Eindwerkstuk BK6060: Wetenschapsleer 3
Yolande de Vries Docent: Dirk Zuiderveld
INHOUDSOPGAVE H1. DE ONTWERPOPGAVE ........................................................................... 4 1.1 Beschrijving van de ontwerpopgave ..................................................... 4 1.2 Randvoorwaarden en eisen van de ontwerpopgave ................................. 4 1.2.1 Randvoorwaarden ........................................................................ 5 1.2.2 Eisen .......................................................................................... 5 H2. BESCHRIJVING VAN HET ONTWERPPRODUCT .......................................... 6 2.1 Uitgangspunten en concept ................................................................. 6 2.1.1 Uitgangspunten ........................................................................... 6 2.1.2 Concept ...................................................................................... 7 2.2 Ontwerpoplossing .............................................................................. 7 H3. VERANTWOORDING EN EVALUATIE ONTWERPPRODUCT .......................... 10 3.1 Verantwoording ontwerpproduct ........................................................ 10 3.1.1 Toetsing aan de gestelde randvoorwaarden ................................... 10 3.1.2 Toetsing aan de gestelde eisen .................................................... 10 3.1.3 Toetsing aan de geformuleerde uitgangspunten .............................. 11 3.1.4 Conclusie .................................................................................. 12 3.2 Evaluatie ontwerpproduct ................................................................. 12 H4.REFLECTIE OP TWEE RELEVANTE ASPECTEN VAN HET ONTWERPPRODUCT 13 4.1 Lichtinval in relatie tot de perceptie van ruimtes .................................. 13 4.1.1 Licht en perceptie van objecten .................................................... 14 4.1.2 Licht en perceptie van de ruimte .................................................. 14 4.1.3 Licht en dynamiek ...................................................................... 15 4.1.4 Licht en routing.......................................................................... 15 4.1.5 Conclusie en plaatsing eigen product in wetenschappelijk kader........ 16 4.2 De invloed van materiaalkeuze op de perceptie van een gebouw ............ 17 4.2.1 Detail in faรงade .......................................................................... 18 4.2.2 Karaktereigenschappen van materialen: warmte ............................ 19 4.2.3 Conclusie en plaatsing eigen product in wetenschappelijk kader........ 20 H5. HET VOORGENOMEN ONTWERPPROCES ................................................ 21 5.1 Referentiekader ............................................................................... 21 5.2 Voorgenomen ontwerpstrategie ......................................................... 21 5.3 Voorgenomen ontwerpmiddelen ......................................................... 21 5.4 Procesontwerp ................................................................................ 22 H6. BESCHRIJVING VAN HET ONTWERPPROCES ........................................... 23 6.1 Beschrijving van het ontwerpproces ................................................... 23
6.2 Toegepast ontwerpstrategie .............................................................. 24 6.3 Toegepaste ontwerpmiddelen ............................................................ 24 H7. VERANTWOORDING EN EVALUATIE ONTWERPPROCES .......................... 25 7.1 Verantwoording van het ontwerpproces .............................................. 25 7.2 Evaluatie verloop ontwerpproces ........................................................ 26 H8. REFLECTIE OP TWEE RELEVANTE ASPECTEN VAN HET ONTWERPPROCES 28 8.1 Het gebruik van CAD in de conceptuele ontwerpfase ............................. 28 8.1.1 Het belang van schetsen in het ontwerpproces ............................... 28 8.1.2 Schetsen door middel van 3D modelleren ...................................... 28 8.1.3 Conclusie en plaatsing eigen proces in wetenschappelijk kader ......... 29 8.2 De waarde van intu誰tie in het ontwerpproces ....................................... 30 8.2.1. Intu誰tie in het ontwerpproces ...................................................... 31 8.2.2. Conclusie en plaatsing eigen proces in wetenschappelijk kader ........ 32 SAMENVATTING EN CONLUSIES................................................................. 33 REFERENTIELIJST .................................................................................... 34
VOORWOORD Ter afsluiting van de bachelor Bouwkunde wordt het eindwerkstuk geschreven, waarin gereflecteerd wordt op het bachelor eindproject BK6000. Het doel van het eindwerkstuk vormt de student een volledige onderzoek cyclus (plannen, informatie verzamelen, analyseren en concluderen, rapporteren) te laten doorlopen. Daarnaast wordt er door op een eigen ontwerpproject te reflecteren een diepere bewustwording van en inzicht in eigen de werkwijze beoogd (Van Doorn & Veldhuis, 2013). Het werkstuk valt uiteen in twee delen: een reflectie op het ontwerpproduct en een reflectie op het ontwerpproces. Beide delen zijn op dezelfde wijze opgebouwd, beginnend met een beschrijving van de opgave dan wel het voorgenomen ontwerpproces, gevolgd door een beschrijving van het resultaat van de opgave dan wel het voorgenomen proces. Daarna wordt hierover verantwoording afgelegd en aan de hand van een extern evaluatiekader geĂŤvalueerd. Tot slot wordt in een breder wetenschappelijk kader op het product dan wel proces gereflecteerd aan de hand van twee relevante aspecten hieruit. Delft, juni 2013
H1. DE ONTWERPOPGAVE De locatie voor de ontwerpopgave is Merwe-Vierhavens, een havencomplex in Rotterdam dat onderdeel is van het grotere ontwikkelingsgebied Stadshavens Rotterdam. In haar structuurvisie stelt de gemeente Rotterdam dit gebied in de komende 40 jaar te willen maken tot “een centrum van ontwikkeling en innovatie, direct gekoppeld aan de dagelijkse bedrijvigheid en aan de stedelijke arbeidsmarkt” (Programmabureau Stadshavens Rotterdam, 2011, p. 9). Deelgebied Merwe-Vierhavens neemt hierbinnen als een “compleet nieuw water georiënteerd stadsdeel met 4500 tot 6500 woningen en een keur aan bedrijven en voorzieningen” (Programmabureau Stadshavens Rotterdam, 2011, p. 9) een centrale plaats in. De eerste tekenen van de transformatie van het havengebied zijn al te zien in de aanwezigheid van een bedrijfsverzamelgebouw voor innovatieve en creatieve ondernemingen, kunstenaars en industrieel ontwerpers en de start van de realisatie van het Dakpark aan de Vierhavensstraat (Caso, 2013).
1.1 Beschrijving van de ontwerpopgave Voor het vak BK6001: Theater wordt een ontwerp gemaakt voor een hybride gebouw waarin een klein theater en een grand café / restaurant zijn gevestigd. Als uitgangspunt voor de stedenbouwkundige context wordt één van de masterplannen genomen die zijn ontwikkeld in de voorafgaande opgave BK6015: Management Game. Binnen dit masterplan bevindt de ontwerplocatie zich aan de Vierhavenstraat nr. 52. Deze zal zich ontwikkelen tot een avenue waaraan verschillende winkels en voorzieningen zijn gelegen. De brede groenstrook, die het ontwerpkavel en de Keilehaven met Fig. 1.1 Begrenzingen structuurvisie elkaar verbindt, heeft de potentie om een belangrijke (Programmabureau Stadshavens groene openbare ruimte te worden voor de omgeving. Rotterdam, 2011, p. 9) Op deze locatie bevindt zich op dit moment het oude gebouw van de ASEA service, welke een rol zal moeten spelen in het nieuwe ontwerp. Er wordt een gebouwcombinatie ontworpen die een cultureel centrum zal vormen waar theaterliefhebbers, kunstenaars én het algemene publiek elkaar kunnen ontmoeten (Caso, 2013). Het theater biedt naast een thuisbasis voor een klein toneelgezelschap ook een podium voor externe theateren muziekgroepen. Verder biedt het gebouw ruimte aan educatieve functies als het geven van workshops en trainingen. Sterk verbonden met de theaterfunctie is het grand café waar kleine conferenties of lezingen kunnen worden gehouden naar aanleiding van voorstellingen, Fig. 1.2 Masterplan (Luken et al., 2013) alsook de mogelijkheid bestaat om simpelweg iets te eten of drinken. Kernachtig is de opgave te beschrijven als het ontwerpen van een hybride gebouw dat flexibel is en waarbinnen de verschillende functies elkaar complementeren. Het gebouw moet reageren op en passen bij zijn omgeving, maar tegelijkertijd voldoende opvallen om bezoekers aan te trekken. De uitdaging is om vorm, functies en activiteiten op zo’n manier te integreren dat zdeze combinatie interessant genoeg is voor mensen om naar een buitenwijk van de stad voor af te reizen.
1.2 Randvoorwaarden en eisen van de ontwerpopgave Aan het ontwerp zijn randvoorwaarden en eisen verbonden. Randvoorwaarden komen voort uit de fysieke of klimatologische eigenschappen van locatie of uit (algemene) regelgeving.
4
Het zijn harde grenzen die niet overschreden kunnen worden. Eisen zijn voorwaarden voor het welslagen van het ontwerp. Eisen worden vastgelegd in het Programma van Eisen en kunnen gedurende het ontwerpproces nog verfijnd of bijgesteld worden.
1.2.1 Randvoorwaarden Eerste randvoorwaarde voor het ontwerp is dat er op het bestaande ASEA gebouw wordt gereageerd. Er mogen toevoegingen of substracties aan worden gedaan, maar het gebouw mag niet worden genegeerd. Ten tweede dient het ontwerp de voldoen aan de algemene regelgeving zoals beschreven in het Bouwbesluit 2012. Uit het masterplan komen geen randvoorwaarden voort waar het ontwerp aan moet voldoen.
1.2.2 Eisen
De drie belangrijkste ruimtes in het ontwerp zijn de foyer, het Grand Café en de grote theaterzaal met 350 zitplaatsen. Voor de functie ‘theater’ moet het Fig. 1.3 Asea gebouw (eigen foto) ontwerp daarnaast in ieder geval plaats bieden aan een repetitiezaal, één middelgrote en twee kleine studio’s, kleedkamers, een lunchruimte voor acteurs, tijdelijke opslag voor bezoekers, een werkplaats en kantoren voor het huisgezelschap. Tevens is er ruimte nodig voor kantoren voor personeel, een magazijn en vanzelfsprekend een technische ruimte. Onderaan de pagina is een oppervlaktestaat weergegeven met een overzicht van de benodigde oppervlaktes voor de verschillende programmaonderdelen. Op het kavel moet plaats zijn voor laden en lossen, met de ingang aan de Vierhavensstraat. Om gebruik van de auto te ontmoedigen gaat er verder geen gemotoriseerd verkeer naar het gebouw toe, met uitzondering van eventueel bestemmingsverkeer als werknemers en gehandicapten. Hiertoe dienen in het ontwerp voor de buitenruimte ca. 10 parkeerplaatsen worden opgenomen. Daarnaast is er stallingsmogelijkheid voor 150 fietsen. In onderstaand relatieschema is weergegeven hoe de verschillende programmaonderdelen zich tot elkaar dienen te verhouden. De verhouding in grootte van de vierkantjes representeert de verhouding in oppervlakte van de ruimtes. Met een lijn is aangegeven tussen welke ruimtes een verbinding nodig is. Met extra dikke lijnen zijn de belangrijkste verbindingen weergegeven. Een stippellijn geeft aan dat een verbinding tussen twee ruimtes wenselijk, maar niet noodzakelijk is.
Fig. 1.4 Relatieschema gewenste verbindingen (eigen ill.)
5
H2. BESCHRIJVING VAN HET ONTWERPPRODUCT Alvorens in latere hoofdstukken te verantwoorden, evalueren en reflecteren wordt in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van het gemaakte ontwerp. Hiertoe worden eerst de gehanteerde uitgangspunten en het concept beschreven die zijn voortgekomen uit de analyse van de opdracht en persoonlijke fascinatie. Vervolgens wordt de uiteindelijke ontwerpoplossing per conceptonderdeel beschreven.
2.1 Uitgangspunten en concept 2.1.1 Uitgangspunten Als startpunt voor het ontwerp is een aantal persoonlijke uitgangspunten geformuleerd. Deze uitgangspunten vormen zowel een houvast tijdens het ontwerpproces als een controlemiddel om de geslaagdheid van het eindresultaat te toetsen. Het eerste uitgangspunt komt voort uit een fascinatie voor de toepassing van schijnbare tegenstellingen in een ontwerp. Hierbij wordt uitgegaan van de persoonlijke mening dat een gebouw interessant wordt als er een conflict van enig soort in wordt gecreëerd, dat tegelijkertijd ook weer wordt opgelost. Dit kan door twee (of meer) dingen die elkaar tegenspreken, toch op zo’n manier op elkaar te laten reageren dat er symbiose ontstaat. Specifiek voor deze ontwerpopgave is dat het conflict tussen oud en nieuw. Enerzijds is er de wens om het oude havenkarakter van de locatie te behouden en het ontwerp te verankeren in zijn stedenbouwkundige context van industriële monumenten. Anderzijds dient de wijk uit te stralen het hightech kennis- en vooruitstrevend cultuurcentrum te zijn dat de gemeente voor ogen heeft voor de Stadshavens. Eerste en belangrijkste uitgangspunt in de ontwerpopgave is voor mij deze twee wensen met elkaar te combineren in één gebouw met twee gezichten. Om voldoende bezoekers naar het gebouw te trekken, is het van belang dat het voorbijgangers opvalt en uitnodigt om naar binnen te gaan. Het te ontwerpen gebouw bevindt zich op een plein en aan een park en is vanuit alle richtingen te benaderen. Van deze richtingen is de één niet ondergeschikt aan de ander. Zo is het bijvoorbeeld even belangrijk dat de aandacht van bezoekers van het park wordt getrokken als van voorbijgangers op de Vierhavensstraat. Secundair uitgangspunt is daarom het creëren van een meerzijdig gebouw dat geen duidelijke voor- of achterkant heeft en dat van alle kanten even interessant is. De aanwezigheid van kwalitatieve buitenruimte met een terras komt vermoedelijk het succes van het Grand Café sterk ten goede. Voor het ontwerp is het van belang dat ‘de buitenruimte’ niet simpelweg de ruimte is die overblijft nadat het gebouw is neergezet, maar dat deze is mee-ontworpen. Het derde uitgangspunt voor het ontwerp is een wisselwerking tussen binnen en buiten te realiseren waarbij gebouw en buitenruimte op elkaar reageren en elkaar versterken.
Fig. 2.1 Visualisatie uitgangspunt 1 (eigen ill.)
Fig. 2.2 Visualisatie uitgangspunt 2 (eigen ill.)
Fig. 2.3 Visualisatie uitgangspunt 3 (eigen ill.)
6
2.1.2 Concept
Vanuit de gestelde uitgangspunten is een concept voor het ontwerp geformuleerd. Het concept valt uiteen in drie deelconcepten, zijnde het concept gebouwvorm, het concept gevelontwerp en het concept interieur. De basis voor het ontwerp van het gebouw vormt het concept voor de gebouwvorm, dat rechtstreeks voortkomt uit het eerste uitgangspunt. Dit concept vormt het creëren van een gebouw dat bestaat uit twee delen, welke respectievelijk de eigenschappen oud en nieuw representeren. De twee delen beslaan een industriële ‘kern’ en een omvangende moderne vorm die in elkaar grijpen. De verwijzing naar het historische, industriële karakter van de wijk wordt gerealiseerd door in de kern bepaalde elementen uit oude fabrieksgebouwen te imiteren. De verwijzing naar het moderne, hightech karakter van de wijk wordt gerealiseerd door de toepassing van scherpe vormen en ‘koude’ materialen. Hoewel de twee delen in vorm en materialisering van elkaar verschillen dienen ze aan de andere kant ook bij elkaar te passen om ervoor te zorgen dat het, in het eerste uitgangspunt genoemde, gecreëerde conflict niet ‘onopgelost’ blijft. Om het ontwerp te laten beantwoorden aan het tweede uitgangspunt dient de combinatie van de twee vormen een asymmetrisch geheel op te leveren. Het concept gevelontwerp is het door middel van strategisch geplaatste gevelopeningen een interactie tussen binnen- en buitenruimte te laten ontstaan, waardoor deze elkaar versterken. Dit komt voort uit het derde uitgangspunt. De interessante vorm van ruimtes die ontstaat door de expressieve vorm van de ‘schil’, wordt benadrukt door gebruik te maken van onconventioneel gevormde en geplaatste gevelopeningen. Door binnenvallend daglicht ontstaat een interessante schaduwwerking die past bij de atypische aanblik die het gebouw van de buitenkant heeft. Tevens bestaat er een sterke relatie tussen de buitenruimte en de delen van het gebouw die op de grond staan, en dan met name bij het Grand Café. Naast de concepten gebouwvorm en gevelontwerp is een concept voor het interieur ontwikkeld. Dit interieurconcept komt voornamelijk voort uit de analyse van de opgave en omvat het creëren van verschillende routes voor verschillende typen gebruikers. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen bezoekers van het grand café, bezoekers van het theater, bezoekers van theater én grand café, deelnemers aan workshops, personeel en artiesten. Tevens van belang voor het interieurconcept is de eis met betrekking tot het hergebruik van het bestaande ASEA gebouw. De kern zal om het staalskelet van dit gebouw heen worden gecreëerd, waarmee zowel antwoord wordt gegeven op de genoemde eis als op het uitgangspunt om de kern een industrieel-historisch karakter te geven.
2.2 Ontwerpoplossing De uitwerking van het concept voor de gebouwvorm heeft geresulteerd in een combinatie van een kern welke te illustreren is als een doos, met daaromheen een expressieve vorm met scherpe hoeken. De rechte doosvorm is afgeleid van de simpele vorm van oude fabrieksgebouwen, evenals de bakstenen materialisatie van de gevel en de opbouw van ruiten uit kleine rechthoekige kozijntjes. De eigenschappen voor de omvangende vorm zijn meer intuïtief tot stand gekomen in een expressie van materiaal en vormen die associaties met moderniteit opriepen. De twee volumes verschillen aldus sterk van elkaar in vorm, maar bezitten de overeenkomst dat er slechts gebruik is gemaakt van rechte vlakken en lijnen en geen organische vormen. De gevels van beide delen verschillen sterk van elkaar in textuur. Voor de kern is ruwe, donkergrijze baksteen gebruikt en voor de schil gladmetalen gevelpanelen. Beide materialen zijn echter grijs, wat weer een overeenkomst vormt. Niet alleen de vorm van het gebouw zelf, maar ook de vorm en richting die aan de gevelopeningen zijn gegeven benadrukken het verschil tussen de twee delen. In de kern zijn alle lijnen orthogonaal, in de schil hebben deze juist alle
Fig. 2.4 3D impressie ontwerpproduct (eigen ill.)
Fig. 2.5 Gevelaanzichten (eigen ill.)
7
verschillende richtingen behalve orthogonaal. In beide delen worden echter de verschillende vlakken omgeven door een donkere rand, wat de gebouwdelen bij elkaar trekt. Het plein waarop het gebouwontwerp zich bevindt is verbonden met het naastgelegen park door een waterpartij met daarover een schuin bruggetje. Aan de noordoostzijde van het gebouw bevindt zich een oprijlaan voor vrachtwagens, welke een half overdekte laad- en losruimte vormt. Het maaiveld is verder niet uitgewerkt. Het concept van een zo veel mogelijk gescheiden routing voor verschillende gebruikers uit zich in de vestiging van het grand cafĂŠ in de punt van de schil, het theater in de kern en de ruimtes voor het personeel, de artiesten en workshops in het deel van de schil dat zich om de kern bevindt. De reden dat het theatergedeelte zich in de kern bevindt is de mening dat theater het meest past bij het oude karakter. Het staalskelet dat is overgebleven van het ASEA gebouw is een kenmerkend element in de theaterzaal en foyer. Voor de theaterzaal is daarnaast een eenduidige vorm wenselijk, wat een tweede belangrijke reden is geweest om deze in de kern te vestigen. Het grand cafĂŠ bestaat door de schuine wanden van de schil uit een afwisselend geheel van richtingen en lichtinvallen. Voor een indruk van de positionering van de ruimtes zijn op de volgende bladzijde de plattegronden van het gebouw weergegeven. De constructie van het gebouw omvat een kolommenskelet in de kern en een stijve verbinding tussen de panelen van de schil, zodat deze zichzelf voor het grootste gedeelte draagt. Op deze manier is een relatief slanke constructie ontstaan. De kolommen bevinden zich bijna overal in muren, zodat de binnenruimtes er niet door belemmerd worden. Samengevat vormt het ontwerp als geheel een complexe samenstelling van vormen, materialen en ruimtes. In het volgende hoofdstuk zal worden besproken in hoeverre deze oplossing geslaagd is als antwoord op de ontwerpopgave.
Fig. 2.6 Vogelvluchtimpressie situatie (eigen ill.)
Fig. 2.7 Constructieprincipe en doorsnede (eigen ill.)
Fig. 2.8 Impressies interieur (eigen ill.)
8
Fig. 2.9 Plattegronden 1:1000 (eigen ill.)
9
H3. VERANTWOORDING EN EVALUATIE ONTWERPPRODUCT Aan de hand van de beschrijving van de opgave en het ontwerpproduct in de voorgaande twee hoofdstukken wordt in dit hoofdstuk verantwoording afgelegd over en geëvalueerd op het uiteindelijke ontwerpproduct. In de eerste paragraaf wordt verantwoording afgelegd over het ontwerpproduct door te bepalen in hoeverre er antwoord wordt gegeven op de ontwerpvraag. Daartoe wordt het product in de eerste paragraaf getoetst aan de gestelde randvoorwaarden en eisen uit de opgave en aan de zelf geformuleerde uitgangspunten. In de tweede paragraaf wordt door het ontwerpproduct te toetsen aan een extern evaluatiekader getracht te bepalen of het ontwerp als geheel als geslaagd te bestempelen is.
3.1 Verantwoording ontwerpproduct 3.1.1 Toetsing aan de gestelde randvoorwaarden
De eerste gestelde randvoorwaarde in de opgave was dat er op het ASEA gebouw zou worden gereageerd. Het idee van een industriële kern is in eerste instantie voortgekomen uit deze randvoorwaarde. In eerste schetsen is geëxperimenteerd met het laten staan van een groot deel van het gebouw, maar naarmate het ontwerp vorderde bleek dat dit eerder afbreuk deed aan het geheel dan dat er iets door werd toegevoegd. Uiteindelijk is daarom van het oorspronkelijke gebouw alleen het staalskelet behouden en in principe is hiermee voldaan aan de randvoorwaarde. Er zou gesteld kunnen worden dat het méér voor de ontwerpoplossing en de kunde van de ontwerper had gesproken als erin geslaagd was om een groter deel van het bestaande gebouw te behouden. De mening dat het bestaande gebouw van weinig architecturale waarde was heeft echter zwaarder gewogen dan de wens om het maximale uit deze specifieke randvoorwaarde te halen. Tweede randvoorwaarde voor dit, en tevens ieder ander, te ontwerpen gebouw was het voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Wegens de beperkte tijd waarin het ontwerp ontwikkeld is, is het niet uitgebreid getoetst aan de wet- en regelgeving zoals beschreven in het Besluit. Het ontwerp als geheel zal daarom hieraan ongetwijfeld op bepaalde punten niet voldoen. Wel is er rekening gehouden met onderdelen uit het Bouwbesluit die vanuit eerdere ontwerpprojecten tot de voorkennis van de ontwerper behoorden. Voorbeelden hiervan zijn het voldoende gebruik van bordessen in trappen, het gebruik van balustrades bij hoogteverschillen van meer dan 1 meter en de realisering van een voldoende brandveiligheid.
3.1.2 Toetsing aan de gestelde eisen
Om het ontwerpproduct te toetsten aan de gestelde eisen met betrekking tot aanwezige ruimtes en de benodigde afmetingen hiervan, zijn hieronder de gerealiseerde ruimtes met bijbehorende oppervlaktes naast de oppervlaktestaat uit hoofdstuk één geplaatst, zie de tabel hiernaast. Wanneer de gewenste en gerealiseerde oppervlaktes met elkaar worden vergeleken, is te zien dat het gebouw op een een aantal punten wat te krap is. De grote zaal is 12 m2 te klein, relatief gezien is dat echter niet zo veel en dus is dit niet als een groot probleem aan te merken. Wel problematisch is het gebrek aan studioruimte, alle drie de studio’s zijn aanzienlijk kleiner dan gewenst. Ondanks het feit dat er veel kleedkamers zijn gerealiseerd in het gebouw, is toch niet voldaan aan de totale gewenste oppervlakte. Tussen kantoren voor personeel en het gezelschap is in het ontwerp geen onderscheid gemaakt. Wel is er een vergaderruimte toegevoegd, maar ook met deze oppervlakte erbij opgeteld is er in totaal veel te weinig kantoorruimte gerealiseerd. Ten slotte zijn ook de artiestenfoyer en de werkplaats te klein uitgevallen, dit wordt echter als een minder groot probleem gezien, omdat de gerealiseerde
10
ruimte alsnog aanzienlijk is voor het beoogde doel. Voor een heel aantal andere ruimtes is wel genoeg vloeroppervlak gereserveerd. Het grand café, de foyer, de repetitiezaal, de tijdelijke opslag en laden en lossen voldoen ruim aan de eis. Het magazijn is wat te krap, maar de opslag van het grand café is extra toegevoegd en kan hierbij worden opgeteld, wat het weer voldoende maakt. Bovenstaande samengenomen kan worden gezegd dat er voor een groot deel is voldaan aan de oppervlakte-eisen. Problematisch zijn wel het gebrek aan kantoor- en studioruimte, dit zijn belangrijke functies en het ontwerp voldoet op dit punt duidelijk niet aan het programma van eisen. Het gebrek aan bruto vloeroppervlak is ontstaan door de ingewikkelde vorm van ruimtes, die het monitoren van de oppervlaktes terwijl het ontwerp zich ontwikkelde tijdrovend maakte. Hierdoor is dit niet of nauwelijks gedaan, waardoor problemen pas opvielen toen het te laat was om er nog iets aan te doen. In nevenstaande figuur zijn in het relatieschema de verbindingen die daadwerkelijk tot stand zijn gekomen groen gemaakt. Door goed na te denken over de positionering van de ruimtes en te werken in clusters zijn vrijwel alle gewenste verbindingen in het eindontwerp aanwezig. De verbinding tussen het grand café en laden & lossen is oranje gemaakt, omdat deze wel aanwezig is maar een vrij lange looplijn omvat. De enige gewenste verbinding die überhaupt niet is gerealiseerd is die tussen het grand café en een technische ruimte. Dit is wel een grote tekortkoming in de lay-out van de ruimtes. Aan de eisen met betrekking tot het maaiveld is gedeeltelijk voldaan. Naast het gebouw is ruimte gereserveerd voor laden en lossen, waarvan de ingang zich zoals gevraagd bevindt aan de Vierhavensstraat. Over de buitenruimte om het gebouw heen is in de eindproducten echter verder weinig uitspraak gedaan. Omdat de inrichting hiervan is opengelaten zou gezegd kunnen worden dat er ruimte is voor de gevraagde 10 parkeerplaatsen voor auto’s en stallingsmogelijkheid voor 150 fietsen. Omdat dit echter niet specifiek is opgenomen in het ontwerp is te zeggen dat aan deze eis niet expliciet is voldaan.
Fig. 2.10 Relatieschema gerealiseerde verbindingen (eigen ill.)
3.1.3 Toetsing aan de geformuleerde uitgangspunten In het licht van het eerste uitgangspunt, het ontwerpen van een gebouw waarin een conflict wordt gecreëerd tussen ‘oud’ en ‘nieuw’ om de twee karakters van de wijk te representeren, is te stellen dat het ontwerp geslaagd is. Door het verschillende uiterlijk van de twee gebouwdelen en het feit dat deze in elkaar grijpen ontstaat een interessant beeld dat zeker de associatie met een conflict oproept. Er bestaat gelijkwaardigheid tussen de twee gebouwdelen, het één wordt niet overschaduwd door het ander. Belangrijk onderdeel van dit uitgangspunt was dat het gecreëerde conflict niet onopgelost zou blijven. De vraag of dit is gelukt is moeilijk objectief te beantwoorden. Zelf ben ik van mening dat het conflict in zekere mate is opgelost door elementen als de grijze kleur, zwarte lijnen en strakke vormen in beide delen te laten terugkomen. Toch blijft het uiteindelijke ontwerp een beetje een vreemd geheel en is van symbiose moeilijk te spreken. Achteraf bezien was het uitgangspunt om in een nieuw te bouwen gebouw zowel oud als nieuw te willen representeren en daarvan ook een logisch geheel te maken niet erg sterk. Aan het tweede uitgangspunt, het wekken van de interesse vanaf alle kanten door het creëren van een meerzijdig gebouw zonder duidelijke voor- of achterkant, is wel duidelijk
11
voldaan. Wanneer de gevelaanzichten met elkaar worden vergeleken is te zien dat geen enkele hiervan hetzelfde is en zij geen van allen onderdoen voor elkaar. Aan het derde uitgangspunt, het realiseren van kwalitatieve buitenruimte die de binnenruimte versterkt, is door tijdgebrek uiteindelijk nauwelijks aandacht besteed. Behalve de suggestie voor een terras tussen de punt met het grand café en het theater en een waterpartij die doorloopt in het park is er geen uitspraak gedaan over de inrichting van het maaiveld. Er kan gesteld worden dat aan dit uitgangspunt niet is voldaan. In tegenstelling tot het eerste uitgangspunt ligt het falen van het ontwerpproduct op dit gebied niet aan de kwaliteit van het uitgangspunt op zich. Achteraf bezien was dit een goed uitgangspunt waar zeker wat mee gedaan had kunnen worden, maar zijn de mogelijkheden onbenut gelaten.
3.1.4 Conclusie
Het ontwerp voldoet op de belangrijkste punten aan de gestelde randvoorwaarden en eisen, hoewel door tijdgebrek de uitwerking met betrekking tot het Bouwbesluit en het maaiveld te wensen over laat. Aan het eerste uitgangspunt is achteraf bezien voldaan voor zover dat überhaupt mogelijk was. Het feit dat hieraan niet volledig is voldaan is met name toe te schrijven aan het zwakke karakter van het uitgangspunt zelf. Aan het tweede uitgangspunt is duidelijk voldaan en aan het derde uitganspunt is duidelijk niet voldaan. Concluderend kan worden gezegd dat er met het ontwerpproduct grotendeels antwoord is gegeven op de ontwerpopgave en er gedeeltelijk in is geslaagd te voldoen aan de eigen uitgangspunten.
3.2 Evaluatie ontwerpproduct Terugkijkend op het geheel van keuzes waaruit het uiteindelijke ontwerpproduct is voortgekomen is te herkennen dat de wens een ‘interessant’ beeld te creëren één van de belangrijkste katalysatoren is geweest bij het maken van ontwerpbeslissingen. Deze wens kwam voort uit de overtuiging dat het gebouw hierdoor meer bezoekers zou trekken. In zijn artikel Urban design aesthetics noemt Nasar (1994, p. 398) de conclusie uit verschillende psychologische theorieën met betrekking tot esthetica, dat verhoogde complexiteit of merkwaardigheid interesse uitlokt. In deze context wordt echter ook gezegd dat een overmatig complex of vreemd gebouw weliswaar interesse opwekt, maar qua smaakt niet de voorkeur geniet van de waarnemer. Een treffend citaat in deze context is er één van Hekkert (1995, geciteerd in Groeneveld, 2006, p. 311) waarin de kwaliteit van een ontwerpproduct wordt verwoord als de paradox van de schoonheid: “Schoonheid is de onvoorspelbare afwisseling van vertrouwdheid en noviteit in een product.” Om bij het publiek een positieve mening ten opzichte van het gebouw te laten ontstaan is het belangrijk dat het naast interessant ook, in ieder geval in zekere mate, mooi wordt gevonden. Overheerst de merkwaardigheid van een gebouw te veel, dan slaat interesse over in ergernis. Het is dus te stellen dat het belangrijk is dat het gebouw interessant is, maar hierin niet te ver doorslaat. In het licht van dit kader kan gezegd worden dat het ontwerpproduct als geheel tot op zekere hoogte is geslaagd. De gebouwvorm, gevelopeningen en de tegenstelling tussen de twee gebouwdelen zijn zonder twijfel complex en merkwaardig te noemen. Volgens de literatuur is hieraan de conclusie te verbinden dat het gebouw als interessant zal worden ervaren door voorbijgangers en gebruikers. Vraagtekens zijn echter te plaatsen bij de balans tussen complexiteit en herkenbaarheid. In het omvangende, moderne gebouwdeel gebeurt zo veel dat er weinig sprake meer is van rust. Om meer grip te krijgen op de perceptie van een gebouw door gebruikers zal hiernaar in het volgende hoofdstuk literatuuronderzoek worden gedaan. Achteraf terugkijkend op het ontwerp ben ik ook zelf van mening dat het gebouw weliswaar interessant, maar moeilijk erg mooi te noemen is. Eenmaal getoetst aan het wetenschappelijke kader blijkt dat dit niet slechts mijn eigen, maar vermoedelijk ook de mening van het grotere publiek zal zijn. Voor komende ontwerpprojecten kan hieruit de lering worden getrokken dat streven naar originaliteit nuttig kan zijn, maar dat het belang van rust, orde en herkenbaarheid in een ontwerp niet mag worden onderschat.
12
H4. REFLECTIE OP TWEE RELEVANTE ASPECTEN VAN HET ONTWERPPRODUCT Aansluitend op de beschrijving, verantwoording en evaluatie van het ontwerpproduct wordt in dit hoofdstuk gereflecteerd op twee relevante aspecten hiervan. Onderbouwd met wetenschappelijke literatuur worden deze aspecten beschreven en geanalyseerd. Vervolgens wordt het ontwerpproduct in dit wetenschappelijke kader geplaatst. Het generieke karakter van deze reflectie zorgt ervoor dat conclusies ook kunnen worden gebruikt voor andere projecten. De twee aspecten die in dit hoofdstuk behandeld zullen worden zijn ‘lichtinval in relatie tot de perceptie van ruimtes’ en ‘de invloed van materiaalkeuze op de perceptie van een gebouw’.
4.1 Lichtinval in relatie tot de perceptie van ruimtes “Architectuur is het magistrale, correcte en schitterende spel van massa’s die bij elkaar gebracht worden in licht.” (Le Corbusier, 1946, geciteerd in Ching, 2007, p. 174) Hoewel deze uitspraak van Le Corbusier wel erg sterk is geformuleerd, is het moeilijk te ontkennen dat licht van groot belang is voor de manier waarop we vorm, en dus architectuur, ervaren. Zo betoogt ook Serra (1998) de onlosmakelijke verbondenheid van licht en architectuur met het citaat “Praten over architectuur is praten over licht, en dan met name natuurlijk licht.” (Serra, 1998, p. 115) Het belang van daglicht voor energie en levendigheid in architectuur wordt bijvoorbeeld bevestigd in het onderzoek van Hourani en Hammad (2012), waarin deelnemers door middel van een vragenlijst de opinie ten opzichte van een warenhuis werd gevraagd. Uitkomst van het onderzoek was dat het de veranderende eigenschappen van daglicht zijn die een ruimte dynamisch maken. Daglicht is een ontwerpinstrument waarmee de kwaliteit van een ruimte verhoogd kan worden doordat het diversiteit, comfort en interesse vergroot. Andere onderzoeken wijzen uit dat niet alleen natuurlijk licht, maar ook kunstlicht van grote invloed kan zijn op de perceptie van een ruimte. Dat licht van invloed is op architectuur kan aldus wel gesteld worden. Vraag is nu of er met betrekking hiertoe voor de ontwerper concrete handvatten kunnen worden gegeven. In deze paragraaf worden verschillende onderzoeken over en visies op het gebruik van (dag)licht in architectuur beschreven. De onderzoeksvraag waarop een antwoord zal worden getracht te vinden is: “Hoe kan de architect de compositie van licht in een ruimte inzetten om de manier waarop gebruikers die ruimte ervaren te beïnvloeden?”.
Fig. 4.1 Belichting met achtereenvolgens parallel licht, zeer diffuus licht, een combinatie van parallel en diffuus licht en een combinatie waarbij diffuus is vervangen door gematigd gericht licht. (Frandsen, 1987, p. 109)
13
4.1.1 Licht en perceptie van objecten
Een eerste manier waarop licht gebruikt kan worden is het vestigen van de aandacht op bepaalde objecten in de ruimte. Frandsen (1987) gaat in zijn artikel The scale of light in op de manier waarop vormen en texturen worden waargenomen, afhankelijk van de manier waarop deze verlicht worden. Hij stelt dat hoe groter de lichtbron is, hoe meer de nadruk ligt op het totaal in plaats van details. Parallel licht zorgt daarnaast voor zeer scherpe schaduwen waardoor objecten of ruimtes gedeformeerd worden. In zeer diffuus licht verliezen vormen door het gebrek aan schaduw juist hun driedimensionaliteit. Een combinatie van beiden kan voor een optimale belichting zorgen. Hoe meer echter de hoofdvorm en textuur in afmetingen van elkaar verschillen, hoe moeilijker het is een belichting te creëren waarbij beiden optimaal tot hun recht komen. Serra (1998, p. 127) zegt met betrekking tot de perceptie van objecten in ruimtes dat visueel comfort afhangt van het gemak waarmee we datgene dat ons interesseert kunnen waarnemen. In dit opzicht is het van belang dat mensen kijken op twee verschillende manieren. Datgeen waarop we focussen vraagt om een precieze perceptie, terwijl de periferie een meer zachte uitstraling en rust nodig heeft (Frandsen, 1987, p. 111). In deze gebieden zorgen sterk gedefinieerde ‘blokken’ licht, bijvoorbeeld veroorzaakt door invallend direct zonlicht, vanwege het extreme contrast voor visueel discomfort (Serra, 1998, p. 132). Gaat het een ontwerper dus om het creëren van een ruimte waarin de aandacht gevestigd wordt op bepaalde objecten, dan is het belangrijk een compositie te creëren van verschillende verlichtingstypes. Van de objecten naar de periferie dient de belichting steeds meer diffuus en minder parallel te zijn.
4.1.2 Licht en perceptie van de ruimte
Naast de manier waarop objecten in de ruimte worden waargenomen, beïnvloedt licht ook de perceptie van de ruimte als geheel. Durak, Olguntürk, Yener, Güvenc en Gürcinar (2007) deden onderzoek naar de waarneming van een ruimte als gevolg van de manier waarop licht wordt verspreid en de helderheid van dat licht. Voor het experiment werd een kamer ingericht en aan honderd deelnemers werd voor drie verschillende soorten verlichting en twee helderheden gevraagd in hoeverre ze deze ruimte duidelijk, ruimtelijk, ontspannend, privé, prettig en geordend vonden. De drie typen verlichting waren uniforme verlichting van de ruimte, indirecte verlichting door lampen in inhammen (‘cove lighting’) en verlichting door middel van spots op de muur (‘wall washing’). De twee helderheden van het licht die gebruikt werden waren 320 lux en 500 lux.
Fig. 4.2 Zicht op de kamer vanaf entree (Durak, Olguntürk, Yener, Güvenc, & Gürcinar, 2007)
Fig. 4.3 Voorbeeld ‘cove lighting’ ("Cove lighting")
Fig. 4.4 Voorbeeld ‘wall washing’ ("Wall washing")
Uit het onderzoek kwam naar voren dat er wel degelijk een correlatie bestaat tussen de manier van verlichten en de impressie van een ruimte. Deelnemers vonden een ruimte duidelijker bij uniforme verlichting en ‘wall washing’ dan bij ‘cove lighting’. Hoge helderheid was voor duidelijkheid gewenst. Voor ruimtelijkheid scoorde ‘wall washing’ het hoogst, eveneens bij hoge helderheid. Voor de eigenschappen ontspannend en privé was daarentegen ‘cove lighting’ meer gewenst, beide met lage helderheid. Deelnemers ervoeren de ruimte het als prettigst wanneer deze verlicht werd door middel van ‘cove lighting’ of ‘wall washing’, helderheid was hierbij niet van belang. Ordelijkheid werd het best bereikt door ‘wall washing’ met een hoge helderheid.
14
Opvallend is de uitkomst dat uniforme verlichting vrijwel nooit als beste optie werd ervaren, terwijl dit de meest toegepaste vorm van verlichting is. De uitkomsten van dit onderzoek kunnen ontwerpers helpen bij het kiezen van een optimale belichting voor het creëren van een bepaalde sfeer.
4.1.3 Licht en dynamiek Ten derde kan lichtinval ook gebruikt worden om niet een bepaalde algehele sfeer neer te zetten, maar juist de dynamiek van de ruimte zelf te benadrukken. Hiervoor is vooral direct binnenvallend zonlicht geschikt. De verschuivende patronen van licht en schaduw kunnen een ruimte beweging geven en de vormen erin benadrukken. Dit levendige effect is een groot verschil met het effect van meer diffuus daglicht, dat vaak een meer troosteloos beeld creëert (Ching, 2007, p. 175). Reflecterend op een aantal ontwerpen van gebouwen onderscheidt Serra drie manieren van lichtinval. In de eerste categorie is het licht te vergelijken met een vloeistof. Het licht ‘stroomt’ om vormen en oppervlakken heen en wordt gedefinieerd door hun structuur en textuur. De tweede categorie zijn lichtbundels, licht is in deze vorm “een hemelse kracht reizend door de ruimte, het interieur doorborend en reflecterend tegen oppervlakken, hen daarmee tot realiteit makend.” (Serra, 1998, p. 141) De laatste categorie betreft het op “impressionistische wijze” binnenvallen van licht in een ruimte, met vele individuele ‘vlekjes’ van licht. Deze drie manieren van lichtinval kunnen elk op hun eigen manier vorm geven aan een ruimte.
Fig. 4.5 Licht als een vloeistof (Serra, 1998, p. 135)
Fig. 4.6 Licht als ‘bundels’ (Serra, 1998, p. 135)
Fig. 4.6 Licht als impressionistisch spel (Serra, 1998, p. 135)
4.1.4 Licht en routing
Een vierde manier waarop licht kan worden ingezet is voor de oriëntatie en routing binnen een gebouw. In haar artikel Lightzone(s): as concept and tool bekijkt Madsen (2007) de inval van (dag)licht in een ruimte als een compositie van ‘lichtzones’. Lichtzones worden hierbij gedefinieerd als groeperingen van lichtvariabelen. Plaatsen die soortgelijk zijn qua intensiteit, richting, verspreiding en kleur van het licht behoren tot dezelfde lichtzone. De eigenschappen van een lichtzone worden bepaald door de grootte, vorm en plaatsing van een opening in een wand, maar zijn daarnaast ook afhankelijk van de eigenschappen van de verlichte oppervlakken. Met haar concept van lichtzones wil Madsen een platform creëren dat het midden zoekt tussen architectuurtheorie en lichttechniek. Tegenover lichtzones stelt Madsen donkere zones. Waar lichtzones verblijfsplaatsen creëren, markeren donkere zones drempels of overgangszones. Madsen stelt verder dat de manier waarop lichte en donkere zones gecomposeerd zijn de perceptie van de ruimte doet veranderen. Lichte oppervlakken lijken groter te worden, in tegenstelling tot donkere gebieden die juist lijken te krimpen. Daarnaast is een wellicht overduidelijke maar belangrijke eigenschap van een lichte zone dat deze ruimte, vorm en materiaal onthult, terwijl het donker deze zaken
15
juist (gedeeltelijk) verhult waardoor er meer overblijft voor de verbeelding. Henry Plummer (1987, p. 75, geciteerd in Madsen, 2007, p. 55) stelt dat een helder licht omsloten door ruimte werkt als een magnetisch gebied waar men naartoe getrokken wordt. Madsen trekt hieruit de conclusie dat de functie van de schaduwzones die de lichtzone begrenzen circulatie is. Lichtzones bezitten daardoor zowel de mogelijkheid ruimtes te begrenzen als verschillende ruimtes met elkaar te verbinden. Lichtzones zetten aan tot beweging in de ruimte of kunnen er juist voor zorgen dat bepaalde delen worden ervaren als stilstaande, ‘zwevende’ objecten in de ruimte (Madsen, 2007). De magnetische werking van licht wordt door Serra ook beschreven, maar dan voor gevelopeningen waardoor licht naar binnen valt. “Zich begevend door een interieur vormen de gevelopeningen krachtige magneten die ons naar de buitenwereld trekken, die echter en sterker lijkt dan het donker waarin men zich begeeft.” (Serra, 1998, p. 131) Omdat men volgens Serra op deze manier de details binnen niet meer waardeert, stelt hij dat voor een optimale beleving van de binnenruimte de beste manier van lichtinval van bovenaf is, zodat afleiding naar de buitenwereld toe niet bestaat. Helemaal bijzonder is wanneer niet meteen duidelijk is waar het licht vandaan komt, dit creëert een “magisch” effect. Op deze manier worden oriëntatie en organisatie van de binnenruimte superieur aan het zicht naar buiten (Serra, 1998, p. 131). Hidayetoglu, Yildirim en Akalin (2012) deden ten slotte onderzoek naar het effect van kleur en licht op oriëntatie binnen een gebouw. Uit het onderzoek blijkt dat kleur en licht de oriëntatie positief kunnen beïnvloeden. Ruimtes met een laag helderheidsniveau werden door deelnemers aan het onderzoek slechter beoordeeld op gebied van oriëntatie dan ruimtes met hogere helderheidsniveaus.
4.1.5 Conclusie en plaatsing eigen product in wetenschappelijk kader
Uit de beschreven invalshoeken blijkt dat licht op veel verschillende manieren en voor verschillende doeleinden ingezet kan worden. Opvallend is het haast tegenover elkaar staande gebruik van daglicht en kunstlicht. Waar kunstlicht kan worden ingezet voor het bereiken van concrete doelen, zoals een duidelijke routing of het vestigen van de aandacht op bepaalde objecten in de ruimte wordt bij het gebruik van daglichtinval de ervaring en esthetiek van de ruimte ‘an sich’ het doel. Uit de literatuur komt verder naar voren dat voor een optimale beleving van de binnenruimte de aandacht niet te veel afgeleid mag worden door de buitenruimte. Hoewel een relatie tussen binnen en buiten over het algemeen als kracht van een ontwerp wordt beschouwd, zou hieruit de conclusie getrokken kunnen worden dat voor complexe ruimtes een sterke relatie met de ‘buitenwereld’ afbreuk doet aan de compositie van deze ruimte zelf, omdat deze niet optimaal kan worden ervaren. Wanneer het eigen ontwerpproduct wordt gestaafd aan de conclusies die zijn getrokken uit het literatuuronderzoek, is te stellen dat daglichtinval in het ontwerp op bepaalde punten wel en op bepaalde punten niet op de juiste manier is ingezet. Uitgangspunt was het creëren van interessante ruimtes, wat benadrukt zou moeten worden door de manier van lichtinval. Doel was hierbij de ruimtes zelf zich te laten manifesteren als ‘kunstwerk’. Om dit te bereiken is gebruik gemaakt van onconventioneel gevormde gevelopeningen voor speels invallend daglicht. Geplaatst in het wetenschappelijke kader is het gebruik van zonlicht voor dit doeleinde een goede keuze geweest. Een probleem vormt echter de plaatsing en vorm van de gevelopeningen. De combinatie van een ingewikkeld gevormde ruimte, de daarmee onsamenhangende vormen van gevelopeningen en de mogelijkheid om naar buiten te kijken zorgt ervoor dat er op sommige plaatsen, met name op de grote trap in het grand café, een ‘overkill’ ontstaat. De ruimte zelf is op dit punt al zo dynamisch dat hiervoor alle aandacht nodig is. De relatie met buiten leidt hiervan te veel af en de lichtinval en daarmee samenhangende schaduwwerking conflicteren met de ingewikkelde vorm van de ruimte. Een andere belangrijke conclusie die naar voren is Fig. 4.7 Lichtinval grand café gekomen uit de literatuur is het feit dat licht kan bijdragen aan (eigen ill.) de verduidelijking van de routing binnen een gebouw. (Serra) Reflecterend op het eigen ontwerpproduct blijkt dat van deze eigenschap van licht te weinig
16
gebruik is gemaakt. De relatief ingewikkelde compositie van ruimtes en verschillende routes voor gebruikers binnen het gebouw hadden zeker baat gehad bij de benadrukking van routing en zones door middel van lichtinval. Bij de zoektocht naar het creëren van een ‘interessant’ beeld is er te veel voorbijgegaan aan het belang van duidelijkheid. Zo lopen in het grand café lichte en donkere zones dwars door de verkeers- en verblijfsruimtes heen, terwijl uit de literatuur blijkt dat het beter was geweest om de verblijfszones licht en de verkeerszones donkerder te maken. Als gevolg van de literatuurstudie is het besef ontstaan dat het voor het welslagen van toekomstige ontwerpprojecten van belang is niet te focussen op één manier waarop licht gebruikt kan worden. In dit project is door de nadruk op ‘licht en dynamiek’ voorbijgegaan aan de andere effecten van licht op een ruimte. Door de geringe tijd die het ontwerpproject besloeg is er aan de compositie van kunstlicht überhaupt geen tijd besteed. Met het oog op de uit de literatuurstudie gebleken grote invloed die kunstlicht kan hebben op de ruimte, is het in de toekomst bij complexe projecten als deze belangrijk hier ook aandacht aan te besteden. Voor een goed ontwerp is een integrale aanpak ten opzichte van licht belangrijk, waarbij de kracht van licht in al zijn aspecten wordt gebruikt.
4.2 De invloed van materiaalkeuze op de perceptie van een gebouw Uit de architectuurpraktijk blijkt dat de keuze van materiaal niet alleen invloed heeft op de constructieve mogelijkheden voor een gebouw, maar tevens de uitstraling ervan bepaalt doordat er door mensen bepaalde karaktereigenschappen worden toegeschreven aan materialen. Om vast te kunnen stellen wat voor een bepaald bouwproject de meest geschikte materialen zijn om te gebruiken, is het belangrijk om op de hoogte te zijn welke aspecten een rol spelen bij de materiaalkeuze van architecten en bij de perceptie van het publiek van materialen (Wastiels & Wouters, 2012, p. 584). Wastiels en Wouters (2012) stellen in navolging van en aanvulling op verschillende andere onderzoekers criteria voor de selectie van materialen in de architectuur op. Zij voerden hiertoe een uitgebreid onderzoek uit, bestaande uit drie delen. In het eerste deel werden architecten geïnterviewd over voltooide projecten, om erachter te komen welke eigenschappen van materialen zij meenemen in hun keuze voor een bepaald materiaal voor een ontwerp. In het tweede deel van het onderzoek werd architecten gevraagd individueel een lijst te maken van alle materiaaleigenschappen die zij meenemen in hun ontwerpoverwegingen en deze vervolgens gezamenlijk te ordenen in categorieën. In het derde deel mengde een onderzoeker zich in het ontwerpteam, om zo van binnenuit de belangrijkste ontwerpbeslissingen in een project te kunnen observeren. De gecombineerde resultaten van de drie gedeeltes hebben geleid tot de conclusie dat er vier hoofdcategorieën zijn te onderscheiden met betrekking tot de selectie van materialen: • De context: zowel fysiek als cultureel • Het productieproces en de technische mogelijkheden • Materiële aspecten: de concrete, meetbare eigenschappen van een materiaal • Productbeleving De eigenschap productbeleving is in deze opsomming het meest ‘vaag’ en moeilijk direct meetbaar, omdat het hier gaat om zintuigelijke waarneming met als resultaat gevoelsmatige waarden. Uit het onderzoek is gebleken dat het voor architecten moeilijk is om aspecten die te maken hebben met de beleving van een materiaal concreet te maken. Desalniettemin is productbeleving van het grootste belang bij de materiaalkeuze, omdat de mening van het publiek over een gebouw hierop voor het grootste gedeelte gestoeld is. Zoals Imanuel Kant stelde: “We reageren niet op de omgeving op zich, maar slechts op de eigenschappen die wij zelf bij de waarneming aan de omgeving toeschrijven terwijl we deze groeperen en organiseren. De perceptie van de omgeving is dus altijd subjectief” (1787, geciteerd in Stamps, 1999, p. 85). In de praktijk blijkt dat groepen architecten moeilijk kunnen voorspellen hoe het publiek architectuur esthetisch zal evalueren, omdat er een bias bestaat door hun opleiding (Akalin et al., 2009, p. 126). Vanwege het grote belang van productbeleving in selectie van materialen, wordt deze in deze paragraaf beschreven aan de hand van verschillende onderzoeken met betrekking tot twee aspecten. Ten eerste wordt de invloed van detail in een gevel op de waardering van een gebouw besproken. Vervolgens wordt de perceptie van een gebouw als ‘warm’ of ‘koud’ besproken. In deze paragraaf zal antwoord worden gegeven op de vraag hoe een architect detail in de gevel en de materiaaleigenschap ‘warmte’ kan inzetten om de perceptie van het gebouw door het publiek positief te beïnvloeden.
17
4.2.1 Detail in façade
Bij de beschouwing van gebouwen let het publiek meer op de façade van gebouwen dan op de vorm en massa ervan (Groat, 1984, geciteerd in Nasar, 1994, p. 388). Een manier om naar gevels te kijken is om naast het waarnemen van het geheel, speciale aandacht te besteden aan de details. Stamps (1999) stelt dat details voor een groot deel de voorkeuren voor gebouwen bepalen. Om zinnige conclusies te kunnen trekken over de relatie tussen de perceptie van een gebouw en de hoeveelheid detail in de gevel is het van belang eerst af te bakenen wanneer een gevel wordt geïnterpreteerd als gedetailleerd. In de inleiding van deze paragraaf werd reeds gerefereerd aan de gewoonte van de mens om zijn omgeving te ordenen. Het is makkelijker om een ontwerp te begrijpen dat slechts een aantal vormen van vergelijkbare afmeting heeft, waardoor we een oneindig aantal maten ordenen in groepen van gelijksoortigheid. Verder blijkt dat wanneer een vorm wordt opgedeeld in delen deze nog wordt waargenomen als een geheel wanneer de delen kleiner zijn dan 1/17 van de originele vorm. Zijn de delen groter, dan zien we de originele vorm niet meer als een geheel met een structuur, maar als een combinatie van delen (Stamps, 1999). Hierop voortbordurend wordt gebruik gemaakt van drie manieren om detail te geven aan een gevel: afwerking, ornament en textuur. In het onderzoek van Stamps werd aan architectuurstudenten gevraagd in hoeverre zij een gevel gedetailleerd vonden. De resultaten van het onderzoek gaven aan dat afwerking en ornament meer een gedetailleerde indruk geven dan textuur. Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat er een correlatie bestaat tussen de complexiteit van een gevel en de mate waarin deze wordt ervaren als ‘behaaglijk’ (pleasantness). Zo concludeerden zowel Berlyne (1974, geciteerd in Akalin et al., 2009, p. 125) als Imamoglu (2000, geciteerd in Fig. 4.8 Factoren en niveaus voor detail die werden gebruikt in het onderzoek van Stamps Akalin et al., 2009, p. 125) dat gemiddelde (Stamps, 1999, p. 92) complexiteit wordt geassocieerd met maximale behaaglijkheid en zeer lage of juist hoge complexiteit met minimale behaaglijkheid. In navolging hiervan werd in het onderzoek van Akalin et al. (2009) aan 100 studenten gevraagd gevels waaraan door bewoners detail was toegevoegd te beoordelen op complexiteit, voorkeur en indrukwekkendheid. Ook uit dit onderzoek bleek dat niet de meest Fig. 4.9 Het effect van complexiteit op de afhankelijke variabelen in het onderzoek van Akalin et al. complexe gevels ook de meeste voorkeur (Akalin, Yildirim, Wilson, & Kilicoglu, 2009, p. 129) genoten. Volgens Nasar (1994) hangt de evaluatie van de omgeving af van de balans tussen drie factoren: behaaglijkheid, opwinding en rust. Als overal alleen maar optimale behaaglijkheid nagestreefd zou worden, zou de omgeving te monotoon zijn. Ook Nasar noemt de U-vormige functie die de relatie tussen complexiteit en behaaglijkheid beschrijft. Met de nadruk die hij legt op de benodigde afwisseling in een omgeving tussen behaaglijkheid, rust en opwinding geeft hij de aanbeveling dat er ook met regelmaat een zeer hoge of zeer lage diversiteit moet worden toegepast. Een gevoel van behaaglijkheid wordt bevorderd door het toepassen van ordenende elementen, herkenbare en historische elementen, een gemiddelde complexiteit, gematigde afwijkingen van het prototype, en zo min mogelijk kunstmatige ‘ruis’. Interesse en opwinding worden gestimuleerd door het gebruik van complexer en atypischer materiaal. Voor plaatsen waar een ontspannen sfeer gewenst is geniet het daarentegen de voorkeur gebruik te maken van natuurlijke materialen en veel ordenende bekende elementen.
18
Uit bovenstaande kan de conclusie getrokken worden dat een esthetisch product de balans moet zien te vinden tussen enerzijds het trekken van de aandacht van het publiek, maar anderzijds het binnen de perken houden van “opwinding”. Complexiteit lokt interesse uit, maar om het publiek een gebouw ook mooi te laten vinden moet het geheel niet overcomplex zijn.
4.2.2 Karaktereigenschappen van materialen: warmte Diverse onderzoeken geven aan dat mensen ‘karaktereigenschappen’ toeschrijven aan materialen. Voor de manier waarop een gebouw wordt gewaardeerd is vooral ‘warmte’ belangrijk (Akalin et al., 2009). Uit het in de inleiding genoemde onderzoek van Wastiels, Schifferstein, Heylighen en Wouters (2012b) blijkt dat ‘karaktereigenschappen’ van materialen zijn toe te schrijven aan technische parameters. In de psychologie is het reeds een bekende opvatting dat er een zekere warmte kan worden toegeschreven aan kleuren, waarbij warme kleuren op de kleurencirkel variëren tussen geel en rood-violet en koude kleuren tussen blauw-violet en geelgroen. Tevens werd gevonden dat een kleur als warmer wordt ervaren naarmate deze donkerder is. Wastiels et al. (2012b) gaan hierop verder en betrekken naast kleur ook de textuur van een materiaal in de relatie met de eraan toegeschreven warmte. Ook wordt de vergelijking gemaakt tussen het belang van kijken en voelen bij het beoordelen van warmte van een materiaal. Aan deelnemers werd gevraagd materialen blind te beoordelen op de eingschap warmte door ze te voelen. Uit de resultaten blijkt dat een materiaal als warmer wordt ervaren wanneer het ruwer is. Wanneer een materiaal zichtbaar is, verandert het voelen van het materiaal echter niets aan de perceptie van warmte. Dit komt omdat mensen vanuit voorkennis al bepaalde eigenschappen toeschrijven aan materialen. Zicht is dus van superieur belang te zijn bij het beoordelen van materiaal in Fig. 4.10 Kleurencirkel architectuur. ("Kleurencirkel")
Fig. 4.11 Gemiddelde perceptie van warmte voor de originele materialen en hun equivalenten van gekleurd pleisterwerk (Wastiels, Schifferstein, Heylighen, & Wouters, 2012b, p. 364)
Fig. 4.12 Visualisatie van de toe- of afname door effect van materiaal respectievelijk kleur (Wastiels et al., 2012b, p. 364)
In een vervolgonderzoek van Wastiels, Schifferstein, Heylighen en Wouters (2012a) wordt onderzocht in hoevérre ruwheid van materiaal de toegeschreven warmte van een materiaal beïnvloedt en hoe dit zich verhoudt tot de kleur. Ook uit dit onderzoek blijkt dat kleur een sterkere invloed heeft dan textuur. Voor de beoordeling van de warmte van kleur is de tint het belangrijkst, belangrijker dan verzadiging en helderheid. De invloed van textuur is afhankelijk van de maat van die textuur. Plaatselijke ruwheid is van invloed, gegolfdheid van een compleet oppervlak niet. Omdat kleur meer invloed heeft dan textuur worden ruwe oppervlakken met een koude kleur als kouder ervaren dan gladde oppervlakken met een warme kleur. Ook blijkt dat er geen significante interactie is tussen kleur en textuur ten opzichte van warmte. Dit betekent dat de effecten van kleur en textuur onafhankelijk zijn van elkaar en bij elkaar kunnen worden opgeteld.
19
4.2.3 Conclusie en plaatsing eigen product in wetenschappelijk kader
Vanzelfsprekend zijn er naast detail in de gevel en warmte van het gebruikte materiaal nog vele andere aspecten die de perceptie van een gebouw beïnvloeden. In het leerplan is de perceptie van gebouwen als gevolg van materiaalgebruik aangemerkt als één van de te onderzoeken productaspecten. Eenmaal begonnen met het eindwerkstuk bleek dit productaspect te veelomvattend om als geheel te behandelen. Zoekend naar literatuur met betrekking tot de relatie tussen de perceptie van de gebouwde omgeving en materiaalgebruik kwamen de twee deelaspecten die zijn behandeld in deze paragraaf het meeste naar voren. Hieruit is geconcludeerd dat deze aspecten blijkbaar van grote invloed zijn. Als gevolg hiervan is besloten de onderzoeksvraag verder af te bakenen en slechts in te gaan op de aspecten ‘detail in de gevel’ en ‘warmte van het materiaal’. Voor de architect is het gunstig dat met bovengenoemde twee aspecten de perceptie van het publiek makkelijk kan worden beïnvloed. Zowel ‘detail in de gevel’ als ‘warmte van het materiaal’ zijn eigenschappen die vrij eenvoudig en dus goedkoop aan een gebouw kunnen worden aangepast. Deze conclusie houdt in dat door middel van gevelrenovatie aldus het gevoel dat een gebouw oproept compleet kan worden veranderd. Wanneer de uitkomsten van het literatuuronderzoek worden gecombineerd met kostentechnische overwegingen is voor detail door middel van het toevoegen van ornament en voor warmte door middel van het schilderen van de gevel met de minste middelen het grootste effect te bereiken. In het eigen ontwerp is getracht twee delen van het gebouw een ander gevoel te laten oproepen bij de beschouwer. De middelen die hiervoor zijn gebruikt zijn gebouwvorm en gevelmateriaal. De verwachting hierbij was dat de vorm van grote invloed zou zijn op het karakter dat aan het gebouwdeel zou worden toegeschreven. Hieraan is dan ook de meeste aandacht besteed. Reflecterend op het ontwerpproduct en in het licht van het literatuuronderzoek is te stellen dat in dit opzicht een aantal verkeerde keuzes zijn gemaakt. Zo blijkt uit de literatuur dat het publiek in de beoordeling van een gebouw veel meer let op het gevelontwerp dan op de gebouwvorm. Op de gebouwvorm had voor dit doel dus niet zo veel nadruk gelegd hoeven worden. Naast de gebouwvorm is in het ontwerp ook gevelmateriaal ingezet om het ‘oude’ en ‘moderne’ karakter te realiseren. Hierbij is uitgegaan van de mening dat de eigenschap ‘koud’ het moderne representeert en de eigenschap ‘warm’ het oude. Uit de literatuur is gebleken dat ruwe materialen een warmere indruk geven dan gladde. De keuze om de kern een ruwe bakstenen gevel te geven en de schil een gladmetalen gevel is dus een juiste geweest. Daarnaast blijkt uit het wetenschappelijke kader dat voor de warmte die aan kleur wordt toegeschreven tint het belangrijkst is. Effectiefst voor het creëren van een contrast tussen oud en nieuw was in dit opzicht dus een duidelijk verschil in tint geweest. In schetsen is hiermee geëxperimenteerd, maar omdat de mening bestond dat er bij het gebruik van sterk verschillende kleurtinten te veel discrepantie ontstond is er gekozen voor twee tinten grijs. Hierbij is donkergrijs toegekend aan het oude en dus ‘warme’ deel en zeer lichtgrijs aan het moderne en dus ‘koude’ deel. Uit de literatuur blijkt dat dit een goede keuze is geweest, aangezien donkere kleuren volgens onderzoek als warmer worden ervaren dan lichte kleuren. Achteraf bezien blijkt aldus dat er met betrekking tot het gevelmateriaal intuïtief een aantal keuzes zijn gemaakt die na onderzoek wetenschappelijk bevestigd kunnen worden als de juiste. Uit de literatuurstudie is het belang van de perceptie voor de selectie van materiaal duidelijk geworden. Naast de hier behandelde zijn er nog vele andere aspecten die van invloed zijn. Voor toekomstige projecten kan het nuttig zijn deze aspecten verder te onderzoeken. Feit blijft echter dat het brede karakter van het onderwerp en de vele mogelijkheden die er bestaan dit tot een tijdrovend karwei maken. Dit en het ervaren relatieve succes van de selectie op eigen gevoel maakt het waarschijnlijk dat er de volgende keer op eenzelfde manier te werk zal worden gegaan. In de toekomst zal wel nog uitgebreider aandacht worden besteed aan het gevelmateriaal, vanwege de grote invloed ervan.
20
H5. HET VOORGENOMEN ONTWERPPROCES Voorafgaand aan het ontwerpen is er een voorgenomen ontwerpproces vastgesteld. Op basis van eerdere ervaringen en kennis van eigen werkwijze worden ontwerpstrategie, -methode en te gebruiken –middelen beschreven.
5.1 Referentiekader In project BK1000 werden studenten, zoals een docent het destijds verwoordde, “nog niet gehinderd door enige kennis” en verliep het ontwerpproces volledig intuïtief. De onbezonnen manier van werken zorgde destijds voor veel ontwerpplezier, maar werd ook gefaciliteerd door de geringe complexiteit van de opgave. In BK2000 en BK3000 werd er meer nadruk gelegd op precedenten- en locatieanalyse. Het ontwerpen zelf ging echter nog steeds voor een groot deel ‘op gevoel’. BK4000 was het eerste project waarbij er echt nadruk werd gelegd op de ontwerpstrategie. In dit project werd, in ieder geval door mijn docent, het ontwerpproces in zeer sterke mate gerationaliseerd. Voor een ‘goed’ ontwerp moest de intuïtie volledig worden uitgeschakeld, gewenst was slechts een objectieve opeenvolging van doel – uitgangspunten – middelen. Elke keuze in het ontwerpproces moest beredeneerd zijn, in een vast format van argumentatie. De zeer sterke nadruk op onderzoek moest zorgen voor een ontwerp waarvan objectief gezegd kon worden of het goed of slecht was. Mooi of lelijk was hieraan volledig ondergeschikt.
5.2 Voorgenomen ontwerpstrategie Hoewel manier van werken in BK4000 zeker goed was om te leren het ontwerpproces te structureren en gedurende het ontwerpproces zelf gestelde uitgangspunten niet uit het oog te verliezen, ben ik van mening dat architectuur nooit compleet objectief kan zijn. Het gevoel neemt een belangrijke plaats in, zowel in het beschouwen van architectuur als het ontwerpen ervan. Hoewel het belangrijk is om als ontwerper criteria op te stellen als houvast tijdens het ontwerpproces en ter reflectie van het eigen ontwerp, is het juist de intuïtie die het ontwerpen leuk maakt en daarmee interessante resultaten oplevert. De ontwerpstrategie voor dit project is daarom een combinatie tussen een rationeel en intuïtief ontwerpproces met als doel een ontwerp dat, zowel getoetst aan (zelf gestelde) criteria als ‘op gevoel’, interessant, compleet en kloppend is. In deze strategie is het heel belangrijk om een duidelijk doel voor ogen te hebben. Is er geen duidelijk doel, dan is de intuïtie onvoldoende ingekaderd om efficiënt te kunnen ontwerpen. Met het oog op het iteratieve karakter van het proces zijn helder geformuleerde uitgangspunten essentieel. Zijn er geen duidelijke uitgangspunten opgesteld, dan is het onmogelijk om het resultaat van het intuïtieve deel van het ontwerpproces te toetsen. Dit toetsen is voor de ontwerper noodzakelijk om aan zichzelf en derden verantwoording te kunnen afleggen over het resultaat.
5.3 Voorgenomen ontwerpmiddelen Tijdens het ontwerpproces wordt er gebruik gemaakt van verschillende ontwerpmiddelen. Om zo veel mogelijk gevoel te houden met het product, niet te verdwalen in details en in korte tijd veel te kunnen proberen wordt bij het maken van eerste varianten gebruik gemaakt van handschetsen. Bij het vormen van een allereerste idee genieten 2D schetsen de voorkeur, maar bij het ontwikkelen van ruwe varianten worden ook schetsmaquettes gemaakt om een beter ruimtelijk idee te krijgen. De latere fijne varianten worden weer voornamelijk 2D gemaakt, omdat meerdere maquettes maken op dit detailniveau te veel tijd kost. Het uitwerken van het ontwerp gebeurt met de computer. Plattegronden en doorsneden in AutoCAD, gevels en 3D modellen in Sketchup om vervolgens nog te bewerken in Photoshop.
21
5.4 Procesontwerp Als procesontwerp wordt in deze paragraaf in grote lijnen het voorgenomen verloop van het ontwerpproces weergegeven. Er is bewust voor gekozen om van tevoren wel de chronologische volgorde van ontwerpactiviteiten vast te leggen, maar geen exacte weekplanning te maken voor de te maken producten. In eerdere ontwerpprojecten is gebleken dat het moeilijk is om voor aanvang van het project precies te doorzien hoeveel tijd alles gaat kosten. Het maken van een gedetailleerde planning voor aanvang van het project wordt daarom zinloos geacht. In nevenstaand pijlenschema is het procesontwerp schematisch weergegeven. In het ontwerpproces wordt niet te vroeg uitspraak gedaan over het precieze concept om het doel te bereiken, zodat deze intuĂŻtief in grote lijn kan ontstaan tijdens het eerste schetsen. Daarna pas wordt door middel van precedentenanalyse en onderzoek het concept verder aangescherpt. Vervolgens worden de gekozen ruwe varianten verfijnd, geĂŤvalueerd en uitgewerkt. Tijdens het uitwerken vindt voortdurend evaluatie plaats. Is het concept zowel goed als haalbaar? Is dit niet het geval, dan kan het concept worden bijgeschaafd. Past de uitwerking nog bij het uitgangspunt? Is dit niet het geval, dan moet de uitwerking worden aangepast. Het doel en de uitgangspunten zijn de basis van het ontwerp, deze kunnen halverwege niet meer worden veranderd zonder helemaal opnieuw te moeten beginnen. In het volgende hoofdstuk wordt het ontwerpproces zoals dit daadwerkelijk is doorlopen beschreven. De structuur van beschrijven aan de hand van ontwerpstrategie, ontwerpmiddelen en procesontwerp wordt hierbij gehandhaafd. Fig. 5.1 Pijlenschema voorgenomen Ontwerpproces (eigen ill.)
22
H6. BESCHRIJVING VAN HET ONTWERPPROCES In dit hoofdstuk wordt het doorlopen ontwerpproces op objectieve wijze beschreven. Om de daadwerkelijk toegepaste ontwerpstrategie en ontwerpmiddelen te kunnen toelichten wordt in dit hoofdstuk eerst een korte chronologische samenvatting gegeven van het ontwerpproces. Om het doorlopen ontwerpproces in het volgende hoofdstuk goed te kunnen vergelijken met het voorgenomen ontwerpproces, worden de ontwerpactiviteiten hierbij samengevat in een pijlenschema soortgelijk aan dat in hoofdstuk 5. Vervolgens worden de gedurende het ontwerpproces toegepaste ontwerpstrategie en ontwerpmiddelen beschreven.
6.1 Beschrijving van het ontwerpproces Er is, in samenwerking met groepsgenoten, begonnen met een analyse van de locatie en de opdracht. Daarnaast is er, vanuit empirisch oogpunt, een plan van aanpak geformuleerd met betrekking tot het komende ontwerpproces. Tevens is er gezocht naar een eigen fascinatie die als basis voor het ontwerp zou kunnen dienen en er is, deze fascinatie in gedachte houdend, op intuïtieve wijze een eerste massastudie gedaan. Vervolgens is de basisvorm verder ontwikkeld door middel van het maken van 3D-schetsmaquettes. Uitgangspunten zijn verder uitgewerkt en aan de hand hiervan is een eerste ruwe variant geselecteerd. Deze ruwe variant is overgezet in een 3D model. De hoofdvorm is hierin verder ontwikkeld. Hierop volgend zijn de uitgangspunten gebundeld in een krachtige verwoording van het concept en aan de hand van de PvE-analyse is een opzet gemaakt van de situering van de verschillende functies binnen het gebouw. In de ontwikkeling van de hoofdvorm van het gebouw is in het 3D model ingezoomd op de punt waarin het grand café gevestigd zou worden, en zijn hiervoor veel verschillende varianten ontwikkeld. Hierna zijn plattegronden geschetst en voor de tussenpresentatie uitgewerkt, waarbij telkens een terugkoppeling werd gemaakt met de PvE analyse. Aan de hand van feedback op de tussenpresentatie zijn in het 3D model aanpassingen aan de hoofdvorm gedaan. Het gebouw is ‘platter’ gemaakt en er is verder nagedacht over de punt met het Grand Café, welke ontevredenheid bleef oproepen. Vervolgens is een definitieve knoop doorgehakt over de hoofdvorm van het gebouw. Door middel van handschetsen en modificaties in het 3D model is gewerkt aan de invulling van het Grand Café met trap en de verbinding tussen de twee delen van het gebouw.
Fig. 6.1 Pijlenschema daadwerkelijke ontwerpproces (eigen ill.)
Het gevelontwerp is ontwikkeld door middel van het maken van handschetsen van verschillende grove varianten. Nadat daaruit een keuze is gemaakt is deze in het 3D-model verder verfijnd. Vervolgens is nagedacht over het constructieprincipe en de plattegronden zijn heringedeeld ten opzichte van de tussenpresentatie. Aan het eind van het ontwerpproces is er voornamelijk gewerkt aan het maken van producten voor de eindpresentatie. Hierbij zat veel tijd in het uitwerken van doorsneden en plattegronden en het gereedmaken van het 3D model voor rendering. Er is ingezoomd op constructie en aansluitingen in een 1:50 detail. Op het laatste moment is er een ontwerp gemaakt voor het maaiveld.
23
6.2 Toegepast ontwerpstrategie In onderstaande tijdbalk zijn de doorlopen ontwerpactiviteiten die in de vorige paragraaf zijn benoemd onder elkaar gezet. Met blauw is aangegeven wanneer er bij een activiteit vooral rationeel te werk is gegaan. Wanneer vooral een intuïtieve aanpak is gehanteerd bij een ontwerpactiviteit is dat gedeelte van de tijdbalk rood gekleurd.
Fig. 6.2 Intuïtief vs. rationeel werken bij verschillende ontwerpactiviteiten (eigen ill.)
In de tijdbalk is te zien dat de voorgenomen wisselwerking tussen intuïtief en rationeel werken daadwerkelijk heeft opgetreden. Vooral bij het ontwerp van de gebouwvorm en de gevel is afgegaan op de intuïtie. Producten als plattegronden en het constructieprincipe zijn op een rationelere werkwijze tot stand gekomen, omdat deze rechtstreeks voortkomen uit technische of programmatische eisen. In de voorgenomen ontwerpstrategie werd het belang van helder geformuleerde uitgangspunten en met name de terugkoppeling daarop uitgelegd. Bij rationeel werken is hier sowieso al sprake van, maar bij intuïtief werken is het makkelijker om doel en uitgangspunten uit het oog te verliezen. Reflecterend op het ontwerpproces is te zeggen dat er echter ook in intuïtieve gedeeltes grip is gehouden op de uitgangspunten er niet is ‘weggedreven’ van het oorspronkelijke idee.
6.3 Toegepaste ontwerpmiddelen Voor de eerste massastudies en schetsen is gewerkt met schetsmaquettes die met de hand zijn vervaardigd. Nadat hieruit een eerste ruwe variant was gekozen is deze omgezet in een 3D model in het programma Google Sketchup. Vanaf dit moment zijn er geen maquettes meer gemaakt. Voor volgende ruwe en fijne varianten is af en toe geschetst met de hand, maar de meeste ontwikkeling heeft rechtstreeks in het Sketchup model plaatsgevonden. De plattegronden voor de tussenpresentatie zijn eerst met de hand geschetst en vervolgens uitgewerkt in Autodesk AutoCAD. Voor de uitwerking van de plattegronden en doorsneden voor de eindpresentatie is overgestapt op het overtrekken van in Sketchup gegenereerde horizontale en verticale doorsneden in Adobe Illustrator. Voor de eindpresentatiebeelden is het 3D model in Sketchup gerenderd en verder bewerkt in Adobe Photoshop. Concepttekeningen, posters en andere eindproducten zijn tot stand gekomen door middel van een combinatie van Adobe Photoshop, Illustrator en InDesign.
24
H7. VERANTWOORDING EN EVALUATIE ONTWERPPROCES Aan de hand van de beschrijving van het voorgenomen en daadwerkelijke ontwerpproces in de vorige twee hoofdstukken wordt hierover in dit hoofdstuk verantwoording afgelegd en geëvalueerd op de manier van aanpak. In de eerste paragraaf wordt het doorlopen ontwerpproces getoetst aan het voorgenomen ontwerpproces en wordt uitgelegd waarom op een bepaalde manier te werk is gegaan. Om hierin de samenhang tussen de chronologische opeenvolging van ontwerpactiviteiten, de ontwerpstrategie en de ontwerpmiddelen duidelijk te maken, worden deze niet onderverdeeld in sub paragrafen. In de tweede paragraaf wordt in het licht van een extern evaluatiekader besproken of de manier van aanpak achteraf bezien goed was of niet.
7.1 Verantwoording van het ontwerpproces Wanneer het daadwerkelijk doorlopen ontwerpproces wordt vergeleken met het voorgenomen ontwerpproces blijkt dat de eerste twee fases in het ontwerpproces zijn omgedraaid ten opzichte van de voorgenomen volgorde. Hoewel er natuurlijk zelfs voor aanvang van het project al sprake was van bepaalde fascinaties, is ná de analyse van de opgave pas bedacht met welke fascinatie iets gedaan kon worden in dit project. Alvorens precieze uitgangspunten te formuleren is eerst verdergegaan met een intuïtieve zoektocht naar een goede gebouwvorm. De intuïtieve manier van eerste massastudies maken is de basis geworden voor het hele ontwerp van de gebouwvorm in latere fases van het ontwerpproces. Door schetsmaquettes te maken konden veel varianten worden geproduceerd die sterk verschilden in vorm. Dit deel van het ontwerpproces is dus eigenlijk nog intuïtiever verlopen dan voorgenomen, omdat de precieze uitgangspunten zijn geformuleerd aan de hand van een intuïtief gevonden vorm in plaats van dat er een vorm is gekozen aan de hand van reeds gevormde rationele uitgangspunten. Om later niet in tijdsnood te komen is hierna de gekozen ruwe variant al gelijk omgezet in een 3D model. Dit maakte grote veranderingen aan de vorm vanaf dit moment moeilijker en tijdrovend. Bij de grove indeling van functies in het gebouw gaf de PvE-analyse uit de eerste week veel houvast. De voorgenomen wisselwerking tussen ruwe varianten, uitgangspunten en concept is in deze fase daadwerkelijk opgetreden. De verdere ontwikkeling van de gebouwvorm in het 3D model was een enigszins moeilijk proces omdat door het telkens aanpassen van één model moeilijk was om varianten met elkaar te vergelijken. Varianten werden weliswaar tussendoor telkens opgeslagen, maar doordat de verandering zo continu was het moeilijk te bepalen wat het ontwerp nu eigenlijk beter of slechter maakte en waarom. De plattegronden zijn voor de tussenpresentatie uitgewerkt in AutoCAD, omdat dat het bekende middel was voor dit product. Het bleek echter moeilijk en tijdrovend te zijn om alle schuine vlakken en lijnen op de juiste manier weer te geven, daarom is besloten voor de eindpresentatie een ander programma te gebruiken. Door persoonlijke omstandigheden verliep het proces direct na de tussenpresentatie minder vlot dan gewenst. Dit heeft er, in combinatie met het feit dat bepaalde onderdelen meer tijd kostten dan verwacht, voor gezorgd dat er nauwelijks toegekomen is aan precedentenanalyse die als houvast zou kunnen dienen voor het ontwerp. De verdere ontwikkeling van het 3D model aan de hand van feedback op de tussenpresentatie stuitte op hetzelfde probleem als eerder. Hoewel bij bepaalde onderdelen van het ontwerp wel duidelijk een goed gevoel bestond bleef het met betrekking tot andere delen tasten in het duister naar de beste oplossing. In de wetenschap dat dit proces nog eindeloos door zou kunnen gaan is er uiteindelijk toch maar een definitieve beslissing genomen. Het ontwerp van de trap in het Grand Café was rationeler en beter te toetsen aan criteria, wat meer het gevoel gaf ergens te komen in het proces. Door beperkingen in het programma Sketchup heeft het inzetten van verschillende oplossingen in het 3D model echter wel buitenproportioneel veel tijd gekost. Het ontwerp van de gevel ging op intuïtieve wijze en vrij vlot. Door het tekenen van varianten met de hand was het, in tegenstelling tot bij het ontwerp van de gebouwvorm,
25
makkelijker deze met elkaar te vergelijken en tot nieuwe ideeën te komen. Om vervolgens het ruwe ontwerp te kunnen integreren met de gebouwvorm en de binnenruimtes is deze verfijnd in het 3D model. Om correcte plattegronden te tekenen zonder extensieve berekeningen te hoeven doen zijn de plattegronden gemaakt door horizontale doorsnedes van het 3D model over te trekken in Adobe Illustrator. Hoewel deze manier beter werkbaar bleek dan het maken van plattegronden in AutoCAD zorgde het ervoor dat er vanaf dit moment moeilijk aanpassingen gedaan konden worden aan het ontwerp. Het laatste deel van het ontwerpproces is daarom minder cyclisch verlopen dan voorgenomen. De laatste week voor de eindpresentatie werd gekenmerkt door tijdnood. De productie ging niet snel genoeg. Er was echter ook geen sprake meer van het wanhopige gevoel uit eerdere weken om überhaupt niet verder te komen. Door de ingewikkelde vorm van het gebouw was het moeilijk om het constructieprincipe uit te denken voordat plattegronden en doorsneden waren uitgewerkt. Doordat dit uitwerken echter zo arbeidsintensief was, was er te weinig tijd over voor de 1:50 tekening. Uiteindelijk is deze pas de dag voor de eindpresentatie gemaakt, waardoor er geen feedback en terugkoppeling naar de overzichtsdoorsneden en plattegronden meer mogelijk was. Ook het ontwerp van het maaiveld is verdrongen tot het laatste moment, waardoor met het uitgangspunt met betrekking tot de relatie tussen binnen- en buitenruimte uiteindelijk niets is gedaan. De gevelaanzichten waren ten slotte niet helemaal af waardoor het concept en de samenhang met de constructie niet duidelijk werden. Concluderend kan worden gesteld dat bijna alle voorgenomen ontwerpfases zijn doorlopen, slechts de precedentenanalyse ontbreekt. Het was beter geweest wanneer deze wel aanwezig was geweest, in toekomstige projecten zal daar dan ook weer naar worden gestreefd. Met name in de eerste helft van het ontwerpproces is de volgorde van de doorlopen fases veranderd. Reden hiervoor was een betere voortgang van het proces, in volgende projecten zal de daadwerkelijk doorlopen volgorde worden aangehouden. Met betrekking tot de ontwerpstrategie is goed voldaan aan wat er was voorgenomen. Achteraf bleek echter dat deze voorgenomen ontwerpstrategie te weinig diepgang bevatte waardoor het hieraan vasthouden geen zeer positieve uitwerking heeft gehad. Qua ontwerpmiddelen is grotendeels vastgehouden aan het plan, met uitzondering van de definitieve plattegronden die zijn uitgewerkt in Illustrator in plaats van in AutoCAD. Dit was op het moment de beste oplossing binnen bereik, maar het is wel duidelijk geworden dat Illustrator niet is bedoeld om bouwtechnische tekeningen mee te maken. Een volgende keer zal dit niet nog eens zo worden aangepakt.
7.2 Evaluatie verloop ontwerpproces In de verantwoording van het ontwerpproces is ten eerste de lijn op te maken dat wanneer er intuïtief te werk werd gegaan, het gevoel om niet vooruit te komen vaak de overhand had. Voor aanvang van het project bestond het gevoel dat een intuïtieve werkwijze vooral veel plezier zou brengen in het ontwerpen en daarmee tot creatieve resultaten zou leiden. Eekhout geeft in zijn boek POPO: proces organisatie voor product ontwikkeling de volgende beschrijving met betrekking tot het intuïtieve ontwerpproces, welke het gevoel dat regelmatig ontstond tijdens dit ontwerpproject zeer treffend verwoordt: “Het proces bestaat uit proberen, evalueren en nogmaals proberen, tot er een geluksgedachte komt, die de rare smaak van oeverloos zwemmen laat vergeten” (Eekhout, 1997, p. 56) Eekhout bepleit, met name voor beginnende ontwerpers, het belang van een methodische aanpak van het ontwerpproces. Door de ervaring in project BK4000 bestond bij mij voor aanvang van het huidige ontwerpproject het gevoel dat methodiek de creativiteit verstikt. Eekhout stipt aan dat dit nooit het gevolg dient te zijn van een methodische aanpak, maar dat een ontwerper juist door vast te houden aan een methode altijd tot een ontwerpoplossing kan komen. Hoewel het intuïtief werken op sommige momenten stimulerend was en tot resultaten leidde, bijvoorbeeld bij het maken van schetsmaquettes in week 2, is ook vast te stellen dat in de latere fases van het proces de intuïtieve werkwijze er juist voor zorgde dat er geen voortgang was door een gebrek aan concrete criteria om varianten aan te toetsen. Van tevoren was, zoals beschreven in hoofdstuk 5, voorzien dat een louter intuïtief ontwerp niet tot goede resultaten zou
26
leiden. Er werd gesteld dat een duidelijk doel en uitgangspunten nodig zijn om de intuïtie in te kaderen. Doel was een combinatie te maken tussen en intuïtief en een rationeel ontwerpproces. Alleen het stellen van een doel en formuleren van heldere uitgangspunten bleken hiertoe echter niet voldoende. Het ontwerpproces is te ver doorgeslagen naar de intuïtieve kant waardoor het eindresultaat niet persé het beste resultaat mogelijk was. Vooral met betrekking tot de hoofdvorm van het gebouw bleek het moeilijk om deze enerzijds intuïtief tot stand te laten komen en anderzijds te toetsen aan rationele criteria. Om erachter te komen hoe intuïtie dan wel op een productieve manier kan worden ingezet in het ontwerpproces is hiernaar in het volgende hoofdstuk onderzoek gedaan. Ten tweede is opvallend dat ook het ontwerpen in een 3D model zorgde voor het gevoel dat een duidelijke lijn in het ontwerpproces ontbrak. Met betrekking tot schetsen zegt Goel (1995, geciteerd in Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 266): “Ontwerpers voeren twee soorten transformaties uit aan hun tekeningen wanneer ze nieuwe schetsen maken uit vorige: laterale en verticale transformaties. De eerste zijn veranderingen die nieuwe oplossingen produceren vanuit bestaande schetsen, de tweede zijn fijnere aanpassingen die een bestaande schets verbeteren en verder uitwerken”. Reflecterend op het ontwerpproces kan worden gezegd dat er op momenten dat er met de hand werd geschetst, sprake was van beide soorten transformaties. Wanneer er echter werd ontworpen in het computer model werden er vrijwel alleen verticale transformaties uitgevoerd. Achteraf bezien blijkt dat deze manier van ontwerpen met de computer niet het beste was voor het ontwerpproces. Omdat duidelijk te krijgen of de computer wel een zinvolle rol kán spelen in vroege fases van het ontwerpproces, is dit het tweede aspect waarnaar in het volgende hoofdstuk onderzoek naar is gedaan. Concluderend kan worden gezegd dat het ontwerpproces door de gekozen ontwerpmethoden onvoldoende ‘vooruit werd geduwd’. Als gevolg daarvan ontstond er een te kleine variatie aan ideeën waardoor niet het maximale eindresultaat is bereikt. Een ander gevolg was dat het ontwerp zich niet snel genoeg ontwikkelde, waardoor er aan het eind onvoldoende tijd was om bepaalde onderdelen goed uit te werken. Zaken waar wel over nagedacht was, kwamen daardoor niet uit de verf in de eindpresentatie van het ontwerp. Hoewel om deze redenen in volgende projecten niet op dezelfde manier te werk zal worden gegaan, hebben de gekozen ontwerpmethoden er wel voor gezorgd dat het resultaat heel anders is uitgevallen dan ontwerpen uit eerdere projecten. Door de intuïtieve aanpak en het voor het eerst werken met 3D modelleren is niet teruggevallen op bestaande routines. Het doorlopen ontwerpproces was daarom horizon verbredend en zeer leerzaam, en in dat opzicht dus welzeker geslaagd.
27
H8. REFLECTIE OP TWEE RELEVANTE ASPECTEN VAN HET ONTWERPPROCES Aansluitend op de beschrijving, verantwoording en evaluatie van het ontwerpproces wordt in dit hoofdstuk gereflecteerd op twee relevante aspecten hieruit. Onderbouwd met wetenschappelijke literatuur worden deze aspecten beschreven en geanalyseerd. Vervolgens wordt het eigen ontwerpproces vergeleken met het beschreven wetenschappelijke kader. De twee aspecten die in dit hoofdstuk behandeld zullen worden zijn ‘het gebruik van CAD in de conceptuele ontwerpfase’ en ‘de waarde van intuïtie in het ontwerpproces’.
8.1 Het gebruik van CAD in de conceptuele ontwerpfase In de afgelopen 30 jaar is de computer een steeds grotere rol gaan spelen in het ontwerpproces. Waar begin jaren ’80 nog geen computers te vinden waren op een gemiddeld architectenbureau zijn anno nu de dagen dat eindtekeningen met de hand werden gemaakt zo goed als voorbij ("Computer aided design", 2013). Dat ‘Computer Aided Design’ of kortweg CAD, vele voordelen heeft moge duidelijk zijn. Een computermodel is schaalloos waardoor er in één tekening zowel op detail- als overzichtsniveau kan worden gewerkt. Verschillende programma’s integreren aanzichten, plattegronden en 3D-weergave met elkaar zodat aanpassingen automatisch overal worden doorgevoerd. “De intensieve manipulatie van grafische data die nodig is tijdens een ontwerpproces” (Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 264) wordt aldus door CAD aanzienlijk vergemakkelijkt. “In de conceptuele fase van het ontwerpproces genereert de [..] ontwerper ideeën en concepten voor de ontwikkeling van een product” (Roozenburg & Eekels, 1991, geciteerd in Gribnau, 1999, p. 17). Ondanks het extensieve gebruik van CAD later in het ontwerpproces wordt in de vroege, conceptuele ontwerpfase nog voornamelijk gebruik gemaakt van ‘handwerk’ met pen, papier en (schets)maquettes (Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 264). Is dat echter nog wenselijk in de huidige tijd van digitalisering en grote computer technische mogelijkheden? Is het mogelijk dat 3D-modellering met de computer de traditionele media vervangt in de conceptuele fase van het ontwerpproces?
8.1.1 Het belang van schetsen in het ontwerpproces Naar het belang van schetsen voor het ontwerpproces is veel onderzoek gedaan. Het proces van schetsen wordt benoemd als “een activiteit van conceptueel ontwerp dat ontwerpers helpt hun initiële ideeën over het te ontwerpen product te ontwikkelen en te verrijken door tekeningen uit te breiden en her te gebruiken” (Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 265). Een schets is dus niet slechts een representatie van een bestaand idee, maar een ontwerper is tijdens het schetsen actief aan het ontwerpen. Een belangrijk kenmerk van handschetsen is hun ambiguïteit. “In tegenstelling tot CAD tekeningen zijn handschetsen vaag en onduidelijk omdat ontwerpers gebruik maken van een bepaalde symbolische taal.” (Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 265). Juist deze herinterpreteerbaarheid van handschetsen faciliteert het ontstaan van een iteratieve cyclus die ontwerpers helpt een abstract idee om te zetten in een concreter ontwerp (Purcell & Gero, 1998, geciteerd in Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 266).
8.1.2 Schetsen door middel van 3D modelleren Het staat vast dat het digitaliseren van het schetsproces voordelen met zich meebrengt. Zo zijn digitale schetsen makkelijker te delen met derden en wordt de overgang tussen schets en het ontwerp in verder uitgewerkte vorm gemakkelijker als in de conceptuele fase al in 3D wordt gewerkt. Daarbij is er slechts één 3D schets nodig om te laten zien waar anders meerdere 2D schetsen voor nodig zouden zijn (Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 271). Verschillende studies uit het verleden hebben echter aangetoond dat schetsen met de hand leidt tot creatievere oplossingen dan ontwerpen door middel van 3D modelleren. Voorwaarde voor een soepele voortgang van het ontwerpproces in conceptuele fase is dat de gebruikte middelen snel en flexibel zijn en geen restricties hebben met betrekking tot geometrie en afmetingen (Alcaide-Marzal et al., 2013, p. 267). De negatieve uitkomst van eerder genoemde studies ten opzichte van 3D modelleren in de conceptuele fase is wellicht toe te schrijven aan het feit dat de techniek destijds nog onvoldoende deze eigenschappen bezat. Inmiddels bestaan er
28
nieuwe CAD tools waarmee vrij gevormde oppervlakken en volumes snel en zonder restricties kunnen worden gecreëerd, wat ze geschikter maakt voor vroege ontwerpstadia (Hanna & Barber, 2001, p. 256). In twee recente case-studies is de mogelijkheid van digitaal schetsen in de vorm van een 3D model onderzocht. Alcaide-Marzal et al. (2013) maakten in hun studie gebruik van een programma dat uitgaat van ‘digital sculpting’. Hierbij wordt een stuk ‘digitale klei’ getransformeerd door middel van penstreken op een grafische tablet. Op deze manier ontstaat er een interactie tussen de ontwerper en zijn schetsen, vergelijkbaar met handschetsen. Voor het onderzoek werd aan een groep van 22 studenten twee ontwerpopgaven gegeven, waarvan de één met de hand en de ander met behulp van digital sculpting moest worden uitgevoerd. Uit het onderzoek bleek dat de groep bij de 2D opgave in dezelfde tijd met meer schetsen en meer verschillende oplossingen kwam. Ook het percentage oplossingen dat voortkwam uit herinterpretatie van eerdere oplossingen lag hoger in 2D. De hoeveelheid informatie die was op te maken uit de schetsen was wel significant hoger bij het resultaat van de 3D opgave. De uitkomst van dit onderzoek laat zien dat, zelfs bij gebruik van geavanceerde technieken, pen en papier voor de ontwikkeling van een conceptueel ontwerp nog altijd effectiever zijn dan digitaal 3D modelleren. Een verklaring die wordt aangedragen is het feit dat deelnemers bij 3D modelleren meer geneigd waren om in te gaan op details, iets wat zoals eerder beschreven juist niet bevorderlijk is voor het Fig. 8.1 Prestaties in 2D en 3D schetsen proces. Vastgesteld werd dat het werken met de (Alcaide-Marzal, Diego-Más, Asensio-Cuesta, & computer de ontwerper het gevoel geeft dat hij zich in Piqueras-Fiszman, 2013, p. 273) een meer gevorderde ontwerpfase bevindt en dat, zelfs wanneer de software een puur conceptuele ‘workflow’ toestaat, het model niet een concept maar een definitief product is. In de case study van Hanna en Barber (2001) werd gebruik gemaakt van AutoCAD AEC, waarmee met behulp van de muis lijnen en vlakken ‘geschetst’ kunnen worden en verschillende aanzichten en 3D views tegelijkertijd kunnen worden bekeken en aangepast. Voor het onderzoek werd studenten gevraagd een ontwerp te maken met als enige ontwerpmiddel dit CAD programma. De studenten werd voor en na de ontwerpopdracht om hun mening gevraagd ten opzichte van het digitale ontwerpproces. Ten eerste met betrekking tot schetsen, het maken van een model en de benodigde tijd om beslissingen te maken en ten tweede met betrekking tot de relatie met ontwerp issues als creativiteit, intuïtie, innovatieve en intelligente ontwerpbeslissingen en compositie. Hoewel studenten na het experiment positiever tegenover het gebruik van CAD in de conceptuele ontwerpfase stonden dan ervoor, waren zij ook na de studie van mening dat het geen geschikt middel is om mee te schetsen. Als belangrijkste reden hiervoor werd het gebruik van de muis aangegeven, welke werd bestempeld als non-interactief en moeilijk te hanteren. Studenten gaven aan bij het gebruik van CAD sneller tot een ontwerpoplossing te komen dan bij het gebruik van traditionele media. Tijdens de vorming van het concept in het conventionele ontwerpproces is de tijd verdeeld tussen nadenken en schetsen. Ten opzichte hiervan ligt bij de vorming van een concept met behulp van CAD de nadruk veel meer op nadenken. Wanneer er alleen gebruik gemaakt kon worden van CAD veranderde de aanpak van ‘schetsen --> concept formuleren’ in ‘nadenken --> concept formuleren’. Studenten waren ten slotte wél van mening dat het gebruik van CAD het maken van ontwerpbeslissingen innovatief en intelligent maakte. Het gemak waarmee de driedimensionale vorm kan worden aangepast maakte het proces interactief en interessant.
8.1.3 Conclusie en plaatsing eigen proces in wetenschappelijk kader
Het blijkt dat het gevoel van traditioneel schetsen moeilijk te vervangen is. Hoewel 3D modellering een nuttige aanvulling kan zijn, is in bovenstaande onderzoeken aangetoond dat het als eerste en enige ontwerpmiddel in de conceptuele fase (nog) niet geschikt is. De conclusie uit het onderzoek van Hanna en Barber is dat dit vooral toe te schrijven is aan de beperkingen van het werken met een computermuis. Het onderzoek van Alcaide-Marzal et al. toont echter aan dat ook wanneer er gebruik wordt gemaakt van een ‘tablet’ waar met een pen op gewerkt kan
29
worden, het schetsen met slechts de computer niet als prettig wordt ervaren. Volgens dit onderzoek is het grootste probleem dat ontwerpers bij schetsen op de computer geneigd zijn te veel in te gaan op details, waardoor minder verschillende oplossingen ontstaan. In het eigen ontwerpproces is getracht 3D modellering in een zo vroeg mogelijk stadium in te zetten. Het allereerste concept is echter, in tegenstelling tot de wetenschappelijke studies, wel ontwikkeld met 2D en 3D handschetsen. Een ander verschil met de literatuur is dat er gebruik werd gemaakt van aanzienlijk minder geavanceerde software, wat nog grotere beperkingen gaf aan het schetsen door middel van 3D modelleren. Wanneer het eigen ontwerpproces in het kader van de wetenschappelijke literatuur wordt geplaatst, blijkt dat de ondervonden problemen dezelfde zijn als die uit de literatuur. Evenals in het onderzoek van Alcaide-Marzal et al. werd het digitaal ontwerpen vertraagd door de neiging te veel aandacht te besteden aan details en werden er minder varianten ontwikkeld. Ook was de bevinding uit het onderzoek van Hanna en Barber met betrekking tot conceptvorming door na te denken in plaats van te schetsen herkenbaar. Alvorens de literatuurstudie naar dit onderwerp te hebben uitgevoerd werden problemen en vertragingen in het digitaal ontwerpen deels toegeschreven aan een gebrek aan kundigheid van de ontwerper zelf en limitaties in het programma. Na bestudering van de literatuur is echter gebleken dat dit weliswaar van invloed is, maar dat ook wanneer deze beperkingen worden weggenomen het conceptueel ontwerp meer resultaat oplevert wanneer dit met de hand geschiedt. Er kan geconcludeerd worden dat het vooralsnog niet mogelijk is dat 3D-modellering met de computer de traditionele media vervangt in de conceptuele fase van het ontwerpproces. Wellicht verandert dit in de toekomst nog, wanneer er nog betere software op de markt komt of wanneer ontwerpers simpelweg meer gewend raken aan digitaal schetsen. Voor nu zal echter worden meegenomen dat het moeilijk is om een goed schetsproces tot stand te brengen door middel van 3D modelleren. In komende projecten zal de nadruk in de conceptuele fase dan ook weer meer op handschetsen liggen.
8.2 De waarde van intuïtie in het ontwerpproces Er bestaan vele definities voor het begrip intuïtie, omdat deze vanuit vele verschillende invalshoeken kan worden beschreven. Wanneer er echter een doorsnede wordt genomen van deze definities kan in het algemeen gezegd worden dat intuïtie gaat om een proces dat zich in de diepere lagen van het bewustzijn afspeelt en dat buiten logische redenaties en rationele denkpatronen omgaat (Groeneveld, 2006). Hillier (1998) omschrijft architectuur in haar artikel A note on the intuiting of form: three issues in the theory of design als het genereren van een configuratie van ruimtes. Zij stelt dat configuratie niet rationeel kan zijn vanwege een gebrek aan woorden en concepten waarmee beschreven en begrepen kan worden hoe configuratie ervaren en tot stand gebracht wordt. Architectuur is daarmee volgens haar per definitie intuïtief. Over het algemeen is men in de loop van de tijd echter steeds meer waarde gaan hechten aan verwetenschappelijking en rationalisering in het ontwerpproces en wordt intuïtie steeds minder als waarheid aangenomen (Foqué, 1975, Houben, 2004, geciteerd in Groeneveld, 2006, p. 18). In de literatuur bestaat daarentegen wel grotendeels overeenstemming over het feit dat de intuïtie tijdens het ontwerpproces niet helemaal uit te schakelen is. Hoewel Eekhout in zijn boek POPO: proces organisatie voor product ontwikkeling sterk betoogt voor een methodische aanpak van het ontwerpproces welke sterk is gekoppeld aan logisch nadenken en geleid wordt door het gezonde verstand, stelt hij bijvoorbeeld ook dat “In het algemeen blijkt uit de praktijk dat een ontwerpaanpak waarbij sommige delen intuïtief, andere delen weer methodisch en weer andere delen routinematig worden doorlopen, tot goede ontwerpresultaten kan leiden” (Eekhout, 1997, p. 55) In deze paragraaf worden verschillende visies verder toegelicht om zo de vraag te kunnen beantwoorden wanneer en in hoeverre intuïtie een rol zou moeten spelen binnen het ontwerpproces.
30
8.2.1. Intuïtie in het ontwerpproces
Met betrekking tot het ontwerpproces onderscheidt Eekhout twee extremen in aanpak, methodisch ontwerpen versus intuïtief ontwerpen. In een zuiver methodische aanpak werkt een ontwerper op systematische wijze toe naar de oplossing van een probleem. Er wordt hierbij veel aandacht besteed aan de manier waarop men tot die oplossing komt. In een intuïtieve aanpak daarentegen draait het vooral om het eindresultaat en is de weg hiernaartoe niet gedefinieerd. Daar ligt volgens Eekhout de grote zwakte van de intuïtieve aanpak. Hij stelt dat intuïtief ontwerpen “grenst aan ‘at random’ of ‘op goed geluk’ ontwerpen” (Eekhout, 1997, p. 56) en daarom oncontroleerbaar en onverklaarbaar is. Intuïtief ontwerpen kan volgens hem werken voor minder complexe ontwerpopgaven en / of voor zeer ervaren ontwerpers, maar de beginnende ontwerper vindt in een methodische aanpak houvast en het vertrouwen dat hij altijd tot een oplossing zal komen. “Methodisch ontwerpen betekent nuchter en zakelijk redeneren, belangen op een rij zetten en afwegen, de ene stap na de andere zetten en niet ervóór, als dat niet logisch is. Om daarmee wellicht tot een oplossing te komen die beter is dan een intuïtieve, nietverklaarbare oplossing” (Eekhout, 1997, p. 61) Volgens Eekhout blijft een ontwerp dat zonder methode is ontwikkeld onevenwichtig en onorigineel. Toch is volgens hem een ontwerpproces zonder invloed van de intuïtie ook niet wenselijk. Op een aantal plaatsen in het methodische ontwerpproces moet ruimte zijn voor een ‘vonk’, een intuïtief ontwerpidee. Het moment dat door Eekhout de ‘vonk’ wordt genoemd, is onderzocht door Davies & Talbot (1987). Aan de hand van diepte-interviews met 35 ontwerpers kwamen zij tot een aantal conclusies met betrekking tot dit intuïtieve moment in het ontwerpproces. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat het gevoel dat ontwerpers ervaren tijdens het intuïtieve moment wezenlijk verschilt van het gevoel tijdens de rest van het ontwerpproces. In het intuïtieve moment lijkt de oplossing opeens heel vanzelfsprekend en is de ontwerper zeker dat het om waardevolle kennis gaat. Ontwerpers vinden het moeilijk om achteraf onder woorden te brengen wat zij tijdens het moment van inzicht hebben ervaren. Omdat een ontwerper tijdens een intuïtief moment naast inzicht in het ontwerp ook inzicht in het eigen bewustzijn verkrijgt, hangt de mate waarin de intuïtie bruikbaar is als ontwerpinstrument sterk samen met de ontwikkeling van de ontwerper. Hoe meer ervaren de ontwerper is, hoe beter hij in staat is de inzichten die in het intuïtieve moment zijn onstaan te concretiseren. Dit sluit aan bij de opvatting van Eekhout dat het voor ervaren ontwerpers eerder mogelijk is om intuïtief te werk te gaan dan voor beginnende ontwerpers. De bewering van Davies & Talbot dat een ontwerper door intuïtief te denken een professioneel en persoonlijk groeiproces doormaakt wordt onderschreven door Udall (1996, in Groeneveld, 2006). Volgens hem is er echter niet slechts sprake van een duidelijk intuïtief moment, maar van een constante wisselwerking tussen het intellect en de intuïtie gedurende het gehele ontwerpproces. Deze wisselwerking leidt tot een bewustzijnsvergroting van de ontwerper. Udall legt dit proces uit aan de hand van de Möbius ring, zie nevenstaande afbeelding. De donkere kant van de ring verbeeldt het onderbewuste, de intuïtie, en de lichte kant het bewuste, het rationele denken. De ontwerper begeeft zich tijdens het ontwerpproces over de ring waarbij de momenten waarop de ring overgaat van binnen- naar Fig. 8.2 Möbius ring buitenkant en andersom de momenten weerspiegelt dat er (Groeneveld, 2006, p. 91) synthese ontstaat tussen het intuïtieve en het logische denken. Op deze momenten komt alles bij elkaar is de ontwerper volledig los van het dualistisch denken. Groeneveld (2006) onderzocht evenals Davies & Talbot door middel van diepte-interviews met verschillende ontwerpers hoe intuïtie wordt ingezet in de ontwerppraktijk. Hij kwam tot de conclusie dat de meeste ontwerpers de intuïtie zien als een beslissingsinstrument dat vooral een grote rol speelt in het begin van het ontwerpproces, opdat er een zo creatief mogelijk idee kan ontstaan. “De rol van intuïtie in het begin van het ontwerpproces is gericht op het vrijmaken van de scheppende kracht van de ontwerper” (Groeneveld, 2006, p. 308) Nadat er op deze manier een origineel idee is ontstaan vindt er een strijd plaats tussen de intuïtieve ideeën en rationele
31
voorwaarden. Het moment deze strijd wordt beslecht en het intuïtieve met het rationele geïntegreerd wordt noemt Groeneveld ‘Het Idee’. Vanaf het moment dat Het Idee geboren is, dient de ontwerper in contact te blijven met de intuïtie als bron, maar omdat deze geconcretiseerd is in Het Idee is er dan sprake van een dialoog in plaats van een strijd. Door het groeiende vertrouwen dat de ontwerper in de loop der tijd krijgt in zijn intuïtie kan hij er steeds meer vanuit een innerlijke rust mee omgaan waardoor hij de strijd tussen intuïtie en intellect steeds beter kan omzetten in een Idee. Ook Groeneveld bevestigt hiermee dat de intuïtie steeds betrouwbaarder en bruikbaarder wordt naarmate de ervaring van de ontwerper groeit. In tegenstelling tot Eekhout geeft Groeneveld echter wel de aanbeveling dat opleidingen zich juist meer moeten richten op intuïtie in het ontwerpproces. Wanneer de nadruk te veel op methode wordt gelegd, “wordt er een soort glazen bol om de studenten heen gecreëerd die ver afstaat van de wereld waarin ze terecht komen in de beroepspraktijk”. Studenten zouden in hun studie al moeten beginnen met het vertrouwd worden met hun intuïtie.
8.2.2. Conclusie en plaatsing eigen proces in wetenschappelijk kader Een conclusie die uit alle bovengenoemde visies naar voren komt is dat een ontwerpproces zonder intuïtie een loos traject is. Goede ontwerpen ontstaan door een samenspel tussen het rationele en het intuïtieve. Over de precieze invulling van dit samenspel verschillen de meningen. Volgens Eekhout is er slechts ruimte voor de intuïtie bij het ontstaan van een eerste ontwerpidee, de ‘vonk’. Udall spreekt daarentegen van een constante wisselwerking tussen het rationele denken en de intuïtie in het ontwerpproces. Groeneveld neemt een positie in die hier tussenin ligt en stelt dat de intuïtie wel gedurende het hele ontwerpproces naar voren komt, maar zich manifesteert in losse intuïtieve momenten of ‘vonken’. Een terugkomende conclusie in vrijwel alle onderzoeken is dat de de ontwerper met elk ontwerp dat hij maakt groeit in het vermogen zijn intuïtie op een goede manier te concretiseren in het ontwerpproces. Om deze reden is de intuïtie bruikbaarder en betrouwbaarder naarmate de ontwerper meer ervaren is. Eekhout voert dit als een reden aan om het ontwerpproces voor jonge ontwerpers nog zo veel mogelijk methodisch te laten verlopen. Groeneveld is het daarmee niet eens en vindt het juist vanwege de rol van ervaring belangrijk dat studenten zo vroeg mogelijk al bekend worden met een zekere mate van intuïtief werken. In het eigen ontwerpproces is, bij wijze van experiment, een zeer intuïtieve werkwijze gehanteerd. De intuïtie manifesteerde zich hierbij niet in de vorm van intuïtieve momenten, maar was meer te beschrijven als een constante zoektocht naar juiste oplossingen. Van momenten waar intuïtieve ideeën geconcretiseerd konden worden of momenten van opluchting wanneer een ‘Idee’ ontstond is weinig sprake geweest. Terugblikkend op het ontwerpproces kan dan ook de conclusie dat het voor onervaren ontwerpers moeilijk is de intuïtie op een constructieve manier in te zetten worden onderschreven. Door geringe ontwerpervaring bleek het moeilijk om beslissingen te maken over wat nu goede oplossing was en wat niet. Het ontbreken van een methodische aanpak zorgde voor veel dode punten in het ontwerpproces waarop het gevoel om ‘vast te zittten’ sterk naar voren kwam. Door opgelegde methodische aanpakken in eerdere ontwerpprojecten voelde het stellen van rationele kaders van tevoren als een verplichting en belemmering van de creativiteit. De ervaring van dit ontwerpproject in combinatie met de literatuurstudie over het onderwerp heeft echter uitgewezen dat een methodische aanpak nodig is om creativiteit en intuïtie te katalyseren en te kunnen concretiseren. Deze conclusie zal worden meegenomen in komende projecten waarin intuïtie weliswaar een rol zal blijven spelen, maar waar een meer stapsgewijze, methodische aanpak het project naar een hoger niveau zal brengen.
32
SAMENVATTING EN CONLUSIES Dit werkstuk omvat een beschrijving en analyse van het ontwerpproduct en –proces met betrekking tot de ontwerpopgave van BK6001: Theater. Opgave was het realiseren van een hybride gebouw voor de wijk Merwe-Vierhavens, dat ruimte biedt aan een theater en grand café. Voor het ontwerp zijn drie uitgangspunten geformuleerd. Het belangrijkste uitgangspunt betreft het creëren van een gebouw met twee gezichten, die respectievelijk het historisch-industriële en het moderne high-tech karakter van de wijk representeren. Secundaire uitgangspunten zijn het realiseren van een alzijdig gebouw en een sterke relatie tussen binnen- en buitenruimte. De uitgangspunten hebben geresulteerd in een concept voor een gebouw bestaande uit twee delen, een ‘kern’ en een ‘schil’ die qua uiterlijk sterk verschillen maar tegelijkertijd overeenkomsten bevatten. De gestelde eisen en randvoorwaarden hebben geleid tot een interieurconcept waarin een verschillende routing bestaat voor verschillende gebruikers. Het ontwerpresultaat vormt een complexe samenstelling van vormen, materialen en ruimtes. Het ontwerpproduct voldoet op de belangrijkste punten aan de gestelde randvoorwaarden en eisen, maar laat op sommige punten ook zeker te wensen over. Het belangrijkste uitgangspunt bleek inhoudelijk niet erg sterk, maar er is aan voldaan voor zover mogelijk. Aan de overige twee uitgangspunten is deels voldaan. Er kan gesteld worden dat het ontwerpproduct tot op zekere hoogte antwoord geeft op de ontwerpopgave en er gedeeltelijk in is geslaagd te voldoen aan eigen uitganspunten. Geëvalueerd in het licht van een extern evaluatiekader met betrekking tot de perceptie van gebouwen door het publiek is het ontwerp als redelijk geslaagd te bestempelen. De hoge mate van complexiteit in het ontwerp wekt interesse maar slaat te ver door. De balans tussen ‘interessant’ en functioneel of mooi is onderzocht in het licht van de productaspecten ‘lichtinval in relatie tot de perceptie van ruimtes’ en ‘de invloed van materiaalkeuze op de perceptie van een gebouw’. Naar voren kwam het belang van een integrale aanpak ten opzichte van licht, waarbij de kracht van licht in al zijn aspecten wordt gebruikt, en het de effectieviteit van gebruik van kleur en textuur in een gevel in relatie tot de perceptie van een gebouw. Voor de totstandkoming van het product is een procesontwerp gemaakt waarin een voornemen is gemaakt voor de ontwerpstrategie, -middelen en de chronologische volgorde van ontwerpfasen. Aan het doel van een combinatie van een rationele en intuïtieve ontwerpstrategie is voldaan. Ook de toegepaste ontwerpmiddelen zijn grotendeels gebruikt als voorgenomen. Bijna alle ontwerpfasen van het voorgenomen proces zijn doorlopen, zij het deels in een andere volgorde. Geëvalueerd in het licht van een extern evaluatiekader met betrekking tot intuïtief ontwerpen en het gebruik van 3D modelleren in de conceptuele fase, blijkt dat er onvoldoende voortgang in het ontwerpproces zat door de gekozen ontwerpstrategie en –middelen. ‘Het gebruik van CAD in de conceptuele ontwerpfase’ en ‘de waarde van intuïtie in het ontwerpproces’ zijn onderzocht. Geconcludeerd is dat het vooralsnog niet mogelijk is dat 3Dmodellering met de computer de traditionele media vervangt in de conceptuele fase van het ontwerpproces en dat voor beginnende ontwerpers een methodische aanpak nodig is om creativiteit en intuïtie te katalyseren en te kunnen concretiseren. Concluderend bestaat er een sterke samenhang tussen het proces(ontwerp) en het gerealiseerde product. De gekozen strategie en middelen voor het proces hebben de uiterlijke verschijningsvorm van de ontwerpoplossing sterk beïnvloed.
33
REFERENTIELIJST "Computer aided design". (2013). Wikipedia Retrieved 5-5-2013, from http://en.wikipedia.org/wiki/Computer-aided_design "Cove lighting". Retrieved 5-6-2013, from http://www.builderlights.com/ledsystems/led---strip-tape-light/led-super-flex-strip---8400-lumens "Kleurencirkel". Retrieved 31-5-2013, from http://www.verfze.nl/copyright2011-verfze-nl/93-15868.aspx "Wall washing". Retrieved 5-6-2013, from http://www.philadelphia-electricianshow-to.com/2010_11_01_archive.html Akalin, A., Yildirim, K., Wilson, C., & Kilicoglu, O. (2009). Architecture and engineering students' evaluations of house facades: Preference, complexity and impressiveness. Journal of Environmental Psychology(29), 124-132. Alcaide-Marzal, J., Diego-M叩s, J. A., Asensio-Cuesta, S., & Piqueras-Fiszman, B. (2013). An exploratory study on the use of digital sculpting in conceptual product design. Design Studies(34), 264-284. Caso, O. (2013). Projectboek BK6001-D3 Theater. Technische Universiteit Delft. Delft. Ching, F. D. K. (2007). Architecture. Form, space and order. Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons, Inc. Davies, R., & Talbot, R. J. (1987). Experiencing ideas: identity, insight and the imago. Design Studies, 8(1), 17-25. Durak, A., Olgunt端rk, N. C., Yener, C., G端venc, D., & G端rcinar, Y. (2007). Impact of lighting arrangements and illuminances on different impressions of a room. Building and Environment(42), 3476-3482. Eekhout, M. (1997). POPO, proces organisatie voor product ontwikkeling. Delft: Delft University Press. Frandsen, S. (1987). The scale of light. International Lighting Review(3), 108112. Gribnau, M. W. (1999). Two-handed interaction in computer supported 3D conceptual modeling. Delft: Delft University Press. Groeneveld, R. (2006). De innerlijke kracht van de ontwerper. Rotterdam: Veenman Drukkers. Hanna, R., & Barber, T. (2001). An inquiry into computers in design: attitudes before - attitudes after. Design Studies(22), 255-281. Hidayetoglu, M. L., Yildirim, K., & Akalin, A. (2012). The effects of color and light on indoor wayfinding and the evaluation of the perceived environment. Journal of Environmental Psychology(32), 50-58. Hillier, B. (1998). A note on the intuiting of form: three issues in the theory of design. Environment and Planning B: Planning and Design(Anniversary Issue), 37-40. Hourani, M. M., & Hammad, R. N. (2012). Impact of daylight quality on architectural space dynamics. Renewable and Sustainable Engergy Reviews(16), 3579-3585. Luken, L., De Groot, M., Ter Haar, J., Bijjkerk, M., Verhoef, J., Van der Knaap, N., . . . Peet, C. (2013). Wonen, werken, water. Technische Universiteit Delft. Madsen, M. (2007). Light-zone(s): as concept and tool. ARCC Journal, 4(1), 5059. 34
Nasar, J. L. (1994). Urban design aesthetics: The evaluative qualities of building exteriors. Environment and Behavior, 26(3), 377-401. Programmabureau Stadshavens Rotterdam. (2011). Structuurvisie Stadshavens Rotterdam. TDS. Rotterdam. Serra, R. (1998). Chapter 6 - Daylighting. Renewable and Sustainable Engergy Reviews (2), 115-155. Stamps, A. E. (1999). Architectural detail, Van der Laan septaves and pixel counts. Design Studies(20), 83-97. Van Doorn, A., & Veldhuis, H. (2013). Vakbeschrijving en toelichting BK6060 Wetenschapsleer 3: eindwerkstuk. Technische Universiteit Delft. Delft. Wastiels, L., Schifferstein, H. N. J., Heylighen, A., & Wouters, I. (2012a). Red or rough, what makes materials warmer? Materials and Design(42), 441-449. Wastiels, L., Schifferstein, H. N. J., Heylighen, A., & Wouters, I. (2012b). Relating material experience to technical parameters: A case study on visual and tactile warmth perception of indoor wall materials. Building and Environment(49), 359-367. Wastiels, L., & Wouters, I. (2012). Architects' considerations while selecting materials. Materials and Design(34), 584-593.
35