File-1359450879

Page 1


Opgedragen aan dr. J.H. Kluiver

DEEL ii 1550– 1700 Redactie Paul Brusse / Wijnand Mijnhardt Beeldredactie Katie Heyning

Auteurs Piet van Cruyningen Simon Groenveld Katie Heyning Wijnand Mijnhardt Arno Neele Clasien Rooze-Stouthamer

Omslag meisjeshoofd Detail uit een portret van de Middel­burgse Janneke de Looper (1616-1665) op 11-jarige leeftijd, 1627. ZM, M80-049.

Omslag jongetje Detail uit een portret van een jongetje uit de Vlissingse familie Lampsins, ca. 1630. MuZEEum Vlissingen.

onderzoekinstituut voor geschiedenis en cultuur universiteit utrecht


Opgedragen aan dr. J.H. Kluiver

DEEL ii 1550– 1700 Redactie Paul Brusse / Wijnand Mijnhardt Beeldredactie Katie Heyning

Auteurs Piet van Cruyningen Simon Groenveld Katie Heyning Wijnand Mijnhardt Arno Neele Clasien Rooze-Stouthamer

Omslag meisjeshoofd Detail uit een portret van de Middel­burgse Janneke de Looper (1616-1665) op 11-jarige leeftijd, 1627. ZM, M80-049.

Omslag jongetje Detail uit een portret van een jongetje uit de Vlissingse familie Lampsins, ca. 1630. MuZEEum Vlissingen.

onderzoekinstituut voor geschiedenis en cultuur universiteit utrecht


inhoud

Inleiding

7

Wijnand Mijnhardt

1 Land en water

15

Piet van Cruyningen Stormvloeden en militaire inundaties Afname catastrofale stormvloeden Dijkvallen en duinzand Het binnenwater De Zeeuwen en de gevaren van de zee Landaanwinning Het landschap van de nieuwe polders Octrooi en compagnie Uitvoering van bedijkingen Rentabiliteit van landaanwinning Investeerders in landaanwinning Organisatie en financiering van polders en wateringen Steden en buitenplaatsen Mens en natuur

15 18 20 22 22 24 25 30 34 35 38 43 47 48

2 Economie

51

Piet van Cruyningen De economie van de Nederlanden De landbouw in hoofdlijnen Eigendomsverhoudingen en bedrijfsgrootte Vruchtopvolging Meekrap Tarwe Boomgaarden en houtteelt Grasland en veestapel Boerderijen De zeevisserij

4

geschiedenis van zeeland ii

·

52 57 59 63 64 66 68 69 70 72

1550

– 1700

De stedelijke nijverheid Verzorgende beroepen Handel en scheepvaart in hoofdlijnen De Europese handel De Verenigde Oost-Indische Compagnie De kaapvaart Smokkelhandel Zeeuwen in het Atlantische gebied De West-Indische Compagnie en de slavenhandel Stad en platteland

3 Bevolking en sociale verhoudingen Piet van Cruyningen De bevolking in de steden en op het platteland Geboorte en sterfte Pest en pokken Zeeuwsche koortsen Migratie Sociale verhoudingen in de steden Regenten en economische elite Burgerij en gilden Het gewone volk en de armenzorg Zorginstellingen Ambachtsheren Dorpselites Boeren ‘Burgers’ Landarbeiders en armenzorg Arm en rijk

76 81 82 84 87 90 94 95 96 100

103 103 109 111 113 114 122 123 125 129 131 133 135 139 141 142 144

4 Politieke verhoudingen Simon Groeneveld m.m.v. Albert Meijer Zeeland met Holland in opstand, ca 1559-1609: van verbrokkelde naar volledige opstandigheid Zeeland tijdens de eerste jaren van de Republiek Het bestuur in regel en praktijk: lokaal bestuur Bestuur: de soevereine Staten Bestuur: Zeeland en de Generaliteit Bestuur: Staats-Vlaanderen Zeelands Gouden Eeuw: Bestandsjaren Naar de Vrede van Munster Ware vrijheid Monarchaal stadhouderschap Begrensde onafhankelijkheid

5 Religie en cultuur

147 147 153 160 167 170 173 176 179 183 189 195

Culturele infrastructuur: onderwijs Culturele infrastructuur: het gedrukte woord Culturele infrastructuur: sociabiliteit Materiële cultuur: kunst en de kerken Kunst en politiek: visualisering van de macht Schilderkunst Materiële welvaart De handel in luxe producten: Zeeland tussen Noord en Zuid

IJkpunt 1700

255 262 267 273 279 284 286 291

299

Wijnand Mijnhardt

Notenapparaat

315

Geraadpleegde bronnen en literatuur

322

Index op aardrijkskundige namen en persoonsnamen

332

Over de auteurs

338

Dankwoord

339

Colofon

346

199

Arno Neele, Katie Heyning en Clasien Rooze-Stouthamer Wereldbeelden – geestelijk leven in Zeeland 199 Traditionele kennis en nieuwe ontdekkingen 203 Woord en getal 208 Het bijbelgezag omstreden 212 Een zoektocht naar zekerheid en waarheid 213 Religie en kerk in de zestiende eeuw: de situatie omstreeks 1550 215 De tumultueuze opkomst van het calvinisme 217 Crisis en herstel van het protestantisme 222 Opbouw van een ‘Nederduits gereformeerde kerk’ 226 Nieuwe verhoudingen op het eind van de zestiende eeuw 229 Religie en kerk in de zeventiende eeuw 232 Confessionaliseringsoffensief en de ‘reformatie der zeden’ 236 Religieuze pluriformiteit aan banden gelegd 239 Orthodoxie en ‘nieuwigheden’ 246

inhoud

5


inhoud

Inleiding

7

Wijnand Mijnhardt

1 Land en water

15

Piet van Cruyningen Stormvloeden en militaire inundaties Afname catastrofale stormvloeden Dijkvallen en duinzand Het binnenwater De Zeeuwen en de gevaren van de zee Landaanwinning Het landschap van de nieuwe polders Octrooi en compagnie Uitvoering van bedijkingen Rentabiliteit van landaanwinning Investeerders in landaanwinning Organisatie en financiering van polders en wateringen Steden en buitenplaatsen Mens en natuur

15 18 20 22 22 24 25 30 34 35 38 43 47 48

2 Economie

51

Piet van Cruyningen De economie van de Nederlanden De landbouw in hoofdlijnen Eigendomsverhoudingen en bedrijfsgrootte Vruchtopvolging Meekrap Tarwe Boomgaarden en houtteelt Grasland en veestapel Boerderijen De zeevisserij

4

geschiedenis van zeeland ii

·

52 57 59 63 64 66 68 69 70 72

1550

– 1700

De stedelijke nijverheid Verzorgende beroepen Handel en scheepvaart in hoofdlijnen De Europese handel De Verenigde Oost-Indische Compagnie De kaapvaart Smokkelhandel Zeeuwen in het Atlantische gebied De West-Indische Compagnie en de slavenhandel Stad en platteland

3 Bevolking en sociale verhoudingen Piet van Cruyningen De bevolking in de steden en op het platteland Geboorte en sterfte Pest en pokken Zeeuwsche koortsen Migratie Sociale verhoudingen in de steden Regenten en economische elite Burgerij en gilden Het gewone volk en de armenzorg Zorginstellingen Ambachtsheren Dorpselites Boeren ‘Burgers’ Landarbeiders en armenzorg Arm en rijk

76 81 82 84 87 90 94 95 96 100

103 103 109 111 113 114 122 123 125 129 131 133 135 139 141 142 144

4 Politieke verhoudingen Simon Groeneveld m.m.v. Albert Meijer Zeeland met Holland in opstand, ca 1559-1609: van verbrokkelde naar volledige opstandigheid Zeeland tijdens de eerste jaren van de Republiek Het bestuur in regel en praktijk: lokaal bestuur Bestuur: de soevereine Staten Bestuur: Zeeland en de Generaliteit Bestuur: Staats-Vlaanderen Zeelands Gouden Eeuw: Bestandsjaren Naar de Vrede van Munster Ware vrijheid Monarchaal stadhouderschap Begrensde onafhankelijkheid

5 Religie en cultuur

147 147 153 160 167 170 173 176 179 183 189 195

Culturele infrastructuur: onderwijs Culturele infrastructuur: het gedrukte woord Culturele infrastructuur: sociabiliteit Materiële cultuur: kunst en de kerken Kunst en politiek: visualisering van de macht Schilderkunst Materiële welvaart De handel in luxe producten: Zeeland tussen Noord en Zuid

IJkpunt 1700

255 262 267 273 279 284 286 291

299

Wijnand Mijnhardt

Notenapparaat

315

Geraadpleegde bronnen en literatuur

322

Index op aardrijkskundige namen en persoonsnamen

332

Over de auteurs

338

Dankwoord

339

Colofon

346

199

Arno Neele, Katie Heyning en Clasien Rooze-Stouthamer Wereldbeelden – geestelijk leven in Zeeland 199 Traditionele kennis en nieuwe ontdekkingen 203 Woord en getal 208 Het bijbelgezag omstreden 212 Een zoektocht naar zekerheid en waarheid 213 Religie en kerk in de zestiende eeuw: de situatie omstreeks 1550 215 De tumultueuze opkomst van het calvinisme 217 Crisis en herstel van het protestantisme 222 Opbouw van een ‘Nederduits gereformeerde kerk’ 226 Nieuwe verhoudingen op het eind van de zestiende eeuw 229 Religie en kerk in de zeventiende eeuw 232 Confessionaliseringsoffensief en de ‘reformatie der zeden’ 236 Religieuze pluriformiteit aan banden gelegd 239 Orthodoxie en ‘nieuwigheden’ 246

inhoud

5


Inleiding Wijnand Mijnhardt

6

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

In 1551 verscheen in Antwerpen van de hand van Jan Jansse Reygersberch het eerste grote geschiedwerk dat Zeeland als centraal thema had, Dye Cronijcke van Zeelandt. Zijn collega geschiedschrijvers hadden van het boek geen al te hoge dunk en maakten de auteur uit voor ‘leugengieter’ en ijdeltuit. Reygersberch hoort inderdaad niet thuis in het pantheon van wetenschappelijk hoogwaardige humanistische geschiedschrijvers, al was de kwaliteit van zijn werk absoluut niet zo slecht als zijn critici beweerden.1 Toch ligt het belang ervan ergens anders. Reygersberch verkeerde in de entourage van Maximiliaan van Bourgondië, heer van Veere en op dat moment de machtigste edelman van Zeeland en hier moeten we de betekenis van de Cronijcke van Zeelandt zoeken. De heer van Veere beheerste samen met de abt van Middelburg en de stad Middelburg het politieke middelpunt van het gewest, de Staten van Zeeland. Die aparte Zeeuwse vertegenwoordiging bij landsheer Karel v en de daarbij behorende instel­ lingen symboliseerden de voltooide emancipatie ten opzichte van het graaf­­schap Holland die omstreeks 1350 begonnen was. De Cronijcke ademde het nieuwe Zeeuwse zelfbewustzijn in een nieuwe tijd. Het is dan ook maar de vraag of de slechte reputatie van de Cronijcke bij de Hollandse geschiedschrijvers van zijn tijd uitsluitend het gevolg was van de matige historische kwaliteiten van Reygersberch. Waar­ schijnlijk speelde intergewestelijke rivaliteit een minstens zo’n grote rol. Een mooier moment om deel ii van deze provincie­geschiedenis te beginnen, rond 1550, is er dan ook niet. Ook het einde van de door deel ii behandelde periode kan worden gemarkeerd met een groot Zeeuws historiewerk, de Cronyk van Zeeland van Smallegange, gelijktijdig gepubliceerd in Middelburg en Amsterdam in 1696. Smalleganges Cronyk was de laatste gewestelijke geschiedenis in kroniekvorm en daarmee de belangrijkste voorganger van de onderhavige provinciegeschiedenis in de vroegmoderne tijd.2 De verschijning van Smalleganges Cronyk betekende een nieuwe fase in de ontwikkeling van de Zeeuwse identiteit: de consolidatie van de idee van de vrije en ‘independente’ republiek Zeeland.3 Tijdens de Opstand had Zeeland zich verder weten te verzelfstandigen en had het zich een reputatie verworven als een van de rijkste en meest moderne verstedelijkte kuststreken van de toenmalige wereld. De Zeeuwen gingen dan ook prat op hun rijkdom en op hun soevereine status. De ontstaansgeschiedenis van de Cronyk onderstreept die veranderingen. Smallegange stond niet meer onder patronaat van een enkele edelman, hoe belangrijk ook. Het initiatief voor de Cronyk werd genomen door de Middelburgse boekhandelaar Johannes Meertens. Moest het werk van Reygersberch nog in Antwerpen verschijnen, Middelburg had zich rond 1700 ontwikkeld tot culturele hoofdstad

< Kaart van de Zeventien Provinciën anno 1559, uit P. Montanus, ­Germania inferior... , 1617. Zeeland is op deze kaart groen ingekleurd.

inleiding

7

ZA, ZI-I-0009.

Ontwerp voor de titelpagina van de Nieuwe Cronyk van Zeeland van Mattheus Smallegange, 1696. ZA, ZI-III-1038.


Inleiding Wijnand Mijnhardt

6

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

In 1551 verscheen in Antwerpen van de hand van Jan Jansse Reygersberch het eerste grote geschiedwerk dat Zeeland als centraal thema had, Dye Cronijcke van Zeelandt. Zijn collega geschiedschrijvers hadden van het boek geen al te hoge dunk en maakten de auteur uit voor ‘leugengieter’ en ijdeltuit. Reygersberch hoort inderdaad niet thuis in het pantheon van wetenschappelijk hoogwaardige humanistische geschiedschrijvers, al was de kwaliteit van zijn werk absoluut niet zo slecht als zijn critici beweerden.1 Toch ligt het belang ervan ergens anders. Reygersberch verkeerde in de entourage van Maximiliaan van Bourgondië, heer van Veere en op dat moment de machtigste edelman van Zeeland en hier moeten we de betekenis van de Cronijcke van Zeelandt zoeken. De heer van Veere beheerste samen met de abt van Middelburg en de stad Middelburg het politieke middelpunt van het gewest, de Staten van Zeeland. Die aparte Zeeuwse vertegenwoordiging bij landsheer Karel v en de daarbij behorende instel­ lingen symboliseerden de voltooide emancipatie ten opzichte van het graaf­­schap Holland die omstreeks 1350 begonnen was. De Cronijcke ademde het nieuwe Zeeuwse zelfbewustzijn in een nieuwe tijd. Het is dan ook maar de vraag of de slechte reputatie van de Cronijcke bij de Hollandse geschiedschrijvers van zijn tijd uitsluitend het gevolg was van de matige historische kwaliteiten van Reygersberch. Waar­ schijnlijk speelde intergewestelijke rivaliteit een minstens zo’n grote rol. Een mooier moment om deel ii van deze provincie­geschiedenis te beginnen, rond 1550, is er dan ook niet. Ook het einde van de door deel ii behandelde periode kan worden gemarkeerd met een groot Zeeuws historiewerk, de Cronyk van Zeeland van Smallegange, gelijktijdig gepubliceerd in Middelburg en Amsterdam in 1696. Smalleganges Cronyk was de laatste gewestelijke geschiedenis in kroniekvorm en daarmee de belangrijkste voorganger van de onderhavige provinciegeschiedenis in de vroegmoderne tijd.2 De verschijning van Smalleganges Cronyk betekende een nieuwe fase in de ontwikkeling van de Zeeuwse identiteit: de consolidatie van de idee van de vrije en ‘independente’ republiek Zeeland.3 Tijdens de Opstand had Zeeland zich verder weten te verzelfstandigen en had het zich een reputatie verworven als een van de rijkste en meest moderne verstedelijkte kuststreken van de toenmalige wereld. De Zeeuwen gingen dan ook prat op hun rijkdom en op hun soevereine status. De ontstaansgeschiedenis van de Cronyk onderstreept die veranderingen. Smallegange stond niet meer onder patronaat van een enkele edelman, hoe belangrijk ook. Het initiatief voor de Cronyk werd genomen door de Middelburgse boekhandelaar Johannes Meertens. Moest het werk van Reygersberch nog in Antwerpen verschijnen, Middelburg had zich rond 1700 ontwikkeld tot culturele hoofdstad

< Kaart van de Zeventien Provinciën anno 1559, uit P. Montanus, ­Germania inferior... , 1617. Zeeland is op deze kaart groen ingekleurd.

inleiding

7

ZA, ZI-I-0009.

Ontwerp voor de titelpagina van de Nieuwe Cronyk van Zeeland van Mattheus Smallegange, 1696. ZA, ZI-III-1038.


van het gewest met een volwaardige culturele infrastructuur en – nog belangrijker – een koopkrachtig publiek dat trots was op de eigen Zeeuwse prestaties en daarover graag wilde lezen. De Cronyk ver­ scheen bovendien onder protectie van de Staten van Zeeland en als Zeeuws geschiedschrijver ontving Smallegange jarenlang een toelage om dit monument van gewestelijke geschiedschrijving te kunnen voltooien. Het boek kwam tegelijkertijd in Amsterdam uit om meteen de Hollandse markt van de Zeeuwse successen te kunnen overtuigen. Kortom, ook wanneer we het perspectief van de Zeeuwen uit de tijd zelf hanteren, valt er veel voor de gekozen periode-indeling 1550-1700 te zeggen.

Grondslagen

De Middelburger Adriaan Beverland zou zich ontwikkelen tot een van de belangrijkste Europese libertijnse denkers van de late zeventiende eeuw. ZA, ZI-IV-0226.

8

Voor ons deel zijn de volgende uitgangspunten richtinggevend geweest. Ook wij waren van mening dat, zonder de wetenschappelijkheid geweld aan te doen, het verhaal voorop diende te staan. Ook deel ii heeft daarmee een uitgesproken synthetisch karakter. Er kon slechts weinig nieuw onderzoek worden gedaan. Die beperking leverde wel een aantal problemen op die steeds zwaarder wegen naarmate we dichter bij de tegenwoordige tijd komen. Naar in het moderne onderzoek belangrijke thema’s als materiële cultuur, culturele infrastructuur of burgerlijke opstandigheid is bijvoorbeeld nog in het geheel geen systematisch onderzoek verricht. We moeten ons voor dat type kwesties verlaten op de oudere geschiedschrijving en die kent nogal wat problemen. Zo heeft veel van de Zeeuwse literatuur voor onze periode een sterk finalistisch karakter, dat wil zeggen dat de meeste historici van destijds zich hebben laten leiden door de problemen en perspectieven van het Zeeland van hun eigen tijd. Omdat eerst in de twintigste eeuw de Zeeuwse geschiedenis op enige schaal van betekenis werd bestudeerd, fungeerde het agrarische Zeeland en zijn mentaal-culturele karak­teristieken als voor­­naamste inspiratie­­bron. Het ging er om de voor­ geschiedenis van dat Zeeland in beeld te brengen. Dit betekende bijvoor­beeld dat de Zeeuwse geschied­schrijving van religie en cultuur een sterk orthodox-protestantse inkleuring kent. Dat Zeeland, net als Holland, ook een broedplaats van alternatief gedachten­goed was, vindt men daarin maar zelden terug. Nogal wat figuren zijn in de gangbare Zeeuwse historiografie dan ook onder­belicht. Dat geldt bijvoorbeeld Isaac Beeckman, een van de grondleggers van de Wetenschappelijke Revolutie; het is van toepassing op Adriaan Beverland die de geschiedenis is ingegaan als de grote voorvechter van een haaks op de christelijke traditie staande seksuele moraal en het past ook op Frederik van Leenhof, een van de meer creatieve volge­lingen van Spinoza.4 We hebben dat beeld dan ook proberen bij te stellen. Een ander probleem is dat het tot nu toe verrichte onderzoek een sterk institutioneel karakter heeft. Dat is heel begrijpelijk omdat voor dergelijke vragen het archief­ materiaal nu eenmaal het rijkelijkst voorhanden is, maar thema’s als de politieke cultuur of de economische conjunctuur die een veel tijdrovender bronbewerking vereisen, zijn buiten­gewoon stiefmoederlijk bedeeld. Consequentie van dit alles is dat voor de vragen van het moderne onderzoek

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

maar zelden voldoende materiaal beschikbaar was. De auteurs hebben echter steeds weer geprobeerd die nieuwe vragen als uitgangs­punt te nemen, ook al was het materiaal voor een volledige bewijsvoering niet altijd toereikend. Waar de medewerkers van deel i te maken hadden met een archeologisch verleden van miljoenen jaren en met 1000 jaar gewone geschiedenis, bestrijkt onze periode slechts 150 jaar en dat maakte een iets andere aanpak mogelijk. We hadden daardoor bijvoorbeeld de mogelijkheid het aantal auteurs te beperken; afgezien van de deelredacteur zijn het er slechts vijf. Daarom is ook het aantal hoofdthema’s verder geïntegreerd: landschap en water, demografische geschiedenis en sociale structuren en het thema economische ontwikkeling worden als één samenhangend relaas gepresenteerd door één en dezelfde auteur, Piet van Cruyningen. Deel ii is eveneens geïnspireerd door de structuralistische benadering van de Franse Annales school, al zijn we ontspannen met dat gedachtengoed omgegaan. Ook bij onze provinciegeschiedenis zijn drie ritmes te onderscheiden: de structuren van landschap en water vormen de geschiedenis van de longue durée, of wel de semipermanentie; demografische geschiedenis en sociale structuren vormen samen de conjunctuur, de geschiedenis van de middellange duur en het ­menselijk economisch handelen levert de evenementen, de gebeurtenissen. Naast dit grote samen­hangende hoofddeel is er het deel waarin religie, cultuur en politiek aan de orde komen. Hiervoor tekenen bij

inleiding

Plattegrond van Sluis, eind zestiende eeuw. ZA, ZI-I-0707.

9


van het gewest met een volwaardige culturele infrastructuur en – nog belangrijker – een koopkrachtig publiek dat trots was op de eigen Zeeuwse prestaties en daarover graag wilde lezen. De Cronyk ver­ scheen bovendien onder protectie van de Staten van Zeeland en als Zeeuws geschiedschrijver ontving Smallegange jarenlang een toelage om dit monument van gewestelijke geschiedschrijving te kunnen voltooien. Het boek kwam tegelijkertijd in Amsterdam uit om meteen de Hollandse markt van de Zeeuwse successen te kunnen overtuigen. Kortom, ook wanneer we het perspectief van de Zeeuwen uit de tijd zelf hanteren, valt er veel voor de gekozen periode-indeling 1550-1700 te zeggen.

Grondslagen

De Middelburger Adriaan Beverland zou zich ontwikkelen tot een van de belangrijkste Europese libertijnse denkers van de late zeventiende eeuw. ZA, ZI-IV-0226.

8

Voor ons deel zijn de volgende uitgangspunten richtinggevend geweest. Ook wij waren van mening dat, zonder de wetenschappelijkheid geweld aan te doen, het verhaal voorop diende te staan. Ook deel ii heeft daarmee een uitgesproken synthetisch karakter. Er kon slechts weinig nieuw onderzoek worden gedaan. Die beperking leverde wel een aantal problemen op die steeds zwaarder wegen naarmate we dichter bij de tegenwoordige tijd komen. Naar in het moderne onderzoek belangrijke thema’s als materiële cultuur, culturele infrastructuur of burgerlijke opstandigheid is bijvoorbeeld nog in het geheel geen systematisch onderzoek verricht. We moeten ons voor dat type kwesties verlaten op de oudere geschiedschrijving en die kent nogal wat problemen. Zo heeft veel van de Zeeuwse literatuur voor onze periode een sterk finalistisch karakter, dat wil zeggen dat de meeste historici van destijds zich hebben laten leiden door de problemen en perspectieven van het Zeeland van hun eigen tijd. Omdat eerst in de twintigste eeuw de Zeeuwse geschiedenis op enige schaal van betekenis werd bestudeerd, fungeerde het agrarische Zeeland en zijn mentaal-culturele karak­teristieken als voor­­naamste inspiratie­­bron. Het ging er om de voor­ geschiedenis van dat Zeeland in beeld te brengen. Dit betekende bijvoor­beeld dat de Zeeuwse geschied­schrijving van religie en cultuur een sterk orthodox-protestantse inkleuring kent. Dat Zeeland, net als Holland, ook een broedplaats van alternatief gedachten­goed was, vindt men daarin maar zelden terug. Nogal wat figuren zijn in de gangbare Zeeuwse historiografie dan ook onder­belicht. Dat geldt bijvoorbeeld Isaac Beeckman, een van de grondleggers van de Wetenschappelijke Revolutie; het is van toepassing op Adriaan Beverland die de geschiedenis is ingegaan als de grote voorvechter van een haaks op de christelijke traditie staande seksuele moraal en het past ook op Frederik van Leenhof, een van de meer creatieve volge­lingen van Spinoza.4 We hebben dat beeld dan ook proberen bij te stellen. Een ander probleem is dat het tot nu toe verrichte onderzoek een sterk institutioneel karakter heeft. Dat is heel begrijpelijk omdat voor dergelijke vragen het archief­ materiaal nu eenmaal het rijkelijkst voorhanden is, maar thema’s als de politieke cultuur of de economische conjunctuur die een veel tijdrovender bronbewerking vereisen, zijn buiten­gewoon stiefmoederlijk bedeeld. Consequentie van dit alles is dat voor de vragen van het moderne onderzoek

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

maar zelden voldoende materiaal beschikbaar was. De auteurs hebben echter steeds weer geprobeerd die nieuwe vragen als uitgangs­punt te nemen, ook al was het materiaal voor een volledige bewijsvoering niet altijd toereikend. Waar de medewerkers van deel i te maken hadden met een archeologisch verleden van miljoenen jaren en met 1000 jaar gewone geschiedenis, bestrijkt onze periode slechts 150 jaar en dat maakte een iets andere aanpak mogelijk. We hadden daardoor bijvoorbeeld de mogelijkheid het aantal auteurs te beperken; afgezien van de deelredacteur zijn het er slechts vijf. Daarom is ook het aantal hoofdthema’s verder geïntegreerd: landschap en water, demografische geschiedenis en sociale structuren en het thema economische ontwikkeling worden als één samenhangend relaas gepresenteerd door één en dezelfde auteur, Piet van Cruyningen. Deel ii is eveneens geïnspireerd door de structuralistische benadering van de Franse Annales school, al zijn we ontspannen met dat gedachtengoed omgegaan. Ook bij onze provinciegeschiedenis zijn drie ritmes te onderscheiden: de structuren van landschap en water vormen de geschiedenis van de longue durée, of wel de semipermanentie; demografische geschiedenis en sociale structuren vormen samen de conjunctuur, de geschiedenis van de middellange duur en het ­menselijk economisch handelen levert de evenementen, de gebeurtenissen. Naast dit grote samen­hangende hoofddeel is er het deel waarin religie, cultuur en politiek aan de orde komen. Hiervoor tekenen bij

inleiding

Plattegrond van Sluis, eind zestiende eeuw. ZA, ZI-I-0707.

9


ons een viertal auteurs, Simon Groenveld, Katie Heyning, Arno Neele en Clasien Rooze-Stouthamer. In de politiek, religie en cultuur is het onderscheid tussen structuren en conjuncturen veel moeilijker en uiteindelijk kunstmatig, maar tussen mentale conjuncturen en het menselijk handelen is een dergelijk temporeel onderscheid wel degelijk en met succes te maken. Wanneer we voor politiek, religie en cultuur de achterliggende mentale conjunctuur willen onderzoeken, doet zich wat betreft religie en cultuur al onmiddellijk een probleem voor. Voor de zeventiende-eeuwse tijdgenoten hadden deze begrippen nog geen enkel belang. Religie in de door ons gebruikte meervoudige betekenis was in de ogen van de gemiddelde zeventiende-eeuwer onbestaanbaar. Hij ging van de overtuiging uit dat er slechts een unieke, absolute door de Schepper zelf verschafte notie van goddelijke waarheid beschikbaar was. Die notie verklaart ook de heftigheid van de godsdienstige tegenstellingen gedurende de zestiende en zeventiende eeuw. Binnen het christendom kon er immers slechts één overtuiging de ware zijn. Daarnaast erkende men nog wel het bestaan van andere wijzen waarop goden werden vereerd, maar die konden zich per definitie niet met het christendom meten en werden als afgodendienaars weggezet. Een klein aantal theologen en filosofen was rond 1700 wel bereid Joden en ook Moslims een eigen plaats in het religieuze spectrum toe te kennen. Tussen de monotheïstische Joden en Moslims aan de ene kant en de heidense volksstammen aan de andere gaapte echter een diepe afgrond. De enige hoop van de laatsten was een afzweren van hun weerzinwekkende religieuze praktijken en een volledige en onvoorwaardelijke bekering tot het christen­dom. Pas in de vroege achttiende eeuw, maar dat valt buiten de door ons bestreken periode, kwam het eerste pleidooi voor de volstrekte gelijkwaardigheid van alle godsdiensten waarmee het begrip religie in meervoud was gemunt. De acceptatie van die opvatting zou overigens nog eeuwen op zich laten wachten.5 De andere notie – cultuur – is minstens zo problematisch. Cultuur in de zin van hoogwaardige voortbrengselen van een natie of van een beschaving is een uitvinding van de Verlichting en zou pas in de tweede helft van de achttiende eeuw – ook in Zeeland – gemeengoed worden.6 Dat alledaagse gewoonten en gebruiken ook bij een cultuur/beschaving horen is een stelling die door de Duitse filosoof Herder als eerste met volle overtuiging zou worden verdedigd, maar ook de volwaardige receptie van die ruime interpretatie van het begrip cultuur is een zaak van nog veel later datum. Het gevolg is dat we met de begrippen religie en cultuur voor een aannemelijke geschiedschrijving van de zeventiende eeuw niet goed uit de voeten kunnen. We moeten voortdurend begrippen ‘vertalen’ en komen dan zo wel tot iets wat begrijpelijk oogt, maar ons nog geen inzicht verschaft in de wijze waarop de zeventiende-eeuwer de wereld om hem heen mentaal ordende en geestelijk vorm gaf. Wanneer we echter werken met het begrip wereldbeelden lossen we een groot deel van de problemen op. In het begrip wereldbeeld lopen culturele en religieuze noties door elkaar en met behulp van die wereldbeelden, kunnen we veel beter inzichtelijk maken wat de zeventiende-eeuwer bewoog, ook in politieke zaken. Tot slot van deze behandeling van uitgangspunten nog een naamgevingskwestie. In de periode tot 1550 hadden de Zeeuwse eilanden en het Noorden van Vlaanderen in bestuurlijk opzicht nog een verschillende voorgeschiedenis gekend, al was het gebied fysisch-geografisch al veel langer een eenheid. In de door deel ii omvatte periode zouden het bestuurlijke en politieke Zeeland en de Scheldedelta steeds meer gaan samenvallen. Het Noorden van Vlaanderen werd in de eerste fase van de Opstand als Staats-Vlaanderen aan de jonge Republiek toegevoegd en goeddeels vanuit Middelburg bestuurd. Zeeland beheerste daardoor aan het einde ervan de beide riviermonden. Dat heeft consequenties. Was het in deel i bijvoorbeeld nog verstandig de term Zeeuws-Vlaanderen achterwege te laten, in het door deel ii omspannen tijdvak zou het noordelijke gedeelte van Vlaanderen in ieder geval bestuurlijk, politiek en fysisch-geografisch steeds meer een eenheid met de rest van Zeeland gaan vormen. Cultureel en mentaal bleven de inwoners zichzelf als ‘overkanters’ zien die er niet echt bij hoorden. We gebruiken daarom in dit deel meestal de term Staats-Vlaanderen en niet Zeeuws-Vlaanderen.

10

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

Zeeland in 1550: de middeleeuwse erfenis

Detail uit een schilderij van de rede van Arnemuiden rond 1550.

Aan het begin van ons tijdvak leken de ontplooiingsmogelijkheden voor de provincie Zeeland onbegrensd. Zo had het gewest de land- en waterhuishouding steeds beter in de greep gekregen. Dat was hard nodig. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw was Zeeland vergeleken met twee eeuwen ervoor minstens 30.000 hectare land aan de zee kwijtgeraakt. Daarvoor waren niet alleen stormvloeden maar net zo zeer gebrekkig onderhoud van de dijken verantwoordelijk geweest. Na 1550 nam het aantal stormvloeden af. Minstens zo belangrijk was de verbetering van het onderhoud, gestimuleerd door de landheer. Zeeland kende een bloeiende agrarische sector waarvan het areaal door nieuwe bedijkingen en inpolderingen steeds verder werd uitgebreid. Vanaf de dertiende eeuw waren bevolkingsgroei en verstedelijking als motoren van de agrarische ontwikkeling al langzaam op gang gekomen. Die zorgden voor een groeiende vraag naar voedsel, brandstof en industriële gewassen als vlas en meekrap. Onvermijdelijk gevolg was een gestage overgang op het platteland naar een meer kapitalistische organisatievorm. Niet zelfvoorziening maar commercialisering en loonarbeid gaven daar steeds meer de toon aan. Rond 1550 scheelde het niet veel of de stad was in Zeeland norm geworden en woonde bijna de helft van de bevolking in steden. De urbanisatie had niet overal hetzelfde verloop. In Staats-Vlaanderen waren er vooral verliezers. Hier trad een radicaal desurbanisatieproces in dat er voor zorgde dat er in Sluis bijvoorbeeld in 1564 nog slechts zo’n 1300 inwoners waren terwijl de stad er voordien minstens 10.000 had geteld. Op Walcheren en Schouwen-Duiveland deden de steden het beter. Middelburg en Zierikzee wisten zich goed te handhaven en Arnemuiden, Vlissingen en Veere groeiden als kool. Vergeleken met Vlaanderen, Brabant en Holland was de schaal van de Zeeuwse verstedelijking overigens niet echt indrukwekkend. Middelburg en Zierikzee telden elk zo’n 6000 inwoners en dat

inleiding

Collectie Gemeente Middelburg, stadhuis(museum) Arnemuiden, foto Ivo Wennekes.

11


ons een viertal auteurs, Simon Groenveld, Katie Heyning, Arno Neele en Clasien Rooze-Stouthamer. In de politiek, religie en cultuur is het onderscheid tussen structuren en conjuncturen veel moeilijker en uiteindelijk kunstmatig, maar tussen mentale conjuncturen en het menselijk handelen is een dergelijk temporeel onderscheid wel degelijk en met succes te maken. Wanneer we voor politiek, religie en cultuur de achterliggende mentale conjunctuur willen onderzoeken, doet zich wat betreft religie en cultuur al onmiddellijk een probleem voor. Voor de zeventiende-eeuwse tijdgenoten hadden deze begrippen nog geen enkel belang. Religie in de door ons gebruikte meervoudige betekenis was in de ogen van de gemiddelde zeventiende-eeuwer onbestaanbaar. Hij ging van de overtuiging uit dat er slechts een unieke, absolute door de Schepper zelf verschafte notie van goddelijke waarheid beschikbaar was. Die notie verklaart ook de heftigheid van de godsdienstige tegenstellingen gedurende de zestiende en zeventiende eeuw. Binnen het christendom kon er immers slechts één overtuiging de ware zijn. Daarnaast erkende men nog wel het bestaan van andere wijzen waarop goden werden vereerd, maar die konden zich per definitie niet met het christendom meten en werden als afgodendienaars weggezet. Een klein aantal theologen en filosofen was rond 1700 wel bereid Joden en ook Moslims een eigen plaats in het religieuze spectrum toe te kennen. Tussen de monotheïstische Joden en Moslims aan de ene kant en de heidense volksstammen aan de andere gaapte echter een diepe afgrond. De enige hoop van de laatsten was een afzweren van hun weerzinwekkende religieuze praktijken en een volledige en onvoorwaardelijke bekering tot het christen­dom. Pas in de vroege achttiende eeuw, maar dat valt buiten de door ons bestreken periode, kwam het eerste pleidooi voor de volstrekte gelijkwaardigheid van alle godsdiensten waarmee het begrip religie in meervoud was gemunt. De acceptatie van die opvatting zou overigens nog eeuwen op zich laten wachten.5 De andere notie – cultuur – is minstens zo problematisch. Cultuur in de zin van hoogwaardige voortbrengselen van een natie of van een beschaving is een uitvinding van de Verlichting en zou pas in de tweede helft van de achttiende eeuw – ook in Zeeland – gemeengoed worden.6 Dat alledaagse gewoonten en gebruiken ook bij een cultuur/beschaving horen is een stelling die door de Duitse filosoof Herder als eerste met volle overtuiging zou worden verdedigd, maar ook de volwaardige receptie van die ruime interpretatie van het begrip cultuur is een zaak van nog veel later datum. Het gevolg is dat we met de begrippen religie en cultuur voor een aannemelijke geschiedschrijving van de zeventiende eeuw niet goed uit de voeten kunnen. We moeten voortdurend begrippen ‘vertalen’ en komen dan zo wel tot iets wat begrijpelijk oogt, maar ons nog geen inzicht verschaft in de wijze waarop de zeventiende-eeuwer de wereld om hem heen mentaal ordende en geestelijk vorm gaf. Wanneer we echter werken met het begrip wereldbeelden lossen we een groot deel van de problemen op. In het begrip wereldbeeld lopen culturele en religieuze noties door elkaar en met behulp van die wereldbeelden, kunnen we veel beter inzichtelijk maken wat de zeventiende-eeuwer bewoog, ook in politieke zaken. Tot slot van deze behandeling van uitgangspunten nog een naamgevingskwestie. In de periode tot 1550 hadden de Zeeuwse eilanden en het Noorden van Vlaanderen in bestuurlijk opzicht nog een verschillende voorgeschiedenis gekend, al was het gebied fysisch-geografisch al veel langer een eenheid. In de door deel ii omvatte periode zouden het bestuurlijke en politieke Zeeland en de Scheldedelta steeds meer gaan samenvallen. Het Noorden van Vlaanderen werd in de eerste fase van de Opstand als Staats-Vlaanderen aan de jonge Republiek toegevoegd en goeddeels vanuit Middelburg bestuurd. Zeeland beheerste daardoor aan het einde ervan de beide riviermonden. Dat heeft consequenties. Was het in deel i bijvoorbeeld nog verstandig de term Zeeuws-Vlaanderen achterwege te laten, in het door deel ii omspannen tijdvak zou het noordelijke gedeelte van Vlaanderen in ieder geval bestuurlijk, politiek en fysisch-geografisch steeds meer een eenheid met de rest van Zeeland gaan vormen. Cultureel en mentaal bleven de inwoners zichzelf als ‘overkanters’ zien die er niet echt bij hoorden. We gebruiken daarom in dit deel meestal de term Staats-Vlaanderen en niet Zeeuws-Vlaanderen.

10

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

Zeeland in 1550: de middeleeuwse erfenis

Detail uit een schilderij van de rede van Arnemuiden rond 1550.

Aan het begin van ons tijdvak leken de ontplooiingsmogelijkheden voor de provincie Zeeland onbegrensd. Zo had het gewest de land- en waterhuishouding steeds beter in de greep gekregen. Dat was hard nodig. Omstreeks het midden van de zestiende eeuw was Zeeland vergeleken met twee eeuwen ervoor minstens 30.000 hectare land aan de zee kwijtgeraakt. Daarvoor waren niet alleen stormvloeden maar net zo zeer gebrekkig onderhoud van de dijken verantwoordelijk geweest. Na 1550 nam het aantal stormvloeden af. Minstens zo belangrijk was de verbetering van het onderhoud, gestimuleerd door de landheer. Zeeland kende een bloeiende agrarische sector waarvan het areaal door nieuwe bedijkingen en inpolderingen steeds verder werd uitgebreid. Vanaf de dertiende eeuw waren bevolkingsgroei en verstedelijking als motoren van de agrarische ontwikkeling al langzaam op gang gekomen. Die zorgden voor een groeiende vraag naar voedsel, brandstof en industriële gewassen als vlas en meekrap. Onvermijdelijk gevolg was een gestage overgang op het platteland naar een meer kapitalistische organisatievorm. Niet zelfvoorziening maar commercialisering en loonarbeid gaven daar steeds meer de toon aan. Rond 1550 scheelde het niet veel of de stad was in Zeeland norm geworden en woonde bijna de helft van de bevolking in steden. De urbanisatie had niet overal hetzelfde verloop. In Staats-Vlaanderen waren er vooral verliezers. Hier trad een radicaal desurbanisatieproces in dat er voor zorgde dat er in Sluis bijvoorbeeld in 1564 nog slechts zo’n 1300 inwoners waren terwijl de stad er voordien minstens 10.000 had geteld. Op Walcheren en Schouwen-Duiveland deden de steden het beter. Middelburg en Zierikzee wisten zich goed te handhaven en Arnemuiden, Vlissingen en Veere groeiden als kool. Vergeleken met Vlaanderen, Brabant en Holland was de schaal van de Zeeuwse verstedelijking overigens niet echt indrukwekkend. Middelburg en Zierikzee telden elk zo’n 6000 inwoners en dat

inleiding

Collectie Gemeente Middelburg, stadhuis(museum) Arnemuiden, foto Ivo Wennekes.

11


was klein vergeleken bij de metropool Antwerpen. Ook met de Hollandse steden waarvan er steeds meer de grens van 10.000 inwoners passeerden, konden ze zich niet meten. De Zeeuwse verstedelijking had wel een sociaal-politieke taakverdeling teweeggebracht. In de stad heersten de commerciële en ambachtelijke elites, op het platteland gaven de ambachtsheren nog steeds de toon aan. Tot 1500 waren die ambachtsheerlijkheden nog goeddeels in adellijke handen. Wel was er sprake van concentratie bij enkele grote families. De overheersende positie van Maximiliaan van Bourgondië, de heer van Veere en patroon van de al even besproken historicus Jan Reygersberch, moet in dit licht worden bezien. Oproerigheid was zeldzaam in Zeeland, zowel in de stad als op het platteland, al waren commercialisering en verstedelijking wel verantwoordelijk voor een toenemende accentuering van de verschillen tussen arm en rijk. Steden als Zierikzee, Middelburg en ook Veere en Vlissingen lagen van oudsher op een belangrijk kruispunt van handelswegen maar ze stonden nu op het punt te profiteren van de verplaatsing van de Europese handel naar de Noordzee en het Baltische gebied; bovendien was de regio goed voorgesorteerd als het er om ging een plaats te verwerven in de ontluikende handel op de Oost en de West. De rede van Walcheren was in die nieuwe verhoudingen een voornaam draaipunt en een nu kleinschalig plaatsje als Arnemuiden een groeistad, waar je misschien wel net zoveel verschillende talen kon horen als vandaag de dag in Rotterdam. De Zeeuwse steden ten noorden van de Westerschelde waren steeds beter geïntegreerd geraakt in het Europese economisch netwerk. Die commerciële vervlechting had zowel verlies als winst opgeleverd. De Walcherse steden profiteerden er aanzienlijk meer van dan Zierikzee dat de Europese aansluiting dreigde te missen. De Zeeuwen moesten bijvoorbeeld vaststellen dat bier en textiel elders veel goedkoper geproduceerd konden worden wat tot verlies van bedrijvigheid leidde. De hiermee gepaard gaande inkomstenderving werd echter ruimschoots gecompenseerd door de groei in de graanoverslag, de zoutraffinage en de scheepsbouw. Die verschaften aanzienlijk meer handen werk dan voorheen. Vooral de visserij was een winnaar. Rond 1550 was de haring­industrie een van de grootste Zeeuwse bedrijfstakken, die in Europa zijn gelijke niet had. De Zeeuwen hadden open vensters op de wereld. De regio maakte per slot van rekening deel uit van het grootste rijk van de Westerse wereld van dat moment, een rijk waarin – zoals keizer Karel v’s propagandisten opgewekt vermeldden – de zon nooit onderging. Na 1350 was, zoals gezegd, de band met het graafschap Holland steeds losser geworden met als kroon op het werk een eigen Statenvergadering die aanvankelijk vooral in Goes bijeenkwam. De machtsbalans binnen die Zeeuwse Statenvergadering rond 1550 weerspiegelde fraai de gewijzigde sociale, economische en geopolitieke verhoudingen in het gewest. Toen vergaderden de Staten nog voornamelijk in Middelburg daarmee het groeiende overwicht van Walcheren beklemtonend. Binnen de Staten gaf een trojka van drie groepen de toon aan. De abt van Middelburg vertegenwoordigde de geestelijkheid. De al genoemde heer van Veere was de primus inter pares onder de edellieden en vertegenwoordigde hen in de Statenvergadering. De stad Middelburg gaf de stedelijke belangen stem. De aandacht van de Zeeuwen verlegde zich steeds meer naar het Zuiden. Antwerpen, Brussel en Mechelen waren de voornaamste economische en politieke plechtankers geworden. Daarvoor waren de opeenvolgende incorporaties in steeds grotere staatsverbanden verantwoordelijk geweest. Maakte Zeeland eerst deel uit van het Bourgondische middenrijk, vanaf 1500 was het Zeeuwse gewest als deel van de Lage Landen opgenomen in het wereldrijk van de Habsburgers. Binnen het imperium van keizer Karel v steeg de Zeeuwse ster snel. Zeeland vormde het geopolitieke centrum van Karel’s Europese rijk en de rede van Walcheren werd de centrale ankerplaats van de Habsburgse vloot en onmisbaar voor de Europese kustverdediging. Het was dan ook geen toeval dat Filips ii, Karels zoon en opvolger, in 1559 vanuit Vlissingen naar Spanje vertrok van waaruit hij zou proberen zijn wereldrijk bijeen te houden. Cultureel was Zeeland georiënteerd op het Zuiden. Niet alleen leverden Vlaanderen en Brabant een enorme variëteit aan artefacten, ook de eigen Zeeuwse kunst- en ambachtelijke productie was op die modellen geënt. De grote overeenkomst tussen het stadhuis van Antwerpen en Vlissingen is hiervan

12

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

een befaamd voorbeeld. Ook al greep de Reformatie vanuit het Zuiden om zich heen, de Zeeuwse eilanden, met hun goede contacten door heel Europa en hun gemêleerde immigrantenbevolking, ontwikkelden zich spoedig tot een van de belangrijke voorposten van het religieuze experiment van de Europese Reformatie met lutheranen en een groot contingent dopersen in de jaren 1530 en calvinisten vanaf de jaren 1550. Ook al zouden opstand, economische crisis en wapengeweld de regio snel teisteren, de langetermijnvoortekenen waren, zeker in retrospectief, gunstig. Het was de vraag hoe de Zeeuwen van die voordelige uitgangspositie gebruik zouden maken, economisch, cultureel en politiek. Aan de analyse van deze kwestie is dit deel gewijd.

inleiding

Gravure van het stadhuis van Vlissingen, eind zestiende eeuw. Het stadhuis werd door een on­ bekende bouwmeester tussen 1594 en 1600 gebouwd naar voorbeeld van het stadhuis van Antwerpen (1561-1564). Het gebouw werd in 1809 verwoest. ZA, ZI-II-1233.

13


was klein vergeleken bij de metropool Antwerpen. Ook met de Hollandse steden waarvan er steeds meer de grens van 10.000 inwoners passeerden, konden ze zich niet meten. De Zeeuwse verstedelijking had wel een sociaal-politieke taakverdeling teweeggebracht. In de stad heersten de commerciële en ambachtelijke elites, op het platteland gaven de ambachtsheren nog steeds de toon aan. Tot 1500 waren die ambachtsheerlijkheden nog goeddeels in adellijke handen. Wel was er sprake van concentratie bij enkele grote families. De overheersende positie van Maximiliaan van Bourgondië, de heer van Veere en patroon van de al even besproken historicus Jan Reygersberch, moet in dit licht worden bezien. Oproerigheid was zeldzaam in Zeeland, zowel in de stad als op het platteland, al waren commercialisering en verstedelijking wel verantwoordelijk voor een toenemende accentuering van de verschillen tussen arm en rijk. Steden als Zierikzee, Middelburg en ook Veere en Vlissingen lagen van oudsher op een belangrijk kruispunt van handelswegen maar ze stonden nu op het punt te profiteren van de verplaatsing van de Europese handel naar de Noordzee en het Baltische gebied; bovendien was de regio goed voorgesorteerd als het er om ging een plaats te verwerven in de ontluikende handel op de Oost en de West. De rede van Walcheren was in die nieuwe verhoudingen een voornaam draaipunt en een nu kleinschalig plaatsje als Arnemuiden een groeistad, waar je misschien wel net zoveel verschillende talen kon horen als vandaag de dag in Rotterdam. De Zeeuwse steden ten noorden van de Westerschelde waren steeds beter geïntegreerd geraakt in het Europese economisch netwerk. Die commerciële vervlechting had zowel verlies als winst opgeleverd. De Walcherse steden profiteerden er aanzienlijk meer van dan Zierikzee dat de Europese aansluiting dreigde te missen. De Zeeuwen moesten bijvoorbeeld vaststellen dat bier en textiel elders veel goedkoper geproduceerd konden worden wat tot verlies van bedrijvigheid leidde. De hiermee gepaard gaande inkomstenderving werd echter ruimschoots gecompenseerd door de groei in de graanoverslag, de zoutraffinage en de scheepsbouw. Die verschaften aanzienlijk meer handen werk dan voorheen. Vooral de visserij was een winnaar. Rond 1550 was de haring­industrie een van de grootste Zeeuwse bedrijfstakken, die in Europa zijn gelijke niet had. De Zeeuwen hadden open vensters op de wereld. De regio maakte per slot van rekening deel uit van het grootste rijk van de Westerse wereld van dat moment, een rijk waarin – zoals keizer Karel v’s propagandisten opgewekt vermeldden – de zon nooit onderging. Na 1350 was, zoals gezegd, de band met het graafschap Holland steeds losser geworden met als kroon op het werk een eigen Statenvergadering die aanvankelijk vooral in Goes bijeenkwam. De machtsbalans binnen die Zeeuwse Statenvergadering rond 1550 weerspiegelde fraai de gewijzigde sociale, economische en geopolitieke verhoudingen in het gewest. Toen vergaderden de Staten nog voornamelijk in Middelburg daarmee het groeiende overwicht van Walcheren beklemtonend. Binnen de Staten gaf een trojka van drie groepen de toon aan. De abt van Middelburg vertegenwoordigde de geestelijkheid. De al genoemde heer van Veere was de primus inter pares onder de edellieden en vertegenwoordigde hen in de Statenvergadering. De stad Middelburg gaf de stedelijke belangen stem. De aandacht van de Zeeuwen verlegde zich steeds meer naar het Zuiden. Antwerpen, Brussel en Mechelen waren de voornaamste economische en politieke plechtankers geworden. Daarvoor waren de opeenvolgende incorporaties in steeds grotere staatsverbanden verantwoordelijk geweest. Maakte Zeeland eerst deel uit van het Bourgondische middenrijk, vanaf 1500 was het Zeeuwse gewest als deel van de Lage Landen opgenomen in het wereldrijk van de Habsburgers. Binnen het imperium van keizer Karel v steeg de Zeeuwse ster snel. Zeeland vormde het geopolitieke centrum van Karel’s Europese rijk en de rede van Walcheren werd de centrale ankerplaats van de Habsburgse vloot en onmisbaar voor de Europese kustverdediging. Het was dan ook geen toeval dat Filips ii, Karels zoon en opvolger, in 1559 vanuit Vlissingen naar Spanje vertrok van waaruit hij zou proberen zijn wereldrijk bijeen te houden. Cultureel was Zeeland georiënteerd op het Zuiden. Niet alleen leverden Vlaanderen en Brabant een enorme variëteit aan artefacten, ook de eigen Zeeuwse kunst- en ambachtelijke productie was op die modellen geënt. De grote overeenkomst tussen het stadhuis van Antwerpen en Vlissingen is hiervan

12

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

1700

een befaamd voorbeeld. Ook al greep de Reformatie vanuit het Zuiden om zich heen, de Zeeuwse eilanden, met hun goede contacten door heel Europa en hun gemêleerde immigrantenbevolking, ontwikkelden zich spoedig tot een van de belangrijke voorposten van het religieuze experiment van de Europese Reformatie met lutheranen en een groot contingent dopersen in de jaren 1530 en calvinisten vanaf de jaren 1550. Ook al zouden opstand, economische crisis en wapengeweld de regio snel teisteren, de langetermijnvoortekenen waren, zeker in retrospectief, gunstig. Het was de vraag hoe de Zeeuwen van die voordelige uitgangspositie gebruik zouden maken, economisch, cultureel en politiek. Aan de analyse van deze kwestie is dit deel gewijd.

inleiding

Gravure van het stadhuis van Vlissingen, eind zestiende eeuw. Het stadhuis werd door een on­ bekende bouwmeester tussen 1594 en 1600 gebouwd naar voorbeeld van het stadhuis van Antwerpen (1561-1564). Het gebouw werd in 1809 verwoest. ZA, ZI-II-1233.

13


1 Land en water Piet van Cruyningen De zestiende eeuw was voor de inwoners van Waarde een zwaar tijdvak. Hun dorp overstroomde maar liefst vier keer, in 1530, 1532, 1552 en 1570. Telkens weer moesten ze met veel kosten en moeite hun land herdijken.7 Daarna duurde het tot 1682 tot het dorp weer door een overstroming werd getroffen. De zeventiende eeuw bracht aanzienlijk minder rampspoed dan de zestiende. De bevolking van andere plaatsen in Zeeland en Noord-Vlaanderen had vergelijkbare ervaringen. Het leven in de regio was altijd gevaarlijk geweest door het overstromingsrisico, ook nadat de mens begon het land door dijken tegen de zee te beschermen. In de late middeleeuwen en de zestiende eeuw werden Zeeland en Vlaanderen getroffen door een reeks catastrofale stormvloeden. Al in diezelfde late middeleeuwen werden echter technische vernieuwingen geïntroduceerd, bijvoorbeeld in de dijkbouw, die het mogelijk maakten om het land beter te beschermen tegen de gevaren van de zee. Het gevaar kon niet geheel uitgebannen worden, maar het aantal rampzalige stormvloeden verminderde na 1570 sterk en stedelijke investeerders begonnen een groot be- en herdijkingsoffensief, waardoor de eilanden en Zeeuws-Vlaanderen op de kaart de contouren begonnen aan te nemen die ze nu hebben. De mens kreeg de natuur steeds meer onder controle. In dit hoofdstuk wordt bekeken hoe dat mogelijk was.

< Het buitengebied voor de Plompe Toren op Schouwen. Dit is voormalig cultuurland dat in de late Middel­ eeuwen en de zestiende eeuw is opgegeven omdat het niet mogelijk bleek de grond te verde­digen tegen de dijkvallen die werden veroorzaakt door de stromingen van de Oosterschelde. Foto Ivo Wennekes.

Stormvloeden en militaire inundaties Rond het midden van de zestiende eeuw leek de reeks catastrofale stormen die Zeeland en de Vlaamse noordkust trof maar niet tot een einde te willen komen. Op Zuid-Beveland ging tussen 1500 en 1570 bijna drie keer zoveel land verloren als er aangewonnen werd. Bij de Pontiaansvloed van 13 januari 1552 werd het eiland weer zwaar getroffen. De polders Hinkelenoord, Bath en Agger, die na de vloeden van 1530/32 als een eiland waren achtergebleven, gingen definitief verloren. Ook de stad Reimerswaal kreeg zwaar te lijden: in de kerk stond het water twaalf voet hoog en de hallentoren stortte in. Aan de andere kant van de Westerschelde overstroomden polders van Biervliet tot het Land van Saaftinge. Groter nog waren de gevolgen van de Allerheiligenvloed van 1 november 1570, vooral in het noorden van Vlaanderen. Alleen al in het huidige oostelijk Zeeuws-Vlaanderen overstroomde meer dan 10.000 hectare – meer dan drie keer zoveel als bij de Pontiaansvloed van 1552 – en ook in het westen van Zeeuws-Vlaanderen werden uitgestrekte gebieden geïnundeerd. Op de Zeeuwse eilanden vielen de gevolgen mee. Op Zuid-Beveland overstroomden Waarde en Valkenisse, maar die polders werden snel weer herdijkt. De duinen en dijken van Walcheren werden zwaar beschadigd; de Westkappelse dijk brak op twee plaatsen door. In de middag van 1 november stond het water tot binnen de poorten van Middelburg. Blijvende schade werd hier echter niet aangericht. Op Schouwen werd hier en daar grote schade aangericht: zo overstroomden vijf van de zes polders rond Brouwershaven en stond de stad zelf deels onder water.8 Voor de zwaar getroffen stad Reimerswaal betekenden de stormrampen het begin van het einde. Door de Pontiaansvloed gingen de laatste poldertjes bij de stad ten onder en in 1558 werd Reimerswaal niet alleen getroffen door een stormramp, maar ook door een zware brand. Nadat het in 1572 geplun­derd was door de geuzen, verliet de bevolking het stadje. Vanaf 1576 keerden

14

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

land en water

15


1 Land en water Piet van Cruyningen De zestiende eeuw was voor de inwoners van Waarde een zwaar tijdvak. Hun dorp overstroomde maar liefst vier keer, in 1530, 1532, 1552 en 1570. Telkens weer moesten ze met veel kosten en moeite hun land herdijken.7 Daarna duurde het tot 1682 tot het dorp weer door een overstroming werd getroffen. De zeventiende eeuw bracht aanzienlijk minder rampspoed dan de zestiende. De bevolking van andere plaatsen in Zeeland en Noord-Vlaanderen had vergelijkbare ervaringen. Het leven in de regio was altijd gevaarlijk geweest door het overstromingsrisico, ook nadat de mens begon het land door dijken tegen de zee te beschermen. In de late middeleeuwen en de zestiende eeuw werden Zeeland en Vlaanderen getroffen door een reeks catastrofale stormvloeden. Al in diezelfde late middeleeuwen werden echter technische vernieuwingen geïntroduceerd, bijvoorbeeld in de dijkbouw, die het mogelijk maakten om het land beter te beschermen tegen de gevaren van de zee. Het gevaar kon niet geheel uitgebannen worden, maar het aantal rampzalige stormvloeden verminderde na 1570 sterk en stedelijke investeerders begonnen een groot be- en herdijkingsoffensief, waardoor de eilanden en Zeeuws-Vlaanderen op de kaart de contouren begonnen aan te nemen die ze nu hebben. De mens kreeg de natuur steeds meer onder controle. In dit hoofdstuk wordt bekeken hoe dat mogelijk was.

< Het buitengebied voor de Plompe Toren op Schouwen. Dit is voormalig cultuurland dat in de late Middel­ eeuwen en de zestiende eeuw is opgegeven omdat het niet mogelijk bleek de grond te verde­digen tegen de dijkvallen die werden veroorzaakt door de stromingen van de Oosterschelde. Foto Ivo Wennekes.

Stormvloeden en militaire inundaties Rond het midden van de zestiende eeuw leek de reeks catastrofale stormen die Zeeland en de Vlaamse noordkust trof maar niet tot een einde te willen komen. Op Zuid-Beveland ging tussen 1500 en 1570 bijna drie keer zoveel land verloren als er aangewonnen werd. Bij de Pontiaansvloed van 13 januari 1552 werd het eiland weer zwaar getroffen. De polders Hinkelenoord, Bath en Agger, die na de vloeden van 1530/32 als een eiland waren achtergebleven, gingen definitief verloren. Ook de stad Reimerswaal kreeg zwaar te lijden: in de kerk stond het water twaalf voet hoog en de hallentoren stortte in. Aan de andere kant van de Westerschelde overstroomden polders van Biervliet tot het Land van Saaftinge. Groter nog waren de gevolgen van de Allerheiligenvloed van 1 november 1570, vooral in het noorden van Vlaanderen. Alleen al in het huidige oostelijk Zeeuws-Vlaanderen overstroomde meer dan 10.000 hectare – meer dan drie keer zoveel als bij de Pontiaansvloed van 1552 – en ook in het westen van Zeeuws-Vlaanderen werden uitgestrekte gebieden geïnundeerd. Op de Zeeuwse eilanden vielen de gevolgen mee. Op Zuid-Beveland overstroomden Waarde en Valkenisse, maar die polders werden snel weer herdijkt. De duinen en dijken van Walcheren werden zwaar beschadigd; de Westkappelse dijk brak op twee plaatsen door. In de middag van 1 november stond het water tot binnen de poorten van Middelburg. Blijvende schade werd hier echter niet aangericht. Op Schouwen werd hier en daar grote schade aangericht: zo overstroomden vijf van de zes polders rond Brouwershaven en stond de stad zelf deels onder water.8 Voor de zwaar getroffen stad Reimerswaal betekenden de stormrampen het begin van het einde. Door de Pontiaansvloed gingen de laatste poldertjes bij de stad ten onder en in 1558 werd Reimerswaal niet alleen getroffen door een stormramp, maar ook door een zware brand. Nadat het in 1572 geplun­derd was door de geuzen, verliet de bevolking het stadje. Vanaf 1576 keerden

14

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

land en water

15


Het dorp Bath ging definitief ten onder bij de Pontiaansvloed van 1552. Nog lang bleven restanten van de bebouwing zichtbaar, zoals blijkt uit deze tekening van beide kanten van de kerktoren van het verdronken dorp uit 1631-1636 door Claes Jansz Visscher. Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1888-A-1808.

16

de inwoners terug en werd gepoogd de stad weer op te bouwen. Ondanks subsidies van de Staten van Zee­land lukte dat niet echt en werd wat eens de derde stad van Zeeland was gereduceerd tot een onbeduidend vissersdorp. Het plaatsje werd wel weer van dijken voorzien en wist het bestaan uiteindelijk nog te rekken tot in 1631. Toen vertrokken de laatste bewoners naar Tholen. Een jaar later werden de straat­stenen en de restanten van poorten en muren van Reimerswaal bij opbod verkocht.9 Na elke storm­ramp werd steeds getracht de schade te her­stellen. Ook na de Aller­heiligen­­vloed begon men aanvankelijk met goede moed met het her­stel, maar politieke on­rust gooide roet in het eten. Het uit­breken van de Tachtigjarige Oorlog leidde tot verwaar­lozing van dijk­onderhoud en zelfs tot het opzettelijk door­steken van dij­ken. Op de Zeeuwse eilanden vielen de gevolgen daar­van mee, omdat de krijgs­handelingen er tot een korte periode beperkt bleven. Na 1577 was het hele gewest in handen van de opstandelingen en werd het afgezien van enkele korte episoden niet meer door het leger van de Spaanse koning bedreigd. De Allerheiligenvloed leidde hier dan ook niet tot veel blijvende schade. Wel verdwenen plannen om delen van de overstroomde gebieden van Zuid-Beveland te herdijken voorlopig in de ijskast.10 De situatie langs de noordkust van Vlaanderen was geheel anders. Dit gebied zou van de invallen van de Watergeuzen vanaf 1572 tot het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609 oorlogsgebied blijven, met alle gevolgen van dien. In het noordoosten van Vlaanderen werden de gevolgen van de politieke crisis vanaf de jaren 1560 merkbaar doordat de rol van de koning bij de instandhouding van de dijken geringer werd. Geplaagd door financiële en politieke problemen schoof de centrale overheid de verantwoordelijkheid steeds meer af naar de lokale autoriteiten. De situatie verergerde na de Pacificatie van Gent in 1577, toen de calvinistische stadstaat Gent de bezittingen van kloosters en abdijen confisqueerde zonder dat duidelijk was wie de rol van die instellingen bij het dijkonderhoud zou moeten overnemen. Het onderhoud werd als gevolg daarvan in toenemende mate verwaarloosd.

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

Echt rampzalig werd de toestand vanaf 1583. In dat jaar had Parma Hulster Ambacht veroverd en maakte hij zich op voor het beleg van Antwerpen. Om die stad te kunnen verdedigen besloot de Staatse partij in februari 1584 dijken op verschillende plaatsen in het Hulster Ambacht en het Land van Saaftinge door te steken. Hetzelfde deden ze in 1583 en 1584 in de omgeving van Terneuzen en in het noordwesten van Vlaanderen ter verdediging van Gent, Brugge en Sluis. De punten waarop de dijken moesten worden doorgestoken, werden zorgvuldig uitgekozen om maximale schade te veroorzaken.11 Vervolgens zou de politiek-militaire situatie in Noord-Vlaanderen twintig jaar lang uiterst instabiel blijven. Het grootste deel van het gebied bleef onder controle van de regering in Madrid, maar de Zeeuwen bezaten bruggenhoofden in Terneuzen en Biervliet en vanaf 1586 ook in Axel. Onder die omstandigheden viel aan herstel nauwelijks te denken. De Zeeuwen voerden vanuit hun buiten­ posten geregeld raids uit, waarbij ze aangevangen herstelwerkzaamheden weer vernielden. Toen de Staatse partij in 1604 Sluis heroverde, werden in de omgeving van de stad kort tevoren herstelde dijken opnieuw doorgestoken, waardoor het zeewater zelfs kon doordringen tot het ver landinwaarts gelegen Eeklo. Aan het eind van de zestiende eeuw lag zeker 80 procent van het huidige Zeeuws-Vlaanderen met de zee gemeen. Alleen het eiland Cadzand, de polders ten noorden van Hulst en de hoger gelegen zandgronden langs de tegenwoordige grens hielden het hoofd nog boven water. De rest van de regio bestond uit schorren en slikken, waarin op kleine eilandjes vestingsteden als Axel, Sluis en Terneuzen lagen. De historisch-geografe Gottschalk heeft de gebeurtenissen van 1583-1586 treffend omschreven als ‘het roemloos einde na eeuwen van strijd’.12 Het was vooral Staats-Vlaanderen dat leed onder militaire inundaties. De Zeeuwse eilanden waren alleen aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog even frontgebied. In 1575/76 werd een deel van Schouwen geïnundeerd om Zierik­zee te verdedigen tegen de Habsburgse troepen, maar daarna bleven de eilanden hiervoor gespaard. Militaire inun­daties zouden Staats-Vlaanderen ook in de zeven­tiende eeuw blijven treffen, zoals na het einde van het Twaalf­jarig Bestand in 1621 en bij het uitbreken van de oorlog met Frankrijk in 1672. Inun­datie bleef een belangrijk onder­­deel van de militaire strategie. Staats-Vlaanderen was in de eerste plaats een verdedigingslinie van de Republiek. Langs de grens lag een serie vestingsteden, waarvan Sluis, Sas van Gent en Hulst de belangrijkste waren. Tussen die vesting­steden lagen forten. Om de doortocht van een leger met artillerie te verhinderen, moesten de polders tussen de forten en steden bij oorlogsdreiging onder water worden gezet. De gevolgen van deze inun­daties waren minder ernstig dan die van de zestiende eeuw. In de zeventiende eeuw bleven ze beperkt tot de polders rond de grensvestingen. Het grootste deel van StaatsVlaanderen bleef ervan gevrijwaard. Sommigen hebben wel nagedacht over minder verwoestende methoden om het land te beschermen tegen de vijand. De waterbouwkundige Andries Vier­ lingh stel­de in 1577 voor om Zee­land te be­schermen door het aanleggen van hoofden, die niet alleen het overstromingsgevaar zouden verminderen, maar ook vijandelijke troepen zouden kunnen beletten te landen. In 1699 kwam de beroemde vestingbouwkundige Menno van Coehoorn zelfs met een plan voor een goed gecoördineerde inundatie met zoet water in plaats van het tot dan toe gebruikelijke, veel schadelijker, zoute water. Geen van beide plannen is uitgevoerd.13

land en water

In 1577 schreef de waterbouw­ kundige Andries Vierlingh een brief aan Willem van Oranje met een voorstel om Walcheren te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen door het aanleggen van hoofden. Dit is een van de tekeningen die hij bijvoegde om zijn plan te verduidelijken. Koninklijk Huisarchief, Den Haag, archief Willem van Oranje, A11-XI 25.

17


Het dorp Bath ging definitief ten onder bij de Pontiaansvloed van 1552. Nog lang bleven restanten van de bebouwing zichtbaar, zoals blijkt uit deze tekening van beide kanten van de kerktoren van het verdronken dorp uit 1631-1636 door Claes Jansz Visscher. Rijksmuseum Amsterdam, RP-T-1888-A-1808.

16

de inwoners terug en werd gepoogd de stad weer op te bouwen. Ondanks subsidies van de Staten van Zee­land lukte dat niet echt en werd wat eens de derde stad van Zeeland was gereduceerd tot een onbeduidend vissersdorp. Het plaatsje werd wel weer van dijken voorzien en wist het bestaan uiteindelijk nog te rekken tot in 1631. Toen vertrokken de laatste bewoners naar Tholen. Een jaar later werden de straat­stenen en de restanten van poorten en muren van Reimerswaal bij opbod verkocht.9 Na elke storm­ramp werd steeds getracht de schade te her­stellen. Ook na de Aller­heiligen­­vloed begon men aanvankelijk met goede moed met het her­stel, maar politieke on­rust gooide roet in het eten. Het uit­breken van de Tachtigjarige Oorlog leidde tot verwaar­lozing van dijk­onderhoud en zelfs tot het opzettelijk door­steken van dij­ken. Op de Zeeuwse eilanden vielen de gevolgen daar­van mee, omdat de krijgs­handelingen er tot een korte periode beperkt bleven. Na 1577 was het hele gewest in handen van de opstandelingen en werd het afgezien van enkele korte episoden niet meer door het leger van de Spaanse koning bedreigd. De Allerheiligenvloed leidde hier dan ook niet tot veel blijvende schade. Wel verdwenen plannen om delen van de overstroomde gebieden van Zuid-Beveland te herdijken voorlopig in de ijskast.10 De situatie langs de noordkust van Vlaanderen was geheel anders. Dit gebied zou van de invallen van de Watergeuzen vanaf 1572 tot het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609 oorlogsgebied blijven, met alle gevolgen van dien. In het noordoosten van Vlaanderen werden de gevolgen van de politieke crisis vanaf de jaren 1560 merkbaar doordat de rol van de koning bij de instandhouding van de dijken geringer werd. Geplaagd door financiële en politieke problemen schoof de centrale overheid de verantwoordelijkheid steeds meer af naar de lokale autoriteiten. De situatie verergerde na de Pacificatie van Gent in 1577, toen de calvinistische stadstaat Gent de bezittingen van kloosters en abdijen confisqueerde zonder dat duidelijk was wie de rol van die instellingen bij het dijkonderhoud zou moeten overnemen. Het onderhoud werd als gevolg daarvan in toenemende mate verwaarloosd.

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

Echt rampzalig werd de toestand vanaf 1583. In dat jaar had Parma Hulster Ambacht veroverd en maakte hij zich op voor het beleg van Antwerpen. Om die stad te kunnen verdedigen besloot de Staatse partij in februari 1584 dijken op verschillende plaatsen in het Hulster Ambacht en het Land van Saaftinge door te steken. Hetzelfde deden ze in 1583 en 1584 in de omgeving van Terneuzen en in het noordwesten van Vlaanderen ter verdediging van Gent, Brugge en Sluis. De punten waarop de dijken moesten worden doorgestoken, werden zorgvuldig uitgekozen om maximale schade te veroorzaken.11 Vervolgens zou de politiek-militaire situatie in Noord-Vlaanderen twintig jaar lang uiterst instabiel blijven. Het grootste deel van het gebied bleef onder controle van de regering in Madrid, maar de Zeeuwen bezaten bruggenhoofden in Terneuzen en Biervliet en vanaf 1586 ook in Axel. Onder die omstandigheden viel aan herstel nauwelijks te denken. De Zeeuwen voerden vanuit hun buiten­ posten geregeld raids uit, waarbij ze aangevangen herstelwerkzaamheden weer vernielden. Toen de Staatse partij in 1604 Sluis heroverde, werden in de omgeving van de stad kort tevoren herstelde dijken opnieuw doorgestoken, waardoor het zeewater zelfs kon doordringen tot het ver landinwaarts gelegen Eeklo. Aan het eind van de zestiende eeuw lag zeker 80 procent van het huidige Zeeuws-Vlaanderen met de zee gemeen. Alleen het eiland Cadzand, de polders ten noorden van Hulst en de hoger gelegen zandgronden langs de tegenwoordige grens hielden het hoofd nog boven water. De rest van de regio bestond uit schorren en slikken, waarin op kleine eilandjes vestingsteden als Axel, Sluis en Terneuzen lagen. De historisch-geografe Gottschalk heeft de gebeurtenissen van 1583-1586 treffend omschreven als ‘het roemloos einde na eeuwen van strijd’.12 Het was vooral Staats-Vlaanderen dat leed onder militaire inundaties. De Zeeuwse eilanden waren alleen aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog even frontgebied. In 1575/76 werd een deel van Schouwen geïnundeerd om Zierik­zee te verdedigen tegen de Habsburgse troepen, maar daarna bleven de eilanden hiervoor gespaard. Militaire inun­daties zouden Staats-Vlaanderen ook in de zeven­tiende eeuw blijven treffen, zoals na het einde van het Twaalf­jarig Bestand in 1621 en bij het uitbreken van de oorlog met Frankrijk in 1672. Inun­datie bleef een belangrijk onder­­deel van de militaire strategie. Staats-Vlaanderen was in de eerste plaats een verdedigingslinie van de Republiek. Langs de grens lag een serie vestingsteden, waarvan Sluis, Sas van Gent en Hulst de belangrijkste waren. Tussen die vesting­steden lagen forten. Om de doortocht van een leger met artillerie te verhinderen, moesten de polders tussen de forten en steden bij oorlogsdreiging onder water worden gezet. De gevolgen van deze inun­daties waren minder ernstig dan die van de zestiende eeuw. In de zeventiende eeuw bleven ze beperkt tot de polders rond de grensvestingen. Het grootste deel van StaatsVlaanderen bleef ervan gevrijwaard. Sommigen hebben wel nagedacht over minder verwoestende methoden om het land te beschermen tegen de vijand. De waterbouwkundige Andries Vier­ lingh stel­de in 1577 voor om Zee­land te be­schermen door het aanleggen van hoofden, die niet alleen het overstromingsgevaar zouden verminderen, maar ook vijandelijke troepen zouden kunnen beletten te landen. In 1699 kwam de beroemde vestingbouwkundige Menno van Coehoorn zelfs met een plan voor een goed gecoördineerde inundatie met zoet water in plaats van het tot dan toe gebruikelijke, veel schadelijker, zoute water. Geen van beide plannen is uitgevoerd.13

land en water

In 1577 schreef de waterbouw­ kundige Andries Vierlingh een brief aan Willem van Oranje met een voorstel om Walcheren te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen door het aanleggen van hoofden. Dit is een van de tekeningen die hij bijvoegde om zijn plan te verduidelijken. Koninklijk Huisarchief, Den Haag, archief Willem van Oranje, A11-XI 25.

17


werden prijsgegeven. Dat gold ook voor de rest van de provincie. Wel gingen op Zuid-Beveland in 1682 ­definitief het dorp Valkenisse en op Schouwen het dorp Bommenede verloren. De inwoners van dat tot Holland be­horende stadje beschikten niet over de middelen om de dijken te herstellen en de Staten van Holland hadden al veel besteed aan het behoud van het geplaagde plaatsje en voelden er niet voor hier nog meer in te investeren. Men besloot Bommenede niet te herdijken. Zeeland hield hieraan een uitbreiding van grondgebied over omdat Holland in 1686 bereid was het fiscaal weinig interessante buitendijkse gebied af te staan. Later is een deel ervan herdijkt, maar het dorp is nooit herrezen.16 Het geringere aantal catastrofale stormvloeden en de relatief beperkte gevolgen van de wel voor­ komende rampen roept de vraag op waardoor dit veroorzaakt zou kunnen zijn. Een mogelijkheid is van klimatologische aard: dat de stormfrequentie zou zijn verminderd. Dat lijkt niet echt het geval te zijn geweest. Onderzoek heeft in elk geval aangetoond dat het eerste decennium van de zeventiende eeuw behoorlijk stormachtig was, zonder dat in Zeeland grote schade werd veroorzaakt. Iets later, in 1625 en 1627, werd de dicht bij Zeeland gelegen Blankenbergse Watering getroffen door zware stormvloeden, maar in Zeeland hadden deze stormen geen ernstige gevolgen. Zware stormen bleven dus voorkomen. Ze lijken echter in Zeeland in de zeventiende eeuw minder schade aan te richten. Dat gold bijvoorbeeld voor de stormen van 1665 en 1675, die elders ernstige schade veroorzaakten, maar in Zeeland slechts lokaal tot problemen leidden.17 Het belangrijkste verschil tussen dit tijdvak en dat van de late middeleeuwen was dat de veenlagen in de bodem steeds minder uitgegraven werden voor zout- of turfwinning. De vloeden van de late middeleeuwen waren vaak juist daarom zo vernietigend omdat door moernering het voorland was beschadigd of het bodempeil van het binnendijkse land sterk was verlaagd. Dat maakte de Zeeuwse polders kwetsbaar. In de zeventiende eeuw won men echter geen zout meer op de Zeeuwse eilanden en geen turf meer in Staats-Vlaanderen. Op Walcheren werd tot in de zeventiende eeuw nog wel ‘darink’ gedolven, maar ook daar was het een aflopende zaak.18 Deels kwam die teruggang voort uit het toe­ nemende besef dat deze activiteiten het risico van dijkdoorbraak sterk verhoogden, deels uit het feit dat de meeste veenlagen inmiddels verdwenen waren. Ze waren afgegraven of weggeslagen door de zee, zoals in Staats-Vlaanderen. Deze factor beperkte de gevolgen van de vloeden.

Schouwen en Duiveland. De eilanden zijn bijna aan­een­­gegroeid door ­bedij­ king van een deel van de Gouwe. Aan de zuid­kant is het kaars­rechte, in 1599 gegraven haven­kanaal van Zierikzee te zien. Kaart van Arnoldus van Antho­nissen uit 1682 naar een kaart van Daniël Verburcht uit het midden van de zeven­tiende eeuw. Stedelijke Musea Zierikzee, inv.nr. 1324. Foto Ivo Wennekes.

18

Afname catastrofale stormvloeden

Kaart van de Susannapolder met linksboven het dorp Sint-Annaland. Het ‘ouwe gadt’ op de kaart is waar­schijnlijk een bij de bedijking in 1670 afgedamde kreek. Juist op zulke plekken waren polders vatbaar voor dijk­vallen en de Susanna­polder heeft daar dan ook veel van te lijden gehad.

Over catastrofale stormvloeden horen we in het Zeeland van de zeventiende eeuw opvallend weinig. Na de Allerheiligenvloed van 1570 duurde het meer dan een eeuw tot de volgende grote catastrofe, die van 26 januari 1682. Vrijwel alle delen van Zeeland werden zwaar getroffen door deze storm. Het schepen­college van het Vrije van Sluis beschreef de toestand in het westen van Staats-Vlaanderen net na deze ramp in een brief aan de Staten-Generaal.14 ‘Een seer swaren storm wint uijt den noortwesten, ende ongemeenen hogen vloet van het zeewater hoedanigh bij menschen geheugen niet en is gesien’ had nagenoeg alle polders en wateringen in de regio getroffen. Veel menselijke slachtoffers vielen daarbij niet; alleen in de Boompolder bij Sint-Kruis verdronken door het instorten van huizen tien mensen. In de Isabellapolder bij Aardenburg waren boeren en ingezetenen erin geslaagd het gat in de dijk weer te dichten. Overal werd met man en macht gewerkt aan het herstel of aan het verstevigen van nog niet doorgebroken, maar wel beschadigde dijken. Gevreesd werd dat bij een volgende storm veel dijken het alsnog zouden begeven. Ook op Schouwen-Duiveland was de schade zeer groot, er overstroomde daar 11.000 hectare. Op Walcheren bleef het overstroomde gebied beperkt tot 2.000 hectare, maar daar brak wel de Westkappelse Zeedijk door.15 Gelukkig voor de Zeeuwen bleef het in 1682 bij de storm van 26 januari. Het is opvallend dat deze grote natuurramp tot weinig definitief landverlies heeft geleid. In het zwaar getroffen Vrije van Sluis was binnen een jaar het overgrote deel van de schade hersteld. Slechts enkele poldertjes

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

ZA, Ambachtsheerlijkheid SintAnnaland, inv.nr. 98.

land en water

19


werden prijsgegeven. Dat gold ook voor de rest van de provincie. Wel gingen op Zuid-Beveland in 1682 ­definitief het dorp Valkenisse en op Schouwen het dorp Bommenede verloren. De inwoners van dat tot Holland be­horende stadje beschikten niet over de middelen om de dijken te herstellen en de Staten van Holland hadden al veel besteed aan het behoud van het geplaagde plaatsje en voelden er niet voor hier nog meer in te investeren. Men besloot Bommenede niet te herdijken. Zeeland hield hieraan een uitbreiding van grondgebied over omdat Holland in 1686 bereid was het fiscaal weinig interessante buitendijkse gebied af te staan. Later is een deel ervan herdijkt, maar het dorp is nooit herrezen.16 Het geringere aantal catastrofale stormvloeden en de relatief beperkte gevolgen van de wel voor­ komende rampen roept de vraag op waardoor dit veroorzaakt zou kunnen zijn. Een mogelijkheid is van klimatologische aard: dat de stormfrequentie zou zijn verminderd. Dat lijkt niet echt het geval te zijn geweest. Onderzoek heeft in elk geval aangetoond dat het eerste decennium van de zeventiende eeuw behoorlijk stormachtig was, zonder dat in Zeeland grote schade werd veroorzaakt. Iets later, in 1625 en 1627, werd de dicht bij Zeeland gelegen Blankenbergse Watering getroffen door zware stormvloeden, maar in Zeeland hadden deze stormen geen ernstige gevolgen. Zware stormen bleven dus voorkomen. Ze lijken echter in Zeeland in de zeventiende eeuw minder schade aan te richten. Dat gold bijvoorbeeld voor de stormen van 1665 en 1675, die elders ernstige schade veroorzaakten, maar in Zeeland slechts lokaal tot problemen leidden.17 Het belangrijkste verschil tussen dit tijdvak en dat van de late middeleeuwen was dat de veenlagen in de bodem steeds minder uitgegraven werden voor zout- of turfwinning. De vloeden van de late middeleeuwen waren vaak juist daarom zo vernietigend omdat door moernering het voorland was beschadigd of het bodempeil van het binnendijkse land sterk was verlaagd. Dat maakte de Zeeuwse polders kwetsbaar. In de zeventiende eeuw won men echter geen zout meer op de Zeeuwse eilanden en geen turf meer in Staats-Vlaanderen. Op Walcheren werd tot in de zeventiende eeuw nog wel ‘darink’ gedolven, maar ook daar was het een aflopende zaak.18 Deels kwam die teruggang voort uit het toe­ nemende besef dat deze activiteiten het risico van dijkdoorbraak sterk verhoogden, deels uit het feit dat de meeste veenlagen inmiddels verdwenen waren. Ze waren afgegraven of weggeslagen door de zee, zoals in Staats-Vlaanderen. Deze factor beperkte de gevolgen van de vloeden.

Schouwen en Duiveland. De eilanden zijn bijna aan­een­­gegroeid door ­bedij­ king van een deel van de Gouwe. Aan de zuid­kant is het kaars­rechte, in 1599 gegraven haven­kanaal van Zierikzee te zien. Kaart van Arnoldus van Antho­nissen uit 1682 naar een kaart van Daniël Verburcht uit het midden van de zeven­tiende eeuw. Stedelijke Musea Zierikzee, inv.nr. 1324. Foto Ivo Wennekes.

18

Afname catastrofale stormvloeden

Kaart van de Susannapolder met linksboven het dorp Sint-Annaland. Het ‘ouwe gadt’ op de kaart is waar­schijnlijk een bij de bedijking in 1670 afgedamde kreek. Juist op zulke plekken waren polders vatbaar voor dijk­vallen en de Susanna­polder heeft daar dan ook veel van te lijden gehad.

Over catastrofale stormvloeden horen we in het Zeeland van de zeventiende eeuw opvallend weinig. Na de Allerheiligenvloed van 1570 duurde het meer dan een eeuw tot de volgende grote catastrofe, die van 26 januari 1682. Vrijwel alle delen van Zeeland werden zwaar getroffen door deze storm. Het schepen­college van het Vrije van Sluis beschreef de toestand in het westen van Staats-Vlaanderen net na deze ramp in een brief aan de Staten-Generaal.14 ‘Een seer swaren storm wint uijt den noortwesten, ende ongemeenen hogen vloet van het zeewater hoedanigh bij menschen geheugen niet en is gesien’ had nagenoeg alle polders en wateringen in de regio getroffen. Veel menselijke slachtoffers vielen daarbij niet; alleen in de Boompolder bij Sint-Kruis verdronken door het instorten van huizen tien mensen. In de Isabellapolder bij Aardenburg waren boeren en ingezetenen erin geslaagd het gat in de dijk weer te dichten. Overal werd met man en macht gewerkt aan het herstel of aan het verstevigen van nog niet doorgebroken, maar wel beschadigde dijken. Gevreesd werd dat bij een volgende storm veel dijken het alsnog zouden begeven. Ook op Schouwen-Duiveland was de schade zeer groot, er overstroomde daar 11.000 hectare. Op Walcheren bleef het overstroomde gebied beperkt tot 2.000 hectare, maar daar brak wel de Westkappelse Zeedijk door.15 Gelukkig voor de Zeeuwen bleef het in 1682 bij de storm van 26 januari. Het is opvallend dat deze grote natuurramp tot weinig definitief landverlies heeft geleid. In het zwaar getroffen Vrije van Sluis was binnen een jaar het overgrote deel van de schade hersteld. Slechts enkele poldertjes

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

ZA, Ambachtsheerlijkheid SintAnnaland, inv.nr. 98.

land en water

19


Voor een deel kan de verklaring ook gevonden worden in de ontwikkeling van de techniek. Vanaf de late middeleeuwen waren in het Deltagebied nieuwe methoden van dijkbouw ontwikkeld. Zo kreeg het buitentalud van een zeedijk een flauwere helling zodat de golven niet meer recht op de dijk inbeukten maar het water opliep tegen het talud. Verder bouwde men al vanaf de vijftiende eeuw hoofden, dammen die dwars op de dijk stonden om de stroming voor de dijk te breken. In de zestiende eeuw werden die hoofden in toenemende mate vervaardigd van natuursteen uit Vilvoorde. Polderbesturen in Vlaanderen en op Zuid-Beveland beschermden rond het midden van de zestiende eeuw hoofden en dijken al met Vilvoordse steen. De invoering van de technische vernieuwingen was echter niet vanzelfsprekend. Waterschapsbestuurders en ingelanden vonden de voorgestelde vernieuwingen vaak te duur. Er was kapitaal nodig om goede dijken aan te leggen, en investering in dure vernieuwingen als stenen hoofden en dijken was alleen zinvol bij een bloeiende landbouw en politieke stabiliteit, zodat de investeerders een redelijke garantie hadden dat ze hun geld zouden terugverdienen. Daardoor duurde het tot in de zeventiende eeuw voordat deze technieken algemeen werden toegepast.19

Dijkvallen en duinzand Technische innovaties waren niet alleen van belang voor de verdediging van het land tegen storm­ vloeden. De grote stormrampen en hun catastrofale gevolgen maakten een diepe indruk en de ­herinnering eraan ging deel uitmaken van het collectieve geheugen. Maar er waren ook minder opvallende verschijn­selen waar de Zeeuwen in het verleden mee worstelden en waarvan de gevolgen soms niet minder desastreus waren. Eén daarvan werd gevormd door de sluipende ondermijning van de kust door dijkvallen of ‘brexems’ zoals ze in het verleden genoemd werden. Hierbij werd door de stro­ mingen in de Zeeuwse wateren het voorland voor de dijk en na verloop van tijd ook de voet van de dijk zelf geërodeerd. Uiteindelijk kon dat resulteren in een dijkval, waarbij een deel van de dijk het water in zakte. Vaak was een op deze manier aangetaste dijk niet meer te redden. Het verschijnsel deed zich overal langs de Zeeuwse stromen voor. Soms kwam het doordat bedijkers overmoedig waren geweest en te weinig voorland hadden overgelaten voor een nieuwe dijk, maar het kon ook veroorzaakt worden doordat stromingen zich verlegden. De Elizabethpolder bij Breskens bijvoorbeeld had rond 1680 te lijden van de uitbreiding van de Hoofdplaat in de Westerschelde, die leidde tot erosie van de oostkant van de polder. Een ander slachtoffer van dergelijke erosie was de polder Orizand, die in 1602 als een eiland was bedijkt in de Oosterschelde. De dijken van het ruim 300 hectare grote eiland werden aangetast door de stroming van het Faal, ten noorden van het huidige NoordBeveland. Al in 1639 moest de polder opgegeven worden. De zuidkust van de polder Schouwen heeft wel het meest te lijden gehad van dijkvallen. Het was daar al in de middeleeuwen begonnen door het ontstaan van een zijarm van de Oosterschelde, de Hammen. Men wist op het ondermijnen van de dijk niet anders te reageren dan door het leggen van een nieuwe dijk wat verder landinwaarts, een zogenaamde inlaagdijk. Vaak werd die na verloop van tijd ook weer ondermijnd, waarna weer een inlaagdijk werd aangelegd. Zo trok men zich stukje bij beetje terug voor het water. In totaal ging aan de zuidkust van Schouwen ongeveer 3.000 hectare cultuurland verloren.20 Het leggen van inlaagdijken was duur. Alleen al tussen 1553 en 1561 werd aan de zuidkust van Schouwen voor het destijds astronomische bedrag van 1,4 miljoen gulden besteed aan het maken van inlagen. Het was ook nog eens weinig effectief, want het landverlies ging gewoon door, zeker als na het leggen van de inlaagdijk de oude dijk werd verwaarloosd. Andries Vierlingh, een bekwaam waterbouwkundige, meende dan ook dat het leggen van inlaagdijken contraproductief was en dat men in plaats daarvan de bestaande dijken meer moest versterken, bijvoorbeeld met Vilvoordse steen en hoofden. Het creëren van inlagen leidde er volgens Vierlingh alleen maar toe dat de stromingen die de ­dijken aantastten langer en sterker werden. Voor het laat zestiende-eeuwse

20

geschiedenis van zeeland ii

·

1550

– 1700

Schouwen meende Vierlingh dat zulke maatregelen te laat zouden komen. De Schouwenaren ­hadden al te lang de zee ‘te zeer laten innecankeren’ en redding van de polder zou te duur worden.21 Aan het eind van de zestiende eeuw verminderde het landverlies op Schouwen. In de zeventiende eeuw ging nog wel land verloren, maar aanzienlijk minder dan in voorgaande eeuwen. Illustra­tief daarvoor is het feit dat de toren van het verdwenen Koudekerke er nog steeds staat. Die toren staat in een in 1654 ge­creëerde inlaag. De eerdere inlaag­dijk uit 1581 heeft echter standgehouden en daardoor zijn inlaag en toren behouden gebleven. Het aantal dijk­vallen dat bekend is, verminderde van 23 in de jaren 1518-1541 tot acht in de periode 1552-1586.22 Kennelijk zijn vanaf de zestiende eeuw maat­regelen genomen zoals Vierlingh die voorstond. Dat blijkt onder andere uit het feit dat de polder Schouwen zeker al vanaf 1639 gebruik maakte van zinkstukken. Dat waren rijshouten matten die afgezonken werden op de onder­zeese oever van de dijk en waar vervolgens steen op werd gestort om ze op hun plaats te houden. Dit had tot doel om de stroming bij de dijk vandaan te houden. De polder heeft daar ook enig succes mee geboekt. Dijkvallen kwamen nog wel voor, maar lijken minder verregaande gevolgen te hebben gehad. De kosten waren echter aanzienlijk en konden niet door de polder zelf gedragen worden. Herhaaldelijk moest aangeklopt worden bij de Staten van Zeeland.23 Dat gold niet alleen voor Schouwen, ook op de Bevelanden waren de kosten van de bestrijding van dijkvallen zo hoog dat de Staten steun moesten verlenen. De subsidiëring van deze ‘calamiteuze polders’ zou in de achttiende eeuw een zware last voor het gewest Zeeland worden.24 Een ander probleem waar de Schouwenaren mee te maken hadden, was duinoverstuiving. Het kwam ook wel elders voor, bijvoorbeeld op Walcheren en bij Cadzand, maar het westen van Schouwen had er toch het meest onder te lijden. Ook in dit geval vormde de Hammen de oorsprong van het probleem. Deze stroom had aan het eind van de zestiende eeuw de zandplaat de Banjaard in platen en geulen uiteen doen vallen. De ontstane geulen erodeerden de vooroever en de zuidelijke duinen van Schouwen

land en water

Het duingebied bij Domburg aan het eind van de zeventiende eeuw. De duinen beschermden niet alleen het cultuurland tegen de zee, maar bedreigden het ook, door overstuiving. Door aanplanting van helmgras probeerde men dat tegen te gaan. Anonieme pentekening, eind zeventiende eeuw. © The Trustees of the British Museum, reg.nr. 1895, 0915.1369.

21


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.