Delft was ook de stad van bier en plateel, van de VOC en beroemde schilders. In de middeleeuwen voorzagen meer dan honderd brouwerijen grote delen van de Nederlanden van bier. De vermogens die hiermee werden verdiend, werden onder meer belegd in de handel op de Oost. In de zeventiende eeuw verwierf het Delftse aardewerk een faam die het tot de dag van vandaag behouden heeft. De welvaart zorgde voor een korte maar hevige bloei van kunsten en wetenschappen, met Johannes Vermeer en Antoni van Leeuwenhoek als beroemdste vertegenwoordigers.
De derde stad van Holland geschiedenis van delft tot 1795
Voor het eerst is de geschiedenis van de stad Delft in zijn geheel beschreven. Dit deel begint met het ontstaan van de stad in de middeleeuwen en loopt tot het einde van de Republiek in 1795. In deze periode gold Delft als derde stad van Holland, na Dordrecht en Haarlem, maar v贸贸r Leiden, Amsterdam en Gouda. In Delft nam de Hollandse geschiedenis enkele malen een beslissende wending. De Hoekse en Kabeljauwse twisten begonnen hier in 1350 met een brute moord. Bij de Zoen van Delft droeg Jacoba van Beieren in 1428 de regering over aan de hertog van Bourgondi毛. In de beginjaren van de Opstand tegen Spanje was Delft als residentie de bakermat van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De moord op Willem van Oranje in het Prinsenhof in 1584 betekende het begin van de traditie dat de Oranjes worden bijgezet in de Nieuwe Kerk in Delft. De Oude Kerk werd de begraafplaats van Piet Hein en Maarten Harpertsz Tromp.
g e rri t v e rh o ev e n
De derde stad van Holland
De derde stad van Holland geschiedenis van delft tot 1795
1
Dit boek vertelt het hele verhaal, over rijken en armen, protestanten en katholieken, geboren Delvenaren en van elders afkomstige Delftenaren. Wetenschappelijk verantwoord en leesbaar voor iedereen. Vol nieuwe inzichten en met honderden, soms nooit eerder gepubliceerde afbeeldingen.
1 ISBN 978 94 625 8093 0
gerrit verhoeven
De derde stad van Holland gescHieDenis van Delft tot 1795
1
g e rri t v erHoev en
i nle i Di ng
Over tal van aspecten van het Delftse verleden zijn deelstudies verschenen, maar van een integrale geschiedenis is het nooit gekomen. De bekende werken van Dirk van Bleyswijck uit 1667-1680 en Reinier Boitet uit 1729 zijn zoals hun titels aangeven in de eerste plaats stadsbeschrijvingen. Ook na hen heeft niemand een totaaloverzicht van de geschiedenis van Delft geschreven. De meest geslaagde poging om in deze lacune te voorzien, kwam van D. Wijbenga, die helaas bleef steken in 1795. In een stijl die zijn achtergrond als schoolmeester verraadde, publiceerde hij tussen 1984 en 1993 in drie delen Delft, een verhaal van de stad en haar bewoners. Ook deze titel spreekt boekdelen: hij vertelde verhalen, zonder wetenschappelijke pretenties. Maar al ontbreekt annotatie, ze zijn doorgaans goed gefundeerd. Ondanks de gedragen toon zijn ze nog altijd lezenswaardig, onder meer omdat Wijbenga vaak koos voor het gezichtspunt van ‘gewone’ mensen. Nu kan dan eindelijk een stadsgeschiedenis van Delft worden toegevoegd aan de lange rij van soortgelijke werken die de laatste decennia werden gewijd aan andere steden. Dit eerste deel beslaat de periode tot 1795. In dat jaar kwam een einde aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en daarmee ook aan de positie van Delft als derde stad van Holland. Sinds de middeleeuwen had het die plaats in de rangorde van de stemhebbende steden bekleed, na Dordrecht en Haarlem, maar voor Leiden, Amsterdam en Gouda. Met opzet is ervoor gekozen om aan de jongere geschiedenis een apart deel te wijden, geschreven door Ingrid van der Vlis. Dat zal zelfs doorlopen tot het begin van de 21ste eeuw, want de meest recente veranderingen die Delft doormaakt, zijn het waard om te worden geplaatst in het perspectief van de lange termijn. Het werk aan deze stadsgeschiedenis is in 2012 gestart met de bedoeling een overzicht te bieden van bestaande kennis. Vanaf het begin stond echter vast dat op tal van onderdelen bronnenonderzoek noodzakelijk zou zijn, bij gebrek aan voorstudies. Met name de middeleeuwse geschiedenis van Delft is stiefmoederlijk bedeeld, onder meer omdat het stadsarchief bij de brand van 1536 grotendeels verloren is gegaan. Met de nodige omtrekkende bewegingen via archieven buiten Delft is geprobeerd dit gemis zo goed mogelijk te compenseren. Ook in de historiografie van jongere perioden bestaan echter enorme gaten, die uiteraard lang niet allemaal konden worden gedicht in het kader van dit boek. Er is dan ook uitdrukkelijk niet gestreefd naar de per definitie onbereikbare compleetheid. Het is te hopen dat wat nu bijeen is gebracht samen met wat bedoeld of onbedoeld buiten beschouwing is gebleven, bijdraagt aan een onderzoeksagenda voor de geschiedenis van Delft. Die zou erop gericht moeten zijn om niet alleen lacunes te vullen, maar ook om grote lijnen scherper te definiëren. Dit deel bevat vijf hoofdstukken, elk voorafgegaan door een speciaal gemaakte foto die laat zien hoe het materiële of immateriële erfgoed uit het hierin behandelde tijdperk vandaag de dag functioneert. De jaartallen achter de hoofdstuktitels zijn slechts bedoeld als indicatie, want in de praktijk zijn de grenzen vloeiend. Er is niet gekozen voor een strikt thematischchronologische indeling per periode, maar voor een meer ‘biografische’ aanpak. Dit kan betekenen dat sommige onderwerpen al eerder of pas later aan de orde komen dan de hoofd-
10
stukaanduiding suggereert. Om een voorbeeld te geven: de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen in de eerste helft van de zeventiende eeuw komen pas aan de orde in het laatste hoofdstuk, dat begint in 1672. Daar worden zij behandeld in samenhang met onder meer de cultuur van het verzamelen, gezondheidszorg en onderwijs. Deze keuze is gemaakt in functie van het betoog, gecentreerd rond de in dit opzicht meest prominente Delvenaar: Antoni van Leeuwenhoek, die in 1680 lid werd van de Royal Society. Andere indelingen waren evengoed mogelijk en verdedigbaar, want ‘de’ stadsgeschiedenis bestaat niet. Bij het voltooien van dit boek bedank ik graag allen die een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming. Het bestuur van de Stichting Geschiedschrijving Delft verdient alle lof omdat het erin is geslaagd het ‘project stadsgeschiedenis’ organisatorisch en financieel van de grond te krijgen in een tijd van crisis. Het heeft ons als auteurs de ruimte en het vertrouwen gegeven om het werk in alle vrijheid te verrichten. Er was altijd begrip, steun en een oplossing als zich onverwachte zaken voordeden. De samenwerking was in alle opzichten plezierig. De eindverantwoordelijkheid voor dit deel berust bij ondergetekende. Op onderdelen zijn echter fundamentele bijdragen geleverd door anderen. De beeldredactie was in handen van Eelco Beukers, die ook een belangrijk aandeel had in de bijschriften. Mede namens Eelco bedank ik Ilse Boks, Lotte Heldoorn, Annika Hendriksen en Rien de Koster voor hun medewerking bij de illustratie van dit boek.Thijs Tuurenhout maakte de foto’s die aan elk hoofdstuk voorafgaan. Archeoloog Epko Bult legde de basis voor de eerste paragrafen en zijn collega Steven Jongma verzorgde diverse reconstructies, kaarten en andere illustraties. Bart Ibelings verschafte onmisbare informatie op het gebied van de middeleeuwse economische geschiedenis. De mediëvisten Mario Damen, Michel van Gent en Hans Smit hielpen mij aan soms volstrekt onbekende bronnen. Hugo van der Velden zorgde voor de afbeelding die is opgenomen op bladzijde 85.Uit Delftse kringen ontving ik suggesties van Jacques Moerman, Aart Struijk en Wim Weve. Kees van der Wiel becommentarieerde alle teksten en stelde voor de hoofdstukken 4 en 5 ruimhartig cijfermateriaal ter beschikking. Ook Ingrid van der Vlis droeg bij aan deze hoofdstukken, onder meer om de afstemming met het tweede deel soepel te laten verlopen, en aan de bijschriften bij de illustraties. Bas van der Wulp was steeds bij de hand om alle mogelijke vragen nagenoeg per omgaande te beantwoorden, bronnen te checken en conceptteksten kritisch tegen het licht te houden. In hem bedank ik al zijn collega’s van Archief Delft, Archeologie Delft en Museum Prinsenhof die op de een of andere wijze hebben meegewerkt. De krant Delft op Zondag bood de gelegenheid om maandelijks verslag te doen van de vorderingen. Onder meer uit de talloze reacties op deze columns bleek duidelijk hoeveel mensen uitzagen naar dit boek. Ik dank allen voor het geduld dat zij hebben opgebracht en hoop dat het resultaat het wachten waard was. Gerrit Verhoeven
inleiding
11
1
Delft wordt stad (vanaf het begin tot 1359)
1
Delft vervulde vanaf zijn ontstaan een regiofunctie als marktstad. Al in het stadsrecht van 1246 wordt de weekmarkt genoemd, die nu nog steeds elke donderdag plaatsvindt. De westzijde van de Markt wordt gedomineerd door de dertiende-eeuwse toren van het stadhuis, oorspronkelijk het plaatselijke machtscentrum van de graaf van Holland
Delft wordt stad (vanaf het begin tot 1359)
Delft kreeg stadsrecht in 1246. Het zinnetje is in allerlei varianten opgeschreven, maar wat staat er precies? Wat wordt bedoeld met Delft? Hoe groot was het en hoeveel mensen woonden er? Woonden die er al lang? Van wie kregen ze stadsrecht en waarom? Op sommige vragen kunnen we antwoord geven dankzij schriftelijke bronnen. Dat is op zich al een wonder, want door een grote brand in 1536 is bijna het hele stadsarchief van Delft verloren gegaan. Alleen een kist met de belangrijkste stukken overleefde de brand, omdat die was opgeborgen in de toren van de Oude Kerk. Over heel veel onderwerpen uit de vroege geschiedenis van Delft hebben we dus geen schriftelijke bronnen. Sommige andere steden hebben prachtige series met besluiten van het stadsbestuur, jaarrekeningen of vonnissen van het gerecht. In Delft moeten we het doen met een beperkt aantal charters. Hoe waardevol die soms prachtig geschreven en bezegelde perkamenten oorkonden ook zijn, ze vertellen maar een fractie van het verhaal. De gaten in onze kennis moeten we opvullen met andere bronnen. Voor de vroegste tijd, waarin sowieso weinig of niets schriftelijk werd vastgelegd, kunnen we een beroep doen op het bodemarchief. Archeologen hebben dankzij opgravingen of toevallige vondsten de kennis over de geschiedenis van Delft en omgeving geweldig verrijkt. Een andere mogelijkheid is het raadplegen van andere dan de stedelijke archieven. Van enkele kloosters die buiten het door de brand verwoeste gebied lagen, is het een en ander bewaard gebleven. En we kunnen natuurlijk een beroep doen op archieven buiten Delft. De stad was onderdeel van het graafschap Holland en van de grafelijke administratie is gelukkig heel wat over. Kerkelijk viel Delft onder de bisschop van Utrecht en ook die heeft een rijk archief nagelaten. Ook is er informatie te vinden in de archieven van andere steden waarmee werd gecorrespondeerd, of van kloosters en particulieren die belangen in Delft hadden. Door omtrekkende bewegingen te maken en uit alle mogelijke hoeken en gaten gegevens te verzamelen, kunnen we toch zicht krijgen op de middeleeuwse geschiedenis van Delft.
1. 1 De Hof va n Del f t Meer dan vijfduizend jaar geleden woonden er al mensen in de omgeving van het huidige Delft. De oudste sporen zijn gevonden in de Harnaschpolder. Dit was het zuidelijkst puntje
van een strandwal die via de huidige Plaspoelpolder naar Ypenburg liep. Vanaf ongeveer 3600 vóór Christus lag hier gedurende twee eeuwen een nederzetting van vermoedelijk vier huishoudens. In de duinen verbouwden zij graan, op de kwelders lieten zij vee grazen. Achter de duinen lag een moerassig gebied met uitgestrekte riet- en zeggevelden en elzenbroekbossen. Hier konden zij vissen en jagen. Door stijging van de grondwaterspiegel breidden deze moerassen zich steeds verder uit. De bewoners verhuisden naar nieuwe, meer westelijk gelegen duinen of vertrokken naar elders.1 Het landschap rond Delft bleef hierna eeuwenlang een onbewoond moerasgebied met open water. Als zich al eens mensen vestigden, werden zij verjaagd door overstromingen. Dan drong de zee via geulen vanuit de Maas diep het land in. Waar de zee klei afzette, ontstonden kwelders. Op andere plaatsen vormden zich veenkussens, zoals in de Woudse polder, de Wateringseveldpolder en ten oosten van Delfgauw.
De Romeinse tijd In de eerste eeuw na Christus trokken weer mensen het binnenland in. Zij tro^en vrijwel boomloos kwelderlandschap aan met hier en daar natte graslanden, doorsneden door geulen. De belangrijkste daarvan was de Gantel. De hoofdstroom liep vanuit de Maas via Naaldwijk, Wateringen en Rijswijk naar Delft. Hier vertakte hij zich in verschillende richtingen, onder meer naar Schipluiden en Pijnacker. Het veengebied dat hoog genoeg lag om niet te worden overstroomd, was begroeid met heide en veenmos. Aan de flanken groeiden elzen en berken en hier en daar een eik.2
Het landschap ter hoogte van het huidige Delft bestond millennialang uit veenmoerassen. Langs de Maas lagen rivierduinen, doorsneden door geulen die het water uit het moerasgebied afvoerden. Vooral in de jaren 1600-1000 v.Chr. en 250-50 v.Chr. drong het Maaswater langs deze geulen diep het veen in en kon het daar klei afzetten. De huidige Boschplaat op Terschelling geeft een indruk van een dergelijk kwelderlandschap achter de duinen.
de hof va n delft
15
bepaalde ook dat iemand na intrede in een klooster geen erfenissen en legaten meer mocht ontvangen. Er zijn diverse voorbeelden van processen waarin nabestaanden zich met succes op dit document beriepen en zo verhinderden dat een deel van hun erfenis in handen van een klooster kwam. Sint-Agatha voerde bijvoorbeeld in 1471 aan dat in de loop der jaren tal van hier wonende zusters wel degelijk hadden geërfd. Het Hof van Holland weigerde hieraan precedentwerking toe te kennen en bekrachtigde zo het verbod.131 Niet alleen het groeiende vermogen van kloosters leidde tot weerstand. Wat ook stak was dat zij waren vrijgesteld van stedelijke accijnzen. Bovendien deden zij met hun kloosterarbeid de plaatselijke neringdoenden concurrentie aan. Handvaardigheid werd aanvankelijk als positief beoordeeld, omdat kloosterlingen niet hoefden te bedelen als zij zelf de kost verdienden. De groei van het aantal instellingen en dus van de omvang van hun productie deed de stemming omslaan. In 1446 verbood Filips van Bourgondië zelfs het stichten van meer kloosters. Dat verbod kwam echter moeizaam tot stand en werd bovendien niet nageleefd, het minst door de landsheer zelf.132 Delft trad hierin net als ten aanzien van het erfrecht voortvarender op dan andere steden. In 1466 kreeg de stad van Filips de toezegging dat hij geen nieuwe kloosterstichtingen zou toestaan binnen Delft en tot een halve mijl daarbuiten, zonder instemming van het stadsbestuur. Een jaar later volgde bevestiging van dit privilege door de bisschop en de gezant van de paus. In 1469 committeerde ook Filips’ zoon en opvolger Karel de Stoute zich er expliciet aan.133 Er werd in Delft duidelijk veel belang gehecht aan het reguleren van het aantal kloosters. Het lijkt er zelfs op dat hierin al sinds de dertiger jaren van de veertiende eeuw een restrictief beleid werd gevoerd. In veel andere steden kwamen ook nadien nog wel ‘gewone’, contemplatieve kloosters van de grond voor vrouwen die de derde regel van Sint-Franciscus of de regel van Sint-Augustinus volgden. In Delft bleef het echter bij de vijf die uiterlijk in 1438 bestonden, naast het herstichte huis van broeders des gemenen levens. Alle religieuze instellingen die sindsdien tot stand kwamen binnen de stadsvrijheid, onderscheidden zich door een strikte naleving van de gelofte van armoede, vaak gecombineerd met een zeer specifieke, praktische functie. Dat laatste gold bijvoorbeeld voor het Maria Magdalenaconvent aan de oostzijde van de Verwersdijk, ter plaatse van het tegenwoordige Doelenplein. Het wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde uit 1445. Die betrof de bevestiging van een al eerder gedane schenking van zes bedden met toebehoren voor de opvang van arme mensen, dus het klooster was al wat ouder.134 Het heette toen simpelweg een arme-zusterhuis, zonder enige indicatie dat er een regel werd gevolgd. In 1448 vaardigden de ministra en het gemeen convent na advies van hun bewaarders een oorkonde uit ten behoeve van een priester, die enkele jaren later hun biechtvader werd genoemd. Hieruit blijkt dat de vrouwen toen de derde regel van Sint-Franciscus volgden en samenwoonden in institutioneel verband onder stedelijk toezicht.135 Toen het klooster in 1557 werd opgeheven en als pesthuis ter beschikking gesteld aan het Oude Gasthuis, was daarvoor toestemming nodig van de visitatoren, namelijk de prioren van Sion en ’s-Gravenzande. Daaruit blijkt dat de zusters op enig moment de overstap naar de regel van Sint-Augustinus hebben gemaakt. Dat zal niet het strenge regime zijn geweest dat hen maakte tot reguliere kanunnikessen, die het volledige koorgebed in het Latijn onderhielden. We moeten eerder denken aan de variant voor vrouwen die wel worden aangeduid als ‘conversin-
122
1 del ft wordt stad (va na f h et beg i n tot 1359)
Aan dit schilderij uit het einde van de vijftiende eeuw dankt de Meester van de Virgo inter Virgines zijn noodnaam. Het paneel toont de Heilige Maagd Maria met het Christuskind in het midden. Zij wordt omringd door vier vrouwelijke heiligen en hun attributen, die zij als sieraden om hun hals dragen: van links naar rechts Catharina met het martelrad, Cecilia met een orgel, Barbara met een toren en Ursula met een pijl. Kunsthistorici hebben gelijkenis gezien tussen de stijl van de schilder en houtsneden in Delftse boeken. Daarom wordt wel verondersteld dat de Meester van de Virgo inter Virgines in Delft werkte en dat hij dit schilderij maakte voor een Delfts klooster.
vo or medemens en zielenheil
123
nen’, bekeerlinges. Zij onderhielden eenvoudige gebedsoefeningen en verrichtten daarnaast vooral handenarbeid, in dit geval de opvang en verzorging van armen. Vaak werden kloosters die Maria Magdalena als patrones hadden, bevolkt door ex-prostituées die tot inkeer waren gekomen, maar het is niet bekend of dat ook hier het geval was.136 Eveneens gericht op zorg voor anderen waren de cellebroeders, aan de andere kant van de Verwersdijk. Hun klooster stond even ten noorden van de Choorstraat, met een uitgang aan de huidige Cellebroerstraat. Hun orde, die pas oªciële kerkelijke goedkeuring verkreeg in 1472, was vermoedelijk in de tweede helft van de veertiende eeuw ontstaan in reactie op de eerste grote pestepidemieën. Het Delftse klooster wordt voor het eerst vermeld in 1467, maar kan ouder zijn geweest. Het beschikte over een kapel waar sinds 1490 mocht worden gepreekt met open deuren, zodat ook mensen van buiten de mis konden bijwonen. Cellebroeders volgden evenals de zusters van Maria Magdalena een variant van de regel van Sint-Augustinus die de nadruk legde op praktische werkzaamheid in dienst van de medemens. Zij verdienden de kost onder meer met het verzorgen van zieken en het begraven van doden. Ook fungeerde hun klooster als ‘beterhuis’, waar lieden die niet wilden deugen op kosten van familieleden in bewaring werden gesteld. De cellebroeders dwongen veel respect af door hun nederige levenswijze en hun opo^eringsgezindheid, vooral in tijden van pest. Zij hadden vestigingen in vrijwel alle steden en werden vaak door de stadsbesturen gesteund. Dat gebeurde in Delft bijvoorbeeld in 1563, toen het klooster in financiële problemen was geraakt. Voor de begrafenissen die zij verzorgden werden hogere tarieven per drager vastgesteld. Kennelijk hadden zij de crisis ook aan zichzelf te wijten, want de administratie werd hen ontnomen en toevertrouwd aan door het stadsbestuur aangestelde bewaarders.137 Een praktische instelling gecombineerd met een strenge levenswijze was ook de kracht van de minderbroeders. Zij vestigden zich in 1449 in Delft, ter plaatse van de huidige Beestenmarkt. De broeders stonden onder leiding van een gardiaan en volgden de regel van Sint-Franciscus. Binnen hun orde behoorden zij tot de strenge richting van de zogenaamde observanten, die de hier en daar verslapte discipline in de kloosters van de orde wilden herstellen. Deze hervormingsgezinde stroming kreeg in de eerste helft van de vijftiende eeuw juist in de Noordelijke Nederlanden veel aanhang omdat zij goed aansloot bij het gedachtengoed van de Moderne Devotie. De minderbroeders, ook wel barrevoeters genoemd vanwege hun blote voeten in sandalen, praktiseerden het armoede-ideaal tot zijn uiterste consequenties. Zij stonden zichzelf absoluut geen eigendommen toe, noch individueel noch als klooster. Daarom kregen zij bij hun vestiging in Delft het terrein en de gebouwen ‘in leen’ van het stadsbestuur en mochten zij eens per week langs de deuren gaan om te bedelen. Als zij om wat voor reden dan ook
In 1449 vestigden de minderbroeders zich in Delft. Zij volgden een strenge versie van de kloosterregel van Sint-Franciscus en wilden volstrekt geen bezit hebben. Daarom kregen zij het klooster van het stadsbestuur in bruikleen. Met dit zegel bekrachtigden zij de oorkonde waarin zij verklaren zich te zullen houden aan de daarbij gestelde voorwaarden. Op het zegel zijn de zogenaamde lijdenswerktuigen van Christus afgebeeld en het wapen van Delft.
124
1i del ft i n de groei (1359-1494)
vertrokken of hun religieuze plichten verzaakten, zou het complex vervallen aan de HeiligeGeestmeesters ten behoeve van de armenzorg. Hoewel het aantal broeders niet groter mocht zijn dan twintig, hadden zij de beschikking over een enorme kerk. Dit was namelijk geen gewone kloosterkapel voor hoofdzakelijk intern gebruik, maar een ook door mensen van buiten drukbezochte ‘preekschuur’. Veel minderbroeders waren uitstekende predikers en bovendien waren zij zeer geliefd als biechtvaders. Met de o^ergaven die zij dankzij dergelijke activiteiten in de zielzorg ontvingen, vulden zij het inkomen uit hun bedelpraktijk aan. Bovendien werden zij veel bedacht in testamenten, onder meer door mensen die in hun klooster wilden worden begraven. Omdat de minderbroeders een belangrijke bijdrage leverden aan de geestelijke verzorging van de bevolking en geen bezit vergaarden, waren zij welkom in Delft en werd hun vestiging zelfs door het stadsbestuur gefaciliteerd.138 De vrouwelijke pendant van de minderbroeders waren de clarissen. Zij waren genoemd naar Clara van Assisi, een volgelinge van Sint-Franciscus. Hun vestiging in Delft, aan de oostzijde van de tegenwoordige Paardenmarkt, was een proces van lange adem. Het klooster was gewijd aan Maria van Nazareth en kwam voort uit een in 1468 voor het eerst genoemd tertiarissenconvent.139 Dit stond onder toezicht van de minderbroeders, die de zusters kennelijk voorbereidden op een overgang naar de veel strengere orde der clarissen. Paus Sixtus IV gaf toestemming in 1475 en ging in 1479 akkoord met afspraken die waren gemaakt tussen de minderbroeders en het stadsbestuur. Na nog enkele formaliteiten werd op dinsdag 9 april 1482 aan de deur van de Oude Kerk een aankondiging opgehangen dat de volgende dag de oprichting van het clarissenklooster door de oªciaal van de bisschop oªcieel zou worden vol-
¦
Kloosters en andere religieuze instellingen hadden veel voorzieningen op hun eigen terrein, zodat de bewoners afgezonderd van de buitenwereld konden leven. De meeste werden gesticht buiten de oudste, dichtbebouwde stadsvrijheid. De ondergrond is de kadasterkaart van 1832. 1 Sint-Anna 2 Clarissen 3 Begijnhof 4 Cellebroeders 5 Sint-Maria Magdalena 6 Sint-Agatha 7 Sint-Hiëronymusdal 8 Heilige-Geestzusters 9 Minderbroeders 10 Sint-Ursula 11 Sint-Agnes 12 Sint-Barbara
11 ¬ «
¬ «2 10 ¬ «
¬ «9 ¬ «5 ¬ «1
¬ «4
¬ «8 ¬ «3
Legenda
¬ «6
¬ «7
12 ¬ «
0
50
100
200
300
400 Meters
vo or medemens en zielenheil
125
het schot stonden. Beide colleges werden vermoedelijk geraadpleegd bij de voornaamste besluiten en uit hun kringen zullen de bestuurders gewoonlijk zijn gerecruteerd.161 De veertigraad mocht zichzelf door coöptatie aanvullen als er leden stierven of de stad verlieten. Hij kreeg als taak jaarlijks een voordracht te doen van 22 mannen uit de ‘alre ryksten, notabelsten, eerbairlyksten, reckelyksten ende vredelyksten’ burgers. Een kandidaat-bestuurder moest financieel onafhankelijk zijn, want anders had hij geen tijd voor bestuurswerk of was hij vatbaar voor corruptie. Verder moest hij aanzien genieten en fatsoenlijk, redelijk en vreedzaam zijn. Uit deze groep zou de landsheer, of namens hem de stadhouder of het Hof van Holland, vier burgemeester en zeven schepenen kiezen. Door de lokale bestuurlijke elite medezeggenschap te geven over benoemingen, hoopte Filips protesten en onderlinge twisten te voorkomen. Behalve de vroedschap waren immers ook vermogenden die nooit een bestuursfunctie hadden vervuld omdat zij van de verkeerde factie waren, bij de keuze van de veertigraad betrokken. Daardoor was het onvermijdelijk dat ook anderen dan overtuigde Kabeljauwen werden gekozen. Zo hoefden andersgezinden zich niet buitengesloten te voelen, wat in de toekomst veel moeilijkheden voorkwam. De hertog was bovendien zo verstandig om het privilege, waarvoor Delft ondanks de financiële nood flink betaalde, in eerste instantie voor slechts tien jaar te verlenen. Mocht het niet aan zijn doel beantwoorden, dan verliep het binnen afzienbare tijd. Werkte het wel, dan kon hij het verlengen en opnieuw betaling vragen.162 Uiteindelijk werd het privilege in 1452 weer verleend tot 1465 en in 1477 voor onbepaalde tijd, al zou dat laatste nog een punt van discussie blijken.163
Continuïteit en professionalisering De instelling van de veertigraad in 1445 was een mijlpaal in de Delftse geschiedenis. Het stadsbestuur kreeg toen de vorm die het tot het einde van de achttiende eeuw in grote lijnen zou behouden. De vroedschap bestond uit oud-bestuurders, van wie er veertig het kiescollege bevolkten. Dat stelde een voordracht op voor de zeven schepenen en vier burgemeesters. Die elf vormden samen met de schout als vertegenwoordiger van de landsheer de heren van de wet. De schout vormde met de zeven schepenen het gerecht. Dat stelde de keuren op, zoals al bepaald in het stadsrecht. Bijna altijd staat er echter bij dat dit gebeurde met advies van de burgemeesters, soms ook van de ‘raden’, vermoedelijk de vroedschap. Het is niet bekend wie er in de eerste Delftse veertigraad zaten. Ook weten we niet hoe de politieke verhoudingen in de colleges van burgemeesters en schepenen lagen in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Vermoedelijk hadden de Kabeljauwen hier evenals in bijvoorbeeld Haarlem en Leiden de overhand, maar kwamen de Hoeken voldoende aan hun trekken. Ernstige intern-stedelijke ongeregeldheden zijn uit de volgende decennia immers niet bekend. Wat hielp was dat er relatieve economische voorspoed heerste. Maar het kwam ongetwijfeld ook omdat er geen rivaliserende kandidaten voor de landsheerlijkheid waren die elk een eigen aanhang in de steden of onder de adel probeerden te mobiliseren. Hertog Filips zat stevig in het zadel en hij had slechts één zoon, die hem in 1467 vanzelfsprekend opvolgde als Karel de Stoute. De stedelijke facties hadden in de persoon van de stadhouder en het Hof van Holland een gezamenlijke tegenspeler. Ook de hertog had er geen belang bij verdeeldheid te creëren door de ene of de andere groep te bevoordelen. Hij had Holland moeizaam verworven
134
1i del ft i n de groei (1359-1494)
en wilde de bevolking niet tegen zich in het harnas jagen door steeds de confrontatie te zoeken of al te ingrijpende hervormingen door te voeren. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw legde Filips de nadruk op continuïteit. Dit uitte zich onder meer in een steeds stabielere bezetting van het Hof, maar ook in de aanstelling voor langere termijnen van zijn vertegenwoordigers op regionaal en lokaal niveau. Delft had sinds 1400 ongeveer dertig verschillende schouten en waarnemers gehad, van wie een groot aantal van buiten de stad afkomstig was. In 1446 werd de oud-schepen Lubbrant Allertsz benoemd, die twaalf jaar in functie bleef. Zijn opvolger Arend Frankenz van der Meer, eveneens poorter van Delft, hield het zelfs meer dan veertig jaar vol, waarvan de laatste dertien jaar tevens als baljuw en dijkgraaf van Delfland. De lengte van een ambtsperiode is natuurlijk niet de enige maatstaf voor de kwaliteit ervan. Dat Van der Meer de bijnaam ‘Quaet Aertgen’ had, is veelzeggend. Anderzijds had hij niet zo lang in functie kunnen blijven als hij zich volslagen onmogelijk had gemaakt.164 Behalve continuïteit stimuleerde Filips ook professionalisering, zowel op centraal als op lokaal niveau. Het Hof van Holland werd meer en meer bevolkt door universitair geschoolden, voor wie het lidmaatschap geen erebaan maar een bezoldigde functie was. Rechtsgeleer-
Arend Frankenz van der Meer en zijn vrouw Jacomina Claesdochter van Ruiven, ook wel Tetrode genoemd. Arend was vanaf 1458 decennialang schout van Delft, vermoedelijk niet tot ieders genoegen, want hij had de bijnaam Quaet Aertgen. Hier is hij afgebeeld met een anjer, een symbool voor de Heilige Maria, zijn vrouw met een rozenkrans. De panelen zijn door een onbekende geschilderd omstreeks 1550-1560. Het kopiëren van oudere portretten was heel gebruikelijk, omdat vaak meerdere leden van het nageslacht een complete reeks voorouders aan de muur wilden hebben.
stadsbestuur in nieuwe ba nen
135
De ambities van Delft strekten zich ook uit tot buiten Delfland. De vaarroute naar de Maas werd steeds belangrijker als levensader van de stedelijke economie. In 1436 werd de Schie verbreed omwille van de steeds intensiever wordende scheepvaart.219 Vijftien jaar later breidde hertog Filips de jurisdictie aan weerszijden van de hele vaart uit met dertig roeden, bovenop de veertien die zij al mat. Bovendien mocht Delft de haven aan de monding vergroten of zo nodig een nieuwe aanleggen. Want, zo schreef de landsheer, de stad was van plan ‘aen te nemen die neringe ende hanteeringe van ter zee te reysen’ en daar waren nu eenmaal grote schepen voor nodig. Daarom ook mochten rond de haven zoveel woningen voor de neringdoenden worden gebouwd als Delft nodig achtte.220 De stad heeft daar slechts beperkt gebruik van gemaakt, uit angst dat Delfshaven zich zou ontwikkelen tot een concurrent. De stedelijke jurisdictie langs de vaart leidde nogal eens tot botsingen met plaatselijke besturen en gerechten. In 1480 kocht Delft van Hendrik van Naaldwijk de ambachtsheerlijkheid Overschie, die hij in leen had van de grafelijkheid. Omdat een leen uitsluitend op naam van een natuurlijke persoon kon worden gesteld, werd de jongste van de vier burgemeesters als zogenaamde ‘sterfman’ namens de stad met Overschie beleend. Het bezit van het ambacht betekende onder meer dat Delft hier de schout, secretaris en ambachtsbewaarders mocht aanstellen.221 Langs bestuurlijke en juridische weg konden zo allerlei ongewenste ontwikkelingen aan de oevers van de vaart worden voorkomen en zo nodig bestreden. Met de verwerving van Overschie was echter ook een nieuwe bron van conflict geschapen. Juist ten noorden van het dorp liep immers ook de Rotterdamse Schie, met daarlangs een strook land die onder de jurisdictie van Rotterdam viel. Bovendien ressorteerde het ambacht voor de hoge rechtspraak onder het baljuwschap en voor de waterstaat onder het hoogheemraadschap van Schieland. Beide werden gedomineerd door personen uit de Rotterdamse invloedssfeer. Toen Delft het baljuwschap Schieland van de grafelijkheid in pacht wist te krijgen, was voor Rotterdam de maat vol. Er volgden talloze processen die in 1514 werden beslecht door een arbitrale uitspraak van de Rekenkamer van Holland: Delft moest afzien van de pacht van Schieland. Het moest samen met Rotterdam een kandidaat zoeken die voor beide partijen acceptabel was.222
De strijd om het water Ook ten noorden van de stad probeerde Delft zijn invloed te vergroten. Hier ging het niet alleen om vaarwegen, maar ook om het water zelf. Vooral ten oosten van de stad was het land aan het inklinken, waardoor de vanouds zo belangrijke watertoevoer van die kant verminderde. In tijden van droogte stond het grachtenwater stil en werd het zelfs brak. Delft probeerde op verschillende manieren de doorstroming te bevorderen. Eén daarvan was het water in beweging brengen door molenbemaling. In 1445 stond er al een stenen molen tegenover de Nootdorpse vaart, waarmee de Duivelsgatmolen moet zijn bedoeld. Het ligt voor de hand dat hiermee water uit de vaart de stad in werd gevoerd. In 1450 gaf hertog Filips toestemming voor de bouw van een watermolen om water uit de grachten te malen, zodat er vers water in kon stromen: de stenen molen aan het einde van de Nieuwe Langendijk.223 Kennelijk was bemaling niet voldoende. Een kroniekschrijver uit Zierikzee meldde over de droge zomer van 1471 dat het in Zeeland zeer populaire Delftse bier zo zout smaakte dat het
150
1i del ft i n de groei (1359-1494)
De molen aan het Duivelsgat op het schilderij van Delft na de stadsbrand van 1536. De molen maalde schoon water de stad in om de grachten door te spoelen. Vlak achter de molen ligt het ommuurde clarissenklooster. Links daarvan is nog net een stukje te zien van de lakenramen.
bijna ondrinkbaar was.224 Er waren dus aanvullende maatregelen nodig: aanvoer van water via de Vliet. De eerste horde die daartoe moest worden genomen, was de Hinderdam. In 1471 wist Delft die in eeuwige pacht te krijgen van Karel de Stoute. Hiermee kreeg de stad de controle over het in de dam gelegen verlaat, waarmee de waterdoorvoer kon worden geregeld.225 Nu kon het vizier verder noordwaarts worden gericht, op de potdichte Leidschendam, die Rijnland en Deland scheidde.226 Het Rijnlandse waterpeil was doorgaans hoger, dus zou opening van die dam soelaas kunnen bieden. Dat leverde echter tal van problemen op. Wat Delft aanging zou er water worden ingelaten bij droogte. Rijnland wilde eigenlijk alleen water kwijt in geval van overlast, als Deland zelf ook meer dan voldoende had. Delft schakelde in 1473 de hertog in om een uitspraak te doen, waarbij het er uiteraard op wees dat de welvaart van zijn stad, die geacht werd fors bij te dragen in de bede, gebaat was bij een bloeiende biernijverheid. En juist die sector had problemen als er onvoldoende water van goede kwaliteit was. De landsheer gaf toestemming voor de bouw van een sluisje, uitsluitend voor het doorlaten van water, niet voor de scheepvaart. Of die opening wel heeft gefunctioneerd, is zeer de vraag, want nog datzelfde jaar liet Rijnland hem om onbekende redenen alweer afsluiten. Er waren echter nog veel meer belangen gemoeid met de Leidschendam. De overhaal waarmee kleine schuiten over de dam konden worden getrokken, was als leen van de grafelijkheid in handen van de familie Van Naaldwijk. Hiermee onderhield Delft goede betrekkingen. Hendrik van Naaldwijk, dezelfde van wie de stad in 1480 de heerlijkheid Overschie had
Greep op de rui mte
151
c ol of on de derde stad van Holland Geschiedenis van Delft tot 1795 Uitgave WBOOKS, Zwolle info@wbooks.com www.wbooks.com in samenwerking met Stichting Geschiedschrijving Delft Tekst Gerrit Verhoeven, Delft Beeldredactie Eelco Beukers, Utrecht Vormgeving Marjo Starink, Amsterdam
© 2015 WBOOKS/Gerrit Verhoeven Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden. Van werken van beeldende kunstenaars aangesloten bij een CISAC-organisatie is het auteursrecht geregeld met Pictoright te Amsterdam. © c/o Pictoright Amsterdam 2015.
ISBN 978 94 625 8093 0 NUR 693
Comité van Aanbeveling mr. M.A.P. van Haersma Buma, dijkgraaf Hoogheemraadschap van Delfland prof. ir. K.C.A.M. Luyben, rector-magnificus TU Delft ir. Th. J.O. Pehrson, Managing Director Festo BV H. Schouten, CEO Royal Delft ir. F. Teeuwisse, directeur DSM Delft mr. drs. G.A.A. Verkerk, burgemeester Gemeente Delft
Bestuur Stichting Geschiedschrijving Delft mr. W.E. Merens, voorzitter mr. D.J. van Doorninck, secretaris R.J. Winkels, penningmeester mr. N.P.O. Ruysch, lid Mw. drs G.D. van Walsum-Kieft, lid ir. J.E.J. van Bergen, lid mw. N. Verschoor, lid B. van der Wulp, adviseur
Commissie Fondsenwerving J. Rosier mr. N.P.O. Ruysch mr. H.V. van Walsum
Delft was ook de stad van bier en plateel, van de VOC en beroemde schilders. In de middeleeuwen voorzagen meer dan honderd brouwerijen grote delen van de Nederlanden van bier. De vermogens die hiermee werden verdiend, werden onder meer belegd in de handel op de Oost. In de zeventiende eeuw verwierf het Delftse aardewerk een faam die het tot de dag van vandaag behouden heeft. De welvaart zorgde voor een korte maar hevige bloei van kunsten en wetenschappen, met Johannes Vermeer en Antoni van Leeuwenhoek als beroemdste vertegenwoordigers.
De derde stad van Holland geschiedenis van delft tot 1795
Voor het eerst is de geschiedenis van de stad Delft in zijn geheel beschreven. Dit deel begint met het ontstaan van de stad in de middeleeuwen en loopt tot het einde van de Republiek in 1795. In deze periode gold Delft als derde stad van Holland, na Dordrecht en Haarlem, maar v贸贸r Leiden, Amsterdam en Gouda. In Delft nam de Hollandse geschiedenis enkele malen een beslissende wending. De Hoekse en Kabeljauwse twisten begonnen hier in 1350 met een brute moord. Bij de Zoen van Delft droeg Jacoba van Beieren in 1428 de regering over aan de hertog van Bourgondi毛. In de beginjaren van de Opstand tegen Spanje was Delft als residentie de bakermat van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De moord op Willem van Oranje in het Prinsenhof in 1584 betekende het begin van de traditie dat de Oranjes worden bijgezet in de Nieuwe Kerk in Delft. De Oude Kerk werd de begraafplaats van Piet Hein en Maarten Harpertsz Tromp.
g e rri t v e rh o ev e n
De derde stad van Holland
De derde stad van Holland geschiedenis van delft tot 1795
1
Dit boek vertelt het hele verhaal, over rijken en armen, protestanten en katholieken, geboren Delvenaren en van elders afkomstige Delftenaren. Wetenschappelijk verantwoord en leesbaar voor iedereen. Vol nieuwe inzichten en met honderden, soms nooit eerder gepubliceerde afbeeldingen.
1 ISBN 978 94 625 8093 0
gerrit verhoeven