiging is het wapen van de familie Noorthergh, rechts op het zegel, niet meer te herkennen. Ware grootte: 2 cm. Foto Leon van Dinther.


groot aantal lakzegels. Sommige verkruimelden meteen bij de eerste aanraking. Bovendien is het overgrote deel slechts fragmentarisch bewaard gebleven. Eén lakzegel is compleet aangetroffen. Het draagt de gecombineerde familiewapens van het echtpaar De Mestral-Noortbergh (afb. 2). Dit zogenaamde alliantiewapen draagt aan de linkerzijde het familiewapen van Michel Sa-

3. Fragment lakzegel met hier duidelijk herkenbaar de familiewapens van Michel Samuel de Mestral en Johanna Elisabeth Noortbergh. Grootste afmeting: 8 mm. Foto Leon van Dinther.

muel de Mestral, officier van Zwitserse afkomst en eigenaar/bewoner van het Huis van Brecht in de achttiende eeuw. Het rechterwapen op het zegel is door een beschadiging niet meer te onderscheiden. Op een eveneens teruggevonden fragment van een identiek zegel is daarop echter een Franse lelie te herkennen (afb. 3). Dit wapen werd gevoerd door de Bredase familie Noortbergh5. Korte geschiedenis Huis van Brecht Tot voor kort werd zonder meer aangenomen dat het Huis van Brecht werd gebouwd door Godevaert van Brecht, Ridder, Heer van Baillerieën en Dussen. Archeologisch onderzoek heeft echter aangetoond dat het Huis - uiteraard niet in zijn huidige vorm reeds bestond in de veertiende eeuw6. De eerste eigenaar/bewoner die in de bronnen voorkomt, is de adellijke kanunnik Arnold van Meldert7. De eerste Van Brecht krijgt het Huis in zijn bezit door zijn huwelijk met de dochter van de toenmalige eigenaar, Jan

van Wijngaerden, schepen van Breda. In 1427 werd Heer Jan van Brecht na zijn huwelijk met Hadewigen van den Wijngaerden eigenaar van het Huis, dat sindsdien de naam van zijn geslacht draagt. Zes generaties Van Brecht hebben het Huis gedurende 180 jaar bewoond. In 1607 verkocht Anna van Brecht het gedurende zeven oorlogsjaren zwaar gehavende Huis aan Peeter Leenaertszoon Verhoeven8. Het Huis bleef gedurende 102 jaar in bezit van deze familie. Daarna werd het Huis verkocht en bewoond door tal van rijke kooplieden en hoge officieren. In 1736 werd Michel Samuel de Mestral door middel van vererving via zijn vrouw eigenaar van het Huis van Brecht9. Het geslacht De Mestral Michel Samuel de Mestral werd 20 november 1692 geboren als enige zoon uit het huwelijk van Antony de Mestral en Elisabeth Maria Erskine. Het geslacht De Mestral stamt uit La Cöte. Het gaat terug tot Pierre, „mestral" onder de jurisdictie (kastellenij) van Mont sur Rolle voor Lodewijk I van Savoye in 1306. De beroepsnaam is geslachtsnaam geworden. Het ambt „metral" is te vergelijken met een schout of baljuw. Reeds in 1315 en ook in 1338 vindt men een zegel van Francois de Mestral, dat een wapenschild toont met een geblokte band. De kleuren rood en de geblokte band goud en azuur bevinden zich op een geschilderd wapenschild op een aflaatbrief uit 1509 te Bazel. Een reeds oude en zeer aannemelijke veronderstelling leidt ertoe in deze wapens die van de Baronie Vaud te zien, zonder het kruis van Savoye; het was namelijk voor ambtsdragers gebruikelijk om wapens aan te nemen, die het voorbeeld volgen van de wapens van de Heren die zij vertegenwoordigen. Het helmsieraad, een uitkomende zwaan, bevindt zich op een zegel uit 1572 van Claude Mestral van Aruffens. Er zijn enkele wijzigingen en varianten, onder andere voor de tak Cottens - de Cuarnens. Het wapendevies is SANS VARIER (zonder te veranderen). Het geslacht De Mestral heeft enkele markante persoonlijkheden opgeleverd, zowel in de kerkelijke politiek-diplomatieke als de 159


militaire stand. De laatste categorie is voor dit onderzoek het meest belangrijk: Jean, edelman van La Cuiller, kapitein in Franse dienst in 1522, die zich bij Bicoque onderscheidde; Gabriël-Henri, adjudant van generaal de Sacconay tijdens de Slag bij Villmergen in 1712; Frederik-Philippe, generaal in Beieren, en Antony (genaamd Louis), kolonel van een Regiment Zwitsers in dienst van Holland10. Antony trad in Engelse dienst in 1672. In 1690 was hij kapitein van het Regiment Gardes te voet in dienst van Koning-Stadhouder Willem III. In 1692 keerde dit regiment terug naar Holland. Wanneer hij zich in Breda vestigde, is niet bekend. Na 24 militaire campagnes, waarbij hij diverse malen gewond raakte, overleed hij in 1722 en hij werd begraven in de Grote of Onze Lieve Vrouwe Kerk van Breda". Lakzegels uit de beerput Acht lakzegels zijn weliswaar fragmentarisch, maar met duidelijk te onderscheiden familiewapen bewaard gebleven en komen derhalve in aanmerking voor nader onderzoek. Het negende zegel is het complete exemplaar met alliantiewapen. Om tot een zo nauwkeurig mogelijk resultaat te komen, en mogelijke vergissingen geheel uit te sluiten, werd een aantal foto's met afbeeldingen van de familiewapens toegezonden aan het Centraal Bureau voor Genealogie te 's-Gravenhage. Men heeft uitgebreid onderzoek verricht in de heraldische collecties Muschart en Steenkamp-Damstra en in de relevante heraldische en genealogische literatuur. Dit heeft de volgende, uiterst betrouwbare gegevens opgeleverd: een lakzegelfragment met daarop een familiewapen, gevierendeeld, 1 en 4 een zandloper; 2 en 3 een leeuw is identiek met de beschrijvingen van wapens op de familienamen De Vries en Van Eyssel. Zeer waarschijnlijk is dit lakzegel afkomstig van de familie De Vries (afb. 4). Deze familie is oorspronkelijk afkomstig uit Dordrecht. Merkwaardig is echter dat zich géén stukken van dit geslacht in het gemeente-archief van Dordrecht bevinden12. Zodoende is het 160

4. Fragment lakzegel familie De Vries (Dordrecht). Grootste afmeting: 12 mm. Foto Leon van Dinther.

niet mogelijk te achterhalen met welke bewoners van het Huis van Brecht zij correspondentie voerden. Simon de Vries is in 1679 hoofdman van het Brouwersgilde te Dordrecht, en voert als helmteken de zandloper volgens zijn lakafdruk in de missiven van de hoofdsteden der Brouwersgilden der Heren van Holland. Margaretha Symonsdochter de Vries was gehuwd met ene Rochus van Wezel13. Feltrum de Vries is in 1698 Raadsheer in de Hoge Raad van Holland. J. A. de Vries is in 1776 Rentmeester der Nassausche Domeinen te Oosterhout. Van Feltrum en J. A. de Vries bevinden zich enkele stukken in het notariële archief van Breda. Deze hebben echter géén betrekking op een van de bewoners van het Huis van Brecht. Een tweede lakzegelfragment toont een ridder (?) te paard met bovenaan een kroon (afb. 5). Dit zegel is niet te identificeren. In

5. Fragment lakzegel. Niet met absolute zekerheid aan één bepaalde familie toe te schrijven. Grootste afmeting: 14 mm. Foto Dick Hoeks.


6. Fragment lakzegel familie Cobbault, afkomstig uit Oudenaarde in Vlaanderen. Grootste afmeting: 15 mm. Foto Dick Hoeks.

de heraldische collectie bevindt zich een aantal beschrijvingen van wapens waarin een menselijke figuur op waarschijnlijk een gaande leeuw is verbeeld. Enkele families die deze wapens voerden, zijn onder andere: La Force, De Gelder en Leuven. In een derde, vrij groot fragment is duidelijk herkenbaar een klimmend paard met in het schildhoofd drie bloemen (rozen?) naast elkaar (afb. 6). De oorspronkelijke kleuren zijn op blauwe achtergrond (veld) een zilveren paard met drie zilveren bloemen. Dit wapen is identiek en bijna identiek met wapens op de familienamen Cobbault, Cobboult en Cobbolt. Deze familie is van oorsprong afkomstig uit Oudenaarden in Vlaanderen14. Arnaud Cobbault (1555-1635) was gehuwd met Anna van Valkenburg (afb. 7). Haar zuster Elisabeth huwde de Raadpensionaris Jacob Cats'5. Het vierde fragment is toe te schrijven aan de familie Bruyning (Amsterdam). Zij voer-

8. Fragment lakzegel familie Bruyning (Amsterdam). Grootste afmeting: 1 cm. Foto Dick Hoeks. 7. Geschilderd portret van Arnoud (Aernout) Cobbault. Hij is gekleed in zwart wambuis, kolder en pofbroek met splitversiering, met witte linnen plooikraag en manchetten. Op het hoofd een hoge zwarte hoed met omgeslagen rand en rozet. In de rechterbovenhoek hangt aan een blauwe strik zijn familiewapen. Olieverf op paneel van een anonieme Utrechtse kunstenaar (1588). Afmeting: 121,3 x 81,5 cm. Collectie Centraal Museum Utrecht. Inv.nr. 2467.

de als wapen in rood een dwarsbalk beladen met een voorwerp, mogelijk een roos, vergezeld van drie leeuwen (afb. 8). EĂŠn van de wapenvoerders is Anthony Franszoon Bruyning, die op 6 november 1685 huwde met Anna van Erffrenten, die van vaderszijde tot een Breda's regentengeslacht behoorde. Het vijfde zegel (afb. 9), voorstellende een zwaan of gans, is met enige voorzichtigheid 161


9. Fragment lakzegel FELUNGH. Grootste afmeting: 9 mm. Foto Dick Hoeks.

indruk ontstaat dat men hier met een geheel ander familiewapen te maken zou kunnen hebben (afb. 10). Het betreft hier echter absoluut hetzelfde wapen! Kleine afwijkingen in schildvorm kunnen namelijk voorkomen; iedere stempelmaker had/heeft een persoonlijke inbreng in het vervaardigen van een stempel. Het is aannemelijk dat er twee stempels in gebruik geweest kunnen zijn17. Ieder lid van de familie De Mestral kon uiteraard met een eigen stempel zegelen. Overigens wordt het lakzegel op afbeelding 8 toegeschreven aan Michel Samuel de Mestral junior. Hij was in 1786 Schepen van Breda. Zijn zegel is het enige exemplaar waarop de ruitersporen ook als zodanig herkenbaar zijn. Ook op een portret van Michel Samuel de Mestral is het familiewapen terug te vinden.

toe te schrijven aan een tot nu toe onbekende familie met de naam „Fellingh". Van deze familie zijn echter géén gegevens terug te vinden. Slechts een vermelding op een grafzerk in de Grote Kerk te Breda vermeldt de naam Fellingh, gelieerd aan Bormans16. In dit familiegraf liggen begraven Maarten Kip, in zijn leven kolonel van de Infanterie en Commandeur van Willemstad in dienst van de Verenigde Nederlanden, en zijn echtgenote Hester Poulle. Op de grafzerk zijn van beiden acht kwartieren voorouders mèt bijbehorende familiewapens ingebeiteld. Eén van hen draagt de naam Fellingh-Bormans. Fellingh heeft als wapen de zwaan of gans, terwijl het familiewapen van Bormans drie kardinaalshoeden draagt. Het blijft voorlopig onduidelijk in welke relatie deze families stonden met de bewoners van het Huis van Brecht. Zeker is dat ze correspondeerden vanwege de aangetroffen lakzegels. Zowel zakelijke als vriendschappelijke belangen kunnen hieraan ten grondslag liggen.

10. Fragment lakzegel met familiewapen De Mestral, het enige exemplaar waarop de spoorradertjes als zodanig herkenbaar zijn, zeer waarschijnlijk in gebruik van Michel Samuel de Mestral jr. Hij was in 1786 schepen van Breda. Grootste afmeting: 13 mm. Foto Leon van Dinther.

Beschrijving familiewapen De Mestral Michel Samuel de Mestral voerde als wapenschild) de kleuren azuur met een volledig gouden kruis, met in de hoeken vier zilveren spoorradertjes (ruitersporen). Wellicht voerde ook Antony de Mestral reeds deze variant van het familiewapen De Mestral. Merkwaardig is, dat van hem géén zegel bekend is met een alliantiewapen De MestralErskine. Op de vier teruggevonden fragmenten komen enkele afwijkingen voor waardoor de

Het werd aangebracht in de kop van de prachtige houtgesneden omlijsting van dit portret (afb. 11). Onder het familiewapen bevindt zich het wapendevies van De Mestral: L HONNEUR ME GIDE (de eer leidt mij). Dit portret werd zeer waarschijnlijk vervaardigd door de schilder Matheus Verheijden (1700-1760). Over het leven en werk van deze kunstenaar is vrij veel bekend18. Zo heeft hij tijdens een tweejarig verblijf in Breda waarschijnlijk opdracht gekregen dit portret van Michel Samuel de

162


heus Verheijden was bekend dat hij niet alleen een tekening, maar eveneens een geschilderd portret van Michel Samuel de Mestral had vervaardigd". De nasporingen naar zijn familiewapen brachten mij geheel onverwacht tevens op het spoor van de tot nu toe onbekende verblijfplaats van dit verloren gewaande schilderij. De persoon achter het familiewapen krijgt hier gestalte in de vorm van zijn portret! Het bevindt zich thans in een particuliere collectie, de huidige eigenaar heeft het schilderij door middel van vererving in zijn bezit gekregen. Helaas is niet het schilderij, maar wèl het lakzegel van Michel Samuel de Mestral te bezichtigen in het Huis dat hij eens bewoonde. Het zegel is onderdeel van een permanente expositie van gebruiksvoorwerpen uit de beerput in het Huis van Brecht.

11. Geschilderd portret van Michel Samuel de Mestral (ongesigneerd?). Afmeting doek: 40 x 47 cm. Foto mr. F. B. E. baron Prisse.

Mestral te vervaardigen, mogelijk ter gelegenheid van diens huwelijk met Johanna Elisabeth Noortbergh op 18 augustus 1723. Michel Samuel werd door de schilder afgebeeld in (kapiteins?)uniform, met de rechterhand steunend op een tafel waar op de achtergrond een helm met kleurige pluimen en een geharnaste handschoen zichtbaar is. De linkerarm heeft hij in de zij, verder is het gevest van zijn degen te zien. Slotwoord Tot op heden werd nauwelijks enige aandacht besteed aan de achtergronden van lakzegels, afkomstig uit archeologisch onderzoek. Het leek daarom zinvol om mij bij wijze van uitzondering te verdiepen in deze ongetwijfeld interessante materie. Dit bracht in een enkel geval zelfs een verrassend gegeven aan het licht. Van de kunstenaar Mat-

Noten 1 Droge 1988, p. 2-21. Droge 1989, p. 2-201. Dolné 1993, p. 35-61. 2 Magendans 1986, p. 46. 3 Van Beek 1992, p. 6-96. 4 Van Beek 1991, p. 42-45. 5 Noordberg 1992, p. 328-335. 6 Van den Eynde 1989, p. 1-7. 7 Van Hooydonk 1994, p. 24. 8 Gemeentelijke Archiefdienst Breda (GAB), R605-fol. 49(1607). 9 IJsseling 1972, p. 123. 10 De Mestral 1923, p. 4-29. 11 GAB, DTB Grote Kerk 1721-1723, folio 85 (29 december 1722). 12 Mededeling drs. T. J. de Bruijn, Gemeente Archief Dordrecht. 13 Balen 1667, p. 1284. 14 Van Valkenburg 1944, p. 51. 15 Koenen 1894, p. 227. 16 Steenkamp 1923, no. 41. 17 Mededeling Yvonne Prins, afd. heraldiek Centraal Bureau voor Genealogie te 's-Gravenhage. 18 Van Gooi 1751, p. 285, 288 en 295. 19 Daems 1990, p. 25. Literatuur Balen, Mathijs, 1667. „Beschryvinge der Stad Dordrecht". Dordrecht. Beek, C. van, 1991. Verloren en teruggevonden. Kostuum, 42-45. Beek, C. van, 1992. „Ter Leeringhe ende Vermaeck....". Breda. 163


Daems, E., 1990. Twee Zwitsers in Staatse Dienst, getekend door Matheus Verheijden. Delineavit et Sculpsit 3, 24-27. Droge, J. F., 1988. Bouwhistorisch Onderzoek „De huysinge van Brecht". Leiden. Droge, J. F., 1989. Bouwhistorisch Onderzoek „Huis van Brecht" te Breda. Leiden. Dolné, E. M., 1993. Het Huis van Brecht te Breda. Kunsthistorische en bouwhistorische aantekeningen bij de huidige verschijningsvorm van het pand. Parade 14-3/4, 35-61. Eynde, G. van den, 1989. Verslag voorlopige resultaten opgraving Huis van Brecht te Breda. Gooi, J. van, 1751. De nieuwe Schouburg der Nederlandse Kunstschilders en -schilderessen, 2 delen, 1750-1751, II, 278-297. 's-Gravenhage. Hooydonk, Jac. H., 1994. Nieuwe bronnen over het Huis van Brecht, zijn bewoners en mogelijke architect. Parade 15-1, 21-33. Koenen, H. J., 1894. De familie van Jacob Cats' vrouw. Algemeen Nederlands Familieblad II, 227-230.

164

Magendans, J. R., en J. A. Waasdorp 1986. Putten uit het verleden. Opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis. VOMreeks 1986-1. Gemeente 's-Gravenhage. Mestral, V. de, 1923. Genealogie de Mestral (Zweig von Cottens-Cuamens). Recueil des généalogies Vaudoises, band 2, 1 -29. Noordberg, R., 1992. Noortbergh. Gens Nostra XLVII-7/8, 328-335. Steenkamp, J. C , 1923. De Grafzerken in de Grote of Onze Lieve Vrouwekerk te Breda. 's-Hertogenbosch. Valkenburg, C. C. van, 1944. Genealogie van Valkenburg 1500-1700. De Nederlandse Leeuw, 45-57. IJsseling, J. M. F., 1972. De laatste Heren van de Emer en de ondergang van het kasteel. De Oranjeboom XXV, 119-139.

Van Vlietstraat 22 4814 EL Breda


Raadsels rond Ter Hunnepe Herman Lubberding Inleiding Vanaf 1967 hebben leden van de AWN afdeling 18 gegraven naar het voormalige Cisterciënzer-vrouwenklooster Ter Hunnepe. In 1995 is het veldwerk afgesloten'. Het laatste deel van het onderzoek omvatte het terreingedeelte tussen het klooster en het poortgebouw waar, in een eerder stadium, restanten van een omvangrijk bakstenen gebouw werden blootgelegd en in kaart gebracht2.

paalsporen exact hetzelfde aardewerk overheerste, te weten: Proto-steengoed en kogelpotmateriaal met borstelstreekversiering. Dit aardewerk alsmede een beperkt aantal Pingsdorf- en Andennescherven uit het bovenste deel van de paalsporen duiden erop dat het gebouw rond 1300 moet zijn afgebrand3. Een flinterdunne laag houtskool, die hoofdzakelijk in de zuidelijke helft van het vlak de ophogingslaag afdekte, wordt in verband gebracht met deze brand.

Een houten gebouw Globaal binnen de contouren van dit gebouw werd een werkput gegraven. In het geschaafde vlak in deze werkput dagzoomde in het westelijk deel een oudere akkerlaag, die aan de oostkant 30 tot 50 cm lager werd teruggevonden. Dit oorspronkelijk hellende terrein was geëgaliseerd met leemrijke zandgrond, zandgrond die qua samenstelling afweek van het natuurlijke duin waarop het kloostercomplex was gebouwd (dit ophogingszand moet dus van elders zijn aangevoerd). In deze laag was een groot aantal paalsporen zichtbaar. Omdat de gemeente Deventer het plan voorbereidt om het hele voormalige kloosterterrein tot gemeentelijk monument te verheffen, is volstaan met het in kaart brengen van de sporen (afb. 1) en het bepalen van de diepte van de paalgaten met behulp van een guts of steekboor. Door deze aanpak blijven de sporen gespaard voor een volgende generatie onderzoekers. Opvallend was dat bij een groot aantal paalsporen de kern uitzonderlijk veel houtskool bevatte (deze sporen zijn op de tekening met een puntarcering aangegeven). Zij vormden drie evenwijdige rijen met een oriëntatie die iets afweek van het (jongere) bakstenen gebouw. De puinsleuven van het bakstenen gebouw doorsneden de rijen paalsporen. De beakkering, de ophoging en de houtbouw moeten kort na elkaar hebben plaatsgevonden omdat èn in de akkerlaag èn in de

Overige bouwsels Als we de meest noordelijke palenrij buiten beschouwing laten (een tegenhanger is aan de zuidkant niet ontdekt, omdat de werkput zich niet zover uitstrekte), dan lag midden tussen de beide palenrijen een rij van drie bouwsels (op de tekening gemerkt met B, C en D). Een vierde cirkelvormig bouwsel (A), in dezelfde rij gelegen en waarvan alleen nog puinsporen restten, stamt waarschijnlijk uit dezelfde tijd als de bouwsels B, C en D. De puinsleuf van het bakstenen gebouw, die drie van de vier bouwsels doorsneed, bevatte steengoedmateriaal en rood- en groengeglazuurd aardewerk. Dit gebouw stamde waarschijnlijk uit de veertiende eeuw (e.e.a. is gebaseerd op de bouwwijze en de constructie met spaarbogen"). Het aardewerk uit de puinsleuf duidt erop dat het in de zestiende eeuw is gesloopt. Iets oostelijk van A ligt nog een rond puinspoor, doch deze bleek van beduidend jongere datum te zijn. Gegevens over de bouwsels De bouwsels A, B, C en D zijn aanduidbaar ouder dan het veertiende-eeuwse stenen gebouw. Het is niet uit te sluiten dat ze zelfs binnen de houtbouw hebben gestaan. Over de functie van deze bouwsels tasten we echter volkomen in het duister. We denken aan ovens (bij archiefonderzoek is vastgesteld dat de kloosterzusters een brouwerij en een bakkerij runden5), maar er is niets 165


aangetroffen wat hierop duidt; geen verglaasde baksteen, geen misbaksels van potten, geen ovenattributen en geen verbrand graan. Onze hoop is daarom gevestigd op de lezers van Westerheem die misschien soortgelijke bouwsels kennen en de functie ervan weten. Om over zoveel mogelijk gegevens te kunnen beschikken, zullen de bouwsels stuk voor stuk worden beschreven. Puntcirkel A Betreft een puinspoor van wisselende breedte (55 tot 80 cm). Het reikte tot maximaal 32 cm onder het schaafvlak. Mortel ontbrak in dit spoor. Tot een diepte van ongeveer 20 cm bevond zich enig houtskool tussen het puin. De vermoedelijke muurbreedte zal niet meer dan 40 cm zijn geweest. Het vierkante paalspoor met ronde kern (Al) bevatte vrij veel houtskool, liep taps toe en was 10 cm diep. Hieruit zijn enkele kogelpotscherven met borstelstreekversiering geborgen. Het kleine ronde paalspoor (A2) bevatte eveneens houtskool en was 38 cm diep. Hierin zaten geen aardewerkscherven. De ovale grondverkleuring (A3), die aan de noordoostkant de cirkel doorsneed, was 45 cm diep; de bovenste 20 cm bevatte houtskool. De verkleuring (A4) bevatte sterk leemhoudende grond en reikte tot 12 cm onder het schaafvlak. De verkleuring tegen de zuid westkant (A5) was 25 cm diep en bevatte donker gekleurd zand met baksteenpuin. Het was onduidelijk of deze vijf sporen van gelijke of jongere datum waren dan het cirkelvormige puinspoor. Bouwsel B B had buitenwerks een rechthoekig grondplan van 4,10 x 3,50 m; de (vrije) ruimte binnenin was 3,30 x 2,60 m. Het was opgebouwd uit gestapelde bakstenen van het formaat 28 x 14 x 7/6,5 cm, gevoegd met leem. Bij de bouw of de sloop van het jongere stenen gebouw was een deel van de zuidmuur weggedrukt. Binnen B bevonden zich de resten van drie boven elkaar gelegen vloertjes, alle van brokken baksteen, gevat in een mengsel van zand en leem. De nog aanwezi166

ge hoogte van de opbouw was 33 cm boven het bovenste vloerniveau. Het onderste vloertje rustte op een dun laagje roodverbrand leem. Boven de vloer en tussen de stenen van de opbouw is binnen B geen houtskool aangetroffen. Ik neem aan dat in het ovaal dus niet is gestookt. Aan de noordzijde van B lag een restant van twee vloeren, die koud boven elkaar lagen. De onderste bestond uit gebroken bakstenen op hetzelfde niveau als het bovenste vloerfragment binnen B. In de bovenste vloer, waarvan het loopvlak slechts 4 tot 7 cm hoger lag, waren uitzonderlijk veel fragmenten maalsteen (tefriet) verwerkt. Er werden resten van minstens acht verschillende maalstenen geteld. De verbrande leemlaag die binnen B werd aangetroffen, strekte zich ook uit aan de oostzijde ervan en besloeg daar een oppervlak van ongeveer 2 m2. Deze werd vervolgens afgedekt door een dunne, gele leemlaag. Erboven lag de reeds genoemde houtskoollaag tot tegen de opbouw van B. In de directe omgeving van B werden in en net boven deze houtskoollaag vrij veel kogelpotscherven met borstelstreekversiering verzameld. De variëteit in wanddikte en doorsnede van de potten met borstelstreekversiering is veel groter dan elders in de gemeente Deventer ooit is aangetroffen. Omdat er geen misbaksels van dit type aardewerk zijn gevonden, is de functie van pottenbakkersoven vrijwel uit te sluiten. Evenmin zijn er kogelpotfragmenten met een spongat, in de 13e eeuw gebruikt bij het bierbrouwen6, aangetroffen. Bouwsel C Dit cirkelvormige bouwsel had een buitendoorsnede van 1,70 m en een binnendoorsnede van 1,10 m. Van de opbouw werden drie lagen stenen, gevat in leem, teruggevonden. Het vloertje bestond uit één laag baksteen, eveneens ingelegd in leem. De onderkant ervan lag gelijk met de onderkant van de opbouw. De flinterdunne houtskoollaag reikte tot de buitenkant van C. Direct boven deze laag werden in de directe omgeving van C en D opvallend veel stukken maalsteen (tefriet) aangetroffen. Het bouw-


sel rustte op een dunne laag roodverbrande leem. Omdat er geen houtskool of verbrande leem tussen de vloerstenen en evenmin in de voegen van de opbouw zat, is er binnen waarschijnlijk niet gestookt. De vloerhoogte van C kwam overeen met het hoogste vloerniveau van B. De opbouw is bij de aanleg en de sloop van de jongere bakstenen muur nauwelijks beschadigd.

aangevoerd om het terrein te egaliseren. Op deze vlakke ondergrond heeft men een groot en stevig houten gebouw gebouwd, dat echter geen lange levensduur heeft gehad. Direct erna, of misschien gelijktijdig, verrezen er binnen het grondplan van dit gebouw drie of vier bouwsels, waarvan we niet het geringste vermoeden hebben waarvoor ze hebben gediend en evenmin hoe lang of hoe kort ze hebben gefunctioneerd. In de loop van de veertiende eeuw zijn er sleuven gegraven t.b.v. een omvangrijk stenen gebouw op de spaarbogen, dat globaal dezelfde oriĂŤntatie had als de voorafgaande houtbouw. Het is voor de verslaglegging van het onderzoek Ter Hunnepe van belang om de functie van de bouwsels te weten. Archiefonderzoek bood tot heden geen soulaas. Van een aantal sporen zijn monsters genomen, zoals van het voegwerk tussen de vloeren van de bouwsels B, C en D en van de bodem direct naast deze bouwsels. Voor wetenschappelijk onderzoek staan deze uiteraard ter beschikking. Mocht u, lezer van Westerheem, dergelijke bouwsels kennen, dan stel ik het bijzonder op prijs indien u hierover contact met mij opneemt.

Bouwsel D Het is zeer de vraag of men hier van een echt bouwsel kan spreken. Wat we aantroffen, was een ovale steenkrans van op zijn kant geplaatste bakstenen met erbinnen een vloertje van plat gevleide stenen. Dit vloertje lag zeven centimeter lager dan het vloerniveau van bouwsel C. Tussen de bakstenen waren geen sporen van mortel of houtskool. Op de plek waar de steenkrans was onderbroken, werd geen roodverbrande leem aangetroffen. Het steenformaat van de bouwsels D en C was identiek aan dat van B. ResumĂŠ Op een hellende akker, aan de noordkant van het kloostercomplex, is in of kort na het stichtingsjaar van het klooster in 1266 grond Poortgebouw

15

20

9 H

Muurwerk Paalsporen met eenzelfde vulling

EX3I Spaarboogconstructies Contourlijn van het onderzochte vlak

I. Klooster Ter Hunnepe bij Deventer. Tek. H. H. J. Lubberding.

167


Noten 1 De Vries 1978, p. 308-322. De Vries 1987, p. 14-16. 2 J. de Vries, Hunnepers 1994, p. 31, en 1995, p. 16. 3 De historische stichtingsdatum van het klooster is 1266. M. Groothedde, gemeentelijk archeoloog van Zutphen en nauw betrokken bij de laatste fase van het onderzoek Ter Hunnepe, gaat ervan uit dat de houtbouwfase duurde van 1266 tot 1300. 4 Mededeling van M. Groothedde en J. W. Bloemink. 5 Wubbel931,p. 15. 6 Van Vilsteren 1994, p. 14. Literatuur Herweijer, N. (e.a.), 1993. Zusters tussen twee beken. Tentoonstellingscatalogus museum De Waag. Deventer.

168

Muller, Uwe, 1992. Eine gewerbliche Backerei in Lübeck vom 1300 bis zum 20. Jahrhundert. Ergebnisse der Grabung Mühlenstrasse 65. Lübecker Schriften zur Archdologie und Kulturgeschichte; Band 22, 123-145. Vilsteren, V. T. van, 1994. Bier, de geschiedenis van een volksdrank. Amsterdam. Vries, J. de, 1978. De opgravingen van het voormalige klooster Ter Hunepe. Westerheem 27, 308-322. Vries, J. de, 1987. Het voormalige klooster Ter Hunepe en zijn omgeving. Westerheem 36, 14-16. Wubbe, P. A. A. M., 1931. Het archief der abdij St. Mariënhorst te Ter Hunepe. 's-GravenhageVerlengde Lindelaan 53 7391 JH Twello


Kort archeologisch nieuws Middeleeuwse boerderij in Gouda Op het bedrijventerrein Gouwestroom in de Oostpolder in Gouda zijn de restanten van een houten boerderij opgegraven. Het archeologische onderzoek werd uitgevoerd door de gemeente Gouda en de Archeologische Vereniging Golda, onder leiding van projectarcheoloog Ruurd Kok. De opgegraven boerderij had een lengte van meer dan vijftien meter en een breedte van elf meter. De funderingen worden voorlopig gedateerd tussen de 11e en de 13e eeuw. Dat hier iets te vinden was, wist men in Gouda al langer. Bijna tien jaar geleden heeft Gouda hier veldonderzoek en grondboringen verricht, waarbij een terp werd ontdekt en er 11e- tot 13e-eeuws aardewerk naar boven kwam. Aangezien het terrein toen niet bedreigd werd, is er geen verder onderzoek gedaan. De huidige opgraving bracht aan het licht dat de terp van later datum is dan de boerderij. Die is direct op het veen gebouwd en toen deze door het inklinken van de veengrond te laag kwam te liggen, is deze verlaten en werd van klei en plaggen een kunstmatige heuvel van een halve meter hoogte opgeworpen. De boerderij is waarschijnlijk driebeukig geweest. De wanden waren ellipsvormig, met rechte kopkanten, en bestonden uit vlechtwerk van takken. Tegen de buitenwanden waren plaggen gestapeld. Het rieten dak moet vrij steil zijn geweest. Volgens Kok is deze vondst voor Gouda en omgeving uniek „omdat iets dergelijks in deze streek nog niet eerder gevonden is. Wij kennen soortgelijke voorbeelden uit Spijkenisse (onder Rotterdam) en Assendelft (Noord-Holland), maar daar zijn de omstandigheden toch weer anders dan hier".

meer gaat promoten, onder meer door projecten op de plaatselijke scholen. „Wat bekend is, moeten we zichtbaar maken. Ook al ligt dat verborgen onder het aardoppervlak". Bij de heropening van het Museum Schokland in juni wordt extra aandacht besteed aan de toekenning van de status als werelderfgoed. Leeuwarder Courant 26 april 1996

Goudse Post 17 april 1996

Museum Oud Soest uitgebreid Het museum Oud Soest is in april uitgebreid met een afdeling geologie en archeologie. Schenkingen van plaatsgenoot R. J. Schroder en van emeritus hoogleraar M. Boersma uit Zeist hebben geleid tot de realisatie van deze uitbreiding. In het oude St. Josefgebouw aan de Steenhoffstraat is de afdeling ondergebracht in een verbrede gang. Een oude kast is verbouwd tot vitrine en verder zijn in de gang vitrines geplaatst. De collectie bestaat uit gesteenten, mineralen en fossielen. De heer Schroder schonk deze zaken omdat hij na gezinsuitbreiding met een tweeling zijn verzameling niet meer thuis kon bergen. Verder zijn er fossielen van planten te zien, geschonken door Boersma, evenals enkele afdrukken van sauruspoten. Tot de topstukken van de nieuwe opstelling behoren verder een „driehonderd jaar oude pot" en een vergiet. Tot verdriet van samensteller H. Gerth wordt er weieens kritiek geuit, onder andere op het feit dat een deel van de collectie nog niet toonbaar is. „We zijn heel fanatiek bezig, maar kunnen niet alles tentoonstellen. Natuurlijk liggen er spullen te wachten op restauratie, maar je kunt sowieso niet alles tegelijk tentoonstellen. Je moet kunnen afwisselen". Soest Nu 17 april 1996

Erfgoed Schokland is als kievitsei De boeren in de Noordoostpolder moeten het voormalige Zuiderzee-eiland Schokland behandelen als een kievitsei in de lente. Ze moeten er voorzichtig mee omgaan, maar wettelijke regels en beperkingen komen er niet. Dat meldde R. Klok van de ROB tijdens een bijeenkomst in Emmeloord over de erkenning van Schokland als werelderfgoed. De ongeveer dertig Schokker boeren waren bang dat de bestempeling tot werelderfgoed leidt tot beperkingen voor hun bedrijfsvoering. Klok bestreed dat. „Het is een bekroning zonder juridische status. U wordt alleen wel verzocht het gebied netjes te onderhouden". Wethouder J. van den Berg-Otter vertelde dat de gemeente Noordoostpolder het voormalige eiland

Havenkades in Tiel Bij een stadsvernieuwingsproject in het centrum van Tiel zijn resten v-an havenkades uit de 11e eeuw aangetroffen. Archeoloog Michiel Bartels wijst de grondlagen aan die bloot zijn gekomen: „Hier zie je een laag uit de 15e eeuw, hier een uit de 14e en zo belanden we in de lle. Bartels en zijn collega Jan Willem Oudhof van de ROB vonden in april de resten van een haven uit de vroege Middeleeuwen. Het gaat om twee beschoeiingen van kades, gemaakt van oud scheepshout. Bartels: „In die tijd werd alles hergebruikt". Tiel nam in de 10e eeuw de rol van haven over van het door Noormannen geteisterde Dorestad (Wijk bij Duurstede). De ligging aan de Linge, toen een brede zijrivier van de Waal,

169


maakte van Tiel de laatste haven tussen het „Europese" achterland en de Noordzee. Wijn en keramiek uit het Rijnland, steen en ijzer uit Wallonië en wol uit Engeland werden in Tiel overgeladen van rivier- naar zeeschepen en omgekeerd. „Tiel was voor 1100 belangrijker dan Utrecht en Nijmegen", aldus Bartels. „Het was een handelplaats met bijzondere voorrechten. Zo werden er bijvoorbeeld munten geslagen". Trouw 19 april 1996 Romeinse sporen in Delft Op een terrein tussen de spoorbaan en de Crommelinlaan/Zuideinde in Delft, waar nieuwbouw zal verrijzen, zijn sporen gevonden van Romeinse en vroeg-middeleeuwse bewoning. De archeologische dienst van Delft verricht er bodemonderzoek. De Romeinse vondsten dateren uit de tweede eeuw en bestaan uit sporen van sloten en greppels en scherfmateriaal. De middeleeuwse sporen stammen uit de 12e eeuw; greppels met resten aardewerk en mestkuilen die duiden op kleinschalige bewoning. Aan de zuid- en oostzijde van het terrein is ook pottenbakkersafval uit later eeuwen aangetroffen. Stadsarcheoloog Epko Bult hoopt ook nog plattegronden van de bijbehorende boerderijen aan te treffen. Aan de kant van het Zuideinde, waar inmiddels nieuwbouwwoningen staan, trof de archeologische dienst enkele jaren terug ook Romeinse en middeleeuwse sporen aan. Clandestiene schatgravers haalden er in juni 1993 zelfs twee fragmenten van een terra cotta toneelmasker uit de 2e eeuw naar boven. Epko Bult: „Het zou geweldig zijn als we meer van zulke resten zouden vinden". Delftsche Courant 18 april 1996 Stadspoort Maastricht Tijdens werkzaamheden aan de riolering in de Plankstraat zijn op 18 april delen van de oudste stadspoort van Maastricht in het zicht gekomen. De funderingen, die nog in goede staat verkeren, werden aangetroffen op een diepte van tweeënhalve meter onder het straatniveau. Een ander deel van deze poort werd al in 1983 opgegraven en is te bezichtigen in de museumkelder van hotel Derion aan het Onze Lieve Vrouweplein. De grote blokken kolenkalksteen, Jurakalksteen en Maastrichtse Krijtkalksteen hebben deel uitgemaakt van de laat-Romeinse poort aan de westzijde van de 4e-eeuwse versterking. Delen van deze versterking zijn opgegraven in de jaren 1910, 1957-1959, 1980 en 1982. De versterking moet zijn gebouwd in het jaar 333 na Chr. Dagblad De Limburger 19 april 1996 Groningse waterput Op de plaats van een toekomstige parkeerkelder

170

aan de Rademarkt in Groningen heeft stadsarcheoloog G. Kortekaas een waterput gevonden uit de 6e of 7e eeuw. De put, die was gemaakt van stenen, is hooguit tot de 11e eeuw in gebruik gebleven. Van de bijbehorende boerderij zijn verder geen sporen aangetroffen. Nieuwsblad van het Noorden 19 april 1996 Romeinse stortplaats in Alphen Leden van de Werkgroep Archeologie van de Historische Vereniging Alphen hebben aan de Prins Hendrikkade, naast de Swaenswijkbrug, de resten van een vermoedelijke Romeinse stortplaats gevonden. Aangetroffen werd een pakket Romeins materiaal van maar liefst een halve meter dik. Hierin zaten onder meer resten van dakpannen. De stortplaats is gevonden op de plaats waar gewerkt wordt aan de bouw van een appartementencomplex. Omdat de bouw geen vertraging mocht oplopen, kregen de amateur-archeologen weinig tijd om het terrein zelf te onderzoeken. De afgegraven grond is door de bouwer gestort op een braakliggend terrein in Molenwetering. Daar gingen vrijwilligers de stortingen te lijf met troffels en een metaaldetector. „Het is eens wat anders", zegt mevrouw M. van Riel van de werkgroep over de methodiek die de werkgroep noodgedwongen toepast. Rijn en Gouwe 20 april 1996 Bodemvondsten gestolen Bodemvondsten uit Heemskerk en Beverwijk, die aanwezig waren op de bovenste verdieping van de Heemskerkse Muziekschool, zijn uit het onderkomen van de Historische Kring Heemskerk gestolen. Het gaat om zeventien stuks archeologica, zoals schalen, kommen en potjes die zijn opgegraven bij kastelen. Volgens de politie hebben de objecten geen geldelijke waarde, omdat het kapotte voorwerpen betreft, die zijn gerepareerd met lijm en aangevuld in gips. Noord-Hollands Dagblad 23 april 1996 Romeinse waterput in Wassenaar Medewerkers van de Stichting Historisch Centrum Wassenaar hebben in de hoek Kokshornlaan/Verlengde Hoge Klei een waterput opgegraven uit de Romeinse tijd. De vondst is gedaan toen een groot perceel weiland ongeveer vier meter diep werd vergraven om het terrein geschikt te maken voor de bollenteelt. Dit was nodig omdat zich in de ondergrond een pakket veen en klei bevond, die de afwatering belemmerde. De amateur-archeologen volgden het afgraven nauwgezet. Toen zich in het witte zand een grote zwarte vlek aftekende, werd deze voorzichtig met troffeltjes afgegraven. Het bleek een nagenoeg vierkante bak van zware planken te zijn,


gestut door ronde palen. In de zwarte vulling werd uitsluitend Romeins importmateriaal gevonden. Op hetzelfde terrein werden ook sporen zichtbaar van twee lange kuilen of greppels. Hierin bevond zich voornamelijk Romeins-inheems scherfmateriaal en slechts enkele scherven van importmateriaal. De nederzetting die hier on-

getwijfeld is geweest, bevond zich in de nabijheid van de Karske, een zijarm van de Oude Rijn. Wassenaars Nieuwsblad 8 mei 1996

Robert van Lit

Het afgraven van het weiland aan de Kokshornlaan in Wassenaar, 6 april 1996. Foto Robert van Lit.

171


Literatuurbespreking T. S. Constandse-Westermann, M. J. L. Th. Niekus en J. L. Smit (red.)- Bundel Mesolithicumdag Veendam. Veendam, Veenkoloniaal Museum, 1995, 103 p. Prijs ƒ 29,95. Eind 1992 werd in het Veenkoloniaal Museum te Veendam een studiedag over het mesolithicum georganiseerd. Deze bundel bevat de teksten van de vijf lezingen van die dag. De eerste vraag die hier centraal staat, is: heeft het zin om lezingen op schrift vast te leggen? Vaak zijn lezingen van een duidelijk ander karakter dan het wetenschappelijk artikel waarop die lezing gebaseerd is. De spreker maakt bewust een keuze uit de verzamelde gegevens en concentreert zich op de conclusies van het onderzoek, waarbij de zorgvuldige argumentaties uit het artikel dikwijls achterwege blijven. Ten tweede kunnen we ons afvragen of de inhoud van de hier verzamelde lezingen niet inmiddels is achterhaald door nieuwe ideeën van de auteur of al elders is gepubliceerd, aangezien al drie jaren zijn verstreken sinds de lezingendag. Om deze twee vragen te kunnen beantwoorden, dienen alle bijdragen afzonderlijk te worden besproken. De bijdrage van H. A. Groenendijk (Het veenkoloniale landschap tussen ijstijd en veenvorming; het Preboreaal, Boreaal en vroege Atlanticum) behandelt het mesolithische landschap van de Groninger veenkoloniën. Het artikel geeft een inzichtelijk beeld van de vorming van het laatPleistocene dekzandoppervlak en de daarin optredende veranderingen in het Holoceen. Het onderzoek wees uit dat dit gebied tussen 5000 en 4300 voor Chr. grotendeels overdekt raakte als gevolg van slechte ontwatering. De vegetatie in het mesolithicum kon worden gereconstrueerd aan de hand van houtskool uit ongeveer honderd haardkuilen. Door deze C14-gedateerde haardkuilen te groeperen in tijdsnedes van enige honderden jaren, kon een vegetatie-ontwikkeling worden aangetoond, beginnend met uitsluitend dennebomen en leidend tot een Atlantische „climaxvegetatie". De verkregen inzichten in de landschapsontwikkeling worden tenslotte in verband gebracht met de laat-paleolithische en mesolithische bewoning van dit gebied. Doordat het hier gepresenteerde onderzoek inmiddels is voltooid met een proefschrift, zijn deze gegevens minder interessant voor de wetenschappelijk geïnteresseerden; deze vinden meer en gedetailleerde informatie in het proefschrift. 172

Voor de overige mensen kan dit artikel een goede eerste kennismaking vormen met het onderzoek. Het artikel van J. L. Smit (NP-3. De grootste boreaal-mesolithische nederzetting van Nederland) kan gezien worden als een nadere invulling van het onderzoek van Groenendijk. Nadat in de bijdrage van Groenendijk het mesolithische landschap aan bod kwam, behandelt Smit een vindplaats die in dit landschap gelegen was. Na een uitgebreide inleiding over de achtergronden van het onderzoek aan NP-3 en de resultaten van een eerdere opgravingscampagne komt het onderzoek uit 1992 ruim aan bod. Tijdens deze laatste campagne werd minutieus opgegraven. Zo werden enige tientallen haardkuilen blootgelegd en een grote hoeveelheid vuursteen verzameld. De vindplaats NP-3 vormt, met een omvang van minstens 40.000 m2, mogelijkerwijs de grootste bekende - vindplaats uit het Boreaal-mesolithicum. De titel spreekt van „nederzetting" in plaats van het neutrale begrip „vindplaats"; ongetwijfeld zou dit in een wetenschappelijk artikel niet zijn gebeurd. Aan de hand van de verkregen C14-dateringen en de typologie van de vuurstenen werktuigen is natuurlijk geenszins aan te geven dat het gehele areaal waarop vondstmateriaal is verzameld, gelijktijdig bewoond is geweest. Anders dan de omvang lijkt de complexiteit van deze vindplaats een betere aanwijzing voor de interpretatie als residentiële nederzetting. Dit artikel geeft een goed overzicht van het belang van het onderzoek aan NP-3. Wederom kan daarom besloten worden met de constatering dat dit artikel een goede ingang vormt voor de eerder gepubliceerde deelonderzoeken. L. B. M. Verhart behandelt in „Over rotten en botten: gebruiksvoorwerpen van organisch materiaal uit het Mesolithicum" diverse buitenlandse voorwerpen van vergankelijk materiaal om zo een beeld te vormen van al het moois dat in Nederland (nog) onbekend is. Zijn verhaal is zo beeldend geschreven, dat de voorwerpen die ongetwijfeld tijdens zijn lezing op dia's werden vertoond, uit het papier oprijzen, ook al zijn ze" niet afgebeeld in het artikel! In de eerste helft van het artikel behandelt Verhart vondsten gemaakt van organisch materiaal uit het buitenland. Zo passeren mesolithische en neolithische vondsten uit Denemarken, Frankrijk


en Engeland de revue. Hierna behandelt Verhart de schaarse gegevens uit het Nederlandse mesolithicum. Belangrijke vondsten zoals de boomstamkano uit Pesse, het „mannetje van Willemstad", diverse voorwerpen van gewei en de benen voorwerpen van de Bruine Bank in de Noordzee en van de Maasvlakte komen zo aan bod. Verhart sluit zijn artikel af met de conclusie dat mesolithische vindplaatsen met organisch materiaal in Nederland vooralsnog onbekend zijn, omdat deze in het westen van Nederland onder dikke pakketten afzettingen liggen: weliswaar goed beschermd, maar zeer duur om op te graven. Het artikel van Verhart is duidelijk de schriftelijke weergave van een lezing: onderhoudend en licht van toon. Als lezing was deze bijdrage aan de Mesolithicumdag ongetwijfeld zeer geslaagd; daarentegen komt het artikel over als weinig bijdragend aan de studie van het Nederlandse mesolithicum. Het artikel van R. R. Newell (De rol van etnologisch onderzoek bij de diagnose van steentijd-nederzettingssystemen en steentijd-nederzettingspatronen in West-Europa) kan gezien worden als de tegenstelling van de bijdrage van Verhart: het artikel is ingewikkeld geschreven, vol tekstinformatie, tabellen en statistische berekeningen. Als lezing zal deze bijdrage zeker veel minder geslaagd zijn geweest dan de voorgaande. De schriftelijke weergave van de lezing van Newell kan, mijns inziens, dan ook als een zeer welkome aanvulling gezien worden. In dit artikel wordt aan de hand van etnologisch onderzoek aan de inheemse bewoners van Canada en Alaska onderzocht welke typen nederzettingen er in de steentijd van Europa waren: hoe lang waren deze bewoond en hoeveel mensen woonden er? De Noord-Amerikaanse jagers/verzamelaars blijken er een grote variëteit aan residentiële en niet-residentiële nederzettingen op na te houden, die vervolgens weer in verband blijken te staan met voedselstrategieën. Na 42 van de 48 bladzijden komt dan de archeologische toepassing van de statistische analyses aan bod. Er wordt geconcludeerd dat er meer niet-residentiële dan residentiële nederzettingen te verwachten zijn, waarbij de niet-residentiële nederzettingen in het algemeen kleiner en eenvoudiger zijn, vaker gelegen zijn in specifieke ecologische situaties en een eenvoudiger artefact-samenstelling hebben. De conclusie van het artikel luidt dat etnografie op vier niveaus een rol kan spelen in de archeologische analyse: het formuleren van hypothesen, het herkennen van archeologisch en etnografisch relevante attributen, het toetsen van hypothesen en de controle over de variabiliteit van menselijk gedrag.

Naar mijn smaak gaat dit artikel mank aan een overdosis statistiek en een gebrek aan archeologie, maar dat kan ook liggen aan mijn scepsis betreffende de relevantie van statistiek in de archeologie: een bekend gezegde luidt niet voor niets: „Je hebt leugens om bestwil, grove leugens en statistiek". T. S. Constandse-Westermann's artikel „Het verband tussen voedselverwerkingsstrategie enerzijds en enkele demografische variabelen anderzijds, in een representatieve steekproef van arctische en subarctische jagers-vissers-voedselverzamelaars maatschappijen in Noord-Amerika" sluit de bundel af. Zij onderzoekt in haar bijdrage de variatie in territoriumgrootte, bevolkingsdichtheid, mobiliteit, seizoensmigratie en duur van de bewoning in arctische Noord-Amerikaanse samenlevingen als analogie van laat-paleolithische en mesolithische samenlevingen. De hierboven beschreven variabelen bleken sterk onder invloed te staan van cultureel-ecologische factoren (ik kan zelf geen andere verklaringsfactoren verzinnen die niet onder dit begrip vallen, u wel?). De arctische Noord-Amerikaanse samenlevingen werden vervolgens in drie groepen ingedeeld, aan de hand van de strategieën van voedselverwerving. Vervolgens zijn de hierboven beschreven variabelen onderzocht in relatie tot deze strategieën met de vraag of deze variabelen significant afwijken voor de drie strategieën. Haar conclusie luidt tenslotte dat de drie voedselverwervingsstrategieën duidelijk verschillen in de onderzochte variabelen omvatten. Deze bijdrage kan een „opstapje" vormen bij de interpretatie van steentijdvindplaatsen, het is alleen jammer dat deze bijdrage niet een „case-study" omvat waarin de verworven inzichten worden toegepast op archeologisch materiaal. Hierdoor lijkt deze bijdrage op droogzwemmen: het ziet er aardig uit, maar of je ermee blijft drijven, is nog onduidelijk. De vijf bijdragen overziend, kunnen de vragen waarmee deze recensie begon, positief worden beantwoord. Deze bundel geeft een goed beeld van recent onderzoek aan het mesolithicum in Nederland, waarin etnografisch georiënteerde studies en meer traditioneel ingerichte analyses beide een plaats innemen. Als kennismaking met het onderzoek van de diverse auteurs zijn hun bijdragen zeker zeer geslaagd. Daan Raemaekers

173


Kopie, door J. H. Rutgers, poldermeester van Meinerswijk, waarschijnlijk weer van een andere kopie (kaart nr. 12) van een kaart van de buitendijkse landerijen in de polder Meinerswijk van Willem Beijerinck uit 1776. Ontleend aan: Een heerlijkheid in de bocht. R. C. M. Wientjes, 1995. Een heerlijkheid in de bocht, Kaartboek van de polder Meinerswijk bij Arnhem. Zwolle, Waanders. 63 pp. Prijs ƒ 29,50. De ontmoeting tussen Jan van Benthem, bijgenaamd de Sax, en zijn aartsvijand Hermen Weijman op 3 mei 1777 in de polder Meinerswijk bij Arnhem loopt uit op een vechtpartij met fatale afloop voor de laatste. Deze moord in Meinerswijk vormt de inleiding tot „Een heerlijkheid in de bocht, Kaartboek van de polder Meinerswijk bij Arnhem", de polder die bij archeologen vooral bekend is vanwege het Romeinse Castra Herculis. Op verzoek van de Stichting Archeologie en Historie Polder Meinerswijk is een aantal historische kaarten gebundeld om zicht te krijgen op de geschiedenis van de polder. Uit een opmerking van de auteur aan het eind van het boek valt af te leiden wat de aanleiding voor het schrijven vormde: „Wat ten lange leste overbleef was een gebied dat nog vaag leek op de polder, zoals die zich in het kaartbeeld van ruim honderd jaar eerder manifesteert" (p. 41). Men heeft de geschiedenis willen vastleggen van een gebied dat door zand- en kleiwinning en door natuurontwikkeling onherkenbaar is veranderd. Meinerswijk is slechts één van de vele gebieden waar oude landschappen verdwijnen, maar één van de weinige waar het verdwenen landschap zo gedegen en fraai in beeld is gebracht. In totaal zijn achttien kaarten gebundeld, waar-

174

van zes in kleur zijn gereproduceerd. Deze zes kaarten worden in het eerste deel (Meinerswijk in kaart) stuk voor stuk besproken. Uitgebreid komen de makers en de ontstaansgeschiedenis van de kaarten aan de orde. De beschrijvingen maken duidelijk dat een kaart altijd met een specifiek doel werd gemaakt, zoals een onderzoek in het conflict tussen een veerman en de bouwer van een strekdam (1574) of het opmeten van een dijk in verband met achterstallig onderhoud (1748). Eigenlijk leren we in dit deel meer over de kaarten zelf dan over de polder. De twaalf overige kaarten staan afgebeeld in het tweede deel (Meinerswijk in de tijd), waar de geschiedenis van de polder in grote lijnen aan de orde komt. Van het Romeinse Castra Herculis gaan we via het Frankische Meginhardeswich en de curtis Meynartswich naar de heerlijkheid Meinerswijk en tot slot naar het gelijknamige uiterwaardpark. Hierin komt een aantal thema's aan de orde, zoals de tufsteenwinning op de plaats van het Romeinse fort en de baksteenindustrie. De kaarten dienen hier niet als bron voor de geschiedenis van de polder, maar slechts als illustratie van het verhaal. Het boek toont verder (lucht)foto's van de polder en sluit af met een uitgebreide catalogus van de afgebeelde kaarten en een bronvermelding. Wat leren we nu eigenlijk over de polder Meinerswijk? Het boek beschrijft zeer gedetailleerd de historische gebeurtenissen die aanleiding


vormden tot het maken van de kaarten, zoals het conflict van de veerman of het herstel van de dijk. Deze gebeurtenissen kunnen door het historisch overzicht in een kader worden geplaatst. De meeste informatie over de polder ligt echter opgeslagen in de kaarten zelf. Deze bieden zoveel informatie en zijn zo uiteenlopend van aard, dat niet alles besproken kan worden. Het is aan de lezer om de kaarten zelf te bestuderen en te vergelijken. Over de vorming van het landschap leren we bijvoorbeeld van het verleggen van de hoofdstroom van de Rijn, de oorzaak van het conflict van de veerman in 1574. De verlanding van de oude Rijnarmen is op de verschillende kaarten goed te volgen. Na de overstromingen van 1740 verschijnen de wielen op de kaarten die in verband met dijkherstel worden gemaakt. Op de plaats van een oude Rijnarm en van een wiel worden in de dijk overlaten aangelegd, ter voorkoming van dijkdoorbraken. Zo zijn voor de ondernemende lezer veel meer kaartstudies mogelijk: wegen en verkavelingspatronen; verschuivende politieke indelingen; toponiemen, etc. Zelf ben ik bijvoorbeeld gefascineerd door het fort dat op de kaart van 1872 verschijnt. Denk daarbij de luchtfoto van de opgraving van het Romeinse fort, waarop ook twee bunkers te zien zijn, en de basis voor een studie naar militaire continuïteit is gelegd. Het boek biedt dan ook voor elk wat wils en verdient het om tot ver buiten Arnhem gebruikt te worden. De waarde van het boek ligt in de zeer fraaie en zeer gedegen presentatie van de kaarten. Voor ƒ 29,50 mag geen archeoloog het eigenlijk laten liggen. Een echte must is het voor cartöfielen, voor liefhebbers van het rivierengebied en voor critici van de natuurontwikkeling. Tot slot mag het natuurlijk niet ontbreken in de kast van de ware Limes-freak.

met heidens bedoeld wordt, ontbreekt, of, liever, wordt geïllustreerd aan de hand van de vele voorbeelden die het boek aanreikt. Die betreffen heiligdommen, rechtsgebruiken, volksgeloof, cultus, magie en rituelen uit prehistorie en Romeinse tijd. Plaatsen waar recht gesproken werd, andere plaatsen, waar vonnissen werden voltrokken, zoals Galgebergen, worden genoemd, evenals monumentjes als bijzondere bergen, stenen, putten, bomen. De precieze betekenis van heidendom tegenover christendom laat zich niet vangen in een dergelijke fleurige optocht, die wat anecdotisch wordt opgedist. In dat opzicht heeft het boek veel gemeen met de romantiek van soortgelijke boeken uit Engeland, Duitsland en Scandinavië. Het is opvallend hoeveel gemeenschappelijks in die blijkbaar grensoverschrijdende verhalen zit; de schrijvers verwijzen meestal naar de „voorchristelijke tijd". Die tijd schijnt peilloos diep terug te gaan volgens sommige auteurs, tot ver in de prehistorie. Uitspraken als: „Dit moet nog Keltisch zijn" vind je dan in Groot-Brittannië, elders neemt men voor dezelfde verhalen genoegen met „Germanen". Gelukkig doet mevrouw Schuyf geen uitspraken over de etnogenese van de „heidenen". „Heidens" blijkt een veelomvattend begrip, dat met het christendom als zodanig eigenlijk weinig uit te staan heeft. Voor wie een algemene indruk wil hebben van bijzondere plekken in ons land, waar „iets" mee loos is, is dit boek prima geschikt. Voor wie dieper wil, is er aan het eind een literatuurlijst. Vreemd genoeg ontbreekt daarin het boek van F. E. Farwerck uit 1970: Noord-Europese mysteriën en hun sporen tot op heden, dat uitgebreidere informatie biedt over vele onderwerpen, die ten dele, of niet, in Heidens Nederland aan de orde komen.

Ruurd Kok

Het boek behelst een opsomming: De Catalogus, voorafgegaan door een Inleiding, waarin de schrijfster achtergrondinformatie geeft. De Catalogus is nuttig, de Inleiding duidelijk. De schrijfster geeft ook haar mening over bijvoorbeeld de praktijken van gemeenten, die in hun opruimingsdrift overblijfselen van oude rituelen vernietigen. Mooi voorbeeld is de hoop stenen in Muiderberg, bijeengebracht gedurende eeuwen door reizigers ter markering van de plek waar Floris V werd vermoord. Deze ongeregelde stapel werd vervangen door één grote, keurige kei. Ook erg zijn de berichten over vele grafheuvels en urnenvelden, die geplet zijn tot mooie vlakke akkers of vergraven bij wegenaanleg. Andere, ooit zichtbare, subtiele landschappelijke elementen zijn opgeofferd aan onze behoefte aan ruime, frisse buitenwijken, die zo eender zijn, dat het niet meer uitmaakt waar ergens in Nederland je bent. Wellicht dat dit boek iets kan bijdragen aan

Judith Schuyf. Heidens Nederland. Zichtbare overblijfselen van een niet-christelijk verleden. Utrecht, Uitgeverij Matrijs, 1995. 132 pp. Prijs ƒ 29,95. Het boek gaat over zichtbare resten van prechristelijke of heidense landschapselementen, volksgebruiken, sproken en sagen. Overblijfselen uit vroeger tijden zijn echter veelal verminkt en soms slechts in het verborgene bewaard gebleven. Aanduidingen van eertijdse religie en gebruiken zijn overgeleverd in plaats- en veldnamen en in de traditie van de Rooms-Katholieke Kerk zelf. Judith Schuyf geeft een vlot geschreven overzicht van veelsoortige reminiscenties van heidense praktijken in Nederland. Dat begrip „heidens" moet vooral worden opgevat als vóórchristelijk. Een nadere definitie van wat precies

175


het besef dat al die kleine karakteristieke, plaatselijke elementen gekoesterd moeten worden in plaats van weggebulldozerd. De schrijfster heeft veel moeite gedaan om divers interessant materiaal bijeen te brengen. Haar bronnen geeft zij duidelijk aan. Ook over de gebruikte methoden van onderzoek is zij helder. Soms echter zijn er in de overigens vlot leesbare tekst duistere zinnen geslopen: „Een eenheid valt er vermoedelijk niet in te herkennen, tenzij het een eenheid op een hoog niveau van abstractie is". Dit gaat dan over de IJslandse Edda. Deze overpeinzing betreft het belang en geloof dat aan christelijke bronnen mag worden gehecht, die iets uit de voor-christelijke tijd beschrijven. Dit lijkt mij een cruciaal probleem voor een boek over heidense overblijfselen, maar er wordt helaas zeer weinig aandacht aan besteed. Het boek geeft, zoals valt te verwachten, veel materiaal over heidense goden, heiligdommen, heilige bomen en bossen, offers. Bij de paardenverering viel het me op dat schrijfster dacht dat paardengraven in Nederland uitzonderlijk waren. Dat is toch echt niet zo, aan de door haar gegeven voorbeelden kunnen de rijen begraven paarden van Wijster en het dubbele paardengraf van Ezinge worden toegevoegd. Handig zijn de overzichtskaartjes van bijzondere bergen, bronnen en bossen. Ik mis wel bijvoorbeeld de hoogste berg van Groningen (13 meter), de Hasseberg. Zoals de naam aangeeft, heet deze opvallende keileembult naar de hazelaar, een belangrijke struik, waarvan de takken werden gebruikt om een gewijde plek af te grenzen. Daarbinnen werd dan recht gesproken. Ook kende Westerwolde een Giezelbaarg (waar gegeseld werd) en Galgebergen. Persoonlijk vraag ik me iets af bij de naam Oomsberg. Maar bij mevrouw Schuyf is Groningen een witte plek op de kaart. Te vrezen valt, dat de inventarisatie ook voor andere provincies niet volledig is. Relatief veel aandacht wordt besteed aan enerzijds de verhouding tussen de Katholieke Kerk en het „heidendom" en anderzijds de „heidense praktijken" in de Katholieke Kerk zelf. Die worden door protestanten bijgeloof genoemd, of „paapsche stoutigheden". De heiligenverering en de reliekencultus zijn mooie voorbeelden van heidens-christelijke randverschijnselen. Geen betere plek op aarde om deze en andere geloofsuitingen te bestuderen dan in Rome, het eigenste hart van het katholicisme. Daar hebben wij in Nederland maar een dun aftrekseltje van. Dat is eigenlijk jammer, omdat in de Katholieke Kerk een amalgaam van „heidense" en christelijke religieuze gebruiken bewaard is gebleven. De Moederkerk is een schatkist voor de onderzoeker. Mevrouw Schuyf heeft enige anecdoten verzameld in de hoofdstukken over de „kerstening"

176

en „ingehuurde heiligen". Vooral putjes en bergjes markeren de grensverschijnselen tussen heidendom en christendom. Een kernpunt in de beleving van heidense overblijfselen is het veelal onzichtbare en dus geheimzinnige van het monument. Voor christenen is de ervaring van het heilige anders, omdat veel heiligheid nog aanwezig is en zichtbaar, bijvoorbeeld in Jeruzalem, Bethlehem en Nazareth. De behoefte aan de kracht van het verborgene en de droom van het mysterieuze wordt waargemaakt in talloze kerken met relieken als stukken kribbe (te Rome) en de trap die Jezus besteeg naar Pilatus' rechtszaal (te Rome). Geloof speelt zich af in het onzichtbare. Dat is de charme van heidense overblijfselen. Tineke Looijenga Over vingerafdrukken en sporen zoeken H. van Enckevort en K. Zee. Het Kops Plateau. Prehistorische grafheuvels en een Romeinse legerplaats in Nijmegen; met bijdragen van D. Fontijn, F. Laarman en J. Thijssen. Abcoude/Amersfoort, Uniepers/ROB, 1996. 80 pp. Prijs ƒ 25,-. J. K. Haalebos. Castra und Canabae. Ausgrabungen auf dem Hunerberg in Nijmegen. 19871994; (met bijdragen van J. E. Bogaers, R. G. J. M. Hoek, D. C. Brinkhuizen, A. E. de Hingh en L. I. Kooistra). Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1995. 120 pp. (Libelli Noviomagenses; 3). Prijs ƒ 17,50. D. C. Steures. Geletterde Nijmegenaren. Nijmegen, Vereniging van Vrienden van het Museum Kam, 1995. 31 pp. (Museumstukken; V). Tatort CUT (Colonia Ulpia Traiana). Die Spur führt nach Xanten. Köln, Rheinland Verlag,

1. Ijzeren ruiterhelm met gezichtsmasker. Foto ROB, Amersfoort. Ontleend aan: Het Kops Plateau.


ren. Heel wat geletterde, al dan niet tijdelijke, bewoners van de stad met vele namen bevolken de 31 bladzijden. Dat ze aanwezig zijn, is te danken aan de auteur, die de dikwijls cryptische woordflarden telkens aan- en invult tot een leesbare en begrijpelijke tekst. De overige twee publicaties bieden met elkaar een overzicht van respectievelijk negen en zeven jaar recent archeologisch onderzoek in Nijme-

2. Structuren van veldkeien, aangelegd ca. 1500 v.Chr. Foto ROB, Amersfoort. Ontleend aan: Het Kops Plateau. 1995. 122 pp. (Führer und Schriften des Archaologischen Parks Xanten; Nr. 17). „Volg het spoor terug". In het laatste van de vier te bespreken boeken wordt op het verband tussen archeologie en criminologie nadrukkelijk ingegaan. Norbert Zielnig leidt het boek, dat bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in Xanten in 1995 verscheen, thematisch in. Wat levert de plaats van handeling aan gegevens op, welke wetenschappen en technieken staan de archeoloog van vandaag ten dienste om de „onderste steen boven te krijgen" en wat is het resultaat van al deze inspanningen? Een reconstructie van hoe het geweest is, hoe het allemaal heeft kunnen plaatsvinden. Géén onderzoek van een misdrijf, al is er ook nog zoiets als forensische archeologie. Het dagelijks leven in een Romeinse provinciestad èn de gebouwde en natuurlijke omgeving, waarin dat leven zich afspeelt, staan centraal. De stad is Colonia Ulpia Traiana. In één van de 17 korte hoofdstukken gaan Theodor Engelen en Bernd Liesen nader in op de waarde van het onderzoek van vingerafdrukken op aardewerk: Wie heeft wat hoe en waar vervaardigd? Hier reiken archeoloog en criminoloog elkaar letterlijk èn figuurlijk de hand. Het thema „Volg het spoor terug" is ook aanwezig in Geletterde Nijmegenaren van de classicus D. C. Steures, die de lezer vertrouwd maakt met de dikwijls moeilijk te ontcijferen inscripties, graffiti en stempels op allerhande materiaal. Hij doet dat op een didactisch knappe wijze in drie verhalen: Het Tiende Legioen en zijn kamp; Een stad met vele namen, en: Geletterde Nijmegena-

3. Terra sigillata - beker Dragendorff 30. Ontleend aan: Castra und Canabae. gen-Oost: Het Kops Plateau (1986-1995) en de Hunerberg (1987-1994). In beide gevallen mag men de auteurs complimenteren met het feit dat zij al na zo'n korte tijd een voorlopige balans

4. Bronzen reliëf; bestemming onbekend. Ontleend aan: Castra und Canabae.

177


hebben opgemaakt van de resultaten van hun activiteiten. Eerstgenoemde publicatie doet wat (v)luchtiger aan dan laatstgenoemd „Vorbericht". Beide onderzoeken hebben een schat aan nieuwe gegevens opgeleverd. Het Kops Plateau de stenen „vloeren" van bijna 3500 jaar oude familiegrafheuvels uit de Midden-Bronstijd en een openluchtheiligdom uit de Late Bronstijd. Van de vroeg-Romeinse legerplaats zijn goed geconserveerde sporen teruggevonden. De drie ijzeren

6. Altaar, afkomstig uit Colonia Ulpia Traiana. Ontleend aan: Tatort CUT.

5. Tonput, afkomstig uit Colonia Ulpia Traiana (Xanten). Ontleend aan: Tatort CUT. helmen en gezichtsmaskers en de bronzen schijf met inscriptie uit de tijd van de Bataafse opstand vormen bijzondere voorbeelden van de materiële cultuur. Pikant detail: de enige echte Drususgracht loopt van Arnhem naar de IJssel (kaart p. 28). Ook het onderzoek op de Hunerberg heeft tot interessante conclusies geleid. De periodisering van de minstens vijf legerplaatsen {castra) is er door de ontdekte grondsporen - van Augusteïsch tot en met Flavisch - niet eenvoudiger op geworden. Ook die constatering is een belangrijk gegeven. Op de economische betekenis van het Flavische kampdorp (canabae) hebben de opgravingen een verhelderend licht geworpen. Een be-

178

langrijk pluspunt vormen de als bijlage opge- nomen bijgewerkte plattegronden van de Augusteïsche en Flavische legerplaatsen. Wat de vormgeving betreft gaat mijn voorkeur uit naar Tatort CUT. Zelden heb ik zo'n smakelijk uitgevoerde publicatie in handen gehad. Van het vrijwel vierkante formaat is goed gebruik gemaakt en de vele kleuren- en zwart-witillustraties zijn schitterend gereproduceerd. Ook de kleurenfoto's in de overige drie boeken zijn goed weergegeven; de zwart-witfoto's zien er echter wat bleekjes uit. En de afbeelding van de armbanden in Het Kops Plateau (p. 27) vraagt, nee, schreeuwt om kleur. De vormgeving van Castra und Canabae is nogal compact en daardoor wat onoverzichtelijk. Dat effect wordt in de hand gewerkt door het ontbreken van een inhoudsopgave. „Volg het spoor terug". Onder die noemer kan men de vier besproken boeken plaatsen. Ze laten, ieder op een eigen manier, zien hoe spannend archeologie kan zijn en hoeveel speurwerk er nodig is om tot een enigszins sluitende reconstructie van het verleden te komen. P. Stuurman


Peter Vissers. Het Wagengraf te Wijchen. Wijchens Meer, deel I. Stichting Vrienden van het Museum Frans Bloemen, Wijchen, 1996. 32 pag. ISBN 90.80293113. Prijs ƒ 15,-. Wijchen is zich historisch aan het profileren. Daar heeft zij alle reden toe, want deze plaats kan als één van de weinige in Nederland bogen op een bewoningscontinuüm van de Steentijd tot heden met een extreme vondstenrijkdom. Reeds in het mesolithicum waren de Wijchense rivierduinen het decor van menselijke bewoning. Ook in de Brons- en Ijzertijd zijn mensen te gast geweest in deze omgeving. In de Romeinse tijd stond er een belangrijk heiligdom, dat met de tempels van Eist en Empel aardig kon wedijveren. Dankzij de vruchtbare omgeving en de nabijheid van de stad Ulpia Noviomagus wemelde het bovendien van de villa's. Na het vertrek van de Romeinen maakten de Merovingers van Wijchen opnieuw een cultureel en politiek centrum, wat gebleken is uit de vondst van één van de grootste en rijkste Merovingische grafvelden van Nederland. Het Museum Frans Bloemen, sinds kort gehuisvest in het monumentale Kasteel Wijchen, timmert hard aan de weg om de grijze vlekken uit de geschiedenis in te kleuren. Eén van de raadsels uit het Wijchense verleden is verwoord door Peter Vissers, die als AWN-er vele vrije uren heeft gestoken in een onderzoek naar het zogenaamde Wagengraf. Dit is een bijzonder rijk graf uit de vroege Ijzertijd (7e eeuw v.Chr.), waarin onder andere bronsbeslag en versierde asdoppen van een wagen, delen van een emmer en paardetuig zijn gevonden. Er hangt een waas van mysteries rond deze vondst, die reeds uit 1897 stamt. In de eerste plaats hoort in deze streken een wagengraf eigenlijk niet thuis. Zulke fraaie staaltjes giet- en smeedwerk kwamen hier niet voor. Bovendien zijn wagengraven uit de 7e eeuw v.Chr. (periode Halstatt-C) slechts bekend uit een gebied rond de Donau en Bovenrijn. Dat kan erop duiden dat een Zuidduits heerschap zich destijds in deze contreien gevestigd heeft, alwaar hij overleed en begraven werd. Maar de vondstomstandigheden wijzen allemaal op een puur inheems begrafenisritueel, zodat we omtrent de afkomst van de wagen moeten uitgaan van uitgebreide handelscontacten. Een ander soort mysterie vinden we terug in de vondstregistratie. Erg aardig wordt door Vissers uit de doeken gedaan wat er met de vondst na 1897 is gebeurd, wat meteen een tijdsbeeld van de archeologie rond de vorige eeuwwisseling oplevert. Zo is de exacte vindplaats nooit achterhaald, zijn de vondstomstandigheden nauwelijks geregistreerd en zijn er enkele objecten domweg „zoekgeraakt". Lange tijd dacht men te maken te

hebben met een Romeins graf, omdat in de (eveneens zoekgeraakte) urn ook „twee fragmenten van de versiering van den buikband van een notabel Romein" was aangetroffen. De vondst verdwijnt richting Nijmeegs Museum, later naar Museum Kam. In 1962 verhuist de inhoud van het Wagengraf weer naar Wijchen en belandt in het splinternieuwe Oudheidkundig museum Frans Bloemen. Als Nijmegen het belang van de vondst onderkent en in 1976 de stukken weer terugvraagt, worden de vondsten in allerijl naar Mainz gestuurd om er exacte kopies van te laten maken. Deze kopies liggen nog steeds in de Wijchense vitrines. In Kam kunnen we de originelen bewonderen, plus een reconstructie van de wagen op schaal. Ook het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden wilde niet achterblijven en liet kopies van de vondsten maken. In de begeleidende tekst zijn tekeningen van de wagenasversieringen, zo meldt Vissers met enige bitterheid, ondersteboven aangebracht. Het laatste grote raadsel is waarom de rijke historie van Wijchen niet eerder door archeologen, historici, gemeentebestuurders en het toerisme „ontdekt" is. De plaatselijke bevolking had dat in ieder geval wèl in de gaten. Vele decennia lang heeft men met prikstokken de omgeving verkend, op zoek naar urnen of „erdmennekespötjes", zoals de Wijchenaren het noemden. Het gevolg daarvan is dat er in de meeste leeggeroofde urnen in het huidige museum een groot gat zit. Zoals overal zal de plaatselijke geschiedenis vooral te vinden zijn in de dressoirs van de bevolking. In ieder geval is met dit boekje een goede stap gedaan om voor een groter publiek, op een archeologisch verantwoorde wijze, de geschiedenis te vereeuwigen. Een indrukwekkende prestatie van Vissers, die ten enenmale bewijst waar AWN-ers toe in staat zijn. P. R. van der Heijden Varen, vechten en verdienen. Scheepvaart in de Oudheid. Allard Pierson Museum, Amsterdam, 1995. 52 pag. ISSN nr. 09.22159X (Mededelingenblad 63/64, oktober 1995). Prijs ƒ 15,-. De geschiedenis van de scheepvaart mag zich in Nederland verheugen op steeds meer belangstelling. Grote voortrekker daarin is natuurlijk de zeer geslaagde reconstructie van het VOC-schip de Batavia, die zijn voorloper, de Amsterdam, op wetenschappelijk èn toeristisch vlak grenzeloos heeft overstegen. Deze - terechte - belangstelling voor ons eigen, zeevarende verleden overschaduwt een beetje de tijd waarin het allemaal begonnen is: de oudheid.

179


Het was misschien allemaal anders gelopen als de wetenschappelijke onderzoeksgroep Trireme Trust wat beter op zijn spullen had gepast. Diens schitterende reconstructie van een Griekse trireme, Olympias geheten, zou het pronkstuk worden van Sail Amsterdam 1995. Helaas moest deze maritieme klapper verstek laten gaan vanwege zeer ernstige aantasting door houtrot en paalworm. Voor het Amsterdamse Allard Pierson Museum was dat ook een sof, omdat zij speciaal voor deze gelegenheid een tentoonstelling had ingericht met de aardige, allitererende titel: Va-

ren, Vechten en Verdienen; Scheepvaart in de Oudheid. Deze tentoonstelling is inmiddels afgelopen, maar de begeleidende gids kan ons alsnog enige geheimen ontvouwen van onze varende voorouders uit het verre verleden. Inderdaad lukt het de schrijvers om in korte tijd een heldere indruk te geven van de ontwikkelingen in de scheepsbouw en scheepvaart in de oudheid: van de eerste Egyptische boten van bijeengebonden papyrusstengels tot het 128 meter lange megalomane oorlogsschip van de Hellenistische vorst Ptolemaeus IV, dat volgens de bronnen werd geroeid door 4000 man. Achtereenvolgens wordt de lezer getrakteerd op algemene artikelen over technische aspecten van de scheepsbouw, het Grieks-Romeinse oorlogsschip, Grieks-Romeinse handel en een ruim overzicht van scheepsafbeeldingen op reliĂŤfs, munten en aardewerk, als-

180

mede andere archeologica en reconstructies betreffende de scheepvaart in de oudheid. Het boekje is mooi vormgegeven en rijk geĂŻllustreerd. Deze keuze van onderwerpen heeft ook een keerzijde. De verhalen blijven vaak hangen in een algemene, wetenschappelijke toon. Bovendien heeft deze opdeling in onderwerpen het vervelende nadeel dat de geschiedenis van de scheepvaart vier keer doorlopen moet worden. Dat komt zeker niet ten goede aan het overzicht, waardoor de status van het boekje blijft zweven tussen een povere museumcatalogus en een aardige bundel losse artikelen. Voor een zacht prijsje, dat wel. Het is jammer dat bij deze opzet geen ruimte is gelaten om in te gaan op enkele andere aspecten van de antieke scheepvaart. Zo wordt voor de nieuwsgierige archeoloog geen melding gemaakt van recente vondsten in de Middellandse Zee, waar in de afgelopen jaren tal van nieuwe ontdekkingen zijn gedaan. Een ander gemis is het ontbreken van overzichtskaarten. En ook zal vergeefs worden gezocht naar voorbeelden uit onze eigen streken, zoals de gevonden Romeinse vrachtschepen in Zwammerdam en Xanten. Voor een Nederlandse catalogus van een Nederlandse tentoonstelling is dat eigenlijk een grote tekortkoming. P. R. van der Heijden


Literatuursignalement Fibula; tijdschrift van de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis. Themanummer: Graven en begraven; 37, 1996, 1: J. K. Haalebos. Vaarwel - Insgelijks. Graven en begrafenissen in de Romeinse tijd (pp. 2-6). Antieke literaire teksten (onder meer Trimalchio's testament in Petronius' Satiricon) en wetten, inscripties op grafstenen, grafmonumenten en de graven zelf geven informatie over de wijze waarop men in de oudheid de doden begroef. De auteur geeft, aan de hand van teksten en monumenten, een beschrijving van de begrafenisrituelen van de Romeinen. En uit zijn eigen praktijk in Nijmegen puttend, gaat hij in op de manier waarop de moderne archeologie omgaat met graven. P. Bitter. Graven in de kerk. Het veldonderzoek naar de graven in de Grote Kerk van Alkmaar (pp. 20-25). In Westerheem is het grootscheepse onderzoek in de kerk van Alkmaar, waarbij de stoffelijke resten van zo'n 1000 personen werden geborgen, al meermalen gememoreerd. De auteur gaat voornamelijk in op de problemen die zich voordoen bij graafwerk in een kerk. Eeuwen lang hebben kerken als begraafplaats gefungeerd, voornamelijk voor de rijken. De armen werden buiten de kerk begraven. Pas in de 19e eeuw ging men ertoe over de doden buiten de stad ter aarde te bestellen. Aan belangstelling ontbrak het de onderzoekers in Alkmaar bepaald niet: ca. 22.000 bezoekers! Westlands streekhistorie 5, 1996, 1, pp. 8-9: T. Immerzeel. Schatten uit het Westlands museum. Uitvoerige beschrijving van een door ROB-restaurator Jaap Kottman uit ca. 400 fragmenten in elkaar gezette wijnamfoor van het type Pélichet 47, die in 1985 aan de Tiendweg in Naaldwijk werd aangetroffen. Ter plaatse heeft zich een Romeins grafveld bevonden. Datering amfoor 190225 AD. Op de schouder bevindt zich een stempel van de wijnproducent, de letter C. Alleen uit Zugmantel is eenzelfde stempel bekend. Verkrijgbaar bij het Streek- en Tuinbouwmuseum, Middel Broekweg 154, 2675 KL Honselersdijk. Ulpia Noviomagus. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen(-West). Afl. 4 (september 1995) en 5 (februari 1996). Uitgave Dienst Volkshuisvesting en Milieu, afd. Bouwkunde,

Sectie Archeologie, Postbus 571, 6500 AN Nijmegen. 4: Exotische offers in Ulpia. Bij de opgraving van de twee tempels aan het Maasplein in Nijmegen in 1992-1993 werd een wel heel bijzondere offergave ontdekt. Het plantaardige bestanddeel bestond uit zaden en vruchten van dadels, vijg en pijnboom. 5: Romeinse begravingen in Nijmegen-Oost. In het oosten van Nijmegen is een aantal kleine grafvelden geweest, meestal bestaande uit crematiegraven, maar soms ook uit inhumatiegraven. Een uit ca. 100 AD daterende lijkbegraving is uitzonderlijk. Vanaf 1990 heeft de Sectie Archeologie al meer dan 400 nieuwe Romeinse graven onderzocht. Scarabee nr. 21, april 1996: Het 3000-jarig bestaan van Jeruzalem wordt breed uitgemeten in bijdragen van Margreet Steiner, Jan Wim Wesselius, Hanna Blok en Anja Spoelstra. Daarnaast aandacht voor de Romeinse tumuli („tommen") in België (Wim de Baere) en de enige echte Route Napoleon, een amusante bijdrage van Cor van de Poel. Zutphen komt aan bod met een veelheid aan vondsten, onderzoeken en ontdekkingen, daterend uit de prehistorie tot in de middeleeuwen (Joost Vermeulen). Nieuwe media over oude culturen staan in het zoeklicht bij Gertrudis Offenberg. Verder de gebruikelijke vaste rubrieken, waaronder AWN-nieuws. Spiegel Historiael 31, 1996, 3: G. A. M. Offenberg. RMO en het jaar 2000 (pp. 103-104). Publieksparticipatie en multiculturele diversiteit zijn meermalen voorkomende trefwoorden in een gesprek met drs. Renée Magendans, de huidige directeur van het RMO. En alsof dat nog niet genoeg is, komt daarbij ook nog de recente verzelfstandiging en de aanstaande verbouwingen. Een gesprek met nuances. E. van der Velde. Sappige verhalen over vroeger. Beeldvorming in het basisonderwijs (pp. 127131). Aan de beeldvorming van het verleden, met name van de pre- en protohistorie, ontbreekt nogal wat. Het wemelt van verouderde beelden. Bij de samenstellers van geschiedenismethoden voor het basisonderwijs schitteren archeologen dan ook door afwezigheid. Het wordt tijd dat daarin verandering komt. Dan wordt „sappig" „wetenschappelijk sappig".

181


Nieuwsbrief van de Archeologische Vereniging Breda 10, 1996, 1: Jack Vleugels vervolgt zijn bijdrage over de determinatie van de glasvondsten van de opgravingen Grote Markt en Haagdijk. Redactie-adres: Postbus 71880, 4800 GD Breda. B. P. M. Rudnick. Die verzierte Arretina aus Oberaden und Haltern. Mainz, Philipp von Zabern, 1995. VIII, 239 pp., 71 Tafeln, losse bijdragen 1-3 (Bodenaltertümer Westfalens 31). Deze aangepaste en bijgewerkte dissertatie uit 1991 vormt het sluitstuk van de bewerking van de terra sigillata, afkomstig uit de vroeg-Romeinse legioensvestingen in Westfalen. Ook voor de (provinciaal-)Romeinse archeologen in ons land ongetwijfeld een welkome aanwinst. Nehalennia, afl. 106, lente 1996: B. Oele. Het kasteel van Valkenisse (p. 3-9). De AWN èn Westerheem hebben zich in 1995 wel beziggehouden met Valkenisse: een werkkamp èn uitvoerig aandacht voor het „kloeke" boekwerk, waarin het archeologisch en historisch onderzoek van het verdronken dorp uitvoerig werden geschetst. Tijdens het werkkamp werden enkele dagen besteed aan het onderzoek van de resten van het kasteel. Bas Oele schetst in zijn artikel de historisch-geografische context waarin de archeologische gegevens geplaatst kunnen worden. J. J. B. Kuipers. Geestdrift voor het grijs verleden. Hans Jongepier en de Zeeuwse prehistorie (pp. 23-25). Prehistorie en in de prehistorie gespecialiseerde archeologen brengt men niet meteen in verband met Zeeland. Hans Jongepier is een uitzondering. Hij blijft in Zeeland wonen, is af en toe elders werkzaam, keert terug en maakt zich op vele manieren verdienstelijk voor de Zeeuwse archeologie. Berichten van de ROB, vol. 41, 1995: De hoofdmoot wordt gevormd door de derde aflevering van Ernst Taayke's proefschrift: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., Tl. II: Nord-Drenthe. De typologie die hij hierin hanteert, is beknopt en overzichtelijk. Peter Bitter gebruikte haar in de vorige Westerheem bij de beschrijving van het Alkmaarse (Friese) aardewerk. De Romeinse tijd staat tevens centraal in: O. Brinkkemper, H. Duistermaat, D. P. Hallewas en L. I. Kooistra. A Native Settlement from the Roman Period near Rockanje. Een groot aantal aspecten van de nederzetting en haar naaste omgeving komt ter sprake. Huisplattegronden en ceramologisch onderzoek van importaardewerk in Dore182

stad worden achtereenvolgens aan de orde gesteld in: W. A. van Es & W. J. H. Verwers. House Plans from Dorestad, en: Alexandra C. Bardet. Pottery Traded to Dorestad: some Exploratory Archaeometrical Analyses of Early Medieval Rhenisch Wares. Satricum, een „buitengewest" van de Nederlandse archeologie, is aanwezig in: R. D. McDonnell, P. S. Lulof & H. Karas. A Petrological and Geochemical Study of the Late Archaic Ridge-pole Statues from Satricum, Italy. H. Clevis en J. de Jong (red.). Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 3. Zwolle, Sectie Monumentenzorg, 1995. 173 pp. Prijs ƒ 19,50, te voldoen door overmaking op giro 910114 van S.O. Zwolle o.v.v. archeologie en bouwhistorie 3, nr. 49212. Pièce de résistance in deze bundel is de herinterpretatie, door prof. H. T. Waterbolk, van de resultaten van drie jaar opgraven in Zwolle-Ittersumerbroek. Met name de interpretatie van de grondsporen, onder meer resulterend in twee „zonnecirkels", heeft destijds veel stof doen opwaaien en tot kritisch commentaar geleid, ook van Waterbolk zelf. Met het feit dat nu, in eendrachtige samenwerking tussen gemeentelijk archeoloog Clevis, de opgravers en prof. Waterbolk, deze verrassende herinterpretatie tot stand is gekomen, mag men alle betrokkenen complimenteren. Verrassend, omdat dankzij het nog goed leesbare nederzettingsniveau de analyse van huisplattegronden uit Midden- en Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd mogelijk bleek, onder meer van een tweeschepig type, dat als type Ittersumerbroek de (pre)historie ingaat. En de twee paalcirkels zijn echt aanwezig. Daar komt dan nog een reeks ovale paalkransen bij. De archeologie is verder vertegenwoordigd met leervondsten, afkomstig van archeologisch onderzoek op het Eiland in 1994 (J. Verweij), prehistorische vindplaatsen (Mesolithicum en jonger) langs een voormalige Vechtloop (C. Hamming) en twee woonstalhuizen uit de Vroege Bronstijd in Windesheim en Rechteren (R. van Beek en H. Wevers). Ook bij het onderzoek naar een voormalige jeneverstokerij liet de archeologie niet verstek gaan. In combinatie met historisch, bouwhistorisch en „jeneverologisch" onderzoek werd het geheim van het „geestrijk vocht" ontsluierd (P. Boer en H. Wubbolts). Er zijn weer twee deeltjes verschenen in de reeks Archeologische routes in Nederland: 7. E. van Ginkel. Anloo; De Strubben/Kniphorstbos; wandelroute. 1995. 8. E. van Ginkel. Grenzeloze monumenten; Hondsrug/Hümmling; fietsroute. 1995. Van dit


deeltje is ook een Duitstalige versie verschenen (dl. 9). Meestal wordt in een bespreking/signalement van deeltjes uit deze reeks de nadruk gelegd op de inleiding en wordt de routebeschrijving min of meer voor kennisgeving aangenomen. Dit keer draaien we de zaak om. Binnen afzienbare tijd verschijnt een bespreking door een recensente, die de routes daadwerkelijk heeft gewandeld resp. gereden. Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent; NR, dl. XLIX, 1995. Van onze zuiderburen ontvangt de redactie jaarlijks een interessante bundeling van archeologische, historische en historisch-geografische bijdragen, dit keer variërend van de Gallo-Romeinen in Adegem tot de radiografie in Gent. Ik beperk me tot de archeologische bijdragen: H. Thoen en W. de Clercq. De Gallo-Romeinse aanwezigheid in Adegem en Maldegem (p. 131). Tussen Gent en de Nederlandse grens blijkt sprake te zijn van intensieve bewoning in de Gallo-Romeinse periode. Over het Vroeg-Romeinse legerkamp te Maldegem, onderzocht van 19841992, is zo langzamerhand heel wat gepubliceerd. De auteurs gaan in op de lokalisatie en het verspreidingspatroon van de vindplaatsen in beide gemeenten. Ook J. Bastiaens en C. Verbruggen houden het op Maldegem, en wel op archeo-

botanisch onderzoek van het Romeinse kamp. De opgravingscampagnes 1986 en 1987 vormen het uitgangspunt (pp. 33-44). G. Everaert, M. Chr. Laleman, D. Lievois en G. Stoops. Het huis „de Inghel" aan de Graslei in Gent (pp. 119-174) vormt een mooi voorbeeld van het samengaan van archeologisch, bouwhistorisch en historisch onderzoek. E. Louis (museum Douai) levert een bijdrage uit het aangrenzende Noord-Frankrijk: Fouilles archéologiques sur 1e site du monastère mérovingien puis carolingien de Hamage (France, dep. du Nord; pp. 45-69). P. Thollard, avec 1e concours de J. C. Carmelez et P. Leman. Bavay antique. Paris, Ministère de la Culture/Impr. Nationale Editions, 1996. 125 pp. (Guides archéologiques de la France; 34). Prijs FF 98,-. Nog een uitstapje naar Noord-Frankrijk, naar een stadje dat voor Provinciaal-Romeins geïnteresseerden onder ons een begrip is. De aanblik van de resten van de stadsmuur, het Forum en de Cryptoporticus laat niemand onberoerd. In bovengenoemde reeks is nu een voorbeeldig uitgevoerde gids van deze monumenten en het bijbehorende museum verschenen. Een „glossaire" (verklarende woordenlijst) ontbreekt niet!

P. Stuurman

183


Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke (LWA): vacature

Werkgroep

Aardewerk

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water ( L W A O W ) : secretaris: J. Werson, F.D. Rooseveltlaan 173, 5625 AX Eindhoven, tel. 040-2411913;

Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851.

(sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 0742420705 (8.00-16.00 uur);

Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528.

(sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925; (sectie Noordwest Ned.) E. Beugel, Kostverlorenstraat 62, 2042 DJ Zandvoort, tel. 0235712184/020-6877044;

Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132.

(sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.

AWN-lidmaatschappen In 1996 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap buitenlands lidmaatschap B studentenlidmaatschap C jeugdlidmaatschap D geassocieerd lidmaatschap E huisgenoot-lidmaatschap in principe een eenmalig inschrijfgeld van Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad „Westerheem". Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lid-

184

(extra kosten) (korting 40%) (korting 50%) (korting 60%) (korting 70%)

ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ

70,00 100,00 42,00 35,00 28,00 21,00 8,00

maatschap de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidkamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AAPoortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 0306950189. Vice-voorzitter: H. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391 JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. A. E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 0703869222. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. E r e I ed en ': H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn t, P Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. L e d e n - en abonnementenadminis t r a t i e A W N : Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 010-5017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-5415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. D. C. M. Beemsler, Nieuwe Gracht 31, 201 1 NC Haarlem, tel. 023-5421827/6522901. 5. Amsterdam en Omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, I 102 AJ Amsterdam ZO. tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E. E. A. van der Kuyl. Geregrachi

7.

8.

9.

10.

11.

12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.

19.

20.

21.

23. 24.

50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5127450. Den Haag en omstreken: A. P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. Zeeland: Mevr. L. C. J. GoldschmitzWielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 0302620188. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duijn-Franken (contactpersoon), Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 035-6944089. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. Westen Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. Zuid-Salland - Usselstreek - OostVeluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Winter-van Staverden, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-2666891. IJsseldelta-Vechtstreek: H. Wieringa (a.i.), Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. Oost-Brabant: W. H. G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5702 EP Someren, tel. 0493-492428. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. Middcn-Brabant: J. v.d. Hout, Dinlel 92, 5032 CS Tilbursi, lel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,-, niet-leden f20,-.

•e minlek

Archeologische I streekbeschrijving; a u handleiding

j

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f2,50. 1970 - 1995 (groot formaat) De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

A/, XLV-IV-1996


Colofon

Inhoud jaargang 45 no. 4, augustus 1996

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden

F. M. Wiegmans

Redactie:

Midden Ijzertijd op het Kerkeveld, Wijchen

P. van der Heijden (hoofdredacteur), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) R. van Lit (eindredacteur), Waalsdorperlaan 9, 2244 BM Wassenaar Mevrouw M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam

Bericht van uw scheidende hoofdredacteur

Een prehistorische akker in Heemskerk

185

..

186

Wim Tuijn en Peter Vissers 194

G. M. C. Wagemans Mysterie Romeinse pentagon-dodecaëder ontsluierd?

199

O. Goubitz en J. P. ter Brugge Vlaardingen, Het Waaigat I99O/'91. Leder, textiel, haar, touw en hoorn

208

Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1996. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

R. S. Kok

't Hof te Kuilenburg; gesloopt, maar niet vergeten

225

Paul van der Heijden en Marie-France van Oorsouw Archeologie en moderne kunst: een gevaarlijk huwelijk

230

Kort archeologisch nieuws

233

Literatuurbespreking

235

Literatuursignalement

242

Druk: Seinen's Grafisch Bedrijf, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen .... 244

Op het omslag: Dodecaëder uit Eist. Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden. Ziep. 199 e. v.


Bericht van uw scheidende hoofdredacteur Veel eerder dan ik voor mogelijk had gehouden, maak ik plaats voor mijn opvolger bij Westerheem. Dit nummer is mijn laatste als hoofdredacteur. Zeven afleveringen heb ik mogen maken en dat is een ervaring die men je niet meer afneemt! Gezamenlijk met de overige redactieleden is het steeds weer gelukt - ondanks de tijdsdruk - Westerheem iedere twee maanden uit te brengen. Een continuĂŻteit waar menig blad jaloers op zou zijn. PrivĂŠ- en zakelijke omstandigheden moeten binnen het hobbyisme het zwaarst wegen. Deze afweging heeft mijn besluit makkelijker gemaakt om toch na slechts een korte tijd als hoofdredacteur te stoppen. De keus van mijn opvolger is van dien aard, dat ik met een gerust hart het Westerheem-roer kan overdragen. Paul van der Heijden, binnen de AWN geen onbekende, wens ik dan ook veel succes met zijn nieuwe functie. Dat hij samen met de redactie en redactieraad tot vele mooie uitgaven van Westerheem in staat mag zijn. Met vriendelijke groet, Rias Olivier

185


Een prehistorische akker in Heemskerk F. M. Wiegmans

Inleiding Het werkgebied van de Archeologische Werkgroep Beverwijk-Heemskerk wordt al door de naam aangeduid. Hierin zijn gedurende de ongeveer 32 jaar dat de werkgroep bestaat op 230 plekken waarnemingen gedaan en onderzoeken verricht, waarbij haast zonder onderbreking alle perioden vanaf de Midden-Bronstijd tot heden vertegenwoordigd waren. En de steeds weer opnieuw op vele plaatsen gesignaleerde ijzertijdhorizont met daarin ploegsporen loopt er als een dunne rode draad doorheen. Nauwkeurig schaafden we dan een vlak om de donkere krassen goed zichtbaar te maken. Uit de sporen verzamelden we wat aardewerkgruis en botsplinters. Een enkele foto werd genomen en daar bleef het bij. Eigenlijk een oppervlakkige kennismaking. De gelegenheid om er nu eens dieper op in te gaan, deed zich voor in 1992, toen in een voormalig tuindersgebied van Heemskerk de grond bouwrijp gemaakt werd voor de

nieuwbouwwijk „Beierlust" en daar met de aanleg van vijvers en waterpartijen werd begonnen. Het onderzoek Voor de aanvang van het graafwerk was het grondwaterpeil door middel van bronbemaling flink verlaagd. Het uitgegraven zand werd meteen afgevoerd en over het terrein verspreid. Even boven het verlaagde grondwaterniveau werd een vlak gegraven, van waaruit men een v-vormige sleuf uitdiepte. Deze vormde de bodem van een lange, smalle vijverarm (afb. 1, A). Het op deze wijze ontstane terras viel samen met een zwarte, geoxideerde veenlaag van enkele centimeters dikte. Bij het voorzichtig afschaven kwamen er op één plaats talrijke verkleuringen aan het licht: paalgaten, afvalkuilen en haardplaatsen (afb. 2). Het was niet mogelijk de totale omvang van deze bewoningsplek vast te stellen, want het lange terras was te smal. Daardoor was er geen

.1

1. Vijverpartijen in Beierlust; de hoofdletters verwijzen naar de besproken plaatsen.

186

t.


2. Schematische doorsnede van het smalle vijverdeel, waar in een veraarde veenlaag een wirwar van paalgaten, kuilen en haardplaatsen werd blootgelegd. De niet aangepunte palen staken nog ruim 20 centimeter in het onderliggende geelgrijze zand. De ondiepe afvalkuilen bevatten slechts weinig aardewerkscherven en wat minieme vuursteensplinters.

enkele onderlinge samenhang te ontdekken in de paalsporen. Of ze dan ook deel uitmaakten van een huis of stal, was niet vast te stellen (afb. 3). De haardplaatsen, grillig gevormd, met een diameter van soms wel één meter, bestonden uit een intens zwarte aslaag met veel houtskool van één tot ruim

twee decimeters dikte. Enkele afvalkuilen waren gevuld met niet te determineren, vergaan, organisch materiaal, met hier en daar een stukje gecalcineerd bot, enkele zeer minuscule vuursteenschilfertjes, slachtafval, voornamelijk van schapen, en wat aardewerkscherven. In één afvalkuiltje lagen de vier afgesneden poten van een schaap nog bij elkaar. Op de carpalialtarsalia (hand- en voetwortelbeentjes) was aan de snijsporen te zien dat de huid daar bij 't villen was losgesneden van de poten. Aan de hand van vorm, baksel en magering van de grote aardewerkfragmenten kon geconcludeerd worden dat deze uit de Vroege Ijzertijd (of misschien nog de Late Bronstijd) dateerden. De veraarde veenlaag waarin deze bewoningssporen gevonden werden, was in de naaste omgeving praktisch ongestoord, maar iets verderop ging deze tamelijk plotseling over in een zwarte akkerlaag van gemiddeld 23 centimeter dik. Aan de onderkant staken donkere ploegkrassen van een eergetouw duidelijk af tegen het onderliggende lichte duinzand. Bij de lange vijver (afb. 1, B) stelden we

3. Een detail van het vijverterras: het van sporen verzadigde oppervlak vertelt ons niets anders dan dat hier ooit mensen gewerkt hebben. Of de palen deel uitmaakten van een huisplattegrond was onmogelijk vast 1e stellen.

187


vast dat de akkerlaag met eergetouwkrassen zich zonder onderbreking over een lengte van 49 meter uitstrekte. Omdat de laag aan beide zijden onder het grondwaterniveau daalde, kon niet achterhaald worden hoe uitgestrekt één akkercomplex toen geweest kan zijn. Bij het begin van de grote ronde vijver (afb. 1, C) lag de licht golvende akkerlaag, ook hier ± 23 centimeter dik, bijna steeds gelijk met of iets boven het grondwaterpeil. Even voorbij het hoogste deel ging de akker over in een ongeveer 1 meter brede strook met een duidelijke plaggenstructuur. De compacte, langwerpige donkere kluiten daarin waren van elkaar gescheiden door onregelmatige laagjes wit of blauwgrijs zand uit de ondergrond, dat met het steken van de plaggen mee omhoog gekomen was. Op de overgang van akker naar rand vervaagden de plaggen en waren ook de eindof beginpunten van de ploegkrassen nog vaag te zien. We denken dat de akker langs een watertje gelegen was, want de plaggenrand die het einde ervan markeerde, ging over in een schuin aflopende gyttjalaag met wat riet- en wortelresten. Bij het verdere uitgraven van de ronde vijver (afb. 1, C) konden eindelijk eens wat grotere oppervlakken onderzocht worden. Voor het eerst kon nu voordat de machine alles weghapte het stuifzand boven de akkerlaag voorzichtig weggeschept worden. Het was een grote verrassing hier eindelijk eens de bovenlaag van de akker te ontdekken: er kwamen nu vele vierkante meters eergetouwkrassen aan het daglicht, in kleuren die precies tegengesteld waren aan die welke tot nu toe gevonden waren, namelijk lichte krassen in donkere grond (afb. 4). Men is eraan gewend eergetouwkrassen op foto's en tekeningen af te beelden zoals ze zich gewoonlijk vertonen: donkere strepen in een lichtere ondergrond (als het ware een positief beeld). Maar zoals hier, waar ze als bijna witte strepen scherp afstaken tegen de bijna zwarte akkerlaag (negatief) was 't toch wel iets bijzonders. Hier kon men het bodemarchief duidelijk lezen. In het verre verleden trad er tamelijk plotseling een stuif188

4. Reeds aan de bovenkant van de akker, direct onder het weggegraven stuifzand, lichten de met wit zand gevulde ploegsporen op als een negatief van het traditionele patroon.

periode op die de akker als het ware bedekt moet hebben met geweldige hoeveelheden stuifzand. Toen de boer in het eerste seizoen na de stuiverij z'n os voor het eergetouw spande, was zijn hele akker al bedekt door een centimeters dikke zandlaag. De „schoen" van de ard kraste de grond open, de zwarte akkergrond werd opzij en omhoog geduwd. Het witte stuifzand viel ten dele in de gemaakte vore, terwijl de otnhooggewerkte zwarte brokken in het omringende witte zand bleven steken. Ruim vier centimeter boven het akkeroppervlak waren de kluitjes zwarte grond al in het witte zand zichtbaar en was de plaats en richting van de eergetouwkrassen daaraan al te zien (afb. 5). Na zorgvuldig verder afschaven tot precies op het scheidingsvlak van stuifzand

5. Schematische weergave van de onder- en bovenkant van de ca. 23 cm dikke akkerlaag. Daarboven zien we de ruim 60 cm dikke stuifzandlaag en de ongeveer 70 cm dikke recente akkerlaag met sporen van diepspitten.


en akkergrond, waar het negatieve ploegsporenbeeld volmaakt was, werd nu ook nauwkeurig vastgesteld in welke richting de os gelopen had: op de snijpunten van de voren werden de oudere sporen altijd enigszins in de richting van de latere krassen meegetrokken. Bovendien was aan de volgorde van oversnijdingen duidelijk te zien hoeveel „seizoenen" er nog geploegd was na het begin van de overstuivingsperiode (afb. 6). Er waren duidelijk drie „generaties" eergetouwkrassen:

6. Close-up van zowel de onderkant als de bovenkant van de akker, in twee treden blootgelegd. In het bovenste vlokje is aan de oversnijdingen duidelijk te zien dat er drie generaties eergetouwkrassen zijn. Bovendien is aan het meetrekken van de eerdere krassen de ploegrichting af te lezen.

- de eerste keer was er geploegd in de richting zuidwest-noordoost, steeds heen en terug; - gedurende het tweede seizoen werd heen en terug geëerd in de richting noordwestzuidoost; - de derde keer, het laatste seizoen, weer in de richting zuidwest-noordoost. De eerste generatie krassen werd doorsneden dooir die van de tweede en derde generatie, de tweede alleen door de derde, die op zijn beurt niet meer doorsneden werd. De onderlinge afstand van de ploegkrassen van de laatste generatie (gemiddeld 9-10 centimeter) was kleiner dan die van de voorlaatste, welke gemiddeld 14-16 centimeter bedroeg. Men kan zich afvragen of deze verschillen tot de teelttraditie behoorden of dat het hier te maken heeft met zo effectief

mogelijk werken in het steeds dikker wordende stuifzandpakket. Ook de doorsneden van de ploegsporen in het profiel waren verschillend van vorm. In het voorlaatste seizoen vertoonden de voren een scherpe, driehoekige insnijding, terwijl die uit het laatste seizoen een duidelijk afgeronde vorm hadden (afb. 7). Gedachten die

7. Detail van een profiel, waarin de krassen van de voorlaatste generatie eergetouwkrassen gecoupeerd zijn. Duidelijk ziet men dat het puntige uiteinde van het eergetouw de donkere akkergrond in brokjes omhoogstuwde, terwijl het stuifzand de krassen weer opvulde. De afstand tussen de krassen bedraagt hier, van hart tot hart, 14 tot 16 centimeter.

hierbij opkomen, zijn: was de punt (schoen) van de ard hier tijdens de laatste, zeer intensieve werkgang wellicht snel versleten of nam de boer misschien niet eens meer de moeite met goed gereedschap te werken, omdat hij „het hier niet meer zag zitten" en daarom deze akker al had afgeschreven? Het is in ieder geval duidelijk dat de boer na drie seizoenen van wanhopig strijden tegen het oprukkende stuifzand de moed heeft opgegeven en vertrokken is. En hij kon ook niet anders, want het stuiven hield niet meer op! De hele akker lag bedekt onder een pakket stuifzand van ca. 60 centimeter dikte. Hier laten de grondsporen zich lezen als een roman met als titel bijvoorbeeld: „Verjaagd door de wind". Daarin kunnen we meeleven met het wel en wee van dit boerengezin in de Ijzertijd en hun verloren strijd tegen de elementen. De dikke stuiflaag die hier in de daaropvolgende periode ontstond, vertoonde geen 189


sporen van menselijke activiteit. De wind voerde al die tijd de heerschappij over het landschap en bewoning was er niet in dit gebied. Boven dit zandpakket lag de cultuurgrond, waarin tot voor kort nog bloemen, aardbeien en groenten geteeld werden. In deze grondlaag vinden we pas de eerstvolgende bewoningssporen in de vorm van inheems-Romeinse scherven en alles wat daarna kwam. Van enige stratigrafie is dan geen sprake, omdat latere tuinders overal de bodem door diepspitten grondig hebben gemengd. Hoe lang die stuifperiode geduurd heeft, kunnen we met geen mogelijkheid vaststellen. Waardoor die overstuiving veroorzaakt werd, is ook niet te achterhalen. Mogelijk tengevolge van aanhoudende droogte bij een constante windrichting. Misschien door overmatig houtkappen in de omgeving of door overbegrazing van het nabijliggende duingebied of door plaggen te steken. In al die gevallen zou de wind uiteindelijk meer vat krijgen op het blootkomende duinzand. Hoe lang de akker in gebruik geweest is, valt niet te zeggen en kan ook niet afgeleid worden uit de dikte ervan. Door vertering zou de organische component (dierlijke mest, plantaardig materiaal) de akkerlaag nauwelijks in dikte doen toenemen. Dat er zich toch zo'n dikke humeuze laag gevormd heeft, is waarschijnlijk mede te danken aan het opbrengen van ander humeus materiaal. Wat gebruikte men hiervoor? Mevr. drs. A. A. Abbink (IPL) suggereert' dat de boeren in die tijd ook in deze streken plaggenbemesting toepasten, zoals dat o.a. op de hogere zandgronden bij de Celticfields gedaan werd. Misschien waren de genoemde plaggen, die aan de rand van de akker langs het water aangetroffen werden, restanten van die, welke aangevoerd waren. Door hun randligging zouden die niet of slechts weinig gehomogeniseerd zijn bij het bewerken van de grond. Voor het winnen van plaggen voor regelmatige bemesting moest men over zeer grote wingebieden kunnen beschikken. In bijna het gehele strandwallengebied tussen Monster en Schoorl worden deze eergetouwsporen aangetroffen. Zouden dat allemaal akkers zijn 190

geweest? De bevolkingsdichtheid in die tijd was echter niet zo groot dat daarvoor zulke uitgestrekte akkergebieden noodzakelijk waren. Bovendien zijn op veel plaatsen in de omgeving deze krassen slechts zeer vaag en is er nauwelijks of geen sprake van een duidelijke akkerlaag. Zouden deze terreinen dan misschien gebruikt zijn voor het plaggensnijden? En zou dat, om sneller en gemakkelijker in de behoefte aan plaggen te kunnen voorzien, misschien gedaan zijn met een gereedschap, dat daartoe bijzonder geschikt lijkt: het eergetouw?, aldus mevrouw Abbink. Dat klinkt allemaal niet onwaarschijnlijk. Zeker niet als we uitgaan van het gebruik van een vuurstenen sikkel als zodesnijdend onderdeel van het daarvoor gebruikte eergetouw. Er zijn in ons land veel vuurstenen sikkels gevonden. Aanvankelijk veronderstelde men dat dit oogstwerktuigen waren, bijzonder geschikt voor het arensnijden. Uit experimenten en gebruikssporenanalyse is gebleken dat een vuurstenen sikkel voor arensnijden niet erg efficiÍnt is en dat gebruiksglans over het hele oppervlak wijst op een totaal andere toepassing, zoals bijvoorbeeld het snijden van plaggen2. Wanneer dat op grote schaal plaatsvond met een eergetouw, dan zou een vuurstenen sikkel daarin een doeltreffend snijgereedschap kunnen zijn. Deze toepassing werd reeds in Westerheem (1969) naar voren gebracht3. Enige vondsten uit de akkerlaag In de donkere akkergrond van „Beierlust" werden veel stukjes hout gevonden, voornamelijk boombast, takjes, houtskoolbrokjes en enkele gehakte spaanders. Een aantal van deze wortel- en takdeeltjes zijn mogelijk met de plaggen aangevoerd. Mevrouw drs. P. van Rijn (IPP) was zo vriendelijk een twintigtal monsters voor ons te determineren: stukjes hout en brokjes houtskool: Alnus glutinosalincana (Els) bewerkt hout (spaanders): Pinus silvestris (Grove Den) worteldeeltjes en takjes: cf Prunus spec. (een soort Pruim) Het is ons niet bekend of deze boomsoorten


toen in de omgeving algemeen voorkwamen. De weinige en kleine aardewerkfragmentjes vertoonden weer de kenmerken van Vroege Ijzertijd (of Late Bronstijd).

8. Een merkwaardige vondst uit de akkerlaag: de met elkaar vergroeide pootdelen van een rund. Het middenvoetsbeen met voetwortelbeentjes. Een vergroeiing die typisch is voor een trekos.

Het botmateriaal bestond hoofdzakelijk uit wat splinters en een runderkies. Het meest opmerkelijk was de vondst van de bovenhelft van een metatarsus (middenvoetsbeen) van een rund, met daaraan vastgegroeide tarsalia (voetwortelbeentjes) (afb. 8). Volgens de heer C. H. Maliepaard (IPP) is deze vergroeiing typisch voor een trekos. Jammer genoeg misten wij de mogelijkheid tot pollenanalytisch onderzoek. Het zou interessant zijn daarmee te ontdekken welke boomsoorten er in de nabijheid groeiden, maar vooral welke gewassen op onze akker verbouwd werden. Er moet ongetwijfeld een groot verschil zijn tussen soorten en hoeveelheden stuifmeelkorrels op een echte akker en die op een plaggenwingebied. Bij een pollenonderzoek in de Haarlemse Zuidpolder" werden op ongeveer 10 meter van de rand van een Bronstijdakker veenmonsters genomen voor onderzoek naar pollen van de verbouwde gewassen en de specifieke akkeronkruiden. De conclusie was, dat de akkers in het pollendiagram nauwelijks te herkennen waren: stuifmeel van cultuurgewassen werd niet aangetroffen, alleen dat van kruiden (13%) die op de braaklig-

gende akkers groeiden. Nu kan men zich afvragen of dit wel echt een akker geweest is. Of misschien alleen maar een gebied waar met enige regelmaat plaggen gesneden werden met behulp van een eergetouw? In dat geval bleef er een braakliggend stuk land met eergetouwkrassen over, dat weer langzaam door kruiden - vastgesteld in het pollendiagram - in bezit genomen werd. Het zou de moeite waard zijn eens te inventariseren in hoeveel gevallen men eerder zou kunnen spreken van een plaggenwingebied dan van een echte akker. Het werken op de akker Sinds professor A. E. van Giffen in 1937 als eerste de eergetouwkrassen identificeerde als sporen van een primitieve ploeg, zijn er zeer veel van die akkersporen aan het daglicht gekomen. Het lijkt erop dat men vaak volstaat met het simpel vaststellen van hun aanwezigheid. Bijna iedere melding van een prehistorische akker met eergetouwkrassen levert hetzelfde beeld: een wirwar van donkere strepen in een lichtere ondergrond, kruislings door elkaar. Een meestal tamelijk rechthoekig stuk werd geploegd door steeds maar heen en terug, dicht naast elkaar, ondiepe voren te trekken. De onderlinge afstand van deze voren loopt nogal uiteen en kan variëren van ca. 10 cm tot wel 40 cm. Dit zal ongetwijfeld te maken kunnen hebben met de aard en de omvang van de gewassen: vlas is een slankere plant dan huttentut en zal dus minder tussenruimte vergen. Tussen de voren in bleef altijd een strookje grond ongestoord, begroeid met grassen en (on)kruiden. Deze begroeiing zou de ingezaaide gewassen ernstig gaan belemmeren en wellicht verstikken, wanneer hiertegen niets ondernomen werd. De IJzertijd-boer zou vóór het ploegen het onkruid met de hand verwijderd kunnen hebben, maar het is ook goed mogelijk dat hij eerst zijn schapen op de nog onbewerkte akker liet grazen5. Het opkomende gewas kreeg dan kans gelijke tred te houden met het weer opschietende onkruid. Tussen de rijen doorlopend kon de boer daarna zo nodig altijd nog het te welig groeiende onkruid in toom houden door bijvoorbeeld te wie191


9. Op een rotstekening in Italië (Val Camonica) is weergegeven hoe daar in de Bronstijd op de akker gewerkt werd. We zien de bestuurder van het eergetouw, de leider van de ossen en achteraan degene die in de voren zaait en deze weer dicht maakt. Ging het in onze streken ook ongeveer zo?

Iets over het eergetouw De keerploeg, die nu algemeen gebruikt wordt, snijdt plakken van de bovenlaag van een akker los en legt die omgekeerd neer, zodat alle stoppels en onkruiden ondergewerkt zijn. In de Bronstijd en Ijzertijd bewerkte men het land met een primitieve voorloper hiervan: het eergetouw. Andere namen hiervoor zijn: ard, scheurploeg, klauwploeg, zoolploeg en haakploeg. Dit was een, meestal door een os getrokken, toestel waarmee tijdens het voortgaan diepe voren in de bodem werden gekrast: de grond werd als het ware opengescheurd. Naarmate men het eergetouw in de loop van vele eeuwen verbeterde en het ploeghoofd van het eergetouw doelmatiger vormen kreeg (de houten punt die de grond openkrast werd later zelfs voorzien van een ijzeren omhulsel: de „schoen") werden de voren breder en werden de ongestoorde, met onkruid begroeide stroken tussen de voren steeds smaller. Het gevolg hiervan was, dat de onkruidbestrijding dus minder tijd vergde, terwijl de oogst groter werd. Hoewel de typische sporen van het eergetouw in ons land algemeen bekend zijn, behoren overblijfselen van deze primitieve ploeg tot de zeldzaamheden. Bekend is o.a. uit Drenthe de vondst van een ijzeren „schoen" in het veen. In Jutland (Denemarken) echter is een compleet, goed geconserveerd eergetouw uit het veen opgegraven (afb. 10). Afbeeldingen ervan zijn er vele, voornamelijk als rotstekeningen. 192

den. Sommige onderzoekers nemen aan dat in de Bronstijd en de Ijzertijd de akker het ene seizoen in één richting, heen en terug, geploegd werd en in het volgende in de richting loodrecht daarop. Anderen zijn van mening dat per seizoen in beide richtingen geploegd werd (in Angelsaksische landen zo mooi aangeduid met „criss-cross ploughing"; in het Nederlands heeft „kris-kras ploegen" een wat chaotische bijklank). Van beide werkwijzen heeft de eerste toch duidelijk meer voordelen dan de laatste. Per seizoen in één richting werken levert een akker op waarop het gewas in rijen staat, wat - zoals gebleken is uit experimenten - resulteert in een zeer grote opbrengst6. Bovendien kon men dan tussen de rijen doorlopen om het onkruid te verwijderen, het gewas zonodig te verzorgen (wieden) en zullen ook de zaai- en oogstwerkzaamheden daardoor vergemakkelijkt zijn. Bij „criss-cross ploughing" zullen deze werkzaamheden veel moeilijker verlopen,

10. Een in Denemarken (Donneruplund) opgegraven eergetouw. Datering: Late Bronstijd of Vroege Ijzertijd. A: trekboom; B: spie om de houten ploegpunt (schaar) C; D-E: staart met handgreep F; G: haak om het runder juk aan vast te maken.


omdat het gewas in de elkaar kruisende rijen dichter op elkaar staat, zodat ertussendoor lopen bijna niet kan zonder steeds een aantal planten te vertrappen. Waarschijnlijk zal in dit geval ook het onkruid veel weliger kunnen opschieten ten koste van het zaaigoed. Bovendien komt er op de kruispunten een dubbele hoeveelheid zaad terecht, waardoor de kans op verstikking van de te dicht bij elkaar groeiende planten groot is. Het zaaien gebeurde waarschijnlijk met de hand, waarna de vore werd dichtgemaakt, zoals bijvoorbeeld op oude rotstekeningen, o.a. in Zweden en Italië, te zien is (afb. 9). Door middel van experimenten is aangetoond dat de oogst bij het zaaien in voren groter is dan bij het zogenaamd breedwerpig zaaien7. Het is niet aannemelijk dat de prehistorische boer na het „criss-cross" ploegen het zaad breedwerpig uitgestrooid heeft. Een deel van het zaad zou wel in de voren terechtgekomen zijn, om - na het dichten daarvan - in de grond te kunnen ontkiemen. Het overige zaad zou dan echter op de talloze onbewerkte stukjes tussen de kruislingse groeven neerkomen, waar het slechts tot voedsel van vogels zou dienen. Ook het oogsten, zoals het afsnijden van de rijpe aren, zal mijns inziens aanmerkelijk vlotter gaan en met minder verlies als men ongehinderd tussen de rijen door kan lopen. Hopelijk vormen de beschouwingen en veronderstellingen in dit verslag voor veel le-

zers de aanleiding om zich ook eens wat meer in oude akkersporen te verdiepen en hun bevindingen te melden. Het is te wensen dat we zo nu en dan in Westerheem daarover wat zullen aantreffen. Noten 1 Mondelinge mededeling mevr. drs. A. A. Abbink. 2 Van Gijn 1990. 3 De Raaf 1969. 4 Alkemade, Bakels, Vermeeren 1991. 5 Schultz-Klinken 1981. 6 Reynolds 1981. 7 Reynolds 1981. Saskia Thijsse: Stichting prehistorische nederzetting Flevoland. Literatuur Alkemade, Bakels, Vermeere, 1991. Het pollendiagram Haarlem-Zuidpolder, ofwel: kunnen prehistorische akkers worden opgespoord via pollenanalyse? Haarlems Bodemonderzoek 1991. Gijn, A. L. van, 1990. The wear and tear offlint. Principles of functional analysis applied to Dutch neolithic assemblages. Leiden. Raaf, H. K. de, 1969. Vuurstenen „sikkel" of werkend deel („haak") van een eergetouw? Westerheem 18, nr. 1-2-3-4-5. Reynolds, P. J., 1981. Deadstock en Livestock (Farming practice in British Prehistory). Schultz-Klinken, K. R., 1981. Hakenplug und Ackerbau (Deutsches Landwirtschaftsmuseum).

A. Reynvaanstraat 64 1963 BW Heemskerk

193


Midden Ijzertijd op het Kerkeveld, Wijchen Wim Tuijn en Peter Vissers

Medio 1995 is de gemeente Wijchen begonnen met de uitvoering van het plan-Kerkeveld, een grootschalig woningbouwproject. De uitvoering van dit plan heeft de gemeente al in een vroeg stadium gemeld bij de provinciaal archeoloog. Een deel van het plan snijdt namelijk een terrein aan dat op de archeologische kaart staat. AWN-afdeling 16, Nijmegen e.o., heeft de gelegenheid gekregen hier een onderzoek uit te voeren. Bij de datering van de vondsten is gebruik gemaakt van het aardewerkschema van Van den Broeke. De bruikbaarheid van dit schema is nu ook in en voor de AWN-praktijk getoetst. Naamgeving De naamgeving van het stuk grond waar plan-Kerkeveld gerealiseerd gaat worden, blijkt niet eenduidig. Op de topografische kaart van Nederland, blad 45F, is er sprake van Kerkveld. Kerkeveld is/was een groot akkercomplex tussen de buurtschappen Woord en Lunen te Wijchen. In 1977 meldt AWN-lid Anton Janssen aardewerkvondsten uit de Midden Ijzertijd op wat toen blijkbaar het Kerkeland heette'. In het profiel van nieuw gegraven bermsloten kwam daar over een lengte van 40 meter een oude bewoningslaag tevoorschijn. Hier zullen we het verder hebben over „Kerkeveld", in aanslui-

ting op de naamgeving zoals die door de gemeente Wijchen gebezigd wordt. Scherven Onze eerste veldkartering in april 1995 is niet echt succesvol. De bermsloten blijken inmiddels verdwenen. Het werk met de grondboor levert nauwelijks resultaat op. Een deel van de akker is echter bezaaid met scherven: Uzertijdaardewerk, waaronder Kalenderberg-achtig materiaal en aardewerk met kamstreekversiering. Ook de middeleeuwen zijn vertegenwoordigd met Merovingisch materiaal, Badorf, Pingsdorf, Mayen, Paffrath en steengoed. Na het steken van een profiel en het bijstellen van de archeologische kaart komen er meer resultaten. Sleuf I De gemeente Wijchen, vertegenwoordigd door de heer Adri Cocu, is ons zeer behulpzaam en stelt een kraan ter beschikking, waarmee ten noorden van de Woordsestraat een eerste sleuf getrokken kan worden: 20 meter lang en 3 meter breed. In deze sleuf vinden we zelfs een minuscuul scherfje van een klokbeker. Na schaven van het werkvlak komen hutteleem en moeilijk leesbare sporen tevoorschijn. Duidelijk is in ieder geval de aanwezigheid van paalsporen en die

100

100 Romeinse Ti|d

1. Zoutvaatjes; Van den Broeke 1986. 194

200


van een flinke afvalkuil met honderden scherven, botmateriaal en houtskool. Besmeten scherven, in een aantal gevallen sterk met kwarts gemagerd, en zwart, gepolijst aardewerk liggen hier door elkaar. Daarnaast treffen we in de afvalkuil een aantal fragmenten kustaardewerk aan. Zowel het vroegste type, de zgn. gootjes, als het daaropvolgende komvormige materiaal is vertegenwoordigd. Beide typen overlappen elkaar in de 5e eeuw v.Chr2, het begin van de Midden-IJzertijd (afb. 1). Het kustaardewerk zal gebruikt zijn voor zouttransport van de kust naar het Wijchense binnenland. Sleuf II Parallel aan de eerste sleuf trekt een machine vervolgens een tweede van dezelfde afmetingen. Hier stuiten we, vanaf 40 cm onder het maaiveld, op een tientallen centimeters dikke bewoningslaag: vuile grond met scherven. Tefriet, dat gebruikt zal zijn voor maalactiviteiten, hutteleem, een fragment van een spinsteentje en opnieuw kustaardewerk lijken te wijzen op het vroegere bestaan van een nederzetting. Het hier aangetroffen kustaardewerk bestaat uit fragmenten van gootjes. We vinden daarnaast scherven met scherpe profielen en hoge halzen. Ze zijn bijna zonder uitzondering reducerend gebakken en glanzend gepolijst. Deze laatste vondsten bevestigen de conclusie van Anton Janssen uit 1977: Marne-invloeden. Oppervlaktevondsten In het begin van de jaren tachtig zijn op Kerkeveld twee fragmenten van glazen La Tène-armbanden gevonden. Beide glasfragmenten zijn kobaltblauw; ze hebben een Dprofiel. Eén stukje glas heeft een gele zigzagversiering3. Verder geeft de vondst van een golfrandprofiel tijdens de proefopgraving, naast één van de sleuven, nieuw voedsel aan de veronderstelling dat op deze plek ook in de Late Ijzertijd gewoond is. Minder duidelijk op de tijdbalk te plaatsen losse vondsten zijn een vrijwel gave spinsteen, een slingerkogel4 van gebakken klei en een wrijfsteen van kwartsiet.

Conserveren In oktober is het terrein verder in kaart gebracht. Provinciaal archeoloog Hulst heeft inmiddels besloten niet verder op te graven, omdat de gemeente Wijchen op de desbetreffende kavel een groenstrook heeft gepland. De gemeente heeft de garantie gegeven de diepte van de grondbewerking daar te beperken. In tegenstelling tot de eerste is de tweede sleuf niet getekend. Vóór we op het niveau van leesbare sporen aanlandden, kwam het advies van de provinciaal archeoloog om de kuil dicht te maken. Bij het schoonmaken van het profiel van II stuitten we, als toetje, op een in de wand weglopende structuur van kiezelstenen. Niet graven, maar conserveren dus. Methode-Van den Broeke Het materiaal uit grondspoor F, een afvalkuil in sleuf I, leent zich voor een vergelijking met het aardewerkschema van Van den Broeke5. In dit schema stelt hij aan de hand van aardewerkvondsten een datering voor de Ijzertijd op. Hij doet dit op basis van statistische gegevens over (combinaties van) aardewerkkenmerken in verschillende periodes. Als variabelen onderscheidt hij: afwerking van de buitenwand, potopbouw, potvorm en wandversieringstechniek. Het komt erop neer dat de datering van een vondst in het tijdsgebied ligt waar de dateringen van de afzonderlijke kenmerken elkaar overlappen. Het materiaal in de sleuven I en II zélf is niet geschikt voor bewerking met deze methode, doordat het bestaat uit een mix van vondsten uit zeer verschillende perioden. Zo bevat sleuf I een fragment van een klokbeker en dunwandig met kiezel gemagerd materiaal; beide categorieën zouden in het Neolithicum of de vroege Bronstijd geplaatst kunnen worden. In hetzelfde vlak hebben wij echter ook kustaardewerk en drie fragmenten van een pijpekop met steel gevonden. Grondspoor F voldoet waarschijnlijk aan de vier eisen die Van den Broeke stelt bij het opstellen van een datering aan de hand van zijn schema. In de eerste plaats hebben we te maken met een gesloten vondstgroep van meer dan honderd stuks aardewerk. Dit aantal is voor Van den 195


Broeke voorwaarde voor een verantwoorde toeschrijving aan twee opeenvolgende fasen binnen zijn schema. F bevatte 257 stuks aardewerk. Een tweede criterium waaraan F voldoet, is dat van het „toepassingsgebied". Wijchen ligt binnen de door Van den Broeke bepaalde regio: het Gelderse rivierengebied en de noordelijke helft van Noord-Brabant, met een mogelijke uitbreiding naar het zuiden en zuidoosten. Ten derde: net als in Oss-Ussen betreft het hier nederzettingsmateriaal dat uit fragmenten bestaat. De vondstgroep lijkt in „korte tijd" gevormd te zijn en voldoet daarmee aan de slotvoorwaarde. Analyse Allereerst betrekken we twee variabelen uit het schema in onze analyse, namelijk de afwerking van de buitenwand en de wandversieringstechniek. Analyse van deze aspecten geeft cijfers die overeenkomen met de waarden in het aardewerkschema van Van den Broeke. In kuil F zaten 233 wandfragmenten; 120 daarvan zijn besmeten en 113 zijn er glad afgewerkt. In deze groep van 113 fragmenten hebben zes fragmenten wandversiering; deze zes scherven hebben alle kamstreekversiering7. Het overgrote deel van de scherven is reducerend gebakken en gemagerd met potgruis.

Rom.t.

la.ijz.

mi.ijz

Afwerking van de buitenwand in percentages wandfragmenten:

aantal

percentage

besmeten glad afgewerkt

120 JJ3

51.50 48.50

233

100%

De cijfers met betrekking tot de afwerking van de buitenwand corresponderen met de getallen die Van den Broeke geeft voor het laatste deel van de Vroege Ijzertijd en de hele Midden Ijzertijd. De gevonden percentages passen dus in zijn fasen D tot en met H. Een percentage van 100% kamstreekversiering geeft een precisering in de richting van Van den Broekes percentages voor de fasen D, E en F (afb. 2). Een methodisch bezwaar lijkt wel dat het percentage van 100% kamstreekversiering gebaseerd is op de aanwezigheid van slechts zes scherven. In de groep van 233 scherven bevinden zich 21 randfragmenten en vier bodemfragmenten, waarvan er twee een standvoet hebben. Vier randen zijn sterk geprofileerd en glad afgewerkt (afb. 3: 1, 2 en 6). Twee randen zijn besmeten tot de bovenrand (afb. 3: 4), twee hebben er aan de bovenzijde vingertopindrukken en één randfragment heeft een kleine haakrand (afb. 3: 7). Opvallend is het

overige

—P BH- L• •

IK

100

0

y—

1 pp

I ™

ka

'ü

l^^^___

24

90

0

50

0

2. Frequentieverdeling van de wandversieringstypen in Oss-Ussen; van den Broeke 1987a. 196

SS

:

l \

KI

A ^DiBk V.CKT.

% 0

1

•_ H r rr

vr.iiz.

n

50


3. Vroege Midden IJzertijdkeramiek van het Kerkeveld te Wijchen. Tek. W. Tuijn.

grote aantal herkenbare tweeledige potten: acht van de 21 randfragmenten (afb. 3: 3, 4 en 5). Tien scherven zijn buiten de groep van 233 gelaten. Het gaat hier om grof gemagerde keramiek. Negen scherven uit deze groep, waaronder één randfragment (dikte: 5,5 mm), zijn gemagerd met kleine kiezeltjes, terwijl één fragment (dikte: 15 mm) gemagerd is met gebroken kwarts. Deze wijze van verschraling is bekend uit de Vroege Ijzertijd. Daarnaast bevonden zich in spoor F nog acht stuks verbrande keramiek en zes stuks kustaardewerk (totaal: 257). Door de aanwezigheid van twee soorten kustaardewerk in F hebben we gidsartefacten die opnieuw een datering van de vondstgroep in de vroege vijfde eeuw mogelijk maken; fase E in het schema van Van den Broeke. Immers, de gootjes (vier stuks) en

het in tijd daaropvolgende komvormige aardewerk (twee stuks) overlappen elkaar in het eerste deel van de vijfde eeuw v.Chr. Daarnaast is er in kuil F aardewerk met Marne-kenmerken aanwezig: dunwandige, zwarte, gepolijste keramiek, scherpe profielen en standvoetjes. Toewijzing van de vondstgroep aan fase E (500-450 v.Chr.) lijkt dus verantwoord6. Opvallend in spoor F is verder de aanwezigheid van 17 donkerbruine ijzeroer-brokken. Conclusies Op Kerkeveld is al gewoond in het Neolithicum. De bodem met daarin Neolithische sporen, in de vorm van Klokbekeraardewerk, is door latere boeren verploegd. De percentages met betrekking tot de afwerking van de buitenwand van de scherven en die 197


met betrekking tot de wandversiering wijzen in de richting van de vijfde eeuw v.Chr.. De vroege Midden Ijzertijd is onmiskenbaar aanwezig in de vorm van gladwandig, scherp geprofileerd aardewerk, waarin zich Marne-invloeden doen gelden. Ook het voorkomen van kustaardewerk van het vroegste type, de gootjes, en de aanwezigheid van het in tijd daaropvolgende dikwandig conisch materiaal maken een datering van deze bewoning in het eerste deel van de vijfde eeuw v.Chr. mogelijk. De Late Ijzertijd is vertegenwoordigd in de oppervlaktevondsten, gemengd met aardewerk uit de vroege en late Middeleeuwen. Het aardewerkschema van Van den Broeke blijkt voor het onderzoek in Wijchen een waardevol en ook door amateurs te gebruiken hulpmiddel bij het dateren van vondsten. Noten 1 Janssen 1977, p. 11. 2 Van den Broeke 1987a, p. 37. 3 Beide glasvondsten behoren tot de collectieJansen te Wijchen. Het betreft de vondstnummers WY-KV1 en WY-KV2 ('83). In dezelfde collectie bevindt zich ook een op Kerkeveld gevonden okerkleurige kraal van glaspasta, die waarschijnlijk gedateerd kan worden in de vroege middeleeuwen. 4 Met betrekking tot de datering van slingerkogels stelt Verwers, 1972: „Die Datierungen

198

liegen am Ende der FrĂźhen und in der Mittleren und Spaten Eisenzeit. Es sei darauf hingewiesen, daB die Streuung sich mit der Marnekeramik deckt", p. 117. Van den Broeke 1987a, p. 34 e.v. Van den Broeke 1987b, p. 107. Van den Broeke 1987a, p. 32. Literatuur Broeke, P. W. van den, 1986. Oud Zout. Prehistorische winning en handel. In: Vondsten uit het verleden. Archeologisch Jaarboek 1986, Maastricht-Brussel, 66-81. Broeke, P. W. van den, 1987a. De dateringsmiddelen voor de Ijzertijd van Zuid-Nederland. In: Sanden, W. A. B. van der, en P. W. van den Broeke Getekend zand, 23-43. Broeke, P. W. van den, 1987b. Oss-Ussen: Het handgemaakte aardewerk. In: Sanden, W. A. B., en P. W. van den Broeke Getekend zand, 101-119. Janssen, A. J., 1977. Nederzetting op het Kerkeland te Wijchen. Jaarverslag AWN 1977, Afd. Nijmegen e.o, 11. Sanden, W. A. B. van der, en P. W. van den Broeke, 1987. Getekend Zand. Tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. Waalre. Verwers, G. J., 1972. Das Kamps Veld in Neolithikum, Bronzezeit und Eisenzeit. Analecta Praehistorica Leidensia V. Leiden.

Kraayenberg 72-15 6601 SK Wijchen


Mysterie Romeinse Pentagon-dodecaëder ontsluierd? G. M. C. Wagemans Voor menig lezer zal de titel zelf al een mysterie bevatten; immers, wat is een dodecaëder? Het is de naam die de wetenschap in haar beste Grieks gegeven heeft aan een hol bronzen voorwerp dat opgebouwd is uit twaalf gelijkzijdige vijfhoeken, welke zijn voorzien van cirkelvormige openingen. De twintig hoekpunten zijn voorzien van kleine massieve bolletjes. De hoogte varieert van 40 tot 85 millimeter. Bij de meeste dodecaëders zijn rond de gaten concentrische cirkels aangebracht of zijn de hoekpunten voorzien van gepunte cirkels (afb. 1 en 2). 2. Dodecaëder uit Hartwerd. Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.

1. Dodecaëder uit Eist. Foto: Rijksmuseum van Oudheden, Leiden.

Tot dusver zijn ongeveer 90 exemplaren' gevonden in dat deel van Europa dat vroeger tot het Gallo-Romeins cultuurgebied behoorde. De vondstomstandigheden waren vaak onduidelijk, maar toch kon met enige zekerheid worden vastgesteld dat ze waarschijnlijk in de 1e tot de 4e eeuw na Chr. zijn gebruikt2. Er zijn in de loop der jaren al heel wat theorieën geformuleerd die proberen te verhelderen waarvoor dodecaëders werden gebruikt of welke betekenis dode-

caëders hadden in de toenmalige samenleving. Een bevredigende verklaring is echter tot nu toe uitgebleven. En met iedere nieuwe theorie die vervolgens weer moest worden verworpen, werden dodecaëders steeds intrigerender en nam de belangstelling toe. Zo is in het Gallo-Romeins museum in Tongeren een speciale ruimte rond dodecaëders ingericht. Wetenschappelijk directeur dr. R. Nouwen van het Tongerse museum heeft in 1993 een boek gepubliceerd waarin een uitvoerig overzicht wordt gegeven van alle op dat moment bekende dodecaëders en waarin tevens alle bestaande theorieën op basis van deels wetenschappelijke analyses worden verworpen. Theorieën die vaak mijlenver uit elkaar liggen, zoals kandelaar, dobbelsteen, wapenknots, kinderspeeltje, scepterknop, etc. Een nieuwe hypothese Kort samengevat kan mijn nieuwe theorie als volgt worden omschreven. De dodecaëder was een meetinstrument, waarmee de hoek van het zonlicht kon worden gemeten en waarmee zodoende nauwkeurig de datum 199


kon worden bepaald in het voorjaar en in het najaar. De data welke konden worden gemeten, waren waarschijnlijk van belang voor de toenmalige landbouw, waarbij vooral de zaaidatum van de wintergranen belangrijk was voor het verkrijgen van optimale opbrengsten. De werking van de dodecaëder als meetinstrument berust op de stand van de zon op het hoogste punt van de dag. In een kalenderjaar doorloopt de aarde een volledige baan om de zon (365'A dagen). De stand van de aarde t.o.v. de zon verloopt in de loop van een jaar volgens een sinusbeweging. De hoogste stand van de zon wordt bereikt rond 21 juni, als de zon op de hoogte van de kreeftskeerkring staat (breedtegraad N 23°.27') en het laagste punt rond 22 december, als de zon op de hoogte van de steenbokskeerkring staat (breedtegraad Z 23°.27'). Het lentepunt en herfstpunt vallen respectievelijk rond 21 maart en 23 september, wanneer de zon op de hoogte van de evenaar staat. De hoek welke het zonlicht maakt met de aarde is afhankelijk van de breedtegraad waarop men zich bevindt. Als rekenvoorbeeld Maastricht, gelegen op de breedtegraad N 50°52'. Op 21 maart en 23 september bedraagt de grootste hoek welke het zonlicht maakt met de aarde in Maastricht 90°- 50°.52' = 39°.08', op 21 juni 90°(50°.52'-23°.27') = 62°.35' en op 22 december 90o-(50°.52'+23°.27') = 16°.41'. Indien men dus in staat is de hoek welke het zonlicht maakt met de aarde nauwkeurig vast te leggen, legt men aldus ook nauwkeu-

rig de datum vast. Het gebruik van de dodecaëder is volgens mijn hypothese op deze kennis gebaseerd. De werking is als volgt: de dodecaëder werd in het najaar op een horizontaal vlak geplaatst. Vervolgens werden op een zonnige dag rond het middaguur, wanneer de zon op het hoogste punt van de dag staat, de twaalf vlakken een voor een naar de zon gericht. Het meetgebied van de dodecaëder begint op het moment dat twee tegenover elkaar liggende gaten lichtdoorval geven (zie afb. 3). Het laatste meetpunt wordt verkregen op de dag dat alle tegenover elkaar liggende gaten lichtdoorval geven. In het voorjaar kunnen dezelfde metingen worden uitgevoerd. Omdat de hoek die het zonlicht maakt met de aarde dan steeds groter wordt, zal het eerste meetpunt nu bepaald worden door het moment waarop twee tegenover elkaar liggende gaten geen lichtdoorval geven en het laatste meetpunt door het moment waarop alle tegenover elkaar liggende gaten geen lichtdoorval meer geven. Het eerste meetpunt in het najaar is dus het laatste meetpunt in het voorjaar, terwijl het laatste meetpunt in het najaar het eerste meetpunt is in het voorjaar. Het aantal meetpunten bedraagt minimaal zes, wat nodig was, omdat natuurlijk niet iedere dag rond het middaguur de zon schijnt. Aldus was men in staat met een nauwkeurigheid van één a twee dagen de datum te bepalen. Berekeningen Om nauwkeurig de datum te berekenen, zul-

lichtbundel doorsnede dodecaëder 0 vorm lichtvlek lichtvlek —f schaduw 3. De werking van de dodecaëder. 200


len dus eerst de hoeken moeten worden berekend welke met de dodecaëders gemeten kunnen worden. De hoek welke per twee tegenover elkaar liggende gaten gemeten kan worden, wordt bepaald door de diameter van de dodecaëder en de gemiddelde diameter van de twee tegenover elkaar liggende gaten. De hoek door het hart van twee tegenover elkaar liggende gaten bedraagt voor alle dodecaëders 26,6°, waardoor de hoek kan worden berekend met de formule3: -1 A + B (mm) Hoek zonlicht = 26,6° + Tg D (mm) A, B = straal van de twee tegenover elkaar liggende openingen. D = diameter dodecaëder. Hierbij moet het volgende worden opgemerkt: de berekening gaat uit van een perfect meetkundig lichaam. In de praktijk zal dit waarschijnlijk niet het geval zijn, ook al blijken de toenmalige smeden en bronsgieters over aantoonbare kwaliteiten te hebben beschikt. Voor elke dodecaëder kunnen op deze manier zes verschillende meetpunten worden verkregen (de twaalf vlakken geven zes verschillende combinaties van twee tegenover elkaar liggende gaten). Met de aldus verkregen zes hoeken kunnen vervolgens de daarbij behorende data worden bepaald. Dit kan gebeuren door gebruik te maken van formules uit de astronomie4, maar ook door gebruik te maken van tabellen5. Indien de breedtegraad bekend is en de hoek van het zonlicht welke gemeten kan worden, kan eenvoudig met behulp van de tabel de daarbij behorende datum worden bepaald. Deze berekeningen zijn aan 28 dodecaëders uitgevoerd, waarbij per dodecaëder de eerste en laatste datum werd vastgesteld. De noodzakelijke gegevens, zoals diameter, afmetingen, gaten en vindplaats (voor het bepalen van de breedtegraad) van de dodecaëders zijn afkomstig uit het boek van Nouwen. Het aantal van 28 is niet willekeurig tot stand gekomen. De volgende overwegingen hebben bij de selectie een rol gespeeld. 1. Allereerst heeft meting slechts zin wan-

neer de vindplaats van een dodecaëder bekend is. Immers, zonder gegevens omtrent de breedtegraad kan de berekening niet worden gemaakt. 2. Verder dient de dodecaëder in een zodanige gave toestand te verkeren, dat de diameter van alle twaalf gaten bekend is. 3. Voorts moet bekend zijn waar de dodecaëder zich thans bevindt, zodat de berekende hoeken ook aan het originele exemplaar kunnen worden opgemeten. De resultaten van de berekeningen zijn samengevat in tabel 1. De nummers in de tabel komen overeen met de nummering van Nouwen. Uit de berekeningen blijkt dat het totale meetbereik van de dodecaëders in het voorjaar varieert tussen 4 maart en 2 mei en in het najaar tussen 10 augustus en 9 oktober. De laatste datum in het voorjaar varieert tussen 28 maart en 2 mei, in het najaar varieert de laatste datum tussen 9 september en 9 oktober. Indien de dodecaëders werden gebruikt voor het nauwkeurig bepalen van een bepaalde datum, zal het waarschijnlijk gaan om de laatste datum welke gemeten kon worden, simpelweg er van uitgaande dat een te meten datum na de gewenste datum geen functie meer zou hebben. Stel bijvoorbeeld dat de datum welke moet worden vastgelegd 25 september is. Meting van een hoek van het zonlicht welke kleiner is dan de hoek van het zonlicht op 25 september zou betekenen dat de gewenste datum reeds gepasseerd is. Om niet het risico te lopen dat het op de gewenste datum bewolkt is, zijn wel meerdere meetpunten nodig in de periode voordat de gewenste datum bereikt wordt. Indien de gebruiker wist hoeveel dagen zich tussen de verschillende meetpunten bevonden, kon toch de gewenste datum worden bepaald, ook als het op deze dag bewolkt was. Onderbouwing hypothese Nu de uitkomst van de berekeningen aangeeft wat het meetbereik is van de 28 dodecaëders, rijst de vraag in welk kader deze data betekenis zouden kunnen hebben. Het lijkt logisch om daartoe eerst na te gaan in hoeverre de archeologische context behulp201


najaar

vindplaats

voorjaar

Bassenge Tongeren

21 maart 14 maart -

12 april 13 april

31 aug. 30 aug.

- 23 sept. - 29 sept.

4 5 6 9 10 12 15 16 17

Bad Cannstatt Bachem Bonn Feldberg Heidesheim Krefeld Geliep Marnheim Mombach Schwarzenacker

13 maart 18 maart 15 maart 1 april 17 maart 20 maart 31 maart 20 maart 20 maart

-

16 april 16 april 10 april 2 mei 6 april 15 april 21 april 28 april 25 april

27 aug. 27 aug. 2 sept. 10 aug. 6 sept. 28 aug. 22 aug. 15 aug. 17 aug.

-

30 sept. 25 sept. 28 sept. 11 sept. 26 sept. 23 sept. 12 sept. 23 sept. 22 sept.

34 36 39 43 45 51

Besancon Clemont La Perouse-Mornay Poitiers Reims Vienne

13 maart 17 maart 8 maart 8 maart 27 maart 19 maart

-

8 april 4 april 29 maart 31 maart 8 april 3 april

4 sept. 8 sept. 14 sept. 12 sept. 4 sept. 9 sept.

-

30 sept. 26 sept. 5okt. 6 okt. 16 sept. 24 sept.

55 57 60 63

Camarthen Fishguard London Newcastle

22 maart 2 april 14 maart 29 maart -

29 april 16 april 9 april 20 april

14 aug. 27 aug. 3 sept. 23 aug.

-

21 sept. 10 sept. 29 sept. 14 sept.

66 67

Eist Hartwerd

21 maart 4 april

30 maart 1 mei

13 sept. - 22 sept. 12 aug. - 9 sept.

69

Carnuntum

5 maart

10 april

2 sept.

- 9 okt.

73 75 76 77

Conches-dessous Radelfinger Windisch Zürich

17 maart 6 maart 4 maart 17 maart -

28 maart 6 april 28 maart 10 april

15 sept. 6 sept. 15 sept. 2 sept.

-

Nr. 1 3

-

-

26 sept. 7 okt. 9 okt. 26 sept.

Tabel: 1 Meetperiode in voor- en najaar nr. 1 t/m nr. 4 t/m nr. 34 t/m nr. 55 t/m nr. 66 t/m nr. 69 nr. 73 t/m

3 17 51 63 67 77

België Duitsland Frankrijk Engeland Nederland Oostenrijk Zwitserland

zaam kan zijn. Helaas is deze voor de meeste exemplaren niet bekend. Door Nouwen wordt vermeld dat slechts negen maal de archeologische context bekend is en bij 33 202

exemplaren kent men de herkomst met een vage aanduiding van de site. De sites zijn zeer verscheiden. Zo zijn dodecaëders gevonden in militaire kampen, gra-


ven, thermen, bij een theater, bij een KeltoRomeins heiligdom, in een muntschat, etc. Hoe groot het contrast kan zijn, mag blijken uit het feit dat naast de aanwezigheid in militaire kampen een dodecaëder werd gevonden als grafgift in een vrouwengraf. Een andere mogelijkheid is om het verspreidingsgebied nader te analyseren. Alle dodecaëders zijn gevonden in het gebied met een oorspronkelijk Keltische beschaving. Geen enkel exemplaar werd aangetroffen in het gebied van de Middellandse Zee6: Italië, Spanje en Griekenland. In eerste instantie zou men hierdoor kunnen denken aan een voorwerp van Keltische oorsprong. Dit lijkt echter zeer onwaarschijnlijk, omdat geen vondst bekend is die met zekerheid voor de eerste eeuw gedateerd kan worden, terwijl bij de dodecaëders waarvan de archeologische context bekend is, het steeds gaat om een Romeinse context7. Vervolgens kunnen we ons afvragen waarom de data die gemeten konden worden, zo belangrijk waren. We kunnen hierbij denken aan religieuze dagen of feestdagen. Echter, in dat geval zou het meetbereik meer rond een bepaalde datum zijn geconcentreerd. De uitkomsten zijn daarmee in strijd. Onder meer deze overwegingen brachten mij ertoe de relatie te leggen met klimaatverschillen, waardoor ik uiteindelijk de koppeling ben gaan leggen met de uitoefening van de landbouw. Dat zou ook kunnen verklaren waarom een bepaalde datum wel betekenis heeft gehad (en heeft!) ten noorden van de Alpen en niet in Zuid-Europa. Een belangrijk klimaatverschil tussen Noord-West-Europa en Zuid-Europa is namelijk de strengheid van de winters. Vervolgens vroeg ik me af voor welke landbouwactiviteit de strengheid van de winter belangrijk was. Voor het oogsten was geen nauwkeurige datumbepaling noodzakelijk; men kon immers aan het gewas of de vruchten zien/voelen of geoogst moest worden. Voor het zaaien of poten ligt dat echter anders. Zaaien moet op een tijdstip gebeuren dat klimatologisch voor het betreffende gewas het meest gunstig is voor het verkrijgen van een hoge opbrengst.

Voor welke gewassen kan de strengheid van de winter direct in verband worden gebracht met de zaai-/pootdatum? Het antwoord moet volgens mij gezocht worden bij de wintergranen. Wintertarwe en wintergerst worden heden in de periode september/oktober gezaaid. De zaaidatum is hiervoor zeer belangrijk; wordt te vroeg gezaaid, dan zal het plantje te ver ontwikkeld zijn voor de winter en kan vorstschade optreden. Wordt te laat gezaaid, dan is het wortelgestel te slecht ontwikkeld, waardoor, vooral bij herhaaldelijke afwisseling van vorst en dooi, het plantje kan uitdrogen, wat in de landbouw uitwinteren wordt genoemd". Dat ook de Romeinse boeren hiermee problemen hadden, blijkt uit een citaat van Plinius9: „ the crops having been nipped by an extremely cold winter, in March they actually sowed the field again, and had a bounteous harvest...." Dat er op dit punt lange tijd weinig veranderde, blijkt uit een citaat over de landbouw in het begin van de negentiende eeuw10: „ het schijnt, dat men begon met het zaaien van wintergerst; als het gewas door de weersomstandigheden werd aangetast, ploegde men het nadien weer om en verving men het door zomergerst, die een geringere opbrengst gaf.... Het verschil in opbrengst is waarschijnlijk te verklaren doordat de Romeinse boer zijn akker na de winter niet omploegde, waardoor de wintergraanplantjes welke de winter wel goed hadden doorstaan, nog een extra bijdrage leverden aan de totale opbrengst". Uit beide citaten zou men kunnen afleiden dat men de voorkeur gaf aan wintergraan en dat zomergranen een tweede keus waren om de oogst te garanderen bij een slechte opkomst van het wintergraan. Zomergranen worden reeds vroeg in het voorjaar gezaaid (maart)". Het eerste meetpunt in het voorjaar komt hiermee redelijk overeen. Werd in het najaar de laatste datum toegepast en in het voorjaar de eerste, dan zou dit betekenen dat de hoek van het zonlicht waarbij de optimale zaaidatum behoort, voor zomergraan en wintergraan hetzelfde is. Dit zou erg toevallig zijn, terwijl het bepalen van de eerste datum in het voorjaar onmogelijk is als het in deze periode 203


rond het middaguur bewolkt is. Indien een akker een geheel jaar ter beschikking staat en gebruikt wordt voor het telen van graan, lijkt het me logisch dat je voor die graansoort kiest (winter- of zomergraan), waarbij je de meeste opbrengst kan verwachten. Alleen in gevallen waarbij het perceel in het najaar niet ter beschikking staat, zou ook voor zomergraan gekozen kunnen worden. Werden de dodecaëders ook in het voorjaar gebruikt, dan gebeurde dit volgens mij alleen voor gewassen welke geen nachtvorst konden verdragen, zoals peulvruchten (bijvoorbeeld linzen). De pootdatum moest dan zover voor de laatste datum liggen waarop nog nachtvorst kon worden verwacht als nodig was voor het kiemen en uitgroeien tot een vorstgevoelig plantje. Of de dodecaëders voor beide perioden dienst gedaan hebben, is natuurlijk niet met zekerheid te zeggen. Wat de zaaidatum betreft, moet ik nog opmerken dat deze natuurlijk, als indicatie was bedoeld. Als de laatste datum welke gemeten kon worden bijvoorbeeld 28 september bedroeg en op dat moment de akkers door hevige regenval blank stonden, werd natuurlijk later gezaaid. Het is de moeite waard om op grond van de geformuleerde hypothese nog eens de afmetingen van de dodecaëders en de archeologische context nader te bezien. 1. Verscheidenheid in diameter dodecaëder en diameter gaten is zeer groot. Omdat de lichtdoorval bepaald wordt door de hoek welke het zonlicht maakt met de aarde, kan met een groot verschil in diameter van de dodecaëder en diameter van de gaten toch dezelfde hoek worden gemeten. Op dezelfde breedtegraad zal de.gemiddelde diameter van de tegenover elkaar liggende gaten voor een dodecaëder van 40 mm kleiner moeten zijn dan bij een dodecaëder van 80 mm (bij dezelfde zaaidatum). De hoek wordt bepaald door de gemiddelde diameter van de twee tegenover elkaar liggende gaten en de diameter van de dodecaëder. Twee gaten van 30 mm zullen bij dezelfde dodecaëder dezelfde hoek geven als twee gaten van 204

respectievelijk 20 en 40 mm. Als we verder de klimatologische verschillen tussen de landbouwgebieden (variërend van Engeland tot Zwitserland), verschil in breedtegraad, grondsoort en verschil in zaaidatum voor verschillende graansoorten ook in het geheel betrekken, kunnen we een grote verscheidenheid in diameter van de gaten krijgen. 2. De aanwezigheid van de dodecaëder in een muntschat. Het moge duidelijk zijn dat de opbrengst van de akkers belangrijk was en direct in verband kon worden gebracht met rijkdom. Ook nu nog zal in de landbouw de opbrengst per hectare mede bepalend zijn voor de inkomsten van de landbouwer. Het beschikken over een meetinstrument voor het bepalen van de zaaidatum, waarbij de hoogste opbrengst verwacht kon worden, was dus zeer waardevol. We moeten ons echter ook realiseren dat een dodecaëder van brons was gemaakt en daardoor ook waarde had. Het gewicht van dit exemplaar bedroeg 227 gram. 3. De aanwezigheid van de dodecaëder bij een heiligdom. Als de dodecaëder gebruikt werd voor het bepalen van de zaaidatum, kan ook een relatie worden gelegd met de aanwezigheid bij een heiligdom (Schwarzenacker). Het zaaien kan direct in verband worden gebracht met vruchtbaarheid. Voor het verkrijgen van hoge opbrengsten is het mogelijk dat hieromheen rituelen plaatsvonden om de goden gunstig te stemmen. 4. De aanwezigheid in militaire kampen. Indien de dodecaëder gebruikt werd ten behoeve van de landbouw, zou dit kunnen betekenen dat de militairen ook landbouw bedreven. Het is mij niet bekend of inderdaad de Romeinse legers, of een deel daarvan, een bijdrage moesten leveren aan de eigen voedselvoorziening. Eén van de uitrustingsstukken van de Romeinse legioensoldaat onder Marius was o.a. een sikkel voor het maaien van graan12. Of dit ook nog twee tot drie eeuwen later het geval was, is mij niet bekend.


5. De aanwezigheid als graf gift in een vrouwengraf. Een voor de hand liggende gedachte zou kunnen zijn dat de vrouw werd geassocieerd met vruchtbaarheid en dat het zaaien vooral door vrouwen werd uitgevoerd. Nadat mijn hypothese ter beoordeling was voorgelegd aan dr. C. van Driel (IPP, Amsterdam) en prof. C. Bakels (Leiden) werd door beiden op dit punt gereageerd. Door Bakels wordt opgemerkt dat in de agrarische economie van die tijd de vrouw waarschijnlijk niet bepaalde wanneer er gezaaid werd. Door Van Driel werd een relatie gelegd met de aanwezigheid van een dodecaëder bij een heiligdom. Het zou dan namelijk kunnen gaan om een priesteres. De relatie van de dodecaëder met de verering van een godheid zou de archeologische context gemakkelijker kunnen verklaren. De verering van goden kon namelijk overal plaatsvinden, ook bij thermen, bij een theater of bij legerkampen. Het moment van zaaien zou dan voor een bepaald landbouwgebied centraal bepaald kunnen worden, waardoor meerdere landbouwbedrijven van een dodecaëder gebruik konden maken. Hiermee zou dan ook verklaard kunnen worden waarom op dit moment geen vondst bekend is van een dodecaëder uit een villa rustica. Bijzondere exemplaren: 1. De dodecaëder van Londen. In het Victoria Embankment Museum of London wordt een fragment bewaard van een dodecaëder (inv.nr. C 996), welk op elk hoekpunt drie bolletjes bevat13 (zie afb. 4). Dit kan erop wijzen dat de bolletjes de functie hebben gehad van pootjes, waarmee de dodecaëder in verschillende standen kon worden geplaatst. Het is mogelijk dat deze methode bij de eerste dodecaëders werd toegepast, maar al snel werd verlaten door op iedere hoek slechts één bolletje aan te brengen, dat voor alle drie aangrenzende vlakken dienst doet. 2. De icosaëder van Arlojf. Voor de lezers die nog twijfelen of de dodecaëders inderdaad gebruikt werden om de

4. Fragment dodecaëder met op elk hoekpunt drie 'bolletjes. Collectie: Victoria Embankment Museum of London.

hoek van het zonlicht te bepalen, is de vondst van een icosaëder te Arloff'4 (Duitsland) mogelijk het overtuigende bewijs (zie afb. 5). De icosaëder is een soortgelijk voorwerp als de dodecaëder, maar nu opgebouwd uit twintig gelijkzijdige driehoeken, waardoor

5. Icosaëder uit Arloff.

slechts twaalf hoekpunten worden verkregen in plaats van twintig. Bij de icosaëder zijn slechts twee tegenover elkaar liggende vlakken van een opening voorzien en zijn de bolletjes op de hoeken duidelijk van ver205


saëder waarschijnlijk in dezelfde periode van het jaar.

6. Schematische weergave van de openingen in de icosaëder.

schillende diameter. Omdat we met een andere meetkundige vorm te maken hebben, bedraagt de hoek door het hart van de twee tegenover elkaar liggende gaten 48,2° i.p.v. 26,6° (dodecaëder). Door de aanwezigheid van slechts twee tegenover elkaar liggende gaten zou slechts één datum mogelijk zijn. De verschillende diameters van de bolletjes brengen hier uitkomst. Doordat de bolletjes van de vlakken naast de vlakken met de twee openingen verschillende diameters hebben, kunnen de twee tegenover elkaar liggende gaten in zes verschillende standen worden gezet. In afbeelding 6 is dit aangegeven. De bolletjes op de hoekpunten van het vlak met de opening zullen waarschijnlijk gelijke diameters hebben (D), terwijl de bolletjes op de hoekpunten A, B en C verschillende diameters moeten bezitten. Het vlak met de andere opening zal eenzelfde opbouw hebben, maar met andere diameters van de bolletjes. Van de totaal twaalf bolletjes zullen er dus waarschijnlijk maximaal acht een verschillende diameter hebben. Omdat de diameters van de bolletjes bij de publicatie niet vermeld staan, kan de datum niet worden berekend. Gaan we in theorie echter uit van drie dezelfde bolletjes (bolletje C is gelijk aan D), dan bedraagt de datum 30 augustus. Is het bolletje kleiner dan D, dan wordt de te meten datum later dan 30 augustus, is het bolletje groter, dan wordt een vroegere datum gemeten. Ondanks een totaal ander meetkundig lichaam t.o.v. de dodecaëders valt het meetgebied van de ico206

De Juliaanse kalender Een belangrijke vraag welke bij de lezer op dit moment mogelijk nog onbeantwoord zou kunnen zijn, is: waarom zou van een dergelijk instrument gebruik worden gemaakt terwijl we weten dat de Juliaanse kalender reeds in gebruik was? Het antwoord ligt volgens mij bij de doelgroep, namelijk de landbouwers. We mogen aannemen dat de meeste boeren op het platteland niet konden lezen en schrijven, waardoor ze ook niet de Juliaanse kalender konden hanteren. Indien voor een goede landbouworganisatie het noodzakelijk was dat de boeren zaaiden op het meest gunstige moment, moest dus een andere manier van datumbepaling worden ontwikkeld. De dodecaëder was hiervoor een ideaal instrument. Iedere landbouwer wist dat de stand van de zon en de lengte van de dagen gekoppeld was aan de seizoenen. Met de dodecaëder kon voor de boeren deze datum op een eenvoudige manier zichtbaar gemaakt worden. Indien dit gelijktijdig met de verering van een voor de landbouwers belangrijke godheid plaatsvond, werd deze vorm van datumbepaling volgens mij gemakkelijker geaccepteerd dan wanneer van hogerhand een datum van de Juliaanse kalender werd opgegeven als ideale zaaidatum. Slot Zoals uit mijn verslag blijkt, blijven nog zeer veel vragen onbeantwoord. Duidelijk zal zijn dat nog het nodige werk vanuit diverse vakdisciplines moet worden gedaan alvorens iets eenduidigs omtrent de waarde van de door mij geformuleerde hypothese kan worden gezegd. Persoonlijke overtuiging mag immers niet in de plaats treden van wetenschappelijk bewijs. Zo heeft menig lezer misschien zelf reeds antwoorden op vragen of plaatst op grond van zijn deskundigheid vraagtekens bij bepaalde passages. Ter onderbouwing van de hypothese is het tevens van groot belang dat hoekmetingen worden uitgevoerd aan de originele exem-


plaren, omdat de berekende hoeken uitgaan van een perfect meetkundig lichaam, waarbij de bolletjes op de hoekpunten zodanig zijn bevestigd, dat de dodecaëder horizontaal staat. Met de metingen aan de dodecaëders van Eist en Hartwerd is reeds een begin gemaakt's. Noten

1 Vernield in brochure (1995), uitgegeven door Gallo-Romeins museum te Tongeren. 2 Nouwen 1993, p. 16. 3 Met dank aan dr. J. H. J. Almering, Maastricht, voor controle van de berekeningen. 4 Meeus 1982, p. 79/81. 5 Stenengids Stichting „De Koepel" Utrecht, 1996, p. 84. 6 Nouwen 1993, p. 12. 7 Nouwen 1993, p. 15. 8 De Jong 1990, p. 91/93. 9 Royrnans 1990, p. 107/108. 10 Philips 1965, p. 61. 11 Ik ben er mij van bewust dat bij het vertalen van gewasresultaten uit de twintigste eeuw naar de eerste eeuwen van onze jaartelling voorzichtigheid moet worden betracht, omdat door graanveredeling, nieuwe rassen, eventueel klimaatverschil, andere ziektes, etc. ver-

12 13 14 15

schillen kunnen optreden. Warry 1993, p. 135. Nouwen 1993, p. 51. Nouwen 1993, p. 59. Met dank aan drs. M. Brouwer, conservator Romeinse archeologie RMO Leiden, voor het beschikbaar stellen van de dodecaëders.

Literatuur Jong, J. A. de, 1990. Algemene plantenteelt voor het middelbaar agrarisch onderwijs. Meeus, J., 1982. Astronomical Formulae for Calculators, second edition, Enlarged & Revised. Nouwen, R., 1993. De Romeinse Pentagon-dodecaëder: mythe en enigma. Publicaties van het Gallo-Romeins Museum, Tongeren, nr. 45. Hasselt. Philips, J. F. R., J. C. G. M. Jansen en Th. J. A. H. Claessens, 1965. Geschiedenis van de landbouw in Limburg 1750-1914. Maaslandse Monografieën. Roymans, N., 1990. Tribal societies in Northern Gaul. An anthropological perspective. Warry, J., 1993. Oorlogvoering in de klassieke wereld. Biesstraat 4C 6093 AD Heythuysen

207


Vlaardingen, Het Waaigat 1990/91 Leder, textiel, haar, touw en hoorn O. Goubitz en J. P. ter Brugge In 1990 konden tijdens graafwerkzaamheden in verband met nieuwbouw voor het winkelbedrijf „Het Waaigat" aan de Markt te Vlaardingen archeologische waarnemingen worden verricht. Het onderzoek werd uitgevoerd door de werkgroep Helinium. De locatie is gelegen op de zogenaamde „kerkheuvel", een nederzettingsterp uit de 12e eeuw en later. De ophogingspakketten, bestaande uit afwisselende lagen huisafval, mest en klei, hebben hier een totale hoogte van bijna zes meter. Tot circa 4 meter beneden het maaiveld, de bodem van de te realiseren kelder, werd dit pakket ontgraven. Hierbij konden diverse structuren van houten palen, vlechtwerk en baksteen worden gedocumenteerd, daterend van de 12e tot en met de 18e eeuw. Als gevolg van de luchtdichte afsluiting en de vochtige condities bleken de organische materialen uitstekend geconserveerd. Vele tientallen voorwerpen van hout, leer en textiel konden geborgen worden. In overleg met de aannemer van de bouwwerkzaamheden werd de liftschacht, die tot in de natuurlijke ondergrond reikte, door Helinium uitgegraven. Doel van deze laatste actie was het vastleggen van de oudere stratigrafie. De oudste ophogingslagen dateerden van circa 1050-1100 AD, enkele eeuwen jonger dan een ongeveer 25 meter verder gelegen locatie. De aard en het doel van de graafwerkzaamheden stonden een uitgebreid archeologisch onderzoek echter niet toe, ondanks de bereidwillige medewerking van de opdrachtgever en aannemer. Zoveel mogelijk zijn de structuren gedocumenteerd en werden vondsten verzameld. Veel ongedocumenteerd gebleven structuren en ophogingspakketten zijn echter machinaal verwijderd en afgevoerd. Uit de tijdelijke storthopen kon nog enig vondstmateriaal verzameld worden. Een uitwerking van de verzamelde gegevens kon tot op heden niet gerealiseerd worden. 208

De datering van de hierna te bespreken vondsten van leer, haar, touw en hoorn is gebaseerd op de chronostratigrafie van de opgraving en op typologische kenmerken. Het leder De vondst bestaat uit ca. 300 fragmenten. Daaruit zijn te herkennen: 20 schoenzolen en 40 stukken bovenleder van schoenen. Via die bovenlederstukken konden zeven schoentypen gereconstrueerd worden. Uit de samenstelling van die zeven typen kan een datering tussen de 10e en 12e eeuw worden aangenomen (afb. 1). Behalve leder van schoeisel is ook een deel van een lederen balletje gevonden en het fragment van een hoornen kam. Verder acht textielfragmenten, drie stukjes touw; twee vondstnummers bevatten haarplukken. Van alle vondstnummers springt vondstnummer 32 eruit door het vele en vooral gevarieerde materiaal. Het vondstcomplex 't Waaigat is om meerdere redenen interessant. Leder uit de periode 12e-15e eeuw en de eeuwen daarna wordt veelvuldig gevonden. Materiaal uit de eeuwen daarvóór is veel schaarser. Interessant is vooral het voorkomen van een nieuwe typevariant. De versieringen op enkele schoenen, zoals in Vlaardingen gevonden zijn, zijn ook bijzonder, althans voor Nederland. Verder zijn er een paar technische details, die samen met bovengenoemde bijzonderheden de moeite waard zijn om hier te vermelden. Verrassend zijn ook de grote zoolmaten. Voor schoeisel tussen 1000 en 1500 ligt de gemiddelde cm-maat voor volwassenen op 23 cm. Voor Vlaardingen is dat 27 cm. Daar is de kleinste maat 25 cm en de grootste 31 cm. In moderne schoenmaten omgezet is er een maatverschil van ca. 6 met het algemeen laat-middeleeuwse schoeisel. Daarmee blijken de Vlaardingse voeten even groot als de gemiddelde moderne voet (maat 40).


/. Overzicht van de gevonden typen. V.l.n.r. en b.n.o.: vondstnrs. 48,155, 32, 38, 32, 36, 32, 32.

209


2. Enkele zoolvormen. V.l.n.r. en b.n.o.: vondstnrs. 32, 180, 81, 32, •

210


Rond 1700 blijkt de gemiddelde voetmaat weer twee tot drie maten groter te zijn. De verschillen tussen mannen- en vrouwenmaten worden hier niet bij betrokken, omdat in die periode beide geslachten over het algemeen hetzelfde schoeisel droegen. De vormen van de zolen - waarvan een vijftal afgebeeld in afb. 2 - zijn ook typerend voor de periode rond de 10e eeuw. Met name de zolen A, B en C. De zolen B en C kenmerken zich vooral door het ontbreken van een zogenaamde taille, die weer zo typisch is voor de 14e en de 15e eeuw. De lange zoolpunt van B is bijzonder en wordt geacht in de 10e/l 1e eeuw nog niet voor te komen. De schoenen De zeven schoentypen worden hier beschreven naar volgorde van hun veronderstelde ouderdom. Het typenonderscheid gebeurt op grond van de verschillende sluitingen. De type-varianten worden onderscheiden naar aanleiding van technische details en karakteristieke modelverschillen. Schoeisel heeft vanaf ongeveer de 8e eeuw een aparte zool, die tot rond 1500 uit één laag leder bestaat. De schoenen zijn binnenstebuiten op een leest genaaid en daarna gekeerd. Op de exemplaren van type 1, 2 en 3 na, die van geitenleder zijn gemaakt, zijn alle fragmenten van runderieder. De typenummering 1-7 is alleen voor dit artikel geldig. In andere publicaties wordt een ander type aanduiding gebruikt. Op de fragmenten van de typen 1, 2 en 3 na, zijn de andere fragmenten vanaf de binnenzijde van het leder getekend om zo de steken en naden te laten zien. Type 1 (afb. 3) Type 1, vondstnummer 48, wordt in de literatuur gedateerd in de 9e/10e eeuw (Wiklak, 1960). Een goede parallel werd gevonden in Schleswig (Schnack, 1992). Ook Wiklak (1960) toont in afbeelding 37 op blz. 58 een goed vergelijkbaar exemplaar, zowel naar model als naar versiering (afb. 3, C). Wiklak dateert die parallel op 1080. Uit het snijpatroon (afb. 3, B) blijkt, dat de zool van het Vlaardingse exemplaar een spits oplopende hiel had, die in het bovenleder achterop de hiel wigde. Dat is een verschijnsel dat voor-

al bij Karolingisch schoeisel voorkomt. Van de Vlaardingse schoen is alleen het bovenleder gevonden. Er mist een deel van de neus, maar dat is goed aangevuld te denken met behulp van de verhouding van het aanwezige leder t.o.v. de voet die het bedekken moest. Bij de buitenteenknobbel is het bovenleder aangevuld geweest met een halfrond stukje leder. Dit soort aanvullingen op het snijpatroon komen voor op volstrekt willekeurige plaatsen. Meestal betreft het dan een slechte of geperforeerde plek in het leder, die men uitsneed en door goed leder verving. Het model van de schoen is laag en open en wordt aan de voet gehouden door middel van een door de schacht geregen riem. Het is daarmee identiek aan modellen uit Danzig (Wiklak) en Schleswig (Schnack). De versiering bestaat uit kleine insneden, vlak naast elkaar en dicht onder de instaprand aangebracht. Uit indrukken in het leder tussen de insneden blijkt, dat er twee draden doorheen zijn geregen (afb. 4, A). Kleine restanten van die draden, geanalyseerd als zijde, zijn nog op twee plaatsen tussen de insneden aanwezig. Ook in Danzig zijn schoenen met dergelijke versieringen aangetroffen (Wiklak, 1960). De maat is een jeugdmaat (ca. 32). Het leder is geitenleder. Versieringen Afbeelding 4A toont de voor boven beschreven schoen toegepaste versieringstechniek. Dit geldt ook voor een klein fragment van een andere schoen, die op dezelfde wijze is versierd. Uit dezelfde tijd zijn twee versierde randboordfragmenten (afb. 4B en C). Dergelijke randboorden werden als versierende afwerking langs de instapopening van de schoen genaaid. Beide voorbeelden bestaan uit een smalle, dubbelgevouwen strook leder, waarin kleine insneden gemaakt zijn. Bij B is er één zijden draad doorgeregen en bij C twee draden. Bij B zijn de insneden door beide lederlagen, bij C door één laag. De draad is bij B eenzijdig doorgeregen. De draden zijn bij beide randboorden alleen aan de buitenzijde zichtbaar. Het eenzijdig doorrijgen voorkomt dat de draden door het schuren van de voet door211


3. Schoentype 1 met het snijpatroon vondstnr. 48 en afb. uit Wiklak.

slijten. Van afb. 4A, B en C zijn ook de binnenzijden getekend, waaruit blijkt dat bij A de draden aan de binnenzijde van de schoen wel zichtbaar waren. Versiering D behoort tot de volgende te bespreken schoen. Type 2 (aft). 5) Vondstnummer 155 is een stuk bovenleder 212

waarvan aan twee kanten een deel is afgesneden. Afb. 5B toont het fragment aan de buitenzijde getekend om de geborduurde versiering over het voorblad aan te geven. Behalve deze versiering is ook het uit het fragment te reconstrueren model aanleiding om deze schoen rond 1100 te dateren. Het model is enkelhoog (afb. 5A). De schoen heeft geen sluiting. De instapopening kan


)

MM H

M

* *Âť 4. De vier in Vlaardingen toegepaste versieringen (buiten- en binnenzijde). V.b.n.o.: vondstnrs 48 en 110,98,181,155.

213


5. Schoentype 2 en het gevonden fragment vondstnr. 155.

bij de wreefknik iets vergroot worden, doordat deze geen gesloten geheel vormt. Er is daar een kleine split. De rand van de instapopening was afgewerkt met een randboord. In de korte dwarssplit bovenaan de wreef, tussen borduursel en openingssplit, is een soort passepoil tussengenaaid. Ook deze schoen is van een jeugdig persoon geweest en werd gemaakt van geitenleder. De versiering is een strook borduursel in visgraatmotief (afb. 4D). De zijden draden zijn door de dikte van het leder gestoken, want ze zijn niet zichtbaar aan de binnenzijde van het leder. Daar is door het aantrekken van de draden slechts een verdichting van de lederstructuur te zien. De draden van deze versiering zijn nog zeker voor 80% aanwezig! Voor het model van deze schoen zijn er goede parallellen in Schleswig gevonden 214

(Schnack, 1992). Een van de schaarse vondsten met een dergelijke geborduurde versiering is gevonden in Leiden (Van Driel-Murray, 1981) en gedateerd 9e-10e eeuw. Type 3 (afb. 6) Van dit type is slechts een klein fragment gevonden (6B, vondstnummer 32). Dankzij een vondst uit de Groninger Pelsterstraat (Goubitz, 1987) kon dit fragment herkend worden. Andere, overigens schaarse, vondsten blijken inmiddels het bestaan van deze schoen als type te bevestigen (Grew en De Neergaard, 1988, 62, en Groenman-van Waateringe, 1988, 46). Dit type is enkelhoog of reikt iets over de enkel. Het heeft een korte overslag, die met een of meerdere lederen knopjes gesloten


6. Schoentype 3 en het gevonden fragment vondstnr. 32.

wordt. Het Vlaardingse exemplaar heeft ĂŠĂŠn knop. Het steeltje daarvan is via een ingesneden lusje op de schacht van de schoen gestoken en daarna met drie steekjes vastgezet. Langs de bovenkant van het leder wijzen naaigaatjes op een afwerking d.m.v. een lederen randboord. Afbeelding 7 toont de vondst uit Groningen, die behalve een randboord daaronder ook nog een rij korte insneden als versiering heeft. De datering van dit type ligt in de tweede helft van de 12e eeuw, dus een eeuw vroeger dan ik voor de Groninger schoen aangaf.

Type 4 (afb. 8) Dit type heeft een enkelhoge, gesloten schacht. Schoenen zonder sluiting moeten of duidelijk laag zijn, of, als er sprake is van een hogere schacht, een ruim inschot hebben om de voet toe te kunnen laten. Ook deze schoen (afb. 6A, vondstnummer 32) heeft een redelijk ruime instapopening. De soepelheid van de schoen - het lijkt een lederen sok - maakt het ook beter mogelijk de schoen aan de voet te krijgen. De schuine naaigaatjes langs de bovenrand wijzen op een afwerking met een randboord (afb. 8B). Ook deze schoen heeft als overgang tussen 215


voorblad en schacht een tussengenaaide passepoil in de wreefknik. Uit de literatuur zijn geen duidelijke voorbeelden bekend van zo'n gesloten schoen c.q. lage laars om ze hier te kunnen aanvoeren als parallel. Datering 2e helft 12e eeuw.

7. De parallel uit Groningen voor type 3.

Type 5 (afb. 9) Dit type is in Vlaardingen vertegenwoordigd met drie varianten. De hoofdkarakteristiek is de sluiting met enkelriemen, die rond de schacht lopen. Die riemen worden daar op hun plaats gehouden door geleidelussen. Bij afb. 9A zijn dat twee rijen van drie in de schacht ingesneden lusjes. Zie ook afb. 10A, het snijpatroon van deze schoen. Schoen 9B, vondstnummer 32, heeft aan weerszijden van de schacht ĂŠĂŠn lusje, dat met behulp van een klein riempje gemaakt is (vergelijk

8. Type 4. A: reconstructie en B: gevonden fragment vondstnr. 32. 216


9. Type 5. De drie varianten vondstnrs. 38, 32 en 36. A: met ingesneden geleidelusjes; B: met 1 geregen lusje; C: met 5 geregen lusjes. 217


10. Type 5. A: snijpatroon van hoge schoen met gesneden geleidelusjes voor enkelriemen vondstnr. 38; B: snijpatroon van hoge schoen met ingeregen lusjes vondstnr. 36.

afb. 10B). En schoen 9C heeft twee rijen ingeregen lusjes en ĂŠĂŠn rij ingesneden lusjes. Het snijpatroon van deze schoen, afb. 10B, toont de binnenzijde van het leder met beide doorgeregen riempjes. Beide snijpatronen 218

van afb. 10 tonen ook de willekeurigheid van de aanvullingen op het totaalpatroon. Het resulterende model is hetzelfde. Type 5 (afb. 9), met enkelriemsluiting, heeft meestal een boven de enkel reikende


D

D

d 11. De acht in V'laardingen toegepaste bevestigingswijzen van de ingeregen geleidelusjes van type 5, gezien vanaf de binnenzijde.

schacht. Het aantal enkel'riemen speelt bij de schachthoogte nauwelijks een rol. 9A en 9B zijn even hoog, doch het aantal riemen verschilt. En 9C heeft lusjes voor vijf riemen, hoewel er waarschijnlijk maar drie riemen gebruikt zijn. Schoenen met ingesneden lusjes worden doorgaans ouder geacht dan die met ingeregen lussen. De ingesneden lus is in wezen nog een overblijfsel uit de Merovingische tijd en de eeuwen daarvoor, toen de meeste schoentypen met riemen gesloten werden,

die via ingesneden lussen of gaten liepen (Hald, 1972). Men zal op den duur ontdekt hebben dat ingeregen lussen een veel betere dichting geven van de schacht ter plekke in verband met het indringen van water, hetgeen zeker bij dit laarsachtige schoeisel van belang is. Afb. 11 laat de verschillende mogelijkheden zien waarop men in Vlaardingen deze ingeregen lusjes aan onder- en bovenkant zekerde tegen losraken. Het simpele weerhaakje aan de onderkant (D) wordt overal in Euro219


12. Type 6. Schoen met zijsluiting. A: het gereconstrueerde model; B: het gevonden fragment vondstnr. 32; C: voorbeeld van het lage, algemene model met zijsluiting. 220


pa zo toegepast, maar in Vlaardingen werd bij de meeste schoenen het extra lang gelaten haakje nog eens door de binnenlussen geregen, zoals bij A, B en C. Gewoonlijk laat men de bovenkant van het lussenriempje wat langer uitsteken, zoals bij E. De voorbeelden F, G en H zijn ook Vlaardingse methoden om het boveneinde te zekeren. I is een heel andere manier, ook voor het eerst in Vlaardingen geconstateerd. Zowel boven- als ondereinde van dit lussenriempje is met enkele steken vastgenaaid. Persoonlijk noem ik dit schoeisel met hoge schacht ook schoenen. Of ze nu een hoge dan wel zeer hoge schacht hebben, boven de wreef is het schachtieder op de scheen te openen en zo'n opening past mijns inziens niet bij het begrip laars als we spreken over middeleeuws schoeisel. Type 6 (afb. 12) Dit type kenmerkt zich doordat de sluiting op de binnenzijkant van de schoen zit. Afbeelding 12C laat het model zien van een schoen met zijsluiting zoals dat veelvuldig tussen 14e- en 15e-eeuws ledermateriaal aangetroffen wordt (Goubitz, 1983). De vondstomstandigheden van vondstnr. 32 geven echter een datering in de tweede helft van de 1.2e eeuw. De vondst van Vlaardingen springt eruit door het spits oplopende voorblad (afb. 12A, vondstnr. 32). Op het aanvullend stukje* na en de beschadiging van de neus (afb. 12B) is het bovenleder compleet. De instapopening was afgewerkt met een randboord en de zone rond de vetergaatjes was verstevigd met een intern opgenaaid stukje leder. Type 7 (afb. 13, vondstnummer 32) Dit is, in ieder geval voor Nederland, een nieuwe typevariant. Het hoofdtype heeft de lederen rolknopjes voor de sluiting op één der schachtkleppen zitten (afb. 13C). Met de knop op het voorblad begint men de sluiting van de schoen, waarna de schachtknoppen volgen. Een spitse tong dekt van binnen de sluiting af (Goubitz, 1983). Bij de Vlaardingse schoen zitten de sluitknoppen op de tong (afb. 13B). Bij het sluiten van deze schoen worden beide schacht-

helften naar de tong gebogen, waarna de knoppen één voor één door het corresponderende linker en rechter knopsgat gehaald worden. De in Vlaardingen gevonden tong is, met een deel van het overige leder, het enige fragment van de schoen, zoals deze in afbeelding 13A gereconstrueerd is. Op afbeelding 13B is die tong vanaf de binnenzijde afgebeeld. De onderste sluitknop zit er nog in; voor de andere drie resten alleen de gaten. Het „steekje" van de resterende knop is aan de binnenzijde van de tong door zichzelf gestoken, zodat een verdikking ontstond, waardoor de knop niet door het gat getrokken kon worden. De indrukken rond de drie overige gaten zijn exact gelijk aan het onderste, bezette gat. Datering 2e helft 12e eeuw. Balfragment (afb. 14, vondstnummer 32) Dit fragment heeft een doorsnede van ca. 7 cm. Het is erg beschadigd en te slecht van kwaliteit om in vorm te herstellen. De bal bestond uit minstens drie delen. Deze delen werden in binnenstebuiten gekeerde toestand tezamen genaaid, op een kleine opening na. Hierna werd de bal gekeerd, zodat de naden binnenin lagen. Via de kleine opening werd de bal met bijv. haar of stevig plantaardig vezel gevuld. Daarna werd de opening van buitenaf dichtgenaaid. Het Vlaardingse fragment heeft ook zo'n zone waar de bal na het vullen werd dichtgenaaid (zie *). In het fragment zitten vier korte sneden boven elkaar. De betekenis daarvan is onbekend, maar het zou een eigendomsmerk kunnen zijn, hetgeen bijv. nodig was bij een bepaald balspel. Datering 2e helft 12e eeuw. Textiel en andere vondsten De acht gevonden textielfragmenten zijn alle wollen kepers. Eén fragment is gevold, d.w.z. door een bepaalde bewerking zodanig geruwd, dat een lichte vervilting ontstaat, hetgeen een dichtere, dus warmere stofstructuur geeft. Aan de lichte en donkere kleuren van de weefselfragmenten is te zien dat er met witte en zwarte schapenwol gewerkt is. Of de witte wol geverfd was, is niet meer te zien. Van vijf fragmenten is de 221


13. Type 7. A: het gereconstrueerde model; B: de tong met sluitknop vondstnr. 32; C: voorbeeld van het algemene type, gesloten met lederen knopjes. 222


14. Balfragment met gereconstrueerde aanvulling vondstnr. 32.

spintwist van de draden S, de drie andere zijn Z gesponnen. De vondstnummers 80 (12e eeuw) en 206 (2e helft l l e of 1e helft 12e eeuw) zijn grofgeweven kepers; 4 draden per cm. Vondstnummer 32 (2e helft 12e eeuw) heeft 11 draden per cm en de overige liggen daartussenin. De afmetingen van de fragmenten liggen tussen de 4 en 25 cm, over de grootste lengte gemeten. Vondstnummer 26 (2e helft 12e eeuw) heeft omgevouwen randen en zou, gezien de vorm, een inlegzool geweest kunnen zijn. Touw (afb. 15) Vondstnummer 197 bestaat uit twee eindjes touw van ca. 12 en 15 cm lang en ca. 1,5 cm dik. Ze zijn gemaakt van twee strengen Sgedraaide houten vezelspaantjes, die tezamen in Z-richting geslagen zijn. Vondstnummer 200 is een kluitje in elkaar verward touw, gemaakt van vijf S-gedraaide strengen, die in Z-richting zijn samengesla-

gen en bestaan uit wol, vermengd met plantaardige vezels. Datering vondstnummers 197 en 200: 2e helft 11e en/of 1e helft 12e eeuw. Nummer 59 is een dubbelstrengs touwtje van wol met een lengte van ca. 90 cm en dateert uit de 12e eeuw. De vondstnummers 69 en 86 bevatten plukjes haar, vermoedelijk van het wild zwijn. Datering 12e eeuw. Hoornen kam (afb. 16) Ook van dierlijke oorsprong en enigszins verwant aan wol en haar is het fragment van een hoornen kam. Hoorn werd frequent gebruikt voor kammen, knopen, mesheften en tal van andere kleine gebruiksvoorwerpen die een zekere duurzaamheid moesten hebben. Een kam van hoorn is sterker dan van been, ivoor of hout. Het hoorn is veel buigzamer en breekt daarom niet wanneer een verwarde haardos gekamd werd. 223


16. Hoornen vondstnr. 72.

75. Het stukje touw vondstnr. 197. Hoe duurzaam zo'n kam ook boven de grond is, in de vochtige grond vergaat hoorn sneller dan andere organische materialen als leder, been of hout. Deze kam is qua vorm een overgang van de uit meerdere delen samengestelde kammen die tot ca. 1200 in gebruik waren en de rechthoekige kammen uit één stuk die een smalle tussenzone hebben tussen de grove en fijne tanden. De 10e- en lle-eeuwse kammen met die vorm hebben nog vaak een versterkte tussenzone. Hoewel de Vlaardinger kam deze versterking niet heeft, is de zone tussen de tanden duidelijk groter dan de tandlengten. Deze vondst is zeker bijzonder, zowel vanwege het vergankelijke materiaal, dat negen eeuwen heeft overleefd, als door de overgangsvorm. Datering 12e eeuw.

kamfragment

met aanvulling

Literatuur Driel-Murray, C. van, 1982. Versleten op de Breestraat, twaalfde-eeuws leer uit Leiden. In: Bodemonderzoek in Leiden, 1981, 61. Goubitz, O., 1983. De ledervondsten. In: Janssen, H. L. (Red.), Van Bos tot Stad, opgravingen in 's-Hertogenbosch, 274-283. Goubitz, O., 1987. Lederresten uit de stad Groningen: het schoeisel. In: Groningse Volksalmanak 1987, 147-169. ROB-Overdruk 301. Grew, F., en M. de Neergaard, 1988. Shoes and Pattens. Medieval finds from excavations in London 2, London. Groenman-van Waateringe, W., 1978. Das Leder von Lübeck, Grabung Königstr. 59. In: Lübecker Schriften zur Archeologie und Kulturgeschichte, Bd 1. Frankfurt am Main, 161173. Groenman-van Waateringe, W., 1988. Leather from medieval Svendborg. The archaeology ofSvendborg, Denmark. 5. Odense. Hald, M., 1972. Primitive Shoes. Archaeol. Hist. Series 1, Vol. XIII. The Nat. Museum of Danmark, Copenhagen. Schnack, Chr., 1992. Die mittelalterliche Schuhe aus Schleswig. Ausgrabungen Schild 19711975. Ausgrabungen in Schleswig. Berichte und Studiën 10. Schleswig, Tafels 15-20. Wiklak, H., 1960. Gdansk Wczesnosredniowieczny, torn III. Gdanskie Towarzystwo Naukowe. Gdansk, 7-93. ROB Kerkstraat 1 3811 CV Amersfoort Dienst Stadswerk Postbus 141 3130 AC Vlaardingen

224


't Hof te Kuilenburg; gesloopt, maar niet vergeten R. S. Kok Begin dit jaar haalde Culemborg de landelijke pers, omdat hele gezinnen de politie uitdaagden door zondagswandelingen op de dichtgevroren Lek te maken. Men liet zich deze kans niet ontnemen om de rivier, waarvan het stijgende water hen een jaar eerder uit huis dreef, nu onder de voet te hebben. Veel minder aandacht kreeg de ontdekking van de vijftiende-eeuwse stallen van het kasteel in dezelfde plaats. Verantwoordelijk hiervoor is de Stichting Kasteeltuin Culemborg, een groep enthousiaste vrijwilligers, die zich vol overgave inzet om de herinnering aan het „Hof te Kuilenburg" levend te houden. 't Hof te Kuilenburg De treinreiziger heeft vanaf de spoorbrug een mooi panorama over het stadje ten zuiden van de Lek. Aan de westelijke horizon ligt de Utrechtse Heuvelrug en als je op tijd het andere raam uitkijkt, zijn de bossages te zien waarin de drie forten van de Waterlinie schuilgaan. We bevinden ons duidelijk midden in het rivierengebied. Het doel van deze reis is echter de Kasteeltuin. De tuin ligt aan de noordkant van Culemborg, pal achter de dijk. Onderweg kom je langs de gerestaureerde stadsmuren en langs de enige bewaard gebleven stadspoort, de Binnenpoort. Buiten de poort markeren stenen de hoogtes van de vele overstromingen. Over de markt en langs het zestiende-eeuwse stadhuis kom je via de straat die toepasselijk 't Voorburg heet bij het voormalige kasteel. Het kasteel had een nogal opmerkelijk grondplan (afb. 1). De eerste aanleg komt rond 1350 tot stand en bestaat uit een vijfhoekige ommuring met een ronde toren. Tegen deze ommuring wordt een vierkante woontoren aangezet. Dit complex vormt de zogenaamde Opperhof. Nog geen vijftig jaar later wordt pal ten oosten van de ronde toren een tweede gebouwd. Naar men aanneemt omdat de eerste toren niet geschikt was voor de verdediging van de voorburcht

of Nederhof. Deze tweede ommuring wordt eind veertiende/begin vijftiende eeuw aangelegd voor de huisvesting van het werkvolk. Beide delen van het kasteel zijn door water omgeven en met elkaar verbonden door een 25 meter lange brug. Een tweede voorburcht ten oosten van de Nederhof biedt plaats aan de stallen; het zijn deze stallen, die in januari zijn opgegraven. Dit is overigens in Nederland tot nu toe bij slechts één ander kasteel aangetroffen: St. Maartensdijk in Zeeland. Door het dempen van een deel van de gracht wordt de Nederhof in het eerste kwart van de zestiende eeuw uitgebreid in de richting van de Opperhof. De laatste bouwactiviteiten vinden eind zestiende/begin zeventiende eeuw plaats. Na het vertrek van de Franse troepen is het kasteel dermate uitgewoond, dat de bewoners verhuizen en het gebouw in verval raakt. Vóór het onderzoek van de stichting ging men er van uit dat de laatste bovengrondse resten van het kasteel in 1812 werden gesloopt. De Stichting Kasteeltuin Culemborg De Stichting wordt in 1985 opgericht en begint het jaar daarop met een onderzoek naar het kasteel, waarvan alleen de ligging en globale vorm dankzij oude kaarten bekend was (afb. 2 en 3). Een onderzoek met geoelectrische weerstandsmeting levert de locatie van het poortgebouw van het Nederhof op. Als men eenmaal een referentiepunt heeft, worden met de zogenaamde Schootsveldenkaart (c. 1650) in de hand (zie afb. 2) en in overleg met de ROB de overige muren van het kasteel blootgelegd. Zaterdag na zaterdag wordt door de vrijwilligers gegraven, vanaf 1987 met een eigen graafmachientje. In 1994 heeft men dan het hele grondplan in kaart gebracht. De uiteindelijke plattegrond blijkt op een aantal punten belangrijk te verschillen van de Schootsveldenkaart (vergelijk afb. 1 en 2). Hiermee was het eerste doel van de stichting bereikt: het opgraven, inmeten en vastleggen van de fundamenten 225


ca. 1735 afvoer sloopmateriaal

1. Plattegrond van de laatste bouwfase, met daarop aangegeven de plaats van de schuren.

226


zij de gemeente op het belang van archeologisch onderzoek bij stadsuitbreidingen en nieuwbouw.

2. Detail van de zogenaamde Schootsveldenkaart, circa 1650, met daarop de kasteelbebouwing.

van het kasteel. Alleen de tweede voorburcht is dan nog niet onderzocht, omdat deze grotendeels achter een restaurant en buiten de kasteeltuin ligt. De aanleg van een ontsluitingsweg naar een parkeerterrein achter het kasteel vormt in januari 1996 de aanleiding voor het onderzoek naar deze voorburcht met de stallen. Met het realiseren van beide andere doelstellingen is men nog volop bezig: het documenteren van de vondsten en de inrichting van de kasteeltuin als cultuurhistorisch stadspark. Een paar oude schuren die op het terrein stonden, zijn opgeknapt en ingericht als werk- en tentoonstellingsruimte. De derde, bouwvallige schuur stort bij een najaarsstorm in en bij het puinruimen komt de achterliggende muur vrij. Na het afbikken van de stuc-laag stuit men op kloostermoppen, een venster en schietgaten. De muur blijkt niet, zoals verondersteld, in de negentiende eeuw door een dominee opgetrokken, maar is een restant van de laatste, zestiende-eeuwse uitbouw van het kasteel. Behalve fundamenten heeft men nu dus ook een 10,5 meter lang stuk bovengronds kasteel op het terrein! Ook buiten het kasteelterrein is men actief. Zo heeft de stichting een deel van het tweede kasteel van Culemborg onderzocht en wijst

De kasteeltuin Terug naar het kasteel'. Een eerste blik op het kasteel krijgen we in de tentoonstellingsruimte. Deze schuur staat bovenop de oudste toren en men hoefde dan ook „slechts" de betonnen vloer weg te breken om het 4,40 m brede fundament te kunnen tonen (afb. 4). Zeven vitrines laten vondsten zien die zijn gegroepeerd rond thema's als „Kleding" (met de haakjes van een schilderij van Breughel), „Maaltijd" of het recente onderzoek naar de stallen. Ook de zestiende-eeuwse kacheltegels met het wapen van Vrouwe Elisabeth van Culemborg hebben een eigen vitrine gekregen. Eén van de meest bijzondere vondsten krijgt men niet te

3. Het kasteel in vogelvlucht op de kaart van Blaeu, circa 1650. Op het Nederhofis de palissade van walvisbot te zien (boven het cijfer 2).

zien: de steengoed kruik in de vorm van een monnik (Siegburg, c. 1550) staat veilig in een kluis (over deze vondst werd bericht in Westerheem 41, 1992, 131). Opmerkelijk is een groot stuk walvisbot, dat onderdeel uitmaakte van een palissade, zoals te zien op de kaart van Blaeu (zie afb. 3). De tentoonstelling wordt elk seizoen anders ingericht, maar houdt dezelfde titel: „Gesloopt, maar niet vergeten". Verder verkoopt men hier onder andere eigen wijn en het boekje over het kasteel (ƒ 10,-, 44 p.). In het boekje 227


staan duidelijke plattegrondjes van elk van de tien bouwfasen, maar de tekst is jammer genoeg niet zo sterk. Door aanschaf steunt u meteen het werk van de stichting, die vrijwel geheel afhankelijk is van donaties. Buiten de schuur valt de kasteelmuur met venster en schietgaten direct op. Eén van de schietgaten is in oorspronkelijke staat gelaten, terwijl het ander is gerestaureerd. Bijzonder is de balk die de terugslag van de haakbussen op moest vangen. In de tuin is men nog druk bezig (afb. 5). Een deel van de fundamenten ligt er nog bij zoals ze zijn aangetroffen, een ander deel is beplant met heggen of aangegeven met gestapelde stenen. Uiteindelijk moet elke bouwfase aan zijn eigen kleur of steensoort herkenbaar zijn. De plannen voor de tuin gaan nog veel verder en zijn vastgelegd in een Masterplan, onderverdeeld in 23 projecten. Zo wil men bijvoorbeeld de grachten weer op de originele hoogte brengen, drie bruggen herplaatsen en de drie waterputten weer opmetselen. Twee waterputten zijn al gesponsord en weer opgemetseld. In overleg met de eigen architect heeft men gekozen voor een uitvoering van in beton ingemetselde kloostermoppen. De mensen moeten beseffen dat het een reconstructie is en niet de authentieke put. Het is de bedoeling dat de moppen langzaam vergaan en het beton afbrokkelt. Om de algengroei te stimuleren worden de putten regelmatig met zure melk overgoten. De fundamenten vormen slechts één onderdeel van het cultuur-historische park. Zo hoort ook het gerestaureerde theekoepeltje uit 1846 in het park thuis, evenals de majestueuze beuken. De tuin vormt een rustpunt aan de rand van de Culemborgse binnenstad, waar mensen wandelen en 's middags komen lunchen. Verder ligt het in de bedoeling om beeldenexposities te organiseren en openluchtconcerten te houden. Zo krijgt de tuin ook een plaats in het culturele leven. Ook plant en dier voelen zich er prima thuis, getuige de steeds zeldzamer wordende stinzenflora en het ijsvogeltje dat boven de gracht is gezien. Tussen kasteel en ruïne Kastelen intrigeren. Waar ze nog in volle 228

glorie staan, kunnen we in kamers met krakende vloeren en grote haarden de sfeer van lang vervlogen tijden proeven. We wanen ons in de tijd van ridders en jonkvrouwen. Ruïnes roepen weer andere associaties op. Hier is de tand des tijds zichtbaar en heerst

4. De tentoonstellingsruimte met daarin het fundament van de oudste toren. Foto R. S. Kok.

verval. De overwoekerde muren en nestelende vogels laten duidelijk zien dat de natuur dit stukje cultuur bedwongen heeft. Ze bieden slechts plaats aan dichters, schilders en andere eenzame figuren. Het kasteelterrein dat na een opgraving overblijft, is eigenlijk niks: geen kasteel, geen ruïne. Hoe

5.De kasteeltuin, met links het theekoepeltje en rechts de twee opgemetselde waterputten en daarachter de kasteelmuur. Foto R. S. Kok.

laat je een gebouw zien dat er niet meer staat? Een mogelijkheid is de muren enkele stenen hoog op te metselen, strakke gazons aan te leggen en informatiepanelen te plaatsen. Op basis van een plattegrond is het echter moeizaam een voorstelling te maken van de omvang van het kasteel en de hoogte van


de torens. Bovendien maken de verschillende bouwfasen het er niet duidelijker op. De informatiepanelen kunnen weliswaar over de bouwhistorie veel verduidelijken, maar kunnen weinig laten zien van het dagelijks leven. Dat het ook anders kan, is te zien in Culemborg. De stichting heeft de mogelijkheid het verhaal te presenteren op de plaats van het kasteel zelf. De vondsten vertellen het verhaal van het kasteel rond een fundering, die erbij ligt of hij net is opgegraven. In de bodem tussen de fundamenten heeft men zelfs een aantal vondsten laten liggen. Bij de restauratie van het enige stukje bovengronds kasteel zijn weloverwogen keuzes gemaakt. EĂŠn schietgat is bewust in de oorspronkelijke staat gelaten, zodat men kan zien waarop de reconstructie gebaseerd is. Hier wordt de (mogelijke) oorspronkelijke situatie getoond, maar tegelijkertijd dient de kasteelmuur als ondergrond voor zeldzame muurflora. Het kasteel en de ruĂŻne ineen. Een vergelijkbare inconsequentie doet zich voor bij de reconstructie van de waterputten. Ze worden nadrukkelijk als modern gepresenteerd, maar moeten wel oud ogen. Voor het zichtbaar maken van de overige fundamenten wordt gebruik gemaakt van steen en beplanting naast elkaar. De reconstructie van de twee ronde torens zal worden uitgevoerd in begroeide rekken, die de omtrek van de torens aangeven. Dit is een originele manier

om de torens weer volume en hoogte te geven. De vraag is echter of deze groene muren voor de doorsnee bezoeker het beeld van een kasteel kunnen oproepen. Een andere vraag is of het door elkaar gebruiken van steen en begroeiing de eenheid van het beeld niet aantast. Belangrijk is hierbij wat de stichting met het groen wil. Moet het inderdaad een strak in vorm gesnoeide reconstructie worden, zoals een geschilderde impressie van de inrichtingsplannen suggereert, of moet de indruk worden gewekt van een overwoekerde kasteelruĂŻne? De kasteeltuin ligt aan de Lange Meent 11 en is het gehele jaar te bezoeken op zaterdagen van 10.00 tot 16.00 uur. Bezoek op andere dagen en rondleidingen op afspraak. De expositie is te bezichtigen van 1 april t/m 1 oktober. Stichting Kasteeltuin Culemborg, secretariaat: Thijsselaan 117, 4102 KW Culemborg, tel. 0345-515686/521895. Noten 1 Met dank aan de heer A. Alink, B. Diepgrond en J. A. M. Wijn voor de zeer uitvoerige rondleiding door de schuren en de tuin. Literatuur 't Hof te Kuilenburg, Stichting kasteeltuin Culemborg, 1995. De zwijgende monnik (1) en (2). Westerheem 41, 1992, 131, en: Westerheem 44, 1995, 121. Maredijk 133a 2316 VX Leiden

229


Archeologie en moderne kunst: een gevaarlijk huwelijk Paul van der Heijden en Marie-France van Oorsouw Vorig jaar is met veel bombarie het nieuwe Bonnefantenmuseum in Maastricht geopend. Geheel volgens de nieuwe trend werden moderne kunst en archeologie niet alleen onder één dak, maar ook binnen één museaal concept gebracht. Aanleiding genoeg om ter plekke een kijkje te nemen. Een impressie. Het initiatief van het Bonnefantenmuseum verdient op zijn minst onze bewondering. Alle extra belangstelling voor cultuur (in de breedste zin van het woord) is een intrinsiek goede zaak en als daarbij cultuurhistorie en archeologie nog eens extra in de schijnwerpers komen te staan, kunnen wij alleen nog maar enthousiaster worden. Tot zover niets dan lof, maar daarmee houdt het op. Want we hebben bij deze constatering nog niet gezien hoe ons cultureel erfgoed wordt belicht. Met die gedachte stappen we het Bonnefantenmuseum in.

Achteraanzicht van het Bonnefantenmuseum.

Het museum, gelegen in de duidelijk nog in aanbouw zijnde wijk Céramique, maakt een imposante indruk, dat moet gezegd worden. De entree geeft je een gevoel van het betre230

den van een tempel: heel hoog en sereen. Eenmaal binnen in de hal valt direct de hoge monumentale trap op, de trap die de bezoeker naar het domein van de kunst leidt. Het museum als geheel is vrij sober en straalt een prettige rust uit. De zalen zijn ruim en er zijn veel banken, zodat ieder in zijn eigen tempo het geëxposeerde in zich op kan nemen. Bovendien is er overal veel en vooral prettig licht, zonder hinderlijke spiegeling. In tegenstelling tot het Groninger Museum mag hier ook daglicht naar binnen, de gedachte aan een afsluiting van de buitenwereld speelt hier blijkbaar niet. Op zoek naar de afdeling archeologie blijkt al dat een essentieel punt wat minder aandacht heeft gekregen: de route-aanduiding. Vanuit de entreehal op de begane grond, waar ook de centrale functies als winkel en museumcafé zich bevinden, is niet direct duidelijk waar alle afdelingen gelegen zijn. Een suppoost biedt uitkomst. De archeologische afdeling zelf ziet er op het eerste gezicht redelijk uitnodigend uit. Wederom veel licht en met een mooie houten vloer, die verbazingwekkend weinig geluid maakt als erop gelopen wordt. Maar wat wordt ons nu getoond en verteld? Het Bonnefantenmuseum bezit een behoorlijk omvangrijke collectie uit alle perioden, van Steentijd tot vroege Middeleeuwen. De voorwerpen zijn met veel tegelijk in grote vitrines geplaatst. Tot zover kan iedere bezoeker nog tevreden zijn, maar wie naar een toelichting zoekt in begeleidende teksten, komt bedrogen uit. De directie van het museum heeft ervoor gekozen om ook de archeologica te behandelen als kunstvoorwerpen. Kunst is het best te concipiëren zonder of met minimaal begeleidende teksten, want die leiden de aandacht van het object af. Volgens de conservator van de collectie, mw. M. E. Th. de Grooth, gaat de echte liefhebber van archeologisch spul wel naar Leiden. Een vitrine waarin o.a. een Napoleons-


Eén van de „kunstobjecten" uit het Bonnefantenmuseum: een geëmailleerd gouden plaatje uit St. Odiliënberg, 10e eeuw.

hoed-maalsteen, slingerkogels en zoutgootjes liggen, moet het daarom doen met de povere mededeling: bijzondere vondsten uit verschillende nederzettingen uit de ijzertijd. Om het geïnteresseerde publiek toch wat tegemoet te komen, ligt bij de ingang van de tentoonstelling een klein vouwfoldertje met wat informatie over verschillende perioden. Daarnaast is er een plan om elke zaal te voorzien van informatieklappers, waarin bollebozen en andere deskundigen de gewenste opgravingsgegevens kunnen achterhalen. Maar bijna een jaar na de opening was nog maar één zaal voorzien van twee bescheiden klappers, die bovendien qua overzichtelijkheid veel te wensen overlieten. Tot slot heeft het museum gemeend om geen enkele andere concessie te doen aan de centrale rol van het object. Daardoor zijn tekeningen, maquettes, foto's en andere multimediale ondersteuningen binnen de opstelling uit den boze. Alleen één diorama (Paleolithisch tafereeltje) en twee maquettes (Mesolithische boerderij en Romeinse villa), die als erfenis van het oude Bonnefantenmuseum uit het hartje van Maastricht moesten meeverhuizen, hebben een plek gekregen. Met tegenzin zijn ze samen in een achterafzaaltje gestopt. Wat moeten wij hiervan denken? Op de eerste plaats is het op zijn minst discutabel om archeologische objecten museologisch te behandelen als kunstvoorwerpen. Want de spullen die archeologen aan de grond weten te ontfutselen, zijn zonder uitzondering in meer of mindere mate gebruiksvoorwerpen, wat een heel andere categorie is. De meer-

waarde van een voorwerp ligt daarbij niet zozeer in het uiterlijk, maar ook en vooral in de gebruikswaarde. Deze gebruikswaarde is, zeker na zo'n lange periode, niet altijd aan een voorwerp af te lezen. Herkent bijvoorbeeld iedereen een mesolithische bijl in een stuk steen? Voor het „begrijpen" van archeologische voorwerpen is het geven van informatie een noodzaak, zeker voor een doorsnee museumbezoeker. Het gevolg van deze benadering heeft een nare consequentie. De archeologie is zich al jarenlang aan het inspannen om het stoffige, wetenschappelijke imago van zich af te schudden. Dat doet zij onder andere door zich meer te richten op de samenleving. Bij de bestudering van het archeologisch materiaal probeert zij de objectgerichte benadering te verleggen naar algemene en thematische reconstructies van het dagelijks leven van onze voorvaderen. Op alle fronten wordt educatie gezien als één van de allerbelangrijkste doelstellingen. Het Bonnefantenmuseum, waar de directie veel meer affiniteit heeft met moderne kunst dan met archeologie, zorgt met deze expositie dat de archeologie weer helemaal teruggedrukt wordt in haar oude jas. Weliswaar om een andere reden, maar de archeologie wordt weer net zo onbereikbaar voor het grote publiek als voorheen. Voor de archeologie èn de cultuurhistorie in het algemeen is dit een regelrechte ramp, omdat deze beide het juist moeten hebben van een breed draagvlak in de samenleving, zowel bij het publiek als in de politiek. Want alleen met dit draagvlak kan er veel (financiële) ruimte vrijkomen om het voortschrijdende verval van het cultureel erfgoed tegen te gaan. De manier waarop het hoog aangeschreven Bonnefantenmuseum met het archeologisch materiaal omgaat, mag al met al gerust schandalig genoemd worden. Ook in het Groninger Museum doet de archeologische opstelling een verregaande afbreuk aan de archeologie (zie ook Van der Sanden 1995 en Zeiler 1995). Wij moeten het ergste vrezen voor de nog te openen musea in Nijmegen en Venlo, die wellicht bij deze trend niet willen achterblijven, en alle andere musea die nog gaan volgen. Het is een groot 231


goed dat het Nederlands cultureel erfgoed . ,,

,

,

,

zichtbaar wordt gemaakt, maar op deze manier maken musea meer kapot dan wat archeologen sinds jaren proberen op te bouwen. Literatuur Van der Sanden, W., 1995. Terug naar het rariteitenkabinet: een rondwandeling door de afdeling archeologie van het Groninger Museurn. Westerheem 44, 23-26.

232

Zeil r F D

* ' - ' \9?5h ? e

troffel v a n

. Y Âť Giffen.

Over mogelijkheden en onmogelijkheden bij

archeologische presentaties. Westerheem 44, 27-33.

Prof. Molkenboerstraat 32 6524 RP Nijmegen Lamarckhof 10-1 1098 TK Amsterdam


Korit archeologisch nieuws Weeshuis in Hoorn Aan de Oude Turfhaven in Hoorn is in maart en april een kleine opgraving verricht door de gemeentelijke archeologische dienst. Daarbij zijn sporen gevonden van het Protestants Weeshuis en van het middeleeuwse Mariaklooster, dat werd gesticht in 1408. Uit de opgraving bleek dat de vroegste kloosterbewoning nog volledig in hout was uitgevoerd. De wanden bestonden waarschijnlijk uit met leem afgestreken vlechtwerk. Het gebruikte hout bleek veelal sloophout te zijn. In een enkel geval was duidelijk zichtbaar dat het afkomstig was van afgedankte schepen. Het moerassige terrein waarop het klooster verrees, was met mest en stro opgehoogd. Voor de fundering en voor het verharden van het erf is gebruik gemaakt van runderbotten. De met botten geplaveide straatjes lijken een typisch Westfriese specialiteit te zijn, want tot nog toe zijn hiervan alleen voorbeelden uit Hoorn en Enkhuizen bekend. In de loop van de 15e eeuw of in de vroege 16e eeuw is het Mariaklooster in steen herbouwd. Interessant gebruiksgoed is tijdens de opgraving vrijwel niet gevonden. Wellicht werd het afval elders gestort, bijvoorbeeld in de Oude Turfhaven. Westfries Weekblad 21 mei 1996 Grottekeningen Valkenburg De amateur-archeologen Jan Laumen en Luck Walschot hebben ruim een jaar geleden in het diepste geheim Valkenburgse grottekeningen opnieuw blootgelegd. De tekeningen werden als verloren beschouwd na een instorting begin jaren zestig. Op verzoek van de eigenaar van de grot is de herontdekking een jaar stilgehouden. Op een stuk mergel in het plafond van een grot zijn afbeeldingen gekrast van een man met een gordel, een hert met een gewei, een wild zwijn en een hond. Over de authenticiteit van de tekeningen zijn de laatste decennia vele discussies gevoerd. De inscripties zijn ontdekt aan het eind van de vorige eeuw. In 1956 kwam Abbé Breuil, de Franse autoriteit op het gebied van prehistorische grottekeningen, naar Valkenburg om de tekeningen te bekijken. Naar zijn oordeel stammen de inscripties niet uit de prehistorie. Twaalf jaar geleden kwam de Belgische archeoloog A. Span echter tot een andere conclusie op basis van oude foto's en een gipsafdruk. Volgens hem stammen de inscripties uit de Steentijd. De Maastrichtse archeoloog Bert Schaap, specialist op het gebied van prehistorische grottekeningen, heeft de moei-

lijk bereikbare tekeningen inmiddels persoonlijk bekeken. Hij meent dat de inscripties slechts hooguit enkele honderden jaren oud zijn. „De tekeningen wijken af van de talloze grottekeningen die ik heb gezien. Bovendien zijn de onderwerpen te gedetailleerd. Zo heeft de man een gordel om, dat heb ik nog nooit eerder gezien. Verder is de mergel-ondergrond te zacht om zo'n ingekraste tekening tienduizend jaar te conserveren". Laumen en Walschot vinden dat het tijd wordt voor een gedegen wetenschappelijk onderzoek van de grot en zijn tekeningen. Dagblad De Limburger 29 mei 1996 Vondsten uit Eembedding Het opgravingsproject KZ 48 aan de Hoge Vaart (tracé A27) bij Almere heeft interessante vondsten opgeleverd, die afkomstig zijn van tijdelijke kampjes die tussen 8000 en 4000 voor Christus in dit gebied hebben gelegen. Het meest interessant is de visweer uit ca. 4300 voor Chr., die bestaat uit een rij paaltjes met vlechtwerk ertussen, bestemd om vissen een fuik in te leiden. Ook werd een bewerkt stuk gewei van een edelhert aangetroffen, evenals zo'n 2500 scherven Swifterbantaardewerk. De Courant Nieuws van de Dag 1 juni 1996 Klooster bij Leiden In de Roomburgerpolder bij Leiden zijn de resten van het middeleeuwse St. Margarethaklooster gevonden. De ROB verricht hier onderzoek naar de Romeinse nederzetting bij het castellum Matilo. In 1458 verrees hier het klooster, dat in 1573 door Leidenaren met de grond gelijk werd gemaakt om te voorkomen dat de Spanjaarden zich hier zouden verschansen. Het gedeelte dat nu is blootgelegd, is het zogenoemde Melickhuys. Tot het kloostercomplex behoorden verder het Wagenhuys, Brouwhuis en het Stoffen- of Ossenhuys. Rijn en Gouwe 8 juni 1996 Turfpraam bij Dronten In de tarwevelden bij Dronten zijn de resten van een 16e-eeuwse turfpraam aangetroffen. Het schip is rond 1550 op de Zuiderzee gezonken. Helaas is het er slecht aan toe. Jaap Morel, directeur van het Nederlands Instituut voor Scheepsen onderwaterarcheologie: „Het is pap". De turfpraam is doormidden gebroken, waardoor de steven omhoog is geschoten. De punt ligt vlak onder de oppervlakte en heeft te lijden gehad van 233


zware landbouwmachines. Het hout is vermolmd en valt bijna uit elkaar. „Dit is afval. Het is jammer, maar we kunnen er niets meer mee". Elk onderdeel van het schip wordt nauwkeurig nagetekend en daarna zal de modelbouwer een kopie maken, die in het nieuwe museum voor scheepsarcheologie in Lelystad komt te staan. Volgens Morel is deze praam een „missing link". „Het schip zit tussen een 13e-eeuwse kogge en een aak in. Daarna, zo ongeveer in de 17e eeuw, komen de tjalken". Het Parool 13 juni 1996 Katrol uit tweede eeuw In Tongeren zijn twee bijzondere voorwerpen opgegraven. Het gaat om een ijzeren veldfles en een katrol, die beide uit de 2e eeuw stammen. De veldfles, die in een put aan de Sint-Maternuswal werd aangetroffen, is volgens deskundigen van het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium een unicum. Waar alle tot op heden opgegraven metalen veldflessen van brons waren, is dit exemplaar van ijzer vervaardigd. De fles is opgebouwd uit drie onderdelen, die aan elkaar gelast zijn. De katrol is gevonden tussen de overblijfselen van een Romeinse kelder in de Kielenstraat, vlakbij het centrum. Het is een zeer zeldzaam voorwerp. Het instituut en het Gallo-Romeins Museum overwegen beide voorwerpen te laten restaureren. Limburgs Dagblad 12 juni 1996

abdijterrein van Rijnsburg, teruggeplaatst. Boudewijn, Aleid, Floris de Zwarte, Floris V en Ada staat erop. Namen die doen vermoeden dat het om leden van het grafelijk Huis van Holland gaat. Maar volgens onderzoeker G. J. R. Maat, die de kistjes weer in de onderaardse graftombe op rij zette, behoren de overblijfselen toe aan mannen en vrouwen uit de Karolingische tijd. Zo'n vijf eeuwen eerder dan men tot voor kort had aangenomen. Rond het mausoleum hadden zich voor- en tegenstanders van zijn bevindingen verzameld. Maat blijft bij zijn mening dat Rijnsburg altijd de verkeerde doden heeft geëerd. „Wetenschap is natuurlijk nooit absoluut, maar onze beweringen zijn onweerlegbaar". Een onafhankelijke commissie heeft zich de afgelopen maanden eveneens beziggehouden met een nadere bestudering van het skeletmateriaal uit Rijnsburg. De commissie onderschrijft de bevindingen van Maat geheel. Zij heeft ook gekeken naar de historische en archeologische omstandigheden. De leden van het Genootschap Oud-Rijnsburg hechten echter geen geloof aan het onderzoek van Maat. Voor hen blijven de skeletten toebehoren aan Floris V en andere Hollandse graven en gravinnen. A. Wolthaus van het genootschap: „Het hele onderzoek van Maat rammelt. Dit is een gigantische blunder. Mijnheer heeft zich maar op één aspect van het onderzoek gericht. De door Maat gehanteerde C14-methode is trouwens zeer omstreden". Leidsch Dagblad 24 juni 1996

Hollandse graven en gravinnen weer terug Op 24 juni zijn zestien verzegelde kistjes met skeletdelen, afkomstig uit de grafkelder op het

234

Robert van Lit


Liteiratuurbespreking Twee belangrijke proefschriften en hun auteurs Op 7 juni jl. promoveerde Arno Verhoeven (IPP) in Amsterdam op een studie, getiteld: Handgemaakt aardewerk in Nederland (8e-13e eeuw). Enkele studies over middeleeuwse kogelpotten. Zes dagen later, op 13 juni, vond in Groningen opnieuw een promotie plaats. Nu was Ernst Taayke de promovendus. Zijn onderwerp was: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr. Twee belangrijke publicaties over handgemaakt aardewerk, bijna gelijktijdig verschenen! Een ongekende weelde, die de redactie van Westerheem naar waarde weet te schatten. Een gelukwens aan beide jonge doctoren is uiteraard op z'n plaats. E. Taayke. Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., Proefschrift Groningen, 1996 (de afzonderlijke hoofdstukken ook in BROB 40, 1990; 41, 1995 en 42, 1996). Inheems aardewerk is een onmisbare pijler van de reconstructie van de voorhistorische bewoningsgeschiedenis. Zo luidt de eerste stelling van het proefschrift van Ernst Taayke. Hij promoveerde op 13 juni 1996 aan de Rijksuniversiteit te Groningen op het hierboven genoemde werkstuk. Dat hij het serieus meent, bewijst zijn monumentale, 409 pagina's tellende boek, waarin hij, om precies te zijn, 19.189 stuks aardewerk afkomstig van 410 vindplaatsen grondig onder de loupe neemt. De genoemde aantallen zijn overigens slechts een deel van een nog onbekend totaal: het is de resultante van de systematische bestudering van vier, tussen de 150 en 250 vierkante km grote steekproefgebieden: Westergo en Oostergo in de provincie Friesland, de kleistreek van Midden-Groningen en de zandgronden van Noord-Drenthe. Deze gebieden zijn evenwel zo groot gekozen, dat het beeld dat geschetst wordt ongetwijfeld representatief zal zijn voor heel Noord-Nederland. Het aardewerk wordt steeds integraal per deelgebied behandeld. In het vijfde en laatste hoofdstuk wordt alles nog eens samengevat en de bewoningsgeschiedenis van het noordelijke kustgebied met een vlotte pen geschetst en afgezet tegen West- en Midden-Nederland en het aangrenzende deel van Duitsland. De eerste opgave waarvoor de onderzoeker zich gesteld zag, was een manier te vinden om het aardewerk van zeer heterogene herkomst geschikt te maken voor het opstellen van een typochronologie. Aan de ene kant bestond het basismateriaal uit selectief verzamelde „mooie" potten uit in het grijze verleden afgegraven terpen en aan de andere kant uit vondstgroepen van re-

1. Aardewerktype KL Ontleend aan Taayke. guliere opgravingen op de Drentse zandgronden met kleine scherven uit veelal vele perioden door elkaar. Het herleiden van de vaak fraaie veldnamen, waaronder de terpvondsten in de provinciale musea waren ingeboekt tot vindplaatsstippen op de topografische kaart, was een van de vele praktische problemen op zijn onderzoekspad. Hij heeft gekozen voor een globale, enigszins impressionistische typologie, waarbij een type wordt gedefinieerd als een verzameling potten die weliswaar als groep bepaalde kenmerken gemeenschappelijk hebben, maar afzonderlijk niet altijd al deze kenmerken in zich verenigen. Hij voorkomt daarmee dat typen worden opgedeeld in allerlei subtypen en varianten of typen die door het leven gaan als cijferreeksen. De indeling is gebaseerd op duidelijk waarneembare kenmerken. Eerst is onderscheid gemaakt in gladwandig, gepolijst aardewerk („G Keramik") en aardewerk met versierde rand („V Keramik"). Daarnaast wordt „K en S Keramik" onderscheiden, hetgeen staat voor relatief kleine potten en voor schalen. Vervolgens worden andere uiterlijke kenmerken 235


gebruikt als onderscheid (gesloten of open vormen, halslengte, de aanwezigheid van een halsknik of streepbandversiering, etc. etc). Per deelgebied komt hij uiteindelijk tot circa veertig typen/typenvarianten. Per type wordt steeds per deelgebied een selectie afgebeeld. Het geheel wordt ondersteund met een tabel, waarin per vindplaats het aantal herkende potten van elk type wordt gegeven en een reeks tabellen waarin per type metrische kenmerken worden gesommeerd of percentages worden berekend (o.a. buikdiameter, wanddikte, type verschraling, kleur, oppervlaktebehandeling van boven- en onderzijde van de wand, het voorkomen van indrukken, streepband, etc). Vervolgens worden de typen gedateerd en de verspreiding aangegeven binnen het steekproefgebied. De ouderdomsbepaling vindt plaats met behulp van parallellen (vaak van buiten het bewuste gebied), C14-dateringen en door gebruik te maken van andere typologische reeksen of relatief gedateerde opgravingsstratigrafieën. Het is ondoenlijk de vele nieuwe gezichtspunten en kleine bespiegelingen hier (kritisch) te bespreken. In de studie worden vele thema's aangesneden die generaties archeologen na Van Giffen hebben beziggehouden en die ook nu nog tot de (Friese) verbeelding spreken. Twee stellingen spreken in dit verband boekdelen en zullen de pennen wel in beweging houden. De eerste Friezen komen volgens Taayke uit het Duitse kustgebied en ruim voor de Volksverhuizingen is de Friese aardewerktraditie in het niets opgelost. Het kon niet uitblijven dat met name deze uitspraken tijdens de promotie tot discussie aanleiding gaven. De eerste stelling kiest onomwonden voor een herkomst van de eerste kleibewoners van Westergo uit het Duitse Wesermondingsgebied. Dit gebied ligt, de kust volgend, zo'n 160 km naar het oosten. En dit terwijl op 50 km afstand in westelijke richting het Pleistocene zandgebied van Texel ligt, dat in de Late Bronstijd en Vroege Ijzertijd continu bewoond is geweest. In die tijd bevond zich bovendien tussen Texel en Westergo een aaneensluitend veen- en kwelderlandschap (vergelijk ook Abb. 3 op p. 181 van het afsluitende hoofdstuk). Als we met Taayke de kolonisatie in de loop van de 6e eeuw laten aanvangen, dan moet Westergo al eerder in de Vroege Ijzertijd (800-600) bezocht zijn geweest. Vondsten van de terp Hichtum lijken duidelijke taal te spreken (Teil I, p. 126 Abb. 9, 4; p. 143 Abb. 25, 1, 3, 7; p. 157, Abb. 40, 3-4; p. 158, Abb. 41,2). Dit is een oud dispuut, evenals trouwens de datering en context van de vuurstenen sikkels in dit gebied. Maar misschien moeten we er ook wel niet zo'n punt van maken, zoals collega's Woltering en Van Es poneerden en een veel

236

2. Varianten van aardewerktype K3b. Ontleend aan Taayke. dynamischer kolonisatiemodel voor ogen houden, waarbij uit vele windrichtingen mensen op het nieuwe land afkwamen die uiteindelijk pas generaties later een eigen „kust-stijl" ontwikkelden. In verband met de Friese stijlontwikkeling, die vooral in de Midden- en Late Ijzertijd tot uiting komt, is de opmerking op pag. 169 in Teil V vermeldenswaard. Daar stelt hij de vraag of zo'n markante aardewerkstijlontwikkeling gebonden is aan relatief egalitaire gemeenschappen en het verdwijnen ervan samenhangt met het complexer worden van de samenleving. Ook het vraagstuk of etniciteit en bewoningscontinuïteit zich laten aflezen aan aardewerkvormen is een interessant discussiepunt. Beide vraagstukken dienen zich aan wanneer hij iets zegt over bijvoorbeeld het „Friese" aardewerk van RijswijkDe Bult in Zuid-Holland. Hij merkt daarover op: „Nun ist Rijswijk schon vom Gesichtspunkt der Keramik her keine typisch friesische Siedlung gewesen. Die Formen in Rijswijk sehen im allgemeinen etwas altmodisch aus - wie Auswanderer, die, völlig unbeabsichtigt, ihre Muttersprache ab Stunde Null über mehrere Generationen konservieren...." (Teil 1, 177). Een ander „strijdtoneel" voor archeologen ontvouwt zich op het Drents plateau in de VroegRomeinse Tijd. Daar laat hij de Noord-Drentse versterkingen te Zeijen, Vries en Rhee figureren als bruggehoofden van de kustbevolking. Dit al-


les op basis van het in de versterkingen aanwezig mengsel van „Friese" en „Wierumse" aardewerkvormen, in tegenstelling tot zuidelijk Drenthe, dat (deels) wordt gekenmerkt door „rheinwesergermanisch" (RWG) aardewerk, gecombineerd met huizen van het type Noordbarge (Teil V, 192). Kortom, ik heb met rode oortjes in het proefschrift zitten lezen. Niet alleen omdat het mijn eigen worsteling met het nederzettingsaardewerk uit West-Nederland weer helder voor de geest bracht, maar vooral omdat er een opbouw in zit, die vanuit losse scherven uiteindelijk leidt tot een frisse nieuwe kijk op de nederzettingsgeschiedenis van het noordelijk kustgebied gedurende de Ijzertijd en de Romeinse Tijd. De „aardse", nuchter-filosofische schrijfstijl spreekt mij erg aan: aan de ene kant heel nauwkeurig waarnemend, aan de andere kant creatief interpreterend en stellingnemend. Daarbij zijn de zes kaarten met in tijd opeenvolgende aardewerkgroepen in Noord-Nederland en aangrenzend Duitsland in het afsluitende deel op p. 171 tot 179 een moedige poging de resultaten ruimtelijk te interpreteren. Ik weet dan ook zeker dat ik het werk nog vaak ter hand zal nemen. Het is een grote synthe-

tatie van Ernst Taayke nog meer respect af. Ook het feit dat de studie op zo'n voortreffelijke wijze in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek kon worden gepubliceerd, mag tegenwoordig als een klein wonder worden gezien. Natuurlijk mis ik ook af en toe wat en zijn er zaken die voor discussie vatbaar zijn. Ik zal er niet lang bij stilstaan en kort enkele puntjes aanstippen. Allereerst het gebruik van C14-dateringen. Ze worden steeds per hoofdstuk geordend, soms zelfs dubbel opgenomen, maar in een voor mij ondoorgrondelijke volgorde en zonder veel achtergrondinformatie. Omdat ze niet geijkt in de tabel zijn opgenomen of grafisch weergegeven, wordt het directe nut voor een (visueel ingestelde) lezer vrijwel tot nul gereduceerd. Ook zou ik graag aardewerkcomplexen meer integraal afgebeeld hebben gezien. Niets is mooier dan met het basismateriaal voor ogen bij herlezing in de toekomst zelfstandig nieuwe conclusies te kunnen trekken. Een ander punt betreft het niet gebruiken van gesloten vondstcomplexen voor een kwantitatieve benadering. Juist de weinige sites die zijn opgegraven of terpen waarvan veel materiaal voorhanden is, komen mijns inziens daarvoor in aanmerking. Bij Westergo denk ik dan bijv. aan mogelijk bepaalde vondstgroepen van de oude terp Hichtum (nr. 119) en de opgraving van Tritsum (nr. 72). Mogelijk kan daardoor de soms wel erg ruime dateringsmarge van sommige typen worden ingeperkt en uitspraken over bewonings(dis)continuïteit beter worden onderbouwd (bijvoorbeeld: in Oostergo met 8 Gl- en 35 G3-potten en op grond van het ontbreken van G2-potten een discontinuïteit in de 5e eeuw v.Chr.). Maar dit zijn misschien slechts jaloerse speldenprikken van iemand die te veel op cijfers koerst en te weinig fantasie heeft om het allemaal vanuit het wijdse perspectief van een zeemeeuw te bekijken R. M. van Heeringen

3. Versieringsmotieven. Ontleend aan Taayke. tische stap voorwaarts. En als je bedenkt dat de doorlooptijd van dergelijke studies zo'n tien jaar bedraagt en het dertig jaar heeft geduurd na de typologieën van Waterbolk, Van Es en Schmidt voordat iemand de handschoen weer heeft opgenomen en zich aan deze zeer arbeidsintensieve en lastige materie heeft gewaagd, dwingt de pres-

Els Lems. Op zoek naar Matilo. Sporen van de Romeinen in Leiden (Leids Verleden 6 - Gemeente Leiden, Dienst Bouwen en Wonen). 79 pp. ISBN 90-80139572. Prijs ƒ 15,-. Na bouwstijlen, gevelstenen en transportroutes te hebben belicht, duikt de reeks „Leids Verleden" met het zesde deeltje voor het eerst het verre archeologische verleden in. De uitvoering van „Op zoek naar Matilo" is wat dat betreft zeer toepasselijk: in het midden van de kaft zit een vierkant gat, waardoor een fragment Romeins aardewerk te zien is. Een doorkijkje naar wat er zich in de 237


Leidse bodem bevindt. De auteur, archeologe Els Lems, heeft haar sporen als schrijfster al verdiend met onder andere de catalogus van de tentoonstelling „Wijn! Wijn!! Wijn!!!" (zie Westerheem XLV-I-1996) en het boek „Op pad met de Romeinen". In dat opzicht wijkt dit boekje iets af van de vorige vijf deeltjes, die allemaal door Leidse studenten werden geschreven. De opzet van de reeks blijft echter gelijk: leesbare boekjes, aantrekkelijk uitgegeven en betaalbaar, bedoeld om de inwoners van Leiden (en andere geïnteresseerden) te informeren over de geschiedenis van hun stad. Een archeologisch onderwerp heeft echter wel zijn beperkingen: kon je met de vorige deeltjes in de hand door Leiden lopen en allerlei nieuws ontdekken aan gevels en gebouwen, met „Op zoek naar Matilo" leert de lezer vooral veel over zaken die juist niet meer te bezichtigen zijn. Wat dat betreft is de auteur er redelijk in geslaagd een en ander toch beeldend over te brengen. Op twee plaatsen wordt de tekst onderbroken door verhalende intermezzo's („Mooi glanzend aardewerk uit Gallië! Drie halen, twee betalen!") en in het midden bevindt zich een gedeelte met afbeeldingen, waaronder veel foto's van reconstructies. Na een korte inleiding wordt onder het kopje „De legendarische Romeinen" de geschiedenis van het oudheidkundig onderzoek rond het castellum „Matilo" uiteengezet. Dit is een fascinerend verhaal, compleet met verdwenen goudschatten en de „Bataafse mythe". Via de Peutinger kaart volgt een kort gedeelte over het Romeinse Rijk. Dit hoofdstuk eindigt met de opgravingen door Holwerda aan het begin van deze eeuw in de Roomburgerpolder, die resulteerden in de ontdekking van de sporen van het castellum „Matilo". In „Matilo te wapen" lezen we over de constructie en indeling van een Romeins castellum en het functioneren van het leger. Dit alles waar mogelijk geïllustreerd aan de hand van vondsten uit Roomburg. Ook wordt in dit hoofdstuk de Corbulo-gracht geïntroduceerd: het in opdracht van de Romeinse bevelhebber Corbulo gegraven kanaal tussen de Oude Rijn en de monding van de Maas. Ook daar blijken al diverse archeologen, onder wie Bogaers, naar op zoek te zijn geweest. Het laatste hoofdstuk behandelt de Romeinse rijkswegen, waarvan er één waarschijnlijk door Leiden liep. Opgravingen in 1994 leverden de resten van een inheemse nederzetting op, die langs deze limesweg was gelegen. Naast het castellum lag een ander type nederzetting: de vicus of kampdorp. In de epiloog wordt duidelijk dat het huidige onderzoek zich richt op deze vicus; het castellum zelf is al sinds 1976 een beschermd

238

archeologisch monument. De vondst van een gedeelte van de gracht van Corbulo, in de zomer van 1995, is nog net meegenomen in de tekst. De schrijfstijl is helder, de tekst is nergens te ingewikkeld of te wetenschappelijk. Bovendien spreekt er een enthousiasme over het onderwerp uit, iets wat de leesbaarheid zeer ten goede komt. Toch is het soms lastig lezen: historische feiten worden steeds meer afgewisseld met opgravingsresultaten (al dan niet uit Leiden) of met algemene kennis (over bijvoorbeeld het Romeinse leger). De structuur en de indeling van de hoofdstukken zijn niet echt logisch en als lezer moet je vaak terugbladeren om de lijn te kunnen volgen. Uit de inleiding wordt duidelijk dat de huidige opgravingen rondom het castellum in de Roomburgerpolder de eigenlijke aanleiding voor dit deeltje vormen. En dat is nu net een zwak punt: het boekje is verschenen voordat de opgraving echt van start ging en verliest daardoor aan actualiteitswaarde. Mochten de resultaten van de opgraving het beeld van Romeins Leiden en van het castellum „Matilo" sterk veranderen, dan is dit boekje alweer achterhaald. Dat is jammer, en vooral ook onnodig, omdat „Op zoek naar Matilo" op zich een tijdloos verhaal biedt. De geschiedenis rondom het archeologisch onderzoek, inclusief alle mythen en misvattingen, en de opsomming van diverse archeologische resultaten zijn interessant genoeg. Juist omdat Leiden niet bij het grote publiek als belangrijke Romeinse vindplaats te boek stond is het, zeker voor de Leidenaren, boeiend om te lezen hoeveel er toch bekend is en hoe die kennis tot stand is gekomen. De koppeling aan het huidige onderzoek komt wel geforceerd over. Als dat echt de aanleiding moet zijn, dan was het logischer geweest om te wachten tot de resultaten van de opgraving bekend waren. Een kaartje met de ligging van Roomburg en foto's met als onderschrift „Opgravingen trekken altijd veel bekijks" suggereren dat de lezer die toch iets wil zien, de opgraving kan gaan bekijken. Ik neem aan dat de archeologen dergelijke belangstelling het liefst een beetje binnen de perken houden, bijvoorbeeld door middel van open dagen. Wat dat betreft was een verwijzing naar de Nederlandse afdeling van het Museum van Oudheden misschien meer op zijn plaats geweest; daar liggen (in Leiden!) tenslotte ook allerlei voorwerpen die in dit boekje worden genoemd. Misschien maakt dat „Op zoek naar Matilo" ook wat tijdlozer: immers, als de Roomburgerpolder allang overbouwd is en de archeologen vertrokken, dan vallen de Romeinen in het museum nog steeds te bezichtigen Dieke Wesselingh


1. Fragment van een prent van Frans Hogenberg uit ca. 1595. Hogenberg tekent voor de inneming van Geertruidenberg in 1593 een oudere situatie met de kapel en de muur van het klooster Sint Catharinadaal. Ontleend aan: Van klooster tot Prinsenhof. Bas Zijlmans en Len G. Kooiman. Van klooster tot Prinsenhof. Een archeologisch bodemonderzoek in Hollands oudste stad (In de Hollandsche Tuyn III) (Oudheidkundige Kring „Geertruydenberghe" te Geertruidenberg, 1994). 173 pp., 117 afb., geb. ISBN 90-80005134. Prijs ƒ 45,-. Te bestellen door dit bedrag over te maken op postrekening 2524563 van de Oudheidkundige Kring. In 1989 werd een deel van een scholencomplex aan de Koestraat in het centrum van het NoordBrabantse Geertruidenberg gesloopt om plaats te

maken voor de bouw van bejaardenwoningen. Enkele leden van de Oudheidkundige Kring „Geertruydenberghe" besloten ter plaatse een noodopgraving uit te voeren. In Noord-Brabant bestaan meer dan honderd heemkunde-, geschiedkundige en oudheidkundige kringen en het is opmerkelijk dat veel daarvan een actieve en enthousiaste kern van vrijetijdsarcheologen hebben. Zo ook in Geertruidenberg. Het was bekend dat op de vrijkomende bouwlocatie ooit het Groot en het Klein Prinsenhof stonden, huizen van de prinsen van Oranje-Nassau.

239


Ook was bekend dat deze Prinsenhoven in de zestiende eeuw gebouwd werden op de plaats waar voorheen een klooster van het convent van de zusters van Sint-Catharinadal was gelegen. Voor de Oudheidkundige Kring, onder de bezielende leiding van haar voorzitter Bas Zijlmans, lag hier een laatste en unieke kans om de geschiedenis van dit deel van Geertruidenberg te registreren voordat het bodemarchief ter plaatse definitief zou worden vernietigd. De ondertiteling van de publicatie van de resultaten van het onderzoek, „een archeologisch bodemonderzoek...", is een beetje misleidend, want van het 173 pagina's tellende boekje hebben er slechts 32 betrekking op het feitelijke bodemonderzoek. De beide auteurs gaan zelfs nog een stapje verder, door te stellen dat door tijdgebrek zelfs niet eens een volledige opgraving heeft plaatsgevonden. Maar wij willen op basis daarvan zeker niet concluderen dat deze publicatie voor (amateur-)ar-

I

II :

2. Borden. Ontleend aan: Van klooster tot Prinsenhof. 240

cheologen niet interessant zou zijn. Integendeel zelfs. „Van klooster tot Prinsenhof' bestaat uit drie afzonderlijke onderdelen: - de geschiedenis van het terrein aan de Koestraat; - de bevindingen en resultaten van het bodemonderzoek aan de Koestraat; - een beschrijving van de vondsten, gevolgd door een uitgebreide catalogus. De beschrijving van de geschiedenis van het terrein aan de Koestraat vormt een goed gedocumenteerde en rijkelijk geïllustreerde weerslag van een uitvoerig archivalisch onderzoek naar klooster en Prinsenhoven, zonder dat daarbij overigens een relatie wordt gelegd met de resultaten van het archeologisch onderzoek. Het archeologisch onderzoek richtte zich primair op het in kaart brengen van bebouwingssporen binnen de termijn van twee weken die daarvoor beschikbaar was.


De wijze waarop de leden van de Oudheidkundige Kring daarin geslaagd zijn, wekt bewondering. De sporen van funderingsresten, waterputten, etc. worden uitvoerig beschreven en zo mogelijk geïnterpreteerd, waarbij er overigens vrijwel geen link wordt (of kan worden) gelegd met de archivalische gegevens. Je krijgt dan zelf de neiging om de verslagen van archivalisch en archeologisch onderzoek te combineren om te bezien of daaruit geen verdergaande informatie kan worden verkregen over de oorspronkelijke bebouwing ter plaatse. Ook ontbreekt de link met het derde onderdeel van de publicatie: de vondstbeschrijving/catalogus. Grondlagen en afvalput-

staand verhaal geworden. De vondsten zijn daarbij gerangschikt naar materiaal/productietechniek. In principe bestaat daartegen geen bezwaar, maar het gevolg van die keuze is, dat de samenhang van de verschillende vondstcomplexen - en daarmee één van de grondslagen voor een correcte datering - slechts met veel moeite is te achterhalen. Bij elke vondst is immers (uiteraard) wèl vermeld waar deze tevoorschijn kwam. Dus voor degenen die daaraan behoefte hebben, moet het in principe mogelijk zijn om die samenhang weer in beeld te krijgen. Het is vooral de zeer uitvoerige vondstbeschrijving/catalogus waardoor deze publicatie het

3. Tegels. Ontleend aan: Van klooster tot Prinsenhof. ten worden gedateerd op basis van vondstmateriaal, dat ongetwijfeld in de catalogus is opgenomen. Maar een verwijzing naar die catalogusnummers, en daarmee de mogelijkheid om dateringen kritisch te bezien, ontbreekt. En daarmee is ook het derde onderdeel, de vondstbeschrijving/catalogus, een op zichzelf

strikt lokale belang te boven gaat. Ruim driehonderd vondsten, daterend uit de late 13e tot en met de 19e eeuw, worden afgebeeld (veelal getekend door J. E. Dilz) en voorzien van een beschrijving, datering en literatuurverwijzing. Onder deze vondsten bevinden zich o.a. een 241


4. Gedecoreerde pijpekop en -steel met hielmerk. Deze vorm van de pijpketel noemt men ovoïde (eivormig). Ontleend aan: Van klooster tot Prinsenhof. fraaie slibversierde lavabo, een rijkelijk bewerkt zoutschaaltje uit Saintonge, tal van pijpen en een zeer fraaie zestiende-eeuwse glazen tafelbel an-

nex drinkuyt, een zogenaamde „ducdalf'. Deze ducdalf uit Geertruidenberg kreeg onlangs een ereplaats op de tentoonstellingen „Glas zonder glans" in Rotterdam en Antwerpen. Op pagina 205 in zijn gelijknamige boek besteedt ook prof. H. E. Henkes uitvoerig aandacht aan dit merkwaardige voorwerp. Samenvattend kunnen we niet anders dan concluderen dat Len Kooiman en Bas Zijlmans hier een gedegen, goed verzorgd, rijkelijk geïllustreerd en uitstekend gedocumenteerd product geleverd hebben. Een product waarin het resultaat van een uitvoerig historisch-archeologisch onderzoek naar de Prinsenhoven van Geertruidenberg is vastgelegd. En waaraan een boeiend overzicht is toegevoegd met laat- en post-middeleeuws gebruiksmateriaal dat ter plaatse werd aangetroffen. Gerrit Groeneweg

Literatuursignalement STAA-Reeks mei 1996, nr. 6: Tijdens archeologisch onderzoek op de Hof in Amersfoort in 1991 werden de restanten van een monumentale waterput, de voormalige stadsput, aangetroffen. Deze werd hoogstwaarschijnlijk omstreeks 1375 aangelegd. Onderin de put werd vooral veel aardewerk, maar ook hout, leer, glas en botmateriaal aangetroffen. Datering: eind 14e eeuw-16e eeuw. Over dergelijke monumentale putten bouwde men soms puthuizen heen. In 's-Hertogenbosch heeft men op de markt een dergelijk gebouwtje, mede op basis van een afbeelding uit ca. 1530, gereconstrueerd. Ook in Amersfoort is men ertoe overgegaan een „vrije" reconstructie te vervaardigen, inclusief een fontein. Archeologie in Limburg nr. 67, april 1996: In deze aflevering veel prehistorie: S. P. Polman behandelt het voorkomen van een bijzondere vuursteensoort (Romigny - Lhéry vuursteen) in ons land gedurende het Midden-Neolithicum A (4200-3400 v.Chr.) en het Laat-Neolithicum A (2850-2450 v.Chr.). L. van Impe vraagt aandacht voor een uit tientallen kokerbijlen bestaande depotvondst (Late Bronstijd), die van 1990-1992 in Heppeneert bij Maaseik werd geborgen. J. P. de Warrimont beschrijft een in 1993 bij Heel opgebaggerde vuistbijl van Valkenburgvuursteen. J. Hoevenberg laat pottenbakker Lucius baden in de Thermen van Heerlen. A. Aarts vraagt scher242

ven voor archeologische praktijklessen en informatie over de precieze herkomst van de inhoud van acht kratten met scherven uit Rimburg. Limburg IA, 1995, afl. 1: W. Vanvinckenroye, A. Stevens, J. Vanaudenaerde. De Bedbornkapel te Kortessen (pp. 3-29). Bij Kortessen (Belgisch Limburg) stond vanaf het midden van de 13e eeuw tot omstreeks 1800 de Bedborn(= bidruimte)kapel. In 1989 kon de precieze plek achterhaald worden en in 1993 verrichtte het Provinciaal Gallo-Romeins Museum van Tongeren een opgraving ter plaatse. De oudste bewoningsresten in de omgeving bleken uit de 2e-3e eeuw te dateren. Naast de kapel bevond zich een houten waterput die, dendrochronologisch onderzocht, als terminus post quem 1234 aanwees. Aan de zuidwestkant van de kapel werden 28 inhumatiegraven aangetroffen. Limburg 74, 1995, afl. 2: W. Vanvinckenroye. Laat-Romeins uit Tongeren (pp. 117-120). Bij het uitgraven van een bouwput ten zuidwesten van de Romeinse stad in 1993 werden enkele inhumatiegraven vernield. Alleen een aantal grafgiften, onder meer een drieknoppenfibula, een riemtong, een lunula, twee pijlpunten, Eifelkeramik en Argonnen-Sigillata, kon worden verzameld.


Nieuwsbrief Monumentenzorg en Archeologie in Gouda nr. 10, april 1996: In 1939-1940 werd de Nieuwehaven gedempt. Honderden archeologica werden op die manier begraven. Bij de aanleg van een riool in 1995 kwamen ze weer tevoorschijn: gereedschap, bedrijfsafval, siervoorwerpen, eetgerei, kinderspeelgoed en nog veel meer. Datering: 15e eeuw tot in de jaren dertig van onze eeuw. Vanaf januari 1996 wordt de binnenkort te restaureren Jeruzalemkapel bouwhistorisch onderzocht. Vanaf de 15e eeuw nam de zogenaamde Jeruzalembedevaart een grote vlucht. Na terugkeer stichtten de pelgrims op vele plaatsen Jeruzalemkapellen. Die in Gouda is de laatst overgebleven kapel van haar soort in ons land. Scarabee nr. 22, juni 1996: Het verre buitenland is vertegenwoordigd met bijdragen over Carthago, Cyprus en Teil Dan (Noord-Israël). Dichter bij huis blijven we in bijdragen over opgravingen in Londen en heuveltekeningen (geoglyphen) in Zuid-Engeland (en Peru). In België wordt de Bronstijd vanuit de lucht bekeken en in ons eigen land draaft Mammoet Max op, wordt een bezoek gebracht aan Museum Hoogstad in Vlaardingen en aan de Amsterdamse Jordaan, waar koptische weefsels worden gerestaureerd. Verder de vaste rubrieken, onder meer AWN-nieuws. Historisch-Geografisch Tijdschrift 14, 1996, pp. 11-23: L. A. van der Tuuk. De natuurlijke ondergrond van de stad Utrecht. De natuurlijke ondergrond van Utrecht is door rivieren gevormd. Onder deze rivierafzettingen bevindt zich op ca. 3 m -NAP de bovenkant van pleistocene dekzanden. Van zuid naar noord is er een afwisseling van stroomruggen met restgeulafzettingen en komgebieden. De Vecht, van het begin af een aftakking van de Rijn, is - ook in Utrecht zelf - altijd een actieve rivier geweest. Naast de Rijn heeft zij de natuurlijke ondergrond van Utrecht vormgegeven. Vitrine 9, 1996, 4, pp. 28-31: Th. Coppens. Het aardewerk van Brueghel. Op de zolder van het museumkasteel Hoensbroek kan men een collectie aardewerken potten, kannen en kruiken bewonderen. De fraaiste stukken zijn afkomstig uit het Duitstalige Belgische dorp Raeren. Ook daar is een waterburcht, bescheidener van omvang. Tot het complex behoort een Töpfereimuseum, waarin men prachtig gedecoreerde voorbeelden van Raerens aardewerk uit de bloeitijd (16e eeuw) kan aanschouwen. Op 7 en 8 september vindt er de jaarlijkse keramiekmarkt,

De Euregio van Raeren, plaats. Spiegel Histohael 31, 1996, 6, pp. 234-238: F. Veldt. Het legendarische slagveld van Varus: eindelijk gevonden! De AWN aan de slag (!) in het buitenland. In juli 1995 hebben vijftien AWN-leden meegewerkt aan een opgraving bij Osnabriick. Daar, in Kalkriese, zijn aanwijzingen en sporen aangetroffen van een massale slachting, die niet anders kan worden geïnterpreteerd dan de „Varusschlacht" in 9 n.Chr. Er zijn „directe" (uitrustingsstukken, koperen militaire munten met een tegenstempel VAR) en „indirecte" vondsten gedaan (schietloden, medische apparatuur, schrijfgerei en munten van edelmetaal). Er is vrijwel geen aardewerk aangetroffen. Daarom noemt men een dergelijke opgraving ook wel „slagveldarcheologie". Het te onderzoeken terrein omvat meer dan 80 vierkante kilometer. Archaeological Dialogues 3, 1996, 1: Van de archeoloog Julian Thomas verschijnt zeer binnenkort „Time, Culture and Identity; an interpretive archaeology". Een samenvatting ervan door de auteur vormt het uitgangspunt voor een discussie over het verband (?) tussen de filosoof M. Heidegger en de archeologie. Ch. Gosden, S. Küchler, Th. C. W. Oudemans, M. Patton en J. F. Weiner reageren, Julian Thomas antwoordt zijn opponenten. De discussie gaat volslagen aan mij voorbij. Ik voel me het beste op mijn gemak bij de filosoof Oudemans, die constateert dat er geen verband bestaat. Ook bij het merendeel van de overige bijdragen voel ik mij nauwelijks betrokken. Gelukkig verschijnen in David Fontijns „Socializing Landscape. Second thoughts about the cultural biography of urnfields" nog een paar opgravingsfoto's en -tekeningen van het Kops Plateau in Nijmegen. Het gaat dus toch over archeologie! Zeeland 5, 1996, pp. 71-73: T. Polderman. Verlichting in de Romeinse tijd. In de archeologische collectie van het Zeeuws Genootschap bevindt zich een aantal olielampjes, waarvan er één uit Zeeland zelf afkomstig is, namelijk uit een vliedberg bij Duivendijke. De schrijfster geeft een kort overzicht van functie en typologie van olielampjes. Uit Aardenburg zijn talrijke kelkbakjes afkomstig die waarschijnlijk eerder een verwarmings- dan een verlichtingsfunctie bezaten. Zeldzaam is de vondst van een fragment van een lichthuisje in Aardenburg, een soort lantaarn met van vensters voorziene etages. In de vensters werden kaarsen of olielampjes geplaatst. P. Stuurman 243


Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke (LWA): vacature

Werkgroep

Aardewerk

Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851. Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528. Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132.

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW): secretaris: J. Werson, F.D. Rooseveltlaan 173, 5625 AX Eindhoven, tel. 040-2411913; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 0742420705 (8.00-16.00 uur); (sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925; (sectie Noordwest Ned.) E. Beugel, Kostverlorenstraat 62, 2042 DJ Zand voort, tel. 0235712184/020-6877044; (sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.

AWN-lidmaatschappen In 1996 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap buitenlands lidmaatschap B studentenlidmaatschap C jeugdlidmaatschap D geassocieerd lidmaatschap E huisgenoot-lidmaatschap in principe een eenmalig inschrijfgeld van Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad „Westerheem". Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lid244

(extra kosten) (korting 40%) (korting 50%) (korting 60%) (korting 70%)

ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ

70,00 100,00 42,00 35,00 28,00 21,00 8,00

maatschap de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidkamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 0306950189. Vice-voorzitter: H. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391 JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. A. E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 0703869222. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ereleden: H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn f, P Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 0105017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-5415113. 2. Noord-HoĂźand Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. D. C. M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 201 1 NC Haarlem, tel. 023-5421827/6522901. 5. Amsterdam en Omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1 102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E. E. A. van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.

7. Den Haag en omstreken: A. P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 261 1 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. GoldschmitzWielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. I I. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 0302620188. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duijn-Franken (contactpersoon), Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 035-6944089. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: Mevr. F. L. Ruizeveld de Winter-van Staverden, Zevenblad 42, 7623 CG Borne, tel. 074-2666891. 20. Usseldelta-Vechtstreek: H. Wieringa (a.i.), Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. 21. Oost-Brabant: W. H. G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5702 EP Someren, tel. 0493-492428. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijri nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,-, niet-leden f20,-.

Archeologische | streekbeschrijving ]

I

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50. 1970 - 1995 (groot formaat) De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

AA XLV-V-1996


Colofon

Inhoud jaargang 45 no. 5, oktober 1996

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f70,- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden Redactie: P. van der Heijden (hoofdredacteur), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) Mevrouw M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1, 1098TK Amsterdam Redactieraad: J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart

Redactioneel

245

W. de Jonge, J-L. E. Marcillaud en C. Milot Een nieuw kijkje in - en onder Forum Hadriani

247

Torn Buytendorp Een vergeten Romeins badhuis (I) De Reuvensbaden in Voorburg

259

B. Terlouw Een nederzetting en een grafveld uit de Uzertijd op „de Zegge" te Raalte

275

Harry J. M. Burgers Drie bouwmodulen in de tempel van Eist. Een bouwkundig hoogstandje in het land der Bataven

282

Marjorie de Crooth

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur.

een reactie

293

Wie kent dit?

294

©AWN 1996. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie

Kort archeologisch nieuws

295

Literatuurbespreking

297

Verwacht

301

Literatuursignalement

301

Druk: Seinen's Grafisch Bedrijf, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Archeologie en moderne kunst:

Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen .... 304

Op het omslag: Maquette van de tempel van Eist. Zie p. 282 e. v.


Redactioneel Welkom lezers! Voor u ligt inmiddels de vijfde Westerheem van de 45e jaargang. De AWN heeft ondertussen haar 45-jarig bestaan op gepaste wijze gevierd. Deze jaren hebben onze vereniging niet onberoerd gelaten. We mogen dan ook met grote tevredenheid vaststellen dat we met z'n allen een stuk wijzer zijn geworden, in alle betekenissen van het woord. De AWN heeft zich, met Westerheem in haar kielzog, ontwikkeld tot een niet weg te denken factor in de Nederlandse archeologie. Aan het eind van deze roerige twintigste eeuw lijkt het historisch besef in Nederland enigszins toe te nemen en de noodzaak van archeologie steeds meer door te dringen tot de bureaus van verantwoordelijke overheden. Toch zullen we moeten waken voor teveel optimisme. Waar goede wil het topje van de ijsberg kan redden, wordt het erfgoed in versneld tempo ondergraven door onophoudelijke bouwwoede, bodemvervuiling en chronisch geldgebrek. De archeoloog raakt er bijna aan gewend om machteloos toe te zien hoe de resten van vele eeuwen met ĂŠĂŠn haal van de dragline voorgoed verdwijnen. Misschien is de pijn nu juist indringender, enerzijds omdat er nog zo weinig over is, anderzijds omdat onze toegenomen kennis ons beter laat vermoeden wat er ongezien verloren gaat. We moeten allemaal meedraaien in de maalstroom van de tijd. Een nieuw millennium wacht op ons. Wij hopen dat Westerheem en de AWN daarin een positieve bijdrage kunnen blijven leveren. Wel komen we er niet onderuit om ons te schikken naar de eisen van de moderne samenleving. Momenteel wordt druk gewerkt aan een restyling van het blad. Over enige tijd zult u daar meer van horen (en zien). Bij dezen wil ik graag mijn voorganger, Rias Olivier, bedanken voor alle tijd en energie die hij in het blad heeft gestopt. Zijn verbintenis was relatief kort, maar, zoals hij zelf in het vorige nummer van Westerheem verwoordde, tijdnood dwong hem tot het maken van deze keuze.

245


Dat is erg jammer, maar het benadrukt weer eens welk een uitzonderlijke prestatie het is om puur op basis van vrijwilligheid een blad als Westerheem draaiende te houden. Ik hoop dat u zich daar rekenschap van blijft geven. Tot slot grijp ik de gelegenheid aan om mijzelf voor te stellen. Van oorsprong ben ik cultuurhistoricus en sociaal geograaf, maar na omzwervingen in de televisiewereld en het uitgeversvak ben ik momenteel tekstschrijver. Afgelopen drie jaar was ik als PR-medewerker verbonden aan het hoofdbestuur van de AWN. Bijgaande foto is geplaatst opdat u voortaan weet wie u kan aanspreken met kritieken of goede ideeĂŤn voor ons blad. De foto toont trouwens een zeer interessant en publieksvriendelijk stukje archeologisch erfgoed: een geconserveerde dwarsdoorsnede van het 95 kilometer lange aquaduct van de Eifel naar het Romeinse Keulen. Helaas moeten we voor dit soort zaken meestal naar het buitenland. Als u tips, nieuws of artikelen heeft, schroom dan niet om ons daarvan te berichten. Wij maken het blad voor u, maar zonder uw medewerking krijgen wij het blad niet vol. Westerheem is een spreekbuis voor alle AWN-leden. Ik hoop dat u aan deze Westerheem (en alle volgende) veel plezier mag beleven. Paul van der Heijden, hoofdredacteur Westerheem

246


Een nieuw kijkje in - en onder - Forum Hadriani W. de Jonge, J-L. E. Marcillaud en C. Milot'

In het laatste decennium hebben de leden van de Archeologische Werkgroep Voorburg meermalen een bijdrage geleverd aan de verfijning van het beeld van Forum Hadriani. Door kleine waarnemingen bij sanering, verbouwing of herinrichting en door een aantal geplande grotere opgravingen, de laatste zoals gebruikelijk uitgevoerd in samenwerking met de ROB, breidt de kennis met betrekking tot het „Romeinse" stadje zich langzaam maar zeker uit. Het opnieuw inrichten van de tuin van een huis aan de Ds. Veldhoenlaan te Voorburg was de gelegenheid bij uitstek om, in het voorjaar van 1995, opnieuw een archeologische waarneming te verrichten. Bij een eerste inspectie werden er, losliggend in het oppervlak van de plantenborders, direct al meerdere grote stukken Romeins importaardewerk aangetroffen. De uiteindelijke verrassing van deze opgraving was dat er onder de oudste lagen van het geromaniseerde Forum Hadriani ook op deze plaats ruime bewijzen van een inheemse bewoning aanwezig bleken te zijn. Deze restanten kunnen worden gedateerd in een periode vóór het jaar 70 na Chr. Uit dit artikel moge (opnieuw) blijken dat er op het punt van de aardewerkdeterminatie meer aandacht zal moeten worden besteed aan het in Voorburg - en elders in de regio aangetroffen inheemse aardewerk. Het terrein De Ds. Veldhoenlaan ligt nog juist buiten de grens van het beschermd gebied met archeologische waarde zoals aangegeven in het bestemmingsplan Voorburg-West. De grens van het gebied komt helaas niet overeen met de aanwezigheid van de archeologische resten. De bebouwing aan de laan en de daarbij aangrenzende tuinen bevindt zich namelijk nog binnen de muren van de voormalige Romeinse stad. De tuin, waar het om gaat, ligt op niet meer dan een tiental meters van

de in het begin van de tachtiger jaren opnieuw ingemeten noordwestelijke muur en ook nog juist op de oude achtererven die tot de Romeinse bebouwing hebben behoord. Het terrein ter plaatse is na de Romeinse tijd naar alle waarschijnlijkheid onbebouwd gebleven (weiland en/of lage bossages boven ruïnes en uitbraaksleuven). In het eerste kwart van deze eeuw gaat het in elk geval om een weiland. Het perceel behoorde toen tot het landgoed Arentsburgh. De huidige bebouwing is nogal recent. Zij dateert uit de veertiger en vijftiger jaren van de twintigste eeuw. Bewoningsindicaties uit de directe omgeving In de directe omgeving van de Ds. Veldhoenlaan is bij archeologisch onderzoek in de nabijheid van de Arentsburghlaan en tijdens de bouw van het Diaconessenziekenhuis materiaal van de Vlaardingencultuur verzameld2. De aanwezigheid van een dergelijke Neolithische cultuurlaag doet bewoning in de periode 3100-2500 v.Chr. vermoeden. De vondst, tijdens onderzoek in 1984-1985* in het talud van de Arentsburghlaan van een dunne donkere cultuurlaag met daarin uitsluitend inheemse scherven wijst op bewoning in de Late Ijzertijd of de Vroeg-Romeinse tijd3. In 1990 is bij de aanleg van een waterleiding van de Arentsburghlaan naar de kantine van het naastgelegen volkstuincomplex, oostelijk van deze laan, een soortgelijke bewoningslaag aangetroffen. Op het schone duinzand rust een lichtgrijs zandlaagje met daarop weer een schoon zandlaagje. Dit schone zandlaagje scheidde, ook hier, het grijze cultuurlaagje van het nederzettingspakket uit de tweede en derde eeuw. Het onderzoek van Holwerda had eerder al aangetoond dat Forum Hadriani in de eerste eeuw een inheemse (Cananefaatse) voorganger heeft gehad. Aan de westzijde van de stad trof hij in de onderste 247


lagen niet alleen grote hoeveelheden inheems aardewerk: in zijn tekeningen kunnen ook palissadegreppels en de bouwgreppels van huizen worden herkend. De Romeinse stad werd bewoond tot om en nabij het jaar 270 na Chr. Daarna kan er tot

ca. 1100 nog wel enige bewoning hebben plaatsgevonden, maar de sporen zijn dan wel erg summier. Resten uit de late middeleeuwen en de nieuwe tijd zijn op het grondgebied van Voorburg-West herhaaldelijk aangetroffen. Op

r Legenda

100

200

300

400

OD Grenzen opgraving Reuvens B Grenzen opgraving Holwerda LLfIJ Arentsburgh ten tijde van Reuvens |_JJ Opgraving tuin

AWV (C.M.)

LĂŻJ Vindplaats bronzen hand 1. Plattegrond van de voornaamste opgravingen van Forum Hadriani. 248


de 19e-eeuwse tekeningen zien we, afgezien van de twee landhuizen Arentsburgh en Hoekenburgh, duidelijk een aantal kleine boerderijtjes. In het najaar van 1995 trof de archeologische werkgroep in de directe nabijheid van het Diaconessenziekenhuis nog de restanten van een mogelijkerwijs4 16eeeuwse boerderij aan. Eerdere kijkjes in - en onder - Forum Hadriani Van de 12e tot in de 17e eeuw werd er van het terrein veel goedkoop bouwmateriaal weggehaald, waarbij de belangstelling vooral naar de tuf- en kalksteen is uitgegaan. Tot in de 19e eeuw werd er bovendien zand geschept. Met een zekere regelmaat werden er dan ook belangwekkende vondsten gedaan. In het bestek van dit artikel voert het te ver om daar al te lang bij stil te staan. Van cruciaal belang voor de „herontdekking" van Forum Hadriani waren echter de activiteiten van C. J. G. Reuvens en J. H. Holwerda. De Leidse hoogleraar archeologie Reuvens (1793-1835) was sinds 1818 de directeur van het in dat jaar gestichte Rijksmuseum van Oudheden. Toen het sinds 1667 bij Fo-

rum Hadriani aanwezige landgoed Arentsburgh door de staat kon worden aangekocht, vestigde hij zich met zijn gezin op de buitenplaats. Hij leidde er het onderzoek vanaf 1827. De opzet van de opgravingen was voor die tijd grondig en groots van opzet. Door Reuvens en zijn team werden in de eerste plaats vooral de fundamenten en resten van diverse stenen gebouwen opgegraven. Eén van de gevonden funderingsgroepen bleek die van een klein Romeins badhuis te zijn. Alhoewel de muren en grachten van het stadje niet werden aangetroffen, heeft Reuvens nog wel een klein stukje van de ommuring gevonden. Het archeologisch belang van de aanwezige grondsporen, zoals die van de eventuele houten gebouwen, werd door hem (en zijn elders gravende tijdgenoten) nog niet onderkend. Om het allemaal zo goed mogelijk vast te leggen, had hij meerdere tekenaars in dienst. Maar de hoogleraar en zijn echtgenote konden zelf ook goed tekenen. Van Louise Reuvens-Blussé kennen we een gelithografeerde pentekening, gedateerd op 19 april 1833, van de drie op het landgoed spelende kinderen Reuvens5. Niet minder interessant op de

2. Zoeksleufjes tussen lage bossages. (Uit de collectie van het RMO te Leiden).

249


tekening zijn de nog aanwezige binnenduinen, die als gevolg van de zandwinning later in de negentiende eeuw zijn verdwenen. De laatste activiteiten vonden plaats in 1834. Het voortijdige overlijden op 42-jarige leeftijd van Reuvens betekende het einde van de opgravingen. De voorbereide uitgebreide publicatie is niet tot voltooiing gekomen. Het „Journaal van de opdelving op Arentsburgh" van Reuvens wordt nog in manuscript bewaard in het archief van het Rijksmuseum van Oudheden. In de jaren 1908-1915 werden de opgravingen door Holwerda voortgezet. Hij begon het onderzoek met het verder localiseren van de funderingen van de verdwenen stadsmuur en de bijbehorende grachten. Het ging om de noordelijke en de westelijke begrenzing van het verstedelijkte Romeinse woongebied. In de westelijke muur ontdekte hij een kleine en een grote poort. De door Holwerda gevonden sporen zijn, met uitzondering van de stadsmuur en de grachten, verder uitsluitend die van greppels, waterputten en houten gebouwen. Aan de interpretatie van de nu ook aangetroffen vóór-Romeinse restanten besteedde Holwerda maar weinig of geen aandacht. Dat had niet alleen te maken met zijn preoccupaties, maar minstens evenzoveel met het ontbreken van een voldoende wetenschappelijke en historische basis. In het bijzonder de onmogelijkheid om het „Germaansche" aardewerk nader te typeren en dateren, speelde hem parten. Met het laatste probleem worstelen we tot op de dag van vandaag trouwens nog steeds, hetgeen verderop in dit artikel ter sprake komt. Het verwachtingspatroon voor de waarneming aan de Veldhoenlaan Bij nameting bleek de tuin aan de Veldhoenlaan te zijn gesitueerd in het gebied ten oosten van de opgravingen van Holwerda, nog juist op de westzijde van het door Reuvens onderzochte gebied. Van de op het beschikbare kaartenmateriaal ingetekende sporen waren die van Reuvens het meest nabij. Het gaat dan vooral om de resten van een groot stenen gebouw, dwars onder de Veldhoenlaan. Dat qua functie niet goed te interpreteren gebouw ligt hier op minder dan 50 250

meter afstand6. De plattegronden wekten zodoende de indruk dat er op de plaats van de huidige tuin niet was gegraven. Nauwkeuriger geformuleerd, dat er in elk geval geen sporen waren aangetroffen. De verwachting van de werkgroep was dat er wel eens een flinke verstoring zou kunnen worden gevonden, temeer omdat ook van Reuvens bekend is dat hij zich bediende van de methode her en der zoeksleufjes te graven (zie afb. 2). Afgezien van een verstoring kon er met enig geluk misschien worden gerekend op de aanwezigheid van een enkele Romeinse afvalput, met daarbij mogelijkerwijs een karakteristiek slootje/greppeltje in de richting van de muur. Voor een huisplattegrond uit

Stadsmuur Forum Hadriani

9.80 m

PutI

6m

0 Terras

Woning

T AWV CM.

3. Het opgravingsterrein bij de Ds. Veldhoenlaan.


de bloeitijd van Forum lag de beoogde locatie in elk geval te dicht achter de muur. Volgens W. J. Jung, die in de directe omgeving in 1983-1984 boringen uitvoerde7, zou de Romeinse laag, met direct daaronder het schone zand van de strandwal, waarschijnlijk op ca. 1,20 m onder het maaiveld kunnen worden gevonden. Een tweetal boringen voorafgaand aan het AWV-onderzoek leek dat niet meteen te bevestigen: onder een laag klei werd er tussen ca. 1 meter en 1,40 meter vooral rommelig en zeker geen schoon zand gevonden. Er werd besloten tot het aanleggen van een sleuf van 5 x 1 meter, met een daarop haaks aansluitende, vierkante put van 2 x 2 meter. Ver rommelde bovenlagen Om te beginnen werd er in de het verst van het huis verwijderde hoek van de sleuf een omvangrijke - kuil met bouwafval uit de vijftiger jaren van deze eeuw aangetroffen. Met pot verf en al! In de eerste centimeters van de rest van het vlak bleek dat er weliswaar bijzonder veel aardewerkfragmenten en restanten van bouwmateriaal aanwezig waren, maar dat het hier ging om verstoringen en een waarschijnlijk zelfs direct aan Reuvens' activiteiten te relateren archeologische „stort". Een van de vondsten betrof bijvoorbeeld een duidelijk 19e-eeuwse Goudse pijp. Misschien die van de weledelgeleerde heer zelf, of die van zijn assistent? Het in overgrote meerderheid Romeinse materiaal zat in een welhaast onoverzichtelijke wirwar van kuilen. Het betrof voornamelijk aardewerk uit de tweede eeuw: - ruwwandig aardewerk; - geverfde waar, meestal in de technieken b en c; - een hoog percentage Belgische waar (en binnen die categorie dan vooral het „Blauw-grijze" of, zo men wil, „Terra Nigra-achtige" aardewerk, dat tegenwoordig meestal met de benamingen Waaslands grijs of Rupeliaans aardewerk wordt aangeduid); - gladwandig aardewerk (in geringe hoeveelheden). Afgezien van het feit dat de eerder aanwezige opgravers zich duidelijk niet hadden ver-

waardigd om de talloze fragmenten aardewerk tot hun vondstenmateriaal te rekenen, wees ook de ondervertegenwoordiging van Terra Sigillata mogelijkerwijs op één van hun voorkeuren. In een drietal van de aangetroffen kuilen overheersten baksteen, grote brokken tegula, imbrex, stukken tubulus en zelfs een forse mergelsteen met daaraan vast nog steeds een constructie-element van ijzer. Het dwars door het vierkante deel van de put diagonaal naar onderen weglopen van het grootste spoor deed sterk denken aan versmade en met de kruiwagen aangevoerde restanten van de hierboven al eerder genoemde steenbouw. Al met al oogde het een en ander als een grove egalisatielaag. Aan de overzijde van de put, het verst verwijderd van de door Reuvens opgegraven steenbouw, bestond de indruk dat er bovendien sprake was van een eerdere - niet aan Reuvens te relateren - egalisatielaag. Forum's achtererf - en ondergrond - nog in situ Onder het netwerk van kuilen bleek nog wel het een en ander in de oorspronkelijke positie aanwezig: op iets meer dan een meter onder het maaiveld, in geroerd zand, kwamen de eerste van de gehoopte Romeinse afvalkuilen tevoorschijn. Op de bodem daarvan trof de werkgroep ook duidelijke tekenen aan van grondbewerking (spitsporen). De kuilen bleken, naast veel botmateriaal van rund, schaap/geit en varken, tot de aangename verrassing van de gravers vooral veel vroeg aardewerk te bevatten: fragmenten van Zuid- en Midden-Gallische Terra Sigillata en relatief veel Terra Nigra. Bovendien kwam er nogal wat in rood uitgevoerde geverfde waar, techniek a, tevoorschijn. Duidelijk vondsten met betrekking tot de tweede helft van de eerste eeuw derhalve. Daarna volgden vondsten van een vroegere datering. In het vierkante gedeelte van de put, op ca. 1,20 meter onder het maaiveld, waar op enkele plaatsen het schone zand al zichtbaar werd, gingen de eerste-eeuwse vondsten vergezeld van inheems materiaal (zie afb. 3). In sommige sporen liep het aandeel daarvan op tot meer dan 20%. Het ge251


vonden aardewerk was grauw/grijs, organisch gemagerd, in de kern zwart gesmoord en van een lage kwaliteit. Het ging voornamelijk om kleine wandscherven, in alle gevallen zonder sporen van versiering. De vondst van nogal wat stukken huttenleem, met daarin nog de afdrukken van vlechtwerk en stro, wekte de indruk dat zich binnen enkele meters afstand een inheemse woonlocatie kan hebben bevonden. Onder in een grote en van een inspoelingslaag voorziene komvormige kuil (afb. 3), mogelijkerwijs aanvankelijk een drinkpoel, werd een dunne brandlaag aangetroffen. Deze situatie werd doorsneden door een 15 a 20 cm diep slootje van iets latere datum. De richting van dat slootje was vrijwel haaks op de muur en het liep daar naar toe ook iets af. Tenslotte werden er in de zuidelijke hoek van de sleuf en aan de zuidzijde van het vierkante gedeelte van de put nog twee diepe kuilen aangetroffen. Deze staken tot in het grondwater, meer dan 1,70 meter onder het maaiveld. De eerst onderzochte kuil oogde gezien de relatief steile wanden als een waterput, alhoewel er daarvoor geen directe bewijzen zoals bijvoorbeeld hout- of plaggensporen werden aangetroffen. De kuil sloot echter wèl aan op het voornoemde slootje en bleek onder meer importaardewerk te bevatten, dat kan worden gedateerd in de tweede helft van de eerste eeuw. De tweede kuil zag eruit als een echte afvalkuil, welke gedurende langere tijd als zodanig in gebruik is geweest. Deze kuil bleek in de eerste plaats, op een wat hoger niveau, in een klei- en fosfaatrijke laag, opnieuw het eerste- en tweede-eeuwse materiaal te bevatten. Er kwam onder meer de bovenkant van een kruikamfoor van het type Stuart 129a tevoorschijn, zoals ook Holwerda er meerdere heeft aangetroffen" (afb. 4). Dieper, tegen de onderkant van de voornoemde afvallaag, volgde de vondst van een mooi en groot hals/schouderfragment van een goede kwaliteit Terra Nigra (afb. 5). Het moet gaan om een vroeg stuk. Er kan worden gedacht aan een datering tussen de jaren 40 en 70 na Chr. of zelfs vroeger''. Deze tweede kuil bevatte op zijn vrijwel diepste niveau, in een met vuilverbranding

4. Kruikamfoor Stuart I29a.

5. Gereconstrueerde Terra Nigra. 252


samenhangende brandlaag, een grote concentratie aangekoekt inheems aardewerk. De brandlaag met aardewerk was van de bovenliggende kuilvulling gescheiden door een vrij dikke, min of meer schone zandinspoeling. Er was hier géén importaardewerk aanwezig. Interessant was het nogal afwijkende karakter ten opzichte van het door de werkgroep veelal aangetroffen inheems-Romeinse materiaal. Na het zorgvuldig wassen en lospellen van de erg zachte en brosse stukken bleek het te gaan om de resten meer dan honderd scherven - van tenminste vijf grote, dikwandige en althans op de wand niet versierde potten. Het materiaal was met klein organisch materiaal gemagerd (kaf) en op z'n zachtst uitgedrukt nogal zacht gebakken. De kern was door en door zwart gesmoord. De kleur van het oppervlak varieerde van diverse grijstinten tot beige en werd afgewisseld met oranje/roestkleurige vlekken. Het oppervlak was deels glad, deels ook voorzien van klei-smeersel. Op het eerste gezicht konden er parallellen worden bespeurd met een foto van het materiaal van de Scheveningse weg, naar aanleiding van de betrekkelijk recente opgraving van een Cananefaatse boerderij1". Vergelijkbaar aardewerk kan ook worden aangetroffen op een enkele kleine foto in de publicaties van Holwerda", die alles wat inheems-Romeins of Late Ijzertijd was, op één grote hoop veegde en het kortweg bestempelde als „Germaansch", in latere instantie ook als „Bataafsch". Van de aangetroffen fragmenten van een rand, van tenminste vijf verschillende individuele exemplaren, was er welgeteld één versierd (zie afb. 6, rechtsonder). De versiering is aangebracht aan de buitenzijde van de rand, in de vorm van verticale vingertop-indrukken. Gezien de kleur, de scherfdikte, de voornamelijk organische magering, maar ook het daarbij volledig ontbreken van versieringsvormen op de talloze aangetroffen wandscherven mag gevoeglijk worden aangenomen dat het hier niet zal gaan om materiaal uit de Late Ijzertijd. Een Friese invloed kan niet geheel worden uitgesloten12. Hoe dan ook, het gaat hier in elk geval zeker niet om het bekende streepbandaardewerk".

Met het oog op de context waarin het materiaal is aangetroffen (zoals tweemaal eerder onder Forum Hadriani: opnieuw onder een zandlaagje) alsook de indicatieve datering van het grote stuk Terra Nigra zouden wij willen veronderstellen dat het door ons beschreven aardewerk afkomstig is uit een periode welke eindigt vóór het jaar 70.

7. Inheemse rand- en bodvmscherven

Na een niet onaanzienlijke inspanning - inspanning jegens de diverse wortels van respectievelijk een kers, een vlier en een tweetal populieren14 - lukte het ook om in put 2 tot een reguliere ontgraving te komen. De bovengrond was er evenwel dusdanig verrommeld en vermengd met duinzand, dat er geen afvalkuilen, „stort" of een duidelijke gelaagdheid meer vielen aan te treffen. In tegenstelling tot de situatie in put 1 werden er hier wel een paar grote stukken Terra Sigillata aangetroffen. Op een iets geringere diepte dan die waarop in put 1 de laat-eerste-eeuwse afvalputten werden aangetroffen, ging de ondergrond nu al volledig over in zand. In dat zand bleken zich de parallelle sporen van twee greppeltjes te bevinden. De doorsneden toonden dieptes van respectievelijk 20 en 25 cm en een slechts geringe breedte. De onderlinge afstand en de vorm van de twee profieltjes suggereerden niet direct een samenhang of het behoren tot eenzelfde constructie. Kijkend naar de vorm zou het in elk geval bij de meest oostelijke van de twee kunnen gaan om de onderkant van een afscheidingswand. Vanwege de geringe breedte van niet meer dan 10 cm kon er worden gedacht aan de op een schutting lijkende omheining van een erf. De oriënta253


tie van de beide greppeltjes, net niet haaks op de Romeinse stadsmuur, leek op het eerste gezicht ook wel consistent met een aansluiting op de plattegrond van Forum Hadriani fase 2 (dat wil zeggen met de bewoningsfase van vóór de stenen muur). Een andere interpretatie is echter meer waarschijnlijk, daar: - in het zand elke gelaagdheid leek te ontbreken en het uit de oorspronkelijke context lag, d.w.z. dit zand nog niet de oude strandwal zelf was; - in de geultjes geen Romeins materiaal werd aangetroffen; - de egalisatieactiviteiten van Reuvens juist in deze tuin lijken te eindigen. Het is het niet onaannemelijk dat hier een sub-moderne perceelbegrenzing is aangetroffen, welke dan echter niet op de oude kaarten en in de kadastergegevens kan worden teruggevonden15. Het is in laatste instantie nog mogelijk dat het gaat om de begrenzing van een opgraving. Zou Reuvens een schutting hebben opgetrokken? Van Holwerda weten we dat, naar aanleiding van foto's, in elk geval wel zeker. „Germaansch", Fries, Cananefaats... of wat eigenlijk? De interpretatie van het aangetroffen inheemse aardewerk is althans vanuit één invalshoek gemakkelijk. Het gaat weer om het „Germaansche" vaatwerk van Holwerda. Hij trof het aan op de bodem van de binnenste - de oudste - van de twee stadsgrachten en onder de door hem ontgraven insulae, zo'n honderd meter ten westen van de twee door de AWV gegraven putten. In grote aantallen bovendien. In de periodisering van Forum Hadriani, waarbij het beter is om te spreken van haar voorganger, mag er dan alvast wel worden gedacht aan een periode van zeker voor de geromaniseerde civitas, dat wil zeggen vóór ca. 80 na Chr. Een vroegere datering dan 12 voor Chr. kan vooralsnog maar beter worden uitgesloten16. Zoals hierboven al aangegeven, om aardewerk met een onmiskenbaar signatuur van de Late Ijzertijd gaat het in elk geval niet. In de literatuur hebben we bovendien geen al te grote gelijkenis met het Friese aarde254

werk kunnen aantreffen". Afgezien van de helaas noodzakelijke dooddoener „inheemsRomeins", om wat voor aardewerk gaat het dan wel? Met betrekking tot zaken anders dan aardewerk denken wij dat er, in het bijzonder ter plaatse van Forum Hadriani, naast de Friese een Noord-Gallische invloed aanwezig is geweest. Die laatste invloed moet er al enkele tientallen jaren voor de latere romanisering zijn geweest18. Wat bijvoorbeeld te denken van het al in de eerste helft van de eerste eeuw na Chr. opvallend voorkomen van Keltische namen19, een sociale stratificatie, die afweek van die in duidelijker Fries georiënteerde gebieden, maar óók het later in Civitas Cananefatium en Forum Hadriani zo buitenproportioneel voorkomen van het blauw-grijze aardewerk uit Vlaanderen? Men had die kwaliteit aardewerk ondertussen immers ook gemakkelijk elders kunnen halen, uit de richting van de bovenloop van de grote rivieren. Op deze plaats willen we verder volstaan met een verwijzing naar de in de vele relevante publicaties van de afgelopen vier decennia ingenomen standpunten en de daarin aangevoerde archeologische indicaties20. De mogelijke opvatting dat het nu aangetroffen aardewerk óók een Noord-Gallische achtergrond heeft, is verleidelijk, maar voert veel te ver. Het enige in deze richting aannemelijke verband is dat het aardewerk kan zijn geproduceerd door een Cananefaat(se) van Gallische afkomst; welke Cananefaat(se) aan de productie van dit grove materiaal overigens ook weer niet al teveel tijd heeft willen besteden. In het verlengde van de geschetste problematiek ligt klaarblijkelijk weer de oude vraag: kan het met de dateringen en typeringen van het inheemse aardewerk niet een beetje nauwkeuriger? Een oude, maar nog onverminderd actuele Westerheem-publicatie uit 1969, „Archeologie van het jaar nul" (P. Stuurman), accentueert de nog bij lange na niet voldoende ontsloten mogelijkheden van de aardewerkdeterminatie. Het was wel verrassend om ook daar beschrijvingen aan te treffen welke redelijk blijken te passen bij de in de paragraaf hierboven beschreven stukken aarde-


werk21. De erin afgebeelde potrand22 bijvoorbeeld doet wel erg sterk denken aan de versierde randscherf van onze afbeelding 7. Het een en ander vaart er bovendien onder de subtitel „De zuidwestelijke culturele traditie". Voorzichtigheidshalve: men leze niet al te snel „De Keltische culturele traditie", want een eventuele binding met de NoordGallische traditie laat, gegeven de huidige inzichten, nog steeds de conclusie toe dat het dan gaat om een binding met een bevolking van Germaanse origine23. De twijfels bij de gedachte herkenning ontstaan bij de gewaarwording dat de mogelijkerwijs bijbehorende wandversieringen (kamversiering) dan toch echt ontbreken. Op het eerste gezicht lijkt dus alleen de ene versierde randscherf te kunnen dienen als de - wel zeer magere - bewijsvoering ten gunste van de „zuidwestelijke culturele traditie". Als bij wijze van alternatief de hypothese van de Friese traditie wordt aangehangen, is het evengoed denkbaar dat het ontbreken van de versiering een oude gedachte van onder meer W. A. van Es (1968) bevestigt: te weten, dat het streepbandornament omtrent het midden van de eerste eeuw vrijwel zou zijn verdwenen. Althans, voor wat betreft dit gebied. Naar ons beste weten is er onder Forum Hadriani tot op heden overigens nog geen énkele scherf van het streepbandaardewerk aangetroffen24. De meest verleidelijke veronderstelling is dat er ergens in de periode van 100 a 125 jaren rondom het jaar nul in dit gebied een afzonderlijke stijlgroep kan worden onderscheiden. Een stijlgroep welke haar wortels in een Gallo-Belgische traditie, maar óók in de locale gebruiken van de Late Ijzertijd had; welke stijl dan kan worden gekoppeld aan de aanwezigheid van een nog niet geromaniseerde „composite tribe", de Cananefates genaamd. Voor de goede orde: daarmee is dus niet gezegd dat het zou gaan om een stijlgroep die met de Cananefaten is „meegekomen" c.q. al voor het jaar nul zou moeten zijn ontstaan. In het licht van de hierover naar onze smaak te heropenen discussie lijkt het het verstandigst om de laatste vondsten vooralsnog te bestempelen als passend in een Cananefaatse cultuur, waarbij in het

midden wordt gelaten wat de aard en herkomst van de samenstellende delen van die cultuur kunnen zijn geweest. De duidelijke scheiding, in de laatst beschouwde afvalkuil, tussen de lagen waarin nog een vermenging met geïmporteerd materiaal kon worden aangetroffen en de daaronder aanwezige inheemse laag, suggereert in elk geval dat het aan de Veldhoenlaan moet gaan om een nederzettingsrestant van vóór de groeiende Romeinse invloed. Als er van mag worden uitgegaan dat die invloed vooral is gaan toenemen met de activiteiten van Corbulo (46 en 47 na Chr.) of met de voorbereidingen van de invasie van Brittannië en de aanleg van wegen en fortificaties bij de monding van de oude Rijn (41 en 42 na Chr.), dan kan dat de schatting van de relevante dateringen terugbrengen tot vóór het jaar 50. Een vroegere datering is heel verleidelijk, maar, gegeven de stand van zaken op het punt van de aardewerkdeterminatie, vooralsnog niet toelaatbaar. Conclusie De bovengrond is op deze locatie tot een diepte van ca. een meter duidelijk vergraven, in laatste instantie nog bij de gelegenheid van de bouw van het nu aanwezige huis. Met grote waarschijnlijkheid gaat het zeker in put 1 - in hoofdzaak om de activiteiten van Reuvens en zijn gravers. Op meer dan een meter onder het maaiveld is de grond echter nog wel degelijk ongeroerd. Daar worden niet alleen de sporen van het Romeinse achtererf uit de bloeitijd van Forum Hadriani, maar ook die van de eraan voorafgaande inheemse bewoning aangetroffen. Er kan voor de inheemse bewoning worden gedacht aan een datering rond het midden van de eerste eeuw. De voorgeschiedenis van Forum Hadriani is daarmee weer wat verlengd. De systematische benadering van het gevonden materiaal zal meer aangrijpingspunten moeten verschaffen. Een belangrijke voorwaarde voor een zinvolle interpretatie is het verkrijgen van meer kennis van het beschikbare inheemse aardewerk. Bij voorkeur moet er dan worden gedacht aan de ontwikkeling van een typologie met een bijbehorend, voldoende fijnma255


zig, netwerk voor de dateringen. Maar dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Noten 1 De auteurs hebben het artikel tot stand kunnen brengen door de hulp van een groot aantal andere leden van de Archeologische Werkgroep Voorburg (graven, wassen, nummeren, sorteren, determineren, illustreren, etc.) en zij zeggen hen daarvoor dank! 2 Bij de aanleg van het Diaconessenziekenhuis, in 1965: zie vondstberichten in Westerheem, Stuurman 1965 en 1966. Voor de vondst in de nabijheid van de Arentsburghlaan: zie Hagers, Hallewas en Koot 1989. 3 In het begin van 1985 werd in het talud van de Arentsburghlaan, op de rand van het volkstuinencomplex, over een klein oppervlak (van zo'n ± 2 m2) een ca. 8 cm dikke bewoningslaag van vóór de Romeinse steenbouw aangetroffen. De Romeinse laag zelf was ca. 10 cm dik. Tussen de beide lagen bleek zich een laagje schoon zand te bevinden. De geborgen kleine, handgevormde, scherven konden aanvankelijk in de Late Ijzertijd dan wel de Vroeg-Romeinse tijd gedateerd worden. Op grond van de aard van dit aardewerk, vooral grover dan het door de Archeologische Werkgroep Voorburg regelmatig aangetroffen andere inheems-Romeins materiaal, wordt thans (d.w.z. na de opgravingen aan de Veldhoenlaan) door ons aangenomen dat het hier moet gaan om een datering van in elk geval vóór 80 na Chr. 4 In afwachting van de nadere uitwerking geldt voor de datering nog een zeker voorbehoud. 5 Zie de afbeelding bij Brongers 1981. 6 Reuvens noteerde: „Deze partij gebouwen gelijkt veel naar een rei winkelhuizen of naar een soldatenkwartier" (Holwerda 1923, p. 8). M.b.t. het opnieuw aantreffen van restanten ervan; zie Archeologische Werkgroep Voorburg 1992/'93, p. 19-21. 7 Zie Buijtendorp en Jung 1984. 8 Holwerda 1923, afb. 90, PI. LVI, nrs. 57 t/m 66. Het gaat om een kruik van gele aarde met trechtervormige monding en tweedelig oor. Datering naar Stuart; 70-105 AD. Zie verder ook Brunsting 1937, p. 104-105, PI. 4; het type 20. 9 Holwerda, 1923, afb. 92, PI. LVIII, nrs. 114 en 115a. Met betrekking tot de dateringen vermeldde Holwerda „midden eerste eeuw" respectievelijk „later deel eerste eeuw". Zie verder Holwerda 1913, afb. 13, nr. 8 en de bijbehorende tekst op pagina 24 aldaar. Bij Brunsting treffen we verwant materiaal:

256

10 11 12

13

14

15 16

Brunsting 1937, p. 119-120, PI. 6, de typen 9a, 9b en 9c. De beste gelijkenis troffen we echter aan bij Holwerda 1941, PI. V, de vormen 171 en 183. De kleurbeschrijving (glanzend zwart, respectievelijk bruin/grijs) in de tabel van pagina 85 doet in eerste instantie neigen naar vorm 171, met een datering 20-40 AD (!). Heroverweging van de kleur, ook al in het licht van deze dan wel erg vroege datering, legt de grootste waarschijnlijkheid bij vorm 183. Van de groep waartoe de laatste vorm behoort, noteerde Holwerda „een iets later len-eeuwschen vorm", d.w.z. iets later dan 20-40 AD. Het betrokken deel van het grafveld wordt door Holwerda gedateerd op 3070 AD. Een opgraving van de Archeologische Dienst van Den Haag. Van Ginkel en Waasdorp 1992, p. 23. Holwerda 1911, afb. 46. Holwerda 1923, afb. 100. Dit naar aanleiding van bijvoorbeeld Taayke (1990). Verder denken we ook aan de beschrijvingen van een aantal Alkmaarse vondsten in een recent artikel in Westerheem. P. Bitter, M. Boulonois en T. de Ridder 1996, p. 70-95. De door ons in afb. 6 getoonde rand wijkt echter toch af van alles wat bij Bitter c.s. en ook bij Taayke kan worden aangetroffen. De in afb. 6 getoonde bodem daarentegen komt geheel overeen met Bitter c.s. p. 73, maar juist dèt stuk werd in Voorburg in een context Id-IIa aangetroffen, te weten nabij de kruikamfoor Stuart 129A. Publicaties m.b.t. streepbandaardewerk, vooral: Boeles 1951, Halbertsma 1953, Stuurman 1965a en 1968, Van Es 1968, Stuurman 1969, Van Heeringen 1992, Taayke 1990 en Stuurman 1995. Dat wil zeggen: eindelijk zonder overvloedig stromend zweet, gierende motorzaag en een onmatig beroep op pauzes onder verwijtende verwijzingen naar de ARBO-wet. De kadastraal bekende begrenzing van het landgoed ligt een dertigtal meters verder naar het westen. Als de relatie met de Cananefaten mag worden gelegd: de eerste historische verwijzing naar de Cananefaten die we kennen, is die van Velleius Paterculus. De Cananefaten werden door de Romeinen onderworpen omtrent het jaar 4 na Chr. Dat was later dan de Bataven en Friezen, maar gelijktijdig met een - tijdelijke - onderwerping van de Chauken. Gezien de specifieke verwijzing bij Velleius is het niet onredelijk om aan te nemen dat de Cananefaten hier toch al een tiental jaren een machtsfactor van enig belang moeten zijn ge-


17 18 19

20

21 22 23

24

weest. Roymans hanteert 36 voor Chr. als een mogelijk moment van eerste aanwezigheid. Een vroegere datering dan 12 voor Chr. is derhalve zeker niet onmogelijk, maar kan op grond van de huidige inzichten niet archeologisch worden bewezen. In het bijzonder: Taayke 1990. Binnen afzienbare tijd zal daar door ons in een ander verband op worden teruggekomen. Met als bron Tacitus: men denke aan Gannascus, de door de Romeinen in 47 na Chr. uitgeschakelde Cananefaatse „piraat", en aan Brinno, de Cananefaatse leider die door zijn strijders op het schild werd verheven bij het begin van de opstand van 69 na Chr. Ook m.b.t. de vader van Brinno kennen we een vermelding: omtrent het jaar 39 weigerde deze zijn medewerking aan de voorbereidingen van de door Caligula (Gaius) geplande invasie van Brittannië. Ook de naam Cananefates, of zij nu van toepassing was op een complete „composite tribe" of slechts voor een beperkt deel van de aanwezige bevolking gold, is van Keltische origine. Om er een aantal van te noemen, in chronologische volgorde (verwijzingen deels ontleend aan P. Stuurman 1969): M. E. Marien 1952, Modderman en Verhagen 1958, De Laet 1961, P. Stuurman 1965 en 1969, De Laet 1977, Wightman 1985, Roymans 1990 en Fichtl 1994 en 1995. P. Stuurman 1969. P. Stuurman 1969, afb. 4, p. 67. Van diverse Noord-Gallische stammen, of zij nu een Keltische taal hebben gesproken of niet, kan worden vermoed dat zij van Germaanse oorsprong waren. Dit geldt in elk geval voor de Eburones, Condrusii, Caerosii en de Paemanen. Veel auteurs verwijzen naar de door Caesar gebruikte aanduiding „Germani Cisrhenani". Opmerkelijk is een zekere parallel met Rijswijk De Bult, waar ook bij minder dan 1% van het inheemse aardewerk het streepbandaardewerk is aangetroffen.

Literatuur Bitter, P., M. Boulonois en T. de Ridder, 1996. Friese ringvormige aardewerken constructies: pottenbakkersovens? Westerheem 45/2, 7095. Bloemers, J. H. F., 1980. Engels drop. Een poging tot ontleding van het romanisatieproces in Nederland. Westerheem 29/2, 152-173. Boeles, P. C. J. A., 1951. Friesland tot de elfde eeuw; 2e druk. 's-Gravenhage. Bogaers, J. E., 1971. Voorburg-Arentsburg; Forum Hadriani. OMROL LII, 128-138. Brongers, J. A., 1981. Impressies, van de opgra-

ving te Arentsburg rond 1830. In: AddinkSamplonius, M. (red.), Urnen delven. Dieren, 42-53. Brouwer, M., 1986. Het „Romeinse" aardewerk in het Maasmondgebied. In: M. C. van Trierum en H. E. Henkes (eds.), Rotterdam Papers V; a contribution to prehistorie, roman and medieval archaeology. Rotterdam, 77-90. Brunsting, H., 1937. Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Amsterdam Buijtendorp, T. M., en W. J. Jung, 1984. Een nieuw onderzoek naar Forum Hadriani. Westerheem 33/3, 116-124. Buijtendorp, T., 1988. Periodisering van Romeins Voorburg. Westerheem 37/2, 107-117. Buijtendorp, T., 1988. De stadsmuur van Forum Hadriani, een reconstructie. Kwadrant 6/3, 721. Delmaire, R., 1990. La Gaule du Nord et son organisation politique a travers les textes antiques (Ier s. av. J.C.). In: Les Celtes en France du Nord et en Belgique. Bruxelles, 18-22. Es, W. A. van, 1968. Friesland in Roman times. Berichten ROB 15-16, 37-68. Fichtl, S., 1994. Les Gaulois du Nord de la Gaule (150-20 av. J.C.). Paris. In het bijzonder 104. Fichtl, S., 1995. Les Belges. In: Redécouverte des Gaulois, 97-102. Ginkel, E. J. van, en J. A. Waasdorp, 1992. De archeologie van Den Haag, deel 2: de Romeinse tijd (VOM-reeks 1992-4). Den Haag. Hagers, J. K., 1990. Voorburg: Arentsburgh. Archeologische kroniek van Holland over 1990. Overdrukken ROB nr. 397. Amersfoort. Hagers, J. K., D. P. Hallewas en J. M. Koot, 1989. Kort verslag van het onderzoek naar het „Keldertje van Reuvens" in Forum Hadriani, Voorburg. Kwadrant 7/2, 2-12. Halbertsma, H., 1953. Enkele aantekeningen bij een verzameling oudheden, afkomstig van een terpje bij Deinum. Jaarverslagen Vereniging voor Terpenonderzoek 1948-1953, 239256. Heeringen, R. M. van, 1983. 's-Gravenhage in archeologisch perspectief. In: De bodem van 's-Gravenhage. Haarlem, 96-126 (Mededelingen RGD; dl. 37-1). Heeringen, R. M. van, 1992. The Iron Age in the Western Netherlands. Amersfoort. Holwerda, J. H., en M. A. Evelein, 1911. Opgraving bij Arentsburg te Voorburg. Vereeniging tot het doen van opgravingen in Nederland, verslag over 1910. 's-Gravenhage. Holwerda, J. H., en M. A. Evelein, 1913. Opgraving bij Arentsburg te Voorburg. Vereeniging tot het doen van opgravingen in Nederland, verslag over 1912. 's-Gravenhage. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg. Een Ro257


meinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Holwerda, J. H., 1941. De Belgische waar in Nijmegen. 's-Gravenhage. Jaarverslag 1994 van de Archeologische Werkgroep Voorburg. Voorburg. Kelten in Vlaardingen, 1958. Met bijdragen van P. J. R. Modderman en H. J. Verhagen. AOreeks 732. Laet, S. J. de, 1961. Les limites des cités des Ménapiens et des Morins. Helinium 1, 20-34. Laet, S. J. de, 1977. Un siècle de résistance a 1'occupation romaine. In: La Belgique de César a Clovis (Les dossiers de i archeologie nr. 21). Dijon. Marien, M. E., 1952. Oud-België; van de eerste landbouwers tot de komst van Caesar. Mezger, J., 1961. Vondsten van inheems en Romeins materiaal in de Uithofpolder bij 's-Gravenhage (ZH). Westerheem 10/1, 14-25. Mezger, J., 1969. Vondsten van het Monsterse Geestje. Westerheem 18/1, 3-43. Milot, C , 1985. Proefsleuf Forum Hadriani.... of na honderd meter kwam de verrassing. Kwadrant 3/4, 9'-13. Roymans, N., 1990. Tribal Societies in Northern Gaul. Gingula 12. Amsterdam. I.h.b. 11-15. Stuurman, P., 1965. Streepbandaardewerk in de omgeving van Den Haag. Oudheidkundig bodemonderzoek bij de Lozerlaan; juli-november 1964. Westerheem 14/6, 91-97.

258

Stuurman, P., 1965. Vondstbericht: Voorburg (ZH). Westerheem 14/6, 174-175. Stuurman, P., 1966. Vondstbericht: Voorburg (ZH). Westerheem 15/1,27. Stuurman, P., 1968. Roman period pottery from the Zichtenburg town development scheme, The Hague. Berichten ROB 18, 163-174. Stuurman, P., 1969. Archeologie van het jaar nul. Westerheem 18/2, 62-79. Stuurman, P., 1988. Graven in een recent verleden. Westerheem 37/2, 75-86. Stuurman, P., 1995. Aardewerk met streepbandversiering uit de omgeving van Den Haag: oude vondsten in een gewijzigd perspectief. Westerheem 44/4, 133-147. Taayke, E., 1990. Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., Tl. 1: Westergo (Friesland). Berichten ROB 40, 109-222. Waterbolk, H. T., 1962. Hauptzüge der eisenzeitlichen Besiedlung der nördlichen Niederlande. Offa 19, 9-46. Waterbolk, H. T., 1968. The occupation of Friesland in the prehistorie period. Berichten ROB 15-16, 13-35. Wightman, E. M., 1985. Gallia Belgica. Londen. In het bijzonder 10-14 en 26-33.

Fred. van Eedenstraat 51 2273 SK Voorburg


Een vergeten Romeins badhuis (I) De Reuvensbaden in Voorburg Tom Buijtendorp

Het grote badhuis van de Romeinse stad Forum Hadriani bij Voorburg is na de ontdekking begin vorige eeuw in de vergetelheid geraakt. Reuvens (1793-1835), de eerste hoogleraar in de archeologie ter wereld, legde de ruïnes grotendeels in de jaren 18271828 bloot. Zijn vroege overlijden verhinderde een definitieve publicatie, maar ook later is het nooit tot een gedetailleerde interpretatie gekomen'. Tot voor kort was zelfs niet duidelijk dat het een openbare badinrichting betrof. Toch bevatten de ongepubliceerde dagboeken van Reuvens voldoende aanwijzingen om vast te stellen dat het hier één van de grootste en belangrijkste Romeinse thermen uit Nederland betreft, met interessante bijzonderheden. Bijvoorbeeld de fraaie wandschilderingen, de overdekte sporthal en de sporen van het distributiesysteem voor het water, een fraai staaltje Romeinse techniek, dat het gebrek aan natuurlijk stromend water in het vlakke Zuid-Holland onderving. Het is vooral de verdienste van Reuvens dat onderstaande reconstructie alsnog mogelijk is. De Leidse hoogleraar was begin negentiende eeuw met zijn fraaie tekeningen, dagboeken en zelfs hoogtemetingen zijn tijd ver vooruit. De interpretatie was destijds lastig, omdat er nog weinig vergelijkingsmateriaal bestond; de baden in Pompeii waren nog maar enkele jaren bekend en pas „sedert kort in plaatwerken uitgegeven", aldus Reuvens. Dat zijn documentatie al zo wetenschappelijk was dat ruim anderhalve eeuw na dato een interpretatie alsnog mogelijk is, illustreert Reuvens vooruitstrevendheid. Het is daarom niet teveel eer het complex naar zijn ontdekker te vernoemen: de Reuvensbaden. Badhuizen in Nederland De drie andere bekende Romeinse badhuizen in Nederland van een vergelijkbaar for-

maat zijn opgegraven in Heerlen, Maastricht en onlangs Nijmegen2. Alleen in Heerlen zijn de resten nog te bezichtigen en wel in het Thermenmuseum. Het badhuis in Maastricht, dat met opgaand muurwerk tot 1,8 meter hoogte zeldzaam goed bewaard was gebleven, is na de opgraving weer veilig met zand bedekt, waarna alleen de contouren in de bestrating van het Stokstraatkwartier zijn aangegeven. Het Nijmeegse badhuis, mogelijk het grootste in Nederland, is pas recentelijk ontdekt binnen de stadsmuren van de Romeinse stad Noviomagus en nog maar voor een klein deel onderzocht. Het Voorburgse badhuis tot slot bevindt zich vlak onder het maaiveld van het park ArentsburghHoekenburg, onzichtbaar voor het publiek. Van een vergelijkbaar formaat was misschien ook nog een complex waarvan vage resten bij het castellum in Zwammerdam tevoorschijn kwamen, maar daarvan is weinig bekend3. Echte grote badhuizen, zoals de keizersbaden in Rome of de Barbarathermen in Trier, zijn in Nederland niet opgegraven. Bij veel plattelandsvilla's, ook in Nederland, zijn kleine badinrichtingen gevonden. Romeinse woningen in steden bezaten daarentegen zelden een dergelijke inrichting, wellicht omdat de openbare voorzieningen zo nabij waren. Zo zijn in grotendeels opgegraven steden als Pompeii en het Britse Silchester slechts een paar huizen bekend met een eigen bad. Ook in de tientallen woningen uit Romeins Voorburg ontbreken doorgaans badinrichtingen. Bijzonder is daarom de eveneens door Reuvens onderzochte Voorburgse stadsvilla. Deze lag direct naast het openbare badhuis en bezat een kleine badvleugel. De ligging in de hoek van de villa die het dichtst bij de openbare thermen lag, kan aangeven dat handig gebruik werd gemaakt van de daar aanwezige openbare watervoorziening. Zichtbaar was nog de herkenbare vloerverwarming met langgerek259


te pijlers op de plaats waar de heetwaterkuip had gestaan4. Het was een uitzondering voor wellicht een hoog magistraat. De meeste inwoners van Voorburg waren aangewezen op de openbare thermen. De Reuvensbaden Reuvens groef de thermen bijna geheel op, vooral in 1827 en 1828, gevolgd door nog wat kleiner onderzoek in de jaren kort daarna. Hij legde met behulp van hoogtemetingen het niveau van vloeren en funderingen vast en maakte een gekleurde plattegrond met schaal 1 : 139,5. Tevens liet Reuvens detailtekeningen achter van het muurwerk en een nabijgelegen grote waterput, welke laatste onlangs door de ROB weer is opgegraven5. Het recente onderzoek toonde dat de tekeningen van Reuvens vrij precies waren. Het muurwerk was volledig uitgebroken, waarbij Reuvens op twee plaatsen in de badvleugel het gebruik van buskruit vermeldt6. Op de meeste plaatsen zijn de sporen tot decimeters onder het Romeinse maaiveld verwoest, zodat bijvoorbeeld stenen afvoeren doorgaans verdwenen zijn. De voortgang van de opgraving werd vastgelegd in twee dagboeken, die bewaard zijn gebleven7. Opgegraven voorwerpen zijn soms via deze dagboeken aan de vindplaats te koppelen, maar het is zelden duidelijk of het losse oppervlaktevondsten betreft of dat ze echt in situ zijn gevonden. Interpretatie Met de huidige kennis van Romeinse badhuizen is duidelijk een badvleugel van het zogeheten rijtype herkenbaar (afb. 1), dat wil zeggen dat de vertrekken achter elkaar lagen, zoals ook in Heerlen en Maastricht aanvankelijk het geval was, een bij militaire architecten geliefde vorm. Het alternatief was het zogeheten bloktype, waarbij de vertrekken deels ook naast elkaar lagen, zoals bij het verbouwde badhuis in Maastricht het geval was8. Kijkend naar de Voorburgse plattegrond gaat het, uitgaand van de gebruikelijke indeling, van west naar oost om achtereenvolgend de stookruimte (praefurnium), de hete 260

1. Plattegrond van de Reuvensbaden in Voorburg in insula Vil. 1 = Praefurnium; 2 = caldarium; 3 = tepidarium; 4 = frigidarium; 5 = kleedruimte annex vestibulum; 6 = gang; 7 = sporthal; 8 = porticus; 9 = binnenplaats met buitenbad(?); 10 = winkels/watertoren; 11 = latrine; 12 = grote waterput.

ruimte (caldarium), de lauwe ruimte (tepidarium), de koude ruimte (frigidarium) en de kleedkamer (apodyterium) met kamertje voor de beheerder (vestibulum). Het caldarium en tepidarium zijn meestal de enige badvertrekken die zijn voorzien van een kleine kelder, in hoogte vergelijkbaar met moderne kruipvloeren. Daarin stonden de zuiltjes waarop de verwarmde vloer rustte (hypocaustum). Onder deze „zwevende vloer" stroomde vanuit het eveneens dieper liggende stookhok (praefurnium) warme lucht, die vervolgens via holle buizen (tubuli) in de wanden naar boven werd afgevoerd. Deze constructie (vloer plus holle wand) was in Maastricht uitzonderlijk goed bewaard gebleven, maar was in Voorburg geheel verwoest9. Dankzij de hoogtemetingen van Reuvens zijn stookhok, caldarium en tepidarium toch als drie aangrenzende vertrekken herkenbaar, die een kleine meter dieper lagen dan de rest van de badvleugel10. Het caldarium direct naast het stookhok vertoont de voor latere caldaria kenmerkende drie uitbouwsels, nissen die gewoonlijk waren bestemd voor verwarmde badkuipen". In drie van die kuipen kon gezien het formaat in totaal een twintigtal personen tegelijk zitten. Zwemmen deed men in dergelijke overdekte Romeinse baden niet. Ze leken meer op een Turks badhuis dan een Westers zwembad. Bij de noordelijke nis vertoonde


één van de korte zijden een halfronde vorm, wat op een bijzondere functie kan duiden, misschien zonder badkuip. Aan de oostkant van de zuidelijke nis schrijft Reuvens een klein tweede stookgat gevonden te hebben. Een vaag puinspoor in het verlengde van de zuidelijke niswand kan de zuidmuur van dit stookhok zijn geweest. Maar het kan ook duiden op het wegbreken van een kuipwand van het aangrenzende tepidarium ten behoeve van de stookplaats12. Het kan een onderdeel van het oorspronkelijke gebouw zijn geweest, maar het kan ook om een latere verbetering gaan, zoals die bij het badhuis in Heerlen zijn aangebracht. De volgende halfwarme ruimte (het tepidarium) bevat de halfronde nis zoals die sinds de tweede eeuw vaak voorkomt in dit vertrek. De nis bood veelal plaats aan een rond bekken (labrum), waaruit de badgast met een schepkan koel water kon scheppen13. In de aangrenzende koude ruimte (frigidarium) is duidelijk het smalle onverwarmde dompelbad zichtbaar, waarvan in Heerlen zeer goed bewaard gebleven voorbeelden bekend zijn. Daarmee is de badvleugel compleet, zodat de volgende ruimte de kleedkamer (apodyterium) moet zijn, en het kleine vertrek ernaast wellicht de kamer (vestibulum) voor de beheerder, die kostbare bezittingen in bewaring nam en het entreegeld incasseerde. Niet ver van dit vestibulum, in de aangrenzende smalle gang naar de grote hal en de binnenplaats, vond Reuvens een aantal bronzen munten14. Gezien de geringe omvang diende het krappe kleedvertrek waarschijnlijk niet tevens als wachtruimte, maar kon de badgast in de aangrenzende vertrekken zitten op houten of stenen banken, van welke laatste onder meer in de badhuizen van Bearsden, Timgad en Herculaneum resten zijn aangetroffen. De badvleugel was gunstig gelegen: het koude bassin en labrum (bekken) zijn op het zonloze noorden gericht en zo gemakkelijker koel te houden, ze worden immers niet opgewarmd door invallend zonlicht15. Het warme caldarium ligt daarentegen juist zodanig dat ook aan het einde van de dag nog zonnestralen opgevangen konden worden

voor deze belangrijkste en warmste ruimte van de badvleugel. Het is precies de ligging die de Romeinse architect Vitruvius voor badhuizen aanbeveelt16. Opvallend is dat het formaat van de verwarmde diepgelegen ruimten (stookhok, caldarium en tepidarium) exclusief kuipen vergelijkbaar is met het oppervlak in Heerlen en Maastricht. Dat kan duiden op verwantschap, wat door de dateringen niet wordt tegengesproken. Conservator J. Hoevenberg dateert het Heerlense badhuis rond 100-120 na Christus en brengt het met Hadrianus in verband. De thermen uit Maastricht dateren van na het jaar 100 en die van Voorburg zijn vermoedelijk tussen 120 en 150 na Christus gebouwd, mogelijk met eveneens Hadrianus als opdrachtgever17. Het zou in ieder geval interessant zijn de baden in detail te vergelijken, inclusief andere thermen uit dezelfde periode en omgeving. Plinius meldt begin tweede eeuw dat er een tekort was aan architecten voor de bouw van badhuizen, wat mede het gevolg kan zijn geweest van een toegenomen vraag naar badhuizen18. Mogelijk konden minder ervaren architecten terugvallen op een basisontwerp voor het technisch lastigste deel: de verwarmde ruimte (stookhok, caldarium en tepidarium), zodat de bouwer die weinig ervaring had met badhuizen, toch zeker wist dat de ruimte voldoende verwarmd zou zijn. Dat zou de gelijkenis tussen de drie badvleugels van de Nederlandse openbare thermen kunnen verklaren. Misschien werd zelfs een speciaal bouwteam ingezet, wat zou kunnen blijken uit het feit dat in Heerlen de overige vertrekken „koud tegen de hoofdvertrekken zijn aangezet", dat wil zeggen: zonder verband in het metselwerk. In Voorburg valt op dat het funderingsmateriaal voor de badvleugel afwijkt van die onder de rest van het badhuis". Met de onverwarmde vertrekken kon de onervaren architect zijn eigen weg gaan, wat strookt met het feit dat genoemde badhuizen op dat punt onderling aanzienlijk verschillen. Als zo'n basisontwerp uit het zuiden kwam, kan het voor het koude noorden overigens onvoldoende warm zijn gebleken. Dat zou kunnen verklaren waarom er in Heerlen, en 261


mogelijk ook in Voorburg, later verbouwingen zijn uitgevoerd met het aanbrengen van extra stookcapaciteit. De bouwers kunnen militair zijn geweest, eventueel alleen voor de badvleugel. De ronde zweetruimte in Heerlen is kenmerkend voor militaire baden, die meestal van het rijtype waren. Zowel in Heerlen als Voorburg is in het badhuis een na 120 na Christus daterend militair stempel van het dertigste legioen gevonden, wat overigens niet zegt dat dit legioen direct bij de bouw betrokken is geweest20. Romeinse badhuizen boden naast de eigenlijke badvleugel een complex van zalen, gangen en ruimtes in de openlucht, die de thermen hun belangrijke sociale functie gaven: openbaar ontmoetings- en sportcentrum (afb. 2). Vanuit de kleedkamer in de Voorburgse badvleugel loopt een, in verband met het vasthouden van de warmte, slechts twee meter brede gang naar een grote hal, die ongetwijfeld dienst deed als overdekte sporthal („basilicum thermarium"), een faciliteit die in het koude noorden vaker voorkwam, waaronder bij de tijdens Hadrianus' regering gebouwde grote thermen van Xanten. In de Voorburgse hal vond Reuvens „grote

brokken kalkvloer". Met zijn langgerekte vorm was de hal uitstekend geschikt voor sprintoefeningen, balspelen en dergelijke21 en doet zodoende denken aan de moderne gymnastiekzalen. De aangrenzende ruimte aan de westkant was wellicht een porticus met uitzicht op de binnenplaats. Deze porticus was dan ruim genoeg om tijdens regenachtig weer toch ook buiten te kunnen sporten. De open binnenplaats is in een U-vorm achtereenvolgens omgeven door de badvleugel, de zuilengang en een rij van drie kamertjes aan de noordkant (afbeelding 2 en 3). Dergelijke kamertjes, waarvan er ook drie in Heerlen zijn gevonden, komen vaker in Romeinse badhuizen voor en worden doorgaans geïnterpreteerd als winkels voor de verkoop van badolie en versnaperingen zoals oesters. Artsen en masseurs boden er ook soms hun diensten aan. In de buurt van het westelijke winkeltje vond Reuvens een benen schrijfstift. In het aangrenzende kamertje kwamen „penningen" en een „dubbele ijzeren sleutel" tevoorschijn22. Openbare toiletten waren er ook vaak in een publiek badhuis. Daarvoor komt de rechthoekige ruimte van circa 9 bij 12 meter ten noorden van de grote hal in aanmerking, het

2. De overige delen van het badhuis bezien vanuit het noorden. Op de voorgrond de vermoedelijke latrine. Rechts de drie „winkels' met steunberen voor de vermoedelijke watertoren (tekening archief Reuvens RMO).

262


enige vertrek dat nog niet besproken is (afb. 2 en 3). De rechthoekige vorm met een opening in de korte zijde is kenmerkend voor openbare Romeinse toiletten, evenals de ligging aan de openbare weg23. Handig in verband met de spoeling was ook de ligging direct naast een belangrijke watervoorziening, die verderop wordt besproken. Het openbare karakter maakt een eigen buiteningang waarschijnlijk, wellicht zoals gebruikelijk in de korte zijde, waar de fundering is onderbroken. Daar steunden twee brokstukken een meter buiten de muur misschien zuilsteunen voor een afdakje. De hartafstand is ongeveer 3,5 meter, hetgeen ook ongeveer de hoogte van de dakrand van het afdakje geweest zou kunnen zijn. De badgasten hadden mogelijk een eigen ingang binnendoor via de grote hal, zoals die er bijvoorbeeld ook was bij thermen van Publius Vedius Antoninus in Ephese24. Met zitplaatsen en al bewaard gebleven latrines van een vergelijkbaar formaat in Ostia en de grote Algerijnse thermen van Djemila geven aan dat er in Voorburg plaats was voor twintig tot vijfentwintig zitplaatsen. Met een dergelijke capaciteit waren de Voorburgse latrines te groot voor het badhuis alleen. Ter vergelijk: ze waren ongeveer even groot als die van de grote baden in Xanten, één van de grootste badcomplexen in Duitsland. En ze waren ongeveer driemaal zo groot als de latrines van de in omvang vergelijkbare Stabiaanse en Heerlense baden. De nabijheid van het Voorburgse forum, misschien gelegen in een aangrenzend bouwblok (insula), maakte mogelijk net als in Pompeii en Ostia een royale openbare voorziening gewenst, met een vijftiental extra zitplaatsen. Het badhuis met zijn spoelvoorzieningen was daarvoor een perfecte plaats, die bij een geplande stad als Forum Hadriani slim benut kon worden. Die oplossing is ook uit andere Romeinse steden bekend, bijvoorbeeld in Ostia, waar een latrine bij het forum en de baden twintig zitplaatsen had25. Van het benodigde riool is niets teruggevonden, maar dat zegt weinig, omdat de sporen in Voorburg veelal tot onder het Romeinse

maaiveld verstoord zijn en Reuvens bovendien met de beperkte technieken uit zijn tijd resten van een eventueel houten riool niet kon herkennen. De onderbreking in de noordelijke fundering zou zeer goed te verklaren zijn als doorlaat voor een riool. De hoek van een fundering aan de westkant van de binnenplaats is misschien het restant van een ondiep buitenbad (natatio) dat tot de standaarduitrusting van Romeinse badhuizen behoorde en vergelijkbare afmetingen gehad kan hebben als dat van Heerlen, welk bad 9,15 bij 5,55 meter groot was. Het buitenbad in de Stabiaanse thermen in Pompeii was anderhalve meter diep. Het aansluitende schuin weglopende spoor is vermoedelijk de „diepe streep" , waarvan Reuvens ten westen van de stookruimte de diepte opmat. De bodem van dit vermoedelijke afvoerkanaal lag dan ongeveer driekwart meter onder het Romeinse maaiveld26. Westelijker heeft Reuvens niet gegraven, hetgeen verklaart dat het buitenbad niet compleet is teruggevonden. Daardoor is ook niet bekend of het badhuisterrein in het westen met een stenen muur was afgesloten, zoals in Heerlen. Aan de noordkant lijkt zo'n muur in ieder geval te ontbreken, wat een begrenzing met een heg of houten schutting overigens niet uitsluit, aangezien Reuvens dergelijke constructies nog niet kon herkennen. Van het muurwerk van het badhuis is weinig bewaard gebleven. Bekend is dat de fundering van het badhuis bestond uit grauwakke breuksteen (lei) en blijkens een profieltekening in ieder geval op één plaats gefundeerd was op een zogeheten rollaag van schuin geplaatste bakstenen. Een rijtje tufstenen op Reuvens' kaart naast de smalle gang is waarschijnlijk van de bovenbouw afkomstig27. Badvleugels werden doorgaans minimaal tot aan het dak in steen uitgevoerd in verband met het brandgevaar. Datering Wat betreft de datering sluit de bouwrichting aan bij de gebouwen die in de decennia na circa 120 na Christus zijn neergezet, volgend op de oprichting en het bezoek dat naamgever keizer Hadrianus waarschijnlijk aan Forum Hadriani bracht28. Een badhuis 263


3. De noordelijke vleugel van het badcomplex, gezien vanuit het westen. Het langwerpige vertrek R links achter is de vermoedelijke latrine. Op de voorgrond de drie „winkels" O, P en Q met steunberen voor de watertoren die er vermoedelijk bovenop was gebouwd (tekening archief Reuvens RMO).

behoorde naast het forum tot de belangrijkste openbare gebouwen, zodat het aannemelijk is dat in de decennia na de oprichting van Forum Hadriani rond 120 na Christus de bouwopdracht is verstrekt, misschien nog wel in de tijd van Hadrianus. Het valt daarbij niet helemaal uit te sluiten dat er een voorganger was waarvan Reuvens de dieper gelegen sporen niet heeft herkend. Interessant voor de datering zijn de door Reuvens opgegraven fraaie wandschilderingen die, zoals verderop zal worden betoogd, waarschijnlijk uit de grote hal afkomstig zijn. De schildering met rode panelen tussen zuilen en kandelabers lijkt sterk op dergelijke wanden uit Keulen en het Franse Genainville, die beide in dezelfde periode zijn gemaakt (afb. 7): tweede kwart tweede eeuw (Keulen) en eerste helft tweede eeuw (Genainville). Na het midden van de tweede eeuw wordt dit soort „kandelaberwanden" zeldzaam29. Dat zou de bouw van het Voorburgse badhuis in de periode 120-150 na 264

Christus plaatsen. In die tijd was het al gebruikelijk tepidaria van een ronde nis te voorzien, zoals in Voorburg het geval was. Het is aannemelijk dat, zoals gebruikelijk in de loop der jaren, verbouwingen plaatsvonden. Ook in Heerlen, Maastricht en Nijmegen was dat het geval. In Maastricht bijvoorbeeld lijkt in ieder geval aanvankelijk het ouderwetse verwarmingssysteem te zijn gebruikt zoals dat nog domineerde in de in

4. Details van een van de steunberen met in de fundering onder meer breuksteen van lei en stukken muurkalk (tekening archief Reuvens RMO).


het jaar 79 bedolven Vesuviussteden. Daarop wijst het plaatsen van de hypocaustzuilen direct tegen de muur en het dichtmetselen van een afvoergat voor hete lucht. Maastricht kreeg dan pas in een latere fase het modernere systeem met verwarmingsbuizen over de volle muurlengte30. In Voorburg is een fasering veel lastiger te herkennen, omdat de opgravingen al zo oud zijn en de restanten zwaar verwoest. Dat verbouwingen hebben plaatsgevonden, blijkt onder meer uit de constructie van de steunberen bij de drie „winkeltjes" (afb. 3-4). Op een perspectieftekening van Reuvens lijkt zichtbaar dat de steunberen later in los verband zijn aangebracht. Bovendien geeft Reuvens op de plattegrond aan dat de steunberen op een fundering van grauwakke (lei) stonden, terwijl de fundering van de „winkels" veel meer tuf en kalk bevatten. Zelf stelt Reuvens dat het complex met steunberen later is „bijgebouwd of vernieuwd". Onder de middelste steunbeer vond hij een heipaal „op de diepte van het water"31. Hierboven werd reeds geconstateerd dat het afwijkende funderingsmateriaal van de badvleugel ook op een fasering kan duiden. Dat zou misschien kunnen verklaren waarom de badhuisvleugel buiten de oorspronkelijke rooilijn lijkt te staan32. Het afwijkende funderingsmateriaal van de vermoedelijke latrine zou ook op een fasering kunnen duiden. En zelf geeft Reuvens aan dat de muur ten zuiden van de smalle gang „een later bijgebouwde hooger gelegen kamer" vormde. Op een profieltekening valt op dat in dit muurstuk veel dakpanmateriaal is verwerkt. Misschien is het een later aangelegde directe toegang tot de badvleugel, aanvullend op de indirecte toegang via het gangetje vanuit de grote hal. Ook het extra stookgat bij het caldarium kan een latere aanvulling zijn. De vondst van onderdelen van twee verschillende muurverwarmingssystemen, holle verwarmingsbuizen en zogeheten tegula mammatae, zouden ook verschillende bouwfasen kunnen vertegenwoordigen33. Het hout van de waterput bij het badhuis is onlangs dendrochronologisch gedateerd rond 219 na Christus (met een marge van

plus of min zes jaar). Mogelijk betreft het een verbouwing die samenhangt met de vondst bij het badhuis van dakpanstempels van het Legio I Minerva, gebakken tussen 212 en 222 na Christus. Blijkens een bij de recente opgraving in de waterput aangetroffen Antoninianus uit waarschijnlijk 250-260 na Christus was de put tot die tijd open34. Watertoren Interessant in Voorburg is het rechthoekige vertrek met drie kamers en steunberen. De buitenmaten bedragen circa 8 bij 20 meter. Het betreft hoogst waarschijnlijk een watertoren, dit mede op basis van de gelijkenis met een zeer goed bewaard gebleven exemplaar in de Stabiaanse thermen in Pompeii. Opmerkelijk detail is dat de steunberen in Pompeii net als in Voorburg later waren aangebracht35. Ze staken in Voorburg ongeveer een meter uit en waren tussen de één en twee meter breed. Reuvens vond zo'n vier meter ten noorden van het middelste vertrek een „stuk vloer bestaande uit keisteentjes en kalk" van ruim 1 bij 3,5 meter. Mogelijk is dit van een naar het noorden omgevallen stuk reservoir afkomstig36. Inmiddels is ook bij de stadsbaden van Xanten een vergelijkbare rechthoekige watertoren aangetroffen, zo blijkt uit een publicatie die verscheen vlak voor het afronden van dit artikel. Deze baden zijn blijkens de dendrochronologische datering van de eiken heipalen tussen 120 en 130 na Christus (d.w.z. de tijd van Hadrianus) gebouwd en bevatten evenals de Reuvensbaden een basilica thermarum (overdekte sporthal). De onderbouw van de watertoren bestaat net als in Voorburg uit drie rechthoekige ruimtes37. Hoewel de Xantense baden groter zijn, valt mede gezien de datering een gemeenschappelijke achtergrond met de baden uit Voorburg en eventueel andere Nederlandse plaatsen niet uit te sluiten. Vergelijking van bouwkundige details zou daarover extra informatie kunnen verschaffen. De sterk gelijkende watertoren van de Stabiaanse thermen in Pompeii is gebouwd in een beginperiode dat die stad nog geen netwerk van hogedrukleidingen bezat. Het badhuis moest aanvankelijk zelf met behulp van de 265


watertoren de benodigde waterdruk opbouwen; het water werd daartoe vanuit een aangrenzende waterput in de toren getakeld. Bij de Stabiaanse thermen werd de watertoren met de komst van het Pompeiaanse waterleidingnet overbodig. Voorburg heeft echter hoogst waarschijnlijk nooit zo'n waterleidingnet gekregen, al is het maar omdat er geen heuvels of bergen waren van waaruit vrij gemakkelijk water van een hoger niveau aangevoerd kon worden. De noodzakelijke omvang van het reservoir valt uit het geschatte waterverbruik te reconstrueren. In de Stabiaanse thermen wordt het dagelijkse verbruik op 40 kubieke meter geschat (40.000 liter water). Omdat het daar in feite twee baden betreft, is dat per badinrichting zo'n 20 kubieke meter. De Oostthermen in Timgad hadden een vergelijkbare reservoirinhoud van 19 kubieke meter, wat genoeg was om de badkuipen in het badhuis tot de gewenste hoogte van 0,7 meter te vullen38. Vermoedelijk werd het water een- of tweemaal per etmaal ververst. Wat betreft de inhoud van de Voorburgse heetwaterkuipen vertellen de funderingssporen alleen ruwweg iets over het oppervlak: er is net ruimte voor de door Vitruvius voorgeschreven minimale breedte van 6 voet (krap 1,8 meter), terwijl de lengte varieert tussen de 4,5 en 5,5 meter. De diepte valt te reconstrueren op basis van het perfect bewaard gebleven exemplaar in Maastricht. Romeinse kuipen waren doorgaans, net als de vloeren waarop ze stonden, bekleed met waterdicht rood beton. De betonnen kuiprand (pluteus) was in Maastricht 0,9 meter hoog en 0,4 meter breed. Aan binnen- en buitenzijde was er over de volle lengte een 0,4 meter hoge en 0,25 meter brede trede aangebracht, die het in- en uitstappen vergemakkelijkte. De badgasten gingen met gestrekte benen op de bodem zitten, met de rug tegen de lange achterwand. Het gezicht was zodoende gericht op de deuropening en sociale activiteiten in de badruimte zelf. Met 0,7 meter kwam het water juist tot schouderhoogte. In de gereconstrueerde baden in het park Archeon kan nog steeds zo worden gebaad. De in Heerlen perfect bewaard gebleven 266

koudwaterkuipen, inclusief gat voor de afvoerstop, stonden zoals gebruikelijk niet op de vloer, maar waren ingegraven39. Dat kon omdat er geen onderliggende vloerverwarming was. Ze hadden een 58 centimeter hoge rand met ervoor een 32 centimeter hoge opstaprand, beide gemetseld uit baksteen, bekleed met rood beton. Gerekend vanaf de vloer waren ze 1,08 tot 1,22 centimeter diep, zodat bij vulling tot de rand het water staand tot schouderhoogte kwam. De breedte van de Voorburgse kuip is vergelijkbaar met die in Heerlen: zo'n zes voet. Terwijl de twee Heerlense kuipen echter ieder zo'n tweeënhalf meter lang zijn, is de Voorburgse kuip ruim twee keer zo lang. Hoewel Voorburg dus slechts één kuip had, was de totale capaciteit vergelijkbaar met het totaal van de twee kuipen in Heerlen. Daar kon de badgast conform de voorschriften van Vitruvius via een ongeveer twee voet brede stenen trap met twee of drie treden in de kuip afdalen. Mogelijk bevatte de lange Voorburgse kuip in beide hoeken zo'n trapje. In Voorburg hadden de vermoedelijk twee (of drie) heetwaterkuipen en de koudwaterkuip naar schatting bij elkaar een inhoud van ruwweg 25 kubieke meter. Het bodemoppervlak van het vermoedelijke Voorburgse reservoir is ongeveer 20 bij 60 Romeinse voet (105 vierkante meter), zodat de vulhoogte ongeveer een voet zou zijn (van 29,6 centimeter). Dat lijkt laag, maar de zijwaartse druk van de watermassa nam evenredig toe met de vulhoogte. Vitruvius adviseert voor steunberen een tussenafstand die gelijk is aan de te ondersteunen hoogte40. In Voorburg bedraagt die tussenafstand 3,5 tot 4 meter, wat dus ook de hoogte geweest zou kunnen zijn. Dat strookt redelijk met de proporties die als volgt berekend kunnen worden. De kuip zelf had in de Stabiaanse thermen een 0,75 meter dikke bodem en was dus inclusief rand zelf ruim een meter hoog. De bak werd wellicht net als in de Stabiaanse thermen gedragen door een betongewelf. Dat strookt met het feit dat de twee lange muren met een meter dikker zijn dan de tussenmuren, die ongeveer 0,85 meter dik zijn.


5a. Tekening waterput met vondsten Reuvens. (Tekening archief Reuvens, RMO).

Bij de binnenmaat van het reservoir van circa 6 meter (20 voet) bedraagt de hoogte van een halve boog circa 3 meter (10 voet). De totale hoogte van onderbouw en reservoir bedraagt dan zo'n 4 meter, dus goed passend bij een steunbeerafstand van 3,5 tot 4 meter. Een reservoirhoogte van 4 meter is voldoende om een redelijke waterdruk op te bouwen. Die druk bedraagt namelijk per meter hoogteverschil 0,1 Bar (d.w.z. 0,1 kilo per vierkante meter). Bij een kraan die zelf op 0,5 meter hoogte zit, zou het hoogteverschil dus zo'n 3,5 meter bedragen en de druk derhalve zo'n 0,35 Bar. Dat is binnen de grens van 0,6 Bar die Romeinse leidingen maximaal konden dragen blijkens moderne berekeningen en voorbeelden uit de Vesuviussteden. Het water stroomde bij de Romeinen aanzienlijk minder krachtig dan uit een moderne kraan, waar een druk van 2 Bar gebruikelijk is, hoewel dat hoog in een flat ook een stuk minder kan zijn. Door Reuvens opgegraven stukken lood, het materiaal voor

Romeinse waterleidingen, zijn mogelijk restanten van het waterleidingnet uit het badhuis. Kranen zijn niet ontdekt, maar in het brons uitgevoerde exemplaren zijn onder meer bekend uit Nijmegen en Maastricht. De fundering van het reservoir had inclusief steunberen een oppervlak van ongeveer 70 vierkante meter. De te dragen betonnen constructie had inclusief fundering en steunberen een massa van naar schatting 450 kubieke meter. Met een gewicht van 1650 kilo per kubieke meter voor Romeins beton woog het reservoir dus naar schatting zo'n 750 ton. Gevuld met 25 kubieke meter water was dat zelfs 775 ton, zodat de gronddruk zo'n 1,1 kilo per vierkante centimeter bedroeg. Dat is veel. Volgens de heer Van der Sluis van Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Voorburg hanteert Voorburg tegenwoordig 1 kilo per vierkante centimeter als norm. Wel acht hij voor de zandrug waarop Forum Hadriani lag, een grens van 2 kilo goed mogelijk. Op deze strandwal liggen de „bezwijkwaarden" tussen de 5 en 10 kilo 267


per vierkante centimeter41. Het gewicht verklaart mogelijk dat later steunberen zijn aangebracht met heipalen. Misschien is de constructie zelfs geheel buiten gebruik geraakt en begin derde eeuw de grote houten waterput voor de ingang aangelegd of uitgebreid om sindsdien van daaruit de watervoorziening te regelen. Ook is het mogelijk dat een lichtere constructie is gebruikt, eventueel in een tweede fase. Om het stilstaande reservoirwater tegen vuil en warmte te beschermen, was er bij de Stabiaanse thermen met palen op de rand van het reservoir een open afdak geplaatst, hetgeen in Voorburg ook het geval geweest kan zijn. Het was een lichte constructie, waarbij men bovendien gemakkelijk in het reservoir kon komen met voldoende licht voor onderhoudswerkzaamheden. Het reservoir van de Stabiaanse thermen in Pompeii, en ook van de thermen in Herculaneum, werd gevuld met een emmerketting, die water ophaalde uit een in Pompeii meer dan twintig meter diepe waterput naast het reservoir. In Voorburg is direct naast het reservoir echter geen put aangetroffen, evenmin als de bijbehorende langwerpige ruimte voor de emmerketting42. Daarom is het waarschijnlijker dat in Voorburg het water

werd opgepompt, temeer omdat het grondwater hooguit twee meter onder het maaiveld zat. Romeinse waterpompen zijn op verschillende plaatsen aangetroffen, veelal in waterputten43. Voor een pomp in het Britse Silchester is berekend dat deze per minuut 25 liter water kon ophalen (1500 liter per uur), wat in vol-continu dienst per etmaal 36.000 liter is44. Het Voorburgse reservoir van naar schatting 25.000 liter was dus zonder probleem met een dergelijke pomp dagelijks geheel te verversen. Een „bronzen potje(?)" dat Reuvens als vondst uit de grote waterput vermeldt (afb. 5a, midden), zou misschien een onderdeel (verloopstuk?) van een pompinstallatie kunnen zijn. Het raamwerk van stevige bielzen (doorsnede circa 15 bij 23 centimeter) is in ieder geval een stevige fundering voor een eventuele pompaandrijving45 (afb. 5). Wandschilderingen In tegenstelling tot Heerlen en Maastricht is relatief veel bekend van de wandschilderingen die de Reuvensbaden van binnen verfraaiden. Volgens Reuvens „schijnen" de wandfragmenten uit het badhuis „behoord te hebben tot de kamers waar ze gevonden

5b. Opnieuw opgegraven waterput (1989). (Foto ROB).

268


zijn"46. De exacte vindplaats van de opgegraven stukken schildering is niet meer per vondstnummer bekend, maar valt op basis van de dagboeken van Reuvens wel met vrij grote zekerheid te reconstrueren. Gezien het belang voor de datering verdienen deze vondsten hier wat extra aandacht. Daarbij behoren ze tot de fraaiste en fijnste die in Nederland zijn opgegraven. De 217 in het Rijksmuseum van Oudheden bewaard gebleven fragmenten van Reuvens' opgraving zijn nauwgezet bestudeerd en in negen groepen ingedeeld door E. M. Moormann, aan wie ook de reconstructie van een aantal van de wandschilderingen is te danken47. Reuvens groef voor een belangrijk deel van zijn tijd in het badhuis, maar onderzocht ook een aantal aangrenzende gebouwen. Cruciaal voor het naspeuren van de exacte vindplaatsen zijn de dagboeken, in 1827 geschreven door P. O. van Chijs en in de jaren daarop door C. Leemans, met op de linkerpagina's de aantekeningen van Reuvens. Omdat het om dagboeken gaat, betreft het uiteraard eerste voorlopige determinaties, wellicht (deels) gebaseerd op nog niet gereinigde wandfragmenten. Dat laatste verklaart mogelijk dat de soms zeer fraaie versieringen op de wandfragmenten in de dagboeken onvermeld blijven, terwijl de ontdekking van bijzondere voorwerpen consequent werd aangegeven en Reuvens de schilderingen later ook in kleur liet tekenen. De interpretatie van de dagboeken is een studie op zich met verschillende valkuilen. Zo hebben de in de dagboeken met groen aangegeven vindplaatsaanduidingen niet betrekking op de door Reuvens gepubliceerde (en door Holwerda gereproduceerde) kaart, maar op een andere kaart van Reuvens48 en schetsen in het dagboek zelf. Verder gebruiken de dagboeken soms referentiepunten die niet meer bestaan, zoals „de laan", verwijzend naar een inmiddels verdwenen oprijlaan met houten bruggetje. Tegenwoordig herinnert alleen nog een uitstulping in de tuinmuur van instituut Effatha aan de bijbehorende oude ingang. De huidige Arentsburghlaan is niet deze verdwenen „laan", maar „het pad" in de dagboeken. Verwar-

rend is ook dat op dezelfde dag vaak op verschillende plaatsen werd gegraven, zonder dat de dagboeken daar altijd even duidelijk in zijn, wat het soms extra lastig maakt de beschreven voorwerpen aan vertrekken te koppelen. Het meest intrigerend is de vraag waar de zogeheten candelaberwand uit de Voorburgse groep VIII van Moormann is gevonden, bijna de helft van het totale aantal opgegraven fragmenten omvattend (afb. 6). Artistiek is het de fraaiste candelaberwand die tot nu toe in Nederland is opgegraven, met interessante parallellen, die belangrijk voor de datering zijn. Dergelijke wanden, uit onder meer Eist en Nijmegen, bestaan uit gekleurde staande rechthoeken („panelen") tussen fantasiestandaarden met krullen en een soort parasols, de candelabers. Het geheel is geplaatst op een geschilderde plint oftewel sokkel. In het complexere audicula-type uit Voorburg, uniek voor Nederland, zijn de rode panelen bovendien in een audicula gevat: twee gegroefde marmeren zuilen, bekroond met een fries, in Voorburg gele fabeldieren tegen een zwarte achtergrond. Een sterk gelij-

B

6a. Fragmenten van de zogeheten candelaberwand uit Voorburg (groep VIII), vermoedelijk uit de grote hal van het badhuis. Op het grote stuk is een gegroefde zuil zichtbaar met links een stuk van een rood paneel. Rechts zijn de sierlijke krullen van een candelaber te zien tegen een zwarte achtergrond. Het kleine fragment toont tegen een zwarte achtergrond de kop van een geel fabeldier (griffioen) met uitgestrekte voorpoot (Holwerda 1923, PL UI afb. 5).

269


6b. Reconstructie schets candelaberwand Voorburg (Moormann 19841'85).

kende schildering is bij de Dom in de provinciehoofdstad Keulen opgegraven en fraai gereconstrueerd in het Römisch-Germanisches Museum (afb. 7)49. Omdat het dagboek niet aan zuilen en dergelijke refereert, acht Moormann de vindplaats onbekend. Maar indien de fragmenten nog vuil waren, zal eerder het domineren

7. Romeinse schildering uit tweede kwart tweede eeuw, opgegraven bij de Dom in Keulen, met vergelijkbare wandindeling als in Voorburg (Linfert 1974, afb. 26).

van de minimaal vier rode panelen zijn opgevallen, volgens Moormann deels versierd met gele patronen. Blijkens Moormann's overzicht komen in de desbetreffende groep VIII op maar liefst 76 fragmenten rode vlakken voor. Daarna komt groep IX met slechts veertien rode stukken. In de overige groepen bevinden zich hooguit vier stukken rood. Dat is een belangrijk aanknopingspunt, omdat Reuvens „in den N.O. hoek" van de gro270

te hal „veel rood en geel geverfde kalk" vond, wat volgens hem „op het muurwerk zelf' werd gevonden. Opmerkelijk is in ieder geval dat hij ook los verspreid tot in de twee direct aangrenzende vertrekken, dus hooguit op een paar meter afstand, verschillende malen „zeer veel roode kalk" aantrof, zodat het bij elkaar om minimaal tientallen vermelde fragmenten gaat5051. Nergens anders vermelden de dagboeken zo'n duidelijke concentratie van rode fragmenten. Daarbij strookt de combinatie met geel met de veronderstelde versiering van de rode panelen. Dat de candelaberwand uit de grote hal komt, de veruit grootste openbare ruimte uit Reuvens' opgraving, is op zich al aannemelijk. Dergelijke schilderingen waren immers voorbehouden aan zeer luxueuze huizen en belangrijke openbare ruimten. Het vertrek besloeg ruim een derde van het totale vloeroppervlak en een derde van het muuroppervlak van de binnenvertrekken van het badhuis. Alleen al de enorme omvang van het beschilderde muuroppervlak maakt dus aannemelijk dat de wandversiering met 37% van het teruggevonden fresco-oppervlak en 42% van het aantal fragmenten zo sterk bij de opgegraven schilderingen is vertegenwoordigd52. Daarbij kan natuurlijk een deel van de aangrenzende vertrekken ook met rode panelen versierd zijn geweest. De informatie over de wanden van andere ruimten is beperkt, waarbij in situ vondsten geheel ontbreken. In het gangetje naar de badvleugel vond Reuvens brokken van een muurschildering „geel met bruinen streep". Dergelijke bruine strepen komen volgens Moormann niet tussen de bewaard gebleven fragmenten voor, maar mogelijk waren de stukken tijdens het schrijven van het dagboek nog vies en is de echte kleur rood. Dan valt te denken aan de tussen de vondsten aanwezige imitatie van geel marmer met rode of bruine aders (giallo antici), een veel voorkomende versiering in de onderste zone (sokkel). In de middenzone van deze schildering (Moormann groep I) waren vermoedelijk gele panelen geschilderd. In het volgende vertrek, de vermoedelijke garderobe bij de kleedruimte, beschrijft Reuvens een schildering die sterk doet den-


ken aan een tussen zijn vondsten aanwezige witte wandschildering. Deze bevatte in de middenzone eveneens witte panelen, die waren omgeven met zwarte kaderlijnen en rode banden. In dit vertrek vond Reuvens ook een geschilderde bloemenslinger zoals die wel bovenin de panelen voorkwamen, maar ook op de sokkels. In de verwarmde ruimten van de aangrenzende badvleugel noemt Reuvens ook „brokken van gekleurde kalkmuren". Vaak waren de schilderingen in deze vertrekken wat eenvoudiger, omdat het vocht ze snel aantastte, zodat ze eenvoudig overgeschilderd moesten kunnen worden. In het koudere frigidarium kon de schilder zich vaak nog het meeste uitleven en waren natuurtaferelen een geliefd thema. Over de bodembekleding is afgezien van de betonnen vloer in de grote hal weinig bekend. In het gangetje naar de badvleugel vermeldt Reuvens „eenige brokken vloer op wit zand"53. Het caldarium in Maastricht, Heerlen en vele andere baden was voorzien van een waterdichte vloer, gemaakt van gladgeschuurd rood beton met spikkels (opus signum). Voor andere onverwarmde vertrekken werden in Heerlen tegelvloeren gebruikt en een vloer, gemaakt uit in visgraatmotief gelegde kleine bakstenen (kleedruimte). Van losse interieurdelen is nog minder bekend. Mogelijk kwamen onderdelen van het badhuis in de grote waterput terecht, waarin Reuvens onder meer „veel vloertegels van badkamers en stukken van warmtebuizen" aantrof. Op één van de tegels lijkt een speelbord ingekrast te zijn. Bekend is dat in Romeinse thermen spelletjes werden gedaan. Ook het in de put gevonden marmeren fragment van een vrouwelijke bovenarm kan uit het badhuis stammen (afb. 8a)54. Hetzelfde geldt misschien voor de grote bronzen hand die in 1771 bij het graven van een sloot enkele meters zuidelijker is gevonden. De therrnen werden vooral na 100 na Christus veel met beelden opgesierd van onder meer de godin Fortuna, aan wie in het Heerlense badhuis zelfs een inscriptie was gewijd. Vaak stonden er beelden in het frigidarium. In Voorburg is inderdaad een opvallende verdikking in de zuidelijke muur aan-

8a. Fragment van een bovenarm van een marmeren vrouwenbeeld, gevonden in de grote waterput bij het badhuis. (Tekening archief Reuvens, RMO).

getroffen. Om de minimale muurdikte aan te houden, was mogelijk ten behoeve van een diepe beeldnis een uitbouw naar buiten gemaakt. Het was een perfecte locatie, opti^ maal in het zicht van de badgasten in de tegenoverliggende koudwaterkuip. In de buurt van deze ruimte vond Reuvens een sculptuurfragment met een druiventros (afb. 8b). Onder meer oprichters en financierders van verbouwingen werden met inschriften

8b. Twee fragmenten van beeldhouwwerk met druiventrossen, waarvan er minimaal één in de buurt van het frigidarium is gevonden. (Tekening archief Reuvens, RMO).

8c. Zuilbasis uit de opgraving van Reuvens, mogelijk afkomstig van de porticus van het badhuis. (Tekening archief Reuvens, RMO). 271


9. Inscriptiefragment met twee regels tekst. Bovenin onderkant van waarschijnlijk een V zichtbaar. Onder een 18 centimeter hoge P. Tot dezelfde tekst behoort waarschijnlijk een in de buurt gevonden tweede fragment met een 18 centimeter hoge A. (Tekening archief Reuvens, RMO). geëerd. Op de binnenplaats bij een steunbeer van het waterbassin vond Reuvens letterfragmenten. Gezien de letterhoogte van 18 centimeter een imposante inscriptie, die misschien te maken had met de verbouwing waarbij de steunberen zijn aangebracht (afb. 9)55. Al met al is dankzij Reuvens nog vrij veel bekend van de baden in Voorburg, veel meer dan tot nu toe werd aangenomen. Het geeft inzicht in het badhuis zelf en zijn directe omgeving (villa, forum). En het levert nieuw vergelijkingsmateriaal op voor andere badhuizen in onze regio. Hiermee eindigt de beschrijving van de opgegraven restanten. Het tweede deel van dit artikel volgt in het komende nummer van Westerheem. Daarin zal op basis van bovenstaande beschrijving worden gepoogd te reconstrueren hoe het badhuis er ongeveer heeft uitgezien. Dankwoord Dank aan mevrouw M. Brouwer van het Leidse Rijks Museum van Oudheden, die uiterst behulpzaam was bij het voor de studie beschikbaar stellen van de dagboeken en tekeningen van Reuvens en toestemming gaf voor het afbeelden van tekeningen uit het archief van Reuvens. 272

Noten 1 Na 1829 deed Reuvens nog wel wat onderzoek bij het badhuis, maar zeer weinig. Voor interpretaties: Holwerda 1923, p. 4-5, en Buijtendorp 1990, p. 102 met afbeelding. 2 Glasbergen en Van Giffen 1948 en Jamar 1981 (Heerlen), Bogaers in NBKNOB 16 (1963), p. *159 e.v., en 17 (1965), p. *122 e.v., Leemans 1843 en DNMvGK, gem. M. 1926, p. 30-32 (Maastricht), en Thijssen 1993, p. 2, met afbeelding (Nijmegen). 3 Haalebos 1977, p. 30-31 (gebouw buiten castellum 16,5 bij minimaal 18,5 meter). 4 Dit door Reuvens opgegraven complex is nog nooit uitvoerig gepubliceerd. Voor interpretatie en tekeningen zie Buijtendorp 1989a, p. 48-51. 5 Archief Museum van Oudheden Leiden, waaronder kaart RA 30.C.1. O.a. dagboek I, p. 109, en profiel RA 30.c. 18, over hoogtemetingen badhuis. Kamerling 1988, p. 21, en maandblad Holland 1989, p. 336-337, over recent onderzoek put. 6 Reuvens dagboek I, p. 25 en 63. 7 Reuvens dagboek (1927-1834), bewaard in het Museum van Oudheden Leiden, onder inventarisnummers RA 19.2.1/53 en RA 19.2.1/54. Vindplaats vondsten in ongepubliceerd overzicht Arentsburg Geschiedenis van Reuvens (inv.nr. RA 26; 19,2.1/52), p. 17-23. 8 Vergelijk Krencker 1929, abb 234a-b, Heinz 1983, p. 59 en 177-179, en Precht 1989, p. 27-28 en abb 26, 29. Volgens Bogaers 1963 was Maastricht eerst van het rijtype en later van het bloktype. Idem Van Giffen 1948, p. 232, over Heerlen. 9 Opgegraven in 1840 en getekend door stadsbouwmeester M. Hermans. Zie Leemans 1843 en DNMvGK 1926. Tekeningen bewaard in gemeentebibliotheek Maastricht onder nr. 10115. Bogaers onderzocht in 19631965 andere delen van het badhuis (zijn „gebouw B"). 10 Reuvens hanteerde als nulpunt de bestrating van de „straatweg", d.w.z. de huidige Prinses Mariannelaan (Dagboek I, p. 157, en II, p. 111). Vergelijk archief Museum van Oudheden Leiden kaart nr. A7 en tekeningen in map F. Dagboek I, p. 109. 11 Krencker 1929, p. 181. Plinius Epist V, p. 6 en 25. Heinz 1983, p. 78. 12 Dagboek I, p. 61, en voetnoot over puinspoor. Reuvens Dagboek I, p. 24 noot e, p. 25, 107, 139, 153 en tekening B10 inzake mogelijk stookgat. De dagboeken melden ook een gewelfaanzet tegen de buitenmuur. Misschien is het een restant van een kruipgang voor de stokers, zoals die onder meer zijn aangetroffen in de kleine baden van Madaurus en


13 14 15 16 17

18 19 20

21

22 23 24

25

26 27

Vieul-Evreux (breedte 0,8 tot 0,9 meter), zie Krencker 1929, p. 223 en 225. Ook bij villa Nennig: BRGK 30 (1940), p. 73. Reuvens dagboek I, p. 115; Krencker 1929, p. 257, over verplaatsing labrum van caldarium naar tepidarium. Reuvens Hist. p. 17 (4 juli 1827). Krencker 1929, p. 331. Vitruvius De Architectura V 10; Krencker 1929, p. 320; Heinz 1983, p. 145; Precht 1989, p. 49. Dateringen Heerlen, in: Heinz 1983, p. 82, 180 en 189 (begin tweede eeuw op basis ronde zweetruimte), Eggen 1992 (122-143 na Chr.) en Lichtenberg 1993, p. 33. Datering Maastricht „na 100 na Chr." door Bogaers in NBKNOB 16 (1963), p. *161. Dateringen Voorburg in Buytendorp 1988b en Bogaers 1971. PliniusEPx37.39.41. Jamar 1981, p. 13-14 (Heerlen). Zie noot 31 inzake Voorburg. P. J. Drury in BAR 110 (1982), p. 292, over militair laconicum, en Precht 1989, p. 25, over rijtype. Stempels: Jamar 1981, p. 24 (Heerlen), Reuvens Arentsburg Geschiedenis p. 17 bij D en p. 23 ten noorden van Q; Reuvens' Dagboek I, p. 23 en 27. Van Giffen 1948, p. 217, over extra stookkanaal. Krencker 1929, p. 327, noot 2. Combinatie bad-basilica in CIL VII 287 en 445. CIL XII 4342. Verder Vopiscus, Vita Gordiani Cap 32 en Constitutio 1X2, Theodosiani libri XVI.1,1 ccxcii. Krencker 1929, p. 327, noot 2. Over vloer: Holwerda 1923, p. 4, en Reuvens 1829, p. 1, en Dagboek I, p. 77 en 79, plus schetsen RA 30.e.27 en 30.e.28. Reuvens Dagboek I, p. 21 (sleutel) en p. 241 (schrijfstift), en Arentsburg Geschiedenis, p. 21 (sleutel en munten). Vergelijk o.a. badhuis Xanten en vermoedelijk ook Heerlen. Zie Scarabee okt. 1994, p. 36. Krencker 1929, p. 287 (Ephese), Piras 1994, p. 20, Reuvens 1829, p. 2: „twee grondslagen, denkelijk van beelden" (mogelijke zuilsteunen). Krencker 1929, Abb 264 (Djemila); Van Giffen 1948 noemt 7,2 bij 4,05 meter (Heerlen); Stabiaanse thermen 6,25 bij 3,8 meter (Eschebach 1979b, 24); Ostia insula I, vertrek xii,l. Piras 1994, p. 13 en 20, over combinatie met forum. Opmerking Reuvens op schets hoogtemetingen. Eschebach 1979b, p. 18, over buitenbad. Reuvens dagboek I, p. 63, schets bij M3.

28 Bogaers 1971, p. 135; Buijtendorp 1988b, p. 109-110. 29 Datering schilderingen Moormann 1983-'84, p. 74-75. Vgl. Linfert 1975 Taf 27 en 32. 30 Interpretatie auteur. Vergelijk Buijtendorp 1989b, p. 14. 31 Reuvens dagboek II, p. 163 en tekening RA 30.e.30. Heipaal: Reuvens Dagboek I, p. 151 en 155. Vergelijk Holwerda 1923, p. 5. 32 Zie Buijtendorp 1988b, p. 86 en afb. 13. 33 Later vertrek Reuvens Dagboek I, p. 69, en tekening RA 30.e.21. Over vondst tegulae mammatae bij badhuis: dagboek I, p. 26 noot c en 27 met tekening. 34 Maandblad Holland 1989, p. 336-337. 35 Eschebach 1979b. 36 Reuvens Dagboek I, p. 241, ten noorden van P, zie schets dagboek I, p. 235, ad fg; 4 bij 12 voet in onregelmatige vorm. 37 Zieling 1993, p. 66 en abb 45,47. 38 Eschebach 1979, Taf 25b. Krencker 1929, p. 226. 39 Van Giffen 1948, p. 210-212. 40 Vitruvius De Architectura VI,8,6. 41 Mondelinge mededeling heer Van der Sluis. 42 Eschebach 1979b, o.a. Abb 11-12. 43 R/BerRGK XXVI, p. 128, en Trierer Zeitschrift XXXV (1972), p. 109-121. 44 Boon 1974. 45 Het mogelijke pompdeel is door Reuvens afgebeeld bij zijn putvondsten (afb. 5). Zie verder Dagboek I, p. 301. 46 Reuvens Dagboek II, p. 247. 47 Moormann 1984-'85. Zie ook Buijtendorp 1989a, P . 103-109. 48 Gepubliceerd in Moormann 1984-'85, afb. 14. De plaatscodes zijn ook halverwege deel I van de dagboeken (pagina 163) gewijzigd. 49 Linfert 1975. 50 Reuvens Arentsburgh Geschiedenis p. 17 ad A. 51 Reuvens Dagboek I, p. 204 (noot), p. 196 (noot b), p. 197, 205, 211, 213, 219, 229, 241; Dagboek II, p. 95, en Arentsburgh Geschiedenis p. 17, 21 en 23. 52 Percentages berekend op basis gegevens in N Moormann 1984-1985. 53 Dagboek I, p. 69. 54 Dagboek I, p. 293-301. Zie ook zijn tekeningen BI 1-B13. 55 Heinz 1983, p. 87: beelden vooral vanaf 100 na Chr. veel in thermen, en dan vooral in het frigidarium. Druiventros bij bruggetje dat vlak bij frigidarium lag: Reuvens Dagboek I, p. 29. Grote letter A en P: Reuvens geschiedenis p. 21 en Dagboek I, p. 225 en 247.

273


Literatuur Een uitgebreide literatuurlijst kunt u vinden bij het tweede deel van dit artikel, dat in de komende aflevering van Westerheem geplaatst zal wor-

274

den. Jan Nautahof 32 1106 ZD Amsterdam


Een nederzetting en een grafveld uit de Ijzertijd op „de Zegge" te Raalte B. Terlouw

Inleiding Van oudsher is centraal Salland een witte plek op de archeologische kaart. Vanaf de zomer van 1993 is dit beeld volledig veranderd. De uitbreidingsdrift van de gemeente Raalte nam in dat jaar dusdanige vormen aan, dat de enken rond het dorp één voor één werden „aangetikt"; hoog tijd dus om op verkenning uit te gaan. Als kersverse amateur-archeoloog en pas lid geworden van de AWN werd ik door provinciaal archeoloog Verlinde (ROB) ingewijd in de geheimen van de archeologische veldverkenning. Al snel bleek dat er in Raalte in het verleden blijkbaar niet goed op archeologische sporen is gelet; de ene vondst volgde op de andere. Met name het geplande industriegebied „de Zegge" aan de oostzijde van Raalte bleek een aantal interessante en voor een deel zelfs zeldzame archeologische resten te bevatten. Uiteindelijk heeft de gemeente Raalte vanaf juni 1993 tot het eind van 1995, in chronologische volgorde, de volgende ontdekkingen opgeleverd: - een compleet grafveld uit de middenIJzertijd op de Zegge; - een grote 12e-eeuwse huisplaats („hof') op de Zegge; - een Germaanse nederzetting met grootschalige ijzerproductie (4e-eeuws) in het buurdorp Heeten'; - andere (waarschijnlijk eveneens laat-Romeinse) ijzerproductiecentra op enken nabij Raalte; - een laat-12e-eeuwse boerderij in het centrum van Raalte; - verscheidene mesolithische vindplaatsen; - een boerderij uit de vroege of middenIJzertijd op de Zegge (het onderwerp van dit artikel); - de grootste Karolingische muntenschat van Overijssel, wederom op de Zegge; - nederzettingssporen uit zowel de late

Bronstijd als de vroeg-Romeinse tijd in Raalte-Noord. Kortom: een scala aan vondsten in een tijdsbestek van amper twee jaar; allemaal ontdekt door eenvoudig de graafwerkzaamheden te volgen en wat akkers af te lopen. De groep AWN-ers is in deze twee jaar aanzienlijk gegroeid en het werd hoog tijd om een van de onderzoeken uit te werken. Hierbij is de keuze gevallen op de IJzertijd-boerderij op de Zegge, omdat dit een overzichtelijk project was, dat vrijwel volledig door de AWN-afdeling 18 is voorbereid, uitgevoerd en uitgewerkt.

-U7" " '>

..i

\

\

]. Ligging van Raalte.

De Zegge De Zegge is de naam van een bedrijventerrein aan de oostzijde van het dorp Raalte; het is tevens de oorspronkelijke naam van een oost-west georiënteerde dekzandrug, die als een uitloper te beschouwen is van de grotere Raalter enk. De Zegge maakt(e) deel uit van een afwisselend landschap, waarin 275


enken (ook wel essen of engen genoemd), dekzandruggen en dalvormige laagten elkaar afwisselen. De enken in Oost-Nederland staan bekend als archeologisch rijke gronden, doordat enerzijds de hoge grond uitermate geschikt was (en is) voor bewoning en landbouw en anderzijds omdat er op deze hoge delen van het landschap door eeuwenlange plaggenbemesting een dikke laag cultuurgrond is gevormd. Dit pakket cultuurgrond, het zogenaamde esdek, biedt een zekere bescherming aan de archeologische resten.

2. Overzichtskaartje „de Zegge". Legenda: 1 = grafveld uit de midden-Uzertijd; 2 = 12e-eeuwse huisplaats („hof); 3 = boerderij uit de Ijzertijd; A = crematie (nr. A); B = 1Jzertijd-nederzetting (booronderzoek). = opgravingsterrein (schematisch) = afgegraven terrein dat goed is bekeken door ROB/AWN = voorlopige oostelijke begrenzing van het industrieterrein de Zegge = afscheiding groenvoorziening

In juni 1993 vond ik op het hoogste gedeelte van de Zegge tijdens de aanleg van de zuidelijke ontsluitingsweg t.b.v. het industrieterrrein een crematiekuiltje (afb. 2 : A) en enkele greppels die tot een grafveld uit de midden-IJzertijd bleken te behoren. Dit bleek bij een opgraving door de ROB onder leiding van provinciaal archeoloog Verlinde2. Gelijktijdig werd aan de uiterste 276

noordzijde van de Zegge een 12e-eeuwse boerderij met enkele forse bijgebouwen ontdekt en onderzocht3. Er was dus alle reden om dit gebied bij latere grondwerkzaamheden goed in de gaten te houden. Dat gebeurde dan ook, maar deze verkenningen leverden geen nieuwe vondsten op. Uiteindelijk was er alleen nog een grote bouwkavel over, waar pas een jaar later gegraven zou worden. Dit gaf de tijd om in contact te treden met de eigenaar en afspraken te maken over het begeleiden van de graafwerkzaamheden. Dat lukte gelukkig. Begin januari 1995 meldde aannemer Haarman uit Raalte dat er gegraven zou worden. Gedurende een week volgde de groep Raalte van de AWN-afdeling 18 de werkzaamheden en toen er grondsporen uit de Ijzertijd tevoorschijn kwamen, waaronder een huisplattegrond, is door leden van de AWN in het weekend onder slechte weersomstandigheden een noodopgraving uitgevoerd. Al bij het volgen van de graafmachine was duidelijk geworden dat een aanzienlijk deel van de ondergrond ernstig beschadigd was door recente landbouwactiviteiten. De beschadiging bestond uit lange, ongeveer 10 centimeter brede greppels, ongeveer 50 cm van elkaar, over een oppervlakte van ongeveer 40 bij 40 meter. Navraag bij de betreffende landbouwer leerde dat hij vijftien jaar geleden een deel van zijn akker bewerkt had met een zogenaamde diepwoeler (een haak waarmee de ondergrond losgemaakt wordt). Tijdens de verkenning bleek ook dat de ondergrond tussen de boerderij en het ca. 100 meter naar het zuidwesten gelegen grafveld maximaal 30 centimeter hoger lag dan elders. De breedte van deze „rug" bedroeg ongeveer 20 meter. Overigens was de dikte van het esdek moeilijk te bepalen, omdat de bovenlaag, voorafgaande aan het bouwrijp maken van het terrein, al grotendeels was verwijderd. Naar schatting bedroeg de oorspronkelijke dikte van het esdek ongeveer 80 centimeter. De boerderij Afbeelding 3 toont de plattegrond van de opgegraven boerderij. De afmetingen bedra-


o

o

o O

O O

o

o

3. Plattegrond boerderij en bijgebouw.

gen ongeveer 5 bij 10 meter. De kleine boerderij is oost-west georiënteerd. Behalve paalkuilen zijn delen van een wandgreppel aangetroffen. Tijdens het graven van de bouwput is de oostelijke helft van de boerderij helaas te diep uitgegraven, waardoor het totale beeld van de plattegrond van matige kwaliteit is. Gezien de resterende diepte (ca. 15 centimeter) van de bewaard gebleven stukken greppel is het opvallend dat aan de westelijke korte zijde geen spoor van een greppel is waargenomen. Wellicht bevonden zich alleen wandgreppels aan de lange zijden van het gebouw. Op de bodem van de wandgreppel is van eventuele paaltjes of vlechtwerk niets teruggevonden. De boerderij is drie- of vierschepig met twee rijen van vier staanders (waarvan er één niet is teruggevonden) en daartussen een rij nokpalen. Het lijkt erop dat de boerderij een schilddak heeft gehad.

De resterende diepte van de staanders varieert van 48 cm in de westelijke helft van de boerderij tot 5 cm in de oostelijke helft. De diepte van de nokpalen varieert van 38 cm (west) tot 15 cm (oost). De boerderij is te rekenen tot het type Sint Oedenrode4. Het is de eerste boerderij van dit type in centraal Salland. Opmerkelijk is dat de grondsporen van de boerderij zowel een kommetje met knobbel-oor als een met nagelindrukken versierd potje hebben opgeleverd (afb. 4). Beide zijn zwaar beschadigd door de graafmachine, maar er mag van uit worden gegaan dat ze daarvoor nog compleet waren. Het potje (vondstnummer 26) lag in de paalkuil van een nokpaal en het kommetje met oor (vondstnummer 102) in de paalkuil van een staander. Mede gezien het gegeven dat de overige grondsporen van de boerderij arm aan vondsten waren, is niet uit te sluiten dat we met bouwoffers te ma277


Nr. 102

Nr. 26 4. Keramiek uit paalkuilen van de boerderij. Schaal 1 : 2. 278


ken hebben; te bewijzen is dit natuurlijk niet. Bijgebouwen Een meter of acht ten noorden van de boerderij kon een (minimaal) achtpalig bijgebouw worden opgetekend. Het formaat van deze „schuur" bedraagt ongeveer 3,5 bij 2,5 m. De diepte van de palen loopt uiteen van 9 tot 42 centimeter (gemiddeld ca. 30 centimeter). Circa 20 meter ten noordwesten van de boerderij lag nog zo'n schuur, maar deze kon helaas niet tijdig worden ingemeten. In Leesten (bij Zutphen) is onlangs een vrijwel identieke schuur opgegraven; ze schijnen karakteristiek te zijn voor de periode Bronstijd-vroege Ijzertijd. Verspreid in de 12.000 nr grote bouwput zijn in totaal drie spiekers (voorraadschuurtjes) aangetroffen. Alle drie waren ze vierpalig en meten ze circa twee bij twee meter. De eerste bevond zich 13 meter zuidwestelijk van de boerderij, de overige op een afstand van 40 en 74 meter naar het westen. De drie spiekers liggen globaal op een lijn die even noordelijk uitkomt bij het nog te bespreken grafveld. Trekken we deze zuidoost/noord-west georiënteerde lijn 300 meter verder door, dan komt deze uit het centrale gedeelte van de voormalige Raalter Enk. Op deze plaats bevindt zich naar alle waarschijnlijkheid eveneens een nederzetting uit de Ijzertijd (punt B op afbeelding 2). De aanwezigheid van deze nederzetting is door middel van booronderzoek vastgesteld5. Wellicht is hier sprake van een prehistorische route. Deze hypothese kan hopelijk worden getoetst als het gebied ten oosten van de boerderij wordt onderzocht. Waarschijnlijk zal dit zijn in het najaar van 1996. Behalve de reeds besproken structuren zijn alleen nog enkele verspreide paalkuilen en afvalkuilen gevonden. Ook deze behoren vrijwel zeker bij het opgegraven erf. Daarvoor pleit zowel de datering van het vondstmateriaal als het ontbreken van enige aanwijzing voor de aanwezigheid van andere boerderijen. Alle mobiele vondsten zijn te plaatsen in de vroege of middcn-IJzertijd (de enige uitzondering is een gebroken

klingfragment van vuursteen). In totaal konden 479 aardewerkscherven worden vermeld". Het in de Uzertijd-kuilen gevonden natuursteen (16 stuks) moet zijn aangevoerd, aangezien dit materiaal van nature niet in dekzand voorkomt. De dichtstbijzijnde plaats waar (zwerfstenen voorhanden zijn, is de „Luttenberg", een stuwwal-relict op ongeveer 7 kilometer afstand van de Zegge7. Verondersteld mag worden dat hier het steen is verzameld dat men onder meer nodig had als kooksteen en als verschralingsmateriaal voor aardewerk.

20 m

5. Het grafveld uit de 5e eeuw v.Chr. Legenda: grijze areaal is opgegraven: greppels grafveld in zwart; zwarte punten en sterretjes = ingegraven resp. geheel verstoorde crematies; A = crematie 15 m buiten het grafveld; witte blokjes = middeleeuwse en latere verstoringen; driepalige latere hooiberg.

Het grafveld Het reeds genoemde grafveld (afbeelding 5), gelegen op het hoogste gedeelte van de Zegge, kon praktisch compleet worden opgegraven door de ROB, met ondersteuning van de AWN". Het grafveld is gedateerd in de midden-IJzertijd, waarschijnlijk de 5e eeuw voor Chr. Het is de eerste keer dat een grafveld uit deze periode in Overijssel is ontdekt en opgegraven. Het bestond uit een stelsel van 68 vierhoekige greppels, te interpreteren als de randstructuren van graven. 279


Er is slechts één „kring"greppel gevonden. De areaaltjes binnen de greppels variëren in omvang van 3 bij 3 meter tot 9 bij 9 meter. De totale omvang van het grafveld bedraagt 50 bij 60 meter. De greppels zijn de enige overblijfselen van de brandheuvels die zich hier moeten hebben bevonden; bijzettingen zijn vrijwel niet (meer) aangetroffen. Binnen de greppels is slechts incidenteel crematie gevonden, in twee gevallen vergezeld van een eenvoudig kommetje. Daarnaast kwam op enkele plaatsen gebroken vaatwerk uit de greppels tevoorschijn. Waarschijnlijk is dit als onderdeel van een ritueel in de greppels gedeponeerd. Samenvatting en conclusies Naast elkaar zijn op de Zegge bij Raalte zowel een grafveld als een huisplaats uit de Ijzertijd opgegraven. Er is geen sprake van overlapping; binnen het grafveld zijn geen bewoningssporen gevonden en van het omgekeerde is ook geen sprake. Het is zeer wel mogelijk dat beide verschijnselen met elkaar in verband staan, maar tegelijkertijd is het duidelijk dat het ene opgegraven erf onmogelijk alle in het grafveld begraven doden „geleverd" kan hebben. Gemiddeld zal een nederzetting hebben bestaan uit twee of drie gelijktijdige boerderijen met een populatie van hooguit twintig personen. Wanneer uitgegaan wordt van ongeveer zeventig doden in het grafveld, dan zal de gebruiksduur ongeveer drie tot vier generaties, oftewel een eeuw, zijn geweest. Als het grafveld en de huisplaats inderdaad bij elkaar horen, dan moet worden geconstateerd dat het merendeel van de bewoningssporen uit de gebruiksperiode van het grafveld zich buiten de Zegge bevindt (de Zegge zelf is dermate intensief verkend, dat vrijwel uitgesloten kan worden dat deze over het hoofd zijn gezien). Wat betreft de ligging van de ontbrekende nederzettingssporen zijn er twee mogelijkheden: 1. het gebied direct ten oosten van de opgraving; 2. de Raalter enk. Beide locaties worden bedreigd door woningbouw, gebied 1 op korte termijn. Te hopen is dat de gemeente Raalte zelf zorgvul280

dig omgaat met de grote archeologische waarden die in het geding zijn. Het feit dat het gemeentebestuur onlangs, naar aanleiding van de vele vondsten, heeft besloten tot het geven van een opdracht aan de stichting RAAP om voor het hele gemeentelijk grondgebied een archeologische kaart (archeo-toets) te vervaardigen, stemt tot optimisme9. Daarnaast heeft de gemeente geld vrijgemaakt voor een proefsleuven-campagne door het ROB voor verschillende terreinen, o.a. voor de oostzijde van de Zegge. Woord van dank Velen droegen hun steentje bij aan het onderzoek, zowel in het veld als aan de totstandkoming van dit artikel, met name Bert Groenewoudt wil ik bedanken voor zijn begeleiding en steun in alle fases van het onderzoek. Wim Winterman determineerde het natuursteen. Joke Bandel ben ik dank verschuldigd voor het typen van de tekst. Noten 1 Groenewoudt & Van Nie 1996. 2 Verlinde 1994a, b. 3 Groenewoudt 1994. 4 Zie bijvoorbeeld Groenewoudt & Verlinde 1989, Verlinde 1993 en Ten Bosch 1995. 5 Onderzoek B. Groenewoudt (ROB). 6 Vijf van de 42 randscherven zijn aan de bovenzijde versierd met vingertopindrukken. Van de wandscherven is tien procent gladwandig of gepolijst, de rest is ruwwandig of besmeten. Slechts 2 procent van de wandscherven is versierd (nagel- en vingertopindrukken, kamstreekversiering). De magering bestaat zonder uitzondering uit steengruis. 7 Het steen is gedetermineerd door W. Winterman (Ned. Geologische Vereniging). Hier wordt volstaan met de constatering dat zowel noordelijke als zuidelijke zwerfstenen vertegenwoordigd zijn. 8 Verlinde 1994a, b. 9 Beslissing gemeenteraad op 12-3-1995, RAAP start halverwege juni 1996 met de feitelijke opdracht (mondelinge mededeling J. Andréa, Stichting RAAP). Literatuur Barends, F. F., en H. Hannink (red.), 1994. Over Salland en de Sallanders, Zwolle, Uitgeverij Waanders. Bosch, F. ten, 1995. Een boerderij uit de Vroege


Ijzertijd in het uitbreidingsplan SworminkZuid (gem. Deventer). Westerheem 44, 240244. Groenewoudt, B. J., 1994. Archeologisch onderzoek van een 12e-eeuwse hof te Raalte. In: Barends, F. F., en H. Hannink (red.), 17-21. Groenewoudt, B. J., en M. van Nie, 1996. Assessing Scale and Organisation of Germanic Iron Production in Heeten, The Netherlands. Journal of European Archaeology 3.2 (in druk). Groenewoudt, B. J., en A. D. Verlinde, 1989. Ein Haustypus der NGK und eine Vorratsgrube aus der FrĂźhen Eisenzeit in Colmschate, gem. Deventer, mit einem Beitrag von J. Buurman. In: Berichten ROB 39, 269-295.

Verlinde, A. D., 1993. Een nederzetting in de Vroege Ijzertijd en middeleeuwse ontginningsgreppels te Enschede. Westerheem 42, 62-68. Verlinde, A. D., 1994(a). Raalte, de Zegge. In: Archeologische kroniek van Overijssel over 1993 (Overijsselse Historische bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en geschiedenis), 180-184. Verlinde, A. D., 1994(b). Een grafveld uit de 5e eeuw v.Chr. te Raalte. In: Barends, F. F., en H. Hannink (red.), 17-21. Kwikstaart 1 8103 CB Raalte

281


Drie bouwmodulen in de tempel van Eist Een bouwkundig hoogstandje in het land der Bataven Harry J. M. Burgers Reeds voor de oorlog ontdekte de bekende Duitse archeologisch-architect H. Mylius dat veel Gallo-Romeinse tempels in het Rijnland gebouwd zijn volgens bepaalde mathematische grondregels of modulen. In zijn geval ging het voornamelijk om het hexagram (regelmatige zeshoek) en/of de regelmatige achthoek. Van de Gallo-Romeinse tempels in Nederland is wat dat betreft weinig bekend. Een uitzondering hierop vormen de resultaten van het Elst-onderzoek van prof. J. Bogaers in 1955'. GalloRomeinse tempels onderscheiden zich van puur klassieke doordat bij deze laatste de porticus (zuilenomgang) en cella onder ĂŠĂŠn dak met een tempelbreed tympanon (driehoekig bovenfront) gebouwd zijn (afb. 1). Voor klassieke tempels gelden zeer strenge regels van mathematische opbouw, zoals o.a. Vitruvius die geeft in zijn Derde en

1. Een reconstructie van de Gallo-Romeinse tempel van Eist, tentoongesteld in Museum Kam te Nijmegen (foto P. v.d. Heijden).

Vierde Boek. Gallo-Romeinse tempels voldoen hier uiterlijk niet aan; de vierkante of hiervan afgeleide rechthoekige cella, dikwijls ook met tympanon (cellabreed), steekt duidelijk uit boven zuilenomgang met lager dak. Van groot belang is nu te weten of het grondplan ook valt onder een mathematisch 282

moduul, zoals het vierkant, het hexagram (op basis van de gelijkzijdige driehoek), het zogenaamde DIN A-formaat rechthoek (ons bekend als A4 briefpapier) en/of de Gulden Snede (afb. 2). Deze modulen stammen uit de Griekse meetkunde en kunnen zeer eenvoudig met passer en liniaal worden opgezet. In de bouwpraktijk betekent dit dat een metalen pen als passerpunt fungeert en met een touw hieraan op afgepaste lengte de gewenste cirkel te beschrijven is c.q. de juiste lengte te bepalen. Meetlint en voetmaatstok zijn eveneens onontbeerlijk, evenals een 3-4-5-steek om een rechte hoek te bepalen. Met behulp van deze eenvoudige instrumenten is het reeds mogelijk om volgens het gekozen moduul de gehele plattegrond op te zetten. Daarbuiten kende men ook een waterpastafel, een eenvoudig apparaat voor landmeetkunde, het schietlood, enz. De tempel van Empel Mijn eerste vrijblijvend onderzoek betrof de Tempel van Empel, opgegraven door dr. N. Roymans en dr. T. Derks en als zodanig gepubliceerd (1994), aangezien zij geen moduul gaven. De plattegrond bleek volmaakt aan de verhoudingen van het hexagram te voldoen, niet op de wijze van een klassieke tempel, maar wel volkomen in overeenstemming met de klassieke regels voor de algemene Romeinse bouw zoals in die tijd gebruikelijk (afb. 3). De tempel van Eist volgens de Gulden Snede Uitgaande van de plattegrond en maten uit de eerder genoemde publicatie van Bogaers kon ik vaststellen dat de cellarechthoek van 43 x 53 voet tweemaal de Gulden Snedeverhouding besloeg, terwijl de rest van het complex maar bij benadering hieraan voldeed (afb. 4). De juiste oplossing werd ge-


KLASSIEKE BOUWMODULEN

vu 1/8 „

1/16 ) 1/2= I N ) enz.

• 1/2=- (

.1/2=

VIERKANT- en CIRKELDEUNG in 1:2 volgens moduul. 1

1/2

1/2

1

VU .1/2=

.1/2=

1/8

1/16

•1/2= [ M l enz.

,1/2=

RECHTHOEKDELING in 1:2 ModuulrechthoeMvierkantzijdex diagonaal) wordt steeds gedeeld op lange zijde. Ons ook bekend als DIN-papier-formaten A-O, A-1.A-2, A-3, A-A-.enz. Zuivere verhouding 0,41<»2:0,5858; afgeronde verhouding 5 : 7 . 1—1/2 _ | _ 1/2 _ ,

_t

l - d l - d -

/

!

UJI

GULDEN SNEDERECHTHOEK verhouding korte: lange zijde = 0,382 :0.618 De moduuldeling hierboven is uitgedrukt als: a : b = b : c = c:d, enz. alles in zuivere verhouding 0,382:0,618. Afgeronde verhouding 3 : 5 : 8 enz.

nnriTTT

I I I!

i

Grieks tempelfrontinG.S.opzet.

VanG.S.tot reg.5-hoek tot Dorische zuiltrommel met 20cannelures of gleuven.

1

Gelijkzijdigedriehoek respectievelijk uit één lijn en uit vierkant.maar zuiver meetkundig ontstaan uithef hexagram.

Rechthoek gebonden aan GELIJKZIJDIGE DRIEHOEK en REGELMATIGE ZESHOEK of HEXAGRAM. Elke volgende driehoek met gehalveerde zijden is 1/4van voorgaande, dit geldt ook voor de bijbehorende rechthoek.

J h€XAGRAM en GELIJKZIJDIGE DRIEHOEK komen uit dezelfde constructie Vervolgens 2 Gallo-Romeinse cella's hieruit, waarvan het rechter RECHTHOEK type het meest voorkomt.

Ionische zuiltrommel uit hexagram. Ux(>= 2U cannelures ©H.J.M. Burgers

2. Klassieke bouwmodulen.

283


HEXAGRAMMODUUL

Voorlopige opzet van beperkte gegevens uit

Ontwerp: 5

G.nh.B.v. 2

© H. B u r g e r s 1-7 %

Oe Tempel van Empel 0. rv N Roymans en T. Qerta

^

*

driehoek

HOOGTE GEUJKZ. DRIEHOEK c =3» l£NGTE iiijdeGELUKZ.DRIEH.sb CELLA = 2» « 2a \ VOORDE REST GEHElf COMPLEX .OPGEZET MET BOVEN STAANDE MATEN

1

\a

\

r=X

\

\ ,

>

\

1 > • \

'M2/' |'

/

1 1

/

!

,\

3. Plattegrond van de tempel van Empel.

284

f'

v

b l


vonden in volmaakte en afwisselende verhoudingen van bouwelementen en afstanden, gebaseerd op de vaste getallen behorende bij de Gulden Snede (afb. 5). Hierbij heb ik een kleine correctie aangebracht in het plan van Bogaers, waarmee hij accoord kon gaan. Afgaande op zijn maten was het aannemelijk dat de frontzuilenmuur in plaats van 1 voet aan beide zijden 1,5 voet uitstak; hierdoor werd de totale lengte 80 voet; was de afstand hart op hart tussen de zuilen reeds 8 voet, de afstand tot de uiteinden werd nu 4 voet. Ook is volgens zijn plan voor lange zuilenmuren de afstand hart op hart circa 8 voet en opnieuw geven de

uitstekende frontmuureinden een betere oplossing. De muurdikte ter plekke van 6 voet in plaats van 5 voet maken het logisch dat de zuilen op het midden hiervan gestaan hebben, dus op 3 voet; dit betekent 0,5 voet dichter naar de cella. Niet moeilijk te veronderstellen dat ook de achterfrontzuilen idem centrisch zijn opgeschoven, zodat ook alle zijzuilen 8 voet hart tot hart staan. De volmaakte gebondenheid aan de Gulden Snede is hiermee een feit. Zijn voetmaatvaststelling op 30 cm heb ik als zeer juist bevonden, evenals zijn totale complexopzet in ronde maten. Dit houdt ook in dat alle irrationale maten die bij de verschillende klas-

Perspectivische aanblik naar Bogaers Reconstructie

77 VOET

H

oude tempel of TEM PEL I

Het grondvlak van TEMPELIis mathematisch zuiver gebonden aan de 3 -.U-. 5-Steek of de PyrhagorasDriehoek.

nieuwe tempel of TEMPEL! Alle gegevens ontleend aan het proefschrift van prof Bogaers

ŠH.J.M. Burgers

4. De tempel van Eist.

285


DE TEMPELOPZET VAN ELST IS VOLMAAKT VOLGENS DE GULDEN SNEDE TE VERKLAREN - 42,877901 VOET-

- 7 7 VOET I ) Alle maten van uit 53 voet volgens Gulden Snedegevonden(53v.Gellalengtel. cos 0,6506508 - sin 0,5257311 - t v 0.6180339

I I De werkelijke tempel gesloten lijn. q.sHnodel onderbroken lijn. DeCeüabreedteis gecompleteen! tot 43«,het geringe verschil is niet tekenbaar uit

*"**""•

I HET ARCHITECTONISCH EINDRESULTAAT I

5 3 3

9 OFïNINSEN TUSSEN ZUU£N

6voet 6 treden f

; = 9voet-

10 zuilen-

11 /Sv.

In vervolg op de cella in zuivere G.S.verhouding is HET ARCHiïECTONISCHE EINDRESULTAAT op geniale wijze bereikt met de vaste getallen 3 - 5 - 8 , behorende bij de GS. moduul. • Alle zuilen hart op hart 8voet • Indeling frontzuilenmuur 4-8-8-8-8-8-8-8-8-8-4voet • Afstand hart cella tot voorkant fronfmuuris 50voet; dus verhouding met frontzuilenmuur is 50:80 • 10 frontzuilenmuren is 2 x h e t GS.getal 5 • 12zijzuilen is 2 x 2 x h e t G.S.getal 3 • Trapwangafmeting is 5x8voet. Alle getal- en voetmaatverhoudingen vormen samen één volmaakte Gulden Symphonie.

5. Reconstructie vanuit de Gulden Snede.

286


leek, sprak Bogaers over de merkwaardige tempelomtrek van 360 voet = 72 passus = 3 actus. Ik wil hier nu nog niet verder op in gaan, want nog meer maakte hij tot mijn verwondering melding van het hexagram als mathematische grondslag voor de tempel. Hij nam de zuilenrechthoeklengte van 94 voet als diameter voor de hexagramcirkel en kon zo ook met de vierdeling uit het hexagram voorbuitenkant en achterbinnenkant van de cella vaststellen. Het was hem echter niet mogelijk gebleken nog meer maten te vinden, daar hij veronderstelde dat de tempelresten te gering waren, al sprak hij wel een absoluut zeker vermoeden uit dat de

sieke geometrische modulen ontstaan, afgerond zijn, iets wat ik ook bij Mylius e.a. geconstateerd heb. Waren bij de Grieken irrationale maten om mythologische redenen al uit den boze, ook voor de bouwvakkers was het bijna ondoenlijk hiermee te werken. Men kende noch de nul, noch de cijfers achter de komma in de rekenkunde; dit fenomeen werd pas na het jaar 1000 in Europa ingevoerd. De afgeronde cellamaten in Eist benaderen de Gulden Snede voor ca. 99,8 procent. De tempel van Eist volgens het hexagram Hoewel voor mij de zaak meer dan opgelost ^---—~,

- - ^

/ /

-

i

\

ƒ

/ \

T \ \

1 i

c / \

// /

\ \

'n

\ ^- - < - -

M

J . --

\ \

y

<i

/

\

V

\

X

\\ \

/ / / ^ _

| /

\ \

4---*

...?. _T

V

/

R

"o

n

A

\

N , t T

1—i

X

y

DE TEMPEL VANUIT HET HEXAGRAM

WERKELIJKE MATEN Cella lengte 53v.

GULDEN SNEDE

HEXAGRAM

53 v.

53v.

«,87790v.

42,94392 v.

Zuilenrechthoek lengte 9i.v.

96,02546 v.

94v.

Zuilenrechthoek breedte 77v.

78,29478 v.

76.92493 v.

Cella breedte Wv.

Zuilenmuur dikte 5v Trap diepte 9v. Tempel lengte

5,06105v.

5,06126v.

10,18034 v.

9,1531 Ov

106,20581 v.

103.1531 Ov.

De met • gemerkte maten zijn gelijk aan de werkelijke maten van de tempel. De met * gemerkte maten benaderen deze werkelijke maten het meest. Bovenstaande verduidelijkt dat de Hexagram-opzet de Q.S -proef in de benadering van de werkelijke maten verre overtreft.

6. Reconstructie vanuit het hexagram.

287


DE BATAAFSE DRIEHOEK MATHEMATISCH REKENMODUUL

Grote driehoekomtrek is 360v. = omtrek tempelcomplex; kleine driehoekomtrek 180v. is omtrek Cella

Bij gegeven Cella-breedte (43v.) kunnen metend op de plattegrond alle hoofdmaten worden gevonden, zo kan omgekeerd plattegrond worden opgezet Cellalengte «breedte is 180:2=90 Dus bij gegeven breedt43islengte47

-90-

-60-43-

-47-

Zijdoorgangbreedte is 60min Cellabreedte is 60-43 = 17 Gespiegeld eveneens Totaalbreedte 17*43*17= 77

Lengte zuilenrechthoek

60

is 60 «2 maal zijdoorgangbr. is 60*34= 94

34

I -60-

Allezwartgemaakte delen zijn totaal overbodig voor Hexagram en Bataafse moduul en zijn op uiterst geniale wijze aangebracht om de Gulden Snede-opzet te bereiken.

Grote lengte is 60*Cellabreedfe is 60*43 = 103

© H ..IM. Burgere

7. Reconstructie vanuit de Bataafse Driehoek. 288


VERSCHIL IN CELLA-OPPERVLAK VAN BATAAFSE DRIEHOEK EN HEXAGRAM IS SLEUTEL TOT OPLOSSING 31 JANUAR11995

:

i a=YZ = b = 17V. j C = CU=CM=DM=23.5V. HEXAGRAM

BATAAFSE DRIEHOEK BATAAFSE DRIEHOEK

-60V-

-43V£ 2 2 REKENKUNDIG BEPAALDE CEILA

X//X

Omtrek Cella = Omtrek Gelijkz. Driehoek

GEOMETRISCH BEPAALDE CEUA

Bataafse Driehoek nu compleet met Cella-driehoek

In tegenstelling tot de Gulden Snede geven respectievelijk de Bataafse Driehoek REKENKUNDIG en het Hexagram MEETKUNDIG als Cella -maten V7 x IA voet. De omtrekberekening levert dan de VERRASSENDE UITKOMST op van:

(47+43voet)x2= 180voet = 36passus = 1,5actus De identieke opmerking van Prof. Bogaers betreffende de gehele tempelomtrek blijkt hierdoor niet van stofgoud, niet van bladgoud, maar van puur Massief GOUD. Omtrek Cella verhoudt zich tot Omtrek Tempel als

(180voei=36pass.=1,5act.) :(360voet=72pass.=3act.) =

1 :2 LET WEL, dit is een OMTREKVERHOUDING, dus een REKENKUNDIGE. De Cella-driehoek heeft geen afgeronde Oppervlakverhouding met het Tempel-oppervlak; wel met het grote Moduuloppervlak Oppervl. Cella-driehoek verhoudt zich tot gr Moduuloppervl. als

1 :4 HIERMEE IS VOLMAAKT HET BESTAAN VAN DE BATAAFSE DRIEHOEK BEWEZEN, WAT EVENEENS VOOR DE HEXAGRAM MODUUL GELDT.

1

60

120 ©H.J.M.Burgers

8. Het bewijs voor zowel de Bataafse Driehoek als het hexagram-moduul.

289


tempel toch aan het hexagram gebonden was. De meetkundige oplossing was echter om de hoekpunten van het hexagram ter hoogte en links en rechts van de cella gelegen als passerpunt te gebruiken en vanaf hier de afstand tot de midden achterbinnenkant van de cella als straal te nemen en deze respectievelijk om en om op de voorkantlijn van de cella af te passen (afb. 6). Het wonderbaarlijke is nu dat dit precies de cellavoorkant van 43 voet markeert. Herhalen wij dit gespiegeld op de twee 47 voet daarboven gelegen hexagramhoekpunten, dan ontstaat een cella van 43 x 47 voet, een afwijking dus van 6 voet in lengte met de werkelijke cella van 43 x 53 voet. Dit verschil komt precies overeen met de muurdikte van de cella. Verdere meetkundige determinatie wees mij uit dat het gehele complex ook aan het hexagrammoduul voldeed. De Bataafse Driehoek De eerder door Bogaers als merkwaardig ervaren tempelomtrekmaat van 360 voet deed mij onmiddellijk aan een gelijkzijdige driehoek denken als Bataafs-Gallisch symbool. In gedachten deelde ik deze op in zijden van 120 eenheden, gelijk aan schaal en voetmaten uit het tempelontwerp. Nu bleek dat de gegeven cellabreedte + 1 zijdoorgangbreedte = 60 voet = 43 voet + 17 voet en de gehe-

1e breedte is dan (17+43+17) = 77 voet. Verder blijkt dat opnieuw met de maten (60+43) = 103 voet de grote rechthoek is bepaald en vervolgens met de maten (60+17+17) de zuilenrechthoek ontstaat. Dit alles kan eenvoudig met de halve basis van de driehoek en de primaire maten uit de grote breedte gemeten worden (afb. 7 en 8). Het spectaculaire is nu dat evenals bij volwaardige klassieke modulen, waar via passer met eenmaal gevonden maten wordt verder gebouwd, dit hier met de rekenkundige driehoek ook gebeurt en bovendien met ronde maten; noch de Grieken, noch de Romeinen hadden hiervoor een moduul. Gevoegd bij de symbolische vorm en onderstaande gegevens van deze rekeneenheid kwam ik tot de Bataafse Driehoek als naamgeving hiervan. Nog meer betekenis kreeg een en ander door de Hexagram-cella van 43 x 47 voet, waarvan de omtrek 180 voet is. De omtrekverhouding van cella tot complex is nu 180 : 360 = 1 : 2 . Verandert men nu de cella ook in een gelijkzijdige driehoek (60-60-60), dan past deze met de basis omhoog exact in de grote driehoek en ontstaan er links, rechts en boven gelijke driehoeken, zodat de oppervlakteverhouding van kleine tot grote driehoek is 1 : 4. Ik ben er mij van bewust dat het gegeven Bataafse Driehoek volko-

12,14

Tempet 38

Rironarempel DER TEMPELBEZIRKIMAIJBACHTALE ZO TRIER (TOO/'MÂť

DERTEMPELBEZIRKIMALTBACHTALE2U TRIER (1930/40I

Hexagrammoduul in Cella ontdekt door H. Mylius

Hexagrammoduul in Cella en Porticus door H. Mylius

9. De plattegrond van twee tempels uit de omgeving van Trier.

290


men nieuw is en daarom vreemd overkomt. Mij is echter gebleken dat een en ander voldoet aan een zeer strenge rekenkundige opzet uit het 60-tallig stelsel. Ik hoop de ingewikkelde maar sluitende theorie hierover binnen afzienbare tijd ook het licht te doen zien. Het grote gelijk van Bogaers Bogaers, die een wereldnaam heeft als archeoloog, zeker waar het ontcijferen van antieke inscripties betreft, heeft zoals de meeste archeologen uit zijn tijd een opleiding gehad in de alpha-richting. Dit verklaart ook zijn gemis aan voldoende meetkundige kennis, zoals hij mij zelf verklaarde. Desondanks is zijn onderzoek een meesterwerk en ik wil hier het volgende voorbeeld van geven. Pas zeer recent vond ik de twee eerdergenoemde plattegronden van hexagramtempels te Trier, door H. Mylius gedetermineerd, die als twee druppels water leken op mijn bevindingen in Empel (afb. 9). Op dat moment begreep ik dat Bogaers als goed archeoloog deze indertijd ook geraadpleegd heeft en was ik ervan overtuigd dat hij de tempel van Empel, als hij deze gevonden had, ook als niet-wiskundige volmaakt zou hebben gedetermineerd. Dat geldt ook voor de grote omtrek van het complex buiten de tempel, gezien zijn uitzonderlijk scherpzinnige omtrekvaststelling in Eist. Van de hexagramopzet in Eist is geen enkel ander voorbeeld; zonder wiskundige kennis is deze praktisch niet te vinden. Daarom is het geen geringe prestatie dat hij wel de juiste hexagramcirkel en de bijbehorende cellalengte vond. En niet in het minst de grote omtrekvaststelling van 360 voet. Niemand uit de archeologische wereld heeft ooit zijn onderzoek kunnen verbeteren. Bogaers ging a priori terecht uit van een bouwkundig moduul. Daarbuiten kan ik niet anders dan hem ondersteunen in zijn opvatting dat GalloRomeinse tempels volgens de regels van de klassieke bouwkunst gedetermineerd moeten worden; deze opvatting wordt gesterkt door de twee aangetroffen klassieke meetkundige modulen. Dit is bovendien nog een extra bewijs voor zijn overtuiging dat Eist de hoofdtempel der Bataven is.

Conclusie Nog zonder voorkennis van de bevindingen van Bogaers vond ik in de tempel te Eist zo geniaal perfect de Gulden Snede, dat ik aanvankelijk totaal niet kon geloven in enige andere opzet zoals hij die aangaf. Voor mij staat het absoluut vast dat indien het Gulden Snede-plan als zodanig aan de Romeinen is aangeboden, zij ook geen enkel vermoeden of achterdocht gekoesterd hebben dat er nog iets meer achter stak. Ik kan dan niet anders dan vaststellen dat de bouwmeester op meer dan geniale wijze de Romeinen om de tuin geleid heeft in hun pogen de Bataven te romaniseren2 door zowel rekenkundig als geometrisch de heilige driehoek in de plattegrond te verwerken. Ik meen dat de kunstenaar-bouwmeester dat vooral heeft willen uitdrukken. De klassieke literatuur geeft hier enige aanleiding toe, al laat ik een algemene interpretatie liever aan deskundigen op dat gebied over3. Voorts ken ik geen enkel voorbeeld in de hele geschiedenis waar één en dezelfde plattegrond onafhankelijk van elkaar met drie modulen kan worden opgezet. Kortom, Eist is een geniale bouwkundige topprestatie zonder weerga. Slot Hoe iedereen ook over mijn vrijblijvend en op mijn vak gerichte onderzoek denkt, ik hoop dat men het met mij over één ding eens is: het zoeken naar een bouwkundig moduul in een vermoedelijk klassieke plattegrond verdient vanaf de start van elke opgraving de allerhoogste aandacht. Noten 1 Promotieonderzoek van prof. J. Bogaers, De Gallo-Romeinse Tempels te Elst-Overbetuwe (1955). Op pagina 63 en 64 maakt hij gewag van zowel de bevindingen van Mylius als zijn eigen hexagramvaststelling te Eist. 2 De geschiedkundige feiten uit deze periode mogen als bekend worden verondersteld: de zelfmoord van Nero in 69 met de daarmee gepaarde totale chaos in Rome, de opstand en het beleg van Jeruzalem, de gruwelijke strijd om de macht der veldheren en tegelijkertijd de opstand der Bataven. Uit deze chaos kwam Vespasianus (69-79) als grote overwinnaar tevoorschijn. Eén van de belangrijkste speerpunten in de Vespasiaanse politiek 291


was het herstel van de orde en de centrale rol van Rome. In de buitengebieden werd dat onder andere vertaald in doelbewuste romanisatie. Dit gold ook voor de architectuur van de belangrijkste gebouwen, zeker voor bouwwerken als hoofdtempels, die mede de identiteit in de wingewesten bepaalden. Nog meer is dit door Traianus doorgezet (89-117), maar dan in het hele rijk. 3 Volgens Tacitus trokken de Germanen (ook Bataven) blind drie stokjes, waarop tekens stonden, die gezamenlijk een orakelbetekenis hadden. Dikwijls is verondersteld dat men hier met runentekens te maken had, maar de UVA-onderzoekers M. Philippa en A. Quak betwijfelen dit in hun wetenschappelijke uitgave Runen ten zeerste, aangezien aan runentekens geen voorspellende waarde gehecht mag worden. Kunnen deze stokjes gebruikt kunnen zijn voor het vormen van een „heilige" driehoek? 3 Tot de veelheid aan bewijzen voor de driehoek (en in het verlengde daarvan het hexagram) als heilig symbool voor de Germanen behoren bij uitstek ook de reeds genoemde Rijnlandse tempels van Mylius. Nu waren de Bataven ook Germanen en dezelfde symbolen in twee van hun tempels, waarvan één de hoofdtempel, sluiten hier naadloos bij aan. Vrijblijvend ben ik van mening dat met deze laatste tempel de bouwmeester ten opzichte van de zich superieur wanende Romeinen heeft willen bewijzen dat de Bataven voor hun overwinnaars niet onderdeden.

tempels te Eist in de Over-Betuwe. Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen. Corbusier, Le, 1977. The Modulor. MIT Press Cambridge, Mass and London. Doxiades, K. A., 1972. Architectural space in ancient Greece. Cambridge, Mass. Geertman, H. A. A. P., 1979: Op het spoor van een ontwerp. Universitaire pers, Leiden. Hagenmaier, O., 1977. Der Goldene Schnitt. Heinz Moos Verlag, München. Jong, J. J. de, 1994. De wiskundige grondslagen van de Griekse en Romeinse tempelarchitectuur in theorie en praktijk tussen de 4e en de eerste eeuw v.Chr. Proefschrift, Rijksuniversiteit Leiden. Muller, I. W., en G. Vogel, 1976. Sesam Atlas van de Bouwkunst 1, Baarn. Mylius, H., 1942. Der bahndurchschnittene Tempel 38 und der Ritonatempel 6. Der Tempelbezirk im Altbachtale zu Trier. Berlin. Philippa, M., en A. Quak, 1994. Runen. Thomas Rap, Amsterdam. Roymans, N., en T. Derks, 1994. De tempel van Empel. 's-Hertogenbosch. Vitruvius. Tien boeken over de bouwkunst, Derde en Vierde boek. Vertaling J. H. A. Mialaret, 1914, Maastricht. Waele, J. A. de, 1981. Pythagoras en de Griekse architectuur? In: Hermeneus, 53e jaargang nr. 2. Internet: Kosian, M., 1996. Ontwerpsystemen en Vitrivius terminologie (The Roman baths of Valesio). http://www.xs4all.nl/~mkosian

Literatuur Bogaers, J. E. A. T., 1955. De Gallo-Romeinse

Spurgeonlaan 16 1185 BD Amstelveen

292


Archeologie en moderne kunst: een reactie Marjorie de Grooth In Westerheem 45-4 hebben Paul van der Heijden en Marie-France van Oorsouw een kritische bespreking gewijd aan de nieuwe archeologische opstelling in het Bonnefantenmuseum. Dat is uiteraard hun goed recht. Deze reactie komt dan ook niet voort uit bezwaren tegen de kritiek als zodanig, maar uit onvrede met de volgende passage: „Volgens de conservator van de collectie, mevr. M. E. Th. de Grooth, gaat de echte liefhebber van archeologisch spul wel naar Leiden". Door deze formulering suggereren de auteurs dat ze mij deze mening, hetzij in een persoonlijk interview, hetzij in een openbaar optreden, hebben horen verkondigen. Het eerste is zeker niet het geval en ook het tweede sluit ik uit, om de simpele reden dat ik het met deze uitspraak absoluut oneens ben: over vorm en hoeveelheid van de voor een groot publiek bedoelde informatie in het Bonnefantenmuseum valt wel degelijk te discussiëren - daar zijn we op basis van de reacties van de bijna 200.000 bezoekers uit het eerste jaar ook intern druk mee bezig. De „echte liefhebber van archeologisch spul" komt echter naar mijn smaak in Maastricht veel beter aan zijn trekken dan op de Nederlandse afdeling van het RMO. Niet omdat er in Maastricht aanzienlijk meer te zien is - ruim 3500 artefacten tegenover ca. 2000, maar omdat in Leiden de authentieke archeologische objecten vaak verloren gaan onder het visuele geweld van de informatieve begeleiding (verg. Jacobs 1995). De overwegingen die aan onze keuze voor een object-gerichte presentatie vooraf zijn gegaan, heb ik elders uiteengezet (De Grooth 1995). Ze zijn mede gebaseerd op het volgende uitgangspunt: in een museale context leidt het hanteren van het klassieke archeologische axioma Archeologie gaat over mensen, niet over dingen tot een intrigerende paradox, omdat musea per definitie juist over dingen gaan (De Grooth 1994, stelling 9). Tot slot: ik draag bij aan discussies over de

mogelijkheden en onmogelijkheden van museaal-archeologische informatie-overdracht (verg. De Grooth 1993), maar dan wel in mijn eigen woorden en niet via ongeautoriseerde pseudo-citaten. Literatuur Grooth, M. E. Th. de, 1993. De museale presentatie van het archeologische verleden. In: R. Knoop (red.), Archeologie, Maatschappij en Ethiek, 50-53. Grooth, M. E. Th. de, 1994. Studies on Neolithic Flint Exploitation (proefschrift Leiden). Grooth, M. E. Th. de, 1995. Archeologie in de nieuwbouw. Bonnefans, Bulletin Vereniging Vrienden Bonnefantenmuseum 11, 4-5. Jacobs, E., 1995. The new Dutch section of the State Museum of Archaeology. Archaeological Dialogues 2, 67-75. Bonnefantenmuseum Postbus 1735 6201 BS Maastricht

Naschrift redactie Wij zijn verheugd dat Marjorie de Grooth een bijdrage heeft geleverd aan de discussie over museale presentaties en hebben deze brief dan ook onverkort weergegeven. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat in deze brief onze inhoudelijke kritiek op de museale presentatie van het Bonnefantenuseum niet wordt verdedigd. Het enige dat in die richting wijst is een sneer naar het RMO in Leiden, dat teveel visueel geweld in hun presentatie zou hebben gestopt. De voornaamste grief uit de brief geldt het gebruik van een citaat, zoals dat door mij persoonlijk is opgetekend tijdens een toespraak van mevrouw De Grooth op de ochtend van 22 april 1996 in een zaaltje van het Bonnefantenmuseum tijdens een excursie van de Nederlandse Museumvereniging, historische sectie. Ik wil voorkomen dat er een vervelende, nutteloze welles-nietes-strijd ontbrandt over deze kwestie, omdat dat de aandacht afleidt van de meer wezenlijke zaken. Nu mevrouw De Grooth zelf het initiatief heeft genomen en haar standpunt heeft verwoord, wil ik daarom deze citatenkwestie afsluiten en eenieder uitnodigen tot verdere, inhoudelijke kritiek. Want daar gaat het tenslotte om. De hoofdredactie 293


Wie kent dit? f .

Bij een opgraving in het Merwesteijnpark te Dordrecht is een wandtegel gevonden die de nodige vragen oproept. Bij navraag aan een deskundige van het Nederlands Tegelmuseum in Otterlo kon men geen uitsluitsel geven wat de afbeelding op

294

-T

deze tegel voorstelt. Heeft u een suggestie? Reacties graag naar onderstaand adres. A. F. Osseweijer-van Bueren Lindelaan 79, 3319 XJ Dordrecht


Kort archeologisch nieuws Romeinse nederzetting Katwijk In de Katwijkse nieuwbouwwijk Zanderij-Westerbaan hebben archeologen van de ROB sporen gevonden van een Romeinse nederzetting. De resten duiden op de aanwezigheid van vermoedelijk een waterput en mogelijk vijf boerderijen, daterend uit eind eerste, begin tweede eeuw na Chr. Opgravingen in het door bollentelers bewerkte gebied moeten duidelijk maken of de resten goed bewaard zijn gebleven. Algemeen Dagblad 31 juli 1996 Geld voor onderzoek Noordwijk Het Noordwijkse college van B en W heeft 72.000 gulden beschikbaar gesteld voor archeologisch onderzoek nabij de 's-Gravendijkseweg en in de polder Bronsgeest. Op deze locaties zijn respectievelijk een bedrijvenpark en een woonwijk gepland. Er worden prehistorische en Middeleeuwse nederzettingen verondersteld. De ROB gaat het onderzoek uitvoeren. De Zeekant-de Noordwijker 14 augustus 1996 Boomkistgraven in Groningen Op 1,80 meter onder de Grote Markt van Groningen zijn vier graven gevonden uit de vroege Middeleeuwen. Ze behoren waarschijnlijk tot een uitgestrekt grafveld, dat zich tot onder de Martinikerk uitstrekt. De skeletten lagen in uitgeholde boomstammen, een begravingsmethode die van de 7e tot de 11e eeuw in veel delen van Noordwest-Europa gebruikelijk was. Nieuwsblad van het Noorden 14 augustus 1996 Vikingen in Tiel Bij grootschalige opgravingen van de ROB aan een lOe-eeuwse kade in Tiel zijn delen gevonden van een Vikingschip. Dat is tamelijk uniek, want er is maar één ander exemplaar van onze gevreesde bovenburen gevonden in Nederland, namelijk in Wijk bij Duurstede (Dorestad). De scheepsdelen zijn van wilgenhout en zijn dendrochronologisch niet te dateren. Het onderzoek in Tiel is van nationaal belang, omdat de 10e en de 11e eeuw nog een archeologische „blinde vlek" vormen. Tijdens deze eeuwen waren Tiel en Deventer eigenlijk de enige handelssteden van belang in Nederland. Dorestad was toen als handelscentrum grotendeels uitgespeeld. Diverse kranten vanaf 24 augustus 1996 Geen opgraving Stiens Een unieke kans voor het onderzoeken van een

terp dreigt verloren te gaan. De gemeente van Stiens (Leeuwarderadeel) vindt het niet nodig de terp, waarop een flat zal worden gebouwd, te laten onderzoeken. Drs. G. J. de Langen noemt het een gemiste kans. „Bij gemeenten is vaak niemand die weet hoe belangrijk zo'n terp is. Gemeenten gaan klakkeloos af op de archeologische monumentenkaart die in 1984 is gemaakt van de terpen". Deze kaart zegt echter weinig over de waarde van de terpen. „In die tijd werd aan alle terpen die volgebouwd waren geen monumentale status toegekend, omdat het te duur was om alle grondbezitters uit te kopen om een opgraving te doen". Stiens was een hoofddorp in de regio, net zoals Ferwerd en Holwerd. Overigens wilden vorig jaar de gemeentebesturen van Stavoren en Leeuwarden ook al bouwprojecten uitvoeren op archeologisch waardevolle locaties, zonder deze te laten onderzoeken. In het eerste geval ging het om een Middeleeuws fort, in het tweede om een terpnederzetting uit de Romeinse tijd. Provinciaal archeoloog J. M. Bos wijt deze problemen aan het feit dat de archeologie in Friesland structureel jarenlang niet goed geregeld is geweest, mede door het ontbreken van een fulltime provinciaal archeoloog. Friesch Dagblad 23 augustus 1996 Romeinse dodecaëder even zoek Het exemplaar van de dodecaëder van het Provinciaal-Romeinse museum in Tongeren is enige tijd zoek geweest. Enkele Belgische dagbladen publiceerden een anonieme, met uitgeknipte letters opgestelde brief, waarin werd beweerd dat de dodecaëder van het museum in de speciale expositie in de kelder ontvreemd was en vervangen door een kopie. Er waren echter geen braaksporen en er was geen aangifte gedaan bij de politie. Museummedewerkers en locale overheden zwegen in alle talen. Zo leek het mysterie van de dodecaëder, waar Westerheem in de vorige aflevering uitgebreid over berichtte, een bizarre hedendaagse equivalent te krijgen. Totdat de Vlaamse paragnost Jan Bardi plotseling tijdens een liveuitzending van de commerciële zender VT4 een ingeving kreeg en beweerde te weten waar het kleinood zich bevond. Gewapend met cameraploeg en een toevallig beschikbare helikopter toog men naar een opgravingsterrein in het Limburgse Hoelbeek, alwaar de dodecaëder in een doekje aangetroffen werd en veilig naar het museum kon worden teruggebracht. Een deel van de Belgische kijkers is erg tevreden over al deze 295


spectaculaire ontwikkelingen. In minder goedgelovige kringen vermoedt men dat het hier gaat om een schandalige publiciteitsstunt. Hoe dan ook, er gebeuren in België vreemde dingen met het erfgoed. Diverse kranten vanaf 23 juli 1996 Kasteel Heren van Arkel Tijdens afgravingen tussen de Merwede en de Dalemse dijk in Gorinchem zijn funderingen gevonden van het slot van de Heren van Arkel, die in de 13e eeuw heersten over Gorinchem. Archeologen hebben de resten onderzocht en opgemeten. Het terrein zal spoedig weer onder de klei verdwijnen en verwerkt worden tot een ecologisch verantwoorde oever, waardoor de fundamenten geconserveerd zullen blijven. De Dordtenaar 26 augustus 1996 Kasteel Heren van Gemert Op het terrein waar binnenkort het nieuwe politiebureau van Gemert moet verschijnen, heeft de ROB sporen aangetroffen van het laat-Middeleeuwse mottekasteel van de Heren van Gemert. Eind l l e eeuw bestond het kasteel geheel uit hout en mat het twaalf bij twaalf meter. Het was zeven a acht meter hoog, werd omgeven door een gracht en bezat een voorburcht. In de 12e of 13e eeuw kreeg het kasteel op dezelfde plek een opvolger van hout en steen, dat tot eind 14e eeuw bestaan heeft. Kasteelkenners uit heel Nederland zijn erg blij met de vondst, omdat voor het eerst een gave plattegrond uit deze periode onderzocht kan worden. Twee eerder aan het licht gekomen gave laat-Middeleeuwse kastelen in Nederland zijn verloren gegaan. In Enschede verscheen en verdween een plattegrond tijdens de tweede wereldoorlog. De resten van een tweede kasteel, in de Betuwe, werden zonder pardon omgegraven door een aannemer. Eindhovens Dagblad 26 augustus 1996 7000 jaar oude visweren Bij Almere in de Flevopolder zijn visweren aangetroffen uit ± 5000 v.Chr. Het gaat om eenvoudige constructies van staken, waartussen takkenbossen waren gevlochten, met in het midden een opening waarachter een fuik zat. Deze visweren stonden haaks in een vroegere loop van het riviertje de Eem. De vondst is gedaan tijdens het grootschalige onderzoek van de ROB op de plek waar later de Rijksweg A27 wordt aangelegd. Hierbij is een nederzettingscomplex blootgelegd van de Swifterbant-cultuur. Tot nu toe stootte

296

men op 400.000 botresten, 300.000 stukken vuursteen en 20.000 aardewerkscherven. Bij de opgraving is een kleine expositie ingericht, die elke werkdag te bezichtigen is. Elke woensdagmiddag is de vindplaats vanaf 13.00 uur voor het publiek geopend. Rijn en Gouwe 26 augustus 1996 Bataven in Nijmegen Opgravingen op het Kelfkensbos in Nijmegen hebben uitgewezen dat deze plaats waarschijnlijk pas lang na de komst van de Romeinen vaste standplaats geworden is van de Bataven. De vroegste Bataafse sporen dateren van 25 na Chr, terwijl de Romeinse veroveringen in deze streken rond 12 voor Chr. plaatsvonden, onder andere door de legering van een (dubbel) legioen. De oorspronkelijke Bataafse bewoningscentra moeten waarschijnlijk gezocht worden in het Rivierengebied, zoals rond de teruggevonden heiligdommen in Empel en Eist. Arnhemse Courant 3 augustus 1996 Nieuwe directeur ROB Henriëtte van der Linden (46) is per 1 november 1996 benoemd tot algemeen directeur bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Van der Linden was directeur-generaal Primair en Voortgezet Onderwijs en lid van de bestuursraad van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De huidige directeur van de ROB, prof. dr. W. Willems, wordt benoemd tot wetenschappelijk directeur. Bron: ROB Arnhem krijgt stadsarcheoloog De gemeente Arnhem heeft (eindelijk) een potje gevonden om een stadsarcheoloog aan te kunnen stellen. Op aandringen van de eigen afdeling monumentenzorg en de ROB, die Arnhem al jaren betitelt als archeologisch rampgebied, komt er een kleine kwart miljoen vrij om de komende twee jaar onderzoek te doen in de geplande woonwijk de Schuytgraaf in Driel-Oost. Ruim twee ton komt ter beschikking uit de grondexploitatie van deze wijk, een VINEX-locatie. Tijdens de komende twee jaar zal gezocht worden naar financiële bronnen om de stadsarcheoloog een vast dienstverband aan te bieden, want er is genoeg te doen in Arnhem. De Gelderlander 30 augustus 1996 Paul van der Heijden


Literatuurbespreking Mols, S. T. A. M., A. M. Gerhartl-Witteveen, H. Kars, A. Koster, W. J. Th. Peters and W. J. H. Willems (eds.)- Acta of the 12th International Congress on Ancient Bronzes, Nijmegen 1992. Amersfoort/Nijmegen, ROB/Provinciaal Museum G. M. Kam, 1995 (Nederlandse Archeologische Rapporten 18), 458 pp. ISBN 90.73104270. Prijs ƒ 75,-. Zo nu en dan worden in Westerheem boeken besproken die niet in het Nederlands zijn geschreven, maar een bundel met teksten in het Engels, Frans, Duits èn Italiaans is een uitzondering. Dat aspect geeft meteen een goede indruk van de Acta of the 12th International Congress on Ancient Bronzes. Het betreft een bundeling van teksten van posters en van lezingen, gehouden in juni 1992 te Nijmegen, op het tweejaarlijkse congres over antieke bronzen. Naar het in de bundel afgedrukte congresprogramma te oordelen, gaat het om een zeer internationale aangelegenheid met specialisten uit diverse landen, waaronder velen uit Oost-Europa. In 1970 vond de eerste bijeenkomst over deze materiaalcategorie plaats in Nijmegen, om vervolgens via Frankrijk, Duitsland, België, Bulgarije, Oostenrijk en Spanje dus weer terug te keren naar Nederland. Dat het twaalfde congres weer in Nijmegen plaatsvond, is niet toevallig: de collectie bronzen vaatwerk van Museum Kam, in 1970 aanleiding voor het eerste congres, is inmiddels behoorlijk uitgebreid en bestudeerd. Drie jaar na het plaatsvinden van het congres is er dus dit lijvige boekwerk, door Museum Kam en de ROB gezamenlijk uitgegeven in de NARreeks. De zes samenstellers, allemaal bekende namen uit de (Romeinse) archeologie, zijn erin geslaagd om de vele, qua formaat en inhoud zeer verschillende, bijdragen er als een eenheid uit te doen zien. De standaard-opmaak van de reeks is eenvoudig en oogt helder. De vele foto's, helaas alleen in zwart-wit, zijn doorgaans goed van kwaliteit. Bij de tekeningen is de kwaliteit wisselend, maar dat is niet verbazingwekkend bij zoveel verschillende tekenaars. Uitgebreide literatuurlijsten bij ieder artikel geven de indruk van een goed naslagwerk. Tekstueel zijn niet alle bijdragen even sterk; een mankement dat vaak optreedt als congresbijdragen worden gepubliceerd. Soms ontbreekt duidelijk de extra visuele ondersteuning of de nadruk van de spreker. Het congres, en dus ook de Acta, omvatte vier thema's: bronzen vaatwerk (11 bijdragen), tech-

niek en productie (14 bijdragen), bronzen statuetten en appliques (17 bijdragen) en tenslotte de varia en recente vondsten (16 bijdragen). Het bronzen vaatwerk van Museum Kam, ten tijde van het congres gedeeltelijk te zien op een tentoonstelling aldaar („Duur en duurzaam. Romeins bronzen vaatwerk uit het Gelderse rivierengebied") vormde een van de redenen om deze vondstgroep veel aandacht te schenken. Onder dit thema zien we veel informatie over herkomst, datering en typochronologie, soms aangevuld met opmerkingen over de functie van het vaatwerk. Zoals te verwachten, handelt een artikel meestal over een land of regio (Slovenië), een specifiek type vaatwerk (kraters) of een periode (Augusteïsch). In het gedeelte over techniek komen naast herkomst en datering ook productie en restauratie aan de orde. Hier bevinden zich de meest specialistische bijdragen, vol met grafieken en berekeningen. Een uitzondering is een korte tekst van Ronnie Meijers en Henk Kars (beiden ROB), waarin de diverse bezigheden op het laboratorium voor conservatie en restauratie te Amersfoort worden besproken. De traditie van het congres wil dat naast het vaatwerk ook de bronzen beeldjes worden belicht. Voor het Nijmeegse congres besloot de organisatie het moeilijke aspect van chronologie en datering een centrale rol te geven in de discussie. Dit komt onder andere tot uiting in een lang artikel van F. Braemer, die gezien zijn indrukwekkende literatuurlijst tot één van de specialisten op dit gebied behoort. In een bijzonder artikel in dit deel van de bundel behandelt A. M. GerhartlWitteveen (Museum Kam) de welbekende portretkop van Keizer Traianus. Deze bijdrage is opgedragen aan professor dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, een van de congres-organisatoren van het eerste uur, ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag. De bundel sluit af met de varia en recente vondsten, waarbij onder meer bronzen uit de Nijmeegse canabae worden beschreven. Voor wie is deze bundel nu interessant? De meest duidelijke doelgroep wordt gevormd door de specialisten, deels waarschijnlijk degenen die het congres hebben bezocht. Maar ook archeologen die voor de uitwerking van een opgraving of vondstcomplex specialistische informatie over bronzen nodig hebben, kunnen in dit boek wellicht iets vinden (al is het maar de naam van iemand die er meer vanaf weet!). Hoe zit het nu met de amateur-archeoloog? Dat wordt toch iets

297


Michel Groothedde (red.), Leesten en Eme. Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen. Kampen 1996. ISBN 90.72883063. 168 pp. Prijs ƒ 39,50. Te bestellen bij Stichting Archeologie IJssel/Vechtstreek, Postbus 187, 8260 AD Kampen.

Halffabrikaat met gietkanalen van een bronzen beeldje van de godin Luna. Eerste eeuw na Chr., hoogte 11,8 cm. Opgraving 1992 KU Nijmegen, tegenover het Museum Kam. Foto: Museum Kam. moeilijker. Wie een speciale voorliefde heeft voor bronzen voorwerpen, zal dit boek ongetwijfeld interessant vinden. Ook de door de taalbarrière onleesbare artikelen hebben dan nog genoeg te bieden: vaak is er in ieder geval een korte samenvatting in het Engels en de afbeeldingen leveren stof tot vergelijking. Maar wordt een voorwerp herkend, dan is het wel extra frustrerend als de informatie niet toegankelijk is. Behalve in een vreemde taal geschreven, zijn de teksten ook in specialistische bewoordingen gesteld en niet echt geschikt voor leken. Bovendien is de prijs wat hoog voor een boek waar alleen maar in wordt gebladerd. Kortom: een bundel voor de specialist en de echte liefhebber, die voor een behoorlijk bedrag dan ook een behoorlijke hoeveelheid informatie krijgen. Dieke Wesselingh

298

Af en toe kom je publicaties tegen waar je niet goed mee uit de voeten kunt. Zo'n publicatie is het boek Leesten en Eme. Archeologisch en historisch onderzoek naar verdwenen buurschappen bij Zutphen, onder redactie van Michel Groothedde, de energieke stadsarcheoloog van Zutphen. Op de eerste pagina wordt onze aandacht reeds geprikkeld door de spannende mededeling over de vondst van de „verloren" Middeleeuwse buur(t)schap Eme, even ten zuidoosten van Zutphen. Zoals overal in den lande is hier een nieuwbouwwijk gepland en kregen archeologen enige tijd om de bodem voor de eerste en de laatste keer te bestuderen. Het terugvinden van Eme leidde tot de aanstelling van Groothedde als stadsarcheoloog en uiteindelijk dus ook tot deze publicatie. Maar was Eme dan zo belangrijk? Al snel wordt duidelijk dat het de archeologen daar eigenlijk helemaal niet om gaat. Eme was maar een kleine vlek in het landschap, nooit meer dan een paar boerderijen groot, een gehuchtje dat wegens onbeduidendheid in de vorige eeuw van de landkaart is geschrapt. Ook het eerstgenoemde „buurschap" uit de titel, Leesten, biedt weinig onderzoeksvreugde. Verwarrend genoeg heeft dit gehucht geen noemenswaardige historische context en ligt bovendien buiten het onderzoeksgebied. Een kleine verwijzing naar dit gehucht ligt in de benaming Leestener Enk, dat wel tot het opgravingsterrein behoort. Bij een tekortschietende historie zal de naam Leesten overigens wèl een nieuwe toekomst krijgen: de gemeente heeft de naam voorbehouden aan de nieuwbouwwijk die inmiddels over het opgravingsterrein wordt opgetrokken. Voor de archeoloog zijn deze anderhalve „buurschappen" dus eigenlijk niet zo interessant. De werkelijke schat ligt onder het Middeleeuwse Eme. Hoe dieper de archeologen in de grond kwamen, des te verder men in de tijd kon terugzakken. Dat heeft geresulteerd in een indrukwekkende opeenvolging van grondsporen en vondsten, van het Mesolithicum tot ver in de late Middeleeuwen. Natuurlijk is dat een prachtige gelegenheid om rond deze ene opgraving alle registers open te trekken en 5000 jaar regionale cultuurgeschiedenis op schrift te stellen. De zestien hoofdstukken zijn dan ook voornamelijk gerangschikt per periode, soms afgewisseld door thematische aandacht voor speciale vondsten, zoals aardewerk, een mogelijk graf uit het neolithi-


cum, waterputten, mètaalvondsten en een Limoges-gesp. De auteurs zijn erin geslaagd om voor alle periodes één of meer huisplattegronden te isoleren en komen zo tot een aardig beeld van het leven in deze regio door de eeuwen en millennia heen. Aansluitend heeft enige vorsing in kerk- en stadsarchieven geleid tot een bijzondere kruisbestuiving van archeologie en historie. Reeds in 1105 wordt in een kerkelijke oorkonde gewag gemaakt van een proosdijhof, genaamd Horsclare, die ongeveer in ons gebied moet liggen. Latere documenten maken duidelijk dat hiertoe hoeven behoren met namen als Tankinck en Hassynck. Het aardige nu is, dat er uit diezelfde tijd (lle-16e eeuw) behoorlijke huisplattegronden zijn teruggevonden. Kan dit één van die heerlijke momenten zijn waarop archeologie en geschiedschrijving samenvallen?

2. Schenkkan van geel „imitatie"-steengoed uit Brühl (bij Keulen) uit de eerste helft van de 14e

1. Bronzen beslagplaatje van een J2e-eeuwse gesp, vervaardigd in Limoges (Frankrijk). Buiten Frankrijk zijn deze gespen zeer zeldzaam: het is zelfs de eerste die op Nederlands grondgebied is gevonden. De opdeling van het boek in hoofdstukken heeft een praktische reden. Acht verschillende auteurs konden zo onafhankelijk van elkaar hun bijdrage(n) leveren aan het geheel. Het nadeel van zo'n opdeling blijft altijd de verbrokkeling van informatie en de grote verschillen in schrijfstijl, wat ten koste gaat van de eenheid. Er is wel afbakening van onderwerpen, maar overdreven veel afstemming is er niet. Dat maakt het boek niet echt publieksvriendelijk, wat nog versterkt wordt door het hardnekkige archeologenjargon waar de

meeste auteurs in blijven steken. Archeologieliefhebbers zullen daar geen problemen mee hebben, maar voor deze specifieke lezersgroep kunnen sommige uitwijdingen juist weer overkomen als overdadig en al te zeer bekend. Voor wie is het boek dan eigenlijk geschreven? Het lijkt erop dat daar te weinig over is nagedacht, een euvel waar veel archeologische publicaties onder lijden. Helaas is de drang tot publiceren meestal groter dan de wil (of kunde) om daarvoor een helder concept te bedenken. Laten we niet vergeten dat de archeologie desondanks gebaat is bij elke publicatie. Niet elke dag krijgen we de gelegenheid om 5000 jaar cultuurgeschiedenis te onderzoeken en weer te geven. Maar hoe boeiend de resultaten uit Eme/Lesten voor de geschiedenis van de streek ook mogen zijn, van een bovenregionale betekenis kan men niet al te zeer spreken. Belangwekkende nieuwe zienswijzen en ideeën worden niet geformuleerd.

299


'•.<:

3. Vrije impressie van Eme in de 12e eeuw door M. Groothedde, gebruikt in een lesbriefvoor de onderbouw van de Zutphense middelbare scholen. De belangrijkste bijdrage van dit boek aan de samenleving is dan ook het wereldkundig maken van vondsten - opdat andere archeologen van individuele bijdragen gebruik kunnen maken voor

300

verder onderzoek, elders in den lande. En voor dat examen zijn de auteurs met verve geslaagd. Paul van der Heijden


VERWACHT Graven met Beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989-1995 Afgelopen jaren is het op publicitair gebied opvallend rustig geweest in de stad die bij de meeste vakbroeders bekend staat als het Archeologische Walhalla van Nederland. We hebben natuurlijk kunnen genieten van het publieksboekje over de opgravingen op het Kops Plateau (ROB) en de in eigen beheer uitgebrachte publicatie over de opgravingen van het kampdorp van het tiende legioen (opgraving Katholieke Universiteit). Maar wat stadsarcheoloog Jan Thijssen al die tijd aan grond heeft verzet, bleef verzwegen

voor het grote publiek (en zelfs voor steeds meer ongeduldig wordende vakgenoten). Te druk, zo luidde steevast het simpele, maar realistische commentaar. Met de aanstelling van een tweede stadsarcheoloog schiep de gemeente Nijmegen meer ruimte, wat dus resulteert in deze publicatie. Het gemeentelijk onderzoek behelsde de afgelopen jaren onder andere de Gallo-Romeinse tempels van de Romeinse stad Ulpia Noviomagus, twee laat-Middeleeuwse kloosters, enkele Merovingische graven en beerputten uit de 18e en 19e eeuw. We zijn benieuwd. Verwacht: half november 1996 (tijdens de Reuvensdagen).

Literatuursignalement J. Bourgeois en M. Meganck (red.). Cirkels in het land. Een inventaris van cirkelvormige structuren in de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Gent, 1995, deel 1. (Archeologische inventaris Vlaanderen; buitengewone reeks nr. 4). De Universiteit van Gent vervult reeds vele jaren een pioniersrol in de lucht-fotografische prospectie. Jacques Semey heeft in die periode honderden archeologische fenomenen en bodemsporen vanuit de lucht vastgesteld. In 1992 is het project circulaire structuren van start gegaan. Het werd in oktober 1994 afgesloten. De resultaten, inclusief onderzoek ter plaatse, worden in drie delen gepubliceerd. Het laatste deel moet eind 1996 verschijnen. In de meeste gevallen is er bij het verschijnsel „circulaire structuur" sprake van overblijfselen van grafheuvels uit de bronstijd. Alledaagse Dingen. Nieuwsblad voor volkscultuur, regionale geschiedenis, folklore en volkskunst in Nederland en Vlaanderen nr. 1, maart 1996, pp. 10-12: L. Broer en M. de Bruijn. De mysteries rond het Utrechtse Domplein. Werd de eerste kerk gebouwd op de resten van een Romeins tempeltje? Archeologen, historici en bouwhistorici zijn het „grondig" oneens over het antwoord op de vraag waar het eerste kerkje in Utrecht werd gebouwd. In ieder geval binnen het voormalig castellum. Is het de voorganger van de Heilig-Kruiskapel geweest? Stadsarcheoloog De Groot meent van

wel. Of is het kerkje aan de overkant van de via principalis, op de plaats van een Romeins tempeltje, opgericht? Dat is de mening van de auteurs. Alledaagse Dingen is een uitgave van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur, Lucasbolwerk 11, 3512 EH Utrecht. Archeologie in Deutschland, Heft 2/1996, pp. 6-9: A. Haffner en S von Schnurbein. Dem Kulturwandel unter Roms Einflusz auf der Spur. De Deutsche Forschungsgemeinschaft is sinds twee jaar bezig met een omvangrijk interdisciplinair onderzoeksproject: Kelten, Germanen en Romeinen in het gebied tussen Luxemburg en Thüringen. Archeologisch en natuurwetenschappelijk onderzoek naar de cultuuromslag bij Kelten en Germanen onder invloed van de Romeinen omstreeks het jaar nul. E. Kramer (eindred.). Friezen, Saksen en Denen. Culturen aan de Noordzee, 400 tot 1000 n.Chr. Franeker, Van Wijnen, 1996. 112 pp. Deze publicatie fungeert als catalogus bij een reizende tentoonstelling, die van februari t/m april in het Fries Museum in Leeuwarden en daarna van mei t/m juli in Ribe (Denemarken) te bezichtigen was. Degenen die haar in Leeuwarden hebben gemist, kunnen van augustus t/m oktober nog terecht in Oldenburg. Op de titelpagina ontbreken enkele medewerkers: E. Taayke, F. Both,

301


H. J. Hassler en R. Schneider. Denkend aan het eerder door Van Wijnen uitgegeven boekje over Wijnaldum kan ik niet anders dan veel waardering hebben voor het niveau waarop deze catalogus is vormgegeven. Scarabee nr. 23, augustus 1996: Zowel in „Archeologie op school: ploeteren en pretmaken" als in „Spelenderwijs terug naar de Prehistorie" komt het thema onderwijs en archeologie ter sprake. De scholengemeenschap Philips van Horne in Weert en het Museon in Den Haag staan model. Verder komt de Nederlandse auteur van prehistorische fantasy-romans (het staat er!) Peter Schaap aan het woord. Daarnaast veel buitenland: Nederlanders graven naar Satricum (Italië), maar de autoriteiten werken niet mee. In Boxgrove (Engeland) duiden een dijbeen en twee tanden op vroege bewoning. In Egypte tracht Nefertari opnieuw te bekoren. Ook bijenteelt en bijengoden in het antiek Mexico zijn vertegenwoordigd. Aan de door Lou Lichtenberg bezochte grandioze resten van de abdij in Villers-la-Ville (ten noorden van Charleroi) bewaar ik eveneens sterke herinneringen. Een aanrader! Verder de vaste rubrieken en vakantietips. G. van den Eynde, A. Carmiggelt en J. Kamphuis. Het huis Ocrum. De geschiedenis van een monumentaal pand. Breda, 1996, 55 pp. (Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in Breda 3). Prijs ƒ 19,50. Vanaf dit jaar heeft het 16e-eeuwse „hofhuis" van Jan van Ocrum, hofmeester van de Nassau's in Breda, een nieuwe bestemming: Centrum voor kunst en muziek De Nieuwe Veste. Tussen nu en toen was het huis kunstacademie, Burgerweeshuis, kazerne, Logies voor Hoge Heren, Jezuïetencollege en.... voornaam woonhuis. Elke nieuwe bestemming bracht verbouwingen met zich mee. Voorafgaand aan de laatste herinrichting en restauratie (1994-1996) vond van 1991 af bouwhistorisch onderzoek plaats. Onder het huis zijn de kelders van een laatmiddeleeuwse voorganger bewaard gebleven. De uitkomst van bouwhistorische waarnemingen èn archiefonderzoek is een reconstructie van de boeiende geschiedenis van een monumentaal pand. De vormgeving van het boek is dit huis waardig: een lust voor het oog. Les potiers gaulois et la vaiselle gallo-romaine. Dijon, 1996. 150 pp. (Dossiers d'archeologie; no. 215). Prijs FF 68,-. Te bestellen bij: Editions Faton, BP 90, 21803 Quétigny Cedex, Frankrijk. M. Redde (ed.). l'Armee romaine en Gaule. Paris, Ed. Errance, 1996. 286 pp. FF 220. Dit literatuursignalement staat wèl in het teken van het buitenland. Nu weer twee Franstalige pu302

blicaties, waarvan het belang overigens niet tot Frankrijk beperkt blijft. Gallië was nu eenmaal méér dan het huidige Frankrijk. Bovendien gaat het om studies, die van algemeen belang zijn. De monografie over Gallo-Romeinse pottenbakkers en hun producten bevat kleurenfoto's, die de voorwerpen haast tastbaar aanwezig doen zijn. Er zijn vier onderdelen: 1. Terra sigillata, gevernist en ander fijn aardewerk. 2. Gewoon aardewerk. 3. Pottenbakkerijen: situering en functioneren. 4. Functie van het aardewerk. Van de vele bijdragen noem ik: J. M. Demarolle. Commercialisation de la sigillée au Haut-Empire. P. van Ossel. La céramique „sigillée" d'Argonne. M. Tuffreau-Libre. La céramique dite „gallo-belge" Aan de studie over het Romeinse leger in Gallië hebben vele archeologen van naam meegewerkt, onder meer F. Feugère, Chr. Goudineau, A. Deyber, Cl. Seillier en R. Brulet. De bestreken periode is de eerste eeuw v.Chr.-vijfde eeuw n.Chr. Alle denkbare facetten van legeropbouw en oorlogsvoering komen ter sprake: strategie, tactiek, bewapening, legersamenstelling, Gallische soldaten in het Romeinse leger, legerkampen, vlootstations, voeding en laat-Romeinse diepteverdediging. De uitgeverij heeft haar best gedaan om er een presentabel boek van te maken. Dat is wel eens anders geweest! Fibula 37, 1996, 2: P. M. Floore. Het huis in een land vol ijs. De opgraving van het Behouden Huys op Nova Zembla (pp. 2-6). Aardige samenvatting die begint met een beknopt overzicht van de laat-16e-eeuwse Nederlandse pogingen om een noordelijke doorvaartroute naar Japan en China te zoeken. Vervolgens komen de bouw van en het verblijf in het Behouden Huys ter sprake. Tenslotte behandelt de auteur de resultaten van de Russisch-Nederlandse expedities in 1993 en 1995, waarbij van geavanceerde apparatuur gebruik werd gemaakt. A. M. Numan en E. Weber. Huis ter Kleef. Een multidisciplinair kasteelonderzoek in Haarlem (pp. 28-33). In 1990 deed zich de gelegenheid voor om de resten van het Huis ter Kleef archeologisch te onderzoeken. Dit werd ingepast in een multidisciplinaire aanpak, waarbinnen ook bouwhistorisch en historisch onderzoek een plaats vonden. Het archeologisch onderzoek heeft veel gegevens verschaft die voor de bouwhistorie van groot belang zijn. Bovendien heeft het grachtonderzoek een schat aan gegevens opgeleverd, die informa-


tie kunnen geven over de functie van vertrekken en de leefgewoonten van de bewoners. Zeitschrift für Schweizerische Archeologie und Kunstgeschichte 53, 1996, Heft 1, pp. 1-16: M. Volken en S. Volken. Die Schuhe der St. Martinskirche in Vevey. Bij archeologisch onderzoek in de kerk van Vevey in 1989-1991 werden resten van talrijke schoenen aangetroffen. Datering: 1370-1620. In deze overgangsfase van late middeleeuwen naar Renaissance doen zich allerlei technologische ontwikkelingen voor in de schoenconstructie. Deze ontwikkelingen vinden in Vevey een uitstekende illustratie. Nelissen, N. J. M., e.a. Monumentenzorg: Dynamiek in behoud. Den Haag, Sdu Uitgevers, 1996, 240 pp. (CRM-reeks dl. 5). ISBN 90-12083192. Prijs ƒ 45,-. In 1986 startten het Nationaal Contact Monumenten (NCM), het Nationaal Restauratiefonds (NRF) en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) met een uitgebreid cursusprogramma om degenen die met de turbulente ontwikkelingen in de zorg voor het behoud van ons cultureel erfgoed op.enigerlei wijze te maken hebben, te informeren en te ondersteunen. De meest recente cursus is die op het gebied van archeologie en bouwhistorie, die op verzoek van deelnemers aan de andere cursussen werd georganiseerd. Het

„veranderend bestel", waarvan de AWNota gewaagt, vraagt ook van de beheerders van het archeologisch erfgoed een dynamische aanpak van het behoud. Epko Bult, gemeentelijk archeoloog van Delft, en Ellen Vreenegoor, provinciaal archeoloog van Zeeland, verzorgden het archeologisch aandeel. Ik verdien een NARrenkap, omdat ik glad vergeten ben, aandacht te besteden aan het proefschrift waarop Esther Jansma op 4 december 1995 aan de Universiteit van Amsterdam afstudeerde, nog wel cum laude. Velen van ons kennen haar als de specialist op het gebied van het jaarringenonderzoek. Ik gebruik die omschrijving van de dendrochronologie, omdat de titel van het proefschrift luidt: RemembeRINGs. The Development and Application of Local and Regional Tree-Ring Chronologies of Oakfor the Purposes of Archaeological and Historical Research in the Netherlands. Amersfoort, ROB, 1995. 149 pp. (Nederlandse archeologische rapporten, ISSN 0169-3859; nr. 19). Te bestellen door ƒ 25,- plus ƒ 7,50 verzendkosten over te maken op postbanknummer 4792702 t.n.v. de Joan Willems Stichting te Amersfoort, onder vermelding van NAR 19. Alsnog hartelijk gelukgewenst namens de redactie van Westerheem, Esther! P. Stuurman

303


Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851.

secretaris: Mevr. M. Burger, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 0104739387; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 0742420705 (8.00-16.00 uur);

Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528.

(sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925;

Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132.

(sectie Noordwest Ned.) E. Beugel, Kostverlorenstraat 62, 2042 DJ Zandvoort, tel. 0235712184/020-6877044;

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW):

(sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.

AWN-lidmaatschappen In 1996 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap buitenlands lidmaatschap B studentenlidmaatschap C jeugdlidmaatschap D geassocieerd lidmaatschap E huisgenoot-lidmaatschap in principe een eenmalig inschrijfgeld van Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad „Westerheem". Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lid-

304

. (extra kosten) (korting 40%) (korting 50%) (korting 60%) (korting 70%)

ƒ 70,00 ƒ 100,00 ƒ 42,00 ƒ 35,00 ƒ 28,00 ƒ 21,00 ƒ 8,00

maatschap de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidkamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 0306950189. Vice-voorzitter: H. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391 JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: P. van der Heijden (public relations), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen, tel. 024-3225634. Mevr. A. E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 0703869222. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ereleden: H. J. Calkoen t (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn f, P. Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 0105017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-5415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kennemerland (Haarlem e.o.): Mevr. D. C. M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 201 I NC Haarlem, tel. 023-5421827/6522901. 5. Amsterdam en Omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E. E. A, van der Kuyl, Geregracht 50, 2311 PB Leiden, tel. 071-5226453.

7. Den Haag en omstreken: A. P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 2611 NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. GoldschmitzWielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 1 1. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, tel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 0302620188. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duijn-Franken (contactpersoon), Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 035-6944089. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: H. Wieringa (a.i.), Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 0384216418. 21. Oost-Brabant: W. H. G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 110, 5702 EP Someren, tel. 0493-492428. 22. West-Brabant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. 23. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 24. Midden-Brabant: J. v.d. Hout, Dintel 92, 5032 CS Tilburg, tel. 013-4634913.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. fs-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,-, niet-leden f 20,-.

Archeologische strcekbeschrijving

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482 68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50. 1970 - 1995 (groot formaat) De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


Westerheem

A/, XLV-VI-1996


Colofon

Inhoud jaargang 45 no. 6, december 1996

Westerheem is het tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN), Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam Lidmaatschap/abonnement f 70,- per jaar Aanmelden: Leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal Opzegging vóór 1 december; een ontvangstbevestiging van uw opzegging wordt niet toegezonden

Toni Buijtendorp Een vergeten Romeins badhuis (II) 305 Jan Ph. van Oostveen en Annemieke W. J. Bonnema Kleipijpenonderzoek in een nieuw daglicht

316

Redactie: P. van der Heijden (hoofdredacteur), Molkenboerstraat 32, 6524 RP Nijmegen P. Stuurman (redacteur literatuurrubrieken), Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage (tevens centraal redactie-adres) Mevrouw M. F. van Oorsouw (redacteur verenigingsnieuws), Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam

J. P. ter Brugge Een terugkerend onderwerp: een boemerang uit Vlaardingen

.. 321

Oproepen

.. 334

Wie kent dit?

.. 337

Redactieraad:

Kort archeologisch nieuws

.. 337

J. C. Besteman, J. H. F. Bloemers, J. de CockBuurman, H. Groenendijk, R. C. G. M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L. B. M. Verhart.

Literatuurbespreking

.. 339

Mededelingen

.. 348

Literatuursignalement

.. 349

Adressenlijst en AWN-lidmaatschappen

.. 352

Sluitingsdata kopij: 1 januari, 1 maart, 1 mei, 1 juli, 1 september en 1 november. Aanwijzingen voor auteurs zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de hoofdredacteur. Voor inlichtingen over advertenties wende men zich tot de eindredacteur. © AWN 1996. Overname van artikelen en illustraties is slechts toegestaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Druk: Seinen's Grafisch Bedrijf, De Krim (Ov.)

ISSN 0166-4301 Wij verzoeken u adresveranderingen door te geven aan de leden- en abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal. Alleen zo bent u gegarandeerd van de toezending van Westerheem.

Op het omslag: In Nederland gevonden boemerangs uit de Romeinse Tijd: Velsen (boven) en Vlaardingen (onder). Zie pag. 321 e.v.


Een vergeten Romeins badhuis (II) De Reuvensbaden in Voorburg Torn Buijtendorp In de vorige Westerheem werden de Reuvensbaden in Voorburg beschreven, de openbare baden van de Romeinse stad Forum Hadriani. In dit tweede en laatste deel van het artikel wordt op basis daarvan gepoogd het badhuis te reconstrueren. Dat brengt niet alleen het badleven weer enigszins tot leven, maar biedt ook inzichten in economische aspecten als de omvang van de bouwinspanning en het dagelijkse water- en brandstofverbruik. Algemene reconstructie De reconstructie van het Heerlense badhuis in het archeologische themapark Archeon

2. Plattegrond van de Reuvensbaden in Voorburg in insula VII. 1 = Praefurnium; 2 = caldarium; 3 = tepidarium; 4 = frigidarium; 5 = kleedruimte annex vestibulum; 6 = gang; 7 = sporthal; 8 = porticus; 9 = binnenplaats met buitenbad(?); 10 = winkels/watertoren; 11 = latrine; 12 = grote waterput (tekening auteur).

1. Reconstructie van de Romeinse baden in Heerlen in het archeologisch themapark Archeon bij Alphen aan de Rijn.

geeft een aardig beeld van de omvang van dergelijke thermen (afb. 1). Hoewel de Voorburgse baden minder goed bewaard zijn gebleven, valt ook hier uit de plattegrond een derde dimensie af te leiden (afb. 2/3). Dat is mogelijk omdat de Romeinse architecten een duidelijk verband legden tussen de maten in het platte vlak en de hoogte van gebouwdelen. Zekerheid valt daarbij overigens niet te verkrijgen, omdat er altijd uitzonderingen op de regels waren en oplossingen niet altijd even eenduidig zijn. Het reconstrueren helpt wel een gevoel te krijgen voor de globale omvang van het gebouw en zodoende schattingen te maken van brandstofverbruik en de benodigde hoe-

3. Reconstructieschets van de Reuvensbaden (tekening auteur).

veelheid bouwmateriaal. Dat laatste geeft dan weer een indicatie van de benodigde bouwinspanning in vergelijk met andere bouwwerken zoals de stadsmuur. Het grootste vertrek, de grote hal van 30 bij 80 Romeinse voet (3 : 8), bezat aan één kant vermoedelijk een zuilengang (porticus). Daarmee vormt het een soort basilica met één zijschip. Het valt overigens niet hele305


maal uit te sluiten dat aan de andere zijde een houten porticus was aangebracht, die Reuvens niet heeft herkend, maar dat is zuiver hypothetisch56. De proporties van Romeinse basilica's zijn vrij goed bekend. Een zeer goed gedocumenteerd voorbeeld is de vierde-eeuwse Sint Paulus Basilica in Rome, waarvan het middenschip tot de dakrand ongeveer 1,25 keer zo hoog was als breed57. De twee zijschepen raakten met hun dak de zij muur van het middenschip op een hoogte van 0,89 maal de halbreedte. Vertaald naar het Voorburgse badhuis zou dat betekenen dat de dakrand van de hal 11,25 meter hoog zou zijn en het dak van de westelijke zuilengang op 8 meter hoogte de halmuur zou raken. Dat laatste zal uitstekend blijken te passen bij de proporties van de zuilengang en de reconstructie van de bad vleugel. Met een voor Romeinse pannendaken gebruikelijke stij-

. -i .

i i

t ;

i *. - t

\

i l .

j

;

. i

.

4. De porticus van de Stabiaanse thermen in Pompeii (naar Eschebach, 1979b).

306

ging van ongeveer 1 voet per 3 voet dakbreedte (d.w.z. een dakhelling van circa 18,5 graden) bedraagt de nokhoogte zo'n 14 meter. Voor de zuilengang kan die van de Stabiaanse thermen in Pompeii als voorbeeld worden genomen, omdat deze tijdens de opgraving in 1854 nog geheel intact was en is opgemeten; een unicum, dat helaas bij het vrijleggen is ingestort (afb. 4)58. De hoogte tot de onderste dakrand was overeenkomstig de voorschriften van Vitruvius gelijk aan de breedte van de gang, in Voorburg zo'n zes meter. Met de eerder genoemde dakhelling raakt het dak op ongeveer 8 meter hoogte de westmuur van de hal, vrij precies de hoogte die hierboven reeds op grond van andere gegevens was berekend. Dat de veronderstelde zuilen in Voorburg op een doorlopende fundering waren geplaatst, doet vermoeden dat ze op een muurtje stonden dat extra beschutting bood. In het badhuis vond Reuvens zuilfragmenten met een diameter van twee voet (0,6 meter), wat volgens hem betekent dat ze 4,8 tot 6 meter hoog waren (d.w.z. acht tot tien maal de zuildikte, de regels van Vitruvius volgend)59. Dat sluit aan bij de hierboven veronderstelde hoogte van de zuilengang, ĂŠĂŠn van de weinige plekken in het badhuis waar de toepassing van zuilen aannemelijk is. Het stenen muurtje zou dan maximaal 1,2 meter hoog zijn geweest. In de Vesuviussteden waren dergelijke sokkelmuurtjes vaak zo'n 3 voet (0,9 meter) hoog6". Twee uitstulpingen in de westelijke muur van de hal, mogelijk de basis voor pilasters die een doorgang flankeerden, suggereren dat de deur zich in het midden van de vermoedelijke zuilengang bevond en ongeveer 3,3 meter (11 voet) breed was, een breedte die in de Pompejaanse baden ook voorkomt. Er is plaats voor vier zuilen met drie tussenopeningen van elk 12 voet (3,6 meter), zodat de middelste opening precies voor de zojuist genoemde doorgang naar de binnenplaats lag. Net zoals bij de Stabiaanse thermen was de zuilafstand dan zestig procent van de breedte van de zuilengang. De buitenste zuilen waren bij de Stabiaanse thermen halfzuilen61. Mogelijk liep vanuit de


doorgang een pad naar het westen langs het buitenbad. Op basis van de bij de Romeinen geliefde symmetrie valt de hoofdingang van het badhuis te verwachten op dezelfde hoogte als de deur naar de porticus, in de tegenoverliggende oostelijke muur. Helaas is deze muur juist op deze plaats weggebroken, zodat geen zekerheid valt te verkrijgen. De kleedkamer, het vestibulum en de gang waren relatief klein en daarom waarschijnlijk ook lager uitgevoerd. Dit niet alleen omdat de Romeinen zochten naar goede proporties tussen oppervlak en hoogte, maar ook omdat een laag dak beter de warmte vasthield in de kleedkamer, die geen vloerverwarming bezat. Hooguit was er een kolenbekken voor wat extra warmte in de winter62, warmte die in een hoge ruimte naar boven zou opstijgen. Een aflopend zadeldak, dat in een hoek aansloot op het porticusdak, zou aan de kant van de binnenplaats zes meter hoog zijn. Het dakvlak kon dan aflopen tot vier meter hoogte aan de straatkant. Met plafond had de kleedruimte dan precies de door Vitruvius geadviseerde hoogte (halve som van lengte en breedte). In de goed geconserveer-

de baden in de Vesuviussteden bevonden zich in de kleedruimtes op 5 tot 6 voet hoogte kledingplanken met tussenschotjes (afb. 5). Dakconstructie Bij de badvleugel geeft de breedte van de funderingen een belangrijke aanwijzing omtrent de dakconstructie63, waarbij de vraag rijst of er sprake was van een betonnen gewelf of een houten kapconstructie. De fundering is zelden breder dan 0,7 meter, zodat zelfs in geval van een kleine versnijding het opgaande muurwerk hooguit 0,6 meter (2 voet) dik geweest kan zijn. De badvertrekken zijn zelf zo'n 6 meter (20 voet) breed. De muurdikte van maximaal 0,6 meter was dus hooguit gelijk aan een tiende van de te overspannen ruimte, de helft van hetgeen bij Romeinse gewelfconstructies doorgaans het minimum was64. Zelfs indien sprake was van een lichter gewelf gevuld met holle buizen, zoals onder meer in het Britse Bath is aangetoond, is voor de Voorburgse thermen een gewelfconstructie onaannemelijk. Daarbij komt dat de muur tussen het Voorburgse caldarium en tepidarium

5. Kledingplankjes in de kleedkamer van de Forumthermen in Herculaneum (naar Maiuri).

307


nog beduidend dunner is dan 0,6 meter. Dat betekent hoogstwaarschijnlijk een houten zadeldak, waarvan bij de thermen in het Duitse Kempten, met 0,6 meter dikke muren, de verkoolde houtresten zijn teruggevonden. Vitruvius beschrijft hoe in een dergelijke dakkap een houten plafond werd aangebracht, waartegen met ijzeren haken aardewerken plafondtegels werden bevestigd, vervolgens afgedekt met een vochtwerende stuclaag (afb. 6). In Kempten zijn de

6. Plafondtegels (naar Diirm, 1905).

ijzeren haken en tegelfragmenten inderdaad tussen de neergestorte verkoolde kapresten teruggevonden. In de gereconstrueerde Duitse Saaiburg is een dergelijk plafond gereconstrueerd in een verwarmd vertrek (afb. 7). De dunne plafondtegels, voorzien van openingen voor de haken, lijken met hun kamversiering sterk op de zijkanten van warmtebuizen. Misschien zijn de „platte brokken van warmtebuizen met ronde gaatjes", die Reuvens bij de zuidkant van het tepidarium vond, plafondtegels65. De plaatsing van de houten dakkap wordt zichtbaar als alleen de funderingen breder dan twee voet worden bekeken. Deze breedste funderingen vormen duidelijk een rechthoek, die waarschijnlijk een langwerpig zadeldak moest dragen, met de westelijke kant van het caldarium als topgevel. De uitspringende ruimten zijn dan de gebruikelijke lagere nissen met een eigen luifeldak, die met hun lagere plafond beter de warmte uit de erin geplaatste warmwaterkuipen vasthielden. Plinius de jongere sprak van bassins „die als erkers uitsteken"66. De koudwaterkuip lag niet in een nis, maar dat is logisch, omdat het vasthouden van warmte 308

7. Reconstructie van een Romeins vloerverwarmingssysteem met houten plafond en plafondtegels in Saaiburg in Duitsland (SJ).

hier juist niet gewenst was. In het koude vertrek steekt wel de andere zijde van de kamer uit, waarschijnlijk een nis waarin, zoals vermeld, mogelijk een belangrijk beeld stond. Badruimtes Wat betreft de hoogte van de centrale bad-


ruimte adviseert Vitruvius een wandhoogte gelijk aan de breedte van het vertrek67, een verhouding die in de Vesuviussteden inderdaad terugkomt. In Voorburg zou de hoogte dan zo'n 6 meter (20 voet) zijn. De zo gevonden rnuurhoogte van globaal tien maal de muurdikte is constructief geloofwaardig en biedt precies voldoende ruimte voor hoge vensters, belangrijk voor de lichtvoorziening. De drie nissen voor de heetwaterkuipen in het caldarium hebben in de reconstructie een lager luifeldak, op grond van de vuistregel van Vitruvius ergens tussen de drie tot vier meter hoog68. Naast het beter vasthouden van de warmte was een tweede voordeel dat er boven de nissen precies voldoende ruimte overbleef voor de benodigde lichtvensters onder de dakrand van de centrale ruimte. Het stookhok was in feite ook een soort aangebouwde nis. Ook hier was een luifeldak het zinvolst, omdat zodoende de vrije dakhoogte maximaal was tegen de muur van het aangrenzende caldarium. En dat was juist de plaats waar de stookketels stonden, het hoogste element in de stookruimte (afb. 8).

8. De stookinstallatie bij de baden van de villa bij Boscoreale in Italië, het enige compleet bewaard gebleven exemplaar (naar Krencker, 1929).

Omdat de bodem van het Voorburgse stookhok zoals gebruikelijk ongeveer 1 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ligt, kan ook dit luifeldak vrij laag zijn. Daarmee was

er aan deze voor de zon zo belangrijke westkant ook voldoende ruimte om het caldarium van lichtvensters te voorzien. Waar badkuipen stonden, liep de vloerverwarming zoals gebruikelijk tot onder de kuipen door, zoals duidelijk zichtbaar is aan ruim twee meter brede onderbrekingen in de fundering. Dat betekende dat hier geen zware muur stond om het gewicht van de dakkap op te vangen. Die last kon worden opgevangen met een boogconstructie die de last afvoerde naar de hoekpunten, versterkt door in het verlengde liggende muren of bogen. Een fraai voorbeeld is „de boog van Diana" in het badhuis van het Franse Cahors69. De zijmuren van de nissen gaven de bogen zijwaarts extra sterkte. De zuidelijke nis van het caldarium had mogelijk, vergelijkbaar met de situatie in Maastricht, een smallere opening, omdat de fundering hier een stuk doorloopt™. De fundering tussen caldarium en tepidarium is opvallend smal. Daarom is het goed mogelijk dat hier net zoals in Heerlen onder de vloer een bakstenen muurtje was aangebracht met de noodzakelijke boogvormige trekgaten loodrecht op het stookgat. De wand zelf kan een lichte, uit verwarmingsbuizen opgebouwde muur zonder dragende functie zijn geweest, een constructie die onder meer bekend is uit een badhuis in Bad Weinberg". Een kapgebint of boogconstructie kon de daklast boven deze niet-dragende muur opvangen en afvoeren naar de uiteinden. Latrines en hal Het openbare toilet (latrine), dat zoals eerder beschreven waarschijnlijk naast de grote hal lag, was ongeveer 30 bij 40 voet groot en zou volgens de vuistregel van Vitruvius ongeveer 35 voet (helft som lengte en breedte) oftewel 10,35 meter hoog geweest moeten zijn. Het kan zijn voorzien van een zadeldak of een dak met een opening in het midden ter ventilatie72. Het interieur van dergelijke latrines is goed bekend van elders, waaronder een goed bewaard noordelijk exemplaar in het Britse Housesteads. Rondom liep een zitbank met sleutelgat-vormige openingen, waarop de gebruikers on309


9. Reconstructie van een houten latrine (ontleend aan NRC Handelsblad, 17 juli 1990).

beschaamd naast elkaar zaten (afb. 9)73. Onder de bank liep een riool. Omdat de bank zelf geen waterreservoir bezat, was het in tegenstelling tot moderne toiletten mogelijk aan de voorkant een opening aan te brengen, een opening die de gebruiker ruimte bood voor reiniging met bijvoorbeeld een spons op een stok. De grote hal bezat zelf wellicht ook een zadeldak en is ongeveer even breed als een zeer oude kathedraal in Syracuse met Romeins daktype, waarvan de spantconstructie bij een reconstructie als voorbeeld zou kunnen dienen. De dakspanten stonden er 3,33 meter uit elkaar, vergelijkbaar met de 3,4 meter in de Sint Paulus basilicus74. Het totale dakoppervlak voor de Reuvensbaden valt inclusief overstek op ongeveer 820 vierkante meter te schatten (exclusief reservoir), met 100 kilo per vierkante meter goed voor 82 ton dakmateriaal. Dat is de lading van een flinke vrachtschuit, zoals die in de regio zijn opgegraven75. Het gewicht van 100 kilo per vierkante meter geldt zowel voor leisteen als de veel vaker toegepaste dakpannen, van welke laatste bij het badhuis volop restanten zijn gevonden, waaronder complete exemplaren. Indien het formaat wordt verondersteld van een complete dakpan die tevoorschijn kwam uit de grote waterput vlakbij het badhuis, waren er naar schatting zo'n 12.500 dakpannen nodig. Deze dakpan was 27 centimeter lang en liep taps toe van een breedte van 32 tot 28 centimeter. De normale overlap be310

droeg ongeveer eenderde, zodat er 15 van deze dakpannen per vierkante meter dakvlak nodig waren. De bouwmassa van het muurwerk valt exclusief watertoren zeer globaal op 200 kubieke meter voor de fundering te schatten indien deze gemiddeld 1 meter diep was. Het muurwerk van de bovenbouw had exclusief watertoren een volume van circa 1250 kubieke meter, uitgaand van gemiddeld 0,75 meter dikke muren. Ramen en deuren hadden naar schatting een oppervlak van zo'n 100 vierkante meter (75 kubieke meter), zodat de bouwmassa 1175 kubieke meter bedraagt voor de bovenbouw. Aangevuld met tegelvloeren, betonvloeren etc. komt het totaal inclusief fundering wellicht rond de 1500 kubieke meter uit. Met een Romeins muurgewicht van circa 2500 kilo per kubieke meter woog het totale gebouw exclusief watertoren dan al snel zo'n 4000 ton, inclusief 82 ton dakpannen en een restpost voor houtwerk etc.76. Te verdelen over een funderingsoppervlak van circa 200 vierkante meter betekende dat een gronddruk van grofweg 2 kilo per vierkante centimeter (20 N/mm2), hetgeen zoals eerder aangegeven acceptabel is op de Voorburgse zandrug77. Vensters en deuren Bij deze berekening is zoals gezegd rekening gehouden met de openingen voor deuren en vensters. De plaatsing van de ramen laat zich aardig reconstrueren op grond van een voor de hand liggend optimaal gebruik van het invallend zonlicht, bouwkundige sterkte en de beschikbare ruimte: binnen voor de gebruikelijke verbreding van de vensters en buiten voor vensterluiken zoals die bij de Suburbane thermen in Herculaneum zijn bewaard gebleven78. Verder hadden bijvoorbeeld ramen hoog in de topgevels bij de badvleugel geen zin, omdat daar plafonds de lichtinval belemmerden. Daarbij kan niet zonder meer worden overgenomen wat bekend is van de Mediterrane voorbeelden. In het warme zuiden was er in de loop der jaren duidelijk een trend richting grotere raamopeningen, maar het is onzeker of dat in het koudere noorden is overgeno-


men. Bovendien bevinden de bewaard gebleven grote vensters zich in de grotere baden, die alleen al door hun omvang ruimere openingen nodig hadden. Bij de vierde-eeuwse Sint Pieter in Rome, waarvan bouwkundige details bekend zijn, was de verhouding tussen raamoppervlak en bodemoppervlak 1 : 6,27. Daarmee was deze basiliek royaler verlicht dan vroegchristelijke kerken, waar de verhouding vaak tussen de 1 : 7,24 en 1 : 12,17 ligt79. In de reconstructie is voor de belangrijkste vertrekken de verhouding 1 : 6 aangehouden. Met een totaal vloeroppervlak van zo'n 500 vierkante meter voor de binnenvertrekken, is er daarom zo'n 80 vierkante meter aan vensteroppervlak verondersteld. Voor de hoge vensters is een noordelijk voorbeeld genomen: de ruim een meter brede en minimaal een meter hoge vlakboog uit het badhuis van Silchester, vergelijkbaar met dergelijke vensters in onder meer het Franse Cahors en Pompeii. De ronde bovenkant van het venster was onder meer in Silchester rnet steen opgevuld, zodat de zichtbare opening rechthoekig was80. Op basis van die voorbeelden is de hoogte in de reconstructie op 1,15 meter gesteld bij ongeveer een meter breedte. Een goed voorbeeld van de in dergelijke vensters gebruikte kleine glasplaten zijn de complete exemplaren van 23,5 bij 25,5 centimeter uit het badhuis in het Britse Garden Hill. Bewaard gebleven houten glaslatten uit de Duitse Saaiburg waren 2 centimeter dik. Doordat het glas aan weerszijde drie millimeter diep zat, was de afstand tussen de glasplaten 1,4 centimeter (afb. 10). Met die. verhoudingen nemen zestien glasschijven (4 x 4) inclusief glaslatten 98,2 x 106,2 centimeter in en passen met houten kozijn dus goed in het veronderstelde raamformaat81. Voorburgse blauw-groene glasfragmenten illustreren dat het Romeinse vensterglas doorgaans ondoorzichtig was. Naar voorbeelden van de Stabiaanse thermen verbreden de hoge ramen zich naar binnen toe tot ongeveer 1,7 bij 1,7 meter, hetgeen een positief effect had op de lichtinval. In het caldarium met een oppervak van circa 35 vierkante meter waren gegeven de ge-

10. Romeinse houten glaslatten uit een waterput in de Saaiburg (SJ).

noemde verhouding zes van dergelijke vensters nodig. Dat is in iedere buitenwand twee, wat goed aansluit bij de beschikbare ruimte in de muur. In het tepidarium en frigidarium zijn er slechts twee zijwanden, rnaar is er in beide gevallen ĂŠĂŠn nisloze wand waarin ook twee lage vensters aangebracht kunnen worden, onder meer naar voorbeeld van een nog aanwezig benedenraam in een halletje in eerder genoemd badhuis van Beauport. Daarvan zat de onderkant op 1,54 meter hoogte met een breedte van 0,75 meter buiten tot 1,2 meter binnen. De nissen hadden hun eigen vensters, waarvoor een exemplaar uit PĂśllich bij Trier kan dienen: de onderkant zat aan de buitenkant op 1,75 meter hoogte en was voorzien van een minimaal 75 centimeter brede vensterbank met een hoek van 45 graden. In de bloedhete stookruimte boden de ramen naast licht ook verkoeling. Bij de Stabiaanse thermen in Pompeii waren er twee ramen op 2,8 meter hoogte, 1,05 bij 1,35 meter groot en oorspronkelijk beschermd met een diefijzer. In de Stabiaanse latrine zaten kleine vensters van 58 bij 70 centimeter82. De basilica tot slot, had volgens genoemde vuistregel met een grondoppervlak van zo'n 200 vierkante meter, een totaal raamoppervlak van ruim dertig vierkante meter nodig. Met drie ramen van ieder circa 1 bij 1 meter in elk van de topgevels zijn dat nog eens twaalf van dergelijke ramen per lange zijde, waarvoor in de muur voldoende ruimte aanwezig is. In Herculaneum waren in de badvertrekken de originele houten paneeldeuren van 1 bij 2 meter intact (afb. 11). In Heerlen en Maastricht lagen de stenen deurdrempels nog op hun plaats en waren in beide baden onge311


veer 1,3 meter breed. De toegangsdeur tot het Heerlense stookhok was 1,64 meter breed en is later nog verbreed tot 1,75 meter. Bij de Voorburgse thermen is onder meer een „dubbele ijzeren sleutel" gevonden83. Het is logisch dat in ieder geval buitendeuren afgesloten konden worden. Exterieur Wat betreft de afwerking van de buitenkant van het badhuis, sterk bepalend voor het uiterlijk, wordt de gebruikelijke rode plint verondersteld, waarvan onder meer resten op de oorspronkelijke plaats zijn aangetroffen in het kleine badhuis van de villa van Ravenbosch en waarvan ook sporen zichtbaar lijken te zijn op de restanten van het Heerlense badhuis84. De hoogte van de plint was conform het advies van Vitruvius veelal zo'n 3 voet (0,9 meter) met erboven een witgekalkte muur85. Het uiteindelijke reconstructieplaatje (zie afb. 3) sluit aan bij de goed bewaard gebleven badhuizen in de Vesuviussteden. Het in Archeon gereconstrueerde Heerlense badhuis roept een vergelijkbaar beeld op (zie afb. 1). Economie Het maken van reconstructies dwingt tot het in detail begrijpen van een opgegraven plattegrond en is alleen daarom al stimulerend. Met al zijn beperkingen helpt het ook beter te begrijpen wat de economische implicaties waren van de aanleg van dergelijke thermen. Dat reconstructies nooit exact kunnen zijn, is daarbij niet zo erg, aangezien vooral de orde van grootte interessant is. Dat biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid de bouwinspanning in grote lijnen te relateren aan andere gebouwen in de stad. De inhoud van het Voorburgse badhuis bedraagt zo'n 7000 kubieke meter, wat volgens een moderne vuistregel de bouwkosten (exclusief grond) tegenwoordig exclusief technische inrichting op een slordige 3 a 4 miljoen gulden zou brengen bij gebruik van moderne materialen86. Dat is het equivalent van de bouwkosten van een twintigtal moderne eengezinswoningen. De Romeinse huizen in de Voorburgse Insula 11 hadden een geschatte inhoud van zo'n 600 kubieke 312

meter, zodat het badhuis op die wijze berekend het equivalent van circa 12 huizen was. Maar de relatieve waarde was hoger, omdat het gebruikte materiaal (steen versus vlechtwerk) duurder was. Dat met de investering voor het badhuis een twintigtal huizen gebouwd had kunnen worden, is dus ook zo bezien geen onredelijke inschatting. Een ander referentiepunt is de stadsmuur, waarin naar schatting zes kubieke meter steen en mortel was verwerkt per strekkende meter87, zodat het badhuis evenveel verbruikte als grofweg 250 meter stadsmuur. Weer een ander referentiepunt is de Heliniumpoort, de grote westelijke stadspoort met een geschat bouwmassa van 350 kubieke meter steen en mortel, ruwweg eenvierde van het badhuis88. Met het equivalent van een twintigtal woonhuizen, vier stadspoorten of 250 meter stadsmuur vertegenwoordigde het badhuis al met al een flinke investering (afb. 12).

11. Compleet bewaard gebleven houten deur uit de baden van Herculaneum (naar Maiuri).

Warmtevoorziening en waterverbruik Dankzij de reconstructie valt ook een inschatting te maken van de dagelijkse kosten, zoals de stookkosten en de watervoorziening. Als brandstof werd blijkens resten in Maastricht en Heerlen behalve hout ook houtskool gebruikt89. Bij experimenten met een Romeins hypocaustum in de Saaiburg was dagelijks 25 kilo houtskool nodig om een vertrek van 69 kubieke meter inhoud op 23 graden Celsius te houden"1. De inhoud van de verwarmde Voorburgse vertrekken was ongeveer een tienvoud, zodat het houtskoolverbruik op 250 kilo per dag valt te


gen onderdoet en evenzogoed een openbaar badhuis is geweest en niet het „paleis van den commandant", zoals Holwerda heeft gesuggereerd93. Met de fraaie wandschilderingen en het bijzondere systeem van wateraanvoer verdient het Voorburgse badhuis meer aandacht dan het tot nu toe heeft gekregen. Aangezien Reuvens waarschijnlijk niet alle sporen heeft vernietigd, is het belangrijk dat de in het park Arentsburgh resterende sporen bewaard blijven voor toekomstig onderzoek.

12. Ruwe schatting van het benodigde bouwmateriaal voor de Reuvensbaden in vergelijking met andere bouwwerken in Forum Hadriani: ongeveer evenveel bouwmateriaal als 4 stadspoorten, 20 woonhuizen of 250 meter stadsmuur (tekening auteur).

schatten, hetgeen redelijk in de buurt komt van de ruim 300 kilo brandstof die de Britse onderzoeker Rook voor een badhuis nodig achtte". Daar kon menig huishouden van worden warmgehouden. Eerder werd het dagelijks waterverbruik al op minimaal 25.000 liter geschat. In de preindustriële samenleving bedroeg het huishoudelijk verbruik 10 tot 30 liter per dag per persoon, waarbij de Romeinen eerder aan de hoge kant gezeten zullen hebben, zodat met naar schatting 1000 inwoners in Forum Hadriani het totaal zeker 30.000 liter per dag kan zijn geweest. Het verbruik van de thermen van 25.000 liter lijkt dan relatief hoog, maar strookt met klassieke bronnen, die voor de stad Rome aangeven dat aan het verbruik van de baden van het begin van de keizertijd tot de laat-Romeinse tijd opliep van eenderde tot de helft van het totale waterverbruik"2. In Forum Hadriani was dat kennelijk niet anders. Conclusie Duidelijk is dat het Voorburgse badhuis niet voor dat van Heerlen, Maastricht of Nijme-

Dankwoord Dank aan mevrouw M. Brouwer van het Leids Museum van Oudheden, die uiterst behulpzaam was bij het voor de studie beschikbaar stellen van de dagboeken en tekeningen van Reuvens en toestemming gaf voor het afbeelden van tekeningen uit het archief van Reuvens. Noten 56 Adam 1984, p. 228-229, en afb. 496; Dürm 1905, fig. 345. 57 Niet-brandgevaarlijke delen als kleedkamers en het frigidarium werden soms in hout uitgevoerd. Zie o.a. SJ 35 (1978), p. 89; Heinz 1983, p. 29. 58 Eschebach 1979b, p. 1 en p. 17. 59 Reuvens dagboek H, p. 155; Vitruvius De Architectura V1, V9 en VI 3. 60 Buijtendorp 1989b en noot 899. 61 Eschebach 1979b. 62 Mylius 1924, p. 119 (sporen bekken in kleedkamer villa Duitse Nennig. Complete bekkens o.a. bekend uit de Forumthermen in Pompeii: Eschebach 1979b, p. 41). 63 Breedte fundering afgelezen van kaart Reuvens. 64 Boon 1974, p. 128 en p. 197; Mylius 1936, p. 18 en p. 41. 65 Vitruvius De Architecture V.10.3. Mateiïalhefte Bayerische Vorgeschichte 1960/2, o.a. p. 46 (Kempten = Cainbodunum), SJ 15 (1956) en 36 (1979) (Saaiburg); Reuvens dagboek I, p. 89. Illustratie in Dürm 1905, p. 186 fig. 193. 66 C. Plinius Secundos, Easl II 17, p. 11; zie ook Lucianus Hippias sine Balneum, paragraaf 4 e.v.; Krencker 1929, p. 324-325. 67 Vitruvius De Architecture; Lucianus Hippias sive balneum, paragraaf 4 wijst op een breedte „in de juiste verhouding tot de hoogte"; Krencker 1929, p. 326.

313


68 Namelijk halve som van lengte en breedte: Vitruvius De Architectura VI.3.8; vgl. De Maeyer 1937, p. 220. 69 Adam 1984. 70 Het zou de warmte extra vasthouden in deze kuip, die mogelijk (aanvankelijk) geen eigen stookgat had. Maar het kan ook een latere verbouwing betreffen. 71 Archaeologie in Deutschland, december 1989, p. 20; BJ 1916, p. 224; ook in Blankenheim, Fliessen en Allenz. 72 Mogelijk met dakconstructie van Toscaans atrium, zoals beschreven in Vitruvius De Architectura VI.3.1-6; vgl. Adam 1984, p. 225 afb. 489. Open dak o.a. in Pergamon, zie Piras 1994, p. 18, 20 en 21. 73 Krencker 1929, p. 198, p. 220, p. 231, p. 234, p. 287; Eschebach 1979, p. 24. Piras 1994, p. 13 e.v. 74 Adam 1984, p. 226 en p. 229. 75 Oppervlak vertrekken buitenmaat 780 vierkante meter maal factor 1,05 voor overstek en dakhelling levert 820 vierkante meter dak op. Per vierkante meter circa 9 tegulae en 9 imbrices van respectievelijk 8 en 3 kilo per stuk, totaal dus zo'n 100 kilo per vierkante meter: De Maeyer 1937, p. 146. Voor laadvermogens: De Weerd 1988, p. 209, en Bloemers e.a. 1981, 101.76 Boon 1974, p. 101: stelt 25% metselwerk op mortel. 77 Zie Jahresbericht Gesellschaft Pro Vindonissa 1945/'46, p. 43, 47 en 1946/'47, p. 52-72. 78 Deiss 1985, p. 142-145; Maiuri Ns, p. 166168, fig. 133, p. 135-136. 79 Kohier z.j., p. 124: bij de Aula in Trier is het 1 : 3,85, maar onzeker is of de vensters Romeins zijn. 80 Eschebach 1976b (?) TAF 4 (Stabiaanse thermen); Archaeologia LIX part 2 (1904), p. 361 (Silchester): op basis extrapolatie boogaanzet circa 3,5 voet breed en minimaal 3,5 voet hoog. 81 Harden 1974, p. 280-281 (Garden Hill) en SJ VI (1914-1924), p. 58, en TAF IX, nr. 23-25. 82 Brodribb en Cleere 1988 (Beauport) en Eschebach 1979b, p. 13 en 24 (Pompeii). In het Zuid-Duitse Badenweiler zaten 1,35 meter brede ramen op slechts 0,9 meter hoogte; Mylius 1936, p. 19 (Taf 8 en 42), SJ 13 (1954), p. 67; BRGK 30 (1940), 83 en 110, over voorbeelden omgeving Trier. Vgl. ook Adam 1984, p. 298 afb. 639 (Pompeii). 83 Van Giffen en Glasbergen 1948, p. 210 en p. 220-222 (Heerlen), en Bogaers 1963, p. 211 (Maastricht). Circa twee meter hoogte binnendeuren ook in Eschebach 1979b, p. 9, p. 13 en p. 15. Sleutels: Reuvens Arentsburgh geschiedenis p. 21 en mogelijk Dagboek I, 21 (handvat bronzen sleutel).

314

84 OMROL 6 (1925), p. 57 (Ravenbosch); Heerlen persoonlijke waarneming auteur. 85 De Architectura VII.4.1. Resten witte stuc op hogere delen onder meer op de Barbara-thermen in Trier (Lamprecht 1987, p. 38) en het venster uit Silchester (Archaeologia LIX part 2 [1904], p. 360-361 en fig 10). 86 Namelijk circa 500 gulden per kubieke meter. 87 Buijtendorp 1988a voor reconstructie. Doorsnede reconstructie 6 vierkante meter. 88 Buijtendorp 1990, 1: gewicht 650 ton inclusief houtwerk (met reconstructietekening). 89 Leemans 1843, p. 58 (Maastricht), en Van Giffen en Glasbergen 1948, p. 220-222 (Heerlen). 90 Kretzschmer 1953; Forbes VI (1958), p. 53. 91 Current Archaeology 113 (feb. 1989), p. 201: 114 ton brandstof per jaar volgens Rook, die op het onderwerp promoveerde. 92 Lamprecht 1987, p. 78. In modern Duitsland 143 liter. Jamar 1981, p. 28 over antiek verbruik. 93 Holwerdal923, p. 28. Literatuur AJ = Antiquaries Journal BAR = British Archaeological Reports DNMvGK.gem. M. = De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst, deel monumenten in de gemeente Maastricht (1926) JbSGUF = Jahrbuch der Schweizerischen Gesellschaft für Ur- und Fruhgeschichte NBKNOB = Nieuwsbulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond OMROL = Oudheidkundige Mededelingen uit het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden R\BerRGK = Römische Berichten der Römisch Germanische Kommission RGF = Römisch Germanische Forschungen SJ = Saaiburger Jahrbücher Adam, J. P., 1984. La construction Romaine. Materiaux et techniques. Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1981. Verleden Land. Archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam. Bogaers, J.E., 1971. Voorburg-Arentsburg: Forum Hadriani. OMROL 52, 128-138. Bogaers, J. E., 1979. (Ulpia) Noviomagus. In: Noviomagus, op het spoor der Romeinen in Nijmegen (tentoonstellingsgids Rijksmuseum G. M. Kam Nijmegen, 2e druk), 57-63. Boon, G. C , 1974. Silchester, the Roman town of Galleva. Vancouver. Boon, C. C , z.j. Roman window glass from Wales. Journal of Glassstudies. Brodribb, G., en H. Cleere, 1988. The classis Britannica Bathhouse at Beauport Park, East


Sussex. Britannia XIX, 217-274. Buijtendorp, T. M., 1987. Romeinse landmeters in Forum Hadriani bij Voorburg. Westerheem 36, 74-96. Buijtendorp, T. M , 1988a. De stadsmuur van Forum Hadriani, een reconstructie. Kwadrant nr 3,1988,7-21. Buijtendorp, T. M., 1988b. Periodisering van Romeins Voorburg. Westerheem 37, 101-117. Buijtendorp, T. M., 1989a. Forum Hadriani, de hoofdstad van Romeins Zuid-Holland. Bijlage bij ongepubliceerde afstudeerscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam. Buijtendorp, T. M., 1989b. De Romeinse bouwkunst in Nederland. Gegevens voor reconstructies. Bijlage bij ongepubliceerde afstudeerscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam. Buijtendorp, T. M., 1990. Een Nederlands Pompeii. Bijlage Wetenschap & Onderwijs NRC Handelsblad, 17 juli 1990, 1-2 Dürm, J., 1905. Die Baustile, die Baukunst der Romer. Eggen, H. J., 1992. Een verandering in de Romeinse badcultus? In: Archeologie in Limburg, juli 1992,98-99. Eschebach, H., 1979a. Die Gebrauchswasserversorgung des antikes Pompeji. Antike Welt heft III, 3 e.v. Eschebach, H., 1979b. Die Stabianer Thermen in Pompeji. Berlijn. Giffen, A. E. van, en W. Glasbergen, 1948. Thermen en castella te Heerlen - Coriovalum. In: L'antiquité Classique 17, 199-262. Haalebos, J. K., 1977. Zwammerdam - Nigrum Putlum, ein Auxiliarkastell am niedergermanischen Limes (Cingula 3). Amsterdam. Harden, D. B., 1974. Window-Glass from the Romano-British bathhouse at Garden Hill, Hartfield Sussex. AJ 54, 280-281. Heinz, W., 1983. Römische Thermen. München. Holwerda, J. H., 1923. Arentsburg. Een Romeinsch militair vlootstation bij Voorburg. Leiden. Jamar, J. T. J., 1981. Heerlen, de Romeinse thermen. Deel 9 uit de serie „Archeologische monumenten in Nederland", Zutphen/Amersfoort. Kamerling, J., 1988. Resten Romeins Voorburg straks misschien blijvend zichtbaar. In: Heemschut 7/8 (februari 1988), 21. Kleiss, W., 1962. Die öffentliche Bauten von Cambodunum, Baubeschreibung und Rekonstruktion. Materialhefte zur Bayerische Vorgeschichte 18. Kohier, J. Th., z.j. Basilika und Thermenfenster Die verwendung des Lichts in der Spatantike. Krencker, D„ e.a., 1929. Die Trierer Kaiserthermen. Trierer Grabungen und Forschungen I.

Kretzschmer, F., 1953. Hypocausten. SJ XII,8 e.v. Kretzschmer, F., 1960. Römische Wasserhahne. JbSG UF XLVUl, 50-62. Laet, S. J. de, 1967. Note sur les Thermes Romains de Furfooz. Helinium VII, 144-149. Lamprecht, H. O., 1987. Opus Caementitium. Bautechnik der Romer. Keulen. Leemans, C., 1843. Romeinse oudheden te Maastricht. Leyden. Lichtenberg, I., 1993. Thermenmuseum zoekt naar nieuwe levendige presentatie. Scarabee juli/aug., 32-35. Linfert, L., 1975. Römische Wandmalerei der Nordwestlichen Provinzen. Keulen. Maeyer, R. de, 1937. De Romeinsche villa's in België. Maiuri, A., 1961. Pompei, Ercolano e Stabia: 1e citta sepolte dal Vesuvio. Novara. Moormann, E. M., 1984. Parietum incrustationes tenacissemis coloribus pictas. OMROL LXV, 1984-85. Mylius, H., 1936. Badenweiler. RGF 12. Panhuysen, T. A. S. M., 1984. Maastricht staat op zijn verleden. Maastricht. Piras, S. (red), 1994. Latrines. Antieke toiletten modern onderzoek. Precht, G., e.a., 1989. Colonia Ulpia Traiana Coriovallum. Die Römischen Bader. Keulen. Reuvens, C. J. C , 1928-1930. Korte beschrijving en plan der Romeinsche bouwvallen, gevonden bij de opdelvingen der jaren 1827-1829 ter waarschijnlijke plaatse van het Forum Hadriani op de hofstede Arentsburgh, onder Voorburg bij 's-Gravenhage. Den Haag/Amsterdam. Reuvens. C. J. C , 1827-1834a. Journaal van de opgravingen op Arentsburgh, deel I en II (ongepubliceerd dagboek in archief Rijksmuseum van Oudheden Leiden, inventarisnummer RA 27-28). Hier verkort aangeduid met Dagboek 1 en II. Reuvens. C. J. C , 1827-1834b. Arentsburgh geschiedenis. Ongepubliceerd overzicht bewaard in museum Leiden onder inv.nr. RA 26. Thijssen, J., 1993. Stad van Traianus. Archeologisch onderzoek in Nijmegen-West 19901992. Deel 3 in serie Ulpia Noviomagus, gemeente Nijmegen. Weerd, M. D. de, 1988. Schepen voor Zwammerdam (proefschrift). Zieling, N., 1993. Das Stadtbad der Colonia Ulpia Traiana. In: Archaeologie im Rheinland 1993 (ed. K. Kraus e.a.). Jan Nautahof 32 1106ZD Amsterdam

315


Kleipijpenonderzoek in een nieuw daglicht Jan Ph. van Oostveen en Annemieke W. J. Bonnema Kleipijpenonderzoek heden ten dage In 1975 werd door de AWN monografie nummer 2 uitgebracht. Dit boekwerk, van de hand van F. H. W. Friederich, genaamd Pijpelogie, was voor menig amateur-archeoloog een stimulans om zich in zijn verzameling te verdiepen. Met name de datering en in mindere mate de herkomst stond in die tijd in de belangstelling. De ontwikkelingen op het gebied van kleipijpenonderzoek gingen vanaf dat moment snel. Op een drietal terreinen werden grote vorderingen gemaakt: - In meerdere plaatsen werd historisch onderzoek verricht. Dit leidde tot publicaties over bijna elke grote stad die het huidige Nederland kent'. - Het onderzoek leidde tot de toekenning van producten aan productieplaatsen en in sommige gevallen zelfs aan fabrikanten. - De dateringsmethode werd verfijnd2. Parallel aan deze onderzoeken stond de publicatie van bijzondere kleipijpen. Hierdoor is een goed beeld ontstaan van het assortiment kleipijpen uit de diverse perioden. Deze onderzoeksresultaten hadden echter tot gevolg dat het accent verschoof van de 17e en 18e eeuw naar 19e- en 20e-eeuwse kleipijpen. Bij de tot nu toe verrichte onderzoeken lag de nadruk op het beschrijven van de afzonderlijke exemplaren (afb. 1). Deze onderzoeksmethode houdt echter geen rekening met de context waarbinnen de vondst is gedaan. Een nieuwe invalshoek Gesloten vondstcomplexen als beerputten en afvalkuilen kunnen ons verder helpen met het kleipijpenonderzoek. Door deze complexen nauwkeurig en in totaliteit te bestuderen, kunnen in de toekomst nieuwe stappen in dit onderzoek worden gezet. Daarbij valt te denken aan de volgende punten: 316

1. Een geheel versierde steel met hierop afgebeeld: a. Adam; b. de Slang; c. Eva. Vindplaats: cafĂŠ 't Kalfje, Amsterdam. Datering: ca. 16301640; mogelijke fabrikant: John Atford te Amsterdam. Lengte steelfragment: 80 mm.

1. Datering van een kleipijp wordt meestal rechtstreeks gerelateerd aan de vorm waarin deze pijp is gemaakt. Deze vorm kon echter wel meer dan 30 jaar meegaan3. De toentertijd heersende mode en de daaraan gerelateerde afzet van de pijpenmaker schiep de omstandigheden of deze vorm daadwerkelijk zo lang meeging. Vooral bij de kwalitatief mindere kleipijp, de zogenaamde grove pijp, speelt dit punt een belangrijke rol. Door vormen binnen een gesloten vondstcomplex te vergelijken, kan een precisering van de datering van modellen worden verkregen. 2. Een verspreidingskaart per periode op-


Gemerkte kleipijpen Dorpsstraat 54 te Amstelveen

im

30-

.

.

-? 2 5 LU

20o.

15-

75 1 0 7!

^

5-

1600

1610

1620

1630

1640

1650

1660

1670

1680

Hoorn

1690

Legenda

Onbekend

D Amsterdam

Gouda

2. De gemerkte kleipijpen uit de beerput aan de Dorpsstraat 54 te Amstelveen, onderverdeeld naar productiecentrum en productieperiode.

Gemerkte kleipijpen 't Kalfje

30-

-? 2 5 uj

20Q.

15-

10-

SH

5-

1600

1610

1620

1630

1640

1650

1660

1670

1680

Hoorn

1690

Legenda •

Onbekend

Amsterdam

Gouda

3. De gemerkte exemplaren van het erf van het voormalige café 't Kalfje in het huidige Amsterdam, onderverdeeld naar productiecentrum en productieperiode.

317


stellen van productiecentra in relatie tot afzetgebieden. In een later stadium kan dit mogelijkerwijs verfijnd worden tot een kaart van een fabrikant in relatie tot zijn afzetgebied. 3. In het algemeen wordt er vanuit gegaan dat de kwaliteit van de aangetroffen kleipijpen een maatstaf is voor de status van de gebruiker van de afvalkuil of beerput. Nauwkeurig historisch onderzoek in combinatie met archeologisch onderzoek moet deze veronderstelling bevestigen. Daarnaast zou dit onderzoek een uitsluitsel kunnen geven of bepaalde producten of zelfs fabrikanten specifiek voor bepaalde milieus geproduceerd hebben. 4. Een onderzoek naar de kwaliteit van de pijp in relatie tot het gebruikte hielmerk dient uitgevoerd te worden. Hierdoor kan een eventuele relatie tussen het onder punt 3 genoemde worden aangetoond. Doch niet alleen met de gesloten vondstcomplexen valt vooruitgang te boeken. Is inmiddels al bekend hoe groot bepaalde pijpenmakerijen zijn geweest? Een antwoord op deze vraag kan alleen verkregen worden door nauwkeurig alle vormen, modellen en hielmerken van een pijpenmaker te inventariseren. Aan de hand van twee voorbeelden zal geïllustreerd worden hoe toekomstig kleipijpenonderzoek uitgevoerd kan worden. Het eerste vondstcomplex heeft betrekking op een 17e-eeuwse beerput, welke in de voormalige dorpskern van Amstelveen werd aangetroffen". Van deze locatie is uit historisch onderzoek gebleken dat hier rond het midden van de 17e eeuw personen woonden die tot de gegoede middenklasse behoorden. Dit valt op te maken uit een boedelinventaris, die is opgemaakt naar aanleiding van het overlijden van Teunis Henricksz. op 26 april 16535. Uiteraard is het niet aantoonbaar dat de beerputinhoud aan deze eigenaar/gebruiker van het perceel kan worden toegeschreven. De kans dat zijn familie deze put heeft gebruikt, is echter aannemelijk. Het tweede gesloten vondstcomplex werd aangetroffen op het voormalige erf van café annex herberg 't Kalfje. Dit café was gelocaliseerd aan de Amstel op het voormalig grondge318

bied van de gemeente Nieuwer Amstel. Op historische kaarten is te zien dat in 1633 wel en in 1594 geen sprake is van bewoning op deze locatie6. De vondsten hebben rechtstreeks betrekking op de bezoekers van dit café. Van beide vondstcomplexen is van de exemplaren welke voorzien zijn van een hielmerk, een verdeling gemaakt naar productieplaats en productieperiode. Voor het vondstcomplex aan de Dorpsstraat 54 te Amstelveen gaf dit het resultaat zoals zichtbaar is gemaakt in afbeelding 2. Hieruit blijkt dat op basis van de aangetroffen gemerkte kleipijpen de datering van de put in de periode 1640-1660 geplaatst moet worden. Tevens blijkt dat uit kleipijpen uit productieplaatsen als Amsterdam, Gouda en Hoorn werd gerookt. De vondsten van het voormalige erf van café 't Kalfje tonen vrijwel hetzelfde beeld (afbeelding 3). Zij moeten globaal gedateerd worden in de periode 1630-1660. Het op deze manier dateren van vondstcomplexen is geoorloofd, aangezien het is gebaseerd op de kwalitatief meest hoogstaande producten. Deze producten zijn afkomstig uit pijpenmallen, die naar men aanneemt waren aangepast aan de laatste modetrends. Toch bestaat er tussen beide vondstcomplexen een groot verschil. Een van de mogelijkheden om een kwalitatief hoogstaand product te verkrijgen, is door de kleipijp te bewerken met een agaatsteen. Het resultaat is een zogenaamde geglaasde kleipijp. Zestig procent van de kleipijpen uit de beerput hadden deze bewerking ondergaan tegen acht procent van de vondsten van perceel 't Kalfje. Opvallend bij deze laatstgenoemde vondstlocatie is dat geen enkele pijpenvorm meer dan drie keer voorkwam. Is dit een indicatie voor het feit dat in deze periode op deze locatie geen kleipijpen werden verhandeld? Terugkijkend naar de eerder voorgestelde onderzoeksgebieden kunnen de volgende conclusies getrokken worden. Ten eerste kan door een gebrek aan kennis met betrekking tot de grove kleipijpen een datering van de vondstcomplexen alleen geschieden op basis van gemerkte pijpen.


Pijpemakers in Amsterdam en Gouda

250-,

1600

1610

1620

1630

1640 •

1650

1660

1670

1680

1690

Legenda Amsterdam • Gouda

4. Het aantal pijpenmakers in de steden Amsterdam en Gouda.

Deze kleipijpen hebben in het algemeen tot de duurdere categorie behoord en zullen dientengevolge zoveel mogelijk de heersende modetrends hebben gevolgd. Beide vondstcomplexen kunnen in dezelfde periode gedateerd worden. Een verspreidingskaart van de productie van een bepaalde stad kan aan de hand van twee vondstcomplexen uit een plaats uiteraard niet opgesteld worden. Toch is het mogelijk om vergaande conclusies uit de herkomst van de kleipijpen te trekken. Zo blijkt bijvoorbeeld uit afbeelding 2 en 3 dat de Nieuwer-Amstelse pijpenrokers in de jaren '30 van de zeventiende eeuw vrijwel enkel uit Amsterdamse producten rookten. Hierin komt in de jaren '40 van dezelfde eeuw verandering, wanneer ook Enkhuizense of Hoornse en Goudse pijpenmakers hun producten in Amstelveen weten te slijten. De reden hiervan blijkt uit afbeelding 4. In de jaren '30 blijkt de Goudse pijpenindustrie op te komen zetten. De Amsterdamse pijpenindustrie is op dat moment op een hoogtepunt en zal in de daarop volgende decennia alleen maar afnemen. Dit in tegenstel-

ling tot de Goudse pijpenindustrie, die vanaf de jaren '30 alleen maar toeneemt. Hieruit blijkt dus dat het gat dat door het ontbreken van Amsterdamse pijpen ontstaat in Nieuwer-Amstel, wordt opgevuld door met name Goudse en Hoornse of Enkhuizense kleipijpen. Pijpenmakers uit Leiden en Utrecht verhandelden in deze periode blijkbaar geen of op kleine schaal kleipijpen in NieuwerAmstel. Dit is een opmerkelijk gegeven, omdat het dorp Amstelveen op de handelsroute tussen Leiden en Amsterdam lag. Gezien het grote aantal geglaasde pijpen uit de beerput mag aangenomen worden dat de gebruiker van de put behoorde tot de gegoede burgerij. Helaas valt niet eenduidig vast te stellen of de familie van Teunis Henricksz. daadwerkelijk deze put heeft gebruikt. Op basis van de aangetroffen kleipijpen met een hoog percentage gelaasde pijpen zou men dit echter wel kunnen stellen. Noten 1 Dit zijn o.a. de volgende steden: Alphen aan den Rijn (Van der Meulen, 1986), Amsterdam (Duco, 1981), Delft (Van der Meulen, 319


2 3

4 5

6

1989), Deventer (Tymstra, 1988), Enkhuizen (Tymstra, 1988), Gorinchem (Van der Meulen, 1992), Gouda (Van der Meulen, 1994), Groningen (Tymstra, 1988), Kampen (Tymstra, 1988), Leeuwarden (Carmiggelt, 1988B), Leiden (Van der Meulen, 1980), Maastricht (Tymstra, 1988), Nijmegen (Tymstra, 1988), Rotterdam (Tymstra, 1988), Schiedam (Tymstra, 1988), Schoonhoven (Tymstra, 1988), Utrecht (Smiesing, 1988) en Zwolle (Carmiggelt, 1980). Duco, 1987. Carmiggelt, 1988B. Op basis van archivalische en archeologische gronden wordt gesuggereerd dat de levensduur van een pijpenvorm gemiddeld dertig jaar was en bij uitzondering vijftig jaar. Van Oostveen (in voorbereiding). Rijksarchief Noord-Holland, Oud-rechterlijk archief; inv. 2489, fol 24v. In de boedelinventaris is o.a. sprake van maar liefst 32 tinnen lepels, 35 „aerde schotels", 39 „neusdoeken", een huis staande te Amstelveen en enkele uitstaande „kusting termijn brieven". Van Oostveen, 1996.

Literatuur Carmiggelt, A., 1980. Zwolse tabakspijpenmakers en hun producten. Zwolle. Carmiggelt, A., 1988A. Het belang van gesloten vondstcomplexen voor de datering van kleipijpen. In: Pijpelogische Kring Nederland, 11e jaargang, nr. 42, 43-47. Carmiggelt, A., 1988B. De geschiedenis van de Leeuwarder tabakspijpenmakers. Een historisch-archeologische studie. Leiden. Duco, D.H., 1981. De Kleipijp in de Zeventiende-Eeuwse Nederlanden. BAR International

Series 106. Duco, D.H., 1987. De Nederlandse kleipijp; handboek voor dateren en determineren. Leiden. Duco, D. H., 1992. De tabakspijp als oranjepropaganda. Leiden. Friederich, F. H. W., 1975. Pijpelogie, vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp. AWN-monografie nr. 2. Voorburg. Meulen, J. van der, en H. Tupan, 1980. De Leidse tabakspijpmakers in de 17e en 18e eeuw. Hoogezand. Meulen, J. van der, 1986. De „Gouwenaars" van Alphen aan den Rijn. Een onderzoek naar tabakspijpenmakers en hun producten. Leiden. Meulen, J. van der, 1989. Delftse pijpenmakers en hun producten. In: Pijpelogische Kring Nederland, 12e jaargang, nummer 45. Leiden, 102-115. Meulen, J. van der, J. P. Brinkerink en P. von Hout, 1992. Tabakspijpennijverheid in Gorinchem. Leiden. Meulen, J van der, 1994. De „Gecroonde roos" en andere pijpenmakersmerken van Gouda. Leiden. Oostveen, J. van, 1996. 17e-eeuwse kleipijpen 't Kalfje. In: Hetorofiel, december 1996. Oostveen, J. Ph. van, en M. A. F. Peters. Nieuws uit het verleden; een historisch-archeologisch onderzoek naar bewoning aan de Dorpsstraat 54 te Amstelveen (in voorbereiding). Smiesing, P. K., en J. P. Brinkerink, 1988. Onder de rook van Utrecht. Utrecht. Tymstra, F., en J. van der Meulen (red.), 1988. De kleipijp als bodemvondst. Leiden. Steltloperstraat 43 2623 NV Delft

- advertentie -

Archeologische reis naar Altaï Er is een mogelijkheid om deel te nemen aan een éénmalige archeologische reis naar het Altaï-gebied ten zuiden van Novosibirsk in Siberië. Bezocht worden o.a. de permafrost graven van de Scythen bij Pazvryk, twee prae-historische grotten met schilderingen, vele plaatsen met rotsgrafïïti van het 10e millenium v.Chr. tot de Turkse tijd. Bezocht worden ook meerdere Russische opgravingen, waaraan wij ook kortstondig kunnen deelnemen. Onderbrenging in blokhutten met douche/WC, maar er wordt ook gekampeerd in de Altaï bergen. Prijs all-in voor deze 20-daagse vliegreis in juli 1997 ligt rond de ƒ 5000,-. Inlichtingen bij E. de Munck, de Sav. Lohmanlaan 21, 2566 AG Den Haag, tel. 070-3684342. 320


Een terugkerend onderwerp: een boemerang uit Vlaardingen J. P. ter Brugge Inleiding Tijdens een opgraving op het voormalig grondgebied van wijlen dr. Moerman, bekend om zijn alternatieve geneeswijze van kanker, te Vlaardingen werd een „boemerang" uit de Romeinse tijd gevonden. Deze door het bureau archeologie van de Gemeente Vlaardingen uitgevoerde opgraving richtte zich op een zogenaamde „duiker", het vroegst bekende type afwateringssluis in een inheemse traditie (circa 100 AD). Voor de monding van deze sluis van het „klepduiker-type" bevond zich een intentioneel aangebracht stortbed, bedoeld om de stroming van het kreekwater te breken. Het risico van aantasting van de duiker en het bijbehorende damlichaam werd hierdoor verminderd. Dit stortbed bevatte vele duizenden aardewerk- en glasscherven, dierlijke botten, stenen, metalen en houten voorwerpen. De opgegraven structuren bleken nog in de Romeinse Tijd aangetast te zijn door een doorbraak, waarschijnlijk als gevolg van een zware storm'. Hieronder bevond zich het secuur bewerkt houten voorwerp, dat na bestudering een groot deel van een „boemerang" bleek te zijn. In Nederland werden reeds eerder twee „boemerangs" gevonden, beide te Velsen, terwijl deze intrigerende voorwerpen ook elders in Europa en daarbuiten bij opgravingen als zodanig zijn geïdentificeerd. Boemerangs; terugkerende en niet-terugkerende boemerangs Ondanks diverse publicaties over het begrip „boemerang" bestaan er nog veel onduidelijkheden en misverstanden over dit onderwerp, die met name betrekking hebben op de naamgeving, werking en functie. Veel kennis omtrent boemerangs is vanuit Australië verkregen. Hier werden deze tot in deze eeuw gebruikt bij jacht en vermaak. Over het voorkomen, gebruik en de sociaalmaatschappelijke functie is in dit continent

gelukkig veel vastgelegd. Vanaf de 17e eeuw berichtten ontdekkingsreizigers, ambtenaren en kolonisten vanuit Australië over het verschijnsel, waarna het ook in Europa en daarbuiten een (weer) bekend fenomeen werd. In 1838 bracht het in Dublin zelfs een ware rage van boemerang-werpende mensen teweeg2. Vanaf die tijd werden de diverse aspecten van de boemerang bestudeerd, met name in West-Europa en Amerika. Het toeval wil dat juist een Nederlander, dr. F. Hess, de meest complete studie naar boemerangs het licht heeft doen zien. Dit proefschrift heeft de aërodynamica en beweging van de boemerang als onderwerp, maar behandelt ook de etnografische achtergronden, functionele en/of rituele betekenis en verspreiding3. Het hierna beschreven onderscheid in soorten boemerangs is gebaseerd op de waargenomen en opgetekende praktijk in Australië. Een ieder kent de terugkerende boemerang, een geliefd speelobject voor jong en oud. Toch is de terugkerende boemerang het kleinere broertje uit de familie van boemerangs. De meeste zijn namelijk niet-terugkerend en werden met name voor de jacht gebruikt. In de literatuur worden deze boemerangs jacht- of oorlogboemerang, niet-terugkerende boemerang of, met een Aboriginalterm, „kylie" genoemd. Met dit soort boemerang werd door de Aboriginals onder andere op kangoeroes en andere wilde dieren gejaagd. Een niet-terugkerende boemerang is, indien correct geworpen, in staat een min of meer rechte lijn af te leggen met een kleine afwijking naar links of rechts. De maximale afstand die deze kan afleggen, is ongeveer 185 meter, terwijl de vlieghoogte tot vlak voor het einde van de baan vrijwel hetzelfde blijft. Het specifieke vleugelprofiel geeft de boemerang zijn draagkracht, die bevorderd wordt door de roterende beweging die de werper aan het voorwerp meegeeft in interactie met de wind4. Bij bei321


de boemerangtypen komen zowel symmetrische als a-symmetrische armen voor. Naast het werpen had dit type boemerang ook andere functies, zoals bekend is uit schriftelijke 19e- en vroeg-20e-eeuwse bronnen. Voor de zware tochten door de woestijn was een zo licht mogelijke bagage van levensbelang. De boemerang, met name de niet-terugkerende versie, werd dan ook niet alleen gebruikt voor de jacht, ook werden er gevechten mee gevoerd, waterbronnen mee opgegraven en kon ritmische muziek gemaakt worden door twee exemplaren tegen elkaar aan te slaan („clappingsticks")- Een contemporaine schriftelijke (20e-eeuwse) bron doet zelfs melding van rituele ontmaagdingen met dit voorwerp. Als multifunctioneel gebruiksvoorwerp speelde de boemerang een belangrijke rol in het leven van vele Aboriginals. Het is dan ook niet opmerkelijk dat boemerangs ook een onderdeel van het rituele leven vormden. Hiertoe werden deze vaak beschilderd of werden er lijnen/patronen in gesneden5. Het onderscheid tussen een terugkerende boemerang en een niet-terugkerende is vaak

moeilijk te bepalen door alleen naar de grootte en vorm te kijken. Terugkerende boemerangs blijken zich zelfs, met de andere hand dan gebruikelijk geworpen, soms als niet-terugkerende te gedragen6. De eigenlijke betekenis van het woord „boo-ma-rang" of „buma-rin" is „het voorwerp dat kan terugkeren" en betreft een benaming door de Turuwal, een stam die in de 18e eeuw bij de eerste vestigingsplaats van de Engelsen in Australië (Botany Bay) verbleef. Andere stammen noemden de boemerang „wunkun", terwijl vele andere namen door de diverse stammen gebruikt werden. Een andere Australische naam voor de niet-terugkerende boemerang was „toot gundy wunkun" (de niet-terugkerende wunkun/boemerang). De naam „jacht- of oorlogboemerang" voor „boemerangs" die niet terug kunnen keren, is dus in wezen een foutieve. De meeste boeken en artikelen maken dit verschil echter niet en gebruiken het woord boemerang voor beide typen. Het gebruiken van de term boemerang voor de niet-terugkerende „boemerang" heeft hiermee tot veel verwarring geleid. Dat het naamsonderscheid niet

1. Terugkerende (sport-)boemerangs uit de collectie van Fedde Engwerda.

322


meteen is gemaakt, kan echter ook niet altijd bevreemden. Wat vorm en grootte betreft, lijken de beide typen boemerangs vaak erg op elkaar. Bovendien is als gevolg van vervorming het vaak onmogelijk terugkerende boemerangs in museale collecties en uit opgravingen als zodanig te onderscheiden. Ook tijdens het gebruik trachtten de Aboriginals de vorm boven een open vuur te herstellen of te wijzigen. In dit artikel worden de niet-terugkerende „boemerangs" aangeduid met de afkorting NTB en wordt TB gebruikt voor het terugkerende exemplaar. Omdat voor opgegraven exemplaren niet altijd vaststaat of het een TB of NTB betreft, wordt hier gebruikt gemaakt van aanhalingstekens7. Beide boemerangtypen roteren tijdens de vlucht om hun eigen middelpunt. De vleugel die zich bovenaan bevindt heeft daarbij de grootste snelheid. Hoewel de TB in Australië primair een speelobject was, is het niet vreemd dat juist ook deze voor de jacht benut werd. Geworpen in een groep vliegende vogels of op een individueel dier kan dit voor de jager een voorspoedig gevolg hebben; het object van de jacht stort al dan niet dodelijk gewond ter aarde. Maar ook werd de boemerang gebruikt om een vliegende roofvogel te imiteren, die een troep vogels opgestelde netten in deed vliegen8. Toch mag ook de TB als speelobject zeker niet uit het oog worden verloren. De TB was in Australië overigens een minder wijd verbreid fenomeen dan de NTB9. Tegenwoordig wordt binnen de „sportwerpers-wereld" voor de TB een (sub-)typenindeling gehanteerd, die gebaseerd is op de verschillende vormen. In veel gevallen hebben deze sportboemerangs wat vorm betreft niets met de traditionele Australische boemerang te maken. De namen refereren aan de specifieke vorm, zoals de „haak", „bijl", „parabool", „pijl" en „kruisboemerang"1" (afb. 1). Het is moeilijk met zekerheid vast te stellen of de in Nederlandse bodem gevonden exemplaren als NTB hebben gediend of als een dankbaar tijdverdrijf werden benut (TB). Niet alleen komen deze „boemerangs" uit een volstrekt andere culturele traditie,

bevinden we ons hier aan de andere kant van de wereld, maar ook handelt het hier om voorwerpen van om en nabij de 2000 jaar oud. Het trekken van parallellen met Australië is dus niet geheel zonder gevaar van misverstand en -interpretatie". De vondstcontext en de Nederlandse „boemerangs" zelf geven hier geen uitsluitsel over. Werking De Niet Terugkerende Boemerang (NTB) Een NTB is over het algemeen groter en zwaarder dan de TB. Indien correct geworpen, legt de NTB een min of meer horizontale baan af, terwijl pas aan het eind van het tracé een kleine hoogtestijging valt waar te nemen. Bereikte afstanden tot ca. 185 meter worden in de literatuur genoemd. Dit is aanmerkelijk verder dan „normaal" geworpen stokken of takken, die hun afstand halen door deze met veel kracht in een boog omhoog te gooien. De NTB kan rechtuit/horizontaal geworpen worden, doordat gedurende relatief lange tijd de oorspronkelijke hoogte wordt behouden als gevolg van de dragende eigenschap van het voorwerp. De om de eigen as draaiende NTB heeft, net als de TB, armen met een profiel die de „lift" bevorderen. Gedurende de worp kan een kleine afwijking naar links of naar rechts optreden. De grote snelheid waarmee geworpen kan worden, de trefzekerheid en de draaiing van de armen maken van de NTB een zeer effectief jachtwapen. De trefzekerheid lag velen malen hoger dan die van bijvoorbeeld een pijl en boog12. De Terugkerende Boemerang (TB) Deze boemerang is een snel om zijn as draaiend voorwerp, dat een weg aflegt die bepaald wordt door zowel de vorm, de wijze van werpen als de luchtstromen. In de regel is dit boemerangtype, net als de NTB, van hout gemaakt. De bedoeling is dat de terugkerende boemerang weer bij de werper terugkeert, tenzij natuurlijk geworpen om te treffen. Dat de boemerang niet als welk ander voorwerp ook na geworpen te zijn na enige tijd neervalt, kan verklaard worden uit de wisselwerking tussen zijn vorm, werpkracht en de luchtstromen. In feite is de boe323


merang een draagvleugel, die zichzelf, indien juist geworpen, gedurende langere tijd in de lucht houdt, „varend op de luchtstromen". Deze draagkracht schuilt met name in de platte vleugels van de boemerang en het profiel van de vleugelarmen. Dit profiel zorgt ervoor dat de boemerang relatief lang in de lucht blijft en uiteindelijk terugkeert. De aard van het profiel, normaal gesproken een vleugelvorm, bepaalt de aërodynamische kwaliteiten van de boemerang. Dit profiel is hoofdzakelijk lensvormig, terwijl één zijde vaak meer convex is dan de andere, die soms zelfs vlak is. Een kleine buiging in het platte vlak van de boemerang, de „twist", kan de terugkerende werking van deze boemerang positief beïnvloeden. Toch is het ook goed mogelijk een volstrekt platte boemerang terug te laten keren. De vorm van de boemerang zelf is van alle de minst bepalende factor - kleine wijzigingen in vleugelprofiel en twist kunnen echter grote invloed hebben op het vluchttracé. Slijtage van de TB kan een ander vluchtpatroon tot gevolg hebben. Het werpen van deze boemerang gebeurt in een hoek van ongeveer 45° tegen de windrichting in, naar rechts voor rechtshandigen, naar links voor linkshandigen. Het werpen in andere richtingen is ook mogelijk, alleen kan dan het tracé volstrekt anders zijn. De TB wordt recht vooruit geworpen in verticale of iets schuine positie. Hoe harder gegooid, des te hoger zal de boemerang stijgen. De maximale afstand die een boemerang normaal gesproken kan bereiken, ligt rond de 60 meter bij een hoogte van circa 15 meter. De snelheid ligt dan rond de 90 km per uur met 10 omwentelingen per seconde. De weg die de boemerang aflegt, is ongeveer die van een ellips of cirkel13. Mondiaal voorkomen Bij een boemerang zullen de meeste mensen denken aan Australië. Niet geheel ten onrechte, omdat boemerangs hier van oudsher door de Aboriginals zijn gebruikt. De oudst bekende terugkerende boemerangs werden opgegraven in Australië bij het Wyrie-moeras, ten zuiden van Adelaide (ca. 10.000 324

2. Annex-kamer grafToet-Anch-Ammon met geopende wapendoos, waarin de boemerangs (Griffith Institute/Ashmolean Museum).

BP)14. Toch zijn boemerangs niet alleen uit Australië bekend. In het Egyptische Thebe, ten tijde van de lle Dynastie, werden boemerangs gebruikt, getuige de vondsten in graftombes. In de annex-kamer in de graftombe van Toet-Anch-Amon bevonden zich in twee houten kisten tezamen met pijlen en bogen ten minste vijf NTB- en 16 TB-boemerangs (afb. 2). Een drietal ivoren boemerangs met vergulde uiteinden en inscripties heeft waarschijnlijk een rituele rol gespeeld. Ook werd een aantal polychroom beschilderde boemerangs teruggevonden. Zij vertoonden geometrische patronen. Deze ongebruikte boemerangs zullen ook een rituele functie hebben gehad. De onversierde exemplaren zijn hoogstwaarschijnlijk gebruikte exemplaren. Hiernaast bevonden zich in de graftombe ook meerdere NTB's in de vorm van een slang. Op enkele wandschilderingen in andere graftombes zijn personen te zien met in de ene hand één of meerdere gevangen vogels en in de andere een slangvormige NTB15. Ook zijn in Egyptische graven miniboemerangs van faience aangetroffen16. Gezien het veelvuldig voorkomen van dit motief mag geconcludeerd worden dat de vogeljacht met dit type boemerang in het oude Egypte een bekend fenomeen was. Dichter bij huis zijn boemerangs (afb. 3) bekend uit Denemarken (Jutland/Brabandmeer), daterend uit de Ertebölle Cultuur (ca. 5000 v.Chr.), Zwitserland (neolithische meeroevernederzettingen) en Frankrijk (Chalain; circa 3000 v.Chr.). Recente boemerangvondsten werden gedaan in


3. Boemerangs en andere werpstokken, nrs. 1, 2, 9, 16 en 17 uit Denemarken/Brabandmeer (Franz, 1928).

4. De boemerang van Maagdeburg 1995).

(Bretfeld

5. De boemerang van Velsen a (A: Hess 1975; B: Calkoen 1963a).

Maagdeburg (Oost-Duitsland), tijdens baggerwerkzaamheden in de Elbe en aan de oevers van het Meer van Konstanz (Zwitserland; Arbon Bleiche III). De eerste (afb. 4) dateert uit de Late Bronstijd of Ijzertijd (800-400 voor Chr.) en de andere uit het neolithicum (ca. 3300 v.Chr.)17. De oudst ge-

claimde NTB werd gevonden in het Poolse Oblazowagebergte in een grot-site (Paleolithisch, PavloviĂŤn, ca. 20.300 v.Chr.). Het duidelijk bewerkte voorwerp is vervaardigd uit de slagtand van een mammoet. Een exacte replica van plastic bleek door ervaren boemerangwerpers een afstand van 66 meter 325


6. Boemerang van Veisen a. Foto: Arch. Werkgroep AWN V'eisen.

7. Takken, gevonden bij boemerang Velsen a. Foto: Werkgroep A WN Velsen.

derkant van de bewuste gyttjalaag. Dit leverde een datering op tussen circa 300 en 470 v.Chr. en de boemerang kon daarmee in de Ijzertijd geplaatst worden. Het was H. J. Calkoen die de eerste boemerang van Nederlandse bodem in 1963 in Westerheem publiceerde. Deze Velsense boemerang is zo goed en zo kwaad als dat in die dagen gebeurde, geconserveerd en tevens bestaan er gipsafgietsels van de vondst voor conservering20. Het was deze boemerang die Tonny Vos inspireerde tot haar boek Divico. De gelijknamige hoofdrolspeler, wonende in een IJzertijd-nederzetting in het latere ZuidHolland, verkrijgt deze TB van een uit Engeland afkomstige smid. In haar latere bekroonde bundel „Van rendierjager tot Roofridder" wordt de Velsener boemerang in één van de verhalen wederom ten tonele gevoerd21. Een minder bekende boemerang uit Velsen is er één die bij het Romeinse fort (fase Velsen I, tussen 16-28 AD) werd aangetroffen. Helaas werd deze tussen het vele niet bewerkte hout in de haven-aanplempingen bij het fort niet direct herkend. Eerst op de stort werd duidelijk dat het gefragmenteerde stuk hout een boemerang was. De stukken zijn getekend (afb. 8), maar helaas niet geconserveerd22. In dit artikel wordt het eerstgevonden exemplaar Velsen a genoemd en de andere Velsen b. Op de boemerang van Vlaardingen wordt verderop in dit artikel ingegaan.

brak, is dit exemplaar gedateerd door middel van C14-metingen van de boven- en on-

Met uitzondering van de ivoren boemerangs uit het graf van Toet-Anch-Amon en de beschreven Poolse NTB zijn alle boemerangs

te kunnen halen, bij een vrij horizontale baan18. Ook buiten Europa en Egypte zijn boemerangs bekend, in vrijwel alle gevallen aantoonbaar van het NTB-type. Boemerangs of boemerang-achtige voorwerpen zijn verder bekend uit bijvoorbeeld Celebes, India, Afrika en Noord-Amerika"19. Het in Nederland meest bekende exemplaar is de welhaast beroemde „boemerang van Velsen" (afb. 5 en 6). Deze boemerang werd in 1962 tijdens archeologisch onderzoek door de plaatselijke AWVVN-werkgroep in een gyttjalaag aangetroffen op het Hoogoventerrein in Velsen-Noord (Rooswijk), temidden van een aantal oudtijds afgehakte takken of stammetjes (afb. 7). Aangezien dateerbaar begeleidend vondstmateriaal ont-

326


8. De boemerang van V'eisen b. Tek.: auteur, naar origineel van R. van Silfhout.

van hout gemaakt. Oorsprong en herkomst Over de oorsprong van de boemerang zijn we slecht ingelicht. Duidelijk is dat de verspreiding veel groter was dan het huidige Australië. Gezien het vroege voorkomen van de boemerang in Europa en Noord-Afrika lijkt er sprake te zijn van een autonome ontwikkeling in deze delen van de wereld. Of de boemerang gedurende lange tijden een standaard onderdeel van de jachtuitrusting was, valt moeilijk te bewijzen. Het ligt voor de hand het sporadisch voorkomen te verklaren uit de vergankelijkheid van het voorwerp; hout en been blijven zelden geconserveerd. Het is niet opmerkelijk dat juist in de „wetlands" van West-Nederland onder de vele houtvondsten boemerangs worden aangetroffen. Een feit is dat het boemerangwerpen reeds in de prehistorie werd gebezigd. Het voorkomen van de boemerang van Velsen b in een militair-Romeinse context lijkt verwarrend. Binnen de Romeinse traditie is de boemerang tot op heden een verder onbekend fenomeen. Andere exemplaren zijn niet bekend en ook overtui-

gende afbeeldingen zijn niet aangetroffen. In het verleden is gesuggereerd dat in klassieke bronnen vermelde werpwapens betrekking hadden op NTB's of TB's. Isidorus, de 7e-eeuwse bisschop van Sevilla, schrijft in zijn encyclopedie over de klassieke oudheid over een zwaar houten gooiwapen. Deze cateia, clava of caia vloog, naar zijn zeggen, door het gewicht niet ver, maar als het iets trof, dan ging het er dwars doorheen. Als de cateia goed werd geworpen, kwam deze bij de kundige werper terug („Quod si ab artifice mittatur, rursum redit ad eum missit"). Vooralsnog bestaan er echter geen redenen de summier beschreven projectielen („cateia") als boemerang te identificeren23. Ook is in het verleden de naamkundige overeenkomst tussen het woord „kylie" en het Duitse „Keil" gesignaleerd, waaruit verondersteld werd dat de eerste een Teutoonse oorsprong zou hebben24. Inmiddels is de etymologische kennis sterk uitgebreid en mag deze hypothese naar het rijk der fabelen gezonden worden. Betreft het in het geval van Velsen b een door inheemse belegeraars geworpen wapen of heeft het water het houten voorwerp mee327


gevoerd? Wanneer de boemerang in Europa uit gebruik is geraakt, is niet nauwkeurig te bepalen. Aangezien boemerangs sinds de Middeleeuwen niet meer bekend zijn, mag voorzichtig verondersteld worden dat het gebruik van deze voorwerpen na de Romeinse Tijd in vergetelheid is geraakt. Wat dit betreft, onderging het hetzelfde lot als de doedelzak. Hoevelen denken niet dat dit muziekinstrument een typisch Schots cultuurkenmerk is, terwijl deze tot ver in de vroeg-moderne tijd in de Nederlanden bekend was? Of de boemerang van oorsprong louter uit Australië stamt, is onwaarschijnlijk. Eerder moet gedacht worden aan het los van elkaar ontstaan van een voorwerp, dat door zijn bijzondere eigenschappen verfijnd en verder verspreid is geraakt. Technologische ontwikkelingen hebben de boemerang uit onze streken doen verdwijnen. In Australië bleven onder de inheemse bevolking oude gebruiken en voorwerpen veel langer bewaard. De boemerang is daar een goed voorbeeld van. Of de TB als een afgeleide van de NTB moet worden beschouwd, is onderwerp van discussie tussen boemerang-deskundigen. Voorstanders van deze theorie menen dat min of meer bij toeval bemerkt werd dat een zekere „twist" van het hout een effect had op het vluchtpatroon. Eenmaal op de „goede weg" werden de terugkeer-bevorderende kenmerken in de uitvoering benadrukt, met het gewenste gevolg als resultaat. Waar en wanneer deze ontwikkeling precies plaats-

9. De boemerang van Vlaardingen. Tek.: auteur.

328

vond, blijft onduidelijk. Anderen zijn van mening dat juist de NTB een afgeleide is van de TB. Technisch blijkt het namelijk veel moeilijker te zijn een goed werkende NTB te vervaardigen dan een TB. Vanuit een evolutionaire gedachte is het hoogtepunt in een ontwikkeling het technisch of esthetisch meest verfijnd. In dit geval zou de NTB ontwikkeld zijn uit de TB en daarmee jonger zijn25. Beschrijving van de Vlaardingse boemerang en vergelijking met de Velsense exemplaren Niet de gehele Vlaardingse boemerang is bewaard gebleven. Tijdens het opgraven was niet meteen duidelijk dat het hier om een gebruiksvoorwerp ging. Voor de monding van eerder vermelde duiker bevond zich een stortbed, met een golfbrekende functie, bestaande uit nederzettingsafval. Hierin werden vele tientallen houtsnippers, het afval van houtbewerking, aangetroffen, alsmede divers onbewerkt takhout. Aangezien de dikte van de boemerang overeenkomt met dikke houtsnippers, werd dit bijzondere voorwerp helaas niet direct als zodanig herkend. De houtsnippers zijn steekproefsgewijs bemonsterd; wat inhoudt dat aan de meeste geen speciale aandacht werd besteed. De aanvankelijke verwarring heeft er voor gezorgd dat helaas een deel van de boemerang is verdwenen. Hoe groot dit deel was, is onbekend. Ook blijft onduidelijk of de boemerang oudtijds al beschadigd was.


10. De boemerang van Vlaardingen. Foto: Arie Wapenaar.

Van de oorspronkelijke boemerang is, uitgaande van een symmetrische vorm, ca. 3/5 overgeleverd, genoeg voor een reconstructie van de deels ontbrekende vleugel. Bij een asymmetrische vorm ligt deze verhouding natuurlijk anders. Onduidelijk is of de boemerang uit een kromme tak is gesneden of dat door middel van warmte een bocht is geforceerd uit een min of meer rechte tak. De houtstructuur, zoals te zien op afb. 9, en de daarbij afgebeelde dwarsdoorsneden tonen de houtstralen en niet de jaarringen. Hier is ook de fijne afwerking van het profiel zichtbaar (zie ook afb. 10). De zijkanten zijn nauwkeurig schuin/taps afgesneden. Hierbij kregen de beide vleugels een propellerprofiel, hetgeen de draagkracht in de wind deed vergroten. Het oppervlak van de boemerang is glad afgewerkt. Bewerkingssporen in de vorm van slagvlakken en/of braamsporen waren niet zichtbaar. In het stortbed lag de Vlaardingse boemerang bekneld door enkele liggende stukken hout. De druk van dit hout heeft een niet oorspronkelijke plooiing van het voorwerp veroorzaakt, die wel op de foto (afb. 10), maar niet op de tekening (afb. 9) zichtbaar is. In de 20e-eeuwse boemerang-terminologie komt het Vlaardingse exemplaar, evenals dat van Velsen a, het dichtst bij de zogenaamde „grote rode boemerang". Opvallende kenmerken van dit type boemerang is de hoek van de gelijkvormige armen, die groter is dan 100°, en de afronding van de randen van de armen, zowel aan de onder- als bovenkant.

De gereconstrueerde lengte van uiteinde tot uiteinde bedraagt ca. 46 cm, de dito breedte van de boemerang als geheel, van top tot de basis van de vleugels, bedraagt 17,5 cm, de breedte van de vleugels maximaal 5,2 cm en de dikte 0,9 cm. Hiermee is de Vlaardingse boemerang enigszins groter dan de Uzertijdboemerang van Velsen a, die bijna 39 cm lang was. De breedte-hoogte bedraagt 13,5 cm, terwijl ook de breedte van de vleugels kleiner is; maximaal 3,7 cm. De dikte van de vleugels is vergelijkbaar: tot 0,9 cm, hetgeen in verband met de breekbaarheid de ideale dikte zal zijn geweest. De hoek van de vleugels van de Vlaardingse boemerang wijken weinig af van die van Velsen a; ca. 11.5°, respectievelijk 110°. De vergelijking met boemerang Velsen b gaat hierbij niet op. Deze is van het „ronde boemerangtype", waarbij geen hoek valt vast te stellen27. Deze boemerang meet in de lengte ca. 40 cm en hoogte 23 cm (gereconstrueerd). De dikte en breedte van de armen bedragen respectievelijk maximaal 1,1 cm en 4,9 cm. Niet wat vorm, maar wel wat grootte betreft komt deze boemerang overeen met die van Vlaardingen. Een in het oog springende overeenkomst tussen beide boemerangs is echter de vorm van de armuiteinden. Deze lopen in beide gevallen kort voor de uiteinden enigszins uit. Opvallend is dat dit kenmerk ook bij de meeste boemerangs uit de graftombe van Toet-Anch-Amon voorkomt28 (afb. 11). Het is verleidelijk op basis hiervan eenzelfde traditie tussen de Egyptische en Europese boemerangs te constateren, zeker 329


11. Terugkerende (TB) en niet-terugkerende (NTB) boemerangs in de grafkamers van Toet-Anch-Amon (Griffith Institute/Ashmolean Museum Oxford).

omdat dit kenmerk bij de Australische boemerangs ontbreekt. Bij moderne boemerangs wordt het uit laten lopen van de uiteinden voor zover bekend niet meer toegepast. Of deze uitvoering voordelen heeft ten opzichte van een „recht" uiteinde, is onbekend. De boemerang van Vlaardingen is gemaakt van esdoorn-hout (Acer sp., waarschijnlijk Acer campestre = Spaanse Aak)29, die van Velsen a van eik (Quercus sp.)30". De houtsoort van de Velsen b-boemerang is helaas niet vastgesteld. Esdoornhout (in dit geval Spaanse Aak) is uitermate geschikt voor het vervaardigen van kleine voorwerpen. Het is makkelijk te bewerken, niet al te hard en toch redelijk sterk. Eikenhout is sterker en harder en daarom iets moeilijker snijdbaar. De Vlaardingse boemerang zal worden opgenomen in de vaste opstelling van het Ar330

cheologisch Museum „Hoogstad" te Vlaardingen. Afgietsels worden opgenomen in het Musée Historique du Boomerang et des Bois de Jet in Lyon (Frankrijk) en de collectie Evers te Wiesbaden (West-Duitsland). Conservering De Vlaardingse boemerang is door Archeoplan in Delft geconserveerd door middel van de vriesdroogmethode. Eerst is het nog natte voorwerp in PEG-oplossingen gespoeld. Bij temperaturen onder 0° Celsius werd daarna het vocht aan het voorwerp onttrokken, waarbij de inmiddels versterkte celwanden van het hout niet konden inklappen. Het gevriesdroogde voorwerp heeft na deze behandeling, voor zover waarneembaar, exact de oorspronkelijke vorm behouden31. De boemerang van Velsen a werd in het


Rijksmuseum van Oudheden te Leiden geconserveerd. Alvorens tot conservering over te gaan, werd een aantal afgietsels van de boemerang gemaakt32. De methode van conservering is niet bekend. Inmiddels is de boemerang van Velsen a door krimp enigszins vervormd en kleiner geworden. De hoek is, in vergelijking met het afgietsel, duidelijk scherper geworden. Bovendien is de boemerang in vier stukken gebroken. De andere Velsense boemerang (Velsen b) is niet geconserveerd. Experiment Om ten finale te bepalen tot welk type de Vlaardingse boemerang behoorde, werd besloten een exacte replica te vervaardigen en hiermee werpproeven uit te voeren. De eerder vermelde firma Archeoplan (P. Schuiten) werd bereid gevonden de kopie te maken. De replica, van multiplex, werd op ware grootte gecopieerd en symmetrisch gecompleteerd. Met ongeoefende hand bleek de replica te duiden op een TB. Na enkele minder geslaagde worpen (te zacht en verkeerde hoek ten opzichte van de wind) kwam de boemerang telkenmale dichtbij tot zeer dichtbij (0-5 m) bij de werper terug. De vlucht van de replica legde het theoretische tracé af. De maximaal bereikte afstand bedroeg circa 40 meter, tegen een hoogte van ongeveer 10 meter. Vreemd genoeg leverden worpen, gedaan door de ervaren boemerangwerper Fedde Engwerda een ander resultaat. Weliswaar vertoonde de boemerang een terugkerende beweging, dichtbij neerkomen was er niet meer bij. De reden hiervan is onduidelijk. Geprobeerd werd ook de replica als NTB te werpen, dat wil zeggen: horizontaal en recht vooruit. Deze worpen verliepen nu opmerkelijk goed. Met weinig moeite werd een afstand van circa 80 meter bereikt, een afstand die met een geworpen „normaal" stuk hout nooit zou kunnen worden bereikt. Het gaat echter te ver om de Vlaardingse vondst hiermee meteen te beschouwen als NTB33. De eerder vermelde „twist" is door de postdepositionele processen waarschijnlijk teloor gegaan en kon daardoor niet gereconstrueerd worden. Bekend is dat kleine wijzigingen aan het vleu-

gelprofiel en de twist een ander vluchtpatroon tot gevolg kan hebben. Een mogelijke reden voor de verschillende uitkomsten bij de worpen is het bijna symmetrische vleugelprofiel. Bij de huidige terugkeer-boemerangs is één zijde meestal vlak. Het blijft dus vooralsnog onduidelijk of het hier een NTB of TB betreft. De Vlaardingse boemerang is overigens niet de eerste die werd nagemaakt. Reeds in 1963 waagde een Westerheem-lezer zich aan het gooien van een replica van de boemerang van Velsen a. Het door de heer M. Ingen Housz eveneens uit multiplex vervaardigde exemplaar keerde indertijd bij de werper retour en kon aldus als TB worden geïdentificeerd34. Of hebben de post-depositionele processen ook hier een ander vluchtgedrag tot gevolg gehad? Het verantwoord werpen van een boemerang vereist niet alleen enige oefening en ervaring, maar zeker ook enig verantwoordelijkheidsgevoel. De boemerang kan schijnbaar onverwachte snelheden bereiken en bewegingen maken. Niet alleen kan een ongelukkige vogel door de boemerang uit de lucht geplukt worden, ook een onschuldige voorbijganger of toeschouwer kan ongewild het slachtoffer van een boemerangworp worden. Het succesvol werpen van een boemerang, van welk type die ook is, hangt verder af van de openheid van het landschap. Obstakels in de vorm van bomen of een groot reliëf kunnen de boemerang een onbedoeld korter tracé afdwingen. Het gebruik van de boemerang in de Nederlandse prehistorie en Romeinse tijd zal hebben plaatsgevonden op de toen bestaande akkers, de kustvlakte en het gorzengebied langs de grote rivieren. Zowel bij Velsen als bij Vlaardingen waren dergelijke open gebieden aanwezig35. Resumé Als gevolg van de goede conserveringsomstandigheden zijn voor zover bekend in Nederland tot nog toe drie boemerangs gevonden, daterend uit de Ijzertijd (1) en Romeinse Tijd (2). In Vlaardingen werd meest recent een boemerang gevonden nabij een inheems-Romeinse duiker. 331


Mogelijk werd deze boemerang als wapen voor de jacht gebruikt als niet-terugkerende boemerang (NTB). Uitgesloten kan echter niet worden dat het primair een rol als speelobject had en tot de categorie terugkerende boemerang (TB) hoort. Dit houdt onder andere verband met de al dan niet-terugkerende eigenschap van de boemerang. Experimenten met een replica van de in Vlaardingen opgegraven boemerang hebben niet eenduidig aangetoond of het hier om een TB dan wel NTB handelt. De incompleetheid en de post-depositionele vervorming zijn hiervan de oorzaak. In Europa en Noord-Afrika komen boemerangs reeds voor sinds het Paleolithicum en ook elders buiten Australië is de boemerang bekend. Het ontstaan van het boemerangwerpen kan in Europa als een autonome ontwikkeling beschouwd worden. Na de Romeinse Tijd lijken boemerangs uit Europa te zijn verdwenen. Dankwoord Gaarne wil ik hierbij de volgende personen bedanken voor hun vriendelijke medewerking bij het totstandkomen van dit artikel. Caroline Vermeeren (voor determinatie van de houtsoort van de Vlaardingse boemerang), Sandra Comis (voor het tonen van de boemerang van Velsen a en het afgietsel), Pauline van Rijn (voor het verlenen van toestemming voor het gebruik van de tekening van de boemerang van Velsen b), Jaap Morel en Arjen Bosman (inlichtingen omtrent de boemerang van Velsen b), Fedde Engwerda (proefwerpen van de Vlaardingse replica), Menno Kamminga (voor het toezenden van het boemeranghoofdstuk uit Cotterell & Kamminga), Paul Schuiten (voor het vervaardigen van de Vlaardingse replica), Felix Hess en Tim de Ridder (voor het kritisch doorlezen van het concept en het geven van opmerkingen), het Griffith Institute/Ashmolean Museum te Oxford (voor het beschikbaar stellen van de foto's van het graf van Toet-Anch-Amon), Jacques Thomas (voor toezending van zijn boek over de boemerangs van Toet-Anch-Amon), Dietrich Evers (voor toezending van zijn artikel over de boemerang van Maagdeburg), Tho332

mas Stehrenberger (voor toezending van gegevens over de boemerangvondst van Arbon Bleiche III), Hendrik Spiering (NRC-Handelsblad, voor toezending diverse artikelen over boemerangs) en alle medewerkers en vrijwilligers die de opgraving „Hoogstad6.36" in de praktijk mogelijk hebben gemaakt. Noten 1 Ter Brugge (1995), p. 384-386. 2 Cotterell & Kamminga 1990, p. 175-176; Hess 1986, p. 830. 3 Hess 1975. 4 Callahan 1975, p. 1-4; Davidson 1936 en Hess 1975, p. 24. 5 Hess 1975, p. 21-31, en 52-56; Van der Leeden 1967. 6 Hess 1975, p. 26; vriendelijke mededeling Dr. F. Hess. 7 Thomas 1991, p. 31-32; Davidson 1936, p. 96-97; Musgrove 1974; Callahan 1975, p. 2. 8 Hess 1975, p. 52-53. 9 Hess 1975, p. 32-33. 10 Schurink 1980, p. 36-61. 11 Buchner 1916, p. 219-221. 12 Callahan 1975, p. 1-2. 13 Hess 1968; Hess 1986; Thomas 1983; Schurink 1980. 14 Callahan 1975, p. 4; Hess 1975, p. 83-84; Cotterell & Kamminga 1990, p. 175. 15 Hess 1973, p. 306; Thomas 1991. 16 Franz 1928, p. 803. 17 Franz 1928, p. 800-804 (Brabandmeer); Cotterell & Kamminga 1990, p. 175; Hess 1975, p. 69-73; Calkoen 1963a, p. 75 (Velsen a); Calkoen 1963b, p. 36 (Velsen a); Calkoen 1964, p. 35 (Velsen a) en Galis 1966, p. 101102; Thomas 1991 (Egypte); Bretfeld 1995 (Maagdeburg); Evers 1994 (Maagdeburg). Alsmede vriendelijke mededelingen per brief d.d. 8 IX 1996 van J. Thomas (Chalain) en d.d. 21 X 1996 van Th. Stehrenberger (Arbon Bleiche III). 18 Bahn 1987; Bahn 1995. 19 Hess 1975, p. 59-73. 20 Het origineel alsmede 1 afgietsel bevinden zich in het depot van de „Stichting Archeologische Werkgroep Velsen", voorheen de AWN-werkgroepen Hoogovens en Kennemerland. Mevr. S. Comis was zo vriendelijk de boemerang te tonen en leverde meerdere relevante gegevens. 21 Vos (z.j.); Vos 1988, p. 112-122. 22 Volgens mededeling van dr. J. Morel (Rijksmuseum voor Scheepsarcheologie te Ketelhaven) en drs. A. Bosman is deze boemerang


„verdwenen". 23 Franz 1928, p. 804-808; Hess 1975, p. 74-75. 24 Buchnerl916, p. 221. 25 Musgrove 1974, p. 1; Hess 1975, p. 83-87; Callahanl975, p. 5-6. 26 Schurink 1980, p. 48. 27 Schurink 1980, p. 43. 28 Thomas 1991, p. 51. 29 Determinatie drs. C. Vermeeren (BIAX-consult) te Leiden/Amsterdam. 30 Determinatie mej. Jutte te Delft, zie Calkoen 1964. 31 Vriendelijke mededeling P. Schuiten. 32 Volgens mededeling van drs. L. B. M. Verhart (RMO) geconserveerd door prof. Brunsting. Calkoen 1964 vermeldt „de heer Versloot" als conservator en maker van de afgietsels, na bemiddeling van Brunsting. Drs. A. Bosman (ROB) deelde echter mee dat deze afgietsels door zijn vader (Bosman sr.) zijn gemaakt. In de vaste opstelling in het RMO ligt één van de afgietsels. Een ander wordt bij het origineel in het depot van Museum Beeckestein te Velsen bewaard. Bosman (jr.) is in het bezit van een afgietsel in tin. 33 Vriendelijke mededeling dr. F. Hess, na afloop van de werpproeven. 34 Calkoen 1963b, p. 37. 35 Callahan 1975, p. 3. Literatuur Bahn, P., 1987. Return of the Euro-boomerang. In: Nature, nr. 329, 388. Bahn, P., 1995. Flight into pre-history. In: Nature, nr. 373, 562. Bretfeld, W., 1995. Mehr Uber den BumerangFund von Magdeburg. In: Bumerang WeltYV, 14. Brugge, J. P. ter, 1995 Vlaardingen; Hoogstad. In: Holland, jaargang 27, nr. 6 p. 383-386. Buchner, M., 1916. Das Bumerangwerfen. In: Zeitschrift für Ethnologie, jaargang 48. Berlijn, 219-231. Calkoen, H. J., 1963a. De eerste boemerang van Nederlandse bodem? In: Westerheem jaargang XI, nr. 7-12, 73-75. Calkoen, H. J., 1963b. De boemerang van Velsen. In: Westerheem jaargang XII, nr. 2, 3637.

Calkoen, H. J., 1964. De boemerang van Velsen. In: Westerheem jaargang XIII, nr. 2, 35. Callahan, E., 1975. Kylie Shapes, Stone age tools and weapons; the non-returning boomerang: evolutlon and experiment. Virginia. Cotterell, B., en J. Kamminga, 1990. Mechanics of pre-industrial technology. Cambridge. Davidson, D. S., 1936. Australian throwingsticks, throwing-clubs and boomerangs. In: American Anthropologlst, New series, vol. 38. New York, reprint 1962, 76-97. Evers, D., 1994. Bumerang-Fund in den Elbeschottern von Magdeburg-Neustadt und seine Erprobung. In: Archeologie in Sachsen-Anhalt, Heft 4. Halle, 8-12. Franz, L., 1928. Alteuropaische Wurfhölzer. In: W. Koppers (red.), Festschrift Publication d'Hommage offerte au P. W. Schmidt. Wenen, 800-808. Galis, K. W., 1966. Nog iets over de boemerang van Velsen. In: Westerheem jaargang XV, nr. 4, 101-102. Hess, F., 1968. The aerodynamics of boomerangs. In: Scientific American, vol. 219, nr. 5. New York, 124-136. Hess, F. A., 1973. Returning boomerang from the Iron Age. In: Antiquity vol. XLVII, nr. 188. Hess, F., 1975. Boomerangs, aerodynamics and motion (proefschrift). Groningen. Hess, F., 1986. De baan van de boemerang. In: Natuur en Techniek 54, 11, 829-841. Leeden, A. C. van der, 1967. Boemerangs. In: Verre naasten naderbij, jaargang 1, nr, 1. Leiden, 9-17. Musgrove, P., 1974. Many happy returns. In: New Scientist vol. 61, 186-189. Schurink, G., 1980. Boemerangs; Thieme's vrije-tijd-serie. Zutphen. Thomas, J., 1983. Why boomerangs boomerang (and killing sticks don't). In: New Scientist, vol. 99. Thomas, J., 1991. The Boomerangs of a Pharaoh. Lyon. Vos-Dahmen von Bucholz, T. Divico. Hoorn, z.j. Vos-Dahmen von Bucholz, T. 1983. Van rendierjager tot roofridder. Amsterdam. Postbus 141 3130 AC Vlaardingen

333


Oproepen Computer assisteert amateur-archeologen in Culemborg betreft: steengoed monnikskruik Culemborg (de „zwijgende Monnik") Zeer geachte lezers, Zoals reeds eerder aan u is bericht, werd in mei 1991 bij onderzoek naar de fundamenten van het kasteel Culemborg een bijzondere vondst gedaan. Naast de noordelijke kasteelmuur werd in de voormalige kasteelgracht een tweedelig steengoed kruikje aangetroffen. Dit kruikje kon, mede dankzij naastliggende aardewerkvondsten, gedateerd worden op XVI cd. Verschillende deskundigen hebben zonder twijfel als productieplaats Siegburg genoemd. Het kruikje (totale hoogte 22 cm) bestaat uit twee delen; a. een kruikgedeelte, dat het lichaam van een Franciscaner monnik toont (pij met koord, gevouwen handen met daarin een crucifix); b. een hoofd van de monnik, getooid met kardinaalshoed op een lange verticaal doorboorde steel (pipet?). Als bijzonderheid kan nog worden vermeld dat de uitvoering van de crucifix tussen de handen bijzonder fijn en nauwkeurig is en een hoge religieuze uitstraling bezit. Het meest bijzondere echter is dat een tekst in de kraag van de pij van de monnik is gekrast. Het aangebrachte zoutglazuur is echter zo ongelijkmatig verdeeld, dat op sommige plekken de tekst niet te ontcijferen was. Door gebruik te maken van verschillende eenvoudige technieken kon de volgende, niet complete tekst op schrift gesteld worden. Deze tekst heeft vele mensen en instellingen geïnspireerd een transcriptie te maken. Helaas zijn geen gelijkluidende transcripties door de Stichting ontvangen. De Stichting Kasteeltuin Culemborg heeft gebruik gemaakt van technieken die ons bekend waren: strijklicht, stroboscooplicht, ultraviolet licht en röntgenfoto's.

334

Eén methode was nog niet uitgevoerd. De methode om met infrarood licht de tekst te beschijnen en op één of andere wijze zichtbaar te maken. Het natuurkundig laboratorium van N.V. Philips te Eindhoven bood ons de gelegenheid om dat uit te proberen. Ook dat had geen succes. Er was volgens de deskundigen van dit laboratorium nog een mogelijkheid: de infrarood warmtebeeld-fotografie. Het CFT (Centrum voor Fabricage Technieken) afdeling Heat Systems, eveneens bij Philips, zou dit kunnen proberen. Er werd contact gezocht met de betreffende functionarissen en de samenwerking werd een feit. DOEL: het traceren van de tekens die onder de zoutglazuurlaag verborgen zijn zichtbaar te maken, zonder de glazuurlaag te beschadigen. METHODE: Agema-programmatuur en warmteconfrontatie met koude pulsdoseringen. APPARATUUR: infrarood-camera voorzien van twee roterende spiegels met een capaciteit van 15 beelden per seconde. De camerasensor is continu gekoeld tot een temperatuur van -180°C. Speciale laboratoriumcomputer gekoppeld aan camera en videorecorder. Laboratorium-föhn en koude-luchtgenerator. De koude-luchtgenerator, gekoppeld aan intervalschakelaar en voorzien van een smalle spuitmond. Drie laboranten van deze Philips-afdeling hebben deze methode ontwikkeld speciaal voor dit „monniksprobleem". In het kort komt het hierop neer dat het kruikje constant wordt verwarmd tot een temperatuur van 70°C en tegelijkertijd op een klein oppervlak gepulseerd werd afgekoeld. De opening van de föhn (verwarming) bevond zich op ca. 30 cm van het kruikje. De afstand van de spuitmond voor koude lucht tot aan de kruik bedroeg ca. 15 cm. De lens van de camera had een afstand van enkele centimeters tot de kraag van de monnikspij. Steengoed geeft een ander warmtebeeld dan het


opliggende glazuur. Door de confrontatie van beide materialen, tegelijkertijd, met hevige temperatuurwisselingen, wordt dit onderscheid in het warmtebeeld zichtbaar via de infrarood-camera èn door toepassing van de Agema-programmatuur. Deze methode heeft resultaat gehad. Alle ontbrekende schrifttekens zijn zichtbaar geworden. Het gehele onderzoek is vastgelegd op VHS-tape. De beelden zijn in 2 sessies, de bovenste en onderste rij tekens, van ieder 15 minuten en 2 beeldjes per seconde, in de computer vastgelegd. Voor de kleurstelling werd gekozen voor een monochroom beeld (grijs/zwart). Voor een aantal gedeelten is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om 2 beelden tegelijkertijd door de computer te laten bewerken. De gegevens werden als het ware van elkaar afgetrokken. Het latente beeld wordt hierdoor verscherpt, zodat zo goed als onzichtbare details ook zichtbaar worden. Uiteraard zegt dit heel wat over de rekencapaciteit van de computer. Van het beste beeld is informatie weggeschreven naar de harddisk in het TIFF formaat (te gebruiken voor Macintosh- en Pentium-PC's). Een aantal afbeeldingen is in kleur weggeschreven. Na dit onderzoek werd het geheel weggeschreven op een aantal 3,5 inch diskettes. De informatie werd ingelezen en via het Quark X-press-programma achter elkaar gezet. Het resultaat is hieronder afgedrukt. Na deze uitgebreide toelichting nu aan u de vraag of u of uw organisatie deze volledige 16e-eeuwse tekst te transcriberen. Met daarbij de vraag: vormt de Christusfiguur een onderdeel van deze tekst? De tekst loopt namelijk rond; van de linkerzijde van de crucifix achterom en stopt aan de rechterzijde van de Christusfiguur. Gaarne uw schriftelijke reactie aan: Stichting Kasteeltuin Culemborg, Thijsselaan 117, 4102 KW Culemborg.

Namens het bestuur, A. Alink (secretaris) Corpus van de laat-Romeinse Argonne-sigillata De laat-Romeinse Argonne-sigillata is een belangrijk gidsfossiel voor de kennis van Noordwest-Europa tussen de 4e en 6e eeuw. Dit aardewerk heeft een grote productie gekend. Het verspreidingsgebied omvat acht Europese landen: Frankrijk, Duitsland, België, Luxemburg, Zwitserland, Nederland, maar ook Engeland en Oostenrijk. Enkele fragmenten zijn zelfs ontdekt in Ierland en in Hongarije. De rolstempelversiering, die het grootste gedeelte van het aardewerk siert, biedt ruimschoots mogelijkheden om productiecentra en ateliers te herkennen, maar kan ook dateringsmogelijkheden verschaffen. Het groeiend aantal vondsten heeft het aantal publicaties van ensembles en rolstempels vertraagd. Hierdoor is een aanzienlijke chaos van weinig homogene, vaak onjuiste of achterhaalde gegevens ontstaan. Het grote aantal zogenaamd onbekende rolstempels is hiervan een treffend voorbeeld. Een doorlichting van de gehele documentatie is hoogst noodzakelijk. Overigens blijft door het gebrek aan geschikte onderzoeksinstrumenten veel materiaal niet bestudeerd. Het hoofddoel van het project is het scheppen van een werkinstrument, dat als referentiekader kan dienen en als synthese voor alle onderzoekers die dit aardewerk bestuderen of die proberen om rolstempels te identificeren, zonder tientallen moeilijk toegankelijke publicaties te moeten raadplegen. In het corpus zal naast alle gepubliceerde gegevens ook de informatie over niet-gepubliceerde ensembles geïntegreerd worden. Het hoofdbestanddeel van het corpus bestaat uit een analytische inventarisatie van de verschillende motieven en een nieuwe indeling van de versieringsmotieven. Deze herschikking zal aanzienlijk ver335


A"om me? rolstempelversiering, afkomstig uit de recente opgraving in de Pandhof van de O.L. Vrouwebasiliek te Maastricht. (Tek. H. Peeters). der gaan dan de poging tot een typochronolo- logische classificatie van W. Hübener (1968), die tot een impasse heeft geleid. De motieven en rolstempels zullen zodanig gecodificeerd worden, dat hiermee gezocht kan worden naar bepaalde sequenties en verwante rolstempels. Daarnaast zullen in het corpus een overzicht van vormen en varianten, vindplaatsen en diverse indices opgenomen worden. Het project is een Frans-Duits-Nederlands samenwerkingsverband tussen Lothar Bakker (stadsarcheoloog van Augsburg), Paul van Ossel (CNRS-Parijs) en ondergetekende. Het geniet de ondersteuning van de Römisch-Germanische Kommission (Frankfurt), het Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS-Parijs) en de Sous-Direction de 1'Archéologie (SDA-Parijs) van het ministerie voor Cultuur van Frankrijk. Om het project de gewenste omvang te geven, doen de deelnemers aan dit samenwerkingsverband een beroep op de internationale archeologische gemeenschap. Alle informatie over vondsten van Argonne-sigillata is geschikt om de databank te verrijken. De verstrekte referenties zullen geïntegreerd worden in het corpus met aanduiding van hun herkomst, de vinder of de persoon die de identificatie heeft gedaan. Informatie naar: Wim Dijkman Dienst Stadsontwikkeling en Grondzaken Gemeente Maastricht Postbus 1115 6201 BC Maastricht Tel. 043-3504575 Fax 043-3504585

336

H. J. E. van Beuningen Prijs De Stichting Het Nederlands Gebruiksvoorwerp heeft in 1991 ter aanmoediging van beginnende onderzoekers de H. J. E. van Beuningen Prijs ingesteld als een hommage aan haar oprichter. De prijs bestaat uit een bedrag van ƒ 2.000,- en een oorkonde en wordt namens de Stichting eenmaal in de driejaar uitgereikt tijdens de jaardag van de Vereniging van Nederlandse Kunsthistorici. De H. J. E. van Beuningen Prijs kan worden toegekend aan publicaties in de vorm van boeken, dissertaties en artikelen, alsmede aan doctoraalscripties, die betrekking hebben op pre-industrièle gebruiksvoorwerpen in de meest ruime zin. Naast kunsthistorische komen ook cultuurhistorische, historische en archeologische studies in aanmerking, mits het pre-industrièle gebruiksvoorwerp centraal staat. Zij dienen aan algemeen geldende wetenschappelijke eisen te voldoen en te getuigen van oorspronkelijkheid. Onderzoekers tot de leeftijd van 35 jaar kunnen voor de prijs in aanmerking komen. Voor de prijs, die op de kunsthistorische dag in het najaar van 1997 zal worden uitgereikt, kunnen publicaties en doctoraalscripties worden ingezonden, die verschenen - of, in het geval van scripties, ingediend - zijn in de periode van 1 juni 1994 tot 1 mei 1997. De jury is ook gemachtigd om publicaties die niet door de auteurs werden ingezonden bij de beoordeling te betrekken; tevens staat zij open voor suggesties van derden. De termijn van inzending eindigt op 1 juni 1997. Kandidaten kunnen hun materiaal toezenden aan de secretaris van de Stichting Het Nederlandse Gebruiksvoorwerp, p/a Museum Boijmans Van Beuningen, Postbus 2277, 3000 CG Rotterdam.


Wie kent dit? Een vierpas-vensterglas uit de Harreveldse gracht Op het terrein van de voormalige havezate Harreveld in de Achterhoek wordt vanaf 10 juli 1996 gegraven door de leden van de Archeologische Werkgroep Lichtenvoorde. Het is de tweede keer dat de werkgroep hier actief is. In de periode 1993-1994 was dit al eerder het geval. Toen werden grote delen van de gracht en bebouwing van het kasteeltje aangetroffen. Ook nu wordt een gedeelte van de gracht en de fundatie van een bijgebouw onderzocht. Uit de gracht is een compleet vensterglas te voorschijn gekomen, een zogenaamde vierpas. De vierpas is een typisch gotische ornamentvorm. Op het ruitje blijkt, door middel van brandschildering, een tekst aangebracht (zie afbeelding, schaal 1 : 2). Alleen het jaartal 1599 is goed te herkennen. In de literatuur is nog geen parallel van dit vensterglas gevonden. Toch zullen ongetwijfeld dergelijke vondsten gedaan zijn. Voor de verwerking van de opgravingsgegevens is het van belang te weten wat op het ruitje te lezen staat en waar vergelijkbare vondsten aan het daglicht gekomen zijn. Wij zouden het zeer op prijs stellen wanneer U hierover contact zou opnemen met ondergetekende.

Namens de Archeologische Werkgroep Lichtenvoorde, Godfried Nijs Pastoor Sandersstraat 13 7131 BT Lichtenvoorde tel. 0544-376947 e-mail: gnijs@pi.net web-site AWL: http://home.pi.net/~gnijs/home.html

Kort archeologisch nieuws Bronstijdnederzetting in Valkenburg Langs de oever van de Geul bij Valkenburg zijn resten gevonden van een nederzetting uit de Late Bronstijd, ca. 1000-750 v.Chr. Volgens één van de ontdekkers, amateur-archeoloog Hub Pisters van de vereniging „In onsen Lande van Valckenborgh", is het de eerste keer dat er in Zuid-Limburg iets gevonden wordt uit deze periode. De Limburger 11 september 1996 Nieuwe werkgroep Woerden Onder druk van grootschalige verbouwingsplannen in het centrum van Woerden hebben de plaatselijke archeologieliefhebbers zich verenigd in de Archeologische Werkgroep Woerden. De AWW wil, als onderdeel van de AWN, proberen te redden wat er te redden valt. Volgens de AWW is er al genoeg verloren gegaan aan monu-

mentaals. „Het bodemarchief is momenteel de grootste historische schat die Woerden bezit", verzucht één van de oprichters. Woerdense Courant 13 september 1996 Keltische goudschat is twee ton waard Guy Gillesen uit Beringen (België) stootte vorig jaar bij het verruimen van de kruipruimte onder zijn huis op een geel stukje metaal. In eerste instantie gooide hij het opzij, maar toen hij meer van zulke stukjes vond, bleek het te gaan om een zeldzame verzameling Keltisch goud uit de 1e of 2e eeuw v.Chr. In heel Europa zijn er slechts 20 van deze schatten bekend. Voor 220.000 gulden is de schat overgegaan in handen van het GalloRomeins museum in Tongeren. De Limburger 13 september 1996 337


Runen - een inheems-Romeinse uitvinding? Volgens de toekomstige promovenda in de taalkunde T. Looijenga is het runenschrift ontwikkeld door Germanen in Romeinse dienst en is niet, zoals aanvankelijk gedacht, een uitvinding van inheemse volkeren in Noord-Duitsland of Jutland. Looijenga leidt dit af uit de vele grafvondsten waar runen worden aangetroffen in samenhang met Romeinse voorwerpen. Bovendien zijn er meerdere Runen-inschriften waar Latijn in verwerkt is. Deze theorie lijkt een stimulans te krijgen door de vondst van een „Latijn"-achtig Runenschrift op een onlangs gevonden stuk van een zilveren zwaardschede bij Tiel uit de laatRomeinse tijd. Nog nooit zijn zo zuidelijk Runentekens gevonden. Volkskrant 14 september 1996 12e-eeuwse kerk Waalre De Eindhovense stadsarcheoloog N. Arts heeft in Waalre de resten gevonden van een houten kerk uit de 12e eeuw. Daar bovenop lagen de resten van een bakstenen opvolger. Dat deze ontdekking gedaan kon worden, is te danken aan de vastberadenheid van de plaatselijke stichting Waalres Erfgoed. Op deze plek was nieuwbouw gepland. De ROB had afgezien van onderzoek vanwege andere prioriteiten in de regio. Daarnaast liet de gemeente weten dat er archeologisch niets interessants te verwachten viel. Waalres Erfgoed was het daar niet mee eens en dwong tijdens de inspraakprocedure de gemeente met succes tot maatregelen. Volgens Arts is het de eerste keer dat een opgraving is afgedwongen via een inspraakprocedure. Arnhemse Courant 25 september 1996 Jagerskamp uit Steentijd In Driel is een jagerskamp van 7000 jaar oud ontdekt. Het kamp heeft een grootte van een voetbalveld en ligt onder een twee meter dikke kleilaag. Nog nooit is er in Nederland een zo groot en goed geconserveerd jachtkamp gevonden. De cultuur waar het toe behoorde, is zo onbekend, dat het nog geen naam heeft. Het kamp, dat bestond uit meerdere hutjes van stokken en twijgen, ligt momenteel middenin het uitbreidingsgebied van de gemeente Arnhem. Problemen dus. Limburgs Dagblad 5 oktober 1996 Merovingische fibula in Venray Limburgse archeologen spreken van de grootste sensatie sinds de blootlegging van het Vrijthof: een gouden, broche-achtige fibula uit ± 600 na

338

Chr. Het kleinood lag verborgen in een ongeschonden praalgraf op het Antoniusveld bij Venray. Toch verzuchtten diezelfde archeologen dat ze aanvankelijk niet blij waren met goud in hun graafput. Ze hebben hemel en aarde moeten bewegen om de vondst enige tijd verzwegen te houden, uit angst voor schatgraverijen. Publicatie van het woord „goud" heeft helaas een desastreuze invloed op de voortgang van elk archeologisch onderzoek. Limburger 12 oktober 1996 Rundgraven in Someren Archeologen hebben in het Brabantse Waterdael bij Someren toch even de wenkbrauwen gefronst bij de vondst van een twaalfde-eeuws rundergraf. Daarmee kwam het totale aantal rundergraven uit die buurt maar liefst op vijftien. De sporen tonen aan dat ze keurig netjes in een kuil begraven zijn. Naar de achtergrond van deze bizarre vondst tast men in het duister. Misschien waren het zieke runderen, die vanwege besmettingsgevaar in de grond gestopt werden. Wellicht ook hebben de graven een rituele betekenis. Eindhovens Dagblad 12 oktober 1996 Over-Betuwe rijk aan prehistorie Tijdens opgravingswerkzaamheden in het kader van de Waalsprong door stadsarcheoloog Thijssen uit Nijmegen zijn tientallen locaties aan het licht gekomen van prehistorische en (inheems-) Romeinse bewoning. Aansluitend op het vooronderzoek van RAAP is de oude theorie dat de Bataven de eerste bewoners van de Betuwe zouden zijn, voorgoed verwezen naar het rijk der fabelen. In de buurt van Ressen zijn zelfs sporen gevonden van 7000 jaar oud. Het onderzoek zal nog twintig jaar in beslag nemen. Dagblad Rivierenland 19 oktober 1996 Uniek Romeins masker In de polder Roomburg nabij Leiden is een uniek gezichtsmasker gevonden uit de Romeinse tijd. Het masker heeft deel uitgemaakt van een zogenaamde paradehelm, die alleen gedragen werd door ruiters tijdens officiële gelegenheden, zoals parades. Weliswaar zijn er in Nederland reeds negen andere maskers gevonden, maar dit exemplaar is van brons en bijzonder gaaf. Dankzij de inwerking van het grondwater heeft het masker een gouden glans gekregen, waardoor de archeologen hem meteen de liefkozende bijnaam Gordon gaven. Diverse kranten v.a. 31 oktober 1996 Paul van der Heijden


Literatuurbespreking J. P. C. A. Hendriks. Prisma van de archeologie. Utrecht, Het Spectrum, 1996. 352 pp. (Prisma opzoekboeken). ISBN 90.27434433. Prijs ƒ 17,50. Het werd zo langzamerhand wel tijd: een Nederlandstalig verklarend woordenboek van de archeologie. Het „jongste" werk dat in mijn boekenkast staat, Sara Champion's Archeologische termen en technieken, dateert alweer uit 1981. En dat is geen oorspronkelijk Nederlandstalige onderneming, maar een - overigens uitstekende bewerking uit het Engels. De keuze die men, bij het samenstellen van een woordenboek als dit, maakt uit het beschikbare aanbod, is en blijft willekeurig. Natuurlijk stelt men criteria op, maar die zijn persoonlijk gekleurd. Natuurlijk probeert men consequent te zijn, maar uit het onderstaande zal blijken, hoe moeilijk dat is. Hendriks is, zoals we uit zijn afstudeerscriptie weten, geen aanhanger van de antropologisch georiënteerde archeologie. Een historisch-archeologische benadering geniet zijn voorkeur. Dat is in dit opzoekboek te merken: weinig abstracte en zeer veel concrete ingangen. Op sociaal, ritueel, cultus en tribaal zal men geen toegang krijgen, maar wel op het meer concrete dodenbezorging. Mijn opmerkingen betreffen: lacunes, formuleringen en verwijzingen. Laat ik voorop stellen dat ik veel waardering heb voor het monnikenwerk, dat Johan Hendriks heeft verricht. Je kunt in het boek inderdaad ontzettend veel opzoeken... en het in vele gevallen ook vinden. Maar waarom is Matilo (bij Leiden) niet opgenomen en Praetorium Agrippinae niet als ingang vermeld, maar zonder verwijzing - bij Valkenburg weggestopt? En waarom Drususgracht en Gracht van Corbulo (zonder verwijzing bij Corbulo)? Verder mis ik onder meer: regressie (weggestopt bij het wel opgenomen transgressie); vijzel; sieraden; centuriatie; Limburger aardewerk; ingangen op urbanisatie, stedelijk of stad (maar wel pre-stedelijke kern); ingangen op huis, schuur, graanopslag (maar wel hutkom en spieker); been en gewei als materiaalbenaming voor gebruiksvoorwerpen. Ingangen op Valkenisse en Oud-Valkenisse en knuppelwegen en veenwegen verwijzen naar dezelfde onderwerpen. De Vlaardingencultuur is niet de oudste Neolithische cultuur in West-Nederland. In Rijswijk en Wateringen werd al ca. 6000 jaar geleden op duinkopjes gewoond. En dat archeologie en ville

en archeologie urbaine in ons land algemeen gebruikte termen zijn, waag ik te betwijfelen. Hendriks houdt de actualiteit goed in het oog (Rijnsburgse skeletten, mogelijke functie van de dodecaëder), maar geeft desondanks de voorkeur aan mijns inziens verouderde termen als Belgische waar en terra nigra-achtig, zonder vermelding van de tegenwoordig veel gebruikte term Waaslands grijs. Het is verheugend, dat veel buitenlandse plaatsen vindplaatsnamen zijn opgenomen, vooral uit België en Luxemburg. Ook hier valt het weer op hoe moeilijk het is consequent te zijn. Wel Amay en Grevenmacher, maar niet Namen en Dalheim, waar in de Romeinse tijd omvangrijke nederzettingen waren gesitueerd. En waarom wel Valenciennes en Autun, maar niet Reims en Lyon? Achteraf bleek mij, dat Reims onder de ingang Remi vermeld wordt. Deze opsomming dient niet als een verzameling spijkers op laag water. Ik wil er alleen mee illustreren, hoe moeilijk het is om een consequente keuze èn presentatie van een woordenschat te realiseren. Consequent verwijzen is ook een kunst. Ik zei het al eerder: Johan Hendriks verdient veel waardering voor zijn inspanningen. Graag had ik een verantwoording van de door hem gebruikte bronnen gezien. Het boek zal zijn weg ongetwijfeld vinden naar de boekenkasten van vele (amateur-)archeologen. Zij zullen er plezier aan beleven. Want er staat wèl veel in... en veel wèl. J. R. M. Magdelijns, H. J. Nalis, R. H. P. Proos, D. J. de Vries (red.). Het kapittel van Lebuinus in Deventer. Nalatenschap van een immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving. Nieuwegein, Arko Uitgeverij, 1996. 357 pp., geb. ISBN 9072047311 (Deventer reeks). Prijs ƒ 45,-. Uitverkocht.

339


Sinds er, vanaf 1957, familieleden in Deventer wonen, ben ik vertrouwd met het „oudste huis van Nederland", ofwel de „Proosdij". Elk bezoek greep èn grijp ik aan om langs die verweerde - en nu overkapte - muren te lopen en me te verbazen over die merkwaardige bolle blokken in de gevel. Die had ik, tijdens een van mijn eerste buitenlandse vakantiereizen, ook in de Elzas gezien, ik meen bij de donjon van Chateau St. Ulrich te Ribeauvillé. Die indrukwekkende kasteelruïne dateert uit de 12e eeuw. Nu weet ik hoe die blokken heten: gebosseerde (trachiet)blokken ofwel Buckelquader. Dat ook de Proosdij uit die eeuw dateert, verbaast me niet, maar dat het dankzij het samengaan van vele wetenschappelijke disci-

plines zo duidelijk in die eeuw geplaatst kon worden, nl. omstreeks 1130, is een felicitatie waard. Een vroegere datering, zo lees ik op pagina 178, is trouwens ook nog mogelijk. En het gebouw rust op funderingen van een ouder, waarschijnlijk lle-eeuws gebouw. Voornamelijk in 1992 vond de restauratie van het gebouw, waarvan de oude kern nog drie verdiepingen overeind staat, plaats. Er was in beperkte mate tijd ingeruimd voor onderzoek, bouwhistorisch, archeologisch en- archivalisch. Al gauw bleek, dat hiervoor meer tijd nodig was. Onder leiding van dr. Dirk de Vries van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gingen, mede in overleg met de ROB, bouwhistorici, studenten,

ri

1 1 1 1

* l"

1 1 1 J

1 1 1

—f

-i

J

Uitwendig 1m

340


dersteuning van de gemeente Deventer, de N.V. Bergkwartier en een aantal andere betrokken instanties, neergelegd in een, qua inhoud en uiterlijk, indrukwekkende publikatie. In zijn inleiding rept drs. Magdelijns van veertien auteurs, maar volgens mijn telling zijn het er zeventien. Terecht is er niet naar gestreefd, alle bijdragen gelijk te schakelen. Dat is de levendigheid zeker ten goede gekomen; de overlappingen moet men dan maar voor lief nemen. Het onderzoek van de proosdij staat centraal (dl. III). Daaraan vooraf worden opkomst, bloeitijd en ondergang van het kapittel van Sint-Lebuinus behandeld in dl. I. In dl. II volgt een beschrijving van de ontwikkeling van het kapittelgebied en de plaats ervan in de stad. Dl. IV bevat de gedetailleerde beschrijvingen van de nu nog bekende kapittelhuizen. De geboden nieuwe informatie is overstelpend. Dl. V gaat in op het belang van onderzoek in het licht van beleids- en bestuurlijke processen. In het laatste deel, dl. VI, wordt het voorgaande nog archeologen en vrijwilligers - onder meer van AWN-afd. 18 - aan de slag. Archiefonderzoek bleek noodzakelijk om de vele nieuwe feiten en ontdekkingen te toetsen aan de geschreven bronnen. En die nieuwe feiten en ontdekkingen waren er. Een verborgen poortopening kwam tevoorschijn, gevat in zeer dikke muren. Het verdedigbare aspect van het gebouw verdween, toen de poort binnen de ommuurde stad kwam te liggen. Toen verschenen representatieve aanbouwen en werd de poort gedicht. Het gebouw kreeg de functie van proosdij. Vandaar de naam van het pand. De onverwachte ontdekkingen leidden tot een verruiming van het onderzoek. In opdracht van de gemeente Deventer werd het gehele kapittelgebied verder onderzocht, met opnieuw opzienbarende resultaten. In Deventer zijn nog minstens twaalf middeleeuwse casco's van voormalige geestelijke huizen aanwezig, voor het merendeel uit de 13e/14e eeuw daterend. Enkele tufstenen muren kunnen nog I2e-eeuws zijn. De onderzoeksresultaten zijn, met financiĂŤle on341


HOFSTRAAT

bMMMflniM». •iganur of bamntr In 1741:

Hendricfc Jan», van

eens overzichtelijk op een rij gezet. De geschetste opzet is bij uitstek diachroon, d.w.z. dat in elk deel van het boek het verhaal van begin tot einde wordt verteld: van het kapittel en de lotgevallen van de voormalige kapittelhuizen daarna; van het kapittelgebied; van de proosdij zelf; van de overige voormalige kapittelhuizen. In de slotbeschouwing volgen korte samenvattingen van de afzonderlijke delen, opnieuw in historisch perspectief. Het staat allemaal wel heel erg naast elkaar; aan het leggen van dwarsverbanden heeft men zich niet gewaagd. Wat ik dus mis, zijn dwarsdoorsneden in de tijd, m.a.w. een synchrone benadering. Laten we bijvoorbeeld de bouw van de Lebuinuskerk door bisschop Bernold (ca. 1050) als uitgangspunt nemen. Wat was de positie van het bisdom Utrecht in de toenmalige staatkundige situatie? Hoe functioneerde het kapittel binnen de bestuurlijke verhoudingen in het bisdom? Wat was de positie van het kapittel in de stedelijke samenleving? Hoe zag, op basis van architectuurgeschiedenis en bouwhistorisch onderzoek, de bebouwde omgeving eruit? In een andere momentopname had de situatie ten tijde van het ontstaan van het poortgebouw ca. 1130 geschetst kunnen worden. Deze opmerkingen doen weinig af aan de waardering die ik heb voor dit monumentale boek, ge342

wijd aan een monumentaal gebouw. Een boek, waaraan vele archeologen hebben bijgedragen en wier namen ons bekend in de oren klinken: R. H. P. Proos, Th. A. Spitzers, M. Groothedde, J. Buurman, I. Joosten, P. Laarman, R. de Man en... last but not least: Herman Lubberding, al sinds vele jaren een zeer gewaardeerde spil in onze vereniging, waar veel om draait. (De afbeeldingen zijn ontleend aan „Het kapittel van Lebuinus in Deventer"). R. de Jonge en G. IJzereef. De stenen spreken. Het geheimschrift van de megalieten ontcijferd. Utrecht/Antwerpen, Kosmos-Z&K, 1996. 192 pp. ISBN 90.2152815O. Prijs ƒ 19,90. We zijn wèl anders gaan denken over het kennen en kunnen van onze voorouders. In 1651 somde de Engelse wijsgeer Thomas Hobbes op, wat ze allemaal niet waren, niet konden, niet bezaten: „geen landbouw, geen scheepvaart... geen tijdrekening; geen kunst, geen literatuur, geen samenleving; en wat het ergst van alles was, voortdurende angst en de kans een gewelddadige dood te sterven". Dat loog er niet om. En nu? Geen kunst? Kijk naar Lascaux en Cosquer. Geen scheepvaart? Vanaf 6000 v.Chr., zo betogen De Jonge en IJzereef, heeft al zeevaart in de Middellandse Zee en langs de Atlantische kusten van


Europa plaatsgevonden en tussen 3000 en 2000 v.Chr., willen de auteurs ons doen geloven, was de hele wereldbol verkend. Want men wist, dat de wereld rond was. Blijft uit de opsomming van Hobbes recht overeind staan de kans een gewelddadige dood te sterven. Nu, die kans is er meer dan ooit. Alleen zijn speren en vuistbijlen vervangen door geavanceerder moordtuig. „De stenen spreken" is een boek vol hypothesen, die naar het eind van het boek toe steeds meer zekerheden worden. Op p. 15 is het nog: „Wij denken dat de eerste zeevaarders afkomstig zijn uit het gebied van de zogenaamde Kleine Middellandse Zee" (ten westen van de Italiaanse laars; P.S...„De volgens ons oudste inscripties (op megalithische monumenten; P.S.) bevinden zich in Noord-Spanje en Portugal. Zij vertellen over reizen vanuit de Kleine Middellandse Zee ... naar met name Bretagne en de Britse eilanden". Op p. 168 is het denken zekerheid geworden: „Ons verhaal laat zien dat de megalithische cultuur in West-Europa (Spanje, Portugal en Bretagne) wel degelijk rond 5000 v.Chr. vanuit het Middellandse-Zeegebied afkomstig is". Tussen p. 15 en p. 168 wordt de bewijsvoering gepresenteerd voor de hypothesen dat 1. aan de configuraties van megalithische monumenten en van de individuele stenen, kuilen en paalsporen een bijzondere betekenis moet worden toegekend;en 2. de inscripties op megalieten een weergave zijn van afgelegde reizen over water en van kustlijnen, die als weerspiegeling van een afgelegde reis in steen werden vereeuwigd. Bewijsvoering? Was het maar waar. Mijn voornaamste bezwaar tegen de inhoud van het boek is, dat elke vorm van wetenschappelijke onderbouwing van de gepresenteerde hypothesen achterwege blijft. Het heen en weer zwalken tussen denken en weten leidt nogal eens tot hilarische uitspraken. „Dit is geen wetenschappelijk boek!" (p. 9), maar „door het poneren van deze nieuwe

hypothesen zijn wij in strikte zin weer wèl met wetenschap bezig" (p. 11). En wat dunkt u van: „Ten tweede zijn wij erin geslaagd diverse inscripties, zoals die voorkomen op stenen van megalithische monumenten van West-Europa, op een volkomen nieuwe manier te interpreteren. Ook al is deze visie mogelijk onjuist, het brengt ons toch dichter bij de uiteindelijke oplossing van de bedoelingen van de megalietenbouwers" (p. 11). Zo lust ik er nog wel een paar. Neen, van bewijsvoering is geen sprake. Je moet het geloven. Geloven, dat de inscriptie die als The Thing wordt omschreven, de Britse eilanden voorstelt. En dat geloof ik niet. Evenmin hecht ik geloof aan de interpretaties van de overige inscripties. Maar ik ben een ongelovige Thomas, die ook uiterst huiverig staat tegenover allerlei astronomische interpretaties van megalithische monumenten. Hoewel ik het met de inhoud van het boek dus oneens ben, vind ik het goed dat het geschreven is. De auteurs willen een discussie op gang brengen en daarmee kan ik het van harte eens zijn. „Het verleden valt nu eenmaal niet meer compleet te reconstrueren. Het is geweest. Waar wij mee bezig zijn, is de reconstructie van de geschiedenis van de mens op aarde, veelal op basis van een minimale bewijslast. Voor- en tegenstanders kunnen daarbij, indien zij maar in open dialoog met elkaar blijven, de kennis over het verleden vergroten" (p. 19). Maar dan graag een bewijslast die - hoe minimaal dan ook - zo goed mogelijk wetenschappelijk onderbouwd is. Zo valt er mijns inziens over de samenhang tussen de verspreiding van de zgn. Cardiumcultuur in het zesde millennium (6000-5000 v. Chr.) langs de kusten van het westelijk Middellandse-Zeebekken (incl. Portugal) de introductie van de landbouw in die gebieden en de ontwikkeling van de zeevaart bepaald meer te zeggen dan in dit boek gebeurt. Een scheutje venijn in de staat van deze recensie. Op pagina 20 is een kaartje met de verspreiding van de megalithische monumenten in Europa opgenomen. Dat is, zonder bronvermelding en in vereenvoudigde vorm, ontleend aan: C. Renfrew (ed.), The Megalithic Monuments of Western Europe (1983). Arles, dat op dat kaartje wordt vermeld, komt in de tekst niet voor. In het achterland van Arles, bij de ruïnes van Montmajour, zijn de beroemde ondergrondse grafkelders, de hypogées. Ook daar komen, in de rotsbodem eromheen, inscripties voor. Ik heb er in 1975 een foto van gemaakt. Want ze intrigeren mij wel. P. Stuurman

343


V.H'

! > M/$l\ < ° P ^e schop 0 if/ift-t i™ i / '» j . ^ t

j

i

v 'Si L< Beheer en studie >j^|* ( »l ki van het Nedei land e t ' > >|| ' mcheologtsche < 1 * >/ > bodemarchief ,ii

4J

Holleman, Theo. Een verleden op de schop: Beheer en studie van het Nederlandse archeologische bodemarchief. Amsterdam 1996, Amsterdam University Press. ISBN 90.53561897. Prijs ƒ 44,50, 224 pagina's. Theo Holleman neemt in dit boek nogal wat op zijn schop. Als mede-eigenaar van het archeologisch erfgoed in Nederland neemt hij de wijze waarop datzelfde erfgoed beheerd wordt, onder de loep. Op zich een bijzonder goed en zeer terecht uitgangspunt. Het besef dat het archeologisch bodemarchief van iedereen is en niet exclusief is voorbehouden aan hen die het beheren en onderzoeken, is nog lang niet bij iedereen doorgedrongen. Niet in de laatste plaats ontbreekt het vaak aan dit besef bij de beheerders en onderzoekers zelf. Bovendien: als we ons met zijn vijftien miljoenen allemaal werkelijk druk zouden maken om het verval van het archeologisch bodemarchief en daar op allerlei wijzen uiting aan zouden geven (cf. bijvoorbeeld „het milieu"), zou de erfgoedzorg wellicht eindelijk eens als een volwaardige onderhandelingspartner worden beschouwd en zouden de noodzakelijke financiën vrijkomen. Maar Holleman gaat in zijn beschouwingen soms wel ver en is bovendien in mijn visie nogal tegenstrijdig bezig. Ik kom hierop later terug. Het boek valt uiteen in drie gedeelten, gecompleteerd met een inleiding en een slot. In het eerste deel gaat Holleman onder andere in op het bodemarchief, de onderzoekers en beheerders daar344

van en de wetgeving. Deel twee behandelt een aantal onderzoeksprojecten en deel drie gaat over methoden en technieken in archeologisch onderzoek. Deel één beschrijft helder wat het bodemarchief nu precies is, wie het onderzoeken en beheren, wat de bedreigingen voor het bodemarchief zijn, de wetgeving, het draagvlak en het Verdrag van Malta. Aan enkele punten besteed ik in het bijzonder aandacht. Op pagina 17 levert Holleman mijns inziens terechte kritiek op het onderwijs in de archeologie aan de Nederlandse universiteiten. Nog steeds is het zo dat de universiteiten degelijke archeologische onderzoekers afleveren, die echter weinig bekend zijn met de problematiek rondom het beheer van archeologisch erfgoed, ruimtelijke ordening en externe contacten. Op pagina 18 wordt de AWN met name genoemd. De auteur bewondert de hoge mate van professionaliteit die vaak bereikt wordt in archeologisch onderzoek door amateurs. Op pagina 63 wordt bovendien de kennis van amateurs omtrent de eigen regio geprezen. De effectiviteit van de Monumentenwet wordt vanaf pagina 35 ter discussie gesteld. Een ruime uitweiding over het Kops Plateau in Nijmegen (waarin de eigenaar van het terrein, als door een misdaadverslaggever, consequent „M." wordt genoemd) illustreert het betoog. Nijmegen, de woonplaats van de schrijver, is bijzonder prominent aanwezig in het boek. Hij is duidelijk persoonlijk betrokken bij de vele archeologische objecten in deze stad. Voor hemzelf zijn de beschreven locaties natuurlijk allemaal overduidelijk, voor de niet-Nijmegenaren onder zijn lezers zou een kaartje waarschijnlijk welkom zijn geweest. De persoonlijke schrijfstijl van Holleman spreekt me overigens zeer aan; het lijkt alsof hij direct met de lezer communiceert. Hij doet dat dan ook in de ik-vorm. Het is prettig lezen op die manier, het boek leest heel gemakkelijk. Al lezende is het echter onontkoombaar: ook mijn eigen persoonlijke invalshoek komt om de hoek kijken. In het dagelijks leven werkzaam bij de ROB, meen ik te moeten constateren dat voor die dienst behoud in situ van archeologische vindplaatsen zeer zeker niet gelijk staat aan opgraving van diezelfde vindplaatsen (zie pagina 56). Een opgraving is mijns inziens een éénmalige momentopname, bepaald door de stand van de wetenschap op dat ogenblik en gericht op het veilig stellen van informatie. Intact laten van het archeologisch bodemarchief, gekoppeld aan duurzaam beheer, is het enig werkelijke behoud en staat daarom voorop. Een regel als: „...dat er in Nederland geen echte beheerders van archeologisch erfgoed be-


staan" (pagina 24) berust niet op feiten. Holleman kent de praktijk goed genoeg om dat te weten, hij werkt immers regelmatig voor allerlei instellingen, waaronder de ROB. Het vreemde is, dat hij zijn kritiek juist daar blijkbaar niet laat horen. Waarom schrijft hij in dit boek en elders zo enthousiast over opgravingen, terwijl hij fulmineert tegen opgraven, daar waar behoud van archeologische waarden in de bodem om welke reden dan ook niet mogelijk blijkt? Hoe moet ik een zin als „Er wordt ... in Nederland niet groots en meeslepend gegraven" (pagina 214) interpreteren? Diverse malen laat hij blijken dat hij, zacht uitgedrukt, niet onder de indruk is van het bewaren van „data op een schijfje en scherven op een plank" (o.a. pagina 62). Maar in deel drie verhaalt hij weer vrolijk over aardewerktechnologisch en ander onderzoek. Mij komen deze elementen nogal inconsequent voor, maar Holleman denkt daar zelf blijkbaar anders over. In deel twee bespreekt Holleman enkele onderzoeksprojecten. Met enthousiasme en in heldere bewoordingen verhaalt hij van het pionier-onderzoek in Leiden naar de vroege bewoning van Noordwest-Europa, het onderzoek naar Neolithische bewoningsresten op de kavel PI4 in de Noordoostpolder en prehistorische vuursteenmijnbouw in Zuid-Limburg. Ook verschillende Nijmeegse projecten, de Tempel van Empel, de Maasbrug bij Cuijk en de terp in Wijnaldum komen aan bod. Opvallend is de uitvoerige aandacht in de paragraaf „Stonehenge in Nederland?" voor mogelijke verbanden tussen astronomische en archeologische verschijnselen. Deel drie behandelt methoden en technieken en begint met een duidelijke uiteenzetting over alle mogelijke vormen van prospectief onderzoek. Ook de C14-methode wordt uitvoerig beschreven. Andere aspecten zijn aardewerktechnologie, restauratie van metaal, onderzoek aan mijten, luizen en vlooien, aan botmateriaal en aan vuursteen. Tot slot is een paragraaf gewijd aan Archis, het geautomatiseerd archeologisch expertisecentrum. Het geheel is geïllustreerd met foto's en tekeningen van sterk wisselende kwaliteit. De auteur heeft er bewust voor gekozen (pagina 8) om alle afkortingen voluit te schrijven, wat volgens hem de duidelijkheid ten goede komt. Naar mijn idee had hij kunnen volstaan met ze eenmaal voluit te schrijven en vervolgens de afkorting te gebruiken, dat zou echt leesbaar zijn geweest. (Overigens is hij ook niet helemaal consequent; op pagina 168 e.v. wordt steeds gesproken van „RAAP"). Het boek bevat een register, maar daarnaast zou een verklarende woordenlijst ook nuttig geweest zijn. Niet iedereen weet bijvoor-

beeld wat een „Drakenstein-urn" (p. 115) is, lijkt me. Wie zou nu waarom dit boek moeten lezen? Het geeft ten eerste aan ieder die daarin geïnteresseerd is een goed - zij het nogal gekleurd - overzicht van wat er op dit gebied allemaal speelt en wie daarin de actoren zijn. Daarnaast biedt het zeker ook een heel boeiend verhaal over de stand van het onderzoek op dit moment. Tenslotte is het boek ook lezenswaardig voor de „insiders". Het kan namelijk geen kwaad om eens, uitgaande van Hollemans gedachten, stil te staan bij datgene waarmee men bezig is en voor wie men dat eigenlijk doet. Vergroting van het bewustzijn op dat punt komt uiteindelijk het bodemarchief ten goede, zou ik denken. Marie-France van Oorsouw Bert Bus, Malorix en de Romeinen. Westzaan 1996, Uitgeverij Amor Vincit Omnia. ISBN 90.72033450. 60 pp. Prijs ƒ 14,90. Wellicht wat ongewone kost voor Westerheemlezers, maar in de stripwereld verschijnen soms publicaties die ook voor de (amateur-)archeoloog interessant kunnen zijn. Een recent voorbeeld daarvan is het album Malorix. Het is een zwartwit bundeling van vier realistische verhalen die ooit in het weekblad Eppo hebben gestaan. De gelijknamige hoofdpersoon is een stoere noorderling die de Friese stammen voorgaat in het verzet tegen de Romeinen. Het verhaal is op his-

torische feiten gebaseerd en speelt zich af rond het begin van onze jaartelling. Enkele Friese stammen worden lastig gevallen door plunderende Chauken. Juist op dat moment vaart de Romeinse opperbevelhebber Drusus met een invasievloot het Friese gebied binnen en verjaagt de invallers. De Romeinen grijpen hun succes aan om in het gebied de orde te handhaven, wat op gemengde gevoelens stuit bij de Friezen. Onderlinge schermutselingen en avonturen blijven dan ook niet uit, met Malorix en de „Friese vrijheid" als uiteindelijke overwinnaars. 345


Het historische karakter van dit album varieert nogal; de lezer dient daarom op zijn hoede te zijn! Inderdaad zal Drusus omstreeks de genoemde periode het gebied der Friezen zijn binnengevaren. Ook de geschetste verhouding tussen Friezen en Romeinen kan aardig in de buurt van de werkelijkheid liggen, hoewel de literatuur ons daar weinig concrete aanwijzingen voor geeft. Waar wèl zekerheid over is, komt voort uit de archeologie. De auteur heeft zich zeer goed laten inlichten over wat er aan archeologisch materiaal bekend is uit deze periode. De Friese ijzertijdboerderijen zien er betrouwbaar uit en de Romeinen zijn allen keurig in maliënkolder gestoken (en niet zoals bij Asterix in strokenpantsers, die pas vanaf 10 na Chr. gemaakt werden). Met oog voor het detail worden fraaie plaatjes geschapen:

de helmkam van de centurio loopt inderdaad van oor tot oor, stijgbeugels van infanteristen waren nog niet uitgevonden en zijn terecht weggelaten, het zwaard wordt door legionairs rechts gedragen en door officieren links. Misschien zijn het kleinigheden, maar het verraadt veel verstand van zaken. Zelfs het vroeg-Romeinse fort Velsen is behoorlijk nauwgezet gereconstrueerd. Zijn er dan echt geen fouten gemaakt? Jawel, hoor. Zo zullen experts merken dat de legionairs helmen dragen van een type dat enkele decennia later pas gefabriceerd zou worden. De historische context van het verhaal is dus vrij geloofwaardig. Het verhaal zelf bevindt zich echter in een historisch schemergebied, wat al begint bij de opvoering van de persoon Malorix. Opmerkelijk is dat hij werkelijk heeft bestaan. Tacitus weet te melden dat hij, samen met een andere Friezenkoning (Verritus), een bezoek bracht aan Rome om met de keizer vredesafspraken te ma-

346

ken. Een aardige anecdote daarbij is dat het tweetal uit verveling in het theater van Pompeius belandde. Daar zagen ze op senatorenplaatsen gezanten zitten van volkeren, die door dapperheid en door vriendschap met de Romeinen hadden uitgeblonken. Uitroepend dat geen sterveling in strijdkracht of trouw uit kon stijgen boven de Germanen (!) liepen ze de trap af en namen plaats temidden van de senatoren, wat de nodige opschudding veroorzaakte (Annales XIII, 54). Uiteindelijk hielden de twee aan het bezoek het Romeins burgerschap over. Aan de gemaakte vredesafspraken hielden ze zich echter niet, zodat prompt represaillemaatregelen volgden. Dat lijkt allemaal genoeg grondstof voor een wervelend stripverhaal. Maar de Malorix van Bert Bus komt niet zuidelijker dan Velsen, terwijl de Malorix van Tacitus ook nog in een andere tijd leefde: niet in het begin van de jaartelling, maar in het jaar 58 tijdens de regeerperiode van Nero. Zo glijden wij langzaam af van de historische realiteit naar de ongelimiteerde wereld van de fictie. Het verhaal is luchtig, zoals het een stripverhaal betaamt. Dat de Friezen na veel touwtrekken uiteindelijk aan het langste eind trekken, is uitdrukkelijk geboren uit de wens van de (eveneens noordelijke) auteur. En dat de held met zijn kompanen afgebeeld wordt met lange blonde haren, blauwe ogen en een brede, ontblote torso (zelfs als het jaargetijde zich daar niet voor leent) is een net iets te doorzichtige ophemeling van de mythe van het voor vrijheid strijdende Friese volk. Het lijkt een schrille poging van de auteur om Malorix in het rijtje te plaatsen van tot nationale volksheld opgeblazen Romeinendoders: de „Fransman" Vercingetorix, de „Belg" Ambiorix en de „Duitser" Arminius. De nationalistische gevoelens die daarbij horen, zijn echter een negentiende-eeuwse uitvinding, die voor alle drie de helden hebben geleid tot megalomane en exorbitante standbeelden. Malorix is duidelijk van het tweede garnituur: hij heeft geen beeld gekregen, maar een beeldverhaal. Grote verliezers zijn in ieder geval weer de Romeinen. Van dat imago komen ze, met dank aan Asterix, nooit meer af. Maar de gemiddelde lezer zal dat allemaal worst wezen. Want Malorix is een onderhoudend album, dat een verloren wereld eventjes heel zichtbaar maakt en daarmee heel dichtbij brengt. Zolang we de historische


context niet uit het oog verliezen, is dat erg plezierig en kunnen we er zelfs nog iets van leren. Literatuur: Bloemers, J. H. F., L. P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1986. Verleden Land, Archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam. In het bijzonder p. 80-82 (Velsen). Brunsting, H., 1966. In het spoor van Verritus en Malorix? In: Westerheem 15/1, 14-16. Connoly, P., 1976. Het Romeinse Leger. Harderwijk. Es, W. A. van, 1981. De Romeinen in Nederland. Bussum. Tacitus, Cornelius, 1923. Annales. Vertaald door C. M. Francken en J. M. Fraenkel. Zutphen. Paul van der Heijden W. M. H. Hupperetz, J. H. M. M. van Hall, E. M. Kloek en L. H. M. Wessels (red.), Middeleeuwse kastelen in Limburg. Verschijningsvormen van het kasteel, zijn adellijke bewoners en hun personeel. Venlo, Limburgs Museum, 1996. 224 pp. ISBN 90-73363128. Prijs ƒ 44,50. Boeken over (middeleeuwse) kastelen werden vroeger veelal geschreven door enthousiaste amateurs. Mensen als de „wandelende dominee" J. Craandijk, die in de tweede helft van de vorige eeuw Nederland doorkruiste en die gedetailleerd verslag uitbracht van de kastelen en andere bezienswaardigheden die hij bezocht. Daarbij wist hij ook nog een schat aan historische gegevens in zijn beschrijvingen te verwerken. Bekende schrijvers over kastelen zijn in onze dagen A. I. J. M. Schellart en (de nog immer actieve) Anton van Oirschot. Laatstgenoemde publiceerde veel volksverhalen, waarin de kastelen broedplaatsen zijn van dolende ridders, onthoofde jonkvrouwen en ander ongemak. De laatste jaren moeten de amateurs steeds meer (kasteel)terrein prijsgeven aan wetenschappers, die het kasteel hebben ontdekt als rijke bron van studie. Zo hebben onlangs vijftien auteurs uit de wetenschappelijke wereld een bijdrage geleverd aan het standaardwerk „Middeleeuwse kastelen in Limburg". Het betreft hier een catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Limburgs Museum te Venlo. Het is een mooie bundel geworden. Niet, zoals men misschien zou verwachten (en hopen), een inventarisatie van alle middeleeuwse kastelen in Limburg met per kasteel een beschrijving van bouw- en bewoningsgeschiedenis, maar een verzameling opstellen over verschillende aspecten van het fenomeen kasteel. Tot mijn verrassing handelt het eerste hoofdstuk over... volksverhalen rondom Limburgse kaste-

len. Het strekt de samenstellers tot eer dat zij hun taak ruim hebben opgevat en ook aandacht besteden aan zaken die men in een wetenschappelijke bundel wellicht niet verwacht aan te treffen. De volksverhalen worden hier overigens gepresenteerd in het kader van de recente beeldvorming. Het tweede hoofdstuk onder deze noemer handelt over: „De invloed van de vormentaal van middeleeuwse kastelen op de architectuur van de negentiende en twintigste eeuw". Dit originele artikel laat onder andere zien dat edellieden en industriëlen met veel gevoel voor status en decorum villa's lieten bouwen die een kasteelachtige verschijningsvorm hadden. Landhuizen met kantelen, torens, ophaalbruggen en borstweringen. De kastelenbouw gaat nog steeds door, zo kan men constateren. Op pagina 36 wordt een wel heel recent voorbeeld gegeven: het woonhuis van de architectuurhistoricus R. Rolf in Heerlen, gebouwd in 1991 als een moderne variant op het Castel del Monte in Italië. De overige hoofdstukken zijn verzameld binnen de thema's: „Het kastelenlandschap" (onder andere de bouwkundige ontwikkeling van middeleeuwse kastelen in Limburg, beschreven door bijzonder hoogleraar kastelenkunde Hans Janssen en door Wim Hupperetz, conservator van het Limburgs Museum), „Het kasteel en de samenleving", „De economie van het kasteel" (grootgrondbezit en voeding) en „Kasteel en cultuur". De helder geschreven hoofdstukken zijn verlucht met veel goede illustraties, waaronder een aantal in kleur. Opvallend zijn de foto's van fraaie maquettes, die ook op de tentoonstelling te zien zijn. Ook is een aantal representatieve bodemvondsten afgebeeld. Het is al met al een zeer waardevol boek geworden, dat ook qua vormgeving hoge ogen gooit. Twee puntjes van kritiek tot slot. Het 347


doet mij wat merkwaardig aan dat hoofdstuk 6 plotseling (als enige) in het Duits is gesteld. Dit hoofdstuk, „Burg, Haus und Schloss im Spiegel niederrheinlandischer Urkunden", had ik liever gewoon in het Nederlands gelezen, waarbij een wat uitvoerige samenvatting in het Duits een plaatsje had kunnen krijgen bij de „Zusammenfassungen" achterin het boek (er is overigens ook een Franse samenvatting). Tot slot is het bijwerk, zoals de literatuurlijst, wel heel erg klein afge-

drukt, zodat de lezer over goede ogen moet beschikken. Maar deze kleine puntjes van kritiek mogen de aanschaf van dit zeer fraaie boek niet in de weg staan. Het boek is natuurlijk ook te verkrijgen in het Limburgs Museum te Venlo, waar nog tot 2 februari 1997 de tentoonstelling „Middeleeuwse kastelen in Limburg" te zien is. Voor beide geldt: van harte aanbevolen! Robert van Lit

Mededelingen Steentijddag over grondstoffen De traditionele Steentijddag vindt dit jaar plaats op 1 februari 1997 en heeft grondstoffen als thema. Er zijn lezingen gepland over de verspreiding en het gebruik van Wommersomkwartsiet (Marie-France van Oorsouw), nogmaals Wommersomkwartsiet (Hans Peeters), Romigny-Lhéryvuursteen in Nederland (Fred Brounen en Serge Polman), barnsteen in België en Nederland (Joke van Hoorne), oker in Zuid-Nederland (Olaf Odé), hamerbijlen in Drenthe (Erik Drenth) en graan in het midden-Neolithicum (Corrie Bakels). Plaats van handeling is niet, zoals gebruikelijk, het RMO, maar de Rijksuniversiteit Leiden. De dag wordt omkleed met de nodige thee- en koffiepauzes, waarbij gelegenheid is om even in het RMO rond te neuzen. Informatie en aanmelding: Leo Verhart, RMO, tel. 071-5163163. Majolica kalender De Stad Antwerpen heeft een lovenswaardig ini348

tiatief genomen met de vervaardiging van een Majolica kalender 1997. Majolica werd als luxe aardewerk ontwikkeld in de late Middeleeuwen en kende een bloei in de 16e/17e eeuw. Het aardewerk werd aan één zijde voorzien van een witte laag tinglazuur, als ondergrond voor een versiering. Het procédé stamt uit het Nabije Oosten en diende als imitatie van porselein. Antwerpen was in de 16e eeuw een belangrijk handels- en productiecentrum voor majolica. Als gevolg van toenemende import van Chinees porselein stapten de majolicaproducenten in de 17e eeuw op grote schaal over op het vervaardigen van faience. Dit is een vorm van majolica waarbij het aardewerk tweezijdig voorzien is van tinglazuur en overwegend blauwkleurige versieringen. De fraai uitgevoerde kalender meet 42 bij 60 cm, kost 600 BF en is te verkrijgen op diverse plaatsen in Antwerpen. Nadere gegevens: Stad Antwerpen Informatie, Grote Markt 40, 2000 Antwerpen. Tel. 003232208181, fax 0032-32208191.


Literatuursignalement Zeeland; tijdschrift van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 5, 1996, 3, pp. 113-116: J. T. H. C. Schepman. Een bijzondere zonnewijzer. In 1995 kwam het Genootschap in het bezit van een stenen veelvlaks-zonnewijzer uit de 16e eeuw. Deze werd gevonden in een hoop stenen aan de rand van een weiland even buiten Sluis. De vindplaats zegt niets over de herkomst. Het is waarschijnlijk een werk uit de tweede hand, niet al te zorgvuldig vervaardigd naar een voorbeeld of een afbeelding. Na de veelvlaks-dodecaé'der nu een veelvlaks-zonnewijzer! Fibula 37, 1996, 3, pp. 28-31: S. Greijer. Indiana Jones op kaplaarzen. Schatgraverij en de Nederlandse archeologie. Een kleine geschiedenis van de schatgraverij en wat daartegen te doen. Indiana Jones, Suske en Wiske, Donald Duck, Heinrich Schliemann, Ludovicus Smids, Gerard van Papenbroek, Reuvens, Holwerda, Van Giffen en „The Coinhunter Company" passeren de revue. Gelders Erfgoed 1996-4, pp. 6-9: A. Haarhuis. Archeologische karteringen in de Over-Betuwe. Inventarisatie van een bedreigd bodemarchief. De Stichting RAAP heeft de afgelopen jaren talrijke gebieden in de Oost-Betuwe archeologisch gekarteerd, daarbij vooruitlopend op geplande ingrepen in het landschap, variërend van stadsuitbreidingen tot de aanleg van de Betuwelijn. Niet alleen vele vindplaatsen uit de Ijzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen zijn aan het licht gekomen, maar ook enkele tientallen woonplaatsen uit Neolithicum en Bronstijd. En alsof dat nog niet genoeg is: In het Waalspronggebied en bij Driel kwamen, op enkele meters diepte, bewoningssporen uit het Mesolithicum tevoorschijn. Het archeologisch potentieel van het gebied blijkt veel omvangrijker dan verwacht. Archeologie in Tiel; een uitgave van de ROB en de gemeente Tiel; afl. 3, augustus 1996. De Middeleeuwse haven van Tiel. In maart en april van dit jaar heeft in Tiel archeologisch onderzoek plaatsgevonden naar fossiele resten van de Linge en de Middeleeuwse haven. Op een diepte van 4,5 m zijn de oever en de bedding van de Linge teruggevonden. In de bedding stonden twee beschoeiingen van afgedankt

scheepshout. De haven stamt uit de late 10e eeuw. In de ontwikkeling ervan zijn drie fasen te onderkennen. Het scheepshout heeft vele geheimen van vroeg-Middeleeuwse scheepsbouw prijsgegeven. Archeologie in Limburg 68, juli 1996: Uitermate interessant is de uitvoerige bijdrage van Adrie Tol: Opgravingen in de Molenakker te Weert; campagne 1994. De vroegste bewoningsgeschiedenis van Weert kan als het ware worden herschreven. Een versterking uit de late Ijzertijd, die gebruikt werd door bewoners van omliggende nederzettingen. Een vrijwel complete inheems-Romeinse nederzetting. Bewoning in de Karolingische periode en in de volle Middeleeuwen. Een historische bron uit 1062, waarin sprake is van de villa Werta, sluit hierbij aan. Wim Hupperetz gaat in op de Middeleeuwse kastelen in Limburg, naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling in het Limburgs Museum te Venlo. De grenzen van het Romeinse Rijk; door Jan Keulen, Jan Luyten, Jan van der Putten, Henk Strabbing, Nell Westerlaken en Cees Zoon. Amsterdam, De Volkskrant, 1996. 68 pp. Prijs f 19,45. Te bestellen door storting van bovengenoemd bedrag op girorekening 46006 t.n.v. de Volkskrant BV te Amsterdam. Het vergaat u waarschijnlijk net zo als mij: je begint een reeks krantenartikelen te verzamelen (uit de katern Traject van de Volkskrant) en je komt tot de ontdekking datje er een paar mist. In zo'n geval is bundeling in een boekwerkje een goed alternatief om de zaak compleet te krijgen. Pretentieloze, vlot geschreven bijdragen, die ook gebundeld hadden kunnen worden onder de titel: Met Hadrianus naar de grenzen van het Romeinse Rijk. De man is alomtegenwoordig! Leuk om te lezen. Scarabee nr. 24, oktober 1996: Milieuproblemen in heden en verleden, ofwel: een samenspraak tussen een archeoloog (Loes van Wijngaarden-Bakker) en een milieukundige (Egbert Tellegen). Het skelet: van Floris V blijkt ouder. Moeten we nu de vaderlandse historie herschrijven? Of bedoelt de auteur (Theo Toebosch) wat anders? Wandelen langs een Romeinse waterleiding ten zuiden van Keulen en een archeologische presentatie in het Vleeshuis in Antwerpen houden ons dicht bij huis. De Tassili-rots-

349


kunst en de mysteries van de Egyptische piramiden voeren ons ver weg. En verdragen kunsthandel en archeologische vondsten elkaar wel? Ik twijfel. Tussen de artikelen in veel vaste rubrieken. G. P. Fehring. Stadtarcheologie in Deutschland. Stuttgart, Theiss, 1996. 110 pp. (Sonderheft der Zeitschrift „Archaologie in Deutschland"; 1996). ISBN 3-80621111-6. DM 39,-. Van Romeinse stad (Keulen, Trier) via voorstedelijke en vroegstedelijke Middeleeuwse nederzettingen (Frankische hoogtenederzettingen en Slavische eilandnederzettingen), Koningspaltsen en Koningshoven (Ingelheim, Paderborn), kathedraal- en kloostercomplexen, handelsnederzettingen (Haithabu) naar de volontwikkelde Middeleeuwse stad. Dat Lübeck bij de behandeling hiervan een belangrijke rol speelt, is te begrijpen. Van 1973 tot 1993 heeft de auteur daar onderzoek verricht. Thans is hij nog hoogleraar in de Archeologie van de Middeleeuwen en Postmiddeleeuwen aan de Universiteit van Hamburg. Aantrekkelijk uitgegeven boek met mooie kleurenfoto's en een verklarende woordenlijst. Zo hoort het. Jaarverslag ROB 1994. Amersfoort, 1995 (1996). 270 pp. Zoals gewoonlijk bevat de inleiding een weergave van de status quo anno 1994. Eigenlijk kun je daar niet van spreken, want alles was - en is nog steeds - bewogen in beweging. Een tussenbalans dus, vol onzekerheden inzake de toekomst... van de archeologiebeoefening èn van de ROB. Deze waarachtig Nederlandstalige - publicatie ontleent haar waarde vooral aan haar naslagfunctie. En daarom is en blijft het jammer dat een register ontbreekt. Want over zeer veel (vind)plaatsen wordt in andere dan de provinciale hoofdstukken informatie verschaft. Spiegel Historiael 31, 1996, 9: A. van Drunen en E. Vink. (Bouw)Historie aan de markt te 's-Hertogenbosch (pp. 348-353). Bouwhistorisch onderzoek heeft aanknopingspunten met vele andere wetenschappelijke disciplines: archeologie, architectuurgeschiedenis, historische geografie en ... geschiedenis. Over de wisselwerking tussen bouwhistorische en historische bronnen handelt dit artikel. 's-Hertogenbosch kent nog vele in aanleg Middeleeuwse huizen, vooral aan de markt. En 16eeeuwse historische bronnen kunnen in verband gebracht worden met vóór deze tijd aangelegde bebouwing. De percelering aan de noordzijde dateert uit (het begin van) de 13e eeuw, die aan de oostzijde hoogstwaarschijnlijk uit de 14e eeuw. 350

Op basis van bouwhistorische gegevens en historische bronnen wordt de historische percelering nauwkeurig ingerekend. F. D. Zeiler. Kampen bouwt een kogge (pp. 354358). De resten van de 13e-eeuwse kogge die in de Flevopolder bij Nijkerk zijn gevonden, vormen de basis voor een spiksplinternieuw vaartuig, dat „ouder" is dan de Amsterdam en de Batavia. Het wordt op de koggewerf in Kampen gebouwd, onder leiding van de houtbouwdeskundige Kees Sars uit Lelystad. Revivre 1e passé grace a l 'archeologie. 1996. 85 pp. (Dossiers d'archéologie no. 216). 48 FF. In deze schitterend geïllustreerde monografie over experimentele archeologie worden verscheidene Franse archeologische parken onder de loep genomen: Archéodrome bij Beaune, Beynac, Tarascon-sur-Ariège, Samara bij Amiens. Maar ook van het experiment „Leven in de Ijzertijd" (Voyage a 1'age du Fer), dat van 16 januari tot 17 maart 1995 in het Prehistorisch Openluchtmuseum in Eindhoven plaatsvond, wordt door onder meer twee deelnemers, de Belgische antropoloog Simba Timmerman en de Franse archeozoöloog Christian Vallet, de balans opgemaakt (pp. 4249). Verder kwam ik vele bekende namen tegen. De vindplaatsen Verberie, Khirokitia (Cyprus), Chalain, Charavines en Bougon; de Wasa en de film Spartacus van Stanley Kubrick. Te bestellen bij Editions Paton, BP 90, 21803 Quétigny Cedex, Frankrijk. Spiegel Historiael 31, 1996, 10: Gevangen in het IJs. Willem Barentsz overwintert in het Behouden Huys 1596-1597. Dit themanummer verschijnt bij gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling, die tot 14 april 1997 in het Nederlands Scheepvaart Museum in Amsterdam plaatsvindt. De historische context van de reis en de reis zelf komen ter sprake; ook aan de popularisering van het onderwerp in de 19e en 20e eeuw wordt aandacht besteed. Archeologische aspecten zijn ruimschoots vertegenwoordigd in bijdragen van Jerzy Gawronski, Pieter Floore en Peter Sigmond, die archeologische en historische bronnen aan elkaar toetst. Cultuur en school. Zoetermeer, Ministerie van 0C en W, 1996. 43 pp. Prijs ƒ 15.-. Deze door twee staatssecretarissen ondertekende notitie, geschreven voor scholen en culturele instellingen, beoogt het draagvlak voor cultuureducatie te vergroten. De bedoeling is, dat cultuureducatie niet als vak bovenop het onderwijsprogramma komt, maar daarin geïntegreerd wordt. Bij de geconsulteerde culturele instellingen be-


vinden zich het Archeologisch Informatie Centrum (AIC) en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB). Westlands Streekhistorie 5, 1996, p. 10: Schatten uit het Westlands Museum. Polanen was niet alleen de naam van een bekend Middeleeuws adellijk geslacht, maar ook van een kasteel bij Monster. Voordat onderzoek van het kasteelterrein door grondverbetering (!) voor altijd onmogelijk zou worden, heeft een uitgebreide noodopgraving plaatsgevonden. Uit de voormalige slotgracht werden grote hoeveelheden gebruiksgoed geborgen. De vondsten geven een indicatie van het wie, waar en wat van de bewoners van het in 1351 verwoeste kasteel. Een groot

aantal gebruiksvoorwerpen is in het Westlands Museum in Honselersdijk te bewonderen. Archéologia no. 327, oktober 1996, p. 11: A. Kouwenhoven. Jouer a Nimègue. Opnieuw aandacht voor een tentoonstelling in ons land, de ook in Westerheem aangekondigde expositie „Spelen in Nijmegen: knikkeren, klepperen, klootschieten" in de Stratema(r)kerstoren in Nijmegen. De aandacht is kritisch getoonzet. Er ontbreekt te veel, zodat men nauwelijks van een min of meer compleet overzicht kan spreken. Voor dat overzicht blijft men aangewezen op bestudering van schilderijen van Pieter Brueghel, Jan Steen en Adriaan van Ostade. P. Stuurman

Nu verkrijgbaar!

Naam Adres Postcode

Woonplaats

Datum

Handtekening

ex Romeins Maastricht en zijn beelden Corpus Signorum Imperii Romani Titus A. S. M. Panhuysen 1996. 452 blz. f 79,50 - ISBN 90 232 3186 4

Tilus A. S. M. P;tnluiyscn

Dit is de eerste monografie over Romeins Maastricht sedert de publicatie van Romeins Maastricht .Romeinse Oudheden te Maastricht" van dr. C. Leemans uit 1843. „Romeins Maastricht en zijn beelden" behandelt alles wat tot nu toe bekend Is geworen zijn beelden den van Maastricht in de Romeinse tijd. Het grootste deel van het werk is gewijd aan de vondstgroep die Maastricht een aparte plaats heeft gegeven in de provinciaal-Romeinse archeologie: de gebeeldhouwde stenen. Honderden stukken van grafmonumenten zijn in 1963 opgebaggerd van de Maasbodem, waar ze als bouw- en stortstenen opnieuw waren gebruikt in de Romeinse brug; tientallen sculpturen zijn opgegraven in de nederzetting zelf, waaronder de brokstukken van een machtige pijler voor de Romeinse oppergod Jupiter in een heiligdom onder Hotel Derion. De collectie Romeins beeldhouwwerk is het „plèce de résistance" van de afdeling Archeologie van het Bonnefantenmuseum. O

Wil graag gratis de nieuwe catalogus ontvangen.

Deze advertentie faxen - 0592 372064 - of in een ongefrankeerde envelop zenden aan: Uitgeverij VAN GORCUM, Antwoordnummer 3. 9400 VB Assen. Tel. 0592 379555. Ook verkrijgbaar in de boekhandel.

351


Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen Landelijke Werkgroep Aardewerk (LWA): vacature Landelijke Werkgroep Steentijd (LWS): G. Vlamings, Ploeglaan 22, 3755 HT Eemnes, tel. 035-5387851.

secretaris: Mevr. M. Burger, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 0104739387; (sectie Noordoost Ned.) J. Schreur, D. Dijkhuisstraat 100, 7558 GB Hengelo, tel. 0742420705 (8.00-16.00 uur);

Landelijke Werkgroep Automatisering (LWAU): W. Schmidt, Duvenvoordestraat 17, 2013 AA Haarlem, tel. 023-5325528.

(sectie Zuidoost Ned.) J. van den Besselaar, Zoetendaalsestraat 10, 5443 AM Haps, tel. 0485-314925;

Landelijke Werkgroep Betuwelijn: W. Telleman, Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132.

(sectie Noordwest Ned.) E. Beugel, Kostverlorenstraat 62, 2042 DJ Zandvoort, tel. 0235712184/020-6877044;

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW):

(sectie Delta) F. Talie, Korte Kerkstraat 4, 3111 JE Schiedam, tel. 010-4739387.

AWN-lidmaatschappen In 1996 kent de AWN de volgende lidmaatschappen: A basislidmaatschap buitenlands lidmaatschap B studentenlidmaatschap C jeugdlidmaatschap D geassocieerd lidmaatschap E huisgenoot-lidmaatschap in principe een eenmalig inschrijfgeld van Rechten en plichten verbonden aan het lidmaatschap Alleen lidmaatschap A, B en C geven recht op toezending van het verenigingsblad „Westerheem". Het basislidmaatschap verleent de volgende rechten: - toezending Westerheem - AWN-verzekering op AWN-opgravingen - toegang tot excursies van de Afdelingen en het Hoofdbestuur - toegang tot graafactiviteiten onder de vlag van de AWN - toegang tot de graafkampen van de AWN - stemrecht op de Alg. Ledenvergadering De rechten van het basislidmaatschap zijn ook van toepassing op het studentenlidmaatschap en het jeugdlidmaatschap (14 t/m 18 jaar). Voor het huisgenootlidmaatschap geldt hetzelfde, maar zonder recht op Westerheem. Ten aanzien van het basislidmaatschap kent het geassocieerde lid-

352

(extra kosten) (korting 40%) (korting 50%) (korting 60%) (korting 70%)

ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ ƒ

70,00 100,00 42,00 35,00 28,00 21,00 8,00

maatschap de volgende beperkingen: - geen toezending van Westerheem en - geen stemrecht op de Algemene Ledenvergadering - aan het geassocieerde lidmaatschap kan geen huisgenootlidmaatschap verbonden worden (wat wel mogelijk is bij het basislidmaatschap) Het geassocieerde lidmaatschap staat open voor allen die lid zijn van een zusterorganisatie (Historische Kringen, Oudheidkamers, etc.) met een geldig basislidmaatschap. Nadere informatie over de lidmaatschappen kan verkregen worden bij de Leden- en Abonnementenadministratie AWN, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, of het landelijk secretariaat. Zij die zich voor het studentenlidmaatschap of geassocieerde lidmaatschap aanmelden, dienen bij hun aanmelding een kopie te voegen van hun geldige studentenkaart of het lidmaatschap van de aangesloten zusterorganisatie.


Adressenlijst hoofdbestuur en afdelingssecretariaten van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland Hoofdbestuur: Alg. voorzitter: P. K. J. van der Voorde, Laan van Vollenhove 560-bis, 3706 AA Zeist, tel. 0306950189. Vice-voorzitter: H. Lubberding (afdelingen en regio's), Verlengde Lindelaan 53, 7391 JH Twello, tel. 0571-275706. Alg. secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354. Alg. penningmeester: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, tel. 0320-254808. Postgiro 577808. Bestuursleden: T. de Ridder en G. J. Sophie (a.i.), Nieuwe Rijn 66, 2312 JJ Leiden, tel. 071 -5121315. Mevr. A. E. Oostdijk (professionalisering), Willemstraat 9, 2275 CN Voorburg, tel. 0703869222. P. Schut (contacten vakwereld), Zandkamp 290, 3828 GT Hoogland, tel. 033-4809188. W. P. Telleman (kampen), Weerselosestraat 78, 7623 DB Borne, tel. 074-2665132. Ă‹releden: H. J. Calkoen f (Ere-voorz.), E. H. P. Cordfunke, H. J. van Rijn f, P Stuurman, H. Brunsting, R. van Beek, P. Vons, S. Pos. Algemeen secretariaat AWN: Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. Leden- en abonnementenadministratie AWN: Administratiekantoor N. L. van Dinther, Postbus 714, 3170 AA Poortugaal, tel. 0105017451 (tijdens kantooruren). Secretariaten Afdelingen: 1. Noord-Nederland: Mevr. J. Aldred, Framaheerd 54, 9737 NM Groningen, tel. 050-5415113. 2. Noord-Holland Noord: P. Bitter, Frans Halsstraat 15, 1816 CM Alkmaar, tel. 0725142630/5201653. 3. Zaanstreek en omstreken: Mevr. A. TrompVeeter, T. Slagterstraat 15, 1551 CG Westzaan, tel. 075-6283814. 4. Kenneinerland (Haarlem e.o.): Mevr. D. C. M. Beemster, Nieuwe Gracht 31, 201 1 NC Haarlem, tel. 023-5315151. 5. Amsterdam en Omstreken: R. Tousain, M. Yourcenarstraat 17, 1102 AJ Amsterdam ZO, tel. 020-6005179. 6. Rijnstreek: E. E. A. van der Kuyl, Geregracht 50, 231 1 PB Leiden, tel. 071-5226453.

7. Den Haag en omstreken: A. P. van den Band (a.i.), Prins Frederiklaan 334, 2263 HM Leidschendam, tel. 070-3175534. 8. Helinium (Vlaardingen): Mevr. P. S. de Wit, Brandewijnpad 5, 3119 ZA Schiedam, tel. 010-2731273. 9. De Nieuwe Maas (Rotterdam e.o.): Mevr. J. C. Vos-Kranendonk, Verwersdijk 77, 261 I NE Delft, tel. 015-2123443. 10. Zeeland: Mevr. L. C. J. GoidschmitzWielinga, Verdilaan 35, 4384 LB Vlissingen, tel. 0118-462142. 1 1. Lek- en Merwestreek: Mevr. J. C. van Pelt, Adm. de Ruyterweg 19, 3354 XA Papendrecht, lel. 078-6151142. 12. Utrecht en omstreken: H. Doornenbal, Torontodreef 22, 3564 KR Utrecht, tel. 0302620188. 13. Naerdincklant (Hilversum e.o.): Mevr. L. van Duijn-Franken (contactpersoon), Graaf Willem de Oudelaan 243, 1412 AT Naarden, tel. 035-6944089. 14. Vallei en Eemland (Amersfoort e.o.): A. P. de Boer, Frans Tromplaan 22, 3871 EN Hoevelaken, tel. 033-2534729. 15. West- en Midden-Betuwe en Bommelerwaard: A. Haneveer (contactpersoon), Achterweg 39, 4112 JD Beusichem, tel. 0345-502351. 16. Nijmegen en omstreken: Mevr. C. Bruins, Bijmansstraat 18c, 6653 BV Deest, tel. 0487-518138. 17. Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Mevr. A. M. Baljet-Peters, Bronbeeklaan 40, 6824 PH Arnhem, tel. 026-3643080. 18. Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: Mevr. W. H. B. Corbeek, Roessinksweg 9, 7422 LE Deventer, tel. 0570-654859. 19. Twente: H. Wieringa (a.i), Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden, tel. 0546-571891. 20. IJsseldelta-Vechtstreek: J. Assink, Pr. Frederikplein 4, 8019 XB Zwolle, tel. 0384216418. 21. Flevoland: J. Eelman, Postbus 2354, 8203 AJ Lelystad, tel. 0320-251969. 22. Wesl-Brabant: Mevr. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168-327096. 23. Oost-Brabant: W. H. G. Hilhorst (contactpersoon), Nieuwendijk 1 10, 5712 EP Someren, tel. 0493-492428. 24. Midden-Brabant: S. Vermaas, Schapenbogert 42, 4844 AK Terheyde, tel. 0765934394.


Uitgaven van de AWN Ieder AWN-lid ontvangt het tijdschrift Westerheem en het blad van de afdeling waarbij men is aangesloten. De AWN geeft echter meer publicaties uit. De volgende uitgaven zijn nog voorradig:

Mlcleleleeuvvwe ceramiek

Archeologische l streekbesch rijving

AWN - monografie 3 J. G. N. Renaud Middeleeuwse ceramiek. Enige hoofdlijnen uit de ontwikkeling in Nederland Z.p. ('s-Gravenhage) 1976, 123 pp., ill. Deze monografie is nog steeds een standaardinleiding tot de vormenrijkdom van de middeleeuwse ceramiek die bij archeologisch onderzoek kan worden aangetroffen. Leden betalen f 15,-, niet-leden f 20,-.

AWN - monografie 4 J. M. Bos Archeologische streekbeschrijving; een handleiding Z.p. (Vlaardingen) 1985, 158 pp., ill., ISBN 90 71312 01 1 Een onmisbare handleiding .voor iedereen die met veldverkenningen of regionale inventarisaties wil beginnen, en voor hen die daar al mee bezig zijn. Enthousiast onthaald in de wetenschappelijke en populaire vakpers. Prijs voor leden f 22,50, voor niet-leden f 27,50.

AWN - monografie 5 A. Warringa en G. van Haaff Opgraven. Technieken voor archeologische veldwerk Utrecht 1988, 128 pp., ill., ISBN 90 70482-68 1 Practische handleiding voor allen die op verantwoorde wijze willen (helpen) opgraven. Achtereenvolgens komen aan de orde: meetsysteem, graafwerk, tekenen en fotograferen, vondsten en monsters, administratie en documentatie, kartering en bijzondere structuren. Uitgegeven in samenwerking met de NJBG bij Matrijs in Utrecht. Prijs voor leden f 15,00, voor niet-leden f 22,75.

Oude jaargangen Westerheem 1965 - 1969 (klein formaat) f 12,50 per jaargang; losse nummers f 2,50. 1970 - 1995 (groot formaat) De prijs per jaargang is gelijk aan de voor het betreffende jaar geldende contributie. Speciale nummers (o.a. Nederzettingsarcheologie in Nederland, Stadskernonderzoek in ontwikkeling, en themanummers over het werk van bepaalde afdelingen) f 8,00 tot f 10,00.

Naaldbanden Westerheem Iedere band kan twee jaargangen bevatten en kost f 12,50.

Alle prijzen zijn exclusief eventuele verzendkosten. Bij bestelling van 10 of meer exemplaren geldt een korting van 10%. U dient uw bestellingen te richten aan: AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.


VERENIGINGSNIEUWS februari 1996 Redactie: mevr. M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Van het hoofdbestuur Oproep Momenteel heeft het hoofdbestuur nog geen geschikte kandidaat gevonden voor de invulling van de vacature „hoofdbestuurslid educatie", die op 11 mei zal ontstaan als mevr. M. van Ieperen haar functie zal neerleggen. Het hoofdbestuur roept geïnteresseerden daarom dringend op om zich te melden. Informatie bij de algemeen voorzitter, P. K. J. van der Voorde, tel. 030-6950189.

In memoriam Heinz Reusink Op 18 januari is in zijn woonplaats Leersum Heinz Reusink overleden. Met zijn 62 jaar stond Heinz nog steeds volop in het leven, maar het is niet alleen daarom dat de verbijstering over zijn plotselinge heengaan groot was. Aan hem denkend, doemt een aantal beelden op die kenmerkend zijn voor Heinz. Als regel overheersten bij hem het joviale, opgewekte en vrolijke. Altijd in voor gekheid of om een grap uit te halen. Maar hij kon opeens ook vol ernst zijn, als het gesprek of een plotseling opkomende gedachte daar aanleiding toe gaf. De natuur of, beter gezegd, de schepping, nam een grote plaats in in zijn gedachtenwereld; daar sprak hij met ontzag over. Nadenken over leven en dood was hem bepaald niet vreemd. Heinz was iemand die ook in dat opzicht steeds op „ontdekkingen" uit was en zich volop bewoog in het grote scala tussen emoties en nuchterheid. Als je daarin veel overdenkt, komen er veel vragen op je af. Hij kon het daar, dynamisch als hij was, best moeilijk mee hebben, maar er zich ook rijk bij voelen. Bezig met het opgraven van een grafveld zag hij als het ware het gehele ritueel van eeuwen terug aan zijn geestesoog voorbijtrekken. Ook dat lééfde bij hem. En dan had hij bij wijze van spreken geen crematieresten in z'n handen, maar een mens, die eeuwen geleden leefde; die een naam had; een belevingswereld

had gekend, geheel anders dan de onze. Dat boeide hem en het kon hem ontroeren. Kortom, Heinz was iemand die lééfde, maar dat vooral probeerde te doen als waar mens. Voor velen was Heinz dan ook een bijzonder mens, die over heel veel dingen een duidelijke mening had, maar die door zijn opvattingen ook anderen aan het denken kon zetten. Hij had een zeer brede belangstelling, waarbij de archeologie uiteraard een grote plaats innam. In Heinz verliezen wij, de afdeling Vallei en Eemland en de gehele AWN, tevens iemand die vanaf de oprichting van onze afdeling in 1962 een zeer actief lid was. Ook maakte hij vele jaren deel uit van het afdelingsbestuur. Met name ten aanzien van zijn woonomgeving heeft hij, o.a. middels publikaties, veel bijgedragen aan de kennis die wij daar nu over hebben. Maar zijn activiteiten beperkten zich bepaald niet alleen tot de afdeling Vallei en Eemland. Op 23 januari moesten wij afscheid van hem nemen en is hij na een indrukwekkende bijeenkomst en onder grote belangstelling naar zijn laatste rustplaats gebracht. Heinz zal nog heel lang in onze gedachten blijven. Namens bestuur AWN-afdeling Vallei en Eemland, A. de Boer Heinz Reusink met zijn Mieke en kleindochter, september '95.


Archeon Op woensdag 3 april 1996 opent het archeologisch themapark Archeon in Alpen aan den Rijn zijn poorten weer. Zoals ook in voorgaande jaren het geval was, presenteert de AWN zich middels een kleine expositie, die in 1996 door de afdeling Lek- en Merwestreek wordt verzorgd. Deze tentoonstelling is te vinden op de bovenverdieping van het hoofdgebouw van Archeon. Op elke zaterdag en zondag zijn daar AWN-leden (maximaal twee) aanwezig, die iets kunnen vertellen over de AWN en het tentoongestelde. Bovendien promoten deze gastvrouwen of gastheren onze vereniging, mogelijk krijgen we daardoor nieuwe leden. Ook u als AWN-lid kunt als gastvrouw of gastheer optreden! Zo'n „optreden" is steeds op zaterdag of zondag van 10.00 uur tot ca. 17.15 uur. Archeon is geopend tot en met zondag 27 oktober 1996. De reiskosten op basis van openbaar vervoer worden vergoed, de toegang tot het park is gratis. In Archeon wordt u voorzien van koffie of thee! Vóórdat het park geopend wordt, zal op een zaterdag een informatiedag voor de gastvrouwen en gastheren in het park plaatsvinden. Hierover ontvangt u, wanneer u zich heeft opgegeven, nader bericht. Nadere informatie kunt u krijgen bij: A. van Grol, Bezembinder 145, 2401 HR Alphen a/d Rijn, tel. 0172-421102, en S. Mooijman, Explorerplein 10, 1562 BX Krommenie, tel. 0756285163. Uw opgave zien we graag tegemoet bij bovengenoemde personen. Tot ziens. S. Mooijman

Voorjaarsexcursie Zoals in het vorige nummer van Westerheem reeds werd aangekondigd, hierbij aanvullende informatie over de voorjaarsexcursie. In overleg met de afdeling Zaanstreek is de nieuwe datum vastgesteld op zaterdag 13 april. De kosten zijn door het hoofdbestuur vastgesteld op slechts ƒ 15,00 p.p. Verderop in dit katern vindt u het aanmeldingsformulier. Het volledige programma staat vermeld in het verenigingskatern van Westerheem 6-1995; nog even kort: aankomst in Zaandam om 10.00 uur, koffie in hotel/restaurant „Inntel", gelegen aan de

rechterzijde van het station, aardewerkexpositie in Westzaan, Assendelft, Zaanse Schans, rondvaart over de Zaan, retour Zaandam. Parkeren kan bij station Zaandam (gratis) of in de parkeergarage (duur). Het maximum aantal deelnemers is gesteld op een bus vol, d.w.z. 50 personen. Opgave dient uiterlijk 6 april binnen te zijn. Wie het eerst komt, die het eerst maalt!

Afdelingsnieuws Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Afdeling 17 vierde dubbel feest. Vrijdag 24 november 1995 ontvingen de heren M. J. Houkes en D. Mittendorp, in aanwezigheid van het afdelingsbestuur, uit handen van gedeputeerde J. van Dijkhuizen op het Provinciehuis in Arnhem de Monumenten-waarderingssubsidie van 5000 gulden. Onder leiding van M. J. Houkes is sinds 1990 gewerkt aan het grafheuvelprojekt. Hierbij zijn niet alleen naast de reeds bekende 60 grafheuvels, in het gebied van Terlet/Schaarsbergen tot aan de Heelsumse beek, 22 nieuwe grafheuvels ontdekt, maar ook de grootste langwerpige grafheuvel, ooit in Nederland gevonden. Het inmiddels afgesloten projekt onderscheidde zich tevens in een goed uitgewerkte rapportage. Het grafheuvelproject werd opgezet met als doel te graven voor onderzoek met een duidelijk accent op behoud. Er werd niet gegraven om de vondsten. Zaterdag 25 november nam afdeling 17 haar nieuwe werkruimte officieel in bezit (zie ook Westerheem, afdelingsnieuws, oktober 1995). De werkruimte aan de Sonsbeeksingel 3 te Arnhem werd in bijzijn van de vele genodigden, onder wie de heren P. K. J. van der Voorde en B. Beerenhout van het hoofdbestuur, geopend door mr. H. L. M. Bloemen, wethouder in de gemeente Arnhem. Proficiat. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland; een terugblik Zaterdag 25 november jl. opende wethouder Bloemen het nieuwe onderkomen van Afd. 17. De opening van onze nieuwe werkruimte vormt een goede aanleiding voor een terugblik op de „bewoningsgeschiedenis" van Afd. 17. Op 11 februari 1974 vindt een splitsing plaats van de Afd. „Midden- en West-Betuwe, ZuidVeluwe en Bommelerwaard". Als gevolg hiervan ontstaat een nieuwe afdeling „Zuidwest-Veluwe". In 1977 gaan de Liemers en de Achterhoek van Afd. „Nijmegen e.o." over naar deze nieuwe afdeling, die daarna de naam „Zuid-Veluwe en


Oost-Gelderland" krijgt. In deze „oertijd" van onze afdeling is (natuurlijk) wel sprake van veldwerk, maar niet van een werkruimte. Wanneer in de zomer van 1978 wordt overgegaan tot een vaste dag in de week voor de vondstverwerking, vindt dat werk plaats in de opslagruimte van het Gemeentemuseum Arnhem (hierna „GA"). In de daaropvolgende jaren neemt de behoefte aan een eigen ruimte toe. Als antwoord op noodkreten van de AWN stelt de heer Boon, toen directeur van de Stadsschouwburg, in 1981 zijn souterrain aan de Pels Rijckenstraat 3 te Arnhem beschikbaar voor de AWN, uiteraard een schone geste, maar geen echte oplossing van het probleem. In 1982 is voor het eerst sprake van een gebruik van het pand Utrechtseweg 74 door het GA. In dit pand zal ook plaats zijn voor de vrijwilligers van de AWN. Het duurt nog tot september 1983 voor AWN-leden „de zolder" kunnen gaan bekijken en opmeten, maar zelfs in maart 1984 schijnt er (letterlijk) nog geen licht op de zolder. Wel verkrijgt het GA een inrichtingssubsidie van ƒ 7500,- voor de AWN van het Ministerie van WVC. In juni 1984 kan een feestavond voor de AWN-helpers nog geen doorgang vinden, omdat er geen vloerbedekking ligt, maar er wordt wel verhuisd. Op 18 november 1984 wordt de zolder officieel in gebruik genomen. Op 2 februari 1985 vindt de eerste „open avond" plaats, terwijl de zgn. Dependance van het GA, beneden de AWN, pas in augustus 1985 wordt geopend. Veel bezoekers nemen dan ook een kijkje op zolder bij de AWN. In ditzelfde jaar 1985 maakt het provinciebestuur duidelijk het GA en daarmee Arnhem zijn archeologische ondersteuningsfunctie te willen ontnemen ten faveure van Nijmegen, waar Rijksmuseum Kam als gevolg van landelijk beleid een provinciaal museum moet worden. Dit plan zal een ernstige bedreiging blijken te zijn voor de zojuist in gebruik genomen werkruimte. Ondertussen gaat het archeologische werk door en wordt de zolder alweer heringericht op voorstel van de ons veel te vroeg ontvallen Jillis Swikker. Pas in november 1986 zijn de kapotte en slechte ramen vervangen en is een nooduitgang aangebracht, zij het nog zonder trap. Schoenendoos In het volgende jaar is er weer groot nieuws van de zijde van de provincie: een gedeputeerde baart opzien door de grootte van het archeologisch depot in Arnhem op geheel eigen wijze in te schatten: zij biedt aan het hele Arnhemse depot in een schoenendoos achterop haar fiets naar Nijmegen te vervoeren. Onder meer vanwege tal van adhesiebetuigingen van historische verenigingen, mu-

sea en andere instellingen n.a.v. het werk van onze afdeling memoreren Provinciale Staten in januari het vele goede werk van de AWN en verzoeken zij de mogelijkheid tot subsidie te bezien. Tien maanden later, in november 1988, deelt de provincie echter mede dat er geen reden is om amateur-archeologen subsidie te verlenen. Enkele jaren gaan voorbij, waarin op de achtergrond de huisvesting weliswaar steeds een rol blijft spelen, maar waarin de AWN zich toch terdege op de archeologie kan richten. In oktober 1991 komt in een bestuursvergadering van de afdeling aan de orde dat de provincie per 1 januari 1994 de laatste subsidie aan het GA intrekt. Er is dan al enige tijd sprake van een verhuizing van de Dependance van het GA naar het vroegere Burgerweeshuis aan de Bovenbeekstraat. Op dat moment lijkt daar echter geen plaats te zijn voor de AWN. In januari 1992 wordt bekend dat de Dependance definitief gaat sluiten, maar dat de AWN meeverhuist naar het Burgerweeshuis. De voor de AWN beschikbare ruimte slinkt vervolgens snel: bood de zolder ruim 100 vierkante meter, in het nog te restaureren Burgerweeshuis blijkt even later maar 42 vierkante meter voor ons beschikbaar en ook dat is nog lang niet zeker. Wat wel zeker is, is dat het te weinig is om het werk van de afdeling op dezelfde schaal voort te zetten. Slak Dan volgen er jaren met veel contacten met onder meer politici in het Arnhemse, vertegenwoordigers van de gemeente Arnhem en andere instanties en personen, veelal in verband met onze werkruimte en/of de archeologie in en rond Arnhem. In het najaar van 1992 begint de naam „SLAK" (een stichting die leegstaande oudere gebouwen resp. [op termijn] slooppanden nog zo lang mogelijk verhuurt, vnl. als atelierruimte) een belangrijke rol te spelen. Diverse ruimtes in en rond Arnhem worden bekeken, maar het wordt niets. In juni 1993 horen we dat de verhuizing van de Dependance naar het Burgerweeshuis medio 1995 zal geschieden. In april 1994 is er een opgraving in de bouwput van het Arnhemse Paleis van Justitie die de AWN veel publiciteit en goodwill bezorgt, niet alleen vanwege de oudheidkundige resten (stadsmuur-toren-put-beekbedding) maar mede als gevolg van elders in de bouwput gevonden vrij recent botmateriaal. Ook veel leden van de gemeenteraad bezoeken de opgraving, die naast het stadhuis vrijwel onder hun eigen ogen plaatsvindt. In de loop van 1994 wordt duidelijk dat de afdelingen Stadsontwikkeling en Cultuur onze afdeling willen helpen, ook financieel: een hele geruststelling. Niet onvermeld mag blijven dat


U I T N O D I G I N G Het hoofdbestuur van de AWN heeft het genoegen de leden uit te nodigen tot het bijwonen van de

ALGEMENE LEDENVERGADERING die gehouden zal worden op zaterdag 11 mei 1996 in restaurant „De Vier Balken", Brinkstraat 3, Haarzuilens. Met openbaar vervoer is Haarzuilens te bereiken met de Midnetbus 127, die vertrekt van het streekbusstation bij het NS-station Utrecht om 21 minuten over het hele uur; duur van de rit 30 minuten. Automobilisten kunnen gratis parkeren naast het restaurant. De deelnemers zullen een routebeschrijving ontvangen tezamen met de jaarstukken. De vergadering begint om 10.30 uur. De agenda en de jaarstukken voor de vergadering worden u na ontvangst van uw opgave toegezonden door de algemeen secretaris. De lunch zal in het restaurant worden gebruikt. Daarna volgen twee inleidingen op de excursie door mevrouw S. G. van Dockum, provinciaal archeoloog, en door de heer E. P. Graafstal, projectleider van de Archeologische Werkgroep Oude Rijn. In het gebied van Vleuten-De Meern zal een uitbreiding van het grondgebied van de stad Utrecht plaatsvinden in het kader van de VINEX-locaties en de Randstadgroenstructuur. Na een inventarisatie door de RAAP wordt sinds jaren veldverkenning verricht door leden van de AWN-afdeling Utrecht e.o. en van de Historische Vereniging Vleuten, De Meern, Haarzuilens. De integratie van de resultaten van de veldverkenning in het structuurplan wordt door de projectgroep Leidsche Rijn nagestreefd. De excursie zal een aantal archeologisch en cultuurhistorisch interessante plaatsen bezoeken - o.a. De Hoge Woerd (het castellum in De Meern) - en in het museum in De Meern kunt u vondsten, vooral Romeinse, bekijken. Het gebied is landschappelijk zeer aantrekkelijk. Leden die alleen de vergadering willen bijwonen en die niet aan de lunch of het middagprogramma willen deelnemen, wordt verzocht dit op het aanmeldingsformulier kenbaar te maken. Behalve de kosten van vervoer zijn er voor hen geen kosten aan het bijwonen van de vergadering verbonden. Leden die het volledige programma willen volgen, wordt verzocht de deelnemerskosten ad. ƒ 25,- per persoon op de op het opgaveformulier aangegeven wijze te willen voldoen. Wegens organisatorische redenen moeten aanmelding bij de algemeen secretaris en betaling bij de algemeen penningmeester vóór 15 april geschieden. Daarna worden de agenda en de jaarstukken u toegezonden. Het programma van de 11e mei is als volgt: 10.00-10.30 uur: ontvangst met koffie 10.30-12.30 uur: jaarvergadering 12.30-13.30 uur: lunch 13.30-14.15 uur: lezingen door mevrouw S. G. van Dockum, provinciaal archeoloog, en de heer E. P. Graafstal, projectleider van de Archeologische Werkgroep Oude Rijn, ter introductie van de excursie 14.30-16.00 uur: excursie door het gebied van Vleuten en De Meern 16.00-16.30 uur: drankje Wij hopen u op 11 mei a.s. in restaurant „De Vier Balken" te Haarzuilens te mogen begroeten. Namens het hoofdbestuur, P. K. J. van der Voorde, algemeen voorzitter B. Beerenhout, algemeen secretaris


Aftredende hoofdbestuursleden en kandidaten Op de algemene ledenvergadering van 11 mei 1996 zal statutair na zes jaar aftreden de heer H. Wieringa (afdelingen en regio's). Mevr. M. van Ieperen (educatie) moet helaas wegens tijdgebrek haar functie voortijdig beëindigen. Het hoofdbestuur stelt de heer H. H. J. Lubberding te Twello kandidaat voor de eerste vacature; naar een geschikte kandidaat voor de tweede vacature wordt nog gezocht. Tegenkandidaten kunnen door tenminste tien stemgerechtigde leden schriftelijk worden ingediend bij de algemeen secretaris tot uiterlijk zeven dagen voor de vergadering. Deze kandidaatstelling dient vergezeld te zijn van een schriftelijke verklaring van de betrokken kandidaat (artikel 16, lid 2 van de Statuten). De algemeen secretaris ook het Hoofdbestuur van de AWN ons steunde bij het zoeken naar een vervangende werkruimte. Sonsbeeksingel Tot april 1995 is het nog volstrekt onduidelijk waarheen de AWN zal verhuizen, dan komt opeens het pand Sonsbeeksingel 3 (een voormalige garage) in beeld. Vanwege het feit dat de gemeente Arnhem voor een periode van vier jaar een structurele subsidie verstrekt, is het mogelijk per 1 juni 1995 deze ruimte te huren van het al eerder genoemde SLAK. Van mei t/m november wordt door leden van de afdeling met grote energie aan de ruimte gewerkt. De kosten zijn evenmin gering, maar dankzij de daartoe in het verleden gereserveerde gelden èn met de hulp van de gemeente blijkt veel mogelijk. Dankzij een subsidie van ƒ 4000,van het Anjerfonds (en het feit dat twee leden van het bestuur zich in afwachting van de subsidie garant stellen voor het aankoopbedrag) is het mogelijk een Van Gispen-vitrine aan te schaffen, die veel ruimte inneemt, maar nog meer ruimte teruggeeft. Dankzij veel pas- en meetwerk en niet te vergeten veel til- en poetswerk is de vitrine een sieraad voor de werkruimte. De daadwerkelijke verhuizing van de Utrechtseweg naar de Sonsbeeksingel vindt plaats op 10 juni. Een goed gevolg van de plezierige contacten met de gemeente Arnhem is dat ook op archeologisch gebied een goede samenwerking ontstaat. Hoewel de AWN, als een organisatie van vrijwilligers, natuurlijk bij lange na niet mag worden gezien als een adequate vervanging van een gemeentelijke archeologische dienst, wil de AWN, als steeds in het verleden, graag de kennis en werkkracht inzetten voor de archeologie in en rond Arnhem. Het feit dat onze werkruimte werd

geopend door een vertegenwoordiger van het College van B. en W. van Arnhem, vormt een goed bewijs voor de grotere aandacht die de archeologie de laatste jaren in Arnhem heeft gekregen. De warme woorden die wethouder Bloemen wijdde aan de archeologie in Arnhem en aan de AWN accentueerden dat nog eens. Fijn dat ons Hoofdbestuur daar getuige van kon zijn in de personen van voorzitter Pieter van der Voorde en secretaris Bob Beerenhout. Tenslotte: tijdens de opening van de werkruimte kon de voorzitter van Afd. 17 bekendmaken dat het Monumentenfonds van de provincie aan de afdeling een waarderingssubsidie van ƒ 5000,had toegekend. Dit vanwege het jarenlange onderzoek naar en van grafheuvels op de Zuid-Veluwe door de AWN-leden Rinus Houkes, Diederik Mittendorp en aanvankelijk ook Désiré de Groot. Gesteund door andere leden voegden Rinus c.s. vanaf 1990 zo'n 25 grafheuvels toe aan de reeks van tot dan toe bekende grafheuvels op de Zuid-Veluwe! Hoewel er natuurlijk niet steeds en zeker niet voor alle leden sprake was van zonneschijn, werd 1995 voor Afd. 17 een jaar om „in te lijsten". J. Coenraadts

Agenda Afdelingsactiviteiten 4 maart: Afdeling Zaanstreek en omstreken: A. Numan; Cursus professioneel tekenen van aardewerk. Werk- en expositieruimte Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur.


13 maart: Afdeling Nijmegen en omstreken: J. K. Haalebos (KUN Nijmegen); Barakken, graven en kelders; opgravingen op het terrein van het voormalige Canisius College 1993-1995. Provinciaal Museum Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen, 19.30 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Jaarvergadering en lezing. J. Gawronski (IPP); Het VOC-schip „Amsterdam". Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem, 19.45 uur, toegang ƒ 2,50. Afdeling Utrecht en omstreken: P. M. M. G. Akkermans (RMO); Archeologie in Syrië, opgravingen op „De heuvel van de witte jongen". Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 14 maart: Afdeling Vallei en Eemland (onder voorbehoud): B. Klück (ABC Utrecht); Bouwhistorisch onderzoek, archeologie boven de grond. Museum Flehite, Amersfoort, 20.00 uur. 18 maart: Afdeling Rijnstreek: mw. A. L. van Gijn (IPL); De glans van het verleden: gebruikssporenanalyse van vuurstenen werktuigen. Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden, 20.00 uur. 19 maart: Afdeling Noord-Holland Noord: mw. W. Groenman-van Waateringe (IPP); De gletscherman van het Oetz-dal. Hotel Keizerskroon, Breed 31, Hoorn, 20.00 uur. 20 maart: Afdeling Zaanstreek en omstreken: W. J. Hogestijn (ROB); Opgraving Hoge VaartlA27: Steentijdbewoning langs de Eem. Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 25 maart: Afdeling Kennemerland: D. Muller (ROB); Het opgravingsproject Hoge Vaart/A27. Archeologisch Museum Haarlem (kelder Vleeshal), Grote Markt 18, Haarlem, 20.00 uur. 28 maart: Afdeling Noord-Nederland in samenwerking met de Drentse Prehistorische Vereniging: mw. W. Groenman-van Waateringe (IPP); De gletscherman van het Oetz-dal. Postiljon Hotel Haren, 20.00 uur. 1 april:

6

Afdeling Zaanstreek en omstreken: C. J. van Roon; Cursus ontstaansgeschiedenis van het aardewerk. Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 2 april: Afdeling Nijmegen en omstreken: Jaarvergadering en lezing. Th. Andela (Gemina Project); Legionairs op mars. Provinciaal Museum Kam, Museum Kamstraat 45, Nijmegen, 19.30 uur. 10 april: Afdeling Utrecht en omstreken: M. J. Raven (RMO): Mummies onder het mes. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: C. van Rooijen (ABC Utrecht); Pottenbakkersovens en mozaïekvloeren in Utrecht. Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem, 19.45 uur, toegang ƒ 2,50. 16 april: Afdeling Zaanstreek en omstreken: mw. S. G. van Dockum (ROB); Hereboeren en keuterboeren in het Kromme Rijngebied. Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 20 april: Afdeling Noord-Nederland: Wandeling in en om de stad Groningen onder leiding van dhr. Huisman (Natuurhistorisch Museum Groningen). Vertrek Veemarkt, Bornholmstraat, tegenover brandweerkazerne, 10.00 uur, informatie en opgave bij mw. J. Aldred, 050-5415113, of mw. M. Blom, 050-5713010. 22 april: Afdeling Kennemerland: H. D. Schneider (RMO); Opgravingen in de Nieuwe Rijksnecropool van Memphis. Archeologisch Museum Haarlem (kelder Vleeshal), Grote Markt 18, Haarlem, 20.00 uur. 23 april: Afdeling Noord-Holland Noord: Jaarvergadering en lezing. J. Besteman (IPP); Het kustgebied in de vroege middeleeuwen. Archeologisch Centrum, Oudegracht 245, Alkmaar, 19.30 uur. 27 april (ATTENTIE: niet op 13 april, zoals vermeld in Westerheem 6-1995!): Afdeling Noord-Nederland in samenwerking met het Veenkoloniaal Museum: Excursie naar Museumdorf Cloppenburg (D). Informatie en opgave bij de secretaris, mw. J. Aldred, tel. 0505415113.


4 mei: Afdeling Nijmegen en omstreken: Excursie per bus naar Zuid-Limburg, bezoek aan de vuursteenmijnen van Rijckholt en het nieuwe Bonnefantenmuseum in Maastricht. Aanmelden door ƒ 30,00 over te maken op giro 3110639 t.n.v. penningmeester AWN afd. Nijmegen e.o. te Gendt, o.v.v. „excursie Limburg"; meer informatie bij het afdelingssecretariaat. 6 mei: Afdeling Rijnstreek: Jaarvergadering en lezing. J. P. A. van der Vin (Koninklijk Penningkabinet); Romeinse munten ten noorden van de Limes. Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden, 20.00 uur.

binet, Rapenburg 28: Bloedgeld. Wat oorlog met geld doet. T/m 14 mei. Lelystad, Nieuw Land Poldermuseum: Bagdad van het Noorden, over Kuinre. T/m 14 mei. Nijmegen, Stratemakerstoren: Onfrisse praktijken in Nijmegen, het gebruik van toiletten, secreten, beerputten, pispotten en kakdozen door de eeuwen heen. T/m 31 maart. Nijverdal, Gemeentehuis: Kasteel Schuilenburg: archeologische vondsten. Tot onbepaald.

8 mei: Afdeling Utrecht en omstreken: Sprekers uit eigen kring. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur.

Roermond, Stedelijk Museum, Andersonweg 4: Presentatie gerestaureerde Romeinse vondsten. T/m de zomer.

Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: A. Koster; De inheems-Romeinse nederzetting op het Henenveld te Wehl (200-400 na Chr.). Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem, 19.45 uur, toegang ƒ 2,50.

Tytsjerksteradiel, Streekmuseum, Menno van Coehoornweg 9: Hoe zal dat betalen (ceremoniële betaalmiddelen). T/m 16 maart.

1 juni: Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Excursie naar Montferland. Informatie en opgave bij het afdelingssecretariaat.

Zutphen, Stedelijk Museum, Rozengracht 3: Nieuwe opstelling munten en penningen. Tot onbepaald.

Tentoonstellingen Amsterdam, Allard Piersonmuseum, Oude Turfmarkt 127: Van varen, vechten en verdienen, scheepvaart in de oudheid. T/m 10 maart. Amsterdam, Nieuwe Kerk, Dam: De Boeddha's van Siam, Kunstschatten uit het Koninkrijk Thailand. T/m 15 april. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: T'huys te Cleeff. Archeologie, bouwhistorie en geschiedenis van een Haarlems kasteel. T/m 21 april.

Studiedag Maastricht Op vrijdag 22 maart 1996 organiseert de werkgroep Stedengeschiedenis een studiedag over Maastricht. De bijeenkomst heeft plaats in het Academiegebouw van de Universiteit van Utrecht, Domplein 29, zaal 32. De studiedag is gratis voor eenieder toegankelijk. Informatie kan worden ingewonnen bij Jan van den Noort (0104366014). Agenda: 10.00-10.30 uur

10.30-11.15 uur 11.30-12.00 uur

Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Wijn! Wijn!! Wijn!!! Wijn in de Grieks-Romeinse oudheid. T/m 10 maart.

12.00-12.45 uur

Leiden, Rijksmuseum het Koninklijk Penningka-

14.00-14.30 uur

Titus Panhuysen (stadsarcheoloog gemeente Maastricht), „De vaagheid van de geschiedenis geconcretiseerd" discussie pauze Marijke Martin (RUG), „Tussen traditie en vernieuwing. De ruimtelijke transformatie van Maastricht 1650-1905" discussie lunchpauze Ben Gales (RUG),


14.30-15.15 uur 15.30-16.00 uur

16.00-16.45 uur

„Het armenkapitaal, een „echt godsgeschenk" discussie pauze Marcel Put (Stichting Historie der Techniek), „Energiek Maastricht. De gemeentelijke gasfabriek en het stedelijk elektriciteitsbedrijf in Maastricht" discussie

Verenigingskalender 13 april: Voorjaarsexcursie naar de Zaanstreek. 11 mei: Algemene ledenvergadering in Utrecht. 14 september: Lustrumviering in Archeon.

AWN-reis naar Syrië 21 september-5 oktober 1996 Helaas heeft de Syrië-reis vorig jaar niet door kunnen gaan. Dit jaar zijn de omstandigheden beter en omdat het zo'n interessant gebied is, zijn er voor het komende najaar nieuwe data vastgesteld. De lange geschiedenis van (Groot-)Syrië is bepaald door de geografische ligging; het ontmoetingspunt tussen Oost en West. In dit gebied is ooit het neolithicum begonnen, op het moment (circa 8.000 v.Chr.) dat een rondtrekkende jager bedacht dat hij heel comfortabel op één plaats zou kunnen blijven wonen, mits hij zelf gewassen zou uitzaaien en zelf dieren zou fokken. Veel plaatsen die in de bijbel genoemd worden (zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament) liggen in Syrië. Dit is ook het gebied van waaruit de Islam zijn verspreiding begon in de 7e eeuw na Christus. Al die eeuwen daarvoor (en daarna) was Syrië, en met name Damascus, het knooppunt van karavaanroutes. Het Syrische grondgebied heeft deel uitgemaakt van veel grootmachten, zoals het Hetitische rijk en dat van de Perzen en de Babyloniërs. Stille getuigen van al die perioden zijn nog in heel Syrië te vinden. Het IPP verrichtte jarenlang opgravingen in de neolithische teil Bouqras. Onze reis

zal daar ook langs voeren. Bouqras ligt in het dal van de Euphraat, waar nog zeer veel tells (= woonheuvels) uit zowel neolithicum als bronstijd te zien zijn. De archeologische aanblik van het zuiden van Syrië wordt bepaald door overblijfselen uit de Romeinse tijd, toen de steden van de Decapolis zo'n invloedrijke positie hadden. Het fraaiste voorbeeld van een Decapolisstad is wel het zeer gaaf bewaard gebleven Palmyra. Het kustgebergte toont ons veel middeleeuwse (kruis)ridderburchten, waaronder de beroemde Krak des Chevaliers. Byzantijnse ruïnes uit de 5e en 6e eeuw en hun prachtige mozaïeken zijn rijk vertegenwoordigd op het Noordsyrische kalksteenmassief. Onze reis zal ons voeren langs al deze gebieden. Hoewel het niet mogelijk is om in zo'n korte periode alles op archeologisch gebied wat Syrië te bieden heeft te bekijken, zullen wel alle belangrijke perioden in ons programma vertegenwoordigd zijn. Er wordt geprobeerd om voor de deelnemers wederom de mogelijkheid te scheppen zelf aan een opgraving deel te nemen. Bij het ter perse gaan van dit bericht is daar nog geen zekerheid over te geven. Het hangt niet alleen af van de diverse opgravingsprogramma's, maar ook van de regelgeving op dit punt. Archeologisch interessante plekken bevinden zich vaak in ontoegankelijke gebieden. Dat zijn dikwijls ook de plaatsen, waar weinig of geen toeristen komen. Dat heeft consequenties wat betreft het comfort van de reis. Het is niet uit te sluiten dat de tocht ook wel eens met jeeps over onverharde wegen zal gaan en uiteraard zijn hotels in verre uithoeken van minder gemakken voorzien dan in de luxueuzere toeristengebieden, maar nergens is er sprake van echt ongemak. De reis wordt wederom inhoudelijk begeleid door drs. Marianne Addink-Samplonius, gemeente-archeoloog van Hilversum. De reisorganisatie Voyage & Culture is verantwoordelijk voor de technische realisatie. Bij hen kunt u zich opgeven en verdere informatie aanvragen (Prinsengracht 783-785, 1017 JZ Amsterdam, tel. 020-6238368-6230327). Deelname aan de reis staat open voor AWN-leden en hun introducées. De kosten bedragen (onder voorbehoud) ƒ 2950,- p.p., op basis van tweepersoonskamers en halfpension. Gelogeerd wordt in 4*-hotels. Eenpersoonskamertoeslag (in die hotels waar dat mogelijk is) ƒ 385,-. De prijzen zijn excl. reis- en annuleringsverzekering.


VERENIGINGSNIEUWS april 1996 Redactie: mevr. M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

Van het hoofdbestuur

Landelijke Werkgroepen

Beleidsnota Al eerder aangekondigd in dit katern, maar nu is het zover: de AWNota „de vrijwillige archeoloog in een veranderend bestel" is van de persen gerold! Geïnteresseerden kunnen uiteraard een exemplaar van deze nota ontvangen door onderstaande bestelbon in te sturen. Indien u Westerheem liever heel wilt laten, kunt u natuurlijk de gegevens overnemen of een kopie van de bon insturen.

Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water (LWAOW)

Nieuws van de Ledenservice Pijpelogie herdrukt De AWN-monografie nr. 2, „Pijpelogie, vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp" door F. H. W. Friederich uit 1975 is herdrukt. Aangezien de studie van kleipijpen nog altijd een ruime mate van belangstelling geniet en er regelmatig vraag was naar het boekje, is besloten een herdruk te laten verschijnen. Deze monografie is thans weer verkrijgbaar a f 22,50 bij de Ledenservice. AWN-Ledenservice, J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad

Verkennend onderzoek in het Oostvoornse meer Het huidige Oostvoornse meer is het restant van de voormalige toegangsweg over water naar Brielle. Het (heldere) water is brak tot zout. Op de bodem van dit meer ligt een aantal wrakken, waarvan de ligging voor een deel bekend is. De bekende wrakken (waarvan er een paar vanuit archeologisch gezichtspunt minder van belang zijn, zoals het schip dat is gebruikt bij de opnamen van de film „Amsterdamned") worden veelvuldig bezocht door amateurduikers. Deze wrakken liggen op ongeveer 22 meter diepte. Bij de Afdeling Archeologie Onder Water (AAO) van de ROB zijn in de loop der tijden meldingen binnengekomen van andere wrakken. De AAO heeft de LWAOW benaderd met het verzoek om met de melder van één van deze wrakken een verkennend en waardestellend onderzoek uit te voeren. Ook is de LWAOW gevraagd om een zo goed mogelijke positiebepaling te maken, zodat de gegevens ingevoerd kunnen worden in ARCHIS (het archeologisch informatiesysteem van de ROB). De coördinator van de Afdeling Delta, Fred Talie, heeft het onderzoek voorbereid. Door mede-

Bestelbon Beleidsnota Naam: Adres: Postcode: Woonplaats: ontvangt gaarne een exemplaar van „AWNota - de vrijwillige archeoloog in een veranderend bestel". Opsturen naar: Algemeen secretaris AWN, dhr. B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam. 1


werking van Rijkswaterstaat, afdeling Mariene Geodesie, heeft hij de beschikking kunnen krijgen over een DGPS (Differential Global Positioning System), zodat de ligging van de te onderzoeken wrakken met een nauwkeurigheid van minder dan 5 meter kon worden vastgesteld. Tevens is er aan het Recreatieschap Voorne-Putten-Rozenburg vergunning gevraagd om met (rubber)boten op het Oostvoornse meer te mogen varen. Op donderdag 7 december 1995 vond het onderzoek plaats. Negen mensen gingen met twee rubberboten en apparatuur het water op (0°C) en vervolgens diverse keren het water in (8°C). De bemanning van de ene boot spoorde (deels op aanwijzing en deels met behulp van apparatuur) de wrakken op, stelde vervolgens de exacte ligging vast met behulp van het DGPS en liet daarna een boei achter bij het wrak. Vanuit de tweede boot werd gedoken naar de wrakken en werden er onder water video-opnamen gemaakt. In de boot bevonden zich de videorecorder en een benzine-aggregaat. De video-camera was door een 100 meter lange kabel met de recorder verbonden. Nadat de video-opnamen gemaakt waren, werden de boeien weer gelicht. Van twee wrakken (de OVM 9 en 10, dit zijn de codes waaronder de wrakken bekend zijn bij de AAO) zijn opnamen gemaakt. De OVM 10 lag op ongeveer 25 meter diepte. Het (houten) wrak was volledig uit elkaar geslagen (wellicht door een zuiger??). Het was niet met zekerheid te zeggen uit welke tijd het wrak dateerde. De OVM 9 (eveneens een houten schip) lag op geringere diepte. Dit schip lag met de kiel naar boven in het zand in een helling en leek redelijk gaaf te zijn. Er kon worden vastgesteld dat dit schip tenminste 25 meter lang moet zijn geweest en dat het een vrij spitse boeg heeft gehad. Niet duidelijk was uit welke tijd het stamde. Te zijner tijd zal dit schip moeten worden ingemeten en zullen er houtmonsters moeten worden gemaakt, zodat met meer zekerheid zal kunnen worden bepaald wat de datering van het schip is en om wat voor type het gaat.

penningmeester AWN afd. Nijmegen e.o. te Gendt, o.v.v. „excursie Limburg"; meer informatie bij het afdelingssecretariaat.

E. J. Beugel

20 september: Afdeling Zeeland: J. Gawronski (IPP). Het VOCSchip „Amsterdam". Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur.

Agenda Afdelingsactiviteiten 4 mei: Afdeling Nijmegen en omstreken: Excursie per bus naar Zuid-Limburg, bezoek aan de vuursteenmijnen van Rijckholt en het nieuwe Bonnefantenmuseum in Maastricht. Aanmelden door ƒ 30,- p.p. over te maken op giro 3110639 t.n.v.

6 mei: Afdeling Rijnstreek: Jaarvergadering en lezing. J. P. A. van der Vin (Koninklijk Penningkabinet); Romeinse munten ten noorden van de Limes. Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden, 20.00 uur (aanvang vergadering, aansluitend lezing). 8 mei: Afdeling Utrecht en omstreken: Sprekers uit eigen kring. Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: A. Koster; De inheems-Romeinse nederzetting op het Henenveld te Wehl (200-400 na Chr.). Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Amhem, 19.45 uur, toegang ƒ 2,50. 18 mei: Afdeling Noord-Holland Noord: Excursie naar Haarlem (Archeologisch Museum, werkruimte en opgravingen). Informatie en opgave bij afdelingssecretariaat. 1 juni: Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: Excursie naar Montferland. Informatie en opgave bij het afdelingssecretariaat. 7 juni: Afdeling Zeeland: E. J. Bult (gemeentelijk archeoloog Delft). Kasteelonderzoek in Delfland, Zuid-Holland. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. 30 augustus-1 september: Afdeling Helinium: Excursie, waarschijnlijk naar Keulen.

13 oktober: Afdeling Helinium: Excursie naar het Zuiderzeemuseum. 17 oktober: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: A. Lagerweij (gemeentelijke archeologie Amsterdam). Opgravingen aan de Nieuwezijds Kolk te Amsterdam (o.a. het „Kasteel van Amstel").


Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 1 november: Afdeling Zeeland: B. Schaap. Prehistorisch grotonderzoek. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. 12 november: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: J. Scheffer en W. Rem. Opgraving te Wommels (Fr.). Werk en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. Tentoonstellingen Arnhem, Nederlands Openluchtmuseum, Schelmseweg 89: Opstelling van de eigen collectie ceramiek. Vanaf 9 mei. Delft, Legermuseum, Korte Geer 1: Legioen met natte voeten, het Romeinse leger in Nederland. T/m 27 oktober. Den Haag, Haags Gemeentemuseum, Stadhouderslaan 41: Delfts aardewerk uit de tijd van Vermeer. Een overzicht van de eerste bloeiperiode van de wereldberoemde Delftse faience. Deze periode, van 1647 tot 1685, vormt het begin van de drie eeuwen geschiedenis van de Delftse aardewerknijverheid (1560-1860). De verzameling Delfts aardewerk van het Haags Gemeentemuseum behoort tot de belangrijkste collecties ter wereld. T/m 3 juni. Den Haag, Haags Historisch Museum, Korte Vijverberg 7: De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer. T/m 2 juni. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18: 't Huys ter Cleeff. Verlengd tot 31 mei. Kampen, Stedelijk museum, Oudestraat 158: Handzaam hout uit de bodem T/m 11 mei. Leiden, Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, Rapenburg 28: Bloedgeld. Wat oorlog met geld doet. T/m 14 mei.

Leiden, Rijksmuseum van Oudheden, Rapenburg 28: Wijn! Wijn!! Wijn!!! Wijn in de Grieks-Romeinse oudheid. Verlengd t/m 10 juni. Lelystad, Nieuw Land Poldermuseum: Bagdad van het Noorden. T/m 14 mei. Luxemburg, Musée national d'Histoire et d'Art, Marché-aux-Poissons: Empreintes du passé, acquis et défis de 1'archéologie luxembourgeoise. Verlengd tot 16 juni. 's-Maandags gesloten. Vorig jaar was Luxemburg culturele hoofdstad van Europa. Bij gelegenheid daarvan werd bovengenoemde tentoonstelling georganiseerd: Sporen van het verleden, verworvenheden en uitdagingen van de Luxemburgse archeologie. In een museum, dat een doolhof is van verdiepingen, zalen, zaaltjes, vertrekken, kamertjes en (door)gangen. Met andere woorden: Even onoverzichtelijk als de ontwikkeling van de mensheid. Een ideale locatie dus. Luxemburg, stad en land: je volgt de ontwikkeling van paleolithicum tot postmiddeleeuwen. Het bezichtigen meer dan waard. Het begeleidende boekwerk is uitgegeven in de reeks Dossiers d'Archéologie, hors série, als nr. 5. Het is in het museum te koop voor, naar ik meen, 350 Luxemburgse of Belgische francs of voor 48 Franse francs te bestellen bij Editions Faton, BP 90, 21803 Quetigny Cedex, Frankrijk. Nijverdal, Gemeentehuis: Kasteel Schuilenburg: archeologische vondsten. Tot onbepaald. Roermond, Stedelijk Museum, Andersonweg 4: Presentatie gerestaureerde Romeinse vondsten. T/m de zomer. Venlo, Limburgs Museum, Goltziusstraat 21: Middeleeuwse kastelen in Limburg. De tentoonstelling toont de verschillende facetten van het kasteelleven. Dit gebeurt aan de hand van vele archeologische vondsten, audiovisuele effecten, schilderijen, een maquettelandschap en reconstructies van een keuken en een woonvertrek. Naar middeleeuws voorbeeld zijn een katapult en een kanon nagebouwd. T/m 2 februari 1997. Wijchen, Museum Kasteel Wijchen, Kasteellaan 9: Nieuwe opstelling archeologie op de kasteelzol-


der (archeologisch centrum Frans Bloemen). Permanent. Symposium tegels Op zaterdag 11 mei houdt de Opleiding Restauratoren (OR) in samenwerking met de Nederlandse Vereniging van Vrienden van Ceramiek en Glas een symposium, getiteld: „Tinglazuur aardewerk; problematiek bij restauratie en opzetten van tegels". Op deze dag zal een aantal sprekers ingaan op onderwerpen als tegels in gebouwen, opzetten van tegelvelden, problemen met zouten en het aanvullen van tegelvelden. Zij ondersteunen hun lezingen met voorbeelden. Nadien zullen de lezingen gepubliceerd worden in „Vormen uit glas", het tijdschrift van de Nederlandse Vereniging van Vrienden van Ceramiek en Glas. Inl. OR, Maarten Broekema, tel. 020-6767933, fax 6755191.

Verenigingskalender 11 mei: Algemene ledenvergadering.

„Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWNleden. Inhoud van een „troffeltje" moet direct met de AWN of de archeologie te maken hebben en mag geen commercieel doel nastreven. Een „troffeltje" kan max. 50 woorden bevatten. Sluitingsdatum kopij: zie colofon. De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren. advertentie Het STUDIECENTRUM VOOR PREHISTORISCHE KUNST, Moesdaal 27b, 8228 HX Maastricht, organiseert cursussen, excursies, reizen en expedities met als onderwerp prehistorische kunst. Programma 1996: Noord-Noorwegen, augustus; Zuidwest-Libië (Acacus, Mathendoush [Fezzan]), kerst. Programma 1997: Frankrijk, juli; Portugal, juli; Noordwest-Spanje (Altamira) augustus. In voorbereiding: Marokko, Mauretanië, Mexico. Inlichtingen: B. Schaap, tel. 043-3616193. Schriftelijke informatie uitsluitend na ontvangst van ƒ 1,60 aan postzegels per reis.

14 september: Lustrumviering in Archeon.

Archeon Troffeltjes Wie kan mij tegen een redelijke prijs helpen aan het boek: „Brittenburg: raadsels rond een verdronken ruïne" (Fibula-reeks nr. 2, 1965). Ik zou er erg blij mee zijn! Rob Nijsse, Jozef Israëlslaan 143, 6813 JD Arnhem, tel. 085-423589 ('s avonds). Aangeboden tegen redelijke prijs: nieuwe en in goede staat verkerende gebruikte veldwerkmaterialen; jalons (3 stuks hout, 2 m deelbaar in canvas hoes met draagriem), rvs meetlinten 50 en 20 m, schietloden, meetpennen, veldwerkportefeuilles A4 plastic/aluminium, dubbelpentagonprisma's, waterpasinstrument ERTEL BNA (automaat), diverse theodolieten. Inlichtingen: Theo Poelman, tel. 071-5218822, tijdens kantooruren. Aangeboden: alle jaargangen van Westerheem t/m 1995 (m.u.v. 1952, 1953 en 1960), incl. registers en themanummers. Prijs ƒ 600,-. H. J. M. Berssenbrugge, Breitnerlaan 434, 2596 HK Den Haag, tel. 070-3246287.

Op 3 april jl. heeft het themapark Archeon zijn poorten weer geopend. De AWN-expositie wordt dit seizoen verzorgd door afdeling 11, Lek- en Merwestreek, en is getiteld „Dordrecht, handelsstad omringd door water". Onder andere zal getoond worden hoe Dordrecht in fasen is opgebloeid tot handelsstad. Bovendien wordt aandacht besteed aan de werkgroep Alblasserwaard en zal er een video van de stadsarcheoloog, Johan Hendriks, worden vertoond over de opgraving aan de Wijnstraat in Dordrecht. Gastheren en gastvrouwen voor de expositie in de weekenden (toegang Archeon en koffie/thee gratis, reiskosten vergoed) kunnen zich nog steeds aanmelden, informatie en opgave bij de heer A. van Grol, Bezembinder 145, 2401 HR Alphen aan den Rijn, tel. 0172-421102. advertentie Genealogisch-Historisch onderzoeksbureau, J. van Doorn, Wickenburghseweg 60, 3997 MX 't Goy-Houten, tel. 030-6011772.


VERENIGINGSNIEUWS juni 1996 Redactie: mevr. M. F. van Oorsouw, Buizerdhorst 17, 2317 DA Leiden

ALV in Haarzuilens weer ouderwets AWN Op 11 mei 1996 vond in Haarzuilens de 44e Algemene Ledenvergadering (ALV) van de AWN plaats. Het jaarlijkse gebeuren werd met succes georganiseerd door de jubilerende afdeling Utrecht en omstreken. Als locatie had men gekozen voor restaurant „De Vier Balken", een rustiek oord waar de sfeer van weleer geademd kan worden. De opkomst was groot, misschien door de centrale ligging van Haarzuilens, of misschien wel door het tot ƒ 25,- teruggebrachte bedrag dat met ingang van het jaar 1996 voor de excursie van de deelnemers verlangd wordt. Zoals gebruikelijk legde het hoofdbestuur onder leiding van voorzitter Pieter van der Voorde in een goede sfeer verantwoording af voor het gevoerde beleid van het afgelopen jaar. De agenda werd vlotjes afgewerkt. Ook de financiële verantwoording vond de vergadering geen probleem, zodat de penningmeester gedechargeerd kon worden. Met het na zes jaar statutair aftreden van vicevoorzitter Henk Wieringa, die verantwoordelijk was voor de afdelingen en regio's, verliest het hoofdbestuur een markante persoonlijkheid, waar slechts node afscheid van genomen kan worden. Daarnaast trad Mirjam van Ieperen (educatie/professionalisering) wegens persoonlijke redenen af. De ontstane vacatures konden meteen weer

Pieter van der Voorde reikt de bronzen legpenning uit aan Trees Boltze-Nieuwenhuis.

worden opgevuld door de verkiezing in het hoofdbestuur van Alexandra Oostdijk, die de plaats van Mirjam van Ieperen zal innemen en van Herman Lubberding (zie elders in dit katern). De ALV ging accoord met de instelling van enkele nieuwe lidmaatschappen, zoals het studenten- en geassocieerde lidmaatschap, waarover u binnenkort alles kunt lezen in "Verenigingsnieuws".

Tijdens de excursie: alle aandacht voor de uitleg van de provinciaal archeoloog. De bronzen legpenning, die jaarlijks wordt uitgereikt aan een AWN-lid dat zich bijzonder verdienstelijk voor de AWN heeft gemaakt, viel ditmaal ten deel aan mevrouw Trees Boltze-Nieuwenhuis van afdeling 17 (Zuid-Veluwe en OostGelderland). De bronzen legpenning ging vergezeld van een fraaie oorkonde. Het hoeft geen betoog dat Trees Boltze zeer verguld was met haar uitverkiezing, die haar van harte gegund is. Na de lunch kwamen diaprojector en scherm tevoorschijn, waarna een inleiding volgde op de excursie die daarna over de stroomruggen van de Oude Rijn ondernomen zouden worden. Provinciaal archeoloog en oud-hoofdbestuurslid Saskia van Dockum en projectleider van de Archeologische Werkgroep Oude Rijn Erik Graafstal schetsten achtereenvolgens een onverwacht fraai beeld van de oudheidkundige resten die zich her en der in het gebied bevinden. De nu nog groene weiden worden op korte termijn bebouwd ingevolge de VINEX-accoorden. Al met al werd een voor-


stelling gegeven van de problematiek die speelt in een veranderend landschap met een rijke cultuurhistorie. Het gezelschap stapte vervolgens in twee touringcars, waarna de eigenlijke rondrit langs enkele nederzettings- en kasteelterreinen volgde. Samen gaven die terreinen een beeld van de bewoningsgeschiedenis van de stroomrug vanaf de Ijzertijd tot de Late Middeleeuwen. Zoveel mogelijk werd het oude wegpatroon gevolgd zoals dat er sinds ongeveer het jaar 1000 gelegen heeft. De excursie kende als hoogtepunt een terrein bij De Meern, de Hoge Woerd genaamd, wat een opvallende verhoging in het terrein is door de opeenvolgende bouwfasen van een Romeins legerkamp. Na terugkomst in „De Vier Balken" kon men al napratend nog van een drankje genieten en terugkijken op een perfect georganiseerde dag. Compliment voor de afdeling Utrecht! Jan Bakker

Nieuwe hoofdbestuursleden stellen zich voor Met ingang van het op de afgelopen ALV vastgestelde hoofdbestuur zal het (hopelijk) een traditie worden dat nieuwe hoofdbestuursleden zichzelf kort voorstellen aan de leden in dit katern. Allereerst de functie educatie. Deze zal, gezien de huidige ontwikkelingen waarover u in de Beleidsnota (voor bestelling zie „Verenigingsnieuws" Westerheem 1996-11) alles kunt lezen, voortaan beter omschreven zijn in de naam „Professionalisering". De professionalisering zal behartigd gaan worden door Alexandra Oostdijk, die zich hieronder aan u voorstelt. Momenteel ben ik werkzaam bij Museum Swaensteyn in Voorburg, een klein museum voor lokale kunst en geschiedenis, waar vanaf 22 juni aanstaande ook een vaste expositie gewijd is aan het Romeinse Forum Hadriani. Zowel in het museum als binnen de Archeologische Werkgroep Voorburg, waar ik al tien jaar (bestuurs)lid ben, houd ik mij onder meer bezig met educatie. Dit wordt ook mijn functie binnen het hoofdbestuur van de AWN, zij het binnen het bredere kader van de professionalisering. Mijn interesse in archeologie laat zich ook lezen in mijn studie; in 1988 ben ik afgestudeerd in kunstgeschiedenis en precolumbiaanse archeologie. Na wat omzwervingen (informatica) komt in

mijn huidige functie mijn studie weer goed van pas. Alexandra Oostdijk Op 11 mei werd Henk Wieringa in zijn functie van vice-voorzitter/coördinator afdelingen en regio's opgevolgd door Herman Lubberding. Ook hij stelt zich aan u voor. Graag voldoe ik aan het verzoek van Marie-France van Oorsouw om in enkele woorden iets over mijn (archeologisch) verleden en heden bloot te geven. Ik ben geboren in 1934 in Bathmen (Ov.). Na mijn middelbare-schoolopleiding koos ik voor de landmeetkunde, werd landmeter en sloot uiteindelijk mijn loopbaan af als hoofd van de afdeling Landmeten en Kadaster der gemeente Deventer. Een nevenfunctie was: coördinator archeologie. In 1994 heb ik gebruik gemaakt van de VUT-regeling en kreeg ik meer tijd voor mijn vele hobby's. Mijn interesse in archeologie raakte in een stroomversnelling bij mijn toetreden tot de AWN in 1970. Heel kort daarna werd ik voorzitter van de (nieuwe) afdeling no. 18. Een functie die ik zeventien jaar lang heb vervuld en van 1971 tot 1978 combineerde met het vice-voorzitterschap van de landelijke AWN. Aan dit HB-lidmaatschap heb ik bijzonder fijne herinneringen. Debet hieraan zijn ook de acht studie- en werkkampen in Nederland en Duitsland die ik organiseerde en leidde. Naast deze bestuurlijke (archeologische) taken heb ik mij vooral beziggehouden met stadskernonderzoek en onderzoeken in de omgeving van Deventer; een aantal van deze onderzoeken is gepubliceerd in Westerheem. Dat het hoofdbestuur mij opnieuw heeft aangezocht om in het HB zitting te nemen, waardeer ik en beschouw ik als een uitdaging. Ik zal in het bestuur de functie van vice-voorzitter vervullen en het contact met de afdelingen en regio's onderhouden. De AWN drijft op goed functionerende afdelingen en ik ben beslist van plan om hieraan veel tijd en energie te besteden. Ik hoop daarbij op een goede samenwerking met de veldcoördinatoren en de besturen van de diverse afdelingen. Herman Lubberding

Negende lustrum op 14 september in Archeon Het voorlopig programma voor ons aller lustrum zit als volgt in elkaar:


10.00 uur tot 11.00 uur: welkom met koffie/thee en aansluitend vergadering. In deze (zo kort mogelijke) vergadering zal de voorzitter een openingswoord spreken en zal vervolgens de Zilveren Legpenning worden uitgereikt. Hierna heeft u allen „vrij" voor het bezoeken van Archeon en voor het gebruiken van de lunch. Om 14.00 uur verzamelen wij weer in het hoofdgebouw en wel in het auditorium voor het verdere programma. Dit zal gevuld worden door een aantal aantrekkelijke lezingen (voornamelijk te houden door onze eigen leden!). U kunt o.a. getuige zijn van een „opgraving" (eigenlijk opduiking) door onze werkgroep Archeologie Onder Water. Het geheel wordt afgerond om ongeveer 16.30 uur. Eén van de problemen die opgelost moesten worden was de toegangsprijs. Het is natuurlijk wel wat veel gevraagd als onze leden een flinke prijs moeten betalen voor het bezoeken van hun eigen lustrum. Helaas zijn wij op het moment van schrijven nog niet helemaal uit-onderhandeld, u kunt er echter van verzekerd zijn dat het u slechts enkele guldens zal gaan kosten. Om een en ander goed te laten verlopen, is het noodzakelijk dat u zich (eventueel met partner) van tevoren opgeeft met (een kopie van) het formuliertje hieronder. Aangezien elk toegangskaartje door de penningmeester moet worden gesubsidieerd, geldt dit aanbod vanzelfsprekend alleen voor onze leden. De kaartjes voor Archeon zullen u na opgave worden toegestuurd. Voor de lunch hebben wij ook een oplossing gevonden. In Archeon krijgt u één of meer „Archeoflorijnen" uitgereikt. Hiermee kunt u op het gehele terrein terecht voor een hapje. Het bordes in het hoofdgebouw is gereserveerd voor onze „archeologische marktkramen". Hier

vindt waarschijnlijk ook de ontvangst in de ochtend plaats. Al met al: de kans voor een geslaagd evenement zit er ruimschoots in! Henk Wieringa

Archeologisch onderzoek Betuwelijn van start Na de Standaard Archeologische Inventarisatie (SAI) en de Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) door de Stichting RAAP is de ROB begonnen met een Aanvullend Archeologisch Onderzoek (AAO). Dit wil zeggen dat de ROB in opdracht van de NS Railinfrabeheer BV, Managementgroep Betuweroute en Projectgroep Archeologie proefsleuven gaat trekken om de waarde van de archeologische resten te toetsen. Na dit onderzoek zal door de Projectgroep Archeologie Betuweroute worden bepaald welke sites kunnen worden bewaard, welke moeten worden opgegraven en welke men moet laten vervallen. In augustus wil men met de eerste opgraving gaan beginnen. Er zullen vermoedelijk vier ploegen opgravingen gaan verrichten. Deze ploegen bestaan uit „aannemers" die opgravingsbevoegdheid hebben en veelal afkomstig zijn van universiteiten en van de ROB. De spoorlijn moet volgens de planning in 2003 klaar zijn. Vanaf nu tot 2003 heeft men dus de mogelijkheid de opgravingen te volbrengen. Tijdens de aanleg van de spoorlijn zullen de werkzaamheden ook archeologisch worden gevolgd om verdere waarnemingen te doen.

OPGAVESTROOKJE LUSTRUM Ondergetekende, Naam: Adres: Postcode/woonplaats:.., Telefoon: geeft zich met/zonder introducé(e) hierbij op voor de lustrumviering in Archeon op zaterdag 14 september. Handtekening:.. Formulier (of kopie hiervan) gaarne voldoende gefrankeerd versturen aan: H. Wieringa, Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden. Uw opgave dient uiterlijk 24 augustus binnen te zijn.


De AWN wil graag aan dit project deelnemen. Hoewel van de amateurs niet kan worden verwacht dat ze volgens contract een project aannemen, is het mijns inziens voor de amateurwereld van uiterst belang dat we aan dit project onze hulp bieden. Met dit project kunnen wij ons prima profileren. Wij zullen ook anderen met interesse in de archeologie die nog geen lid zijn van de AWN kunnen benaderen. Op deze manier kunnen we mogelijk leden werven. Met de Projectgroep Archeologie van de Betuwespoorlijn (onder leiding van Boudewijn Goudswaard) is afgesproken dat de deelname aan archeologisch onderzoek door amateurs uitsluitend onder de AWN zal vallen. Dit betekent dat andere deelnemers zich moeten melden bij de AWN. De vervallen sites die niet door de Projectgroep Archeologie van de NS worden opgegraven en die dan verloren zouden gaan, kunnen mogelijk door de AWN als noodopgraving worden behandeld en eventueel voor een graafkamp gaan dienen. De opzet van AWN-zijde zal er op de volgende wijze gaan uitzien. Als AWN-projectleider Betuwe spoorlijn treedt op hoofdbestuurslid Wim Teileman. De projectleider AWN houdt zich bezig met de centrale contacten met de Projectgroep Archeologie van de NS en geeft relevante gegevens door. Onder hem staan vijf (of meer) trajectbegeleiders. Zij zijn verantwoordelijk voor het werven en zonodig begeleiden van de mankracht op het traject waarvoor zij zich hebben gemeld. De trajectbegeleiders geven hun bevindingen en korte verslagen (evt. opgesteld door deelnemers) door aan de projectleider AWN. In het katern „Verenigingsnieuws" in Westerheem zal een kort verslag of overzicht worden gegeven van de activiteiten om zo alle AWN-leden op de hoogte te houden. In het volgende katern wordt vermeld bij wie u zich kunt opgeven voor deelname aan de opgravingen en worden de namen van trajectbegeleiders vermeld. Wim Teileman

Afdelingsnieuws Uit de afdelingsbladen: Een archeologisch/technische uitvinding Sinds kort beschikt Afdeling Vallei en Eemland over een vernuftig systeem voor het passen van scherven. Het is ontwikkeld en grotendeels gerealiseerd door één van de leden van de afdeling, de heer Co Mulder. Het systeem bestaat uit losse bladen, waarvoor zowel een wandophang-sys-

teem als een los tafelframe beschikbaar is. Zo is het mogelijk om, tijdens het passen, bijvoorbeeld even enkele bladen op te hangen en een ander blad erbij te nemen. Het geheel spaart tijd (er hoeft niet steeds in- en weer uitgepakt te worden), maar niet in de laatste plaats natuurlijk ook ruimte! Een vondst waar muziek in zit De archeologische werkgroep Zoetermeer van de Afdeling Den Haag en Omstreken heeft bij een opgraving aan de Reguliersdam een fragment van een pijpaarden hoorn gevonden. De hoorn heeft de vorm van een lange pijp, waaraan een mondstuk en een verwijde uitgang gemaakt zijn. De vorm lijkt hiermee enigszins op die van een posthoorn. Er zijn bij verschillende opgravingen in Europa al gelijksoortige hoorns gevonden. Waarschijnlijk zijn deze vervaardigd in de ateliers van Langerwehe, Aken en mogelijk Keulen. Datering zou liggen in de zestiende of zeventiende eeuw. Een nieuw onderkomen Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek heeft een nieuwe werkruimte ter beschikking gekregen. Het betreft een gedeelte van een boerderij in Hoonhorst. De afgelopen tijd is er al veel werk verzet om alles rond te krijgen; momenteel wordt er verbouwd. De gemeente Dalfsen heeft subsidie verleend.

Contactpersoon (groot) Geldermalsen Sinds enkele jaren ben ik lid van de AWN. Omdat het niet mogelijk bleek via de afdeling 15 actief in het veld bezig te zijn - het is erg moeilijk in deze regio daarvoor belangstellenden te vinden - heb ik me in 1994 aangesloten bij de archeologische afdeling van de Oudheidkamer in Tiel. Via laatstgenoemde afdeling ben ik regelmatig in het veld werkzaam. Ook heb ik meegewerkt tijdens de opgraving van de ROB op het Kops Plateau in Nijmegen. Afgelopen maand heb ik nog meegewerkt aan een opgraving in Meteren (gemeente Geldermalsen); ook ROB. Omdat de Betuwe een zeer rijk gebied is - en er nog veel werk ligt - wil ik een poging doen mensen te interesseren voor de geschiedenis van hun woonomgeving. In eerste instantie wil ik proberen de archeologie - en de AWN - wat meer bekendheid te geven op middelbare scholen en van tijd tot tijd een arti-


keltje te plaatsen in een van de hier verschijnende weekbladen. Ook zou de AWN als vereniging opgenomen kunnen worden in de gemeentegids. Het is dus in eerste instantie de bedoeling om een aantal contacten te leggen. Misschien is het dan later mogelijk een en ander uit te bouwen tot een groep die zich actief wil inzetten voor het behoud van het bodemarchief. Ik hoop met deze aanzet streekgenoten te interesseren voor de vroege geschiedenis van de omgeving waarin ze wonen. Mensen die willen meehelpen: GRAAG! Samenwerking is de beste basis om wat op te starten. Jan Osinga W. Mechteldsstraat 22 4196 AN Tricht Tel. 0345-575223 (na 17.00 uur of in het weekend)

Verenigingskalender

Agenda Afdelingsactiviteiten 30 augustus tot en met 1 september: Afdeling Helinium: Excursie naar Duitsland, o.a. Keulen. Meer informatie en opgave bij het afdelingssecretariaat (vóór 1 augustus). 12 september: Afdeling Vallei en Eemland: B. Klück (ABC Utrecht). Bouwhistorie en archeologie. De geschiedenis van het bouwen vanaf de middeleeuwen tot aan heden; constructies, materiaalgebruik, datering van bouwsporen, huisindeling, etc. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur. 20 september: Afdeling Zeeland: J. Gawronski (IPP). Het VOCschip „Amsterdam". Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur.

14 september: Lustrumviering in Archeon.

10 oktober: Afdeling Vallei en Eemland: A. Verhoeven (IPP). Kogelpotten in Nederland. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur.

Troffeltjes

13 oktober: Afdeling Helinium: Excursie naar het Zuiderzeemuseum.

Wie kan mij helpen aan het boekje „Römische Grabinschriften" door H. Faber/M. Talten, 1969. Uitgeverij: Tusculum Bücherei. Tegen een redelijke vergoeding. G. H. A. Janssen, Th. Repkesstraat 10, 6551 BS Weurt. Aangeboden: 22 jaargangen van Westerheem (1973 t/m 1995), prijs f 200,-. P. v.d. Bovenkamp, Castor 14, 3902 SH Veenendaal (tel. 0318-510838). „Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWNleden. Inhoud van een „troffeltje" moet direct met de AWN of de archeologie te maken hebben en mag geen commercieel doel nastreven. Een „troffeltje" kan max. 50 woorden bevatten. Sluitingsdatum kopij: zie colofon. De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren.

17 oktober: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: A. Lagerweij (gemeentelijke archeologie Amsterdam). Opgravingen aan de Nieuwezijds Kolk te Amsterdam (o.a. het „Kasteel van AmsteF'). Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 1 november: Afdeling Zeeland: B. Schaap. Prehistorisch grotonderzoek. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. 12 november: Afdeling Zaanstreek-Water land en omstreken: J. Scheffer en W. Rem. Opgraving te Wommels (Fr). Werk- en expositieruimte, Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 21 november: Afdeling Vallei en Eemland: G. H. P. Dirx (Staringcentrum) en mevr. C. Soonius (Stichting RAAP). Historisch-geografisch en archeologisch


onderzoek in het landinrichtingsgebied De Leyen. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur. Tentoonstellingen Legioen met Natte Voeten; het Romeinse leger in Nederland. Legermuseum, Delft, t/m -27 oktober 1996. Géén catalogus! Achter de fagade van het bevallige, zeventiendeeeuwse wapenmagazijn, dat is ingeklemd tussen vredige grachten, gaat de kolossale ruimte schuil van het Delfts Legermuseum. In dat museum is een expositie geopend met de jolige titel: Legioen met Natte Voeten; het Romeinse leger in Nederland. Een opmerkelijke gebeurtenis, omdat daarmee de vooruitstrevendheid van de Romeinen in militaire kringen eindelijk erkenning heeft gekregen. Want temidden van een overdaad aan uitrustingen, pantservoertuigen en raketten zou men bijna vergeten dat deze Romeinen de allereerste militaire grootmacht in onze streken hebben gevormd. Misschien is de aandacht voor deze militaire pioniers altijd ondergewaardeerd door het gebrek aan spectaculaire veldslagen in onze regio. Eigenlijk kunnen we in 300 jaar Romeinse Vrede alleen bogen op „onze" Bataafse Opstand van 69 na Chr. Het Legermuseum vermeldt met trots dat met deze expositie voor de allereerste keer in Nederland aandacht wordt besteed aan het Romeinse leger. Dat gaat wat ver, omdat er binnen gevestigde instituten zoals het Rijksmuseum van Oudheden en Museum Kam altijd al aandacht voor Romeinse militaria is geweest. Bovendien lopen wij ondanks deze expositie nog hopeloos achter op landen als Duitsland en Engeland, waar het historisch besef van de gemiddelde burger nu eenmaal vele malen groter is. Toch moet het de samensteller van de tentoonstelling, Evert van Ginkel, worden nagegeven dat hij in een zeer kleine ruimte een bijzondere verzameling bij elkaar heeft gekregen. De tentoonstelling is met veel vitrines en tekstkaarten vrij klassiek opgezet en daardoor niet echt verrassend, maar voor de archeoloog is er genoeg te genieten. Het spul is grotendeels in bruikleen uit de overvolle depots van de grote musea; tweede keus dus, maar zo verbluffend waardevol, dat je je afvraagt waarom Nederland nog geen Romeins mega-museum heeft. Behalve puur militaire zaken, zoals helmen, fibula's, zwaardschedes en andere uitrustingsonderdelen wordt ons ook een korte blik gegund in de persoonlijke leefomstandigheden van de legionair, waaronder glas, vaatwerk en een reconstructie van stapelbedden uit de legioensbarakken.

Om de tentoonstelling te verlevendigen is een maquette neergezet van de aanleg van de Corbulo-gracht. Ook poogt een ensemble van drie etalagepoppen met gereconstrueerde uitrustingen de toeschouwer een indruk te geven van de antieke soldaat. Helaas heeft één hunner blijkbaar zijn zwaardschede in de strijd verloren, want het zwaard heeft hij zonder beschermend omhulsel onder de riem gestoken. Of zou zijn karige soldatensoldij niet ruim genoeg zijn om een zwaardschede aan te schaffen? Een van zijn twee collega's heeft in de haast zijn harnas achterstevoren aangetrokken. Voor zulke slordigheden zouden in de Romeinse tijd zeker disciplinaire straffen in het verschiet liggen, doch de hedendaagse bezoeker zal daar vast niet van wakker liggen. Want de tentoonstelling is in al haar eenvoud de moeite van het bekijken waard. Het gemis van een fatsoenlijke museumpublicatie over dit onderwerp drukt daarom ook zwaar. P. R. van der Heijden Van tonnen, trippen en teljoren... Archeologisch Museum Haarlem, Kelder Vleeshal, Grote Markt 18, t/m 8 november 1996. Het betreft een expositie van houten voorwerpen, die bij opgravingen gevonden zijn. Het museum is geopend van woensdag t/m zondag van 13.00-17.00 uur. De toegang is gratis. Hout vormt een belangrijk deel van de materiële cultuur van de vroegere stadsbewoners. Zij verpakten in tonnen, zij liepen op trippen en zij aten van teljoren. In de tentoonstelling zijn de voorwerpen gegroepeerd in een aantal thema's, die betrekking hebben op het dagelijkse leven in de stad: eten, drinken, bewaren, spelen, schoonmaken, werken, schrijven, wonen, kleden en strijden. De op de expositie getoonde voorwerpen dateren uit de 11e t/m de 19e eeuw. Hout is 'n kwetsbaar materiaal. Het vergaat vrij snel als het in de bodem terechtkomt. Slechts onder vochtige, zuurstofarme omstandigheden blijven voorwerpen redelijk bewaard. Dit soort omstandigheden vindt men soms in beerputten. Vele houtvondsten zijn dan ook in dergelijke putten gedaan. De voorwerpen werden zorgvuldig gereinigd en voornamelijk door middel van vriesdrogen geconserveerd. Een groot deel van de getoonde voorwerpen is afkomstig uit Groningen. Deze objecten maken deel uit van de overzichtstentoonstelling „Handzaam hout uit Groninger grond", die speciaal voor deze gelegenheid is aangevuld met Haarlemse houtvondsten. De Groninger vondsten zijn afkomstig van diverse opgravingen, onder andere bij het Martinikerkhof, het Provinciehuis, de


Openbare Bibliotheek en de Waagstraat. Haarlemse houtvondsten zijn onder meer gedaan bij Brinkmann, het Huis ter Kleef, de Vleeshalkelder, de Riviervischmarkt en de Koolsteeg. Bij de tentoonstelling „Handzaam hout uit Groninger grond" is een rijk geïllustreerd boek verschenen. In dit boek staan talloze artikelen over het houtgebruik in de historische stad. Welke houtsoorten werden gebruikt? Waar kwam het hout oorspronkelijk vandaan? Hoe functioneerde de houthandel? Op welke wijze werd het hout bewerkt? En hoe wordt hout geconserveerd? Dit zijn slechts enkele vragen waarop verschillende specialisten in het boek een antwoord geven. Het boek is voor ƒ 34,90 in het museum te verkrijgen. Houten voorwerpen hebben in de bodem een geringe overlevingskans. Houten bodemvondsten staan daarom zelden centraal in tentoonstellingen. Het Archeologisch Museum Haarlem biedt u een unieke kans om tientallen bijzondere en zeldzame objecten te aanschouwen. Open dagen en rondleidingen Toekomstig museum Het Valkhof, Nijmegen Eind maart is de eerste spade in de grond gestoken voor het archeologisch onderzoek op het oostelijk deel van het Kelfkensbos te Nijmegen. Dit onderzoek gaat vooraf aan de bouw van het nieuwe museum in Nijmegen: „Museum Het Valkhof, kunst en archeologie", waarin het huidige Museum Kam en de Commanderie van SintJan zullen samengaan. Het ligt in de bedoeling om begin 1997 te starten met het bouw van het museum, dat is ontworpen door de Amsterdamse architect Ben van Berkel (o.m. bekend van de bijna voltooide Erasmusbrug te Rotterdam). De eerste sporen en resten van 2000 jaar bewoningsgeschiedenis op deze unieke plek in Nijmegen zijn tevoorschijn gekomen. Indien de gelegenheid zich voordoet, zullen belangrijke bodemvondsten in het Museum Het Valkhof zichtbaar worden gemaakt, zo mogelijk op de plaats waar zij worden aangetroffen. Speciaal voor dat doel is er in het museum een archeologische patio geprojecteerd. De opgravingen, die door de Gemeente Nijmegen worden uitgevoerd, zullen tot aan de start van de bouw van het museum worden voortgezet. Tijdens de komende zomermaanden zal een aantal open dagen en rondleidingen worden georganiseerd om het publiek met eigen ogen te laten kennismaken met het archeologisch opgravingswerk op de bouwlocatie van het nieuwe museum. De geschiedenis van het Kelfkensbos is tot in de Middeleeuwen nauw verbonden met die van het Valkhof. Pas rond het midden van de 13e eeuw

werd de Voerweg uitgegraven en werden Valkhof en Kelfkensbos definitief van elkaar gescheiden. Vlak na het begin van onze jaartelling maakte het gebied deel uit van de Bataafs-Romeinse nederzetting Batavodurum of Oppidum Batavorum, die in 70 na Chr. aan het einde van de Bataafse opstand door de Bataven zelf in de as werd gelegd. Belangrijker voor de ontwikkeling van het gebied was echter de bouw van een militaire vesting aan het begin van de 4e eeuw door keizer Constantijn de Grote. Deze vormde een schakel in een tot mislukken gedoemde poging om het Rijk tegen invallende Germanen te beschermen. De verdedigingswerken waren echter zo degelijk en omvangrijk, dat ze nog eeuwenlang zichtbaar bleven en de ontwikkeling van dit gebied bleven bepalen. In de Middeleeuwen werden de Frankische vorsten de nieuwe eigenaars van dit voormalige Romeinse steunpunt. In het begin van de 7e eeuw verrees hier onder hun bewind een aan Stephanus gewijde parochiekerk. Daar vlakbij liet Karel de Grote een palts bouwen met een schitterend uitzicht over het rivierengebied. Toen de burcht op het Valkhof verder werd versterkt en de Voerweg werd gegraven, moest de parochiekerk worden gesloopt. Maar de begraafplaats bleef in gebruik en de in 1460 op het Kelfkensbos gebouwde Geertrudiskapel werd het nieuwe middelpunt van het zogenaamde „Alde kirkhof'. Aan deze situatie kwam in de late 16e eeuw een einde, toen de kapel werd bedolven onder een tegen de stadsmuur opgeworpen wal van aarde en huisvuil en het terrein voor bebouwing werd vrijgegeven. De structuren daarvan bleven tot in de Tweede Wereldoorlog intact. Tijdens het archeologisch onderzoek is de laatRomeinse gracht teruggevonden met daarin scherven die duidelijk maken dat deze nog tot in de 13e eeuw open moet hebben gelegen. Bovendien is muurwerk gevonden, dat eveneens kan hebben behoord tot de verdedigingsgordel van de Romeinse vesting. Daarvan zijn eerder geen resten teruggevonden. Het verloop van de grachtengordel stond al wel gedeeltelijk vast. Van de bebouwing uit de late 16e en 17e eeuw zijn belangrijke resten bewaard gebleven. Lemen vloeren waren toen blijkbaar nog heel gewoon in dit relatief rijke deel van Nijmegen. Een villa aan de Voerweg werd dan ook diverse malen door een burgemeester bewoond. Bovendien bieden funderingen en kelders van latere verbouwingen de mogelijkheid om de bewoningsgeschiedenis van dit gebied tot in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog door te trekken. Het archeologisch onderzoek brengt dus een


schat aan informatie naar boven omtrent de geschiedenis van deze belangrijke plek in Nijmegen. Reden genoeg voor de Afdeling Archeologie van de gemeente en voor de twee musea, die in de nabije toekomst in het nieuwe Museum Het Valkhof terecht zullen komen, om voor individuele belangstellenden een aantal „open dagen" en rondleidingen te organiseren naar het terrein waar de opgravingen plaatsvinden. De open dagen worden gehouden op zondag 7 juli en 4 augustus. Op die dagen vinden rondleidingen plaats om 14.00, 15.00 en 16.00 uur. Startpunt van de rondleiding is aan het Kelfkensbos op het trottoir voor het grote naambord van Museum Het Valkhof (naast het Poortwachtershuisje). De kosten zijn ƒ 2,50 per persoon. Vooraanmelding is niet nodig.

Daarnaast is er voor groepen (met name ook uit het onderwijs) de mogelijkheid om ook door de week (maandag t/m vrijdag tussen 9.00 en 17.00 uur) te worden rondgeleid bij de opgravingen. Hiervoor dient men zich wel tevoren aan te melden bij Provinciaal Museum G. M. Kam, tel. 024-3220619. De open dagen en de rondleidingen maken deel uit van een grotere campagne, die erop gericht is het publiek meer te betrekken bij het toekomstige museum. Zij bieden een goede gelegenheid om kennis te maken met de archeologie en een uiterst interessante ontdekkingstocht te maken door de locale geschiedenis van Nijmegen. Een deskundige rondleider zal toelichting geven op de stand van zaken bij de opgravingen en de resultaten van dat moment.


VERENIGINGSNIEUWS augustus 1996 Redactie: mevr. M. F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam

ATTENTIE: adreswijziging redactie De goede lezer is het wellicht al opgevallen; het redactie-adres voor het katern „Verenigingsnieuws" is verhuisd. Vanaf heden graag al uw periodieken, activiteitenagenda's en troffeltjes naar bovenstaand adres. Kopij is bijzonder welkom, voor deadlines zie binnenzijde omslag.

Lustrum: Laatste Nieuws!!! Op 14 september viert de AWN het negende lustrum in Archeon. Dit lustrum vieren we niet alleen omdat de AWN 45 jaar bestaat, maar ook om oude contacten te verstevigen en nieuwe contacten te leggen. Het programma is zodanig opgesteld en de diverse sprekers zullen zoveel nieuwe ideeën naar voren brengen, dat er voldoende stof is om er eens uitgebreid met anderen over te spreken en ook hun mening te horen. Kortom, dit lustrum mag u als AWN-er niet missen!!! Ook al omdat dit lustrum wordt gevierd in het Archeologisch Themapark Archeon, waar u en uw introducé(e) die dag voor het symbolische bedrag van vijfenveertig dubbeltjes (gebaseerd op ons vijfenveertigjarig bestaan) toegang hebben en, als u even wilt relaxen, er de diverse attracties kunt bekijken.

Wij weten dat Archeon met openbaar vervoer niet gemakkelijk bereikbaar is, maar wat te denken van carpoolen? Zo wordt het uitje alleen maar gezelliger. In Archeon kunt u die dag getuige zijn van het uitreiken van de zilveren AWN-penning aan (maar dat weet alleen de speciaal hiervoor ingestelde commissie). Daarna zal ons lid dr. B. J. Groenewoudt een voordracht houden over het verkennen en vaststellen van archeologische vindplaatsen, zonder dat er een schop aan te pas komt. De AWN ziet dit soort onderzoeken als haar toekomstige hoofddoelstelling. In onze ontvangstruimte geven diverse verenigingen en instellingen acte-de-présence d.m.v. kraampjes. Een aantal AWN-ers zal heel in het kort iets vertellen over hun onderzoeken, nog niet gepubliceerd, maar zeer zeker van belang. Het exacte programma van de dag wordt bij ons meldpunt op het Archeon-terrein uitgereikt. De aanvang is iets vervroegd: de ontvangst is nu van 10.00 uur tot 10.30 uur. Voor de lunch worden Archeoflorijnen uitgereikt, waarmee men in diverse stalletjes, verspreid over het hele Archeon-terrein, terecht kan voor een hapje en een drankje. U begrijpt dat dit alles veel voorbereiding vergt en dat voorkomen moet worden dat buitenstaanders op AWN-kosten Archeon betreden. Vooraanmelding is daarom noodzakelijk. U kunt dit doen door uiterlijk begin september u, middels (een kopie van) onderstaand aanmeldingsformulier, op te geven bij Henk Wieringa, Meijerinksberg 16, 7641 RZ Wierden.

OPGAVESTROOKJE LUSTRUM Ondergetekende, Naam: Adres: Postcode/Woonplaats:

Telefoon:

geeft zich met/zonder introducé(e) hierbij op voor de lustrumviering in Archeon op zaterdag 14 september. Handtekening: 1


Commissie Legpenning Tijdens het lustrum zal traditiegetrouw de zilveren AWN-legpenning worden uitgereikt. Met de penning onderscheidt de AWN een persoon of instantie die zich buitengewoon verdienstelijk heeft gemaakt voor de (amateur-)archeologie in Nederland. De commissie voor de zilveren legpenning is onlangs in het gebouw van de Tweede Kamer in Den Haag geïnstalleerd. Deze deskundige commissie heeft de zware taak uit de nominaties de ontvanger van de legpenning te selecteren. In de commissie zijn zowel de amateur-archeologie als de beroepsarcheologie en de politiek vertegenwoordigd. De commissie bestaat uit: prof. dr. W. A. van Es, buitengewoon hoogleraar Europese Pre- en Protohistorie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en voormalig directeur van de ROB; de heer S. Mooijman, oud-algemeen voorzitter van de AWN; de heer G. Valk, lid van de Tweede Kamer. Eerdere ontvangers van de zilveren legpenning zijn de afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag en de Afdeling Archeologie onder Water van de ROB.

Vacature PR-hoofdbestuurslid In juni is de functie van Public Relations-functionaris in het hoofdbestuur vacant geworden. Het hoofdbestuur nodigt alle belangstellenden uit die de AWN in de publiciteit willen brengen en houden, in de vacature te voorzien en zich kandidaat te stellen. Zijn of haar taken zullen onder meer zijn: - het vergroten van de naamsbekendheid van de AWN, inclusief die van de afdelingen en werkgroepen; - het onderhouden en bevorderen van de communicatie met andere instellingen en zusterorganisaties; - het verzorgen en vormgeven van promotiemateriaal; - het samenstellen en actueel houden van een persmap; - het opstellen van persberichten. Het hoofdbestuur vergadert gemiddeld éénmaal per maand in de avonduren. Veel voor de AWN belangrijke presentaties en vergaderingen van rijks- en gemeentelijke instellingen vinden evenwel in de middag plaats. Representatieve taken worden daarom onder de hoofdbestuursleden zo goed mogelijk verdeeld. De reiskosten en eventuele andere kosten worden vergoed.

De PR-functionaris werkt regelmatig samen met de hoofdredacteur van Westerheem (vormgeving van een eigen publicatiereeks), het hoofdbestuurslid dat de AWN-evenementen verzorgt en de landelijk secretaris (informatie aan nieuwe leden; contacten met de afdelingen en instellingen in binnen- en buitenland, etc). Omdat de samenwerking met de landelijk secretaris in Amsterdam naar verwachting vrij intensief zal zijn, gaat de voorkeur van het hoofdbestuur uit naar een kandidaat voor wie de reisafstand naar Amsterdam niet te groot is. Iedereen die aan deze oproep gehoor wil geven, kan zijn brief richten aan de landelijk voorzitter Pieter van der Voorde, Laan van Vollenhove 560 bis, 3706 AA Zeist. Een kort overzicht van uw opleiding en vaardigheden is voor een afgewogen keuze door het hoofdbestuur onontbeerlijk. Voor nadere informatie kunt u zich richten tot de landelijk secretaris, Waldeck Pyrmontlaan 8B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354, of de landelijk voorzitter, tel. 030-6950189. Namens het hoofdbestuur, Bob Beerenhout, landelijk secretaris

Eindredacteur gezocht Na zes jaar trouwe dienst heeft eindredacteur Robert van Lit besloten om zijn functie neer te leggen. Daarom is de redactie nu op zoek naar een opvolger. AWN-leden die voor deze (onbezoldigde) functie voelen, worden verzocht contact op te nemen met de hoofdredacteur, Paul van der Heijden. Nadere informatie wordt graag verstrekt door de scheidende eindredacteur. De eindredacteur zorgt ervoor dat van de kopij een tijdschrift wordt gemaakt. Hij bepaalt de volgorde van de artikelen, geeft aan waar de illustraties in de tekst moeten worden geplaatst en onderhoudt alle nodige contacten met de drukker. Hij verspreidt de drukproeven onder de auteurs. Alle gecorrigeerde proeven (zowel van de auteurs als van de leden van de redactie) voegt hij samen tot één proef, die naar de drukker wordt gestuurd. Van een eindredacteur wordt een goede kennis van de Nederlandse taal en van de archeologie verwacht, evenals grote accuratesse. Ervaring met grafische vormgeving is zeker meegenomen. Met de functie is wel de nodige vrije tijd gemoeid, waarbij bedacht moet worden dat Westerheem iedere twee maanden verschijnt, hetgeen inhoudt dat de redactie iedere maand voor het tijdschrift in de weer is.


Apeldoornse Archeologische Dag Op zaterdag 20 april hebben de samenwerkende culturele verenigingen in Apeldoorn en omgeving (Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland AWN, Historische Vereniging Felua, Nederlands Klassiek Verbond NKV, Studentencontact Open Universiteit Deventer SCOUD, Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap OKW, Vooraziatisch-Egyptisch Genootschap Ex Oriente Lux en sinds kort ook Stichting Apeldoornse Monumenten SAM) gezamenlijk de Apeldoornse Archeologische Dag georganiseerd. Doel van deze dag was de leden van de verenigingen kennis te laten nemen van archeologie en archeologische monumentenzorg in de gemeente Apeldoorn en van de activiteiten van de Archeologische Werkgroep Apeldoorn AWA. Laatstgenoemde verzorgde ook het gehele programma van de dag, die bijzonder geslaagd genoemd kan worden; niet alleen vanwege de grote belangstelling (82 personen), maar ook dankzij het schitterende weer. Na de koffie hield schrijver dezes in het depot van het Historisch Museum een inleiding over de onderkant van Apeldoorn. Aan de hand van een aantal nog zichtbare monumenten en de resultaten van recente opgravingen van de AWA en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) werd een beeld geschetst van de rijkdom van het Apeldoornse bodemarchief. Ook werd aandacht besteed aan het beleid van de gemeente m.b.t. de archeologische monumentenzorg, waarbij de mededeling dat de gemeentes Apeldoorn en Ede de mogelijkheid voor de aanstelling van een regionaal archeoloog onderzoeken, een daverend applaus ontlokte. Vervolgens was het dringen in de overvolle werkruimtes van de AWA. Hier werd een drietal inleidingen gegeven over de werkzaamheden van de werkgroep. Jan Limonard, Dick Lijnsvelt en Joop Keuls brachten op aanschouwelijke wijze de praktische werkzaamheden van opgraving en vondstverwerking voor het voetlicht in het materiaaldepot. Gerard Heij en Harry Schotman vertelden met veel humor - de mensen hingen aan hun lippen en de vragen waren niet van de lucht over hun uitwerking en beschrijving van een grote hoeveelheid post-middeleeuws aardewerk uit afvalkuilen, gevonden bij de aanleg van de Korenpassage, de Oranjerie en de nieuwe Brandweerkazerne aan de Vosselmanstraat. De potten en scherven gingen elk met hun eigen verhaal van hand tot hand. Gert Jan Blankena en Frits Bouwmeester overdonderden de aanwezigen met

hun vele dia's en kennis van de opgraving van het middeleeuwse bakstenen gebouw met grachten, sluis en brug (gebouwd kort na 1347), dat door AWA en ROB werd opgegraven aan de Schoonbroekseweg. Ook hier moesten vele vragen beantwoord worden. Vanuit Apeldoorn vertrok men naar Uddel, waar na de lunch een bezoek werd gebracht aan de Huneschans en omgeving. Hier werden rondleidingen van een uur gegeven bij de middeleeuwse ringwalburcht en de prehistorische grafheuvels door Gert Jan Blankena en Huub Ummels. Ieder vertelde in de brandende zon en de geur van gras en hooi op zijn eigen onnavolgbare wijze, de een met wat meer nadruk op de natuurlijke omgeving o.a. het ontstaan van het Uddelermeer, de ander met wat meer oog voor de historie o.a. de plaats van de burcht in de geschiedenis. Voor de afsluiting van het programma toog men, moe maar voldaan, weer naar Apeldoorn, waar in het Historisch Museum - het was ook nog het landelijk museumweekend - een verfrissing werd aangeboden. Hier gaven Gerard Heij en de auteur nog een toelichting bij de tentoongestelde archeologische collectie van het museum. Zowel de organisatoren als de deelnemers waren het erover eens dat deze succesvolle Apeldoornse Archeologische Dag een vervolg moet hebben voor een breder publiek. Robert van Dierendonck

Agenda Afdelingsactiviteiten 12 september: Afdeling Vallei en Eemland: B. Klück (ABC Utrecht). Bouwhistorie en archeologie. De geschiedenis van het bouwen vanaf de middeleeuwen tot aan heden; constructies, materiaalgebruik, datering van bouwsporen, huisindeling, etc. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur. 20 september: Afdeling Zeeland: J. Gawronski (IPP Amsterdam). Het VOC-schip „Amsterdam". Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur. 21 september: Afdeling Helinium: Excursie naar het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden met rondleiding langs het glas van de klassieke afdeling. Verzamelen om 10.30 uur in de hal van het RMO. Meer informatie en aanmelding vóór 14 september bij het afdelingssecretariaat.


3 oktober: Afdeling IJsseldelta-Vechtstreek: A. Goutbeek. De prehistorische mens langs de Vecht. De Trefkoele, Ruigedoornstraat 108, Dalfsen, 19.30 uur. 5 oktober: Afdeling Flevoland: Schokland-dag. Informatie en aanmelding bij de voorzitter, dhr. J. C. Bakker, adres zie achterflap (algemeen penningmeester AWN). 9 oktober: Afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland: A. Koster. De inheems-Romeinse nederzetting op het Hessenveld te Wehl (200-400 na Chr.) en W. A. M. Hessing (ROB), Inheems-Romeinse grafvelden in het rivierengebied. Cultureel Centrum De Coehoorn, Coehoornstraat 17, Arnhem (tegenover het station). 19.45 uur, toegang ƒ 2,50 P-PAfdeling Utrecht: C. A. M. van Rooijen (ABC Utrecht). 13e- en 14e-eeuws aardewerk uit de ovens van de Bemuurde Weerd in Utrecht. Pieterskerk, Kapittelzaal, Achter St. Pieter 5, Utrecht, 20.00 uur. 10 oktober: Afdeling Vallei en Eemland: A. Verhoeven (IPP Amsterdam). Kogelpotten in Nederland. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur. Tentoonstellingen Bennekom, Museum „Tute Natura", Bosbeekweg 19-21: Vroege ijzerwinning op de Veluwe. Tot eind 1996. Bergeijk, Eicha Museum, Eerseledijk 4: Begrafenisrituelen in de Bronstijd. T/m 27 oktober. Bergum, Streekmuseum Tytsjerksteradiel, Menno van Coehoornweg 19: Opgravingen in Tytsjerksteradiel. T/m 9 november. Delft, Legermuseum Korte Geer 1: Legioen met natte voeten: het Romeinse leger in Nederland. T/m 27 oktober. Haarlem, Archeologisch Museum Haarlem, Grote Markt 18k: Van tonnen, trippen en teljoren. T/m 8 november.

Heerlen, Thermenmuseum, Coriovallumstraat 1: Een keizer.... is ook maar een mens! T/m 24 november. Nijmegen, Provinciaal Museum G. M. Kam, Museum Kamstraat 45: Een Romeinse taberna in Museum Kam. T/m 29 september. Nijmegen, Stratemakerstoren, Waalkade 83-84: Spelen in Nijmegen: knikkeren, klepperen, klootschieten. T/m 3 november. Oudeschild, Maritiem en Jutters Museum, Barentszstraat 21: Het Scheurrak-wrak S01. T/m 30 oktober. Sint-Annaland, De Meestoof, Bierensstraat 6: Bodemvondsten en gebruiksaardewerk uit de 16e tot en met de 19e eeuw. Tongeren, Gallo-Romeins Museum, Kielenstraat 15:

Wijn in het zuiden van (Belgisch) Limburg. T/m 31 oktober. Venlo, Limburgs Museum, Goltziusstraat 21: Middeleeuwse kastelen in Limburg. T/m 2 februari 1997. West-Terschelling, Terschelling Museum 't Behouden Huys, Commandeurstraat 30-32: Willem Barentsz van der Schelling: zijn poolreizen van 1594-1596. T/m 20 juni 1997. Symposia 4 en 5 oktober: symposium Archeologie en Bouwhistorie; techniek, gebouw, structuur; georganiseerd door Coördinatie Commissie van Advies inzake Archeologisch Onderzoek binnen het Ressort Rotterdam. Locatie: Rotterdam. Info: tel. 010-4777053 (zie ook inlegvel). 14 en 15 oktober: symposium Stadsgeschiedenis en Musea; georganiseerd door de Nederlandse Museumvereniging, Sectie Historische en Archeologische Musea. Aan de orde komt o.a. de samenwerking tussen musea en archeologische diensten. Locatie: Koninklijke Schouwburg, Den Haag. Info: 070-3646940 (Marlies van der Riet of Michiel van der Mast).


VERENIGINGSNIEUWS oktober 1996 Redactie: mevr. M. F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam

Het negende lustrum van de AWN; een keerpunt De viering van het negende lustrum van de AWN in ARCHEON kan zeer zeker worden gezien als een keerpunt. Feestelijk stilstaan bij wat is geweest, maar vooral ook vooruitzien naar de toekomst. Dat begon al in de openingsrede van de voorzitter, die terugblikte op de plaats van de AWN in de Nederlandse archeologie van de afgelopen vijf jaar en constateerde dat het een rumoerige tijd is geweest. De Nederlandse archeologie is zich duidelijk aan het herbezinnen en de vrijwillige archeoloog moet en doet dat ook. Een heel duidelijke exponent daarvan is de dit jaar verschenen AW-Nota, die de plaats van de vrijwillige archeoloog in dit veranderend bestel beAnneke Boonstra houdt een korte toespraak na het ontvangen van de Zilveren AWN-Legpenning.

spreekt. De inventarisatie die ten behoeve van deze nota is gehouden ten aanzien van door amateurs geïnvesteerde uren, is veelzeggend in dit verband. De voorzitter stond daarnaast onder andere stil bij de laatste vijf ALV's, ons blad Westerheem, het welwillende gebaar van de Stads- en Athenaeumbibliotheek te Deventer van de overname van het ruilabonnementenbestand, de contacten met de SNA, het lidmaatschap van Forum en wat dat met zich meebracht en de samenwerking met de NJBG. Vervolgens werd door oud-AWN-voorzitter S. Mooijman de keuze voor de ontvanger van de Zilveren AWN-Legpenning toegelicht. De heer Mooijman trad op namens de commissie „Zilveren Legpenning", waarin behalve hijzelf ook dhr. G. Valk (lid Tweede Kamer) en dhr. W. van Es (oud-directeur ROB) zitting hadden. De commissie was het er al vrij snel over eens dat de legpenning dit keer zou moeten gaan naar één van de experimenteel archeologische projecten in ons land. Dit omdat een concreet beeld van het verleden belangrijk is; een maatschappij zou immers onmenselijk zijn zonder verleden. Het gevormde beeld zegt daarnaast ook veel over de eigen samenleving. De technologisering van die samenleving maakt dat een hang ontstaat naar het prehistorisch verleden, waarin men dichter bij de natuur stond. Wellicht zou men in het kennismaken met andere levensvormen bovendien spelenderwijs respect voor andere culturen kunnen aanleren. Uit de experimenteel archeologische projecten in ons land heeft de commissie unaniem gekozen voor het Prehistorisch Openluchtmuseum in Eindhoven, omdat in dit Openluchtmuseum, aldus de commissie, mensen op speelse wijze bekend en vertrouwd worden gemaakt met de archeologie. De rol van vele vrijwilligers hierin werd door de commissie als een pluspunt beschouwd. De eer om, namens de staatssecretaris voor Cultuur, de penning uit te reiken viel te beurt aan mevr. I. Günther, voorzitter van de SNA, die zeer verguld was met deze taak. Zij reikte, onder gelukwensen namens de SNA, de penning uit aan mevr. A. Boonstra van het Prehistorisch Openluchtmuseum en nam daarbij de gelegenheid te

1


De Landelijke Werkgroep Archeologie Onder Water presenteert zich op de archeologische markt.

ROB-directeur Willems ondervindt tijdens de lezing van Theo Andela aan den lijve wat het gewicht is van de bepakking van een legionair.


baat om te vermelden dat de SNA ontstemd is over de financiële onderwaardering door de overheid van het werk van de AWN. Mevrouw Boonstra van het Prehistorisch Openluchtmuseum benadrukte dat het Openluchtmuseum vooral blij is met de Zilveren Legpenning omdat het een erkenning betekent vanuit archeologische hoek. Tot nu toe kwam de waardering en erkenning vooral uit de hoek van het publiek. Vervolgens reikte de voorzitter aan beide dames Günther en Boonstra de eerste exemplaren uit van het jubileumboekje, speciaal geschreven door dhr. P. Stuurman, lid van de redactie van Westerheem en al sinds jaar en dag AWN-lid. Het boekje is getiteld: „Een passie voor het verleden - en waar zoiets toe leidt" en haalt herinneringen op aan vervlogen tijden. Het is een intrigerende ontwikkeling dat van een vereniging die het verleden bestudeert, nu zelf al geschiedenis geschreven wordt (zie elders in dit katern). Toen gaf de voorzitter het woord aan de heer W. Willems, wetenschappelijk directeur van de ROB, die benadrukte dat de AWN voor de ROB een ongelooflijk belangrijke partner is. Vrijwillige investering van tijd en verbreding van het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie zijn hierbij sleutelwoorden. De heer Willems zou de AWN als „verjaardagscadeautje" een complete computer met toebehoren geschonken hebben, ware het niet dat deze bij een inbraak in het ROB-complex helaas ontvreemd was. De heer

Willems moest het daarom voorlopig houden bij een stevige handdruk voor de voorzitter en de verzekering dat zodra de opnieuw bestelde computer is afgeleverd, deze zal worden bezorgd op een door de AWN gewenste locatie. Uiteraard was de voorzitter, namens de gehele AWN, de ROB zeer erkentelijk voor dit royale gebaar. Na dit officiëlere gedeelte was het tijd voor de beloofde lezingen. Het spits werd afgebeten door dhr. B. Groenewoudt, die inging op het nieuwe beleid van de ROB, gericht op behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem. Hij benadrukte dat de rol van AWN'ers als „ogen en oren van de archeologie" hierin essentieel blijft. De voor behoud in de bodem belangrijke kennis van „wat zit waar" is juist vaak bij amateurs aanwezig. Groenewoudt behandelde vervolgens alle mogelijke vormen van prospectief onderzoek en drong erop aan dit systematisch uit te voeren. Toen was de beurt aan dhr. T. Andela, die met veel humor verhaalde over een legioenstocht van 270 km dwars door Zwitserland, die hij met een internationaal gezelschap gelopen heeft. Zijn groep heeft kunnen concluderen dat de Romeinse legionair het niet gemakkelijk had; zo'n 30 km per dag lopen in volledige wapenrusting en met complete bepakking, meestal in de regen overigens, waardoor een en ander er letterlijk en figuurlijk nog wat zwaarder op werd! Het uitbundige gelach in de zaal was tijdens de voordracht

Het oude AWN t-shirt: ze bestaan nog! In het midden Teus Korevaar, voorzitter van afdeling Lek- en Merwestreek.


Specialist in organische materialen Goubitz (ROB). van dhr. Andela niet van de lucht. Inmiddels was de lunchtijd aangebroken en kon een ieder zich met de uitgereikte Archeoflorijnen het park in begeven om daar iets van zijn of haar gading te nuttigen. Ook was dit de gelegenheid om de in een apart gedeelte van het hoofdgebouw van Archeon opgestelde „Archeologische Markt" te bezoeken. Daar waren stands ingericht door allerlei archeologische organisaties, zoals BIAX-consult, antiquariaat Halos, de Drents Prehistorische Vereniging, RAAP, de Archeologische MonumentenWacht, het IPP, de ROB (botten, organische materialen en metaal), etc. Er was veel te zien en te koop en uiteraard werd van deze mogelijkheid gretig gebruik gemaakt. Na de lunch stonden er nog vier voordrachten op het programma. De eerste was van dhr. D. van der Kooij, die een uitvoerig betoog hield over recente opgravingen van de afdeling Rijnstreek in Alphen aan den Rijn en Bodegraven, de directe omgeving van Archeon dus. De uitwerking van deze projecten (periode Romeinse tijd en middeleeuwen) is nog niet eens afgesloten; het was dus allemaal zeer vers „uit de put"! Daarna was de beurt aan dhr. J. Willems, die verhaalde over zijn onderzoek van het vuursteenmateriaal van een opgraving te Bunschoten. Het bleek hier te gaan om een Midden-Mesolithisch extractiekampje.

Vervolgens vertelde dhr. J. Verhagen over „Valkuilen en verrassingen in de archeologie". Een amusant betoog, rechtstreeks uit de praktijk, over conclusies en misvattingen bij archeologisch onderzoek. Zeer leerzaam, ook voor iedere al dan niet beginnende amateur-archeoloog! Tot slot ging dhr. B. Goudswaard in op de archeologie onder water. Een zeer speciale tak van de archeologie, die zich in een grote belangstelling mag verheugen. Goudswaard lichtte de zeer specialistische en soms moeizame werkwijze van onderzoek onder water toe en ging daarbij tevens in op de activiteiten van de onlangs opgerichte Landelijke Werkgroep Archeologie onder Water van de AWN. Al met al kunnen we terugkijken op een zeer geslaagde, gevarieerde en druk bezochte dag. Dat de AWN nog vele lustrums moge beleven! Marie France van Oorsouw (foto's Jan Bakker)

Lustrumboekje Ter gelegenheid van het 45-jarig bestaan van de AWN heeft het bestuur Paul Stuurman opdracht gegeven om een boekje samen te stellen. Paul Stuurman is al tientallen jaren één van de drijvende krachten achter Westerheem en amateur-


archeoloog in hart en nieren. Zijn schrijfkunst heeft, tezamen met zijn nauwlettendheid en encyclopedische kennis, geresulteerd in een bundel cultuurhistorische schilderijtjes. Met een eenvoudige en fijnzinnige toonzetting maakt Stuurman het verleden tot een weldadig stilleven. In zeven anecdotische verhalen, die zich afwisselend in Nederland en Zuid-Europa afspelen, legt hij nadrukkelijk een verband tussen graven en reizen: „Zowel de reiziger als de opgraver gaan op reis, de een in de ruimte, de ander in de tijd". Wat daarvan overblijft, is de herinnering. Soms is die gekleurd door weemoed en melancholie, soms ook zijn ze vrolijk en ontwapenend. Maar boeien doen ze altijd. Het boekje wordt gratis aangeboden aan alle AWN-leden, die het reeds thuisgestuurd hebben gekregen. Niet-leden kunnen het boekje bestellen bij de AWN-ledenservice, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. Het telt 32 pagina's en kost ƒ 10,(inclusief verzendkosten).

Nieuwe tassen en T-shirts! Voor degenen van u die aanwezig waren op het Lustrum, zijn ze al bekend: de nieuwe tassen en T-shirts van de AWN. De AWN heeft ze voor een billijke prijs laten vervaardigen, zodat elk lid voor weinig geld een AWN-tas en -shirt kan dragen. Zo hebt u een leuke graaf-outfit en maakt u tegelijk reclame voor de club! De grappige afbeelding die op de shirts en de tassen prijkt, is hieronder afgedrukt. De T-shirts zijn verkrijgbaar in blauw en grijs, beide kleuren in de maten M en XL. De tassen zijn uitgevoerd in de bekende, milieuvriendelijke kleur ecru. De T-shirts kosten slechts ƒ 10,-, exclusief verzendkosten; voor de tassen betaalt u ƒ 4,-, exclusief verzendkosten. Te bestellen bij de Ledenservice, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad.

Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland

Nog meer nieuws: nieuwe AWN-folders! Het houdt niet op; onlangs is ook de nieuwe folder van de AWN verschenen. Uitgevoerd in fullcolour en zeer illustratief voor wat de AWN allemaal te bieden heeft. Afdelingssecretariaten en andere ledenwervers kunnen folders aanvragen bij het landelijk secretariaat.

ATTENTIE: Studenten Studenten met een AWN-studentenlidmaatschap worden eraan herinnerd dat zij hun AWN-studentenlidmaatschap alleen met de volle 40% korting op het basislidmaatschap kunnen continueren, wanneer zij de AWN-Ledenadministratie, Postbus 714, 3170 AA te Poortugaal vóór 1 december een kopie van hun geldige studentenkaart toezenden. Bij ontvangst na deze datum worden opnieuw administratiekosten in rekening gebracht. Bij geen reactie wordt het lidmaatschap per 31-12-'96 beëindigd.

Afdelingsnieuws Nieuw afdelingsblad: „Archeologische Berichten Eemland" Recentelijk verscheen het eerste nummer van „Archeologische Berichten Eemland", het afdelingsorgaan van de afdeling Vallei en Eemland. In de „Berichten" zal worden verhaald over opgravingen, bijzondere vondsten, tentoonstellingen, lezingen, etc. De berichtgeving beslaat de gemeenten Eemnes, Baarn, Soest, Bunschoten, Amersfoort, Leusden, Hoevelaken en Nijkerk. Het is de bedoeling dat „Archeologische Berichten Eemland" vier- tot zesmaal per jaar gaat verschijnen. AWN-leden kunnen zich voor een gering bedrag abonneren; meer informatie bij de contactpersoon van afdeling 14.

In memoriam prof. J. E. Bogaers

...diepgravend actief...

„Die jongens van Westerheem". Daarmee bedoelde de op 10 september jl. overleden prof. J. E. Bogaers niet de redactieleden van dit tijdschrift, maar de AWN-ers in het algemeen. Zijn woorden illustreren de aard van zijn contacten


\

huysen, stadsarcheoloog van Maastricht, op te treden. Het is er niet meer van gekomen. „We houden goede moed". Dat is wat ik me van hem zal blijven herinneren. P. Stuurman

Werkgroep Megalieten: keien van leden gezocht

Prof. J. E. Bogaers tijdens een opgraving in Woerden, 1978. (Foto P. Bersch). met onze vereniging, namelijk via het verenigingsorgaan. Tussen 1957 en 1994 heeft hij, soms samen met Haalebos, een enkele keer met Stolte, 25 artikelen bijgedragen. In vele daarvan reageerde hij op wat anderen in Westerheem schreven. Daarbij ging het er pittig aan toe. Zo was hij het totaal niet eens met hetgeen dr. De Cock in „Chauken in Kennemerland" (Westerheem 1968) beweerde. Dat was echter een opponent die net zo koppig was als Bogaers. Ik slaagde erin beide kemphanen in de toenmalige stationsrestauratie in Utrecht bijeen te brengen. Het „Ho ho, waarde heer" was niet van de lucht. Ze werden het, zoals te verwachten viel, niet eens, maar mochten elkaar wel. Er zijn andere herinneringen. Toen in 1969 de Westerheem-aflevering met mijn bijdrage „Archeologie van het jaar nul" bij de lezers in de brievenbus viel, belde hij mij dezelfde avond op. „Ik wou dat ik het nog zo mocht doen". „Hoe bedoel je dat?", vroeg ik hem. „Als compliment of als kritiek?" Daar liet hij zich verder niet over uit. En zoals elk telefoongesprek, eindigde ook dit met: „We houden goede moed". De laatste periode van zijn leven zat hij niet meer „lekker in zijn vel". De telefoongesprekken werden schaarser. De toon ervan was in mineur. Zijn gezondheid liet veel te wensen over. Het zou hem zeker veel plezier hebben gedaan op 11 oktober als promotor van zijn leerling Titus Pan-

In Westerheem XLIV-6-1995 stond er onder de „Troffeltjes" een oproep voor het oprichten van een werkgroep astro-archeologie. Hierop is een aantal interessante reacties binnengekomen, maar te weinig om daadwerkelijk tot het vormen van een werkgroep over te gaan. Nu is „astro-archeologie" een ietwat moderne uitdrukking en uit verschillende reacties valt op te maken dat men niet goed raad weet met deze term. De naam lijkt nogal toegespitst op het astronomische aspect en niet iedereen begrijpt hoe dat binnen de werkgroep gehanteerd zal worden. Onlangs is besloten de naam van de op te richten werkgroep te veranderen in: Landelijke Werkgroep Megalieten. Bij voldoende belangstelling zal de werkgroep zich gaan bezighouden met het onderzoeken van (groepen van) zwerfkeien, die aantoonbaar door onze prehistorische voorouders zijn gebruikt voor uiteenlopende toepassingen. Naast technische aspecten als bouwwijze en groepering zal het onderzoek gericht zijn op de beweegredenen van de prehistorische mens om de zwerfkeien als (bouw)materiaal te gebruiken. Bekende voorbeelden van het gebruik van megalieten zijn de hunebedden, maar ook losse zwerfkeien op kruisingen van (prehistorische) wegen kunnen eronder vallen, of menhir-achtige stenen, die langs zulke oude wegen zijn ingegraven. Omdat de ligging van veel hunebedden min of meer oost-west is, met een ingang op het zuiden, wordt er wel eens een verband verondersteld met betrekking tot de loop van zon en/of maan. Hier komt het astronomische aspect weer boven, dat zeker deel uit zal maken van sommige vormen van onderzoek. Heeft u belangstelling om in een werkgroep met andere in megalieten geïnteresseerde AWN-leden mondeling of schriftelijk van gedachten te wisselen? Om af en toe een op megalieten georiënteerde excursie te maken? Of wilt u wel meedenken op organisatorisch niveau binnen de werkgroep? Schrijft u dan een briefje naar: J. C. Bakker, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. Als u al op de eerdere oproep in Westerheem hebt gereageerd, hoeft u dat nu niet opnieuw te doen. Alle reacties worden vóór het eind van november 1996 schriftelijk beantwoord.


Aanbiedingen Nog even en het is weer december..... Zoekt u een origineel cadeau? Denkt u dan eens aan een monografie van de AWN! (Zie achterzijde van deze Westerheem). Speciaal voor de feestdagen biedt de AWN u PIJPELOGIE: vorm, versiering en datering van de Hollandse kleipijp, door F. H. W. Friederich voor slechts ƒ 20,-, inclusief verpakkings- en verzendkosten. Als u vóór half november 1996 een briefje stuurt naar: AWN-Ledenservice, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad, dan heeft u uw bestelling uiterlijk begin december in huis. Doen!

Reacties van lezers In het katern „Verenigingsnieuws" van Westerheem III van dit jaar wordt onder het kopje „Toekomstig museum het Valkhof, Nijmegen" verteld over het archeologisch onderzoek in het oostelijk deel van het Kelfkensbos. In dit stukje is sprake van een door Karel de Grote gebouwde palts met een schitterend uitzicht op het rivierengebied. Eén van onze lezers, dhr. Blomsma uit Castricum, stelde zich persoonlijk ter plaatse hiervan op de hoogte. Tot nu toe, werd hem gemeld, berust het bestaan van deze palts op niet meer dan een hypothese; er is nog nooit een spoor van gevonden. De redactie van Westerheem prijst zich gelukkig met de oplettendheid van haar lezers; dank aan dhr. Blomsma! De grottekeningen in Valkenburg Bij het lezen van het krantenbericht over de grottekeningen in Valkenburg in Westerheem XLVIV p. 233 stond mij de gedenkwaardige dag weer duidelijk voor de geest, waarop een klein gezelschap onder het kasteel Valkenburg de graveringen in een mergelgrot ging bekijken. Het was 1 juni 1956. Hoofdpersoon was de 79-jarige Abbé Henri Breuil (1877-1961), die voor een lezing in het Maison Descartes te Amsterdam in Nederland was. Op initiatief van Dr. P. Glazema, directeur van de ROB, was de Abbé gevraagd om zijn oordeel te geven over de enige rotstekeningen die ons land rijk is. Hij had zich bereid verklaard daartoe de reis naar Zuid-Limburg te maken. Begeleid door enkele heren van de Stichting kas-

teel Valkenburg verdwenen de bovengenoemden en ondergetekende ondergronds. Op het „moment suprème" had ik het voorrecht naast Abbé Breuil te staan, zodat ik zijn commentaar van zeer nabij kon aanhoren. Ik moet nu uit mijn herinnering putten, waarbij ik voor de volgorde van zijn uitspraken niet kan instaan. Van belang was of de tekeningen oud waren dan wel van recente datum. Daarop was Breuil's commentaar dat zijn „presque certainement" geen falsificaties zijn. Hij hield dus een slag om de arm. Iedereen was natuurlijk erg nieuwsgierig naar zijn datering van de afbeeldingen. Volgens Breuil zouden zij niet „préhistorique" zijn, wat in de Franse terminilogie betekent dat zij niet tot de steentijd gerekend mogen worden. Daarmee werd een datering in het Magdalénien uitgesloten. Toen erop werd aangedrongen te zeggen, hoe oud de graveringen dan wèl zouden kunnen zijn, liet hij zich met enige aarzeling ontvallen dat ze wellicht in de „age du fer" geplaatst moesten worden, dus in de periode die door de Fransen met „protohistoire" wordt aangeduid en waartoe de beide voor-Romeinse metaaltijden worden gerekend. Tevreden met deze antwoorden op de meest brandende vragen over de Valkenburgse rotstekeningen uit de mond van iemand die in die tijd gold als de grootste specialist, kon het gezelschap huiswaarts keren. P. J. R. Modderman Amorystraat 5, 6815 GJ Arnhem

Troffeltjes „Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWNleden. Inhoud van een „troffeltje" moet direct met de AWN of met de archeologie te maken hebben en mag geen commercieel doel nastreven. Een „troffeltje" kan maximaal 50 woorden bevatten. Sluitingsdatum: zie colofon. De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren. Gevraagd: postzegels met als onderwerp archeologie (afbeeldingen van bijv. bouwwerken, afbeeldingen uit de Romeinse tijd, etc). Ook andere postzegels (soort maakt niet uit) zijn welkom. Opbrengst hiervan gaat naar het Nahariyaziekenhuis in Israël. M. van Bergen-Zegers, Adelhof 13, 6834 EA Arnhem.


Agenda

torisch-geografisch en archeologisch onderzoek in het landinrichtingsgebied De Leyen. Museum Flehite, Westsingel 50, Amersfoort, 20.00 uur.

Afdelingsactiviteiten 1 november: Afdeling Zeeland: B. Schaap. Prehistorisch grotonderzoek. Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg, 19.30 uur.

27 november: Afdeling Lek- en Merwestreek: A. Carbol (Archeoplan, Delft). Het restaureren van aardewerk. Vest 94a, Dordrecht, 19.45 uur.

7 november: Afdeling Amsterdam en omstreken: W. J. Hogestijn (ROB). Laat-Neolithische bewoning in de kop van Noord-Holland. Herman Heyermansschool, Pandora 1, Amstelveen, 20.00 uur.

27 november: Afdeling Zuid-Salland - IJsselstreek - Oost-Veluwezoom: mevr. W. Groenman-van Waateringe (IPP). De Gletscherman. Deventer Stadsarchief, Klooster 3, Deventer, 20.00 uur.

9 november: Afdeling West-Brabant (NIEUW!): Westbrabantse Archeologische Dag. Meer informatie bij het afdelingssecretariaat, mw. A.-M. Visser, Zomerland 17, 4761 TA Zevenbergen, tel. 0168327096.

2 december: Afdeling De Nieuwe Maas: T. Hazenberg (ROB). De Limes in Leiden-Roomburg. St. Jobsweg 7 (tegenover de Mullerpier), Rotterdam, 20.00 uur.

12 november: Afdeling Zaanstreek-Waterland en omstreken: J. Scheffer en W. Rem. Opgraving te Wommels (Fr.). Werk- en expositieruimte. Dorpsstraat 370, Assendelft, 20.00 uur. 13 november: Afdeling Lek- en Merwestreek: mw. A. van Dongen (Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam). Het gebruik van de prĂŠ-industriĂŤle gebruiksvoorwerpen in het Museum BoymansVan Beuningen. Werkruimte, Vest 94a, Dordrecht, 19.45 uur. 13 november: Afdeling Utrecht: C. W. Koot (IPL Leiden). IJzertijd-bewoning in het moeras. Pieterskerk, Kapittelzaal, Achter St. Pieter 5, Utrecht, 20.00 18 november: Afdeling Kennemerland: P. Bitter (stadsarcheoloog Alkmaar). De opgravingen in de Grote Kerk van Alkmaar. Archeologisch Museum (kelder van de Vleeshal), Grote Markt 18, Haarlem, 20.00 21 november: Afdeling Vallei en Eemland: G. H. P. Dirx (Staringcentrum) en mevr. C. Soonius (RAAP). His-

9 december: Afdeling Rijnstreek: J. A. Waasdorp (Afd. Archeologie gemeente Den Haag). Ockenburgh na Holwerda. Filmzaal Rijksmuseum van Oudheden, ingang Papengracht 29, Leiden, 20.00 uur. 11 december: Afdeling Utrecht: B. Goudswaard (ROB). Archeologie en de Betuwelijn. Pieterskerk, Kapittelzaal, Achter St. Pieter 5, Utrecht, 20.00 uur. 14 december: Afdeling Amsterdam en omstreken: Studiedag. (Voormalige) Herman Heyermansschool, Pandora 1, Amstelveen. 16 december: Afdeling Kennemerland: O. P. Nieuwenhuyse. Beiroet: recente archeologische ontwikkelingen in een verscheurde stad. Archeologisch Museum, Grote Markt 18, Haarlem, 20.00 uur. 4 januari 1997: Afdeling Lek- en Merwestreek: Nieuwjaarsreceptie. Vest 94a, Dordrecht, vanaf 10.30 uur. 20 januari 1997: Afdeling De Nieuwe Maas: mw. J. Dijkstra (ROB). De handelsnederzetting Tiel in de We en lle eeuw. St. Jobsweg 7 (tegenover de Mullerpier), Rotterdam, 20.00 uur.


VERENIGINGSNIEUWS december 1996 Redactie: mevr. M. F. van Oorsouw, Lamarckhof 10-1, 1098 TK Amsterdam

Hoofdbestuursnieuws Nieuwe „aspiranf'-hoofdbestuursleden In het katern „Verenigingsnieuws" van nummer IV van Westerheem heeft u het kunnen lezen; het hoofdbestuur was op zoek naar een nieuw PRhoofdbestuurslid. Paul van der Heijden was hoofdredacteur geworden van dit blad en zijn plaats diende op zo kort mogelijke termijn te worden ingevuld. Op de oproep zijn twee reacties binnengekomen, namelijk van de heren Ger Jan Sophie en Tim de Ridder, beiden uit Leiden. Beide reacties waren zeer enthousiast en serieus en vulden elkaar in hoge mate aan. Mede vanwege de omvang van de taak is daarom besloten tot het instellen van de eerste „duobaan" binnen het hoofdbestuur. Zij zullen met ingang van heden samen de PR van onze vereniging gaan behartigen. De redactie wenst ze daarbij veel succes toe. Op de komende ALV zal hun zittingname in het hoofdbestuur nog officieel moeten worden bekrachtigd, vandaar dat zij op de achterflap voorlopig „ad interim" vermeld staan. Hun ambitie reikt echter verder!

Vacature Landelijk Voorzitter AWN Na een zittingsperiode van vijfjaar wil de huidige voorzitter zijn taken op de Algemene Ledenvergadering in mei a.s. aan een opvolger of opvolgster overdragen. Leeftijd en gezondheid zijn daarvoor de redenen. Tot de taken van de landelijk voorzitter behoren, naast het voorbereiden en leiden van de vergaderingen van het dagelijks bestuur, het voorzitten van de vergaderingen van het hoofdbestuur en de Algemene Ledenvergadering: - het vertegenwoordigen van de AWN in een beperkt aantal landelijke organisaties, zoals de Stichting voor de Nederlandse Archeologie (SNA); - regelmatig overleg met verwante organisaties,

zoals de Archeologische Vereniging Limburg (AVL) en de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis (NJBG); - in overleg met het dagelijks bestuur onderhouden van contacten met rijks- en provinciale eenheden; - het representeren van de AWN bij bijeenkomsten van overheids- tot verenigingsniveau, zoals bij het aanbieden van OC en W/ROB-rapporten of het openen van een nieuwe werkruimte of tentoonstelling van een AWN-afdeling. Het dagelijks bestuur en het hoofdbestuur vergaderen 's avonds om de zes weken. De andere bijeenkomsten vinden in het algemeen overdag plaats. Soms is het mogelijk dat een ander hoofdbestuurslid uw representatieve functie overneemt. Gemiddeld blijken de taken zes tot negen dagdelen per week te vragen. Aangezien ook een deel van uw activiteiten overdag plaats zal vinden, gaan de gedachten van het hoofdbestuur uit naar iemand die het arbeidsproces verlaten heeft. Kennis van de archeologie is zeker geen voorwaarde, wel bestuurlijke vaardigheden en enthousiasme om de vereniging de volgende eeuw binnen te leiden. Ervaring en contacten met de overheid op de verschillende niveaus zijn daarbij uitermate nuttig en welkom. Wanneer u een geschikte kandidaat kent of zelf in de vacature zou willen voorzien, aarzelt u dan niet en neemt u contact op met de huidige voorzitter, Pieter van der Voorde, Laan Van Vollenhove 560 bis, 3706 AA Zeist, tel. 030-6950189.

Afdelingsnieuws Een nieuwe afdeling: Afdeling 22 „West-Brabant" Op zaterdag 19 oktober jl. is met groot enthousiasme een nieuwe afdeling van de AWN opgericht: afdeling 22 „West-Brabant". De oprichtingsvergadering vond plaats op de zaterdagochtend en was georganiseerd in „De Nobelaer" te Etten-Leur in een zeer fraaie zaal. Om ongeveer 10.30 uur ging de vergadering van start, nadat alle aanwezigen een kop thee of kof-

1


fie hadden genomen. De aanwezigen weiden bij binnenkomst gevraagd hun naam te tekenen op de aanwezigenlijst, waarna ze een badge met naam en vereniging/woonplaats kregen opgespeld, evenals stembiljetten (voor de AWN-leden) en een lunchbon. Na een kort woord van welkom door de voorlopige afdelingsvoorzitter heeft de algemeen voorzitter, Pieter van de Voorde, een toespraak gehouden. Ik citeer: ,,... deze afdeling is met veel elan gestart en wij hopen dat de afdeling zich ook in de toekomst met veel elan zal ontwikkelen". De nieuwe afdeling beoogt een spilfunctie te gaan vervullen in de regio West-Brabant, o.a. met het coördineren en stimuleren van samenwerking tussen (alle) verenigingen en enthousiaste amateur-archeologen. D.m.v. tweewekelijkse bijeenkomsten, op de eerste en op de derde dinsdag van de maand in Wijkhuis West, Lucasplein 3 te Roosendaal, zullen contactavonden georganiseerd worden. Het bestuur zal dan vanaf 20.00 uur aanwezig zijn. Deze avonden worden gebruikt voor redactievergaderingen (voorlopig door het bestuur verzorgd), discussies, cursussen, vondstverwerking en waarschijnlijk af en toe ook een lezing. Alle avonden zijn open voor belangstellenden. Er zullen ook op termijn eventueel avond-excursies plaatsvinden naar (aangesloten) verenigingen. De plannen voor de komende jaren zijn onder andere: - het oprichten van een nieuwsblad, waarin wij o.a. nieuws vergaren van de verenigingen in deze regio; - het opzetten van een bibliotheek en archief; - contact leggen met het provinciebestuur; - lezingen, excursies en cursussen; - jaarlijks een archeologische contactdag organiseren, indien mogelijk in samenwerking met buurafdelingen of het Brabants Heem en de Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening. Een korte uiteenzetting van de heer W. Telleman over AWN-kampen en veldwerkweken was een onverwachte bonus voor de aanwezigen. Wij zullen de heer Telleman dan ook nog een keer vragen voor een toelichtingsavond over de kampen! Na de koffiepauze heeft de heer P. Verwers (provinciaal archeoloog van Noord-Brabant) een lezing gegeven over archeologie van West-Brabant en archeologisch interessante sites in het tracé van de Hoge Snelheids Lijn (HSL) door WestBrabant. Dit verhaal lokte toen reacties uit de zaal uit en er ontstond een discussie. De heer Verwers zal ook in de toekomst ons nog met lezingen verblijden. Na de lezing van de heer Verwers togen onge-

veer 28 aanwezigen naar de benedenzaal, waar een lunch was opgesteld voor iedereen die zich daarvoor had opgegeven. Zo werd deze vergadering op een gezellige manier afgerond. Op zaterdag 23 november is inmiddels ook al de eerste West-Brabantse archeologiedag in Roosendaal georganiseerd. Wederom een aantal interessante lezingen, o.a. over stadsarcheologie in Antwerpen en Bergen op Zoom en feestmaaltijden bij de Nassaus. De middag was gevuld met presentaties van onderzoek en vondsten. Claudia Vandepoel

DE KELTEN KOMEN komt u ook? Onder die titel organiseert het Vlaams Cultureel Centrum in Amsterdam een manifestatie, waarvoor zij de leden van de AWN nadrukkelijk uitnodigt. Ondersteund door onder meer de Stichting voor Archeologisch Onderzoek (Archon) en de Stichting A.G. van Hamel voor Keltische Studies aan de Universiteit van Utrecht presenteert de Vlaamse gemeenschap de resultaten van archeologisch onderzoek aan nederzettingen, verdedigingswerken en heiligdommen uit de Ijzertijd (750 v.Chr. tot beginjaartelling) in Vlaanderen. Centraal daarbij zal het onderzoek staan dat in Velzeke werd uitgevoerd. Ook aan de Romanisering en Germanisering van het in oorsprong Keltische gebied wordt aandacht geschonken. Tegelijkertijd zullen ook lezingen gehouden worden. Deskundigen uit Vlaanderen en Nederland schenken daarbij aandacht aan verschillende aspecten van de Keltische samenleving, waaronder de materiële cultuur (resultaten van archeologisch onderzoek), de Kelten in de Middeleeuwen, de ontwikkeling van de Keltistiek en het ontstaan van de Frans-Nederlandse taalgrens. Eind februari wordt de manifestatie afgesloten met een klein symposium, waarbij de archeologie en de Keltische filologie centraal zullen staan. Hierbij wordt onder meer nauw samengewerkt met het Provinciaal Archeologisch Museum voor Zuid-Oost-Vlaanderen, de Stichting A.G. van Hamel en de Vlaamse afdeling van het Belgisch Genootschap voor Keltische Studies in Brussel. Verwacht wordt dat op deze dag (amateur-)archeologen en filologen uit Vlaanderen en Nederland nader met elkaar kennis zullen kunnen maken. Zo kan de basis gelegd worden voor nieuwe contacten en inzicht verworven worden wat bij de zuider- (en noorderburen leeft. Het interdisciplinaire karakter van het onderzoek naar de


; w *'*

. •%&*'*'?

Reconstructie van een huis uit de vroeg-La-Tène-periode, opgegraven te Sint-M'artens-Latem (Vlaanderen) door de Universiteit van Gent.

Belgische stammen in Noord-Gallië ten tijde van Caesar. Keltische samenleving in Vlaanderen zal zo zeer duidelijk worden. De tentoonstelling, de lezingen en het symposium zijn gratis toegankelijk. Alleen zal men zich voor de laatste twee van tevoren moeten aanmelden. Wanneer de afdelingsbesturen het bezoek aan Amsterdam als excursie op hun programma zetten (de expositie is gelegen op 10 minuten loopafstand van het Centraal Station) biedt het Vlaams Cultureel Centrum een gratis rondleiding aan. Van tevoren moet u dan wel uw komst aankondigen. Eind december worden de afdelingsbesturen door het Vlaams Cultureel Centrum van informatiemateriaal voorzien. De tentoonstelling is te bezoeken van zaterdag

18 januari t/m zondag 2 maart 1997. Openingsuren: dinsdag t/m zaterdag van 10.00 tot 20.30 uur; zondag van 13.00 tot 17.00 uur. Het Vlaams Cultureel Centrum De Brakke Grond bevindt zich aan de Nes 45 op een steenworp afstand van het Amsterdams Historisch Museum en het Allard Piersonmuseum. Beide musea zijn voor historisch en archeologisch geïnteresseerden interessant. Voor aanmelding van groepsbezoek en nadere informatie over de lezingen en het symposium kan men contact opnemen met mevrouw Romy Wuyts of de heer Hugo Rau, tel. 0206229014. De manifestatie DE KELTEN KOMEN is een unieke kans om kennis te maken met het werk van uw collegae in Vlaanderen, contacten te leggen en bij uzelf te rade te gaan hoe u bij een volgende gelegenheid zelf aan de manifestatie een bijdrage zou kunnen leveren. Want dat men in Vlaanderen ook geïnteresseerd is in uw werk en dit eerste Vlaamse initiatief in Amsterdam ook een vervolg moet krijgen, staat bij de organisatoren vast. Culturen houden niet op bij de huidige nationale grenzen, vroeger niet en nu niet. DE KELTEN KOMEN; u komt toch ook?

Nieuw bij de Ledenservice Nu verkrijgbaar bij de AWN-Ledenservice: het stripalbum Malorix. Dit historische beeldverhaal over de eerste contacten tussen de Romeinen en de Friezen is van de hand van AWN-er Bert Bus


en is in een beperkte oplage uitgegeven door uitgeverij Amor Vincit Omnia. Een recensie van dit album kunt u elders in deze Westerheem terugvinden. U kunt Malorix in bezit krijgen door het te bestellen bij de AWN-Ledenservice, Neckarstraat 10, 8226 LL Lelystad. De prijs is f 14,90 (inclusief verzendkosten).

Personalia Promotie Janneke de Cock-Buurman Op 31 oktober jl. promoveerde Janneke de CockBuurman in Leiden op een proefschrift, getiteld: The eastern part of West-Friesland in later prehistory. Agricultural and environmental aspects. Een hartelijke gelukwens namens de redactie van Westerheem is zeker op z'n plaats. Want Janneke is sinds april 1987 lid van de Redactieraad en uit dien hoofde nauw verbonden met het reilen en zeilen van ons tijdschrift. Dat het zo moge blijven!

Geassocieerde leden Geassocieerde leden worden eraan herinnerd dat hun AWN-lidmaatschap (korting 60% op het basislidmaatschap) alleen zonder kosten gecontinueerd wordt, wanneer zij hun contributie aan de zustervereniging voor het jaar 1997 voldaan hebben. Van hen wordt verwacht dat zij een bewijs hiervan (kopie storting, verklaring secretaris zustervereniging o.i.d.) vóór 1 februari naar de AWN-ledenadministratie, Postbus 714, 3170 AA te Poortugaal sturen. Bij ontvangst na deze datum worden opnieuw administratiekosten in rekening gebracht. Bij geen reactie wordt het lidmaatschap per 15-2-'97 beëindigd.

Troffeltjes „Troffeltjes" zijn gratis advertenties van AWNleden. Inhoud van een „troffeltje" moet direct met de AWN of met de archeologie te maken hebben. Een „troffeltje" kan maximaal 50 woorden bevatten. Sluitingsdatum: zie colofon. De redactie behoudt zich het recht voor advertenties te wijzigen of te weigeren.

Agenda 4 januari 1997: Afdeling Lek- en Merwestreek: Nieuwjaarsreceptie, Vest 94a, Dordrecht, vanaf 10.30 uur. 8 januari: Afdeling Utrecht en omstreken: A. Peddemors (RMO). Archeologie van Nederland in vroege en late middeleeuwen. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 20 januari: Afdeling De Nieuwe Maas: mw. J. Dijkstra (ROB). De handelsnederzetting Tiel in de 10e en lle eeuw. St. Jobsweg 7 (tegenover de Mullerpier), Rotterdam, 20.00 uur. 29 januari: Afdeling Helinium: Jaarvergadering en lezing door C. W. Koot (IPC/ROB). Onderzoek naar de Uzertijdbewoning van de regio. Informatie bij het afdelingssecretariaat. 12 februari: Afdeling Utrecht en omstreken: R. Polak (ROB). Opgraving in Vechten. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 10 maart: Afdeling De Nieuwe Maas: B. Klück (ABC Utrecht). Laat-middeleeuwse koopmanshuizen aan de Oude Gracht, Utrecht. St. Jobsweg 7 (tegenover de Mullerpier), Rotterdam, 20.00 uur. 12 maart: Afdeling Utrecht en omstreken: D. Muller (ROB). Opgravingsproject Hoge Vaart/A27. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 9 april: Afdeling Utrecht en omstreken: J. Gawronski (IPP). Het VOC-schip „Amsterdam". Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur. 21 april: Afdeling De Nieuwe Maas. Jaarvergadering en lezing door het BOOR. St. Jobsweg 7 (tegenover de Mullerpier), Rotterdam, 20.00 uur. 14 mei: Afdeling Utrecht en omstreken: Sprekers uit eigen kring. Kapittelzaal van de Pieterskerk, Pieterskerkhof 5, Utrecht, 20.00 uur.


Westerheem tweemaandelijks orgaan van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN)

Redactie: P. van der Heijden (hoofdredacteur), R. van Lit (eindredacteur), mevr. M.F. van Oorsouw (verenigingsredacteur), P. Stuurman (literatuurrubrieken) Redactieraad: J.C. Besteman, J.H.F. Bloemers, mevr. J. de Cock-Buurman, H. Groenendijk, R.C.G.M. Lauwerier, D. Stapert, H. Stoepker, L.B.M. Verhart Redactie-adres: Volendamlaan 1094, 2547 CS 's-Gravenhage Informatie over het lidmaatschap van de AWN bij de landelijk secretaris: B. Beerenhout, Waldeck Pyrmontlaan 8 B/2, 1075 BV Amsterdam, tel. 020-6643354

INHOUDSOPGAVE JAARGANG 45, 1996 Artikelen k, C. van, Lakzegels uit de beerput 158-164 Beerenhout, B., Vissen bij Wateringen (Zuid-Holland) rond 3700 v.Chr 125-131 Bitter, P., M. Boulonois en T. de Ridder, Friese ringvormige aardewerken constructies: pottenbakkersovens ? 70-95 Bonnema, A. W.J. Zie: Oostveen, J.Ph. van Boulonois, M. Zie: Bitter, P. Brugge, J.P. ter, Een terugkerend onderwerp: een boemerang uit Vlaardingen 321-333 Brugge, J.P. ter, Zit: Goubitz, O. Burgers, H.J.M., Drie bouwmodulen in de tempel van Eist. Een bouwkundig hoogstandje in het land der Bataven 282-292 Buijtendorp, T., Een vergeten Romeins badhuis (I) en (II). De Reuvensbaden in Voorburg 259-274,305-315 Cleij, Th., Een inventarisatie van Zeister vondsten 8-11 Dockum, S. G. van, en A. van Rooijen, Een huis uit de Ijzertijd onder de es van Parmentiersland, gemeente Zeist 12-17 Goubitz, O., en J.P. ter Brugge, Vlaardingen, Het Waaigat 1990/'91. Leder, textiel, haar, touw en hoorn 208-224 Graafstal, E.P., Een oud landschap onder Vleuten 20-26 Groenewoudt, B., en H. Lubberding, Germaanse brons- en ijzerbewerking in Bathmen 141-151 Grooth, M. de, Archeologie en moderne kunst: een reactie 293 Heeringen, R.M. van, en R. C. G.M. Lauwerier, Bewoningssporen uit de Midden-Bronstijd en de Vroege Ijzertijd in de Hoekse Waard, provincie Zuid-Holland 132-140 Heijden, P. van der, en M.-F. van Oorsouw, Archeologie en moderne kunst: een gevaarlijk huwelijk 230-232 Horbach, R., en F. Landzaat, Theo van Dijk, een Utrechtse AWN-er van het eerste uur 2-4 Jonge, W. de, J.-L.E. Marcillaud en C. Milot, Een nieuw kijkje in - en onder Forum Hadriani 247- 258


Keijzer, L.M.], de, Slingerkogels in 't Goy bij Houten , Kok, R.S., 't Hof te Kuilenburg; gesloopt, maar niet vergeten Landzaat, F.H., Spinsteentjes uit Schalkwijk (gemeente Houten) Landzaat, F.H. Zie: Horbach, R. Lauwerier, R.C.G.M. Zie: Heeringen, R.M. van Lubberding, H, De Swormertoren Lubberding, H., Raadsels rond Ter Hunnepe Lubberding, H. Zie: Groenewoudt, B. Marcillaud, J.-L.E. Zie: Jonge, W. de Milot, C. Zie: Jonge, W. de Oele, B., Het kasteel van Valkenisse Oorsouw, M.-F. van. Zie: Heijden, P. van der Oostveen, J.Pb. van, enA.W.J. Bonnema, Kleipijpenonderzoek in een nieuw daglicht Ooyevaar, R.J., Enige vondsten van 's Heerendijk Ridder, T. de. Zie: Bitter, P. Rooijen, A. van. Zie: Docjum, S.G. van. Ruijter, F. de, De Kluizenaar in de beerput. De vondst van een pijpaarden beeld van Sint Antonius Abt Schendelaar, J.K., Om legendevorming te voorkomen: het Marsdiep was 800 AD geen grensrivier tussen de gouwen Texla (Texel) en Wiron (Wieringen) Terlouw, B., Een nederzetting en een grafveld uit de Ijzertijd op "de Zegge" te Raalte Tuijn, W., en P. Vissers, Midden Ijzertijd op het Kerkeveld, Wijchen Vissers, P. Zie: Tuijn, W. Voorde, P. van der, Voorwoord jubileumnummer Utrecht e.o. 1961-1996 Voorde, P. van der, De Werkgroep Zandgronden Wagemans, G.M. C, Mysterie Romeinse pentagon-dodecaĂŤder ontsluierd ? Wiegmans, F.M., Een prehistorische akker in Heemskerk Zeiler, F.D., Een Drusiaanse Compagnonsvaart ?

18-19 225-229 27-30 57-62 165-168

152-157 316-320 31-47

96-104 63-65 275-281 194-198 1 5-7 199-207 186-193 66-69

Literatuurbespreking Broeke, P.W. van den, en H. van Londen, 5000 jaar wonen op veen en klei (P. Stuurman) 114-116 Bus, B., malorix en de Romeinen (P. van der Heijden) 345-347 Carmiggelt, A., F. de Roode en J. Sanders, Het klooster Sint-Catharinadal (A.-M. Visser) 116 Constandse-Westermann, T.S., M.J.L. Niekus en J.L. Smit (red.), Bundel Mesolithicumdag Veendam (D. Raemaeckers) 172-173 Enckevort, H. van, en K. Zee, Het Kops Plateau (P. Stuurman) 176-178 Groothedde, M. (red.), Leesten en Eme (P. van der Heijden) 298-300 Haalebos, J.K., Castra und Canabae (P'. Stuurman) 176-178 Heeringen, R.M. van, P.A. Henderikx en A. Mars (red.), Vroeg-middeleeuwse ringwalburgen in Zeeland (J.C. Besteman) 108-112 Hendriks, J.P.C.A., Prisma van de archeologie (P'. Stuurman) 339 Holleman, Th., Een verleden op de schop (M.-F. van Oorsouw) 344-345 Hupperetz, W.M.H., e.a. (red.), Middeleeuwse kastelen in Limburg(R. van Lit) 347-348 Jacobs, E., Achter Kerk en Klooster (G. Groeneweg) 113-114 Jonge, R. de, en G. IJzereef, De stenen spreken (P. Stuurman) 342-343 Jongepier, J., Zeeland in de prehistorie (M.-F. van Oorsouw) 112-113 Kastelenen ridderhofsteden in Utrecht^. Stuurman) 51-54 Koch, E., e.a. (red.), Over kaken, broodbanken en etstoelen: sporen van middeleeuws Nederland (R. van Lit) 55-56 Lems, E., Op zoek naar Matilo (D. Wesselingh) 237-238


Lems, E., en L. Faber-Oostenbroek, Wijn ! Wijn !! Wijn !!!(D. Wesselingh) Magdelijns, J.R.M., e.a. (red.), Het kapittel van Lebuïnus en Deventer (P. Stuurman) Mols, S.T.A.M., e.a. (red.), Acta of the 12th International Congress on Ancient Bronzes, Nijmegen 1992 (D. Wesselingh) Nijs, G., en H. Manschot-Tijdink, Harrevelddoorgrond (A. Carmiggelt) Roever, M.B. de (red.), Het "Kasteel van Amstel": burcht of 'bruggehoofd ? (R. van Lit) Schuyf, ]., Heidens Nederland(T'. Looijenga) Steures, D.C., Geletterde Nijmegenaren (P. Stuurman) Swinkels, L.J.F., Een leven tepaard{D. Wesselingh) ; Taayke, E., Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande 600 v. Chr. bis 300 n. Chr. (R.M. van Heeringen) Tatort CUT (Colonia Ulpia Traiana) (P. Stuurman) Temminck, J.J. (red.), Huis ter Kleef (R. van Lit) Varen, vechten en verdienen. Scheepvaart in de oudheid (P. van der Heijden) Vissers, P., Het Wagengraf te Wijchen (P. van der Heijden) Wientjes, R.C.M., Een heerlijkheid in de bocht. Kaartboek van de polder Meinerswijk bij Arnhem (R. Kok) Zijlmans, B., en L.G. Kooiman, Van klooster tot Prinsenhof {G. Groeneweg)

54-55 339-342 297-298 119 118-119 175-176 176-178 54-55 235-237 176-178 117-118 179-180 179 174-175 239-242

Literatuursignalement (met bijdragen van P. Stuurman)

56,120-124 , 181-183, 242-243, 301-303, 349-351

Kort archeologisch nieuws (met bijdragen van R. van Lit en P. van der Heijden)

48-51, 105-107, 169-171,233-234,295-296,337-338

Diversen Adressenlijst coördinatoren Landelijke Werkgroepen 184, 244, AWN-lidmaatschappen 184, 244, Oproepen: Transcriberen tekst steengoed monnikskruik Culemborg (de "zwijgende Monnik") Informatie gevraagd t.b.v. Corpus van de Laat-Romeinse Argonnesigillata Kandidaten H.J.E. van Beuningen Prijs Van de redactie: Bericht van uw scheidende hoofdredacteur Rias Olivier Introductie nieuwe hoofdredacteur Paul van der Heijden Verwacht: Verschijning publicatie "Graven met Beleid. Gemeentelijk archeologisch onderzoek in Nijmegen 1989-1995" Wie kent dit ? Een "potje" van onbekende ouderdom en functie Een wandtegel met intrigerende afbeelding Een vierpas-vensterglas uit de Harreveldse gracht Katern verenigingsnieuws 1996 Afdelingsnieuws: Den Haag e.o Vallei en Eemland West-Brabant IJsseldelta-Vechtstreek Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland Agenda Archeologische dag Apeldoorn Archeologisch onderzoek Betuwelijn

304, 352 304, 352 334-335 335-336 336 185 245-246 301 105 294 337

3/4 3/4,5/5 6/1-2 3/4 1/2-5 1/5-7,2/2-4,3/5-8,4/3-4,5/8,6/4 4/3 3/3-4


Archeon 1/2,2/4 AWN-legpenningen: Bronzen legpenning 1996 uitgereikt aan Trees Boltze-Nieuwenhuis 3/1 Commissie zilveren legpenning 1996 4/2 Zilveren legpenning 1996 uitgereikt aan Prehistorisch Openluchtmuseum in Eindhoven 5/1-4 AWN-lidmaatschap: geassocieerde leden 6/4 studenten 5/5 Contactpersoon (groot) Geldermalsen 3/4-5 De Kelten komen - komt u ook ? Manifestatie Vlaams Cultureel Centrum in Amsterdam .... 6/2-3 Excursies: SyriÍ 1/8 voorjaarsexcursie Zaanstreek 1/2 Hoofdbestuur: Beleidsnota 2/1 Nieuwe "aspirant"-hoofdbestuursleden: GJ. Sophie en T. de Ridder 6/1 Nieuwe AWN-folder 5/5 Vacature hoofdbestuurslid educatie 1/1 Vacature hoofdbestuurslid public relations 4/2 Vacature landelijk voorzitter AWN 6/1 Jaarvergadering 1/4-5,3/1-2 Landelijke werkgroepen: LW Archeologie Onder water (LWAOW) 2/1-2 LW Megalieten i.o 5/6 Ledenservice: "Pijpelogie" (F.H.W. Friederich) herdrukt 2/1,5/7 "Malorix" (B. Bus) verkrijgbaar 6/3-4 Lustrumboekje "Een passie voor het verleden" (Paul Stuurman) 5/4-5 Museumnieuws, zie: Agenda Nieuwe tassen en T-shirts 5/5 Personalia: In memoriam Heinz Reusink 1/1 In memoriam prof. J.E. Bogaers 5/5-6 Nieuwe hoofdbestuursleden stellen zich voor: Alexandra Oostdijk 3/2 Herman Lubberding 3/2 Reacties van lezers: De grottekeningen in Valkenburg (P.J.R. Modderman) 5/7 Toekomstig museum het Valkhof, Nijmegen (Blomsma) 5/7 Redactie: Adreswijziging redactie Verenigingsnieuws ....• 4/1 Eindredacteur gezocht 4/2 Studiedag Stedengeschiedenis Maastricht 1/7-8 Symposia: Archeologie en bouwhistorie 4/4 Stadsgeschiedenis en musea 4/4 Tegels 2/4 Tentoonstellingen, zie: AgendaTroffeltjes 2/4,3/5,5/7,6/4 Verenigingskalender 1/8,2/4,3/5 Viering negende lustrum op 14 september in Archeon 3/2-3,4/1,5/1-4


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.