6 minute read

Een goeie dichter is een dooie dichter

Pasja, een leraar in een provinciestadje in de Donbas, belandt in een nietsontziende oorlog waarin hij wordt geconfronteerd met levensvragen die hij altijd van zich af heeft gehouden. Pasja is de hoofdpersoon in Het internaat, de zojuist vertaalde roman uit 2017 van de Oekraïense schrijver Serhi Zjadan. Een voorpublicatie.

Pasja staat in de berm, die platgewalst is door rupsbanden en vrachtwagenwielen, en probeert zich te herinneren waar hij zulke vingers eerder heeft gezien. Verkrampte, dode vingers die zich vastklampen aan het leven. En opeens weet hij het: een week geleden, zijn laatste dag op school. Pas een week geleden, alles was net als nu: frisse wind, bleke januarizon. Iemand roept zijn naam in de schoolgang, hij loopt naar buiten, de leraren drijven de kinderen terug naar hun klaslokalen, die vliegen meteen naar de ramen om te kijken wat zich daar afspeelt. Pasja kijkt om naar zijn leerlingen; zo, schreeuwt hij, stilte, ik ben zo terug – maar niemand luistert naar ’m. De directrice rent langs, haar ziekelijke lichaam deint zwaar heen en weer. Pasja gaat achter haar aan, ze lopen het bordes op, blijven staan. Voor de school staat een terreinwagen met militairen, op de plek van het nummerbord prijkt een strijdleus, zwart op wit, Pasja heeft weinig verstand van zulke leuzen, daarom begrijpt hij niet echt wie het zijn. Misschien een vrijwilligers- bataljon, misschien de Nationale Garde. De vlag boven op de terreinwagen is dezelfde als die op hun schoolgebouw. Dus de macht is niet gewisseld. De militairen zijn druk in de weer, iemand staat te telefoneren, hun overste stapt op de directrice af, pakt haar stevig bij de elleboog, neemt haar apart en spreekt haar kil toe. Pasja vangt flarden van zinnen op, de militair vraagt niet zozeer om toestemming, hij dicteert vooral voorwaarden. Nee, zegt de militair, dat kan niet, ergens anders gaat niet, het moet hier, bij jullie, we zijn hier om jullie te beschermen, tenslotte, belt u wie u wilt, bel naar Kyiv, voor mijn part. De directrice zinkt weg in haar zwarte mantelpak, haar gezicht trekt grauw weg en lijkt ineens ouder. Ze wil protesteren, maar durft niet. Ze kijkt om naar Pasja, op zoek naar steun, maar de militair loopt aan hem voorbij en geeft hem een schouderklopje, en door dat klopje dwarrelt er verkruimeld schoolkrijt van Pasja’s leraarsjasje naar beneden. Dan komt een oud bruin OeAZbusje aangereden, de kleur van natte huishoudzeep, en de militairen beginnen gewonden uit te laden. Ze nemen ze op de schouders, als zakken met koopwaar, brancards zijn er blijkbaar niet, dan beklimmen ze moeizaam de entreetrap, lopen door naar de lege galmende gang. Ze slaan rechts af, duwen met hun kisten, die onder de klei zitten, de deur van het eerste het beste klaslokaal open. Om precies te zijn van het lokaal van Oekraïens. Van Pasja’s lokaal dus. Van het lokaal waar Pasja les stond te geven. Ze leggen de gewonden neer op de grond, tussen de schoolbankjes. Pasja komt ze achterna gesneld, stuurt de kinderen meteen naar buiten, die stappen geschrokken over het verse bloed heen, drommen samen op de gang. Pasja loopt ook naar de gang en stuurt iedereen schreeuwend weg: naar huis, schreeuwt hij,

Advertisement

snel een beetje, wat staan jullie hier nog. Hij schreeuwt in het Russisch, dat doet hij altijd op de gang, buiten zijn lokaal. Daarna doet hij huiverig de deur weer open. Het lokaal ruikt naar drek en bloed, naar sneeuw en aarde. De soldaten brengen dekens, iets van warme kleding, schuiven de bankjes opzij, verslepen de gewonden naar verschillende hoeken. Er komt nog een soldaat het klaslokaal binnen, hij zeult een mitrailleur op zijn schouder, haalt zijn sigaret niet uit z’n mond. Zwart haar, donkere en daardoor wantrouwige ogen, het stof heeft zich diep in de rimpels van zijn gezicht genesteld, zoiets heeft Pasja alleen bij mijnwerkers gezien die net bovengronds kwamen. Nuchter overziet hij de gewonden, hij merkt Pasja op, knikt hem toe, zegt gedag, spreekt met een Kaukasisch accent. Hij haspelt de talen door elkaar, maar probeert vriendelijk te klinken, alsof het ’m eraan gelegen is dat Pasja hem vertrouwt. Sommige woorden zegt hij eerst in het Russisch en dan in het Oekraïens, hij doet zijn best, alsof het een mondeling examen is. Oké, leraar, zegt hij, geen zorgen, we geven je school niet op, we zullen ’r beschermen, zegt hij. Je lessen kunnen blijven doorgaan. – Wie zijn dat? De mitrailleurschutter knikt richting de portretten aan de muur. – Dichters, antwoordt Pasja onzeker. – Goeie dichters? vraagt hij sceptisch. – Dode dichters, zegt Pasja maar. – Zo hoort het ook, lacht de mitrailleurschutter, een goeie dichter is een dooie dichter. Hij opent voorzichtig een raam, plaatst zijn mitrailleur op de vensterbank. Alsof hij ’m even wil laten luchten. Pasja raapt de schriften op zijn bureau bijeen, gooit ze in zijn rugzak en maakt zich op om te vertrekken, maar dan blijft zijn blik haken aan een gewonde die onder de geverfde radiator is neergelegd: twee borstelige dekens met opgedroogde bloedvlekken, daarbovenop een oude aftandse slaapzak, hij ligt met zijn gezicht naar de muur, enkel zijn in geen tijden gewassen haar en in geen tijden geschoren nek zijn te zien, de opengesneden mouw van zijn legerjas ligt er zomaar bij, tussen het verband is vuile huid zichtbaar, bedekt met schrammetjes, zijn ontblote linkerhand steekt onder de slaapzak uit. Net een passagier van een derdeklasslaapwagon die ’s ochtends zijn hand onder het treindekentje uit steekt dat zijn slaperige, bewegingloze lichaam bedekt en de kromming van zijn knieën en zijn ingevallen buik suggereert, zoals het lichaam van Christus onder de lijkwade, en de naaktheid van dit verweerde mannenlijf steekt scherp af tegen de bundeltjes en hoopjes warme kleren op de zitjes ernaast. Zo is het hier ook, denkt Pasja, de magere bleke hand, bedekt met dungezaaide haartjes, ziet er zo onnatuurlijk uit tegen de achtergrond van de geverfde schoolvloer, tegen de achtergrond van de bankjes en het schoolbord, en de hand klampt zich vast aan de slaapzak, klampt zich vast, bang om los te laten, alsof de slaapzak het laatste is wat hem nog aan het leven bindt. Pasja’s blik blijft een tijdje gefixeerd op de lange zwarte vingers, gekerfd en gebutst, met een benzineblauwe tint, dan waait er een frisse winterwind naar binnen, die het raam bijna doet dichtslaan, de mitrailleurschutter kan het nog net tegenhouden, Pasja herinnert zich weer waar hij is en gaat snel naar buiten, de schoolgang op, waar hij direct in de armen van de directrice valt. – Pavlo Ivanovytsj, Pavlo Ivanovytsj, huilt ze en ze grijpt zijn arm vast, hoe is het mogelijk? Zegt u dat ze weg moeten gaan. Zelfs haar huilen heeft iets geforceerds, denkt Pasja onwillekeurig. Ze kan helemaal niet huilen, ze weet gewoon niet hoe het moet. En lachen kan ze evenmin. – U moet het tegen ze zeggen. Ze blijft Pasja vousvoyeren, alsof ze het tegen de tramcontroleur heeft. Zegt u dat ze weg moeten. – Jaja, sust Pasja haar, ik zal het zeggen, heus. Hij brengt haar naar de directiekamer, helpt haar te gaan zitten, loopt naar buiten, sluit de deur achter zich. Hij blijft een tijdje bij de deur staan, hoort dat de directrice onmiddellijk tot bedaren komt, haar neus snuit, haar mobieltje pakt, iemand opbelt, in de telefoon brult. – Dit kan ook zonder mij, fluistert Pasja en hij gaat naar huis. De militairen staan te roken op het bordes. Voordat ze het schoolgebouw betreden vegen ze naarstig hun schoenen af aan een schone doek. Het bloed gaat er moeilijk af. Maar het gaat eraf. Z

Voordat ze het schoolgebouw betreden vegen ze naarstig hun schoenen af aan een schone doek. Het bloed gaat er moeilijk af. Maar het gaat eraf.

Het internaat van Serhi Zjadan (Starobilsk, 1974) verschijnt deze maand bij uitgeverij De Geus.

This article is from: