Msc Thesis (NL)

Page 1

SCRIPTIE ARCHITECTUURGESCHIEDENIS

VOLKSHUISVESTING VAN WONINGWET TOT WERELDOORLOG politiek en architectuur in de beginjaren van de sociale woningbouw

AR2A010 Technische Universiteit Delft

Yolande de Vries 26 – 10 – 2015 Begeleider: Reinout Rutte 46



VOORWOORD Binnen de architectuurgeschiedenis is hetgeen waarvoor ik in de loop van mijn opleiding steeds meer interesse heb ontwikkeld de wisselwerking tussen architectuur en politieke- en maatschappelijke ontwikkelingen. Tegen welke achtergrond ontwikkelen ideeën met betrekking tot architectuur zich en op welke manier verhouden deze zich tot elkaar? Midden in de maatschappij en in het spanningsveld tussen opdrachtgever, architect en politiek bevindt zich de volkswoningbouw. Het vraagstuk omtrent de volkshuisvesting verscheen met de invoering van de woningwet in 1902 definitief op de politieke agenda in Nederland. De grootschalige woningbouw voor de arbeidersklasse in Amsterdam in de eerste decennia na het invoeren van de wet heeft onze hoofdstad de titel ‘mekka van de volkshuisvesting’ opgeleverd. Maar hoe komt het dat juist in Amsterdam de arbeiderswoningbouw kon floreren? Wat was de rol van het heersende politiek klimaat, hoe ver reikte de invloed van de gemeente en wat waren hierin de gevolgen voor de architectuur van deze woningbouw? In deze scriptie heb ik geprobeerd een verband te vinden tussen de architectuur van woningbouwprojecten uit de beginperiode van de sociale woningbouw in Amsterdam en de ontwikkelingen die zich op dat moment voordeden in de maatschappij. Het literatuuronderzoek wordt gepresenteerd in twee delen. In het eerste deel wordt een uiteenzetting gegeven van verschillende omstandigheden, instanties en personen die van invloed zijn geweest op de sociale woningbouw in Amsterdam. Hiermee wordt het kader geschetst aan de hand waarvan het tweede deel is geschreven. In het tweede deel wordt de architectonische uitvoering en opeenvolging van architectuurstijlen en –kenmerken beschreven en in verband gebracht met de in deel één besproken onderwerpen. Door middel van analyse op basis van literatuur en negen representatieve casussen zal ik proberen een antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvraag:

In hoeverre en op welke manier hebben economische en politieke omstandigheden invloed uitgeoefend op de architectonische ontwikkeling van sociale woningbouw in Amsterdam, in de periode 1902-1940?

3


4


INHOUDSOPGAVE Voorwoord

3

DEEL I Inleiding 1. Sociaal-economische omstandigheden 2. Gemeentelijke politiek en kernfiguren 3. De woningbouwcorporaties Conclusie

7 8 11 14 17

Inleiding 1. 1902 – 1914 2. 1914 – 1923 3. 1923 – 1930 4. 1930 – 1940 Conclusie

21 22 27 34 38 42

DEEL II

Literatuurlijst

44

5


DEEL I

6


INLEIDING In dit deel wordt een beschrijving gegeven van de omstandigheden en gebeurtenissen in de periode vanaf het in werking treden van de Woningwet tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, die van invloed zijn geweest op de totstandkoming van sociale woningbouw in Amsterdam in deze periode. Deze beschrijving is gebaseerd op een paar centrale studies welke verschillende onderdelen van de geschiedenis belichtten en is opgesplitst in drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de sociaal-economische omstandigheden in Nederland en Amsterdam. Beschreven wordt hoe overheidsbemoeienis en het verlenen van voorschotten samenhing met perioden van economische crises en hoe dit de realisatie van projecten in particuliere en sociale woningbouw beïnvloedde. In hoofdstuk twee wordt uitgelegd wat de rol was van verschillende gemeentelijke instellingen bij de totstandkoming van woningwetbouw. Beschreven wordt hoe de Amsterdamse gemeentepolitiek zich verhield tot het landelijk beleid en welke personen een belangrijke rol speelden in de Amsterdamse (sociale) volkshuisvestingsbeweging. Ten slotte wordt de rol van vakorganisaties en –bladen toegelicht. Het laatste hoofdstuk van dit eerste deel betreft de Amsterdamse woningbouwverenigingen. Beschreven wordt welke types verenigingen er bestonden en wat hun rol was binnen de volkshuisvesting. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen verenigings- en gemeentebouw en uiteengezet wat de relatie was van de woningbouwverenigingen met architecten en politiek. Aan het eind van deel één wordt in een beknopte conclusie beschreven welke factoren en actoren bepalend zijn geweest in deze periode van de geschiedenis van de sociale woningbouw, zodat in deel twee vervolgens aan de hand hiervan geanalyseerd kan worden wat hun invloed is geweest op de architectonische uitwerking van de volkshuisvesting in Amsterdam.

7


1. SOCIAAL-ECONOMISCHE OMSTANDIGHEDEN 1.1

1902 – 1914

De Woningwet, die op 2 augustus 1902 in werking werd gesteld, markeert het begin van de sociale woningbouw in Nederland en een kentering in de Amsterdamse stadsontwikkeling. Tot ver in de tweede helft van de negentiende eeuw had de Nederlandse overheid zich in het geheel niet bezig gehouden met de huisvesting van haar burgers. De woonsituatie werd als eigen verantwoordelijkheid gezien. Met de Woningwet begon in Amsterdam de periode van de “bezeten pioniers der volkshuisvesting, die in hun praktisch socialisme de echo’s meedragen van haast alle humanitaire, ethische en esthetische stromingen uit de vorige eeuw” . Bevoegdheden die overheden al hadden in de 19e eeuw, veranderden door de Woningwet in een wettelijke verplichting. De volkshuisvesting werd vanaf dit punt een zorg van de regering, die echter de uitvoering en verantwoordelijkheid hieromtrent aan de gemeenten overliet, om te voorkomen dat plaatselijke omstandigheden zouden worden uitgesloten door het stellen van al te veel algemene regels . De praktische uitvoering van de wet en de mate waarin de volkshuisvesting prioriteit had op de bestuurlijke agenda, kon daarmee per gemeente verschillen. De belangrijkste maatregel uit de Woningwet voor de realisatie van sociale woningbouw, was de mogelijkheid tot het bouwen van woningen met overheidssteun . De wet maakte het mogelijk aan instellingen leningen te verstrekken zonder dat deze hoefden te beschikken over eigen kapitaal, wat arbeiders in staat stelde zelf corporaties op te richten en als bouwheer op te treden . De bedoeling van de woningwet was in eerste instantie niet om woningbouw te subsidiëren. Dit wordt benadrukt in de Memorie van Toelichting bij de wet: 1

2

3

4

“...dit voorstel gaat uit van de grondgedachte, dat met betrekkelijk geringe lasten een resultaat kan worden bereikt, dat in de toekomst voor Staat en gemeenten zels financieel voordeelig zal blijken te zijn.” 5

De eerste jaren na de invoering van de Woningwet vormen een periode waarin nog gezocht wordt naar de beste manier van uitvoering. Als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, maar ook van onduidelijkheden als gevolg van de oorspronkelijke bondigheid, wordt de wet nog meerdere keren herzien en aangevuld . In 1904 wordt bijvoorbeeld de huurprijsclausule toegevoegd als voorwaarde voor het aanvaarden van steun voor woningbouw. De clausule verplicht tot het verhuren van woningen tegen plaatselijke marktwaarde, met als enige uitzondering de situatie dat bewoners zo arm zijn dat zij hun woning zouden moeten verlaten indien zij de marktconforme huur moeten opbrengen. In de landelijke politiek overheerst de opvatting dat het voor de volkshuisvesting uiteindelijk het beste is dat het volk het belang van woningen van hogere kwaliteit leert te waarderen en bereid te zijn daarvoor ook meer te betalen . Wanneer in Amsterdam blijkt dat de door verenigingen met overheidssteun gebouwde woningwetwoningen nog steeds te duur zijn voor de armste groep krotbewoners, dient de SDAP-fractie in 1911 aldaar het 2000-woningenplan in. Een voorstel voor het bouwen van gemeentebouw woningen, te verhuren beneden de kostprijs. Het kost grote moeite en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vertraagt het proces nog verder, maar het voorstel wordt uiteindelijk aanvaard en in 1918 worden de eerste gemeentewoningen in Amterdam gebouwd . 6

7

8

2.

1914-1923

De economische gevolgen van de Eerste Wereldoorlog vroegen om aanpassingen in de werking van de Woningwet. De schaarste in materiaal en het gebrek aan arbeidskrachten resulteerden erin dat woningwetbouw niet meer rendabel te houden was. De Richter Roegholt, Amsterdam in de 20e Eeuw (Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum, 1976), 11 Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 Jaar Woningwet 1902-1952: Gedenkboek (Alphen aan den Rijn: N. Samson N.V., 1952), 26 Vladimir Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting (Rotterdam: Uitgeverij 010, 2007) (Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, 21 H.G. van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting (Alphen aan den Rijn: N. Samson N.V., 1955), 45 Ibid. Ibid. 56 Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, 14

1 2

3 4 5 6 7

8

8


mogelijkheden voor overheidssteun in de Woningwet, oorspronkelijk alleen bedoeld voor incidentele noodgevallen, blijken een geschikte basis te zijn voor een aanvullende steunregeling vanuit het ministerie in november 1916. De voorschotregeling wordt aangevuld met subsidie, de crisisbijdrage, voor het opvangen van de hogere bouwkosten. Hiervan wordt 75% door het rijk en 25% door de gemeente gedragen. De steunregeling blijkt onvoldoende om het bouwbedrijf overeind te houden. Wanneer in juni 1919 de bouwkosten inmiddels zijn gestegen naar 350% van het vooroorlogse niveau, komt er een nieuwe regeling. Corporaties krijgen naast een voorschot op basis van de pre-oorlogse prijzen een aanvulling tot de werkelijke kosten, wederom in de verhouding 75%-25%. Alleen arbeiderswoningen met ten hoogste vijf kamers komen voor deze steun in aanmerking, welke moest worden terugbetaald na de crisis door middel van huurverhoging. Dat dit later tot problemen met terugbetaling zou leiden had nu niet de prioriteit, het doel van het moment was het bouwen van zo veel mogelijk woningen van zo hoog mogelijke kwaliteit. Als extra maatregel wordt hiernaast in 1918 de Woningnoodwet aangenomen. Deze wet stelt gemeenten die niet op normale wijze in de woningnood kunnen voorzien in staat om noodwoningen te bouwen voor maximaal 5 tot 7 jaar. Stichtingskosten worden voor 90% door het Rijk gedekt en 10% door de gemeente, in ruil daarvoor ontvangt het Rijk ook 90% van de opbrengsten. Het instellen van deze wet is tekenend voor het regeringsbeleid wel de ergste problemen aan te pakken, maar alleen wanneer het particuliere bedrijf daartoe niet in staat is. Ondanks alle inspanningen blijkt het apparaat ontoereikend, de woningnood vermindert in de jaren tijdens en direct na de Eerste Wereldoorlog nauwelijks. Het eerste kabinet Ruijs-de Beerenbrouck dat in 1918 is aangetreden maakt een goede start op het gebied van sociale woningbouw met de Huurprijzenwet, welke woningdistributie en het niveau van huren streng reguleert. Het kabinet zag echter sociale woningbouw als een noodzakelijk kwaad, een uiterste maatregel die alleen ingezet diende te worden als dat absoluut onvermijdelijk was. Wanneer in 1920 de economische omstandigheden weer iets gunstiger worden, slaat het beleid dan ook om. De crisisbijdrage wordt afgegrendeld op maximaal 30-50% van de exploitatiekosten. Halverwege 1921 wordt de gehele voorschotregeling landelijke stopgezet uit geldgebrek. Om de particuliere bouwnijverheid te stimuleren wordt in november 1920 de Premieregeling getroffen, die voor particuliere bouwers een riante bijdrage van overheidswege beschikbaar stelt “als een tegemoetkoming in het risico van een toekomstige waardevermindering”. Aanvragen voor premies worden aanzienlijk makkelijker gehonoreerd dan voor woningwetvoorschotten. De premieregeling zorgt ervoor dat het particuliere bouwbedrijf in korte tijd tot een volledige herleving komt, wat gemeentelijke instanties weer minder nodig maakt. Tot de afschaffing in 1923 kan de premie ieder jaar zelfs iets worden verlaagd. 9

10

11

12

13

14

1.3

1923 – 1930

Aan het einde van 1923 zijn de bouwkosten weer gedaald naar 150% van het vooroorlogse niveau en worden zowel de premieregeling als de bijdrageregeling volgens de woningwet geheel stopgezet. In augustus 1924 maakt de Tweede-hypotheekregeling het mogelijk dat bouwers met hulp van het Rijk een tweede hypotheek op hun huizen kunnen krijgen. Ondertussen wordt een verdere beperking van voorschotten en bijdragen in sociale woningbouw doorgevoerd. Dit gebeurt nu alleen nog bij krotopruiming. Deze maatregelen leiden ertoe dat de particuliere woningbouw een ongekende bloei doormaakt. Tegelijkertijd valt de verenigings- en gemeentebouw tussen 1923 en 1927 bijna stil. Veel van de terreinen die oorspronkelijk waren bedoeld voor corporaties worden nu uitgegeven aan particuliere ontwikkelaars. In Amsterdam duurt het gevecht voor sociale woningbouw voort, wat tot uiting komt in de realisatie van verschillende complexen in opdracht van de gemeente vóór woningbouwcorporaties, dóór particuliere projectontwikkelaars, zodat er voor sociale woningbouw toch aanspraak gemaakt kan worden op premies. Deze zogenoemde 15

16

17

9 10 11 12 13 14 15 16 17

Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 20 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 86 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 23 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 95 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 23-24 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 24 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 286

9


‘confectiebouw’ werd gevolgd door garantiebouw, waarbij de gemeente garanties verstrekte op leningen die corporaties op de particuliere markt wisten te verkrijgen. Het jaar 1930 markeert een keerpunt in de geschiedenis van de volkshuisvesting in Nederland. Dit jaar wordt aan de tienjaarlijkse volkstelling een Woning- en Gezinstelling verbonden, waaruit blijkt dat globaal genomen “een bevredigende toestand op de woningmarkt is bereikt”, wat een afsluiting betekent voor de activiteit van overheidswege voor de opheffing van het woningtekort . 18

19

4.

1930 – 1940

De grote economische wereldcrisis in de periode van 1930 tot 1940 houdt ook Nederland in zijn greep. Door de voortdurende daling van de bouwkosten als gevolg van de kelderende prijzen van buitenlandse producten en het verlagen van de lonen naar het peil van 1914 is ieder nieuw woningcomplex goedkoper dan het vorige. Door haar aanpassingspolitiek bereikt de overheid dat de bouwkosten per kubieke meter omstreeks 1936 terug zijn op het niveau van 1914. De huren kunnen in deze daling echter niet worden meegenomen, omdat deze tevens worden bepaald door vaste lasten, die door het Rijk niet kunnen worden gecontroleerd . Deze omstandigheden zorgden ervoor dat nieuwbouw bijzonder aantrekkelijk wordt, voor particulieren die iets te besteden hebben althans. De corporatiebouw komt pas weer op gang als de overheid vanaf eind 1932 weer voorschotten gaat verlenen om de gevolgen van de crisis te bestrijden, maar de wachtlijsten zijn dan langer dan ooit. De iets rijkere burgers verhuisden volop naar nieuwbouw en lieten daarbij relatief dure en onaantrekkelijke woningen achter. Omdat particulieren nauwelijks goedkope woningen aanboden kwamen armere gezinnen ondertussen niet weg uit hun door de crisis te dure woningen. In 19331934 liep deze situatie uit op massale huurstakingen. Om de situatie op te vangen staat het Rijk de corporaties in 1934 toe om de huren te verlagen. Er komt een voorlopige stop op garantiebouw omdat banken en de provincie, die de plannen moest goedkeuren, in deze crisistijd te bang waren voor de financiële risico’s . Om de corporaties een helpende hand te bieden worden de rentetarieven op leningen verlaagd, maar dit blijkt onvoldoende verlichting te brengen. Er wordt besloten dat de toegelaten instellingen voortaan tachtig procent van hun huurinkomsten moeten storten in een gemeenschappelijk fonds dat wordt beheerd door het gemeentebestuur, waardoor er weinig overblijft van de autonomie van de corporaties. In 1936 pleit Willem van Tijen, architect, in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw voor meer differentiatie in de nieuwbouw. Hij bekritiseert de status quo van kleine, rijkere gezinnen die doorschuiven naar nieuwe woningen, terwijl grote, arme volksgezinnen alsnog in kleine, verouderde woningen blijven hangen en concludeert dat “De enorme aanbouw van te grote oneconomische woningen heeft geen uitkomst gebracht aan grote volksgezinnen.” De dreiging van de Tweede Wereldoorlog brengt ten slotte de sociale woninbouw opnieuw tot stilstand. 20

21

22

23

24

Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 286 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 142 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 145-146 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting Huurdersvereniging Amsterdam, Toolbox HVA / De Geschiedenis van de Volkshuisvesting. http://www.huurdersvereniging-amsterdam.nl/toolbox/hfdst1.pdf (accessed august 26, 2015) Aangehaald in Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 175 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 288

18 19 20

21 22

23 24

10


2. GEMEENTELIJKE POLITIEK EN KERNFIGUREN 2.1

Landelijk beleid

Tegelijkertijd met de regels die de Woningwet stelde kwamen er controlerende instanties, zowel op landelijk als gemeentelijk niveau. Het staatstoezicht was hierbij als een toezichthoudend en adviserend orgaan bedoeld. De Woningwet was gebaseerd op het beginsel van ver doorgevoerde decentralisatie: het treffen van maatregelen werd overgelaten aan de gemeenten. Controle vond plaats door het College van Gedeputeerde Staten, door de hiertoe aangestelde Inspecteurs van de Volkshuisvesting. Hoofdinspecteur Van der Kaa was fel voorstander van woningwetbouw slechts als aanvulling, wanneer het particuliere bedrijf in gebreke blijft. Van der Kaa had opvolgende Ministers van Volkshuisvesting achter zich en nam het initiatief tot premiebouw. Mede door zijn optreden kwam er een aanzienlijke (particuliere) woningproductie op gang. De landelijke inspecteurs werden bijgestaan door gemeentelijke Gezondheidscommissies. Het college van Burgemeester en Wethouders (B&W) had het recht om het advies van gezondheidscommissie naast zich neer te leggen, maar was dan wel verplicht zich daarvoor grondig te verantwoorden. Een bouwaanvraag door een woningbouwcorporatie ging in Amsterdam over het algemeen vrij makkelijk. De toekenning van voorschotten door de gemeenteraad was door haar nauwe betrokkenheid bij de voorbereiding vaak geen probleem. Het Rijk, waar het geld uiteindelijk vandaan moest komen, vond de Amsterdamse plannen voor woningbouw echter vaak te riant, wat resulteerde in lange onderhandelingen en vaak kostbare vertragingen. 25

26

27

28

2.2

Gemeentepolitiek

Van grote invloed op de sociale woningbouw in Amsterdam is in eerste instantie de aanzienlijke rol die de Sociaal-Democratische Arbeids Partij (SDAP) had binnen het gemeentebestuur; in 1914 had deze partij al een derde van de raadszetels. Zij vond in deze kwestie bovendien aansluiting bij de Radikalen, die eveneens vochten tegen de grote tegenstelling tussen kapitaal en arbeid. Dit maakte de revolutionaire eisen van de Woningwet in Amsterdam opeens tot een “haalbaar compromis�. De SDAP leverde lange tijd zowel de burgemeester als de Wethouder van de Volkshuisvesting in Amsterdam. Het feit dat in Amsterdam de sociale woningbouw, ondanks de economische crises en beperkingen vanuit de landelijke politiek, nooit helemaal tot stilstand is gekomen is te met name te danken aan de daadkracht van enkele kernfiguren binnen de gemeentepolitiek. De eerste persoon die hierin genoemd moet worden is Florentinus Wibaut, die zich in 1897 had aangesloten bij de SDAP en vanaf 1914 de positie bekleedde van Wethouder voor de Volkshuisvesting. Wibaut zag in dat het aanvullen van de woningvoorraad slechts een oplossing vormde voor een deel van het volkshuisvestingsprobleem en strijdde actief voor de aanpassing van de huren van nieuwe woningen aan de arbeidersinkomsten. Het was aan Wibaut te danken dat de regering het principe van huursubsidie als vervolg op bouwsubsidie aanvaardde. 29

30

31

32

33

2.3

Gemeentelijke instanties

De kern van bestuurders en activisten in de sociale woningbouw bestond in Amsterdam uit een kleine groep mensen die elkaar in verschillende organisaties tegenkwam. Organisaties overigens, die onderling niet altijd even goed met elkaar overweg konden. De afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de gemeente Amsterdam hield toezicht op de arbeiderswoningbouw en produceerde in 1905 de Amsterdamse Bouwverordening. Dan was er de Dienst der Publieke Werken, onder leiding van directeur Bos, waarvan de 34

35

25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35

Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet, 28 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 112-113 Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet, 31 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 18. Rosa de Roy van Zuydewijn, Schoonheid in commissie, 1915-1930 (Amsterdam: UvA, 1989), 5 Ibid. 5 Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, 15 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 119 Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, 13 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 25 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 249

11


afdeling Gebouwen niet alleen openbare gebouwen ontwikkelde maar ook de verantwoordelijkheid droeg voor de onteigening van krotwoningen, het bouwrijp maken van de grond en verkavelingsplannen. In 1915 werd een afdeling van Bouw- en Woningtoezicht afgesplitst. Deze Amsterdamse Woningdienst, met als directeur Arie Keppler, werd opgericht om zorg te dragen voor de inrichting van het bouwen met oog op de behoeften van de bewoners, omdat dit volgens SDAP niet aan Publieke Werken kon worden toevertrouwd: “Woningbouw moet men overlaten aan mensen die er studie van hebben gemaakt. Wil men de zaak van de volkshuisvesting laten mislukken dan moet men Publieke Werken alles laten doen.” 36

Onder leiding van Keppler vervaagde de daarvoor strikte tegenstelling tussen verenigingsbouw en gemeentebouw, omdat de Woningdienst zorg droeg voor de verkavelingsplannen van zowel de gemeentelijke- als de verenigingsbouw en Keppler tevens commissaris was in alle Amsterdamse woningbouwverenigingen. Er ontstond een scherpe tegenstelling tussen de Woningdienst, die de huisvestingsbelangen van het volk moest behartigen en Publieke Werken, wiens invloed beperkt was tot de particuliere bouw en dus de belangen van het bouwkapitaal. De Woningdienst van Keppler, gesteund door Wibaut onder B&W, had hierin een sterkere positie. In 1928 werd er binnen Publieke Werken echter een aparte afdeling Stadsontwikkeling ingesteld, ten behoeve van het maken van uitbreidingsplannen en en doen van studies hieromtrent. Vanaf dat moment nam de invloed die de Publieke Werken binnen de Amsterdamse woningbouw weer toe ten opzichte van die van de Woningdienst. Vaak was het onduidelijk welke dienst waarvoor precies verantwoordelijk was en er woedde dan ook jarenlang een hevige onderlinge competentiestrijd, met name tussen Bos en Keppler. Dit werkte dikwijls sterk vertragend in de realisatie van woningbouwprojecten. Arie Keppler was de zwager van Wibaut en is misschien wel van nog grotere invloed geweest op de Amsterdamse sociale woningbouw. “Keppler belichaamde de bemoeienis die de SDAP met de volkshuisvesting had opgebouwd”. De specifieke stijl van de woningwetarchitectuur was voor Keppler niet belangrijk. De kwaliteit van woningen en harmonie in het stadsbeeld wel, iets wat volgens hem in de bestaande woningbouw niet het geval was. De grootschalige woningbouw die nodig was om de woningnood tegen te gaan, had daarom controle en toezicht nodig. Hierin lag volgens Keppler een taak voor de overheid. Zijn ideeën hierover sloten aan bij die van architect en stedenbouwkundige Berlage. In 1915 is het dan ook Keppler die de aanstelling van Berlage, De Bazel en Van der Pek tot de architecten van de eerste gemeentelijke woningbouw bewerkstelligt. Overkpoepelend orgaan boven alle ontwikkelende partijen in de bouw was de Schoonheidscommissie. In Amsterdam bestond “deze delegatie van architecten, die het werk van collega’s moest beoordelen” al sinds 1898, maar tot 1915 was zij slechts een adviserend orgaan dat alleen zeggenschap had over bouw op gemeentegrond. Na 1915 namen naast architecten ook ‘leken’ zitting in de commissie, won ze gesteund door Wibaut en Keppler aan macht en invloed en werd de verplichte beoordeling door de Schoonheidscommissie bindend voor alle nieuwbouw. Het doel van de Schoonheidscommissie was een neutrale partij tussen de verschillende diensten te zijn. Publieke Werken was van mening dat esthetische beoordeling alleen maar vertraging van de bouw zou opleveren. Keppler en de Commissie vonden echter regelmatig steun bij elkaar, wat de tegenstelling tussen de Woningdienst en Publieke Werken verscherpte. De Schoonheidscommissie was er met name op gericht eenheid in het stadsbeeld te behouden en bouw door ‘eigenbouwers’ tegen te gaan. Hiertoe stelde de Commissie een ‘architectenlijst’ op ten behoeve van de bouwheer. In de loop van de jaren ’20 groeide de weerstand tegen de ‘terreur’ van de Schoonheidscommissie, in vakbladen werden harde beschuldigingen geuit omtrent de vermeende eenzijdigheid en het opleggen van stijl. Zo stelt Van Epen in het Bouwkundig Weekblad in 1922: 37

38

39

40

41

42

“Door Schoonheidscommissies wordt van de kunst een mode gemaakt...door hebzucht, jaloezie, egoïsme worden soms de meest bekwame...kunstenaars afgemaakt en door veel mindere krachten vervangen.” 43

aangehaald door De Roy van Zuydewijn, Schoonheid in commissie, 7 Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, 23 Wouter Bolte en Johan Meijer, Van Berlage tot Bijlmer (Nijmegen: SUN, 1981), 75 Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet, 153 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting; De Roy van Zuydewijn, Schoonheid in commissie Bolte en Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 74 Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 31 Johannes Cornelis van Epen, “Woningbouw Amstelveenscheweg Amsterdam,” Bouwkundig Weekblad 49 (1918): 284-285

36 37

38 39 40

41 42 43

12


Na 1926 werd de Commissie opgesplitst naar uitbreidingsgebied, wat het bewind nog strenger maakte. Waar de Commissie in haar beginjaren vooral kritiek kreeg vanuit de conservatieve hoek, was het na 1930 juist de jonge garde die de leden beschuldigde van vriendjespolitiek en vasthouden aan achterhaalde concepten. In 1933 valt de oude commissie uit elkaar, en komt de kerngroep alleen nog voor zaken van algmenere aard bij elkaar.

2.4

Vakorganisaties

Binnen het vakgebied waren er twee organisaties van belang in de eerste helft van de 21e eeuw. De Amterdamse vereniging Architectura et Amicitia (A et A) was al opgericht in 1855 en had als doel de discussie over bouwkunde te bevorderen door middel van lezingen, prijsvragen en excursies. Tevens verspreidde A et A de architectonische cultuur door middel van het blad ‘Architectura’. Deze functie werd in 1918 overgenomen door ‘Wendingen’. In 1908 speelde A et A een belangrijke rol bij zowel de oprichting van de Academie van Bouwkunst als de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). A et A stelde zich ten doel posities in te nemen in gemeentelijke instellingen, zowel technische diensten als architectuurcommissies, wat werd vergemakkelijkt door de opkomst van de SDAP in de gemeenteraad. Een verschuiving van dominante architectuurstroming binnen A et A had daardoor ook zijn weerslag op de positie van de desbetreffende stroming binnen de stadspolitiek. 44

45

Nederlands Architectuur Instituut, Genootschap Architectura et Amicitia / Archief, http://zoeken.nai.nl/CIS/archief/14 (accessed october 17, 2015) Jean Castex, Jean-Charles Depaule en Philippe Panerai, De Rationele Stad (Amsterdam: Uitgeverij SUN, 2003)

44

45

13


3. DE WONINGBOUWCORPORATIES 3.1

Woningbouwcorporaties

Woningbouwcorporaties, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, die waren toegelaten door de Kroon konden geldelijke steun van de overheid ontvangen. In Amsterdam bestond er ook een aantal ‘niet-toegelaten’ corporaties, die geen voorschotten konden ontvangen en daarom moesten lenen bij het Rijk of de gemeente. Op deze corporaties gold daarom minder intensieve en dus minder vertragende overheidscontrole. Aanvankelijk liep het met de oprichting van corporaties niet erg hard, maar vanaf 1912 kwam er enige schot in de zaak. Er kunnen in deze verenigingen twee soorten worden onderscheiden. De eerste betreft corporaties die verbonden waren aan emancipatiebewegingen, zowel vanuit sociaal-democratische (Rochdale, Algemene Woningbouw Vereniging), protestantse (Patrimonium) als katholieke hoek (Dr. Schaepman, Het Oosten). Ten tweede waren er groepsgebonden corporaties, die ontstonden op initiatief van het middenkader in bedrijven of overheidsinstellingen (de Amsterdamse Coöperatieve Onderwijzers Bouwvereniging, Woningbouwvereniging Amsterdams Spoorwegpersoneel). Met de groei aan corporaties is een enorme stijging van verleende kredieten zichtbaar, met een piek in de verenigingsbouw in 1921. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog ontstonden veel nieuwe verenigingen, vanwege de belangrijke taak die hen werd toebedeeld bij de bestrijding van het nijpende te kort aan woningen. Op den duur liep dit uit op een wildgroei aan verenigingen, op het hoogtepunt waren er in Amsterdam 57 toegelaten verenigingen. Tot dan toe was het voor het Rijk onmogelijk om nieuwe aanvragen te weigeren, deze voldeden immers aan de voorschriften die de Woningwet stelde. Om deze reden werd in 1921 het Woningbesluit gewijzigd. Vanaf dat moment had het Rijk de bevoegdheid om een toelating te weigeren “indien de verlening daarvan niet in het belang van de verbetering der volskhuisvesting is te achten”. In de praktijk kwam het erop neer dat woningbouwverenigingen vooral te hulp werden geroepen wanneer door een ongunstig bouwklimaat het particuliere bouwbedrijf in gebreke bleef. Zodra het land er economisch weer beter voor stond, werd de overheidssteun voor woningwet- en daarmee verenigingsbouw sterk teruggebracht of zelfs helemaal stopgezet. Woningwetbouw heeft daardoor steeds de de ongunstigste kansen gehad op de woningmarkt. Het gevolg hiervan was dat de meest verenigingen financieel afhankelijk waren, niet alleen voor de bouw maar ook bij de exploitatie van hun woningen. In het boek ’50 jaar woningwet’ van het Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting wordt gesteld dat om deze reden de deugden van de verenigingsbouw niet altijd helemaal uit de verf zijn gekomen. Onder ‘de deugden van de verenigingsbouw’ werd overigens niet alleen de kwaliteit van de woningen verstaan. Ook in de bredere zin van normen en waarden hadden de verenigingen een rol in het opvoeden van de arbeidersklasse. De inrichting van de woning, uitstapjes en de aanleg van volkstuinen waren allemaal onderdeel van het werk van de corporaties. Naast de corporaties die waren opgezet door arbeiders zelf, waren er ook nog verenigingen die met de hulp van goedwillende rijke burgers tot stand waren gekomen, vergelijkbaar met de filantropische verenigingen uit de 19e eeuw. “Sedert de totstandkoming van de wet is getracht ook de burgerij een taak te geven in de zorg voor een goede volkshuisvesting; het belangrijkste bewijs daarvoor is de erkenning van de woningbouwverenigingen en de hulp aan deze vrije organisaties” Bij de verheffing van de arbeidersklasse lag ook voor de burgerij een rol weggelegd, welke vervuld kon worden via deze verenigingen. 46

47

48

49

50

3.2

Gemeentebouw

In de sociale woningbouw is onderscheid te maken tussen gemeentebouw en verenigingsbouw. Bij het opstellen van de Woningwet was gemeentebouw niet de bedoeling geweest, maar in de jaren die volgden bleek het soms onvermijdelijk om de bouw op gang te brengen dan wel te houden. Hoewel de socialisten groot voorstander waren van 51

Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet Ibid. Ibid. 61 Ellinoor Bergvelt en Adriaan Venema, De Amsterdamse School, 1910-1930 (Amsterdam: Van Gennep, 1979) Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet, 223

46 47

48 49

50

51

14


woningbouw door woningbouwverenigingen, bleek dat deze woningen te duur waren voor de allerarmste groepen, de ex-krotbewoners. Vanaf 1911 ging de gemeente op voorspraak van de SDAP daarom zelf ook in de bouw participeren. In Amsterdam werd de gemeentelijke woningbouw voor een groot deel in eigen beheer voorbereid en gefinancierd. De daartoe opgerichte Woningdienst had op den duur ook een eigen ontwerpteam en regelde na oplevering soms het beheer van de woningen. De Woningdienst fungeerde daardoor voor de gemeente ook als een soort woningbouwcorporatie. Directeur van de Woningdienst Keppler beperkte zich daarnaast niet tot zijn rol als toezichthouder op de woningbouwcorporaties. Hij inspireerde en adviseerde de corporatiebesturen bij hun pionierswerk. De keuze voor beheer door de gemeente of door verenigingen werd door de Woningwet aan de praktijk overgelaten. Beheer door verenigingen waarin alle leden inspraak hebben genoot echter de voorkeur. Dit bracht voor de bewoners een andere houding ten opzichte van hun woning met zich mee. Ze zouden zorgvuldiger wonen, iets wat een belangrijke rol speelt in de volksopvoeding. In het algmeen lag in Nederland de nadruk tot de aan de Tweede Wereldoorlog dan ook op verenigingsbeheer. Woningopzichteressen, waar in filantropische instellingen uit de 19e eeuw en bij gemeentebeheer gebruik van werd gemaakt, waren bij de meeste corporaties niet welkom. De corporatieleden waren meestal beter geschoolde arbeiders die geen behoefte hadden aan bevoogding van bovenaf. Hun lidmaatschap gaf ze een gevoel van trots en eigenwaarde die hen de motivatie gaf hun zaken zelf te regelen. Gemeentebeheer werd in principe dus alleen toegepast als bewoners daartoe zelf niet in staat waren, bijvoorbeeld in het geval van krotbewoning. Ook bij de woningingnood vlak na de Eerste Wereldoorlog verschuift het accent even een beetje naar de gemeentewoning. In Amsterdam worden echter onder invloed van Wibaut en Keppler bovengemiddeld veel gemeentewoningen gebouwd. Tot en met 1925 bouwden woningbouwcorporaties zo’n 11.500 woningwetwoningen, de Gemeente Amsterdam zelf bouwde daarbij nog eens 4700 woningen. 52

53

54

55

3.3

Corporaties en architecten

De Woningwet verplichtte verenigingen niet tot het aannemen van architecten. Toch is dit in Amsterdam altijd gebeurd. De begeleiding en controle van gemeentelijke instanties op de woningbouwcorporaties speelde hierbij een belangrijke rol, het gemeenschappelijk belang diende boven winstbejag te gaan. Vanuit de verenigingen gezien was het het meest verstandig om voor de deskundigheid van de gevestigde orde te kiezen, omdat ze zich mislukkingen niet konden veroorloven. Er was echter aan het begin van de 20e eeuw vanuit de architectenwereld weinig belangstelling voor massawoningbouw. Er werd voornamelijk veel geklaagd over de eentonigheid en lelijkheid van nieuwbouwwijken voor arbeiders. Omdat overheidssteun in eerste instantie alleen bedoeld was voor noodgevallen en het ontwerpen van arbeiderswoningen daarom moeilijk en weinig lucratief was, werden de eerste woningwetwijken gebouwd zonder tussenkomst van professionele, goed opgeleide ontwerpers. Zelfs toen er na de Eerste Wereldoorlog meer voorschotten beschikbaar kwamen waren het vooral de jongere, ongevestigde architecten die geĂŻnteresseerd waren in verenigingsbouw. De meer ervaren architecten die in de eerste jaren actief waren in de volkshuisvesting waren in de eerste jaren vooral kennissen van Keppler. De grote afwisseling in architectenkeuze duidt erop dat de specifieke uiterlijke verschijning van hun blokken voor de meeste woningbouwcorporaties bijzaak was. Dit was een kwestie van prioriteiten, corporaties wilden goed geconstrueerde blokken, met zo comfortabel mogelijke woningen en zo laag mogeliijke onderhoudskosten, tegen zo min mogelijk huur. Esthetiek was daarbij een prettige bijkomstigheid, waar overigens wel op gerekend werd. Verenigingen kozen een architect dus wel vanwege zijn esthetische bekwaamheid, maar de specifieke stijl waarin deze werkte was daarbij minder van belang. Mede door het ideaal van volksopvoeding werd de verzuiling versterkt door verenigingsbouw. Omdat blokken van verschillende verenigingen en architecten geografisch door elkaar stonden was er geen sprake was van verzuilde wijken of buurten. Soms werkten architecten uit een bepaalde zuil ook wel voor neutrale verenigingen. Hoewel 56

57

58

52 53 54 55 56 57 58

Bolte en Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 62 Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 jaar woningwet, 257 Francoise Paulen, Atlas Sociale Woningbouw Amsterdam (Amsterdam: 1992) Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting, 36 Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, 71

15


de verzuiling dus niet kan worden aangemerkt als dĂŠ reden voor architectenkeuze, speelde het zeker een rol, vooral bij de mindere beroemdheden. 59

59

Stissi, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting

16


CONCLUSIE DEEL I De woningwet markeerde het begin van de sociale woningbouw in Nederland. Het verstrekken van overheidssteun voor het bouwen van woningen maakt dat er voor het eerst een link is tussen de overheid en de architectuur van de woningbouw. Concluderend valt als eerste de sterke link op tussen de economische situatie in het land en de mate van overheidsbemoeienis in de volkshuisvestingskwestie. Over de gehele periode is een trend te herkennen van overheidsingrijpen bij het in gebreke blijven van het particuliere bouwbedrijf als gevolg van economische crises en de Eerste Wereldoorlog. Deze momenten van overheidsingrijpen, door middel van voorschotregelingen en crisisbijdragen, waren de momenten dat het accent binnen de volkshuisvesting verschoof naar sociale woningbouw. De economische omstandigheden staan daarom in directe relatie tot de verhouding tussen gerealiseerde sociale en particuliere woningbouwprojecten. Wat hiervan het gevolg was voor de architectuur van deze projecten zal in het volgende deel uiteen worden gezet. Binnen Amsterdam is de macht die de SDAP had binnen het gemeentebestuur en met name het netwerk dat hiervanuit ging aan te merken als belangrijkste factor. De positie van Wethouder van Volkshuisvesting Wibaut neemt hierbij een grote plaats in. Hij vormde de link tussen de het rijksbestuur in Den Haag en de volkshuisvesting in Amsterdam. Het grote aantal gemeentewoningen dat in Amsterdam is gebouwd en de uitgifte van huursubsidie door het rijk zijn aan de inspanningen van Wibaut toe te schrijven. Keppler stond door het draagvlak dat zijn zwager Wibaut voor zijn optreden creĂŤerde binnen het gemeentebestuur extra sterk in zijn functie als voorzitter van de Woningdienst. De verhouding tussen de Woningdienst en Publieke Werken is een factor die van grote invloed is op de uitvoering van woningbouw in Amsterdam en is direct te linken aan de agenda van de SDAP. Door zijn connecties binnen corporaties, politiek ĂŠn onder architecten is Keppler aan te merken als de kernfiguur binnen de Amsterdamse volkshuisvestingsbeweging. De aanwezigheid van het netwerk rond Keppler is een essentiĂŤle factor die het karakter en van de Amsterdamse volkshuisvestingsbeweging heeft bepaald en de oorzaak is geweest van veel van haar successen. Ten slotte is instelling van de Schoonheidscommissie en het verloop van de samenstelling van leden ervan aan te merken als cruciale factor in de ontwikkeling van de Amsterdamse woningbouw. Waar vakbladen en vakorganisaties als A et A en BNA vooral het heerstende gedachtegoed weerspiegelen was de Schoonheidscommissie bij machte directe invloed uit te oefenen op het stadsbeeld. Hoe het gezag van de Schoonheidscommissie in verband stond met het verloop in dominante architectuurstijlen wordt in het volgende deel geanalyseerd.

17




DEEL II

20


INLEIDING In dit deel wordt de vertaalslag gemaakt van het in het eerste deel geschetste kader van sociaal-economische en politieke factoren, naar de invloed die dit had op de architectuur van sociale woningbouwprojecten in Amsterdam. Hierop vooruit lopend zijn in de tijdlijn op voorgaande bladzijden deze factoren uitgezet tegen de architectonische stromingen, stijlkenmerken en representatieve projecten die in deel twee zullen worden besproken. De beschrijving hiervan is opgedeeld in vier hoofdstukken, waarvoor dezelfde periodes zijn aangehouden als in het eerste hoofdstuk uit deel één. Om de gebeurtenissen in de verschillende perioden goed met elkaar te kunnen vergelijken zijn de hoofdstukken telkens opgedeeld in drie dezelfde paragrafen waarin verschillende aspecten worden toegelicht. Ten eerste wordt voor ieder tijdsvak uiteengezet wat de positie was van de architect binnen de maatschappij, in relatie tot de geschetste politieke en economische gebeurtenissen. Tevens wordt ingegaan op de visies van belangrijke architecten en politieke figuren, die van invloed waren op de ontwikkeling van de architectuur van woningwetbouw. Vervolgens wordt, weer in samenhang met de bevonden factoren van belang uit deel één, beschreven welke architectuurstromingen zich voordeden in de verschillende periodes en in hoeverre deze tot uiting kwamen in de volkshuisvesting in Amsterdam. Hierin wordt met name de vergelijking gemaakt tussen de particuliere en sociale woningbouw. Ten slotte wordt vanuit dit grotere plaatje over architectuurstijl en maatschappij de stap gemaakt naar de specifieke architectonische uitwerking van de sociale woningbouw in Amsterdam. Aan de hand van, waar mogelijk primaire, literatuur en een eigen analyse van negen casussen wordt uitgelegd welke esthetische aspecten kenmerkend waren voor de sociale woningbouw voor elke periode en waarom er van deze aspecten gebruik werd gemaakt. Tenslotte wordt een conclusie getrokken over de algehele manifestatie van de algemeen voorkomende architectuurstijlen binnen de sociale woningbouw over de gehele periode 1902-1940. Hierin kan in een vergelijking tussen de verschillende stijlen duidelijk worden gemaakt waarom en hoe zij uit elkaar volgden, waarin zij op elkaar leken en waarin ze juist elkaars tegengestelde waren.

21


1. 1902-1914 1.1

Visies

De woning- en gezondheidswet wekken in Nederland het besef dat voor de verheffing van de arbeidersklasse naar een hoger cultureel peil ten eerste een verhoging van het woonpeil noodzakelijk is. Tegelijkertijd leren de arbeiders zelf de mogelijkheden van woningwetbouw te waarderen en beseffen dat zij voor een verbetering van de omstandigheden bereid moeten zijn een groter financieel offer te brengen voor huur. Voor het eerst wordt het belang van goede architectuur van arbeiderswoningen breed gedragen in de maatschappij. Dat architecten nu ook bij de bouw van woonblokken worden betrokken, was een nieuw verschijnsel dat is toe te schrijven aan het optreden van woningbouwcorporaties. Voorheen werd het ontwerp door eigenbouwers zelf gedaan. Deze ontwikkeling markeert een keerpunt in de geschiedenis van de Nederlandse volkshuisvesting en de positie van architectuur in de maatschappij. Toen de woningwetbouw eenmaal op gang kwam waren de ontwerpen talrijk, maar veelal van slechte kwaliteit. Na het vroege optimisme riep dit de twijfel op, of woningwetbouw en goede architectuur wel samen konden gaan. Toch was er een kern van architecten van arbeiderswoningen die zich als taak stelde om niet alleen aan de (belangrijker geachte) praktische, hygiënische, sociale, technische en financiële eisen te voldoen, maar tevens een zo goed mogelijke architectuur tot stand te brengen. Zoals Stissi (2007) het formuleert: “ongeacht de twijfels over de zin daarvan bij buitenstaanders en het gebrek aan aandacht voor hun werk”. In de vakbladen werd namelijk, na de eerste gebouwde complexen, weinig aandacht besteed aan de architectuur van individuele woningwetbouw projecten. Wel wordt de algemene voortgang van de volkshuisvesting behandeld. Er verschijnt onder andere een groot aantal artikelen van Keppler, met name in De Bouwwereld, dat geleid werd door Leliman. Leliman zelf zag de volkshuisvesting als hét aangewezen middel om architectuur en het leven van de ‘gewone mensen’ weer met elkaar te verbinden. Naast die van Keppler, zijn ook de teksten van Berlage van grote invloed geweest op de pioniers van de Nederlandse volkshuisvesting. In de vele artikelen die hij schreef uitte hij een optimistisch vertrouwen in een nieuwe humanere gemeenschap waarin cultuur, met name ook voor het volk, een centrale plaats innam. De opkomst van de sociaal-democratie was voor Berlage een teken van de komst van deze nieuwe maatschappij. Berlage’s romantische, anti-kapitalistische toekomstvisie sprak velen aan, wat het draagvlak voor zijn architectuur vergrootte. Berlage was groot voorstander van regelmaat en harmonie, teruggrijpend op de natuur als voorbeeld. Zijn ideaalbeeld was een stad bestaande uit een algemene stijl met als beginselen een ‘eenvoudige en eerlijke constructie’ en ‘zakelijkheid’. Hij zocht naar ‘eenheid in veelheid’ door middel van het toepassen van een systematische opbouw van de architectuur. Versiering in de gevel mag, maar alleen als link met de achterliggende constructie en indeling. Berlage staat hiermee aan de wieg van de rationalistische stroming binnen de Nederlandse architectuur. 60

61

62

63

64

65

66

1.2

Bouwkunst vs. omstandigheden

Dat de ideeën van Berlage veel medestand vonden in de hoek van de volkshuisvesting is goed te begrijpen wanneer deze geplaatst worden tegen de maatschappelijke achtergrond van de woningnood en het algehele doel van de opvoeding van de arbeidersklasse door een herverdeling over degelijke woningen. Het geld dat vanuit het Rijk beschikbaar kwam, was bedoeld voor een zo groot mogelijke vermindering van de woningnood en diende daarom niet te worden verkwist aan onnodig ornament. Woningwetwoningen moesten degelijk, maar niet overdadig te zijn. De wens om met de bouw van woningwetwoningen niet alleen het tekort aan woningen, maar ook de maatschappelijke positie van arbeiders te verbeteren vroeg echter om architectuur inplaats van minimumoplossingen. Het rationalisme, met als credo Viollet-le-Duc’s gevleugelde uitspraak “tout forme quie n’est pas indiquée par la structure doit repoussée” was hiertussen een gepast compromis. Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 62-63 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School, 4 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 57 Ibid. 51 Ibid. 59 Casciato, Panzini, en Polano, Architektuur en Volkshuisvesting (Delft: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1980) Ibid. en Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 76-76

60

61 62 63 64 65

66

22


De huurprijsclausule van 1904 vertraagde de start van de bouw van verenigingswoningen. De weinige woningwetwoningen die wel tot stand kwamen waren grotendeels gemeentewoningen. Vanaf 1912 kwam de verenigingsbouw eindelijk op grotere schaal van de grond. De eerste golf corporatiebouw vond plaats van 1912 tot 1915. In de afwezigheid van een controlerende instantie genieten architecten in deze beginjaren van de sociale woningbouw grote vrijheid in hun benadering van het vraagstuk van de woningwetarchitectuur. De Woningdienst houdt toezicht op de bouw, maar heeft niet de autoriteit om ontwerpen te beoordelen op esthetiek. De woningwetbouw stelde bovendien in deze beginjaren kwantitatief nog maar weinig voor en particuliere bouwers hadden ieder hun eigen wensen. De rationalistische benadering van grootheid Berlage is sterk geworteld binnen de relatief kleine kern van architecten die zich bezighouden met de volkshuisvesting, maar de geringe mate waarin architecten er over het algemeen in slagen deze consequent door te voeren leidt ertoe dat Keppler zich in 1913 zeer kritisch uitlaat over de situatie in Amsterdam. Het gebrek aan harmonie in de gerealiseerde projecten maakt dat zowel Keppler als Berlage zich hard maken voor meer regulering en controle, wat in de volgende periode met de instelling van de schoonheidscommissie en de opkomst van de Amsterdamse School werkelijkheid zou worden. 67

68

1.3 Architectonische uitwerking In de beginperiode worden beoordelingen van woningwetbouwarchitectuur voornamelijk gekoppeld aan verhoudingen in de plattegronden, vooral met het oog op praktische bruikbaarheid, en ‘het juiste karakter’ ter bevordering van het klassebewustzijn van de arbeider. Esthetiek van gevels en interieur zijn van ondergeschikt belang, met als uitzondering misschien de grootte van de ramen. De eerste rationalistische woningwetarchitecten willen zich met name afzetten tegen de negentiende-eeuwse façade architectuur, waarin de individuele woning ondergeschikt is aan het geheel. Men streeft nu naar ‘eerlijke’ gevels, die weerspiegelen wat erachter gebeurt. In de eerste kleinschalige blokken wordt het geheel van de gevel opgemaakt door de delen. Het streven was de verkaveling en plattegronden van het blok op zo’n manier in te delen dat dit tot expressieve gevels zou leiden. Een voorbeeld van een complex dat is opgezet volgens deze principes zijn de eerste blokken van J.C. van Epen voor de Amstersdamsche Coöperatieve Onderwijzers Bouwvereeniging. Casus 1 J.C. van Epen, eerste project van de ACOB, 1908-1910

bron: Bouwkundig Weekblad 35 (1910)

67 68

Casciato, Panzini, en Polano, Architektuur en Volkshuisvesting Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 138

23


Het ontwerp wordt toegelicht door Van Epen zelf met een stuk in ‘De Bouwwereld’, maar interessanter is de evaluatie van collega-architect J. Gratama in het ‘Bouwkundig Weekblad’. Gratama is zeer te spreken over het ontwerp van Van Epen, dat volgens hem bewijst dat goede architectuur niet uitbundig hoeft te zijn. Hij prijst de verhoudingen van de binnenruimtes en de bescheiden ramen: 69

“De meest eenvoudige bouw kan schoonheid en waardigheid hebben, twee eigenschappen die voor goede bouwkunst onontbeerlijk zijn. En voor hen, die dit nog niet wisten, zijn de huizen van den architect van Epen goede voorbeelden. ... de ramen die dank zij hun gelijkvormigheid onderling en hun goeden vorm op zichzelf, ongemeen medewerken aan de gevels iets monumentaals te geven, en tegelijk het begrip van gelijkvormigheid der vertrekken, van huurwoningen tot uiting te brengen”.

Dat de grootte van de ramen een belangrijk onderwerp was, blijkt wel uit de vergelijking die Gratama als afsluiting van het artikel nog maakt met het naastgelegen speculatieblok, waarin hij de ramen in een uitgebreide bespreking typeert als onder meer te groot en ongezellig, lelijk van verhouding en met te smalle stukken baksteenwand ertussen. Uit deze conclusie blijkt de minachting die architecten hadden voor de ‘eigenbouwers’ die aan het begin van de 20e eeuw de particuliere volkshuisvesting domineerden. Gratama’s enige punt van kritiek op het ontwerp van Van Epen betreft ten slotte het kleurgebruik in met name één van de gevels, dat meer frisheid had kunnen uitstralen wanneer wit in plaats van donkergroen was gebruikt. Nevenstaande afbeelding maakt de samenhang tussen gevel en plattegrond in het ontwerp van Van Epen duidelijk. De erkers geven aan waar de woonkamers zich bevinden, de slaapkamers hebben een vlakke gevel. In de hiërarchie in de gevel is daardoor aan de buitenkant van het gebouw al af te lezen waar de belangrijkste ruimtes zich bevinden. Ook de plaats van het trappenhuis wordt direct duidelijk dor de afwijkende positionering in hoogte van de ramen. De positionering recht onder de punt in de daklijst benadrukt het feit dat dit het centrale punt is van waaruit gebruikers zich verder door het gebouw bewegen. De plasticiteit in de daklijst en de schuine kap zijn kenmerkend voor de bouwstijl in de vroege jaren van de woningwetbouw. In dit ontwerp is duidelijk te zien hoe Van Epen de gevelwand heeft opgebouwd uit de herhaling van losse elementen die de woningen definiëren. Het geheel is hier gelijk aan de som van de delen.

bron:: Bouwkundig Weekblad 35 (1910)

Jan Gratama, “Woonhuizen der Amsterdamsche Coöperatieve Onderwijzers Bouwvereeniging”, Bouwkundig Weekblad 35 (1910): 409-413

69

24


Casus 2 H.P. Berlage, eerste project van de AWV, 1910-1913

bron: Stissi (2007)

Hoewel Berlage zich niet bezighoudt met de volkshuisvesting in het bijzonder, zijn er in de beginjaren een heel aantal sociale woningbouwprojecten van zijn hand gerealiseerd. Berlage’s gedachtegoed van ‘eenheid in veelheid’ komt onder andere sterk naar voren in zijn complex voor de AWV in de Transvaalbuurt. Berlage heeft hier de rationalistische principes sterk doorgevoerd, de gevelarchitectuur staat in directe relatie met de blokplattegronden waardoor de verkaveling en de verdeling van de verschillende woningtypen duidelijk is af te lezen in de gevels. De blokgevel wordt gevormd door een aaneenschakeling van de delen, die door de herhalende elementen overigens wel duidelijk een geheel zijn. Dit ‘opbouwen’ van de gevel is kenmerkend voor de vroege rationalistische blokarchitectuur. Opvallend in dit ontwerp is de levendigheid in het gevelbeeld, zeker ook in vergelijking met het eerder aangehaalde ontwerp van Van Epen. Dit wordt met name bereikt door de het verspringen van de gevel in hoogte en diepte, maar ook door de variatie in grootte van ramen. De AWV, de Algemene Woningbouwvereniging was in tegenstelling tot vele andere corporaties niet opgericht om de belangen van een subgroep te behartigen, maar had een open, onbeperkte toetreding. De doelstelling was dan ook haar complexen van woningen te voorzien voor gezinnen met uiteenlopende inkomens. Deze gewenste variatie in woningtypen heeft het in dit geval makkelijker gemaakt om zowel vast te houden aan de rationalistische normen als een expressief gevelbeeld te creeëren.

25


bron: Stissi (2007)

De eerste architect die radicaal breekt met de rationalistische basisprincipes is Michel de Klerk, wiens ontwerp voor een complex aan het Spaarndammerplantsoen van een totaal nieuwe benadering van de blokbouw uitgaat. In plaats van zijn gevels te relateren aan de interne structuur van het gebouw verbindt hij deze met de omringende straat- en pleinruimte. De opbouw is niet symmetrisch, maar ieder stukje is een reactie op de specifieke omgeving. De Klerk’s werk vormt een inspiratiebron voor vele jonge architecten. Door de oorlog worden deze complexen echter pas na 1919 gebouwd, waardoor pas later duidelijk wordt dat er met De Klerk sprake is van een stroming, in plaats van een incident.

bron: http://google.com/ M.de_Klerk_Spaarndammerplantsoen

26


2. 1914-1923 2.1

Visies

De verwachting dat Amsterdam zich bovenmatig zal blijven uitbreiden veroorzaakt in de jaren na de Eerste Wereldoorlog een periode van toenemende belangstelling en groeiende erkenning voor de beginselen van de stedenbouw. In februari 1918 wordt er in Amsterdam een woningcongres georganiseerd door de Nationale Woningraad. Op dit congres blijkt dat men over het algemeen tevreden is met wat er met het rationalisme tot dan toe is bereikt. Door vijf deskundigen op het gebied van volkshuisvesting wordt een praeadvies gegeven over hoe het nu verder moet met de volkshuisvesting. Het betoog van ir. Van der Waerden, directeur Bouw- en Woningtoezicht Amsterdam, over normalisatie in de woningbouw doet veel stof opwaaien. Volgens hem kan het nijpende woningtekort in de sociale woningbouw dat door de oorlog is ontstaan alleen door middel van snelle, centraal geleide massale bouw worden opgelost. Door de ontwikkeling van normaalwoningen door bekwame architecten zou dit kunnen worden bewerkstelligd. Hoewel er in de rationalistische traditie al veel gebruik werd gemaakt van standaard elementen, stuit het voorstel van Van der Waerden op grote kritiek van zowel architecten als corporaties, die bang zijn dat de woningstandaard tot een minimum zou worden beperkt omdat het plan in de praktijk nooit tot goede resultaten zou kunnen leiden Het opvoeden van de arbeidersklasse door middel van architectuur stond nog steeds hoog op de agenda binnen de volkshuisvestingsbeweging en de normalisatie van woningen paste hier niet bij. De toegenomen aandacht voor de volkshuisvesting komt voort uit idealisme, de revolutiegeest heerst dan overal in Europa, maar ook uit het feit dat velen willen profiteren van de beschikbaar gekomen stroom overheidsgeld voor de woningwetbouw. Net als op het woningcongres blijkt ook uit de behandeling van blokbouw en volkshuisvesting in de vakbladen een sfeer van consensus en continuïteit. Er is vertrouwen dat het woningtekort op een goede manier kan worden opgelost wanneer de ingezette lijn van rationalistische blokarchitectuur wordt voortgezet. Terwijl de gevestigde orde het eens is over de verdiensten en de gewenste vervolging van de ingeslagen weg komt er tegelijkertijd een nieuwe groep architecten op, die zichzelf niet in eerste instantie ziet als oplossers van een probleem, maar als kunstenaars. Een expressionistische, meer individuele manier van werken spreekt deze jonge generatie aan. llustrerend hiervoor is een tekst in het tijdschrift Wendingen in 1918: 70

71

72

73

74

“Nog zeldzaam zijn in onzen tijd de persoonlijkheden, die in een volledige doorgronding en zelfstandige omwerking van de techniek, deze tot een grooter mogelijkheid van de verkunsting weten op te voeren.” 75

Deze benaderingswijze was, met name met betrekking tot sociale woningbouw, vernieuwend. Tot dan toe werd de architect door corporaties niet zozeer gezien als vormgever, maar meer als expert op het gebied van het realiseren van degelijke en hygiënische woningen voor een bepaald budget. Concrete oplossingen voor de (sociale) woningbouw blijven in Wendingen echter onderbelicht. Politieke denkbeelden omtrent dit onderwerp, die soms worden geuit, laten een “zweverig idealisme” zien. Onder de nieuwe generatie architecten heerst de opvatting dat de woningnood slechts kan worden opgelost door de totstandkoming van een hele nieuwe (communistische) maatschappij. Dat deze jonge kunstenaars een bedreiging vormden voor de rationalistische bouwstijl in Amsterdam, werd de gevestigde orde pas na enige tijd duidelijk. 76

2.2

Bouwkunst vs. omstandigheden

In de jaren tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelden zich in de Amsterdamse woningbouw zo twee tendensen tegelijkertijd: het nog altijd populaire sobere rationalisme en de meer uitbundige nieuwe stroming die was opgekomen in navolging van Michel de Klerk en vanaf nu werd aangeduid met de term Amsterdamse School. Hoewel de rationalistische benadering en de Amsterdamse School sterk verschilden in de uitvoering, 70 71 72 73 74 75 76

Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 Jaar Woningwet, 152–153 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 189 Ibid. Ibid. Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School, 46 Ibid. 54 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School, 10

27


zijn er ook overeenkomsten tussen beide ideologieën. Net als de rationalisten, bij wie de ‘volksopvoeding’ altijd een belangrijk agendapunt is geweest, willen ook de architecten van de Amsterdamse School arbeiders leren hoe zij moeten wonen door middel van architectuur. Zo werden keukens, evenals in de rationalistische woningplattegronden, bewust klein gehouden om een einde te maken aan het gebruik van wonen in de keuken. Ramen waren klein en werden hooggeplaatst, om het leven binnenshuis meer nadruk te geven en te voorkomen dat bewoners voortdurend uit het raam hingen. Tevens stond bij beide stromingen eenheid in het stadsbeeld hoog in het vaandel. Beiden waren erop gericht gevelwanden als geheel te ontwerpen, maar bij de rationalisten waren deze een afspiegeling van de binnenruimte en bij de Amsterdamse Schoolarchitecten juist van de buitenruimte. De verschillen in uitvoering leiden er echter toe dat naarmate er meer wordt gebouwd in Amsterdamse School stijl, de weerstand vanuit de rationalistische hoek groeit. Wat begon als serieuze kritiek, groeide in de vakbladen op den duur uit in “ordinair gescheld”. Desalniettemin duurt het niet lang voordat de Amsterdamse School algemene erkenning heeft verworven. Al in 1917 is binnen A et A de gehele top in handen van de Amsterdamse School, zowel het nieuwe bestuur als het merendeel van de redactie zijn aanhangers van De Klerk. Op voorspraak van architect Wijdeveld is het tijdschrift Wendingen in het leven geroepen, dat van A et A een kunstzinnige vereniging moet maken met en artistiek verantwoord blad dat niet alleen architectuur omvat, maar alle kunst. Wendingen ontpopt zich als spreekbuis van de Amsterdamse School. Ook bij de Dienst Bouw- en Woningtoezicht, Publieke Werken en de Gemeentelijke Woningdienst worden in de loop van de tijd een aantal belangrijke posten bekleed door mensen die affiniteit hebben met de Amsterdamse School. De belangrijkste factor is echter misschien wel de steeds verder groeiende invloed van de Amsterdamse School binnen de Schoonheidscommissie. De instelling van deze commissie in 1915 heeft het mogelijk gemaakt om esthetische principes voor te schrijven. Berlage’s belangrijkste grondslag van eenheid in het stadsbeeld maakt dat hij groot voorstander is van de instelling van de Schoonheidscommissie. De commissie schaart zich op haar beurt achter Berlage’s Plan Zuid voor de uitbreiding van Amsterdam en accepteert zijn adviseurschap. Het plan, waarvan het tweede ontwerp in 1917 wordt goedgekeurd door de gemeentelijke autoriteiten, heeft in Berlage’s vogelvluchtperspectieven nog een sterk rationalistisch karakter. Tekenend voor de verschuiving van het zwaartepunt van het rationalisme naar de Amsterdamse School in de woningbouw is de ontwikkeling in de uitvoering van Plan Zuid. Wat binnen de Schoonheidscommissie was begonnen met een fel debat tussen de vertegenwoordigers van de oude en de nieuwe opvattingen over architectuur, ontwikkelt zich in enkelke jaren in een sterke overhand van de aanhangers van De Klerk. De ideeën van de Amsterdamse School “leenden zich bijzonder goed voor de ontwikkeling van totaalplannen op basis van een esthetiek van het bouwblok” En dat was nu precies waar de politiek en stadsplanners als Berlage naar op zoek waren. De eerste fase van uitvoering, tussen 1918 en 1924, wordt dan ook voor een groot deel ingevuld door Amsterdamse School architecten. De overheidsbemoeienis in reactie op het uitblijven van particulier bouwinitiatief als gevolg van de oorlog, heeft een enorme groei van het aantal corporatiewoningen tot gevolg. Naast het landelijke subsidiebeleid zorgt in Amsterdam de daadkrachtige aanpak van de Woningdienst onder leiding van Keppler ervoor dat de woningwetbouw door gemeente en woningbouwverenigingen na de oorlog direct een grote vlucht kan nemen. Blokken die onder de nieuwe voorschotregeling voor corporaties in de jaren vlak na de oorlog zijn ontworpen worden veelal pas tussen 1921 en 1925 voltooid, wat verklaart dat de gloriejaren van de woningwetbouw gedeeltelijk pas plaatsvinden na het stopzetten van de crisisbijdrage. Niet alleen bestuurders, maar met name ook bewoners waren enthousiast over de niet-rationalistische bouw in deze tijden. De Amsterdamse School gaf hen monumentale architectuur en woningen waar ze trots op konden zijn. Schoonheid, die hen tot dan toe was onthouden. 77

78

79

80

81

82

83

77 78 79 80 81 82 83

Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 196 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School Ibid. Bolte en Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 64 Huurdersvereniging Amsterdam, Toolbox HVA Bolte en Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 74 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting

28


2.3

Architectonische uitwerking

In 1917 blijkt uit een juryrapport van A et A voor een groep arbeiderswoningen dat de rationalistische beginselen over het correcte karakter nog steeds een belangrijke plaats innemen bij de beoordeling van arbeiderswoningen. Het mag echter inmiddels wel wat minder star dan in de eerste jaren van de woningwetbow: “De architectuur moet krachtig en eenvoudig zijn als verpersoonlijking van het komend klassebewustzijn van den arbeider. De architectuur moet echter niet te stroef zijn, en uit het uitwendige moet spreken het vriendelijk woonvertrek, waar de arbeider na zijn dikwijls zwaren arbeid tot rust in zijn gezin komt. De kleur van het geheel moet van frischheid getuigen, daar het volk daaraan behoefte heeft en altijd behoefte zal blijven hebben.”84

In de latere rationalistische architectuur ligt de nadruk, meer dan bij de eerste kleinschalige blokken, op de straatwand als geheel. Om een harmonisch beeld te creëren is nu meer structuur in het gevelontwerp nodig. Dit wordt bereikt door minder nadruk te leggen op ritmisch herhaalde kleinschalige elementen, maar in plaats daarvan gebruik te maken van symmetrie, risalieten en nadruk op hoeken. Het huis als individuele bouwsteen is inmiddels verdwenen. Een voorbeeld waarin deze rationalistische eenheidswanden zijn toegepast is het complex van Van Epen voor de AWV en Rochdale bij de Amstelveenseweg, Casus 3 J.C. van Epen, project van de AWV en Rochdale bij de Amstelveenseweg, 1916-1922

bron: Bouwkundig Weekblad 49 (1918)

De architectuur van het complex wilde Van Epen zo simpel mogelijk houden, wat hij heeft bereikt door de platte daken en minimale decoratie in de gevel. Om toch nog een kleureffect toe te voegen zijn twee noordelijke laagbouw blokken wel voorzien van rode kappen. Erkers en uitbouwen dienen hier niet slechts als aanduiding van de innerlijke gebouwstructuur, maar veroorzaken daarnaast doordat ze doorlopen van de begane grond tot aan de zolder een verticaal accent en schaduwwerking over de gevel als geheel. De verbinding van binnen- en buitenruimte blijkt ook uit het volgende citaat van de architect in het Bouwkundig Weekblad: “De raampjes op ‘t eerste trapbordes worden puntvormig naar buiten gebouwd, waar dan aan de binnenzijde de electrische lamp komt te hangen, zoodat met dat traplicht ook de straat wordt verlicht.”85

aangehaald door Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 178 Van Epen, “Woningbouw Amstelveenscheweg Amsterdam”, Bouwkundig Weekblad 49 (1918) 284-285

84 85

29


bron: Paulen (1992)

30


Het creeëren van een goede eenheidscompositie in de gevel met nog altijd een directe relatie met de door corporaties steeds meer gewenste variëteit in woningplattegronden is, vooral in combinatie met onregelmatige blokvormen, bij sommige andere architecten niet altijd even goed gelukt. Het onvermogen van minder bekwame architecten om onder de strenge rationalistische normen tot goede architectuur te komen leidde tot een negatievere houding over de architectonische mogelijkheden van deze blokbouw. 86

Casus 4 M. de Klerk & P.L. Kramer, eerste project van De Dageraad, 1918-1923

bron: Bouwkundig weekblad 22 (1923)

Tegelijkertijd met de laat-rationalistische ontwerpen van het ‘blockfront’ kwamen de opvolgers van De Klerks eerste arbeiderspaleizen aan het Spaarndammerplantsoen tot stand. Een voorbeeld van de rijke Amsterdamse School is het eerste project van De Dageraad, ontworpen door De Klerk en Kramer. De verschillende gevels en hoeken hebben elk een eigen karakter, maar behoren wel tot een herkenbaar geheel. Net als bij de rationalisten gebruikelijk was, krijgen de hoeken nadruk door extra hoogte. In het ontwerp van De Klerk en Kramer vormen deze hoekoplossingen echter eerder een samensmelting van de twee aanliggende wanden dan een harde afsluiting van de blokgevel. Dit ontwerp weerspiegelt het streven van de Amsterdamse School om gevels en straat met elkaar te laten versmelten tot één ruimte. Kijkend naar de gevels van dit complex is het onduidelijk hoe de individuele woningen zijn geordend en op welke manier zij zich tot elkaar verhouden. De delen zijn inmiddels volkomen ondergeschikt aan het geheel. In hun individuele expressionisme en werken naar eigen gevoel en vormwil verloren de architecten van de Amsterdamse School de toekomstige bewoner soms uit het oog. Het geheel en de straatwand waren immers belangrijker. In het Bouwkundig Weekblad wordt dit dan ook aangehaald als kritiekpunt op in een verder zeer positieve bespreking van het werk van De Kramer en De Klerk in ‘de zuidkant van Amsterdam’, voor de gedeelten van het complex van De Dageraad aan de P.L. Takstraat en de Burgemeester Tellegenstraat: “[Het] is gebleken...dat de kunstvolle uitingen van de architecten soms niet geheel overeenstemmen met wat een nuchter menschenkind voor het aangename en gemakkelijk bewonen van zijn huis nuttig en redelijk acht.” 87

86 87

Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 136 auteur onbekend, “Bouwkundig Weekblad” 22 (1923) 237-244

31


bron: Bouwkundig Weekblad 22 (1923)

De bebouwing van het Henriette Rönnerplein en Thérèse Schwartzplein wordt daarentegen bejubeld door de auteur: “Hoe anders is de bebouwing van het Henr. Ronnerplein en het Th. Schwartze-plein, die ook aan “De Dageraad” behoort...Hier treffen we weer de juiste begrepenheid voor wat voor deze berekkelijk kleine pleinen past. En nu in de laatste dagen de regenlucht, de bescheiden kleuren van deze huizen nog inniger doet harmonieeren, treft de stemming en de rust ons des te meer.”

Toch is ook in dit gedeelte een voorbeeld te noemen van hoe in de Amsterdamse School het belang van gevelesthetiek de praktische indeling van de achterliggende woning soms oversteeg. Zo hadden de rationalisten nog geprobeerd om voordeuren en trappenhuizen door zo min mogelijk woningen te laten delen. In het ontwerp voor De Dageraad was het voor het creëren van de illusie van ‘huizen’ in de gevel aan het Henriette Rönnerplein belangrijk dat er één voordeur was, waardoor zes woningen dezelfde trap moesten delen. Voorbeelden als bovenstaande van de rijke Amsterdamse School architectuur zijn in de verenigingsbouw een uitzondering. Hoewel de Amsterdamse School in de particuliere architectuur inmiddels een stevige voet aan de grond had gekregen, blijft tot 1920 de rationalistische kijk op arbeiderswoningbouw overheersen. In zowel de vakbladen als de politiek was er weinig aandacht en/of begrip voor andere oplossingen. Er waren echter wel steeds meer architecten die met De Klerk als inspiratiebron en overheidssteun voor hun ontwerpen steeds verder verwijderd raakten van het sobere rationalisme. Symboliek werd belangrijker dan strenge normen. Zo werd bijvoorbeeld de “arbeidersburcht” op verschillende manieren vormgegeven: zowel op middeleeuws idyllische wijze (afbeelding boven) als met vlakke, tweedimensionale gevelbeelden (onder). 88

bron: Stissi (2007) 88

Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 208-211

32


Casus 5 J. Gratama, gemeentelijke woningbouw Transvaalbuurt, eerste fase, 1916-1923

bron: Stissi (2007)

Dat de Amsterdamse School op den duur ook invloed kreeg op het werk van aanvankelijk rationalistische architecten, blijkt uit het ontwerp van Gratama voor gemeentelijke woningbouw in de Transvaalbuurt uit 1916-1923. Ook bij Gratama komt het onrationalistische gebruik van de metafoor van de arbeidersburcht weer naar voren, hij karakteriseert het complex zelf als “een stadje, omgeven door zware vestingsmuren”. De rode schuine kappen van de laagbouw passen niet geheel in de laat-rationalistische traditie een ook de trapgevels op de kopse kanten en de houten betimmering van de erkers doen niet bepaald rationalistisch aan. Hoewel de architect in zijn beschouwing de meeste ontwerpbeslissingen wel op rationalistische wijze onderbouwt, ontbreekt de gebruikelijke nadruk op de indeling van de plattegronden en de samenhang daarvan met de gevels. Bovendien is het ontwerp veel kleuriger en rijker gedetailleerd dan uit puur rationalistische benadering noodzakelijk is, waar bovendien uitvoerig aandacht aan wordt besteed: 89

“Het complex wordt gebouwd van roode Waalsteen; de daken worden gedekt met roode pannen. In de trappartijen van den hoogbouw zijn de trapramen door een breed lint van roode en geele steen verbonden. Verder wordt zwarte, bruine en gele siersteengebruikt. Het kozijnhout is gebroken wit, het raamhout geel. De beplanking in de erkers is okergeel; de voordeuren zijn donkergroen met lichtgroen. Het verfwerk is afgezet met zwart, groen of rood.” 89

Gratama had zich dan wel in hetzelfde blad in 1910 in zijn bespreking van Van Epen’s complex ook al voor kleur uitgesproken, maar dan wel voor een toepassing ervan op een veel ingetogener en meer rationalistisch onderbouwde wijze dan deze.

Jan Gratama, “Gemeentelijke Woningbouw Transvaalbuurt Amsterdam”, Bouwkundig Weekblad 4 (1920): 19-23

89

33


3. 1923-1930 3.1

Visies

In het tweede deel van de jaren ’20 is er vanuit architecten minder belangstelling voor de volkshuisvesting. De bevlogen woningwetarchitecten van het eerste uur waren veelal ook betrokken geweest bij politiek en woningbouwcorporaties. De nieuwe generatie had dit engagement niet overgenomen. Ook binnen de politiek heerst de opvatting dat, nu de ergste crisis voorbij is, de overheidsbemoeienis weer tot een minimum beperkt kan worden. Het stopzetten van de rijksvoorschotten gaat samen met een abrupt einde aan de interesse in de vakbladen, er worden nauwelijks meer voltooide woningwetprojecten gerecenseerd. Met behulp van premies en de tweede-hypotheekregeling floreert het particuliere bouwbedrijf in de periode 1924-1927. Hoofdingenieur Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht Van der Kaa erkent dat deze woningen in vergelijking met die van woningbouwverenigingen niet “ten volle kunnen doorstaan”. Tegelijkertijd kaart hij aan dat de woningen de Schoonheidscommissie zijn gepasseerd en dus blijkbaar goed genoeg zijn. Zijn conclusie is dat het in Amsterdam gevolgde systeem van eigenbouw met steun van bedrijven, die woningen wensen op te ruimen, algemeen zou moeten worden doorgevoerd. Aan de verenigingen, die zich wijden aan de verbetering an de volkshuisvesting kan dan de opvoedende taak worden voorbehouden. Hoewel de particuliere bouw de positie die deze in en vlak na de Eerste Wereldoorlog had verloren in deze jaren dus weer herovert, is er wel fundamenteel iets veranderd. De georganiseerde volkshuisvesting heeft in afgelopen jaren een enorme groei doorgemaakt. De hausse in de sociale woningbouw heeft de ergste woningnood weggenomen en de normen zijn verlegd. De particuliere bouwer is gedwongen zijn woningen aan te passen aan de licht verbeterde positie en bewustwording van de naoorlogse arbeider. De Amsterdamse School verliest na het overlijden van De Klerk in 1923 een groot deel van haar oorspronkelijke glans. In de tweede helft van de jaren ’20 wordt A et A minder hecht, veel leden komen niet meer opdagen op vergaderingen. Wendingen wordt samengevoegd met Architectura en het Bouwkundig Weekblad. Het enige ‘wapen’ dat de groepering dan nog bezit is de Schoonheidscommissie, die op dat moment voornamelijk bestaat uit architecten van de Amsterdamse School. Omdat de commissie de nog altijd hoog gewaardeerde norm van harmonie in het stadsbeeld moet waarborgen, worden er geen afwijkingen toegestaan in wijken waar de bouw is begonnen in Amsterdamse School stijl. Aan het eind van de jaren ’20 is er daardoor vrijwel geen enkele architect meer in Amsterdam is die geen invloed ondervindt van de Amsterdamse School. Desalniettemin is de Amsterdamse School, wanneer in de loop van de jaren ’20 de kritiek toeneemt en er in volle vaart een nieuwe benadering van de volkshuisvesting opkomt, geen verenigd front meer. 90

91

92

93

94

95

3.2

Bouwkunst vs. omstandigheden

De eerste sociale woningbouw uit deze periode bestaat uit projecten die nog zijn ontworpen en gefinancierd voor de stopzetting van de rijkssteun in 1921, maar waarvan de bouw is vertraagd. Deze projecten zijn rationalistisch van aard, maar ondervinden wel de invloed van de Amsterdamse School. In de afgelopen jaren is de groeiende gemeentelijke controle op bouwactiviteiten samengegaan met een toenemende invloed van de Amsterdamse School. Toch is de sociale woningbouw in deze stijl uiteindelijk nooit echt helemaal van de grond gekomen. Net op het moment dat Amsterdamse School architecten op grotere schaal opdrachten beginnen te krijgen van woningbouwverenigingen maakt het Rijk daar een einde aan door het intrekken van de crisisbijdragen. De expressieve Amsterdamse School stijl wordt daarmee te duur voor de corporaties. Ondanks het afbouwen van de premieregeling blijft gedurende de jaren ‘20 het aandeel van de particuliere bouw in de woningbouwproductie stijgen. In 1922 is 50% particulier gebouwd, in 1923 65% en in 1926 ruim 84%. Hiermee wordt het wonintype 96

97

Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 328 Van Beusekom, Getijden der Volkshuisvesting, 91 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School Ibid. Casciato, Panzini, en Polano, Architektuur en Volkshuisvesting, 100 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 289 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School ; Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting

90

91 92 93 94 95 96 97

34


bepaald: om de winst veilig te stellen bouwt men voornamelijk middenstandswoningen. Deze ontwikkelingen hebben een aantal belangrijke gevolgen voor de manifestatie van de Amsterdamse School. Met de neergang van de gemeente- en verenigingsbouw loopt de invloed van de stedelijke overheid op het woningbouwbedrijf terug. Het voordeel dat Amsterdamse School architecten genoten door hun netwerk van bekleedde posities binnen gemeentelijke instellingen vermindert sterk. Voor particuliere bouwers, gericht op winstbejag, is de belangrijkste horde die moet worden genomen de Schoonheidscommissie. Om aan de eisen van de Commissie te voldoen en tegelijkertijd een zo groot mogelijke winst te behalen, laten velen gevels ontwerpen door Amsterdamse School architecten en houden de overige invulling in eigen beheer. Dit systeem, gefaciliteerd door de combinatie van overheidsonthouding binnen de woningproductie en een almachtige Schoonheidscommissie, heeft de architectuur van de Amsterdamse School als geheel de bijnaam ‘schortjesarchitectuur’ opgeleverd. Dit is niet geheel terecht, aangezien de woningbouwverenigings- en gemeentebouw wél totaalontwerpen waren. Een tweede gevolg van de verschuiving naar het particuliere initiatief is een stijlverandering binnen de Amsterdamse School. Naast de dood van De Klerk en het daarmee wegvallen van de cohesie binnen de beweging, is de toename van het particuliere bouwinitiatief de belangrijkste factor die het einde van de rijk gedetailleerde Amsterdamse School stijl in de volkshuisvesting veroorzaakt. De gevelontwerpen voor het particuliere bouwbedrijf die zijn gemaakt door Amsterdamsce School architecten, hebben door de hoge bouwprijzen en lage budgetten van eigenbouwers een sterk versoberd karakter ten opzichte van de vroegere Amsterdamse School stijl. In de sociale woningbouwblokken die in de periode van 1922 tot 1925 nog wél worden ontworpen wordt deze versoberde versie van de Amsterdamse School ook overgenomen. Door de veel besproken ontwerpen van De Klerk heeft het beeld van de Amsterdamse School als baken van de monumentale arbeiderswoningbouw haast mythische proporties aangenomen, maar uiteindelijk manifesteerde de beweging zich toch meer in het midden- en hogere segment. Terwijl de gevelarchitectuur van Amsterdamse School zich steeds verder verwijdert van het rationalistische ideaal van samenhang tussen gevel en achterliggende structuur, brengt de garantiebouw van gemeentelijke complexen die vanaf 1926 op gang komt in de sociale woningbouw een terugkeer van rationele idealen en traditionele elementen met zich mee. Ook deze verschuiving in de benadering van de volkshuisvesting is weer merkbaar in de realisatie van Plan Zuid, waarin vanaf 1926 een meer seriematige blokbouw de overhand krijgt. 98

99

100

101

102

3.3

Architectonische uitwerking

Door de steeds gunstiger wordende economische situatie en de verscherping van de esthetische controle door de Schoonheidscommissie groeit binnen de versoberde tweede generatie Amsterdamse School architectuur in de loop van de jaren de rijkdom in detaillering en de kwaliteit van de architectuur uiteindelijk weer wat. De ontwerpen zijn echter wel minder intiem dan die van De Klerk en hebben nu geen compleet verstopte percelen meer maar wederom herhalende units. Gevelontwerpen ontlenen hun identiteit voornamelijk aan de details die over het algemeen geen functionele waarde hebben voor het gebouw, maar die voor het totaalbeeld wel belangrijk zijn. Met name de hoekoplossingen krijgen hierbij veel aandacht. 103

104

98 99 100 101 102 103 104

Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School, 29 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School, 42 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 289 Ibid. 314 Castex, Depaule, and Panerai, De Rationele Stad Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 300 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School

35


Casus 6 J.F. Staal, blok van Samenwerking, 1919-1924 bron afbeeldingen: Stissi (2007)

Een voorbeeld van de ontwikkeling richting een versoberde Amsterdamse Schoolarchitectuur is het ontwerp van J.F. Staal voor Samenwerking. Staal was een prominent lid van A et A en de Amsterdamse School. De eerste ontwerpen voor de twee gevels van het blok zijn nog van een grote plasticiteit. Gedurende de ontwerpfase van het project wordt de steunregeling stopgezet, wat een verklaring kan zijn voor de sterke ontwikkeling die het ontwerp doormaakt. In de uiteindelijk uitgevoerde versie doet weinig nog herinneren aan de dynamiek van het eerste voorstel. De typische Amsterdamse School kenmerken van rondingen in het metselwerk en asymmetrie zijn aanwezig, maar de opbouw is minder expressief gedetailleerd dan vroege Amsterdamse School ontwerpen. Lange ononderbroken rijen ramen en de rechte 36


daklijnen maken van de gevels strakke totaalcomposities. De afzonderlijke woning is daarmee nog verder naar de achtergrond verdwenen en het verschillende karakter van de gevels laat zien dat deze reageren op hun omgeving. Het blok van Staal voor Samenwerking is daarmee een voorbeeld waarin de idealen van de Amsterdamse School tot uiting zijn gebracht zonder gebruik te maken van het sterke expressionisme van De Klerk en Kramer. Staals blok voor Samenwerking wordt door Stissi hiermee krachtig getypeerd als “een eenzame voorbode voor een tijd die nooit gekomen is, een tijd waarin woningbouwcoroporaties, Amsterdamse Schoolarchitecten en de Woningdienst samenwerkten aan en ‘mekka van de volkshuisvesting’.” Het traditionalisme van de late jaren twintig is te kenmerken als een terugkeer naar eenvoudige volumes die een leesbare gevel vormen, met alleen een bijzondere behandeling van de hoeken. Woonkamererkers, die waren verdwenen in de Amsterdamse School, kwamen weer opnieuw in zwang, evenals schuine kappen en prominente daklijsten. Over het algemeen was het geheel eenvoudig in compositie en sober in materiaalgebruik en detaillering. Hierin lag dus een scherpe tegenstelling met de particuliere bouw uit dezelfde periode, waar puur decoratieve vormen en versieringen in het metselwerk voorkwamen en er minder sprake was van een duidelijke innerlijke structuur aan de buitenkant. Het blok van Willem Noorlander voor Ons Belang in de Stadionbuurt is een typisch voorbeeld van deze late jaren ’20 architectuur. 105

106

Casus 7 W. Noorlander, project van Ons Belang in de Stadionbuurt, 1926-1928

bron: Stissi (2007)

Uit het gebrek aan documentatie van sociale woningbouwprojecten uit deze periode blijkt de heersende desinteresse omtrent het onderwerp volkshuisvesting. Ook over het ontwerp van Noorlander wordt in de vakbladen met geen woord gerept. Het ontwerp van Noorlander is ook moeilijk vernieuwend te noemen. De schuine pannen kap met overhangende wit geschilderde daklijst en de symmetrische opbouw van de gevel doen denken aan de rationalistische ontwerpen van tien jaar eerder. Uit de lange verticale ramen is duidelijk op te maken waar de trappenhuizen zich bevinden. De rationalisten maakten echter geen gebruik van verdiepingsoverstijgende gevelopeningen, waaruit blijkt dat dit ontwerp moderner is. Ook de invloed van de Amsterdamse School is herkenbaar in de ronding in het metselwerk en de decoratieve baksteenrand onder de bovenste rij ramen die geen specifieke relatie lijkt te hebben met de achterliggende structuur. Uit dit alles is op te maken dat dit ontwerp wel degelijk uit de late jaren ’20 stamt. 105 106

Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 240 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 314

37


4. 1930-1940 4.1

Visies

De jaren ’30 brengen een grote verandering met zich mee binnen de Amsterdamse woningbouw. Zowel het rationalisme en traditionalisme als de Amsterdamse School passen niet in de crisisbouw van de dertiger jaren en de veranderende denkbeelden over stedenbouw. Deze gaan niet langer uit van een artistieke benadering, maar van wetenschappelijke prognoses over bevolkingsgroei, werkgelegenheid en verkeerstechnische ontwikkelingen. Het gesloten bouwblok wordt beschouwd als een oplossing die onvoldoende hygiënisch is en die niet meer voldoet aan de moderne wooneisen. Er wordt actief gezocht naar alternatieven, tijdschriften als het ‘Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedebouw’ en het nieuwe ‘De 8 en Opbouw’ besteden regelmatig aandacht aan de uitkomsten van onderzoek naar nieuwe methodologieën en typologische schema’s voor de bouw van complexen voor de volkshuisvesting. Binnen deze stroming, aangeduid met de Nieuwe Zakelijkheid, doet een nieuwe invloedrijke figuur zijn intrede in de Amsterdamse architectuur- en stedenbouwwereld. Volgens Cornelis van Eesteren moest de techniek als uitgangspunt worden genomen voor het ‘moderne leven’, met het gebruik van “moderne materialen die massaproductie, het snelverkeer, de herhaling en rechtlijnigheid uitdrukken”. Versiering is hiermee overbodig geworden, een eerlijke benadering van de materialen is de norm. Van Eesteren staat hiermee recht tegenover de Amsterdamse School. Waar deze bij haar opkomst met name weerstand ondervond van de oude garde rationalististen, zijn het nu juist de jonge, bevlogen nieuwkomers die hun afkeer uiten. In deze stroming ontstaat ook een nieuwe benadering van het binnenterrein. Met de overgang van rationalisme naar Amsterdamse School was de tegenstelling tussen binnenruimte en straatruimte al verminderd. De Nieuwe Zakelijkheid bouwt hierop voort door private tuinen te veranderen in collectieve binnenterreinen, die vanaf de straat toegankelijk zijn. Waar de Amsterdamse school de woningen aan de straatkant verbond door de toepassing van de eenheidsgevel, trekt de Nieuwe Zakelijkheid de woningen aan de achterzijde samen door middel van collectief-private binnentuinen. Naast de stedenbouwkundige principes, verschuift ook in de woningarchitectuur het accent naar een meer systematische aanpak. Voor de Nieuwe Zakelijken staat niet langer de persoonlijke smaak voorop. Zij willen in eerste instantie bouwen voor het gemak van de bewoner in een objectieve stijl waarin niet de emotie, maar dogma voorop staat. Licht, lucht en ruimte in woningen met goed doordachte plattegronden en een moderne constructie moesten de basis worden van het nieuwe bouwen. Het gebruik van de woning staat centraal, daarom wordt er onderzoek gedaan naar de woonbehoeften van verschillende typen huishoudens. Stadsesthetiek en gevelarchitectuur verdwijnen daarbij naar de achtergrond. Ook het culturele aspect speelt geen rol van betekenis meer in de jaren ’30 en heeft plaats gemaakt voor een “veel abstracter begrip van de artistieke kant van architectuur, dat bovendien de neiging heeft te verdwijnen in de aandacht voor techniek en functie”. De normalisatie waar Van Waerden, en in minder extreme mate Berlage en Keppler, vlak na de oorlog al voor gepleit hadden wordt in de dertiger jaren eindelijk doorgevoerd. Zowel uit de economische noodzaak als gevolg van de wereldcrisis als uit overtuiging van de Nieuwe Zakelijkheid komt de nadruk te liggen op het functionele aspect van het bouwen. Het culturele argument van Berlage, dat normalisatie de sociale gelijkheid van de arbeiders weerspiegelt, speelt hierbij echter geen rol meer. 107

108

109

110

111

112

113

4.2

Bouwkunst vs. omstandigheden

De economische crisis in combinatie met de teruglopen van de homogeniteit aan leden binnen de Schoonheidscommissie zorgen ervoor dat de verzakelijking de Amsterdamse School vanaf 1930 helemaal uit het gevelbeeld verdrijft. De veranderende manier van stedelijke planning gaat samen met een andere opstelling van de SDAP, die de focus verlegt van de verheffing van de arbeidersstand via goede en goedkope huisvesting naar Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 339 Bergvelt en Venema, De Amsterdamse School, 8 Bolte and Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 107; Casciato, Panzini, en Polano, Architektuur en Volkshuisvesting, 155–156 Bolte and Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 105 Castex, Depaule, and Panerai, De Rationele Stad Paulen, Atlas Sociale Woningbouw Amsterdam Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 357-358

107

108 109

110

111 112 113

38


het voorzieningenpeil van de gehele stad. Hierbij richt de partij zich steeds minder op de Woningdienst en meer op de Dienst Publieke Werken. De oprichting van nieuwe afdeling Stadsontwikkeling onder de hoede van Publieke Werken vermindert daarnaast de invloed van de Woningdienst sterk. Binnen Stadsontwikkeling heerst de invloed van het Nieuwe Bouwen en de afdeling geeft Van Eesteren de opdracht tot het maken van een nieuw uitbreidingsplan, dat in 1934 wordt gepresenteerd. De stagnatie van de woningbouw als gevolg van de crisis, in combinatie met de nu opnieuw beschikbaar komende voorschotten van het Rijk voor sociale woningbouw maakt het mogelijk dat moderne ideeën over strokenbouwverkaveling ten uitvoer kunnen worden gebracht. In de nieuwe stadsuitbreidingen in de Rivierenbuurt en Bos en Lommer kunnen grote delen worden aan corporaties worden toegewezen. Van Eesteren ontwerpt in zijn plannen een patroon van zo veel mogelijk noord-zuidgerichte, regelmatige bebouwing omgeven door veel groen. De traditionele blokbouw behoort tot het verleden. Keppler is hierover niet onverdeeld enthousiast, maar omdat het opzetten van nieuwe woonwijken inmiddels veel meer een taak is van de nieuwe afdeling Stadsontwikkeling van Publieke Werken dan van de Woningdienst heeft hij weinig in te brengen. De nieuwe vorm van verkaveling gaat niet direct altijd gepaard met vernieuwende architectuur, het duurt even voordat men de hele traditie overboord durft te zetten. Wel is er in grote lijn sprake van verzakelijking, maar het zijn toch eerder bezuinigingen dan modernisme die zorgen voor het verdwijnen van de traditionele stijlen. Dit is af te leiden uit het feit dat ook zeer traditionele ontwerpers van de oude garde plotseling meegaan in de tendens naar verzakelijking. Door de economische crisis en de terugval van de sociale woningbouw hebben de uitgevoerde projecten in de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid het in aantal niet kunnen halen bij het rationalisme en de Amsterdamse school. De wijk Landlust is vrijwel de enige plaats waar vooroorlogse voorbeelden van deze stijl te vinden zijn. 114

115

116

117

118

4.3

Architectonische uitwerking

Voor de architecten van Het Nieuwe Bouwen is de gevel ondergeschikt aan de plattegrond en daarmee de bruikbaarheid van de woning. De hoge bouwprijzen maken het noodzakelijk om optimaal gebruik te maken van de beperkte ruimte. De toepassing van glazen schuifwanden en makkelijk verplaatsbare en inklapbare meubels maken verschillend dagen nachtgebruik van woningen mogelijk. Verder wordt getracht de ruimtelijkheid te vergroten door woningen met grote ramen en balkons zo veel mogelijk op de zon te oriënteren. In de opbouw van de gevel uit functionele elementen en de nadruk op constructie kan een vergelijking worden getrokken met het rationalisme. Nieuw Zakelijke gevels zijn echter vlakker en minder gericht op het benadrukken van de interne structuur dan de rationalistische gevels. Een ander opvallend verschil is het feit dat grote gevelopeningen nu juist wél gewaardeerd werden. In de Nieuwe Zakelijkheid zijn woon- en stadsruimte een geheel, wat gezien kan worden als en verdere ontwikkeling van idealen van de Amsterdamse School. Landlust, onderdeel van het nieuwe Bos en Lommer, is een wijk waar moderne woningcomplexen in nieuwe strokenverkaveling werden gebouwd in de jaren dertig. De jonge, gedreven architecten Merkelbach en Karsten maakten de definitieve opzet voor de wijk Landlust. De nieuwe idealen blijken uit het complex dat zij ontwierpen voor Het Westen.

114 115 116 117 118

Bolte and Meijer, Van Berlage tot Bijlmer, 101,112 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 340 Ibid. 264 Ibid. 354 Paulen, Atlas Sociale Woningbouw Amsterdam

39


Casus 8 B. Merkelbach & Ch. Karsten, project van Het Westen in Landlust, 1932-1937

bron: Bouwkundig Weekblad Architectura 45 (1938)

Uit de bespreking van het ontwerp van Architectenbureau Merkelbach en Karsten voor Landlust in ‘Bouwkundig Weekblad Architectura’ blijkt duidelijk de nadruk die nu wordt gelegd op de functionaliteit van de woning. Er wordt geen aandacht besteed aan de gevelarchitectuur of verhoudingen in de plattegrond en wordt uitsluitend uitgeweid over praktische eigenschappen van de plattegrond, het trappenhuis en functionele vernuftigheden in het ontwerp. Merkelbach en Karsten verplaatsten de berging van de zolder naar de begane grond, wat tegelijkertijd de laagste woningen optilde boven de drukte van de straat, waar het gemotoriseerd verkeer een steeds grotere rol ging spelen. In het trappenhuis draaiden twee trappen om elkaar, zodat slechts twee in plaats van vier woningen dezelfde trap hoefden te delen. De zeer vlakke gevelarchitectuur van dit blok correspondeert met de interne indeling. Er is geen sprake van decoratieve details of stedenbouwkundige accenten zonder functionele hoofdzaak. De draadstalen balkonhekjes en dunne stalen raamkozijnen geven de gevel een verfijnde uitstraling. Al deze eigenschappen maken dat dit blok wordt beschouwd als het begin van het modernisme in de Amsterdamse sociale woningbouw. 119

120

A. Eibink, "Woningen van de Woningbouwvereeniging 'Het Westen' Op Landlust", Bouwkundig Weekblad Architectura 45 (1938): 379-380 Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 341-345

119

120

40


Naast de radicaal moderne architectuur zoals die van Merkelbach en Karsten zijn er op Landlust ook ‘tussenvormen’ te herkennen, waarin detailering nog een traditionele of classicistische uitstraling had met grote puntkappen en symmetrische composities, zij het in een strakke, uitgeklede vorm. 121

Casus 9 Z. Gulden & M. Geldemaker, project van Zomers Buiten en Rochdale in Landlust, 19311934

bron: Stissi (2007)

Een voorbeeld hiervan is dit complex van bureau Gulden en Geldemaker, dat zeer minimalistisch is vormgegeven. Het feit dat de gevelcompositie nauwelijks iets over de interne structuur van het blok verraadt maakt dat het ontwerp niet onder het rationalisme te scharen valt, maar met de kleine ramen en schuine kappen is het ook geen Nieuw Zakelijke architectuur. Stissi geeft het blok met lichte minachting het label “minimumarchitectuur”. Het hoofd van de Technische Afdeling van de Gemeentelijke Woningdienst, J.L. Flipse, was in 1935 echer zeer te spreken over het ontwerp: 122

“Met de totstandkoming van dit woningcomplex is bewezen dat door woningbouwvereenigingen eenvoudige, maar goede wonigen tegen zeer redelijke huurprijzen gebouwd kunnen roden, terwijl daarbij de soberheid in verband met den huurprijs niet zoover doorgevoerd hoeft te worden, dat men tot een minimale breedte der woningen komt en dientengevolge het trappenhuis niet op alle verdiepingen direct aan de buitenlucht is gelegen en het woonvertrek tot een minimum-breedte moet worden teruggebracht.” 123

De uitgeklede architectuur van Gulden en Geldemaker en de manier waarop daarop wordt gereageerd door beleidsmakers weerspiegelen de manier waarop er door velen tegen de volkshuisvesting werd aangekeken in de magere crisisjaren ’30. Het sterk doorvoeren van de grote moderne idealen waren voor de sociale woningbouw in veel gevallen te veel gevraagd.

Stissi, Amsterdam: Het Mekka van de Volkshuisvesting, 319,348 Ibid. 353 J.L. Flipse, ““Woningbouw in Het Plan ‘Landlust’ Te Amsterdam Voor de Stichting ‘Zomers Buiten.’” Tijdschrift Voor Volkshuisvesting En Stedebouw 16 (1935): 2-4

121 122 123

41


CONCLUSIE DEEL II In de analyse van de ontwikkeling van denkbeelden over woningbouw is het interessant om te zien dat er in stijlen die op het eerste gezicht recht tegenover elkaar lijken te staan, in het achterliggende gedachtegoed juist elementen zijn die overeenkomen of voortbouwen op het voorgaande. Het is duidelijk dat er lang niet altijd sprake was van scherpe tegenstellingen of een roerige strijd. In een vergelijking tussen de drie grote stijlvormen die zich in deze periode in de woningbouw voordeden, het Rationalisme, de Amsterdamse School en de Nieuwe Zakelijkheid, is de benadering van drie centrale thema’s en de manier waarop dit samenhangt met de economische en politieke omstandigheden het meest opvallend.

Harmonie De beschikbaar komende overheidsgelden en de onvermoeibare inzet van Arie Keppler faciliteerden de hausse in de Amsterdamse woningwetbouw. De sociale woningbouw in Amsterdam werd op gang gebracht door een kern van bekwame en bevlogen rationalistische architecten die werd aangezwengeld door Keppler. Kepplers grote invloed maakte het mogelijk dat zijn ideaal van harmonie in het stadsbeeld gerealiseerd kon worden. De rust en eenheid in het rationalistische stadsbeeld schepte vertrouwen dat de het vraagstuk rond de massawoningbouw op een bevredigende manier kon worden opgelost. Bij gebrek aan een specifieke stijlvoorkeur paste voor Keppler zowel het Rationalisme als de Amsterdamse School in dit ideaal. Architecten van beide stromingen hadden precieze ideeën met betrekking tot het gewenste uiterlijk van woningen en stad. De toenemende macht van de Schoonheidscommissie, een controle die Keppler stimuleerde in zijn streven naar harmonie, heeft de opmars van de Amsterdamse School gefaciliteerd. Het feit dat dat Amsterdamse School zo’n verstrekkende invloed kon verkrijgen, is echter deels ook te danken aan het breed gedragen ideaal van eenheid in het stadsbeeld. En ideaal waarvan, ondanks de grote verschillen in aanpak en uitwerking, de wortels lagen in het rationalisme. De afname van de invloed van Keppler door de veranderende focus van de SDAP op het gebied van stadsontwikkeling maakte uiteindelijk een einde aan de traditie van het door Keppler geliefde gesloten bouwblok. Harmonie in het stadsbeeld bestond niet langer uit gesloten straatwanden maar uit het continuüm van de ruimte. Ornament De opkomst van de sociaal-democratie in Amsterdam heeft sterk zijn stempel gedrukt op de ontwikkeling van de architectuur van arbeiderswoningbouw. De rationalistische bouwstijl paste perfect in de de wens om de arbeidersklasse te verheffen uit haar ellende maar haar tegelijk haar plaats in de maatschappij duidelijk te maken. Degelijke architectuur met een fris karakter weerspiegelde het beeld van de zelfredzame, hardwerkende arbeider. Ornament diende enkel ter onderschrijving van deze degelijkheid in de achterliggende structuur. Het feit dat de ornamentrijke Amsterdamse School in de arbeiderswoningbouw toch een kans heeft gekregen, is toe te schrijven aan het samenvallen van een aantal factoren. Door de beschikbaar komende stroom overheidsgeld in de vorm van crisisbijdragen en de daadkrachtige aanpak van de Woningdienst onder leiding van Keppler kan de woningwetbouw een grote vlucht nemen. Precies op dit moment worden de eerste projecten van De Klerk opgeleverd en krijgt in deze sfeer van optimisme zijn radicaal vernieuwende architectuur de kans om zich te ontpoppen tot een inspiratiebron voor velen. Het uiteindelijke verdringen van de sociale woningbouw door het private initiatief in combinatie met de macht van de Schoonheidscommissie, veroorzaakte een periode van gevelarchitectuur waarin de invloed van de Amsterdamse School allesomvattend werd. Over het algemeen is ook in deze periode echter in de sociale woningbouw, op enkele uitzonderingen na, altijd een sobere ondertoon aanwezig gebleven. De zuinigheid van de jaren ’30 die volgde bood uiteindelijk weinig ruimte voor onnodig toegevoegde elementen of ingewikkeld opgebouwde volumes. De visie van de Nieuwe Zakelijkheid met betrekking tot de overbodigheid van ornament in het moderne bouwen paste hierbij, maar het is wel te stellen dat het toch wat abrupte einde aan de heersende stijl voor een groot deel ook toe is te schrijven aan de economische situatie. Ruimte Ten slotte is de ontwikkeling van de benadering van de ruimte tekenend voor de verandering in het gedachtegoed met betrekking tot architectuur. Voor de rationalisten en de architecten van de Amsterdamse School waren binnen- en buitenruimte twee aparte entiteiten. De focus van de rationalisten lag hierbij op de kwaliteit van de binnenruimte, omsloten door en weerspiegeld in eerlijke gevels. In de Amsterdamse School was het juist de straatruimte die essentieel was en omsloten werd door straatwanden waarachter de 42


individuele woningen schuilgingen. Toch pasten de twee stromingen, in hun verkaveling van gesloten bouwblokken en de benadering van de gevelwand als grensbepalend element, wel degelijk bij elkaar. In de Nieuwe Zakelijkheid verdween de tegenstelling tussen binnen en buiten en smolten, door middel van de overgang naar strokenverkaveling en grote gevelopeningen, binnen- en buitenruimte samen tot één stadsruimte. In dit opzicht kan de jaren ’30 stijl als een breuk met het verleden worden gezien. Het feit dat zo’n radicale omslag in de benadering van de ruimte mogelijk was heeft direct te maken met de afnemende cohesie binnen het Amsterdamse netwerk van bestuurders, architecten en de controlerende Schoonheidscommissie. Is er sprake van een directe samenhang tussen politiek en de architectuur van sociale woningbouw, of kan geconcludeerd worden dat er sprake is van twee onafhankelijke onderdelen van de maatschapij die zich slechts parallel aan elkaar ontwikkeld hebben? In de literatuur die over dit onderwerp geschreven is verschilt het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven. De denkbeelden van de verschillende architectuurstromingen lijken inderdaad voor een groot deel vooral op elkáár en het sentiment in de maatschappij te reageren. Concluderend zou ik echter willen stellen dat het feit dat in Amsterdam in relatief korte tijd deze drie verschillende stijlen in zo’n sterke mate en duidelijk te onderscheiden vorm naar voren zijn gekomen, voor een groot deel toe is te schrijven aan de omstandigheden die werden geschept door de bestuurlijke en politieke context.

43


44


LITERATUURLIJST Bergvelt, Ellinoor, en Adriaan Venema, De Amsterdamse School, 1910-1930. Amsterdam: Van Gennep Amsterdam, 1979. Bolte, Wouter, en Johan Meijer, Van Berlage Tot Bijlmer. Nijmegen: SUN, 1981. Casciato, Maristella, Franco Panzini, en Sergio Polano, Architektuur En Volkshuisvesting. Delft: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1980. Castex, Jean, Jean-Charles Depaule, and Philippe Panerai, De Rationele Stad. Nijmegen / Amsterdam: Uitgeverij SUN, 2003. Eibink, A., “Woningen van de Woningbouwvereeniging ‘Het Westen’ Op Landlust. Architectenbureau Merkelbach En Karsten.” Bouwkundig Weekblad Architectura 59, 45 (1938): 379–80. Flipse, J L., “Woningbouw in Het Plan ‘Landlust’ Te Amsterdam Voor de Stichting ‘Zomers Buiten.’” Tijdschrift Voor Volkshuisvesting En Stedebouw 16 (1935): 2–4. Gratama, Jan, “Woonhuizen Der Amsterdamsche Coöperatieve Onderwijzers Bouwvereeniging.” Bouwkundig Weekblad 30, 35 (1910): 409–13. Gratama, Jan, “Gemeentelijke Woningbouw Transvaalbuurt Amsterdam.” Bouwkundig Weekblad 41, 4 (1920): 19–23. Huurdersvereniging Amsterdam, “De Geschiedenis van de Volkshuisvesting.” Accessed August 26, 2015. http://www.huurdersverenigingamsterdam.nl/toolbox/hfdst1.pdf. Nederlands Architectuur Instituut, “Genootschap Architectura et Amicitia / Archief.” Accessed October 17, 2015. http://zoeken.nai.nl/CIS/archief/14. Ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 50 Jaar Woningwet 1902-1952!: Gedenkboek. Alphen aan den Rijn: N. Samsom N.V., 1952. Paulen, Francoise, Atlas Sociale Woningbouw Amsterdam. Amsterdam, 1992. Roegholt, Richter, Amsterdam in de 20e Eeuw. Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum, 1976. de Roy van Zuydewijn, Rosa, Schoonheid in Commissie, 1915-1930. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1989

Stissi, Vladimir, Amsterdam, Het Mekka van de Volkshuisvesting. Rotterdam: Uitgeverij 010, 2007. Van Beusekom, H G. Getijden Der Volkshuisvesting. Alphen aan den Rijn: N. Samsom N.V., 1955. Van Epen, Johannes Cornelis. “Woningbouw Amstelveenscheweg Amsterdam.” Bouwkundig Weekblad 39, 49 (1918): 284–85.

45


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.