Absint 2

Page 1

Scripties,

scripties, scripties!

Antidebatteertips

Arie Boomsma?!

heytze wandelt door zijn stad stad zijn Toneel door

Grunberg

Volume 2 2011


colofon Colofon Absint: Tweemaandelijks neerlandistisch tijdschrift verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Tweede Oosterparkstraat 227, 1092 BL Amsterdam E-mail: redactie@tijdschriftabsint.nl Hoofdredacteur: Sanne van Kempen Redactie: Jolanda van de Beld, Lisa van Campenhout, Daan Doesborgh, Yves Otten, Eline de Viet Logo en vormgeving: Sander Melchers Met bijdragen van: Corina Andone, Vera Blaauboer, Lisanne de Berg, Remco Campert,

Bernhard Christiansen, Ingmar Heytze, Helena Hoogenkamp, Lucas Hoot, Atte Jongstra, Folkert Kuiken, Luc Mastenbroek, Ianthe Mosselman, Ton van Reen, Marco Roelofs, Laura Schans, Jori Stam, Sjoerd Verest, Claudia Zeller Lui, maar zin in Absint? Word postabonnee! Mail naar redactie@tijdschriftabsint.nl voor meer informatie. Absint wil de redactie graag uitbreiden met een redacteur die zich specialiseert in Taalkunde. Denk jij die post met zwier en kunde te kunnen vervullen? Stuur dan een mailtje met je CV naar redactie@tijdschriftabsint.nl en wie weet nodigen we je uit voor een gesprek!

ètawijs Ga werken als: Examentrainer Huiswerkbegeleider

Wil j ij ee die e n bijb aan r toe doe t?

Projectcoach Assistent-docent 015-257 8569 info@betawijs.nl

Jouw bijbaan in het onderwijs

www.betawijs.nl 020 - 262 2914

info@betawijs.nl

Lyceo zoekt gemotiveerde student begeleiders voor het geven van 3 daagse examentrainingen

g aank! o n g espre andaa g v e i e t j a d t Mel en sollici voor e


Hoofdredactioneel Hoofdredactioneel commentaar commentaar Eind april ging ik dronken van trots slapen. Trots op de redactie, voor ons soms irritante doorzettingsvermogen, op onze prachtige vormgeefster die in belachelijk weinig tijd onze baby een lichaam gegeven had, op allen die het lanceringsfeest mede mogelijk hadden gemaakt. We lanceerden Absint en het was een prachtige avond met echte absint, groene suikerspinnen, een zwembad, fijne gasten, mooie gedichten en een heel leuke band. Sindsdien heeft de redactie niet stil gezeten. We gunden onszelf – ik gunde hun - een week de tijd om met tranen in onze ogen door Absint te bladeren voordat we alweer aan de slag gingen om nummer twee nog onvergetelijker te maken dan nummer een. Deze keer geen schoonheidsfoutjes, een mooie voorkant, meer doordachte vormgeving… En de belofte dat we alleszins van plan zijn deze stijgende lijn vast te houden. Dit nummer is alweer een Absint om trots op te zijn: we zagen niet alleen Arnon Grunberg maar ook Ingmar Heytze en Jori Stam in levenden lijve, we hebben weer volop materiaal van zowel docenten als studenten van onze eigen UvA, de voorleesman gaat dóór, en méér! Ook van deze Absint krijg je -in tegenstelling tot die van het lanceringsfeestje- geen kater. Geniet!

inhoudsopgave inhoudsopgave sanne van Sanne van kempen Kempen

Utrecht voor dichters.......................................................................................................................4 Winnaars essaywedstrijd................................................................................................................8 Column: Luc Mastenbroek............................................................................................................12 Proefschrift Corina Andone...........................................................................................................13 Column: Marco Roelofs.................................................................................................................15 Gedicht voor Remco Campert......................................................................................................16 Scripties.........................................................................................................................................18 Vanuit menselijk perspectief..........................................................................................................22 Tweetaligheid.................................................................................................................................24 Boodschappen..............................................................................................................................26 Debatteertips.................................................................................................................................28 Boekhandel De zwoele pen..........................................................................................................29 Schrijnen.......................................................................................................................................30 Recensies......................................................................................................................................32 Kruiswoordpuzzel..........................................................................................................................38 Postmodern recenseren met Olaf Schümaker..............................................................................40

A3


Utrechtvoor voor dichters utrecht dichters

ingmar heytze ingmar heytze Onze redacteuren Yves Otten en Daan Doesborgh liepen de Awaterwandeling met Ingmar Heytze. Deze wandeling volgt het spoor dat de ik-figuur in Nijhoffs beroemde gedicht door Utrecht loopt. Heytze, Utrecht-kenner bij uitstek, omkleedde de wandeling op geheel eigen wijze met commentaar. “Waar hebben we eigenlijk afgesproken?”, vraag ik mijn reisgezel op deze woensdagochtend. “Onder het grote bord op Utrecht Centraal” luidt het antwoord, en ik verheug me op de aanblik van Ingmar Heytze, gevorderd Utrechter, auteur van onder andere de bundels Utrecht voor beginners en Utrecht voor gevorderden, gewezen stadsdichter van Utrecht bovendien, die ietwat verloren ogend onder het bord met reisinformatie staat te wachten. Ik had beter moeten weten. Ingmar staat als een pro een eindje bij het bord vandaan en wijst ons op het mooiste fotomoment dat we ons hadden kunnen wensen. Voor het bord staat Awater, hoed op, koffer bij zijn been. We leggen hem vast en gaan op weg. De hal wordt door voorbijgangers doorstroomd. We betreden HoogCatharijne, een gebouw dat je bijna verplicht bent te haten, maar in Heytzes woorden deze ochtend lijkt die afkeer verborgen te blijven. “Dit winkelcentrum is eigenlijk net zoiets als ‘Awater’, je loopt hier ook altijd achter iemand aan. Ik denk overigens dat Nijhoff Hoog-Catharijne echt te gek had gevonden, en hier een flatje zou hebben gekocht. Hij zat graag in de bedrijvigheid van de stad.” De Awaterwandeling zoals die beschreven is door Niels Bokhove in het boek Awaters spoor begint pas als we het winkelcentrum uit zijn, dus we maken van de gelegenheid gebruik om het over het gedicht zelf te hebben. “Als een gedicht langer wordt dan een pagina of vier vind ik het heel snel gezeur worden. Bij ‘Het Uur U’ heb ik dat bijvoorbeeld. Het is literair gezeur, maar wel gezeur. Bij ‘Awater’ ligt dat anders. Ik herlas het op weg hiernaartoe en het viel me op hoeveel uitspraken uit ‘Awater’ onze taal binnengedrongen zijn. ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ natuurlijk, en ‘Ik zoek een reisgenoot’ of ‘zij

A4

vertrekt op het voorgeschreven uur’. Ik wist het al niet meer, maar dat komt allemaal uit ‘Awater’. En dat terwijl het eigenlijk gaat over het achtervolgen van een man die een restaurant binnengaat, een lied zingt en weer vertrekt. Voor het verhaal hoef je het niet te lezen.” We verruilen het winkelcentrum voor Vredenburg. De straten zijn met asfalt geplaveid. Ik merk dat de echo, die ons uitgeleide deed door de hall met tegels, buiten zwijgt. Ingmar Heytze benadrukt hoezeer Utrecht een stad is met een literaire historie. “Er zijn bepaalde perioden uit de geschiedenis waar je als Utrechter haast automatisch respect voor hebt, dat is er echt ingeramd. Het interbellum is er daar een van. Het is heel bijzonder dat al die kunstenaars hier bijeenkwamen. Ze zijn niet allemaal actueel meer, Jan Engelman bijvoorbeeld is behoorlijk achterhaald, maar Nijhoff heeft zijn sporen ook nagelaten in de hedendaagse poëzie. Er loopt als je het mij vraagt een duidelijke lijn van Nijhoff naar bijvoorbeeld Menno Wigman, maar ook naar iemand als Gerrit Komrij.” Over de Oudegracht lopen we verder. Het boekje waar de Awaterwandeling zo braaf in beschreven staat geldt, net als stoplichten (“Stoplichten zijn maar een advies. Een goedbedoeld advies, maar wel een advies”) als een vage richtlijn. Via het Nijntje-pleintje en de sluizen waar ooit Bloem en later ook Heytze zo melancholisch van werden (“Als je daar zo staat en je kijkt naar beneden denk je toch wel bij jezelf: tsja, vanitas.”) lopen we naar de Plompetorengracht. Anders dan bijvoorbeeld het gebied rond Vredenburg is Utrecht hier weinig veranderd sinds Nijhoff hier rondliep. “Met zo’n boekje in je hand kijk je door de ogen van de dichter. Als je wilt, lopen al die


men een vriend zoekt, is het doodgewoon dat men eerst ziet of men bij hem kan horen. “Soms heb je voor even een hond” verzucht Ingmar Heytze, en we lopen door. Iets braver het boekje volgend bekijken we enkele plekken waar Nijhoff ooit gewoond moet hebben om dan het boekje weer de rug toe te keren en richting de Singel te lopen (“Zo’n wandeling zou ook eigenlijk niet langer moeten duren dan het duurt om dat gedicht een keer of vijf te lezen.”). De nette straten worden zandpaadjes langs het water en tussen de bomen, en het gereconstrueerde Utrecht van Nijhoff wordt het hedendaagse Utrecht van Ingmar Heytze. “Ik kan maar moeilijk

Fotografie: Yves Otten ©

schimmen met je mee. Als je er over nadenkt is het eigenlijk een tegennatuurlijke beweging die we hier maken. Een dichter probeert in zijn poëzie zijn omgeving te ontstijgen, en wij proberen jaren later om middels die poëzie Nijhoffs omgeving te reconstrueren.” Aan de overkant van waar Nijhoff in zijn jonge jaren Nederlands studeerde en college had van onder meer De Vooys, drinken we koffie en praten over de waarde van een wandeling als dit. Sommige plekken uit de wandeling zijn door Nijhoff bevestigd of aangevoerd als plekken die model stonden voor ‘Awater’, andere zijn gebaseerd op gissingen. Het blijft natuurlijk nattevinger-

Heytze en Doesborgh in conclaaf over de te lopen route. werk in hoeverre deze wandeling de wandeling van de ‘ik’, die natuurlijk nooit daadwerkelijk gelopen is, weerspiegelt. Toch denkt Heytze dat ‘Awater’ op veel plekken wel degelijk naar bestaande plekken in Utrecht te herleiden is. “Ik zou het zelf ook doen, zo’n gedicht baseren op de plekken waar je vaak komt. Daar hoef je niet zo veel meer aan te verzinnen. Ik heb wel eens overwogen om te proberen een soort Dan Brown-achtige detective over Utrecht te schrijven waarin allerlei echt bestaande plekken voorbij komen, maar ach. Het leven is te kort.” Als we een garage passeren loopt een grote zwarte hond een eindje mee op. Als

uitdrukken hoe dierbaar dit stuk Utrecht voor me is. Dit is echt mijn Utrecht.” Een vrouw knoopt een grote bos ballonnen aan een parkbankje op Lepelenburg en gaat er weer vandoor. Ingmar stelt voor naar de botanische tuin te gaan, daar ligt een plaquette ter ere van Nijhoffs ‘Het kind en ik’. “En het is ook een erg mooie tuin.” Ondertussen horen we legio anekdotes over Utrecht, over de beeldhouwer Joop Hekman wiens dove, stokoude Chow Chow zo geliefd was dat men een standbeeld voor hem op heeft laten richten. Over de problematiek van een dove hond uitlaten, want toen Hekman op vakantie ging werd Heytze gevraagd op het dier

A5


te passen. “Zijn kruissnelheid was ongeveer de helft van de onze, dus hij kon nooit ver zijn, maar je bent zo gewend een hond te roepen. Dan stond hij weer ergens naar een lantaarnpaal te kijken. Na een tijdje viel hij om. In slaap gevallen.” De botanische tuin bij het Universiteitsmuseum is inderdaad een aanrader. De tuin was ooit overwoekerd, en men wilde er een parkeerplaats van maken. Een groep buurtbewoners heeft de boel toen opgeknapt en de tuin van de ondergang gered. Ook Heytzes moeder heeft hier als vrijwilliger gewerkt, en als kind aan huis leidt Ingmar ons dan ook door de kassen en perken. “In de botanische tuin op de Uithof hebben ze een

Nijhoff met onder meer Pyke Koch en Jan Engelman en, voor deze wandeling interessant: hier schreef hij Awater. We zijn aangekomen op de plek waar het allemaal begonnen is, de enige plek in Utrecht waar de wandeling die we deze ochtend na hebben proberen te bootsen daadwerkelijk gelopen is. Ingmar leidt ons via volksbuurt de Zeven Steegjes terug naar het station. Onderweg gaat zijn telefoon. “Ah, mijn prachtige jonge vriendin. Ja heel erg. Over een kwartier. Over tien minuten.

“Soms heb je voor even een hond” vlinderkas. Daar werkt een vlinderopzichter, die over de hele wereld poppen verzamelt die ze dan in die kas uit laten komen. Sinds ik dat gehoord heb, vind ik vlinderopzichter het meest poëtische beroep dat ik ken.” Na de tuin is het tijd toch weer even terug te keren naar het Utrecht uit ‘Awater’. De straat wordt breder. Uit de bomen druipt dauw. Recht voor ons ligt het stationsgebouw. We lopen richting het Spoorwegmuseum, het station waar de ‘ik’ zijn wandeling eindigt door op de trein te stappen. “Toen Nijhoff ‘Awater’ schreef in 1934 was Utrecht nog niet fout, maar wel hard op weg het te worden. Een paar jaar later zat de Maliebaan hier vol met de hoofdkwartieren van de NSB en de SS. Vlak na ‘Awater’ is het juk van die oorlog over Utrecht gedaald, en in dat gedicht voel je dat aankomen. In Nijhoffs tijd hing hier echt de oorlog in de lucht. Je voelt dat heel sterk in zijn poëzie, niet alleen ‘Awater’ maar bijvoorbeeld ook ‘Het Uur U’, dat gevoel dat er iets aan komt, dat er iets staat te gebeuren.” Het gedicht is afgelopen. De Oriënt Express, die in werkelijkheid nooit uit Utrecht is vertrokken, zien we langzaam wegbewegen van het perron. Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd, en wij lopen door naar de laatste stop op onze wandeling. Een roze geverfd huis aan de Oude Gracht. Een plaquette op de muur herhaalt wat Ingmar Heytze ons al had verteld: hier woonde

A6

Over vijf minuten. Oké ik pak nu mijn fiets en ik kom naar de rechtbank.” Ongeruste lezers kan ik geruststellen. De Rechtbank is een hotel in Utrecht met een zeer comfortabel terras. Een en ander werd ook door de rest van het telefoontje duidelijk: “Bestel maar vast iets kouds voor me.” Aangekomen bij het station namen we afscheid van Ingmar Heytze, gevorderd Utrechter, stadsgids, reisgenoot. Onze trein vertrok op het voorgeschreven uur, maar niet voordat Ingmar nog met een goed idee kon komen: “Volgende keer de Theo Thijssenwandeling?” Daan Doesborgh


eenling We wonen ook in andermans gedachten. Wie zin heeft kleit je kop tot een masker dat in de verste verte niet lijkt of juist veel beter dan je lief was geweest. Vadsige pad. Starende man. Afgewezene. Die jongen van heb ik soms wat van je aan. Lichtblauwe ogen om dicht te slaan. Keel om met een broodmes langs te schaatsen. Je moest een feest kunnen organiseren waar niemand anders werd toegelaten dan al die projecties van jezelf, omzichtig schuifelend op de dansvloer, bleek onder maanlicht, stil in de schaduw, hardop converserend, later slaags rakend –

ingmar heytze

A7


Winnaars Winnaars Essaywedstrijd Essaywedstrijd Wat is een essay? De schrijver Willem Frederik Hermans, die het woord plagerig spelde als ‘esseej’, wist hier een antwoord op: ‘Het is een opstel waarin andermans boeken worden naverteld zonder namen te noemen, Engelse en Franse schrijvers in de oorspronkelijke taal worden geciteerd omdat het dan veel mooier klinkt en conclusies worden getrokken die de lezer zelf ook wel had kunnen trekken, als hij daar plezier in had gehad.’ Studievereniging Helios, de afdelingen Taalbeheersing, Argumentatietheorie & Retorica en Moderne Nederlandse Letterkunde en Absint gingen op zoek naar het essayeertalent onder de studenten Nederlandse Taal & Cultuur en Taal & Communicatie. Zodoende werd er een essayprijsvraag uitgeschreven. Het thema was ‘Het mooiste woord van het Nederlands’. Naast een aardig bedrag aan boekenbonnen, krijgen de schrijvers van de twee beste essays ook een plekje in dit nummer van Absint.

Winnaar: Jori Stam Winnaar: Jori Stam Het mooiste woord in het Nederlands Een goede vriend was laatst bij mij op bezoek in mijn zomerhuis te Egmond aan Zee. Ik vroeg aan hem of hij soms een koud pilsje lustte op de onverwachte warme lentedag, en dat wilde hij wel. Ik haalde een ijskoud blik Heineken uit de vriezer dat volledig beslagen was geraakt door de kou. Het smaakte goed, zo goed zelfs dat het blik al met een paar flinke teugen tussen onze zinnen door leeg was gedronken en daarna op de tafel was neergezet. Het leek de overige rommel van de vorige avond te accentueren, dus besloot ik dat het tijd was om de bende maar op te gaan ruimen. ‘Zal ik dit blik dan maar eventjes defenestreren?’ vroeg hij terwijl ik bezig was. Ik antwoordde zonder na te denken met ja, waarna hij het raam openschoof en het lege bierblik laconiek naar buiten gooide, waardoor het een schel echoënd geluid maakte toen het op de tegels van mijn tuinpad belandde. ‘Zo,’ zei hij, ‘die is gedefenestreerd!’. Ik barstte in lachen uit; een prachtige talige vondst waar het Franse woord voor raam verbasterd is tot een Nederlands werkwoord dat synoniem is voor iets uit het raam gooien. Nu vind ik defenestreren niet gelijk het mooiste woord dat er bestaat (ik lijk wel gek, u hoort later wel waarom), maar een aardige anekdote in het kader van taal en woordvondsten vind ik het zeker. Goed, het mooiste woord. Misschien is het slim om in deze tweede alinea al aan u te melden

A8

dat ik een pessimistische postmodernist ben die überhaupt niet gelooft, of nooit geloven zal, in het bestaan van het mooiste woord. Waarom niet? Ten eerste is er een enorm groot verschil tussen het gesproken en het geschreven woord. Als een prachtig opgetekend woord uitgesproken wordt door een mompelende spraakgebrekkige slechte spreker, verliest dat woord zijn kracht, schoonheid, lading, magie en overrompelde effect dat het wel op papier had. En andersom geldt precies hetzelfde; een spreker die vanuit zijn diepe basstem articuleert, en die met prachtige plofklanken en alveolaire trillingen van een rollende r een perfecte tongval beheerst, kan zelfs van de meest simpele en lelijke woorden gesproken poëzie maken. Laten we daarnaast niet de intens grote mate van subjectiviteit uit het oog verliezen. Het Nederlandse volk koos onlangs bijvoorbeeld in de verkiezing van het mooiste woord voor liefde, en gebruikt daarmee dus een strikt semantische blik; niet het woord zelf is mooi, maar het achterliggende gevoel en de betekenis daarvan. Jammer, maar niet helemaal onverwacht. Want ook woorden die opmerkelijk en ongebruikelijk zijn, ironisch, paradoxaal, humoristisch, of juist stilistisch-esthetisch met betrekking tot de ingekapselde alliteraties, assonanties, acconsonanties en het ritme dat ze daarmee afdwingen genieten vaak de voorkeur in dit soort verkiezingen. Ik heb er zelf óók lang over nagedacht om bijvoorbeeld het woord hippopotomonstrosesquippedaliofobie uit te kiezen, dat als langgerekt woord ironisch genoeg staat voor een fobie die mensen hebben voor lange woorden. Of vierentwintigletterwoord, dat met exact 24


letters zijn eigen toevalligheid beschrijft. Maar ook woorden die het van hun eigen pracht moeten hebben zoals peperduur, helleveeg en querulant apprecieer ik zeer, zo ook woorden als navelstaren en tondeldoos. En ook een vies woord zoals aarstarrel is met zijn bijzonder smerige connotaties juist zo mooi. Maar klaar met zeuren nu, lijkt mij. Het is tijd om mijn werkelijke, meest prachtige woord aan u te presenteren. Volgens mij is het mooiste woord namelijk:

Ah, prachtig, niet? Ziet u het niet? Kijkt u alstublieft nog eens, dan ziet u het vanzelf. Voor mij is het mooiste woord namelijk de totale leegte. Het onbeschreven wit dat wij als schrijvers allemaal bevlekken met de in subjectieve referentiekaders uitgedachte woorden en formuleringen die immer veinzen om onbeschrijfelijke gevoelens over te brengen naar de lezer. Maar dat wat er juist niet staat, daar gaat het om: de leegte, het niets, het onbeschrijfbare. Die leegte is zeer prachtig omdat het zo allesomvattend is; elke mogelijkheid, alternatief, keuze, optie en beslissing liggen in die leegte verscholen. Alles kan en mag nog gebeuren: de mooiste volzinnen uit een prachtige couleur locale, of de perfecte paragrafen in volmaakte hoofdstukken gevuld met de allermooiste woorden. De leegte biedt een oneindige ruimte voor subjectiviteit, keuzes en voorkeuren. In de onophoudelijke leegte van een onbeschreven vel zijn alle mogelijkheden voor het allermooiste Nederlandse woord voor altijd immanent verborgen. De leegte, kortom, is dus simpelweg alles. Aan het einde van deze zin zal ik uitkomen op 785 geschreven woorden, wat betekent dat ik nog 15 woorden zal moeten schrijven om op de minimale eis van 800 uit te komen. Maar ik weet zeker dat u de leegte van het vel hieronder nu vele malen meer zal kunnen appreciĂŤren dan de opvulling daarvan met overgebleven woorden.

A9


Tweede plaats: Verest Tweede plaats:Sjoerd Sjoerd Verest De verbinding der dingen Wanneer ik voor de eerste keer in aanraking kwam met het woord ‘echter’ weet ik niet meer precies; het moet ergens aan het einde van de basisschool zijn geweest, toen ik een jaar of tien, elf was. Het was nabij hét omslagpunt van het leven: het moment dat de heerlijke onbevangenheid van de jeugd plaatsmaakt voor de bewustwording van de wereld. Vanaf de dag dat ik ‘echter’ voor het eerst hoorde, was ik aan het woord verkocht. Te pas en te onpas gebruikte ik het; als het kon stond het in iedere zin die ik schreef. Dit bleef zo voortduren tot aan de vijfde klas van de middelbare school. Toen kreeg ik een voor mij nieuwe lerares Nederlands, die al sinds mensenheugenis les gaf op ons lyceum en waarover de vreemdste verhalen de rondte gingen. Zo zou ze zo nu en dan slaaplessen verzorgen waarbij het de bedoeling was een lesuur lang te slapen – of in ieder geval te doen alsof. Of ze werkelijk slaaplessen heeft verzorgd, weet ik niet, maar dat ze een opmerkelijke vrouw was (en is), staat buiten kijf. Ze was een autoriteit, een oudere vrouw die haar mening zo op je wist over te brengen dat je het zonder kritische noot als een feit beschouwde. Er was geen gek die het in zijn kop durfde te halen om tegen haar in te gaan, om haar zelfs maar van repliek te voorzien. Haar wil was wet. Het was dan ook een onaangename verrassing toen ze voor het eerst haar gal uitblies over het woord ‘echter’. Het leek wel alsof het woord de lerares iets had aangedaan, want elke keer dat het woord ter sprake kwam – en al helemaal tijdens die eerste tirade – sprak ze met vuur en schoof ze haar hekel niet onder de stoelen of banken. Waar die haat vandaan kwam weet ik niet – ik heb het nooit durven te vragen, te geïntimideerd als ik was door haar hekel aan mijn lievelingswoord. Het zorgde er wel voor dat ik het woord daarna nauwelijks meer gebruikte, en zeker niet bij betogen of andere stukken die ik schreef voor Nederlands. Ondertussen maak ik wel weer regelmatig gebruik van het woord ‘echter’, zij het met gezonde mate. Bovendien durf ik te stellen dat het traumaatje dat ik in de vijfde klas ben opgelopen een positieve

A10

uitwerking heeft gehad op mijn stijl: ik ging er door inzien dat enige variatie in het woordgebruik op zijn plaats was. Het maakte me taalbewuster. Dat het er mede voor heeft gezorgd dat ik nu Nederlands studeer wil ik niet zeggen, maar dat het een niet te onderschatten invloed heeft gehad op mijn schrijfwijze en mijn bewustzijn van de taal, is iets dat – althans voor mij – vaststaat. Maar waar komt die speciale binding met het woord ‘echter’ vandaan? Zo’n mooie vorm heeft het woord toch niet? Men kan toch moeilijk stellen dat het lekker op de tong ligt? Het loopt allesbehalve soepel, zonder sterk innerlijke geleiding zoals chihuahua of lila. ‘Echter’ is hard en hoekig, dat met de nodige kracht de mond verlaat. Qua vorm is mijn liefde voor het woord dus lastig te verklaren. Ik zoek die binding dan ook liever in de betekenis dat het woord voor mij heeft, of eigenlijk: in het mystieke dat ‘echter’ voor mij bezit. Natuurlijk, ‘echter’ is een woord als elk ander, met een bepaalde betekenis, met bepaalde synoniemen, maar toch voelt het woord vrijer aan, alsof zijn betekenis tot aan het gebruik in de zin nog niet vaststaat. Maar wat betekent ‘echter’ eigenlijk? Niettemin? Maar? Werkelijker? Geen idee. Ik heb nooit de behoefte gehad om het in de Van Dale op te zoeken en wil dat graag zo houden. Het zijn de betekenissen die ik aan ‘echter’ geef en zoals ik ‘echter’ gebruik. En natuurlijk zijn dat waarschijnlijk ook de betekenissen zoals ze in woordenboeken als de Van Dale staan, maar zeker weten doe ik het niet en wil ik het ook niet doen. Zo behoudt ‘echter’ zijn waarde voor mij. Als ik aan de betekenis van ‘echter’ denk, schieten dus meestal de drie eerder genoemde woorden me te binnen. Hoewel die woorden op zichzelf heel andere dingen (kunnen) betekenen, verbindt ‘echter’ ze. Want maar en niettemin zijn woorden die naar mijn idee in elkaars betekenisgebied komen te liggen door hun gedeeltelijke verwantschap met ‘echter’. Ze kunnen elkaars plek in de meeste gevallen niet overnemen, terwijl ‘echter’ dat vrijwel altijd wel lukt. Als ik zeg: “…wat niettemin gebeurt als we mooie dingen zien”, dan kan niettemin lastig vervangen worden door maar; “…wat maar gebeurt als we mooie dingen zien”. Iedereen voelt wel aan dat die zin niet lekker


loopt, of althans niet dezelfde betekenis draagt. ‘Echter’ kan daarentegen moeiteloos de plek van niettemin opvangen: “…wat echter gebeurt als we mooie dingen zien”. Andersom geldt dat in een zin maar zich moeilijk laat vervangen door niettemin en makkelijker door ‘echter’. Neem de zin: “Ik vind haar leuk, maar zij mij niet”. Met “ik vind haar leuk, niettemin zij mij niet” krijg je een rare, of op zijn zachts gezegd opmerkelijk lopende zin. “Ik vind haar leuk; echter zij mij niet” zou ik ook minder snel gebruiken dan de zin met maar, maar het loopt en klopt nog wel. Nu heb ik geen onderzoek gehouden en ga ik puur op mijn gevoel af dat ‘echter’ maar en niettemin verbindt en dat de verbinding tussen deze twee woorden zelf veel minder sterk is. Het gaat mij er om dat ‘echter’ voor mij die inhoud heeft,

die waarde bezit. Als een verbindingswoord. En die verbindingsgezindheid is ook zichtbaar in het gebruik van het woord zelf. ‘Echter’ rijgt woorden, zinsdelen en zinnen aaneen; het verbindt ze met elkaar. Waar bij ‘maar’ een duidelijke breuk tussen dat wat eraan voorafging en dat wat erop volgde in het woord zelf besloten ligt, is dat bij ‘echter’ voor mijn gevoel niet het geval. Het is vredelievend. ‘Echter’ zorgt ervoor dat delen die elkaar niet kunnen uitstaan, toch op een gematigde toon in dezelfde zin kunnen staan. Het bant tegenstellingen uit – niet werkelijk, maar vormelijk en ogenschijnlijk. ‘Echter’ is dus een verbindingsgezind woord. Daar zouden wij mensen nog heel veel van kunnen leren.

Illustratie door Atte Jongstra

A11


Dilemma Dilemma In het vorige nummer vertelde Luc hoe hij in de kantine van het PC Hoofthuis in een vreemde situatie belandde. Per toeval schoof hij aan bij een man die onophoudelijk voorleest – Luc noemde hem zeer treffend de Voorleesman. Dit keer een nieuw verslag van Luc, waarin hun verhouding een bijzondere loop neemt, en Lucs geweten steeds meer begint op te spelen. Een dilemma kwam in me op. Moest ik dit wel aan iemand vertellen, en zo ja – aan wie? Dat de Voorleesman en ik de afgelopen tijd een band hadden opgebouwd lijdt geen twijfel. Onafgebroken heeft hij voorgelezen en onafgebroken heb ik geluisterd. Hij als leermeester, ik als leergierige pupil. Een paar regels terug leerde hij me nog iets over onze evolutie. “Without evolution, these isomorphisms simply do not make sense!”, had hij gepreveld. Anderen kijken naar ons alsof we gek zijn. Maar wij, wij weten wel beter. Voor anderen is hij een buitenstaander, voor mij is hij een maatje. Samen, zie ik ons al voor me, in de bioscoop, met een Belgisch biertje. Wat moet ik doen? Deze bijzondere periode die wij, de Voorleesman en ik, samen hebben doorgebracht laten voor wat het is, of het met de buitenwereld delen? Ik probeerde zijn blik te vangen – meewarig keek hij me aan. Toen wist ik het zeker: ons samenzijn verdient het om overgeleverd te worden. Luc Mastenbroek

A12


PROEFSCHRIFT Proefschrift CORINA Andone ANDONE Corina Maneuvering strategically in a political interview. Analyzing and evaluating responses to an accusation of inconsistency. Amsterdam: Sic Sat. In december 2010 promoveerde Corina Andone op het gebied van argumentatietheorie aan de Universiteit van Amsterdam. In haar proefschrift heeft Andone een argumentatieve verklaring gegeven voor de manier waarop politici in een politiek interview reageren op de beschuldiging dat hun standpunt inconsistent is met een ander standpunt dat ze eerder hebben ingenomen. Ze onderzoekt in haar studie verschillende antwoorden van door de BBC ge誰nterviewde politici met het doel de strategische functie ervan te bepalen en te beoordelen of de antwoorden redelijk zijn. De pragma-dialectische argumentatietheorie is als theoretisch kader gekozen omdat deze benadering goed ontwikkelde instrumenten biedt voor de analyse en evaluatie van gecontextualiseerd argumentatief taalgebruik. Om het hoofddoel van deze studie te bereiken, heeft Andone eerst bepaald welke typen antwoorden een politicus kan geven op een dergelijke beschuldiging. Een karakterisering van de communicatieve en interactionele aspecten van een

beschuldiging van inconsistentie toont aan dat de politicus in principe twee mogelijkheden heeft om op deze vorm van kritiek te reageren: hij kan het bekritiseerde standpunt handhaven en vervolgens rechtvaardigen, of zijn standpunt laten varen door het in te trekken. De manier waarop politici reageren op een beschuldiging van inconsistentie wordt in hoge mate bepaald door de eigenschappen van de institutionele context van het politieke interview waarin de zetten naar voren worden gebracht. Op basis van empirische bestudering van politieke interviews heeft Andone vastgesteld welke institutionele factoren invloed uitoefenen op de argumentatieve zetten van de discussianten. Vanwege zijn rol als bekleder van een openbare functie wordt de politicus bijvoorbeeld geacht verantwoording af te leggen voor zijn woorden en daden. In de praktijk betekent dit dat hij niet alleen zichzelf, maar ook de partij die hij vertegenwoordigt moet verdedigen. Alles wat de politicus zegt, vormt in feite een verdediging van zijn woorden en daden, en is tevens een poging om niet toe te geven dat de

kritiek erop terecht is. De institutionele kenmerken van een politiek interview dienen in deze studie als uitgangspunt voor de analyse van de strategische functie van de antwoorden van politici op een beschuldiging van inconsistentie. De analyse concentreert zich op gevallen waarin de politicus geen andere keuze heeft dan te aanvaarden dat de beschuldiging van inconsistentie correct is. Het zomaar aanvaarden van de kritiek van inconsistentie heeft als consequentie dat de politicus zijn standpunt moet intrekken. Daarmee zou de politicus toegeven dat hij niet in staat is een verantwoording van zijn handelen te geven. Om zichzelf, en de politieke partij die hij vertegenwoordigt, te verdedigen, tracht een politicus zijn antwoorden zo in te kleden dat zijn eventuele tekortkomingen gecompenseerd worden. De analyse van interviews met Britse politici laat zien dat een effectieve compensatie, die het de politicus mogelijk maakt de discussie voort te zetten, eruit bestaat dat hij een van zijn

A13


standpunten herformuleert. Een dergelijke manier van beantwoorden geldt in pragma-dialectische termen als een strategische manoeuvre, wat inhoudt dat de redelijkheid bewaard blijft terwijl tegelijkertijd de kansen van de politicus om te discussie te winnen worden vergroot. De analyse van een argumentatieve gedachtewisseling waarin een politicus zijn standpunt intrekt en daarna herformuleert brengt verschillende patronen van strategisch manoeuvreren aan het licht. Een van deze patronen, om maar een voorbeeld te noemen, bestaat uit een herformulering van het oorspronkelijke standpunt. In de herformulering laat de politicus zien dat de interpretatie van de interviewer dat er een inconsistentie is bestaat op een misverstand dat opgehelderd kan worden. Uit de analyse blijkt dat de politicus altijd zodanig strategisch manoeuvreert dat hij aan de institutionele voorwaarde - dat hij verantwoording moet afleggen van zijn woorden en daden - voldoet. Bovendien neemt hij de inconsistentie weg en herstelt hij het potentieel vernietigende beeld dat hij niet te vertrouwen zou zijn. Om inzicht te krijgen in de redelijkheid van het strategisch manoeuvreren van politici, heeft Andone een evaluatie uitgevoerd die erop is gericht vast te stellen of het standpunt intrekken en daarna herformuleren in een politiek interview een bijdrage levert aan de redelijke oplossing van het verschil van mening. Om dit te kunnen nagaan, heeft zij drie deugdelijkheidvoorwaarden geformuleerd en vervolgens in de praktijk toegepast. Aansluitend bij de eerste voorwaarden gaat ze na of de politicus de interviewer alle mogelijkheden laat behouden om de discussie voort te zetten, inclusief de mogelijkheid een nieuwe beschuldiging van inconsistentie naar voren te brengen. Aansluitend bij de tweede deugdelijkheidvoorwaarde beoordeelt ze of de politicus de inconsistentie wegneemt. De derde deugdelijkheidvoorwaarde die Andone behandelt, is bedoeld om te garanderen dat de politicus zijn antwoord duidelijk formuleert voor een juist begrip.

Corina Andone

A14

O


Over het leven leven van vaneen een Over het rockster Amsterdam rockster ininAmsterdam Marco Roelofs is zanger/gitarist/tekstschrijver en componist van punkband de Heideroosjes. Met die band speelde hij inmiddels meer dan 1000 concerten door heel Europa, Japan, VS en Zuid Afrika. Ondertussen studeerde hij journalistiek en (later) aan de kleinkunstacademie. Voor Absint verhaalt hij over zijn avonturen in Amsterdam en de wijde wereld. Een mailtje. Of ik een column wil schrijven. “Over het leven van een rockster in Amsterdam”. Het staat er echt. Zonder smiley erbij. Zo’n tekentje waaruit blijkt dat een zin niet serieus is, maar dat de schrijver het luchtig bedoelt. Dat icoontje had er wel bij mogen staan. Want het leven van een rockster in Amsterdam, dat klinkt toch als “ literaire recensies door Gerard Joling” of “de afstudeerscriptie van Jokertje”. Het staat er wel, maar je gelooft het niet. Het leven van een rockster in Amsterdam riekt meer naar spruitjes dan ik zou willen. Al is het maar vanwege de horecasluitingstijden, die behoren tot de braafste van West-Europa. Desondanks krijgt onze hoofdstad mythische proporties toebedeeld door iedere buitenlandse collega die ik onderweg tegenkom. Met name Amerikanen geloven dat alle Amsterdammers 24 uur per dag dope roken en gewillige hoertjes neuken. Om daar verheugd aan toe te voegen: “And all of that is legal! Right?” Meestal laat ik ze in de waan. Zeker wanneer het een Amerikaan is van het kaliber “By the way, what’s the capital city of Amsterdam? Denmark?” De waanbeelden die veel buitenlandse muzikanten hebben bij de naam ‘Amsterdam’ zijn ook mij niet helemaal vreemd. Tenminste, jaren geleden. Episch en onwerkelijk. Dat was het beeld dat ik had van Amsterdam. Totdat ik als beginnende tiener voor het eerst een dagje naar Mokum mocht treinen. Samen met twee vriendjes, helemaal vanuit Limburg. Pa behandelde me alsof ik op tienertour naar Tsjetsjenië wou. Hij gebood me mijn portemonnee niet achter in mijn broekzak te steken. “En draag je rugzak op je buik. Die junks daar rollen je waar je bij staat!”. Tot slot kreeg ik

– “kijk me aan als ik tegen je praat”- de opdracht om geen drugs te kopen van vieze mannetjes op straat. Ook niet in coffeeshops trouwens. Pa maakte mijn verwachtingen over Amsterdam alleen maar interessanter en spannender. Eenmaal aangekomen in Amsterdam moest ik licht teleurgesteld vaststellen dat de meeste Amsterdammers zich normaal gedroegen en er dito uitzagen. Hetzelfde eigenlijk als de mensen bij ons in Horst. Ze praatten alleen anders. En harder. En er liepen meer andersgekleurde mensen, dat ook. Bij ons in Horst hadden we maar één Antilliaanse familie en één Marokkaanse. En die spraken net als de rest van het dorp gewoon ‘plat’. Toch was het die dag dat ik instant verliefd werd op Amsterdam. Op haar dynamiek, haar verscheidenheid, en haar élan. Maar terug naar het leven van een rockster in Amsterdam. Dat overlapt veel met dat van de gemiddelde student aan de UvA. Lijkt mij. Ik noem routineuze bezigheden als een liter whisky atten, kotsen in de gracht, snuiven, pillen knakken, wakker worden in een kamer waarvan je niet meer weet hoe je er gekomen bent, wakker worden naast iemand van wie je de naam niet meer weet, ontkennen dat jij de vader bent en met een limousine naar de pinautomaat rijden. Of is dat geen dagelijkse stuff voor een UvA student? In dat geval is het leven van een rockster in Amsterdam misschien toch spannender dan ik dacht. En achter deze zin moet dan een smiley.

Marco Roelofs

A15


Gedicht voor Remco Campert Gedicht voor Remco Campert

Als je tachtig bent, zou je heel veel over willen doen maar bijna alles wat je hebt gedaan, zou je overslaan en alle reizen die je als kind, later, wilde maken maar waar je in alle haast nooit de tijd voor vond maak je alsnog, je gaat op de fiets, tas met beleg en brood naar Leuven en Sint Martens-Latem, om België te zien en lift naar Rome, geen brood maar een meisje mee En alles wat je als jongen van elf wilde worden - maar nooit geweest bent, omdat je niet werd uitverkoren zelfs nooit verkozen tot het voetbalteam van school nooit spreekstalmeester in het wintercircus op het plein of de jongen die de koeken en de limonade uit mocht delen word je alsnog, wanneer je droomt en winnaar blijkt en wijn schenkt voor de gasten op je feest Soms, als je na een reis per trein - jij was de machinist die je altijd al had willen zijn op het podium staat in Oss of Zierikzee verbaasd lezend uit een boek waarop jouw naam vol verweerde tekst, doorleefd als een missaal zo vaak herhaald, toch bijna uit jouw hoofd verweesd, maar bij het spreken, klank en tonggevoel, weer nieuw vraag jij je af of het jouw gedicht of gemeengoed is De kampioen die je wilde zijn, macho en meisjesdroom, sportheld op het basketbalveld achter het Rijksmuseum waar jij je zomerse dagen verspeelde, sprong, wierp maar je was net iets te kort en te broos om te winnen Nu krijg je ruim de tijd om alles te doen wat je door eigen schuld hebt nagelaten alle avonturen waarover je droomde haal je nu in op kleiner schaal: je gaat op reis door eigen huis de keukenkast is Afrika, de muis vergroot je uit tot leeuw in de rommelkamer vind je de Himalaya, Nepal, Mongolië het witte kastpapier de grote sneeuwbewaaide steppe en na je reis over de Noordpool op het achterplat vind je in bed Amerika, New York, de meisjesstad Doe het, doe de dingen die je altijd wilde doen voel je vrij en sla het stof van jaren van je af vergroot de bloemen op je vensterbank tot oerwoudbos zit aan tafel in je keuken met Neruda, Borges en Pierre Kemp en schenk de wijn van het landgoed ‘Ouderdom Is Schijn’ Binnen je huid van vloeipapier, met het craquelé van tijd blijf je die jongen van elf met lef voor tien die heel veel wilde, storm, veel te weinig mocht maar alles wilde zien wat niet gezien mocht worden dacht dat hij alles kon, en met een bal gedichten in de hand op het plein achter het museum naar de hemel sprong Ton van Reen


A17


Scripties Scripties Het einde van het academisch jaar betekent niet alleen tentamens en eindeloos in de zon liggen. Voor sommigen betekent het de laatste loodjes leggen aan een scriptie. We hebben vier bachelorstudenten bereid gevonden een stuk te schrijven over hun scriptie, speciaal voor Absint: een scriptie over historische letterkunde, één over moderne letterkunde, één over taalkunde en één over taalbeheersing.

Brusselmans’ humor Brusselmans’ humor De Vlaamse veelschrijver Herman Brusselmans is een moeilijk persoon. Hij kampt met depressies en blijft het liefst thuis. De laatste tijd was het zelfs zo erg met hem gesteld dat zijn vrouw Tania besloot dat zij een tijdje alleen wilde gaan wonen; een affaire die breed uitgemeten werd in de Vlaamse pers. Het is opvallend dat een man, die zich zo somber kan voelen, zulke grappige boeken kan schrijven. Opvallend, maar toch hebben deze dingen met elkaar te maken. De humor heeft namelijk verschillende functies in de poëtica van Brusselmans. Deze poëtica heb ik voor mijn bachelorscriptie voor moderne letterkunde onderzocht. Hoewel Brusselmans door niet veel mensen serieus genomen wordt (iets waar hij zelf overigens misschien ook wel een beetje verantwoordelijk voor is geweest), schrijft hij zijn werk niet louter om te amuseren en zijn er wel degelijk redenen om eens verder te kijken. Brusselmans geeft meer dan eens toe dat zijn boeken deels bedoeld zijn om te amuseren. Hij wil toegankelijke literatuur schrijven en humor helpt daarbij. In de tweede plaats dient zijn humor echter een ander doel. Met de verschillende soorten humor die hij gebruikt, levert hij kritiek op de samenleving en de mensen in de samenleving. De mensheid is volgens Brusselmans ‘totaal doorgedraaid’ en dit is niet alleen zo ‘in landen met dictatoriale regimes, maar ook in democratieën heerst complete instabiliteit’. Door middel van absurdisme probeert Brusselmans ons dat te laten realiseren. De lezer wordt geconfronteerd met een bizarre werkelijkheid en incorrecte logica. Een personage dat door Brusselmans vaak geschetst wordt, is dat van de asociale egocentrische man.

A18

Een voorbeeld hiervan is Guggenheimer. In De terugkeer van Bonanza hoopt de lezer het hele boek door dat deze ultiem slechte Guggenheimer zijn BMW nog een keer flink in de prak rijdt. Wij weten immers dat het met mensen die aan een stuk door liegen en bedriegen niet goed kan aflopen. Guggenheimer rijdt z’n BMW echter niet in de prak, maar koopt aan het eind van het boek zelfs een nieuwe. Helaas voor de lezer wint de slechterik. Om zich te wapenen tegen deze slechte wereld heeft Brusselmans de humor ook nodig. Hij vertelt ‘iets ernstigs door het op een grappige manier te vertellen’. Er gebeuren verschrikkelijke dingen in de wereld, maar Brusselmans ziet het niet als zijn taak om hierover te schrijven. Liever maakt hij er grappen over. Zelf schrijft hij: “Alles is al zo futiel en zinloos, waar zou je zijn als je daar niet meer de humor van inzag”. Brusselmans gebruikt humor als wapen tegen de slechte dingen in het leven. De ideeën van Brusselmans over humor vinden uitwerking in vele romans. Een van de boeken waarin dit het beste werkt is Het einde van mensen in 1967. Het is een raamvertelling vol bizarre en komische verhalen. Een ieder die humor in verhalen niet schuwt, zou het moeten lezen. Ianthe Mosselman


Redelijk ideale wetenschap? Redelijk ideale wetenschap? De contextafhankelijkheid van drogredenen empirisch onderzocht Elke vorm van argumentatie is tot op zekere hoogte contextafhankelijk en in die zin gebonden aan bepaalde conventies. Wanneer een wetenschapper op een symposium deelneemt aan een wetenschappelijke discussie verloopt deze discussie op een andere manier dan wanneer dezelfde wetenschapper ’s ochtends met zijn vrouw aan de ontbijttafel zijn huishoudelijke taken bespreekt. Deze contextafhankelijkheid in de beoordeling van mogelijke ontsporingen van strategische manoeuvres werd door middel van vragenlijsten empirisch onderzocht. De resultaten werden daarbij vanuit het normatieve kader van de pragma-dialectiek geëvalueerd. De pragma-dialectische argumentatietheorie kent een vrij nauwkeurige definitie van drogredelijke discussiezetten waarbij elke discussiebijdrage die niet in overeenstemming is met de regels voor een kritische discussie als drogredelijk dient te worden beoordeeld (Van Eemeren e.a. 2003: 160). Het is echter zo dat elke drogreden een aantal belangrijke uitzonderingen kent en niet in alle contexten bij voorbaat al als onredelijke discussiezet kan worden beschouwd. Het standaardmodel van de pragma-dialectiek houdt geen rekening met de reële geïnstitutionaliseerde contexten waarbinnen argumentatie plaatsvindt. Omdat discussies altijd ingebed zijn in verschillende contexten is het noodzakelijk om de contextafhankelijke conventies in kaart te brengen. Hiervoor biedt de descriptieve dimensie van de uitgebreide pragma-dialectiek, waarbij het begrip strategisch manoeuvreren centraal staat, het juiste analyse-instrument. Op basis van de theorie werd een aantal hypothesen geformuleerd, waarin de verschillen tussen context (wetenschappelijke context en informele discussie) en beoordelaars (wetenschappers en gewone taalgebruikers) centraal staan. In het empirisch onderzoek zelf werden vragenlijsten met 54 geconstrueerde gespreksitems aan in totaal 80 proefpersonen voorgelegd. Op een 7-puntsschaal konden de proefpersonen hun oordeel over de redelijkheid van de laatste discussiebijdrage kenbaar maken.

Een voorbeeld: Kees en Henk praten over meisjes. Henk heeft Pia laatst ge-sms’t voor een afspraak maar zij heeft helaas nog niets van zich laten horen. Kees: Ik neem aan dat je vanavond bij Pia bent, toch? Henk: Dat weet ik eigenlijk nog niet, ze heeft nog steeds niet gereageerd. Kees: Dan neem ik aan dat ze al andere plannen heeft. Uit de resultaten bleek dat zowel de context waarbinnen argumentatie naar voren wordt gebracht alsook de achtergrond van de beoordelaar en zijn bekendheid met de specifieke contextuele omstandigheden een rol spelen bij de evaluatie van onredelijke discussiezetten. Mensen die niet dagelijks in aanraking komen met wetenschappelijke discussies beoordelen deze anders dan mensen die deel uitmaken van het wetenschappelijke circuit. Deze laatste zijn in staat om dergelijke discussies volgens de impliciete conventies die ten grondslag liggen aan wetenschappelijke uitwisseling te beoordelen. Gewone taalgebruikers echter lijken voornamelijk een beroep te doen op hun buikgevoel, en beoordelen argumentatie in wetenschappelijke discussies volgens hetzelfde stramien als huiselijke discussies. Daarnaast bleek dat wetenschappers bij de beoordeling van informele discussies andere maatstaven hanteren dan bij de evaluatie van wetenschappelijke discussies. Daaruit blijkt dat argumentatie binnen het wetenschappelijke activiteitsgenre aan andere criteria moet voldoen en op bepaalde punten afwijkt van de conventies die ten grondslag liggen aan het verloop van informele discussies. Op basis van dit onderzoek kon dit worden aangetoond door gebruik te maken van inzichten uit de uitgebreide versie van de pragmadialectiek. Het normatieve karakter van het abstracte redelijkheidsideaal is daarbij niet in het geding maar krijgt, afhankelijk van het activiteitstype en de individuele beoordelaar, steeds een specifieke invulling. Claudia Zeller

A19


Nil Volentibus Nil VolentibusArduum Arduum De scriptiewerkgroep Historische Letterkunde richt zich dit jaar op toneel uit de late zeventiende eeuw. Centraal staat het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, wat staat voor ‘Niets is moeilijk voor degenen die willen’. Dit kunstgenootschap is beroemd en ook berucht geworden vanwege hun opmerkelijke vorm van kritiek. Het genootschap herschreef namelijk de toneelstukken die naar hun mening van niet voldeden aan de eisen die zij zelf stelden aan toneel. Deze eisen zijn opgetekend in een zeer uitgebreide (373 pagina’s) toneelpoëtica getiteld Naauwkeurig Onderwys in de TooneelPoëzy (1765). De kritiek die Nil Volentibus Arduum had was vooral gericht op de stukken die in de Amsterdamse Schouwburg werden opgevoerd. De zogeheten ‘spektakelstukken’ of ‘gruwelspelen’ van Jan Vos zijn hiervan een goed voorbeeld. In deze stukken was er van alles mogelijk; personages konden bijvoorbeeld vliegen en er werd gretig gebruikgemaakt van wat we nu special effects zouden noemen. De zedelijkheid stond niet hoog in het vaandel en personages vonden meer dan eens een gruwelijke dood. Volgens de door Nil Volentibus Arduum aangehangen doctrine classique dienden echter de goede zeden nageleefd te worden op het toneel en zowel het taalgebruik als de begrijpelijkheid van het stuk moest zo helder mogelijk zijn. Deze doctrine classique stelde daarmee bepaalde eisen aan het toneel die betrekking hadden op de ‘waarschijnlijkheid’ en het ‘decorum’. De eis van waarschijnlijkheid bepaalde bijvoorbeeld dat een toneelstuk werkelijkheidsgetrouw en dus realistisch moest zijn. De onderzoeken die binnen de scriptiewerkgroep worden uitgevoerd, richten zich allemaal op een toneelstuk dat in de Amsterdamse Schouwburg werd opgevoerd en haar concurrerende tegenhanger van de hand van Nil Volentibus Arduum. De precieze onderwerpskeuze van de scriptie staat vrij, de bedoeling is om de twee stukken met elkaar te vergelijken op een punt naar keuze. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een vergelijking op het gebied van de opbouw van de handeling, de karakters en rollen van personages, het geïntendeerde effect van de toneelstukken of de technieken die gebruikt werden om het eigen poëticale uitgangspunt uit te dragen. Ik richt me op de verschillen tussen bepaalde

A20

personages uit Het klucht-spel van het gedwongen huwelijk (1680) van Adriaen Peys en ’t Gedwongene huuwelyk (1682) van Nil Volentibus Arduum. De verschillen tussen de personages van de meid en die van de buurman zijn in de beide stukken opvallend, en interessant omdat Nil Volentibus Arduum hiermee tegen zijn eigen eisen lijkt in te gaan. Aan de hand van de toneelpoëtica van Nil Volentibus Arduum probeer ik deze verschillen te verklaren, en tegelijkertijd bekijk ik in hoeverre het kunstgenootschap zijn eigen regels volgt. De analyse van deze personages richt zich op de verschillen in rang (een begrip dat gehanteerd wordt door Nil Volentibus Arduum), rol, naam en karakter. Uiteindelijk kom ik tot een verklaring van de gevonden verschillen aan de hand van de toneelpoëtica, en blijkt dat Nil Volentibus Arduum zich meer dan eens niet aan zijn eigen eisen blijkt te hebben gehouden. Hierdoor worden tegenstrijdigheden tussen zijn theorie en praktijk blootgelegd , maar ook voor deze tegenstrijdigheden geef ik een verklaring. Vera Blaauboer


Empirisch onderzoek naar Empirisch onderzoek naar aangeboren taalvermogen aangeboren taalvermogen De grote vraag waar taalkundigen al jaren antwoord op proberen te vinden, is of er nu zoiets bestaat als een aangeboren taalvermogen of niet. Met andere woorden: is het leren van de moedertaal voor kinderen vooral goed luisteren en maar gewoon wat proberen of is er ‘iets’ in het hoofd van een kind wat bijvoorbeeld al een grammatica veronderstelt? Sommige ingewikkelde grammaticale principes of constructies worden door kinderen zo snel en foutloos geleerd dat het haast wel zo moet zijn dat kinderen over een soort voorkennis beschikken. Zeker als we het vergelijken met het verwerkingsproces van een tweede taal bij volwassenen. De taalkundige Noam Chomsky introduceerde de term ‘Universal Grammar’ (UG). Volgens hem worden alle kinderen geboren met een bepaalde universele kennis van taal, kennis van principes die in alle talen voorkomen. Dat moet wel, beweert hij, want er is volgens hem sprake van wat hij noemt ‘poverty of stimulus’. Als we ervan uit zouden gaan dat kinderen alleen leren door wat ze horen, dus datagestuurd of leren uit de input, dan moet het taalaanbod voldoende informatie verschaffen aan het kind om de grammatica te leren. De informatie die nodig is, wordt cruciale evidentie genoemd. Chomsky beweert dat er in sommige gevallen geen of te weinig cruciale evidentie in de input van kinderen te vinden is, terwijl zij in deze gevallen een bepaalde regel of een bepaald principe toch snel onder de knie krijgen. Daarom moeten we wel concluderen dat nog iets anders een rol speelt: een aangeboren taalvermogen, aldus Chomsky. Het probleem van het ontbreken van voldoende cruciale evidentie wordt ‘argument for poverty of stimulus’ genoemd, afgekort APS. Een terechte vraag die andere taalkundigen vervolgens stelden was: hoevéél cruciale evidentie voor een bepaald principe in de input is voldoende om een kind het te laten verwerven? Alleen als je daar iets over kunt zeggen, is het mogelijk om na te gaan of er echt sprake is van APS en of er dus mogelijk een aangeboren taalvermogen bestaat. Mijn scriptie is een empirisch onderzoek naar de benodigde hoeveelheid cruciale evidentie voor het principe van de woordvolgorde in het Nederlands. Daarvoor gebruik ik uit een kindertaalcorpus verschillende gesprekken tussen een moeder en een kind die plaatsvonden voordat het kind zelf duidelijk laat zien de woordvolgorde

te kennen. In navolging van twee eerdere onderzoeken tel ik in de input de zinnen van de moeder die cruciale evidentie bevatten. Dit aantal zinnen druk ik uit in een percentage van alle zinnen die de moeder spreekt. Mijn uitkomsten vergelijk ik met de resultaten uit een eerder onderzoek van twee taalkundigen. In dit onderzoek werd het percentage cruciale evidentie berekend voor een principe waarvan we kunnen aannemen dat het datagestuurd geleerd wordt, omdat het niet in elke taal voorkomt. Voor de taalkundigen onder ons: het principe topicdrop. Het gevonden percentage wordt door de onderzoekers als norm genomen voor de benodigde hoeveelheid cruciale evidentie in de input bij een datagestuurd leerproces. APS kan nu bewezen worden wanneer er taalprincipes onderzocht worden waarbij het berekende percentage ver onder de norm ligt. Kennelijk is er bij het leren van deze principes veel minder cruciale evidentie uit de input nodig voor het kind. In dat geval kun je concluderen dat iets anders een rol speelt, zoals een aangeboren taalvermogen. In mijn onderzoek naar de verwerving van de woordvolgorde ga ik ervan uit dat dit uit de input geleerd wordt. Woordvolgorde is niet universeel, maar kan per taal verschillen. In feite is wat ik doe eigenlijk het onderzoeken van de vastgestelde norm: klopt deze wel en kun je aan de hand van deze norm ‘argument for poverty of stimulus’ wel bewijzen? Op dit moment ben ik druk bezig met het corpusonderzoek en kan ik, om het even spannend te houden, helaas nog niks zeggen over de uitkomst ervan. Jolanda van de Beld

A21


Vanuit menselijk Vanuit menselijk perspectief perspectief

Een groep studenten aan de Amsterdamse Toneelschool & Kleinkunstacademie mag in hun handen knijpen: hun afstudeervoorstelling De Hollanders is speciaal voor hen geschreven door niemand minder dan Arnon Grunberg. Absint was te gast bij een van de repetities in het gebouw van de Theaterschool. De Theaterschool is groot, indrukwekkend groot. Na enige aanwijzingen van een behulpzame receptionist vinden we onze weg naar de kinderlijk genaamde ruimte ‘Tip-top’. Daar aangekomen blijkt het gezelschap al begonnen te zijn. Ze lijken verbaasd te zijn door onze komst. Even vragen we ons af of er ergens in de planning iets fout gegaan is. Moesten we hier pas volgende week zijn? Zijn er wellicht twee Theaterscholen? Het onbegrip wordt verholpen en we mogen erbij komen zitten. Elf man in een kring, gezamenlijk, amicaal, met hipsterkoffie. Bebaarde jongens en mooie meisjes met hoge hakken en verfijnde make-up. Arnon Grunberg. Gerardjan Rijnders. Een onbekende, journalistiek ogende dame. We voelen ons publiek bij iets wat we eigenlijk helemaal niet zouden mogen zien. En we voelen ons jong en oninteressant, wellicht zelfs een beetje ongetalenteerd, want al doen ze slechts een tekstrepetitie – ze maken zeker indruk. Na twee scènes nemen we drie meisjes en één zo’n bebaarde jongen mee, halen we ze weg uit de intimiderende opstelling waarin we zo duidelijk buiten de cirkel vielen. Nu is het onze beurt. We zijn benieuwd naar het proces van toneeltekst naar toneelspel, naar de achtergronden van het stuk. En oké, oké: we zijn ook benieuwd naar hoe de samenwerking met Grunberg verliep. Wanneer ze zich voorstellen komen we erachter dat ze dezelfde namen hebben als hun personages. “Ja, was Arnons idee,” legt Myrthe Burger (23) uit. “Hij heeft ons allemaal apart geïnterviewd en daar inspiratie uitgehaald. Hij vond het leuk om ons onze eigen namen te laten houden in het stuk. Maar het is niet zo dat je jezelf speelt – je speelt een personage dat hij voor jou geschreven heeft.”

A22

De samenwerking is op initiatief van de studenten ontstaan. Eva van Manen (21) vertelt ons er alles over: “We wilden graag iets doen met een geschreven tekst. Toen we aan het bedenken waren wie deze tekst dan zou moeten schrijven, wilden we eigenlijk heel graag dat Arnon Grunberg het zou doen omdat we hem allemaal een hele goede schrijver vinden. We hebben hem een brief geschreven, waarna hij contact met ons opnam.” Het is echter niet zomaar een stuk: het idee ontstond na een debat over kunstbezuinigingen. Myrthe: “Er zit ook politiek engagement achter, zeker. Niet alleen voor de bezuinigingen die nu op podiumkunst staan, maar bijvoorbeeld hoe wij nu tegen iets als de PVV aankijken, in die zin gaat het meer over de Nederlander op dit moment.” Naast de interviews hadden de acteurs geen inbreng in het schrijfproces. “Hij zei tijdens ons allereerste gesprek al dat hij het idee had om iets te doen met oorlog. Dat vond hij een heel interessant gegeven,” legt Imke Smit (20) uit. Myrthe valt in: “Volgens hem werd daar te weinig theater over gemaakt. Hij wilde daar ooit nog een stuk over schrijven en dat is dus dit stuk geworden. Wij gaven aan welke aspecten we erin wilden, bijvoorbeeld over de politieke situatie in Nederland.” Het werd echter geen eisenlijstje, geeft Niels Gooijer (25) aan: “Maar toch hebben wij, hoewel we geen invloed hebben gehad op wat hij schrijft, hem zeker wel beïnvloed. Door de lange één-op-één gesprekken die we met hem hebben gehad werd het heel persoonlijk. In die zin kunnen we dus allemaal zelf onze eigen personages begrijpen omdat het ergens vandaan komt, omdat het enigszins gebaseerd is op het beeld dat hij van ons had na de gesprekken, hoe wij willen zijn of wat wij juist verafschuwen... er is altijd wel iets wat je aanspreekt.”


Fotografie: Lisa van Campenhout ©

De acteurs met Grunberg om de tafel. “Zo is het meer een portret van onze generatie,” geeft Eva aan. “Omdat wij allemaal ongeveer even jong zijn en allemaal tegelijk afstuderen, nu in de wereld zijn als jonge mensen met de situatie zoals die nu is, de politieke situatie, ons vak… Op die manier zit dat er wel heel erg in verweven, maar het leuke aan de tekst vind ik dat het niet geschreven is vanuit linkse idealistische gedachten, niet vanuit kunstenaarshersenen, maar juist vanuit een algemeen menselijk perspectief.” Is het niet anders om een stuk van Arnold Grunberg als leidraad te hebben? Niels: “We kunnen niet, omdat het Arnon Grunberg is, zomaar aan de tekst sleutelen. We mogen niet zomaar wat woorden schrappen of erbij doen.” Dit is onder andere om de stijl te behouden, legt hij uit. De oorlog in Afghanistan is een van de centrale thema’s in het stuk. Tijdens de repetitie kregen wij de indruk dat de tekst heel beklemmend was, op een typische Grunberg-achtige manier: er zijn geen grote emoties te zien. Wordt dit onderwerp meestal niet dramatischer benaderd? “Ik denk dat dit juist heel realistisch is. Ik denk niet dat er grote emoties kunnen zijn – het is eigenlijk altijd onderhuids. Omdat het zo groot is, kun je het

niet uitspreken,” pareert Niels. Ze geven aan Grunberg juist benaderd te hebben vanwege die typerende stijl waar ze allemaal erg over te spreken zijn. “Dit is gewoon zoals hij schrijft,” legt Imke uit. “Zo doet hij dat ook in zijn boeken. De manier waarop hij zijn personages neerzet is gewoon heel sterk. Die kracht wordt ook behouden in het stuk.” Aan poëtica’s hebben deze creatievelingen geen boodschap, zo blijkt, maar des te meer hebben ze te vertellen over Grunberg en over de tekst, die toch meer in samenspraak lijkt te zijn ontstaan dan ze zelf willen toegeven. “Het is geen egocentrische collage van ‘kijk ons eens eventjes kunstenaars zijn…’ 0,2 procent van Nederland gaat naar het theater, dat weten we inmiddels ook wel. Het goede aan deze tekst is dat deze juist niet egocentrisch en ijdel is, maar ergens over gaat. We hebben gezocht naar inhoud, dit willen wij vertellen, dit willen we kwijt.” De Hollanders speelde van 21 tot en met 25 juni in De Kleine Komedie. Sanne van Kempen en Lisa van Campenhout

A23


Moeten allochtone Moeten allochtone ouders Nederlands met ouders Nederlands met hun kinderen hun kinderenpraten? praten? Het nog te verschijnen boek 101 vragen over taal is een gezamenlijk project van alle medewerkers van de capaciteitsgroep Taalkunde aan de UvA. In een reeks populair-wetenschappelijke artikelen belichten zij uiteenlopende verschijnselen van het Nederlands. Absint publiceert alvast een artikel van Folkert Kuiken, over de vraag of allochtone ouders thuis Nederlands moeten gaan spreken met hun kinderen in plaats van hun moedertaal. Leren kinderen het Nederlands dan beter, of toch niet? Stel: u besluit met uw gezin Nederland te verlaten en u in het buitenland te vestigen, bijvoorbeeld in Noorwegen. Gaat u dan na aankomst op uw nieuwe woonplek Noors met uw kinderen praten? Ik denk van niet. En waarom zou u ook? Tot die tijd is er thuis Nederlands gesproken, het is de taal waar alle gezinsleden zich prettig bij voelen en waarin zij hun wensen, behoeften, emoties, blijdschap en ongenoegen kunnen uiten. Vreemd genoeg zijn er de laatste tijd in Nederland stemmen opgegaan dat het goed zou zijn als allochtone ouders thuis niet langer hun moedertaal, maar Nederlands met hun kinderen spreken. Dit idee wordt ondersteund met verschillende argumenten. Om te beginnen is er het gegeven dat de taalvaardigheid van veel allochtone leerlingen in het Nederlands te wensen over laat. Als er nu thuis Nederlands wordt gesproken, komen de kinderen vaker met meer het Nederlands in contact, waardoor hun taalvaardigheid toeneemt, zo is de redenering: hoe meer taalcontact, des te groter de kans op een goede taalvaardigheid. Daarbij wordt er vaak voetstoots van uitgegaan dat ouders zelf over voldoende vaardigheid in het Nederlands beschikken. Dit komt voort uit de gedachte dat nieuwkomers in Nederland een verplicht inburgeringstraject moeten volgen dat wordt afgesloten met een examen in het Nederlands. Bovendien wordt het niet hanteren van het Nederlands door sommigen gezien als een blijk van onwil gezien om deel te nemen aan het maatschappelijk leven. Wie in Nederland woont, moet Nederlands spreken en zich onthouden van het gebruik van andere talen. Maar kloppen deze argumenten eigenlijk wel? Ten eerste het taalcontactargument. Taalcontact is ontegenzeggelijk een belangrijke

A24

factor bij het leren van een nieuwe taal. Hoe meer taalleerders zich met de te leren taal omringen, des te sneller zij die taal leren en des te hoger hun niveau van taalvaardigheid zal zijn. Er is daarom alles voor te zeggen om kinderen op zo jong mogelijke leeftijd met zoveel mogelijk met het Nederlands in contact te brengen. Maar het is zeer de vraag of dit argument ook opgaat voor de ouders van allochtone kinderen, vooral wanneer het gaat om ouders die over een gebrekkige taalvaardigheid in het Nederlands beschikken. Geslaagd zijn voor het inburge-ringsexamen betekent dan wel dat een elementair niveau van taalvaardigheid in het Nederlands is bereikt, maar dit niveau beantwoordt niet aan het model dat kinderen moet worden voorgehouden. Hun kinderen krijgen in dat geval te maken met een onvolkomen taalaanbod met het risico dat ze fouten uit het taalgebruik van hun ouders zullen overnemen. Bovendien is het zeer lastig om fouten die op jonge leeftijd zijn ingeslepen te verbeteren. Daarnaast is er het meertaligheidsargument. De Europese Gemeenschap propageert een meertalige maatschappij, waarin burgers ernaar moeten streven naast hun moedertaal twee andere talen te beheersen. Bij een autochtone Nederlander gaat het dan al gauw om Nederlands als eerste taal, Engels als tweede en Duits of Frans als derde. Bij een allochtone Nederlander daarentegen zijn Turks of Arabisch vaak de voor de hand liggende eerste talen, waarbij het Nederlands op de tweede plaats komt en Engels, Frans of Spaans op de derde, vierde, enzovoort. Het voorstel aan ouders om de allochtone moedertaal te vervangen door het Nederlands sluit niet aan bij het ideaal van de moderne, meertalige Europese samenleving. Met het oog op een dergelijke maat-


schappij, waarin meertaligheid steeds belangrijker wordt, is het dan ook geen goed idee om kinderen het gebruik van de allochtone thuistaal te onthouden. Bovendien is er vanuit sociaal-emotioneel oogpunt veel voor te zeggen om de allochtone moedertaal thuis niet te vervangen door de taal die in het ‘nieuwe land’ wordt gesproken. We zagen dat hierboven bij het Nederlandse gezin dat naar Noorwegen emigreerde. Taal is onlosmakelijk verbonden met de traditie en de cultuur waarin iemand opgroeit. Bovendien is die taal ook vaak het (enige) middel waarmee het contact met oma’s, opa’s en eventuele andere familieleden kan worden gecommuniceerd. Tot slot heeft onderzoek uitgewezen dat anderstaligen beter een tweede taal leren als zij over een goede basis in hun moedertaal beschikken. Dit idee is door de Canadees Jim Cummins geformuleerd in zijn afhankelijkheidshypothese, die stelt dat het beheersen van de moedertaal voorwaarde is voor een goede taalvaardigheid in een tweede taal. Onderwijsexperimenten in Nederland hebben bewijzen voor deze stelling geleverd. Het ging daarbij om groepen van Turkse en Marokkaanse leerlingen die in hun moedertaal (respectievelijk Turks en Marokkaans-Arabisch) onderwijs kregen. Daarnaast stond Nederlands als apart vak op het rooster. Deze experimentele groep werd vergeleken met een controlegroep bestaande uit Turkse en Marokkaanse leeftijdgenoten die vanaf het begin van de basisschool alle lessen in het Nederlands kregen. De vaardigheid in het Turks en Marokkaans-Arabisch van de experimentele groep bleek aan het eind van het onderzoek groter dan die van de controlegroep, wat niet opmerkelijk is omdat het aanbod in die talen bij de experimentele groep ook veel groter was. Opvallender was daarentegen dat de vaardigheid in het Nederlands van de experimentele groep niet onderdeed voor die van de controlegroep (en in sommige gevallen zelfs beter was!) terwijl de experimentele groep minder taalaanbod in het Nederlands had gekregen. De verklaring voor dat resultaat moet volgens de onderzoekers in de afhankelijkheidshypothese worden gezocht.

gebruik van een allochtone taal thuis en op school niet schadelijk hoeft te zijn voor de verwerving van het Nederlands. Allochtone ouders kunnen dus gewoon met hun kinderen praten in de taal die ze van huis uit het beste kennen. Folkert Kuiken

Wie over een goede basis in zijn moedertaal beschikt, leert een tweede taal dus makkelijker en beter. In ieder geval blijkt uit dit onderzoek dat het

A25


Boodschappen Boodschappen Lucas Hoot

Het leek bijna of de schenen van Doekle gespleten werden als hij stappen maakte door de sneeuw. De pijn had niets met zijn drieëntachtigjarige leeftijd te maken. Integendeel zelfs, want ondanks zijn jaren was hij nog vrij goed van lijf, met een hart dat de dokter geruststellend had vergeleken met dat van een jonge os. De pijn in zijn schenen werd veroorzaakt door een aangeboren gewrichtsaandoening, die Doekle van jongs af aan de bijnaam van Pinocchio had opgeleverd. ‘Benen van hout, daar komt Pinocchio aan!’ werd er vroeger luidkeels door zijn klasgenoten naar hem geroepen. Zijn vader sprak hem thuis nooit de rust toe die pesterijen als deze weg zouden relativeren, maar zweeg tegen hem, om op partijen en kennismakingen (als men ernaar vroeg) op te merken dat het slenteren van zijn zoon hem deed denken aan iemand die ’s ochtends een pot met lijm onder zijn zolen had gesmeerd. Een welsprekend mens zou de voortbeweging van Doekle echter hebben omschreven als de uitdraging van een eenzame en zacht treurige stemming, die sterker aanwoedde naarmate de jaren verstreken omdat diezelfde benen hem nooit ergens naartoe brachten. Al sinds zijn vroege tienerjaren zat Doekle vast aan een sterke mate van geesteloosheid die hij naargelang hij ouder werd nooit van zich af kon schudden. Waar het leven van de meeste mensen sterk veranderlijk en daardoor spannend was, bewoog het leven van Doekle zich sluimerend, volledig ontdaan van verwachtingen of een (dan nog onbewuste) jeugdige ideologie. Als een oude man gaf hem dit, in combinatie met de haren die tussen zijn wenkbrauwen, uit zijn oren en rondom zijn kale schedel groeiden het uiterlijk van rust, wijsheid en bedachtzaamheid dat ontsproot uit geleerde levenslessen en gemaakte fouten. Als twintiger deed het hem echter overkomen als iemand die gewoonweg niets te bieden had. Het zijn de mensen wiens naam je niet vergeet, maar wiens volledige bestaan je onbewust wegcijfert. Of de gewrichtsaandoening een katalysator was geweest voor zijn lege leven had Doekle zichzelf nooit afgevraagd, maar misschien was dat nou juist het bewijs dat dit niet het geval was. Met zijn schokkende en slepende passen liet

A26

Doekle in de sneeuw een opmerkelijk spoor na. De op maat gemaakte corrigerende schoenen maakten de sneeuwafdruk van de zool anders dan normaal. In plaats van een hoefijzervorm in de hak die uitmondt in de spitsige neus van de schoen waren de afdrukken hoekiger, alsof iemand een baksteen vanuit zijn onderarm in de sneeuw had laten ploffen, om hem daarna aarzelend een centimeter vooruit te schuiven. Maar ook de punten in de sneeuw die afkomstig waren van zijn wandelstok waren scheef en rommelig, wat te wijten was aan de combinatie van goedkoop hout en de seizoenswisselingen, waardoor de stok langzaam aan krom was gebogen en daardoor veel minder steun bood aan haar drager dan waar deze oorspronkelijk voor bedoeld was. Doekle rustte na tien minuten uit bij een tussen de straatdelen gemonteerd hekwerk dat het voor fietsers onmogelijk maakte om snel over te steken. Hij keek uit over het speelplein en de aan de overkant van de weg gelegen oude buurtsupermarkt. Het winkeltje had noodgedwongen haar deuren moeten sluiten sinds een grote winkelketen een filiaal had geopend aan de rand van het dorp. De winkeleigenaar had nog op de laatste dag Doekle proberen te overtuigen wat een schande het was voor de buurt, voor kleine ondernemers en voor het land in het algemeen. Doekle luisterde naar het verhaal van de man, en deed eigenlijk ook niet meer dan dat. Het enige wat er voor hem veranderde was dat hij nu een aanzienlijk groter stuk moest lopen. Het vervallen pand van de buurtsupermarkt vormde een contrast met de nieuwbouwwoningen die er in de loop van de tijd omheen waren gebouwd. De winkel had nooit echt de bereidwilligheid gevonden om iets als trots, ijverigheid en ongenaakbaarheid uit te stralen. Maar nu, voornamelijk door de opgeboorde witte plastic borden op de vergruisde, beschimmelde bakstenen muur, zou men het zelfs niet meer als een winkel herkennen. Alleen de kleine geïmproviseerde winkelwagenstalling bood nog enige herkenbaarheid voor het verleden van de winkel, die sinds de sluiting een verzamelplaats voor de jeugd uit het dorp was geworden. Onbeschroomd stonden daar vaak een zes- of zevental jongens hun vrijheid te bewijzen


door op hun brommers te leunen en te praten over alles wat voor hen belang had. De knoerten van op maat gemaakte uitlaten drupten olie en deden soms voor de jongens het woord door weergalmend hard te knetteren tussen de betegelde muren van de winkelwagenstalling. Hoewel de buurt de groep betichtte van vandalisme (dat kon in dit soort dorpen nou eenmaal niet anders) viel dat eigenlijk allemaal wel mee. Het was zeker geen motorbende van delinquenten, wat men zo volhardend graag veronderstelde en gemakkelijk aannam, maar een doodgewone vriendengroep van spijbelende brommersleutelaars uit de buurt, die generatie op generatie zou standhouden en die je overal vindt. Doekle had niets tegen de jongens, waarom zou hij? De jongens lieten hem als hij voorbijliep met rust, en onthielden zich verder zelfs van het lachende gemompel waar Doekle gewend aan was geraakt. Mogelijk lag dit aan het feit dat hij, in tegenstelling tot alle andere mensen uit de buurt, niet met een grote boog om de jongens heen liep, maar vlak erlangs, wat bij de jongens een bepaalde mate van respect afdwong. Een aannemelijkere verklaring was dat de jongens zich simpelweg niet in het bestaan van Doekle konden interesseren. Terwijl Doekle zijn vermoeide benen rust gaf, vulde niet de herinnering aan de winkel of de omgang met de groep jongens zijn geest. Het enige wat in zijn hoofd betekenis had, waren de woorden eieren, roomboter, brood, wc-papier en diksap. Hij had het lijstje (dat al jaren hetzelfde was) ook opgeschreven, maar bleef het in zijn hoofd opdreunen. De constante herhaling had niets te maken met de mogelijke vergeetachtigheid die bij mensen van zijn leeftijd intrede doet, of het uitoefenen van een irrationele vorm van controle over zijn verwachtingspatronen. Nee, voor Doekle was het herhalen van simpele producten iets dat vergeleken kan worden met dagdromen, hoe onmogelijk dat ook lijkt. De boter en eieren waren bedoeld om later die dag klaar te maken. Het enige waar Doekle namelijk op gesteld was, en dit zou menig mens verbazen, was koken. Niet het soort koken waar men inventiviteit en creativiteit verlangt, of het bereiden van uitheemse gerechten waar men vaak voor moet oefenen, maar juist iets simpels zoals een gebakken ei. Dat was voor hem dan ook koken; iets dat bijna synoniem was geworden met wachten. Een ei breken in gesmolten boter om daarna af te wachten totdat het vloeibare door de hitte gestold wordt in een dik eetbaar vel. Dat

proces, waarvan de gedaanteverandering tussen vloeibaar en eetbaar nooit volledig zichtbaar was, boeide Doekle. Omdat hij na het koken meestal het gebakken ei rechtstreeks uit de koekenpan opat, en de pan daarna alleen even in koud water afspoelde, was het niet ongebruikelijk dat zijn vork zwarte etensresten en metaal uit de pan mee schraapte. Dit voelde hij soms aan zijn tanden als hij kauwde, maar een halfgevulde theekop met water was voldoende om dit al snel weer te vergeten. Twee wijken verder gelopen wist Doekle dat hij nog twee keer een volledige straat uit zou moeten lopen om bij de winkel aan te komen. Toch was de ingecalculeerde pijn deze ochtend vele malen meer aanwezig dan normaal het geval was. Hij kneep met zijn vuist in zijn wandelstok en probeerde, terwijl de stok hem balans bood, zijn been te laten rusten. Hij overschatte bij het overhevelen van de stok naar zijn andere hand echter niet alleen de kracht van stok, maar ook zijn eigen inschattingsvermogen over hoe ingewikkeld deze handeling eigenlijk was. En dus, en alleen om die reden, viel Doekle zijwaarts neer op de stoep. De natte sneeuw liep snel zijn kraag in, langs zijn nek en rug toen hij deze probeerde te bewegen. Zijn wangen waren warm en nat geworden, wat ongetwijfeld veroorzaakt moest zijn door een open wond ergens bij zijn wenkbrauw. Omdat hij bij de rand van de stoep had gelopen was hij daar bij zijn val met zijn knie hard tegenaan gestoten, waardoor zijn katoenen broek open was geschaafd. Doekle probeerde te roepen, maar omdat hij al dagen niet had gesproken beperkte zijn stemgeluid zich de eerste paar pogingen tot een zacht onverstaanbaar gekraak. Pas bij de derde stemverheffing bereikte hij het volume dat nodig was om gehoord te worden aan de overkant van de weg, maar er was niemand die daar liep. Ook blokkeerde een auto die aan het einde van de straat geparkeerd stond het zicht van andere voorbijgangers op de plek waar hij op de grond lag. Doekle vervolgde het schreeuwen om hulp, maar werd vrijwel gelijk overstemd door het geluid van voorbijrijdende brommers. Omdat Doekle niet over genoeg energie beschikte om door te blijven schreeuwen leek het hem beter om daarmee op te houden, met het vooruitzicht om uiteindelijk door iemand gevonden te worden. En zo bleef hij daar liggen, als een plotseling koud- en stilgeworden lichaam dat zich verdronken had in de besneeuwde straten op loopafstand van zijn huis.

A27


De kunst van van De kunst het het falen falen

Debatteertips vanJori Jori Stam Stam Debatteertips van Waar debatteren op de middelbare school nog een verplicht onderdeel is van het vak Nederlands, houden studenten Nederlands er zich nog slechts mee bezig op papier. Schema’s, regels en termen als ‘topisch potentieel’ en ‘endoxa’ moeten meer inzicht verschaffen in de complexe realiteit van het oplossen van een verschil van mening. Studievereniging Helios bood studenten de kans om het ideaalmodel te benaderen in de praktijk en organiseerde op 8 mei een debatwedstrijd. Voor Absint een mooie gelegenheid om op zoek te gaan naar effectieve debatteertips. Omdat anti-tips ook tips zijn, vroegen we deelnemer Jori Stam om raad. Samen met zijn debatpartner haalde hij jurypunten noch stemmen van het publiek binnen. Door de volgende tien tips van Jori op te volgen word je een meester in de kunst van het falen in een debat. Liever schitteren in het Lagerhuis? Keer Jori’s tips dan om. I ‘Tref zo min mogelijk voorbereidingen. Lees je vooral niet in. Op die manier ga je het debat met een frisse, objectieve blik tegemoet en kun je neutraal naar de stellingen kijken.’ II ‘Vast gedurende drie dagen voorafgaand aan het debat. Zo word je hongerig naar succes.’ III ‘Ga al bij voorbaat uit van een overwinning.’ (Blader terug naar pagina 8 en zie waar Jori’s hoogmoedige instelling wellicht op is gebaseerd – red.) IV ‘Ga nooit, maar dan ook nooit ofte nimmer, voor de overwinning. Streef te allen tijde naar 0 punten. Op die manier maak je eerdere hoogmoed onschadelijk.’ V ‘Als je de kans krijgt om je tegenpartij van de ontkenning van de Holocaust te betichten, grijp die dan zeker aan.’ (Zelf ging Jori nog een stapje verder. Hij kreeg geen kans, maar creëerde een kans. Hij schoof zijn tegenpartij een standpunt in de schoenen met betrekking tot sterilisatie van geestelijk gehandicapten, dat nooit door zijn tegenpartij was genoemd. Naar aanleiding van dit fictieve standpunt

betichtte hij zijn tegenpartij van de ontkenning van de Holocaust. Deze weinig strategische manoeuvre was in de betreffende ronde de voornaamste reden voor het behalen van 0 punten - red.) VI ‘Een minuutje is genoeg. Je hoeft de volle drie minuten van een discussieronde niet te benutten. ’ VII ‘Beschouw je debatpartner als tegenstander. Zo houd je elkaar scherp.’ VIII ‘Ga op respectloze wijze met de vakjury om. Door je niet als hielenlikker op te stellen dwing je respect af. Je plaatst jezelf immers buiten de heersende machtstructuren.’ IX ‘Weerleg de argumenten van je tegenpartij zo min mogelijk. Beschouw de tegenpartij niet als volwaardig. Door in te gaan op de argumenten van de tegenpartij vestig je de aandacht op het feit dat de tegenpartij iets heeft gezegd. Dergelijke aandacht moet worden vermeden.’ X ‘Benader een debat in zijn geheel holistisch, tenzij er epistemologische twijfel wordt verondersteld door de tegenpartij.’ Eline de Viet

A28


Op bezoek Op bezoekbij bijBoekhandel boekhandel de de Zwoele zwoele Pen pen

In de bibliotheek van Bijzondere Collecties was tot 19 juni de UvA Erfgoedlab tentoonstelling Boekhandel De Zwoele Pen te zien. Deze tentoonstelling ging in op het fenomeen van de schandalige roman in de zeventiende eeuw. Het is jammer dat zoveel UvA-studenten zelden in de bibliotheek van Bijzondere Collecties komen. Dit gebouw aan de Oude Turfmarkt is namelijk onlangs erg hip verbouwd, en oogt dan ook beduidend strakker dan bijvoorbeeld het PC Hoofthuis, het Bungehuis of het overdadig van jaren zeventig-lambrisering voorziene Oude Manhuispoortcomplex. Alsof dit nog niet genoeg is werkt men nu in de Bijzondere Collecties aan een inpandige boekhandel, en zodoende is het een hachelijke tocht langs bouwmaterialen die me uiteindelijk in Boekhandel De Zwoele Pen doet belanden. Achter de toonbank staat Vera van Es, deze ochtend belast met het bemannen van de boekhandel. Ze leidt me rond door de tentoonstelling. Om een beeld te krijgen van het literaire veld zoals dat er lang voor Bourdieu in de zeventiende eeuw uitzag is een kaart van Amsterdam uit die tijd opgehangen naast een moderne toeristenkaart. Daarna volgen uitvergrotingen waarop de belangrijkste centra van de boekproductie en – verkoop zijn aangegeven. Het is interessant om te zien dat de plekken die nu als commerciÍle trekpleisters gelden, zoals het Damrak en de Dam, ook destijds een dergelijke functie hadden, maar dan niet door de aanwezigheid van Burger King en H&M, maar door de vele boekhandelaren en drukkers. Het UvA Erfgoedlab biedt masterstudenten de mogelijkheid om een tentoonstelling te ontwerpen en uit te voeren, en het was ditmaal aan studenten van onder meer Neerlandistiek, Boekwetenschap en Geschiedenis om dat voor elkaar te krijgen. En dat is wonderwel gelukt. Boekhandel De Zwoele Pen is een tentoonstelling waar van alles te beleven valt, van een Google Maps-projectie waar locaties uit de boeken in kwestie in kaart zijn gebracht tot spannende luisterhokjes waar fragmenten uit pikante romans worden voorgelezen.

Een aanrader is ook de kakdoos van Jan Stront, een toilet waar, zoals het een goed toilet betaamt, schunnigheden op de muur mogen worden geschreven en de uitrustende bezoeker kan genieten van een glossy over deze Jan Stront, de grofgebekte promiscue held van een in 1684 anoniem gepubliceerd boek. Aan de cognitieve gesteldheid van zij die denken dat historische letterkunde een stoffige aangelegenheid is mogen we natuurlijk sowieso twijfelen, want zulks is de mening van de dommen en de onwetenden, maar deze tentoonstelling laat daarnaast zien dat historische letterkunde zelfs erg spannend kan zijn. De belevenissen van Jodocus de Leidse, losbandige student die al oplichtend en verkrachtend zijn studie doorloopt, of het leven in het leger en op zee van een meisje dat verkleed als man protagonist is van De kloekmoedige land- en zeeheldin worden dusdanig gepresenteerd dat het de lezer uitnodigt tot het lezen van deze boeken, waarvan er diverse in een moderne editie opnieuw zijn uitgegeven. Boekhandel De Zwoele Pen is als tentoonstelling zeer geslaagd. De informatie over het genre van het schandalige boek en de maatschappij waarin deze boeken als schandalig werden bestempeld werd op levendige, diverse wijze gepresenteerd, ook voor eenieder die de historische letterkunde niet als vakgebied heeft. Of het als boekhandel ook een succes is geworden, valt te betwijfelen. Het enige verkrijgbare papierwerk, de catalogus, was namelijk ter plaatse gratis te bestellen. Daan Doesborgh

A29


Helena Helena Hoogenkamp Hoogenkamp is schrijfster en maakt items voor VPRO Dorst.

Bernhard Christiansen Bernhard Christiansenis dichter en voormalig Nederlands Kampioen Poetry Slam. Beiden schreven, geheel los van elkaar, over het werkwoord schrijnen. Schrijnen schrij•nen (schrijnde, h. geschrijndd), een pijnlijk gloeiend gevoel geven Schrijnen vertaalt niet. Het woord is in een groot aantal buitenlandse boeken terug te vinden, maar hier wordt dan een fraai bewerkt kistje mee bedoeld. Vaak bevat dit kistje een relikwie of de as van een overleden persoon die belangrijk genoeg was om in een fraai bewerkt kistje te eindigen. Dit heeft met het werkwoord schrijnen niets te maken, tenzij deze persoon door sneu toeval in het kistje is beland. Of wanneer de schrijnwerker zijn leven lang verliefd is op de dochter van de bakker en op de dag dat hij zijn moed bij elkaar raapt om haar te vragen hoort hij dat ze overleden is om vervolgens haar as in zijn mooiste kistje te stoppen: Schrijnend. Schrijnen ‘synoniemt’ niet. Het woordenboek geeft termen als snijden, schaven, schuren, branden. Deze synoniemen gaan uit van schrijnen in de zintuiglijke zin. Dit schrijnen striemt je vel. Een kapotte knie schrijnt, maar wat is synoniem aan een schaafplek op je ziel? Misschien is schrijnen altijd een beetje fysiek. Dat je iets hoort, of ziet, of leest en dan even in elkaar krimpt. De rilling als je gevoelige voortanden in waterijs bijten. Hoewel het als woord niet vertaalt weet eenieder wat schrijnt. Ik verzamel het al jaren. Schrijnendheid. Met grote regelmaat krijg ik knipsels opgestuurd. Kopietjes. Losse regels uit kranten en boeken. Mijn hele familie spaart mee. “Het Rode kruis geeft eenzaamheidstraining. De cursisten krijgen huiswerk mee. Job (19) moet deze week drie mensen aanspreken. Trots vertelt hij deze les dat het hem eerst niet lukte. Toen heeft hij een klembord gemaakt en is op Centraal gaan staan. Daar had hij drie mensen gevraagd of hun trein op tijd reed. Ze hadden allemaal geknikt.” Schrijnen behoeft zelfs geen papier. Het internet blijkt één groot verzamelkabinet van scherpe steken. Dat ik niet alleen ben in mijn fascinatie ontdek ik op www.viedemerde.fr waar de Fransozen het moment dat hun dag, week of leven bedierf kunnen beschrijven. Bezoekers van

A30

deze pagina stemmen vervolgens of ze met de ongelukkige meevoelen of toch eerder aan de eigen schuld en de dikke bult denken. Zo schrijft een anoniem meisje: “Vandaag ontving ik mijn paspoort met de post. Mijn verjaardag stond er verkeerd op. Ik pakte mijn geboortecertificaat wdat ik met de aanvraag had meegezonden. Het blijkt dat mijn ouders mijn verjaardag op de verkeerde dag vieren. Al zestien jaar. Vie de merde.” Ook op www.postsecret.com is het makkelijk oogsten. Vijf jaar geleden maakte een kunstenaar driehonderd blanco postkaarten met op de achterkant zijn adres. In een klein hoekje had hij geschreven: ‘”Knip, plak, teken of beschrijf hier het geheim dat je nog nooit iemand hebt verteld en nu vrij wil laten.’” De kaarten die hij ontving plaatste hij op zijn website. Aangezien hij geen archieven bijhield waren deze geheimen precies een week leesbaar. De wereld kon komen kijken, daarna deed hij ze weg. Toen de kunstenaar de driehonderd kaarten terug had ontvangen wilde hij zijn pagina uit de lucht halen. De post bleef echter komen. Mensen maakten eigen kaarten, beschreven bananen. De site bleef ze trouw plaatsen. Vandaag bovenaan, een foto van een jong meisje in een bruidsjurk. Ze schreef met vulpen over haar ogen: “I wish I didn’t try to grew up so fast. I feel as if I missed out on an important part of young adulthood. He left me anyway.” De letters verbloemen haar ogen. Op een volgende kaart, kort en intens, in roze stift, de ronde roze stift-letters van een twaalfjarige: “I wish guys liked me like they like my friends.” De hele wereld knarst. Verzamelen hoort eindig te zijn. Je doet het om op je oude dag achterover te leunen en te kunnen zeggen: “Ik heb alle porseleinen postzegels die er bestaan.” Je stopt ze in een doosje waar je soms liefkozend naar kijkt, maar dat je nog vaker vergeet. Dat er stof op groeit. Hoe kan ik mijn doosjes vergeten? Ik heb er al zoveel en ze blijven zich vullen. Te veel schrijnt. Wat moet ik met mijn verzameling onvertaalbaar leed? Helena Hoogenkamp


Schrijnend Jij bent een schrijnend geval als ik naar jou kijk, heel goed naar jou kijk dan denk ik ja, jij bent een schrijnend geval hoe je loopt hoe je kijkt hoe het klinkt als je probeert te praten schrijnend soms zie ik jou boodschappen doen grijpend naar dingen die te hoog voor jou staan of te vers voor jou zijn schrijnend wanneer je achter een computer zit ben jij de eerste die met virussen besmet raakt herinneringen wissend in jouw geheugen ach er zit een gezin achter je aan dat jij al lang vergeten bent een lelijk kindje dat jouw naam gaat roepen schrijnend je weet niet meer waar jij vandaan komt je hebt je paspoort opgegeten belegd met schimmelkaas en schimmelworst schrijnend ben je, schrijnend Je bent niet Gekke Henkie niet Jezus op een paal je bent de bijenkoningin er zoemt een leger ambtenaren achter jou en om je heen het hoofd op hol hun ogen leeg betoverd door jouw strenge geur schrijnend zijn ze, schrijnend Bernhard Christiansen

A31


Recensies Recensies Zinloos geënter Zinloos geenter

ArieBoomsma? Boomsma?Arie Arie Boomsma! Boomsma! Arie

TEKST: YVES OTTEN

TEKST: DAAN DOESBORGH

In het openingsgedicht tref ik de regels ‘spreek dus de waarheid/wees bondig’ aan. Maar de debuutbundel Uit het LOOD van Sjoerd de Jong kent 25 gedichten die alle op een storende manier te lang duren. Vaak is de eerste pagina nog van een zeker niveau. Bij het omslaan van de pagina verwacht de lezer echter een nieuw gedicht, maar nee: Sjoerd de Jong gaat nog twee pagina’s door. Waarom is mij niet duidelijk. De gedichten zijn zonder uitzondering te lang en weten slechts een halve pagina de aandacht van de lezer vast te houden. Wat verder opvalt in de bundel zijn de dichtregels die, zo goed als overal, bestaan uit maximaal vier woorden. De entertoets lijkt compleet willekeurig aangeslagen te zijn. Dit overmatig gebruik van zinsafbrekingen en witregels werkt frustrerend voor mij als lezer. Volgens de achterflap schrijft Sjoerd de Jong ‘eigentijdse, geestige en verontrustende gedichten’. Eigentijds zijn de gedichten zeker. De huidige maatschappij en haar veramerikanisering spat het papier af, gesterkt door het gebruik van modewoorden als burkababe, core business, twitter en old school. Verontrustend zijn de gedichten ook. Zelfs zo verontrustend dat het niet meer geestig is. Zeer verontrust bladerde ik, ongemakkelijk schuivend, door de bundel van deze 51-jarige debutant die mij allesbehalve weet te raken. ‘Hij die/ in een deux-chevaux/ te laat rebels/ polygoon gelokt/ naar Parijs’. Het is de eerste strofe van Vlegeljaren en wellicht de beste strofe uit de bundel. Eigenlijk de enige strofe die ik herhaaldelijk met plezier heb gelezen. Misschien dat ik ‘m uitknip en als boekenlegger gebruik.

Heden recenseer ik de bloemlezing Met dat hoofd gebeurt nog eens wat van Arie Boomsma. De geijkte flauwigheden over het feit dat zijn inleiding met het woord ‘ik’ begint, en de toespelingen op de looks van Boomsma die in de titel gevonden zouden kunnen worden door een al te kritische lezer met een voorliefde voor complotdenken zal ik achterwege laten. Toegegeven, ook ik fronste toen ik hoorde dat Arie Boomsma een bloemlezing met poëzie uit zou brengen, maar in televisieinterviews komt hij steevast naar voren als iemand met een doordachte mening en een overdaad aan charme, dus ik ben vastberaden deze bloemlezing aan een eerlijke lezing te onderwerpen. De bloemlezing opent niet met Boomsma’s inleiding, maar met het gedicht ‘Credo’ van Remco Campert, een ode aan de poëzie. Campert gelooft in een rivier, en vraagt van het gedicht ‘niet meer / dan die rivier in kaart te brengen’, waarmee hij het lijnrecht tegenover ‘de kranten’ stelt, immers ‘de kranten willen het anders (…) werpen dammen op en dwingen / rechtsomkeert’. Doordat dit gedicht helemaal voorin is geplaatst denk ik niet dat ik mijn boekje te buiten ga als ik het interpreteer als een soort beginselverklaring (de titel is ook nog ‘Credo’). Boomsma fêteert met de woorden van Campert de poëzie als alternatieve taalvorm die zich onderscheidt van de gebruikstaal zoals kranten die hanteren omdat ze geen dammen opwerpt maar een rivier in kaart brengt. Dit kan een pleidooi voor een mimetische poëtica zijn, of een pleidooi voor vormvrijheid, maar een pleidooi voor de poëzie is het hoe dan ook. Dan volgt Boomsma’s woord vooraf, dat opent met een citaat uit het Hooglied. Ik had een eerlijke lezing beloofd en ik ben goed op weg dus ik zal daar niet te lang al dan niet spottend bij stilstaan, al was het maar omdat Boomsma er zo eerlijk over schrijft dat het hem als puber vervulde met allerlei warme gevoelens. Zo neemt hij op meer plekken in zijn inleiding de criticasters hun commentaar uit handen. In de passage die volgt beschrijft hij hoe zijn moeder voor eindeloos veel

Uit het LOOD Sjoerd de Jong Uitgeverij Prometheus €14,95

A32


situaties een poëziecitaat bij de hand had. Nog voor ik kon denken ‘welke grap zal ik maken over het feit dat Boomsma’s moeder continu poëzie loopt te citeren?’ schrijft Boomsma: ‘Niet dat mijn moeder citerend door het leven gaat, maar op de juiste momenten komt zij met mooie teksten die het beeld ondersteunen (…).’ Zo toont Boomsma zich ook op tv vaak genoeg: uitgerust met een goed gevoel voor zelfspot, en in staat kritiek adequaat te pareren. Je kan zeggen van Arie Boomsma wat je wil: hij heeft een integere en oprechte inleiding geschreven waarin hij vanuit een persoonlijk perspectief verduidelijkt waar zijn voorliefde voor poëzie vandaan komt, en die heb ik met plezier gelezen. Over de indeling van zijn bloemlezing zegt hij nog dat hij ‘gedichten die erg vaak in andere bloemlezingen voorkomen’ achterwege heeft gelaten, wat ik een verademing vind. In de jaren 80 is door Ernst van Altena en Jan Veldhuizen een aantal bloemlezingen samengesteld waarin allerlei bekende Nederlanders en politici hun favoriete gedicht selecteerden en die bundels hingen van de canonieke gemeenplaatsen aan elkaar. Dat belooft hier vermeden te worden. Voorts zegt Boomsma de gedichten alfabetisch op dichter te hebben geordend zodat ‘dichters uit al die verschillende perioden gebroederlijk naast elkaar [staan].’ Over die aanpak was ik vanaf het moment dat het me opviel al sceptisch, en in de inleiding wordt het op generlei wijze door Boomsma verantwoord, maar ik had een eerlijke lezing beloofd.

lezing. Juist omdat er weinig klassiekers uit de Nederlandse literatuur in staan is het aanbod verfrissend, de Vijftigers bijvoorbeeld staan niet op een kluitje bij elkaar maar verspreid door de hele bundel, dan eens geflankeerd door Vestdijk, dan weer door Arends. Er is veel hedendaagse poëzie opgenomen van jonge dichters die een plek in een dwarsdoorsnede van de poëzie verdienen: Martijn Teerlinck, Dennis Gaens, Ellen Deckwitz en zo meer. Boomsma is goed op de hoogte en selecteert aangenaam. Wie een beeld wil van de Nederlandse poëzie is met deze bloemlezing al een heel eind. Ik ben het niet onverdeeld met alle keuzes eens. Van Mark Insingel heb ik betere gedichten gelezen dan ‘Wat hij niet kent vindt’. Harry Mulisch zou ik sowieso uit een poëziebloemlezing weglaten, en zo zijn er nog wel wat aanmerkingen maar die zijn er uiteindelijk bij elke bloemlezing wel. Al lezende schaam ik me meer en meer voor mijn aanvankelijke scherts en is het alsof ik door de pagina’s van deze bloemlezing wordt terechtgewezen, op mijn nummer word gezet en tot de orde word geroepen om toch niet zo vooringenomen te zijn, en dat is terecht. Het is heel makkelijk om Arie Boomsma af te rekenen op het feit dat hij bekend is geworden als presentator, EO-coryfee en metroman, maar terecht is het geenszins. In het uiterste geval is het jaloezie, want Boomsma bewijst met deze bloemlezing naast beauty ook van brains niet gespeend te zijn, en toont zich een uitmuntend bloemlezer.

De bundel opent uiteraard met Gerrit Achterberg. Alles wat ik zou kunnen zeggen over Boomsma’s keuze voor ‘Fructidor’ als openingsgedicht zal ik niet zeggen. Achterberg begint met een ‘A’. Maar al lezend in deze 232 pagina’s tellende bloemlezing stoort die alfabetische ordening me helemaal niet. Los van enig thematisch etiket en niet omringd door tijdgenoten die vaak op eigen wijze hetzelfde doen, maar door willekeurige buurgedichten uit andere stromingen komen veel gedichten in een ander licht te staan. Zo doet de plaatsing tussen Bernke Klein Zandvoort en Hester Knibbe van een sonnet van Willem Kloos deze laatste zeer veel recht, en op de bladspiegel 142/143 ontmoeten Arthur Lava en Ed Leeflang elkaar met twee teksten die qua vorm en inhoud zo een tweeluik hadden kunnen vormen. Met dat hoofd gebeurt nog eens wat is, ik zal het maar gewoon zeggen, een heel goede bloem-

Met dat hoofd gebeurt nog eens wat Arie Boomsma Uitgeverij Prometheus €12,50

A33


De schaar De schaar erin! erin! TEKST: LISANNE DE BERG ‘De Kreeft viste zijn mobieltje uit de binnenzak van z’n jasje en wierp het triomfantelijk in de blender. Langzaam kwam het apparaat op gang en maakte een oorverdovend geluid. Er verschenen vonkjes en er klonk een kleine knal toen het ding begon te rammelen. Dat ging over in een keihard shaken, alsof er een zwaar centrifugerende wasmachine aanstond.’ ‘De Kreeft’ is de door Iris Koppe geschetste verpersoonlijking van een tegendraadse politicus anno nu, in haar nieuwe roman De man met de schaar. De Kreeft komt op voor de belangen van de 65-plusgeneratie en is fel tegen de digitalisering van de maatschappij. Dankzij de hulp van zijn spindoctor weet hij door talloze politieke strategieën een groot deel van Nederland voor zich te winnen. Tegelijkertijd keert de rest van Nederland de Kreeft de rug toe, met alle gevolgen van dien. Typerend aan deze president in spe is zijn roodgeverfde haar en zijn veelvuldig toegepaste handgebaar, dat een knippende schaar moet voorstellen. Iris Koppe lijkt met De man met de schaar een maatschappijkritisch verhaal te hebben neergezet. De negatieve gevolgen van het mobiele tijdperk komen uitgebreid aan bod. Denk aan internetverslavingen, de grote kloof tussen de digitalen en digibeten, oppervlakkige contacten versus onbereikbare relaties en anti-RSI-hulpgroepen. Bovendien kan de Kreeft als een soort Wilders worden bestempeld, die weliswaar de islam buiten beschouwing laat, maar wel op extreme wijze het ‘vroegere’ Nederland terugeist. Waar Koppe in haar eerste boek Rosiri (2007) het perspectief legde bij een studente die worstelt met de scheiding van haar ouders, legt ze in deze nieuwe roman het vertelperspectief bij twee verschillende personages, die ze soepeltjes met elkaar afwisselt. Op het ene moment krijgt de lezer de politieke sores van de Kreeft onder zijn neus geschoven, het andere moment mag hij een kijkje nemen in het leven van Marien, een hypermoderne studente die samen met haar beste vriendin Elena torenhoge schulden probeert af te lossen. Met de personages van de Kreeft en Marien diept Koppe twee totaal afwijkende karakters uit, die allebei een bijzondere keerzijde

A34

kennen. De extremistische politicus bezit bijvoorbeeld een heel zachte, gevoelige kant en Marien blijkt helemaal niet zo onschuldig te zijn als ze in eerste instantie overkomt. De grote vraag is dan ook: wie of wat is nu goed of fout? De man met de schaar is daarmee een constant spel van uitersten, waarbij de morele waarden van de lezer op de proef worden gesteld. De uitwerking hiervan schiet alleen enorm tekort, en daarom slaat Koppe met dit verhaal compleet de plank mis als het op geloofwaardigheid aankomt. De banale ontknoping levert hiervoor het jammerlijke bewijs. Bovendien krijg je het idee dat Koppe in alle maatschappelijke beladenheid wat luchtigers heeft willen toevoegen, namelijk humor. En als iets een dooddoener kan zijn, is dat het wel. Om een willekeurig voorbeeld te geven: de gestoorde buurman van Marien legt vaak briefjes op haar deurmat, waarop gedichten staan met een bepaalde boodschap. Een daarvan luidt: ‘Een boom verliest haar blad/Daarom staat dit nu op jouw mat/Het stond overbodig in m’n kast/Maar is jou waarschijnlijk niet tot last/Bedacht ik toen ik me schoonmaken begon/Niets zo handig als een tampon.’ Dit soort sinterklaasgerijm komt verderop in het verhaal nog een paar keer voor. Dat dit grappig moet overkomen, is al enigszins vreemd, maar nog vreemder is de vraag waarom het er dan wél zou moeten staan. Hoewel het concept van De man met de schaar genoeg potentie heeft om het tot een geslaagd verhaal uit te werken, mist het enerzijds de uitwerking en bevat het anderzijds te veel overbodige toevoegingen. Als Koppe daar nu eens - door zelf te knippen en plakken - wat aan zou kunnen veranderen, zou De man met de schaar wellicht een boek zijn dat een welverdiende plek in de boekenkast verdient. De man met de schaar Iris Koppe Uitgeverij de Bezige Bij €18,90


De loutering van Mörings De loutering van Morings verhalenweb verhalenweb

TEKST: Laura Schans ‘Liefst had ik de deur op slot gedaan en niemand toegelaten tot ons grote huis’, mijmert Marcus Kolpa, hoofdpersoon van Marcel Mörings nieuwe roman Louteringsberg, als hij zijn roodharige dochtertje Becky ziet babbelen met de huishoudster. Na een aantal turbulente jaren, waarin onder andere zijn vrouw is zoekgeraakt en Kolpa een ‘catastrofaal’ succesvol boek heeft geschreven, zoekt hij zijn toevlucht in een uithoek van Nederland. Samen met Becky neemt hij zijn intrek in een groot, afgelegen huis op een heuvel. ‘Vergeet niet dat de Hollanders dit een berg noemen’. De jaren op de berg lijken een succesvolle bewerkstelliging van Marcus’ wens om de spoken uit het verleden te ontvluchten. Marcus voert haast niets uit, terwijl Becky de enorme zolder als atelier gebruikt en het grote bos op haar duimpje leert kennen. Samen beleven ze een niet ongezellige eenzaamheid. Het meisje lijkt niet onder de afzondering te lijden: ze groeit uit tot een sterke jonge vrouw en verhuist op een goede dag naar Londen, om daar aan een kunstacademie te gaan studeren. Datzelfde jaar wordt Marcus dan toch ingehaald door de spoken uit zijn verleden. Zijn moeder overlijdt en de geschiedenis rond zijn verdwenen vrouw Chaja wordt opgerakeld door nieuwe informatie. Marcus gaat naar Israël, waar zijn moeder in de jaren 80 naartoe verhuisde, en komt erachter dat zij een grote som geld geërfd heeft van een vreemde. Het spoor van deze Herman Hollander leidt hem naar New York. Het lukt Marcus niet om te ontrafelen waar Hollander en zijn moeder elkaar van kenden, of waarom zijn moeder zijn geld heeft geërfd. Hij verliest zich in raadsels en voelt zich een enkel moment meer onthecht dan ooit in de wervelstorm van zijn nieuwe achtergrond, maar hij heeft gelukkig wel weer wat omhanden. Meer en meer verbanden met eerder werk van Möring beginnen te dagen. De setting (meisje met rood haar en een oude man verblijven in een afgelegen huis) riep direct al associaties met In Babylon op. De verbanden met zijn eerdere werk krijgen nu vastere vorm. Maar let op de vergrotende trap. Want wat heeft Kolpa precies te maken met de verhalen uit In Babylon, Mörings roman uit 1997? En wat is de rol van Jakob Noach, de

hoofdpersoon uit Dis? Möring wekt het vermoeden dat zijn oeuvre uitgroeit tot één groot samenhangend stelsel, maar nergens wordt duidelijk hoe de verschillende verhaallijnen zich precies tot elkaar verhouden. Het isolement, waar Marcus zo naar verlangde, is eindelijk doorbroken. Marcus kan niet langer onder de vragen rondom zijn geschiedenis uit, en ook de roman krijgt een plek in een web dat groter is dan hijzelf. Möring is bezig een oeuvre te bouwen waarin de bouwstenen op onverwachte, verrassende manieren aan elkaar groeien. De verhalen over zijn verleden, zoals de vermoedens over zijn ouders en de mogelijke toedracht van Chaja’s verdwijning, vormen voor Marcus een middel om vat te krijgen op de werkelijkheid. Naarmate hij meer weet over zijn geschiedenis, voelt hij zich ‘echter’, alsof hij meer bestaat. De onthechte, afwezige Marcus lijkt de vele nieuwe raadsels die zich voordoen te aanvaarden en begint langzaam te ontdooien. Toch worden de raadsels niet opgelost, integendeel. Louteringsberg laat zien dat verhalen slechts een constructie zijn en dat sommige dingen altijd onduidelijk zullen blijven. Möring borduurt daarmee voort op een thematiek waar hij jaren geleden aan is begonnen. ‘Als het er staat en het wordt gelezen, dan gebeurt het en is het waar’, zegt Marcus. ‘Ik heb zo’n vervloekte hekel aan die modieuze ontluistering van de roman, het idee dat je niet meer in het verhaal kunt geloven, omdat het uiteindelijk niets dan constructie is, een artefact dat op geen enkele manier echt en waar kan zijn’. Marcel Möring toont met Louteringsberg opnieuw dat verhalen over een achtergrond, hoe onzeker ook, een mens tot rust kunnen doen komen. Ook ik kon me maar moeilijk losmaken van de warmte die dit verhalenweb te bieden heeft…

A35


‘Want kijk, ‘Want kijk, dood dood zijn, zijn, dat dat kun kun je je altijd altijd nog’ nog’

TEKST: JOLANDA VAN DE BELD Op de kaft drie gewichtig kijkende mannen: twee spraakmakende journalisten en een groot romanschrijver. Namen van betekenis. Ik heb nooit iets met leeftijd gehad is een bundeling van vier interviews die Vrij Nederland had met Jan Blokker, H.J.A. Hofland en Harry Mulisch. De aanleiding voor het eerste interview in 1978 was het gedeelde geboortejaar (1927) van de drie mannen die het jaar ervoor vijftig waren geworden en alle drie een reputatie hadden opgebouwd in de literaire wereld. In 1992, 2002 en 2007 werden de drie weer samen geïnterviewd waarbij verschillende thema’s steeds terugkwamen. Een boekje dat misschien wel het best te typeren valt in de woorden van de mannen zelf. ‘Dadelijk weglopen hier en halverwege mijn deuxchevaux getroffen worden door een hartverlamming. Dat is mijn ideaal.’ (Blokker) Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag wordt aan de drie literaire talenten gevraagd hoe zij omgaan met het ouder worden en het weten dat je toch de meeste tijd erop hebt zitten. Dit thema is de belangrijkste invalshoek, ook van alle interviews die volgen. Maar, zoals de titel van het boek al doet vermoeden, de mannen zijn niet zo bezig met het getal van hun leeftijd. Het betekent niets voor hen zelf en ze willen niet naar een jaartal behandeld worden. Hofland en Blokker gruwen van ‘de roze tramkaart’. Verrassend nuchter zijn ze wanneer er naar angst voor de dood wordt gevraagd, de toon blijft monter en de humor scherp. Hofland beweert zelfs dat, mocht hij ooit zelfmoord plegen, hij in ieder geval zijn kleding vast zal wegdoen en zijn bankzaken op orde brengt. ‘Iedere middag doe ik een tukje. Op de krant. Dan plak ik een bordje op mijn deur “Slapend mens”, en dan slaap ik.’ (Hofland) Vanzelfsprekend wordt er ook gepraat over het werk wat ze alle drie doen, de gedeelde passie van het schrijven. Wat doen ze zoal op een dag en hadden ze dit vroeger al zo bedacht? Vooral Hofland en Mulisch lijken erg tevreden te zijn (geweest) met hun bezigheden. De bewondering voor elkaars werk is duidelijk te merken in de

A36

gesprekken en dat levert een interessant inkijkje op in de onderlinge verhoudingen, vooral als ook het werk van W.F. Hermans, Gerard van het Reve of Jan Wolkers ter sprake komt. ‘En verdomd, daar lag-‘ie. In het Mediapark ook nog. Symbolischer kan niet. Als een scenarioschrijver dit had bedacht, had ik gezegd: ‘kom, kom’.’ (Blokker) In de twee laatste interviews van 2002 en 2007 blijkt hoezeer de mannen betrokken zijn bij wat er in Nederland allemaal gebeurt. Op de vraag naar hun meest intense ervaring van de afgelopen jaren, worden soms vóór persoonlijke gebeurtenissen Pim Fortuyn en Theo van Gogh genoemd. Hun visie op deze twee personen is scherp geformuleerd en boeiend. Zonder enig blad voor de mond te nemen wordt er verder gediscussieerd over de politieke parijen, de Europese Grondwet en de islamisering in Nederland. Maar hoeveel verandering de mannen ook al hebben meegemaakt, ze blijven in het ‘nu’. Geen geïdealiseer, niet het ophemelen van ‘vroeger’ en dat is een verademing. ‘Mijn uitgangspunt is: in je jeugd zijn mensen van vijftig een ander rás. Net zoiets als honden. Daar komt ook het generatieconflict vandaan.’ (Mulisch) Een belangrijk punt van discussie is het omgaan met de volgende generatie, nu de drie mannen ouder worden. In eerste instantie gaat het natuurlijk over een nieuwe generatie schrijvers. Daar zijn ze in het begin nogal agressief tegen. In de latere interviews wordt de toon milder, hoewel Mulisch beweert gewoon geen boeken meer te lezen. ‘Ik zie in deze generatie niemand die een zin schrijft waarvan ik denk: die onthou ik. Of die ik onthoud.’ (Hofland) Maar het gaat ook over de generatiekloof in ruimere zin. Als vanzelf komt het dan ook aan op de Tweede Wereldoorlog. De generatie na de drie heeft de oorlog niet meer bewust meegemaakt en dat verontrust hen. Ze zijn het er steevast over eens: de oorlog heeft hun manier van denken gevormd. Dit mondt uit in haast filosofische gesprekken over het wezen van oorlog en de invloed ervan. Maar wat moeten de generaties van nu nog met deze drie literaire figuren? Wat is de waarde van deze interviews? Jan Blokker en Harry Mulisch zijn inmiddels overleden. Wat ze zelf voorzien hebben is waar: er wordt een tijdperk afgesloten


wanneer zij wegvallen. Deze bundeling is kostbaar nalatenschap van drie iconen voor de naoorlogse literatuur. Het is geen literair boek, afgezien van alle poëtische uitspraken van de mannen. Het gaat niet over poëtica’s, maar het is een prachtige schets van een tijdsbeeld. ‘Ik was er altijd van overtuigd dat ik een genie was, alleen wist ik lange tijd niet waarin eigenlijk.’ (Mulisch) De oneliners vliegen om je oren in dit boekje, provocerende uitspraken en de nodige arrogantie worden afgewisseld met een enorme zelfspot. De sfeer van de gesprekken is via het papier haast voelbaar, van baldadig tot grimmig tot bijna intiem. Drie figuren die niets met leeftijd te maken wilden hebben en als motto hadden: leven alsof je onsterfelijk bent. En dit boekje draagt zeker bij aan hun figuurlijke onsterfelijkheid. Ik heb nooit iets met leeftijd gehad Jan Blokker, H.J.A. Hofland, Harry Mulisch Uitgeverij De Bezige Bij €16,50

A37


kruiswoordpuzzel Kruiswoordpuzzel Heb jij het studeren ook zo gemist tijdens de zomer? Leef je hier dan uit en win een fles Absint! De winnaar van de kruiswoordpuzzel uit het vorige nummer was Bram Visser uit Amsterdam. Gefeliciteerd! De oplossing van de puzzel was het woord ‘verslavend’. Verticaal 2. 3. 5. 6. 8. 11. 12.

Afkorting van het principe dat in het Nederlands de eigenschappen van het rechterdeel van een samengesteld woord bepalend zijn voor de eigenschappen van het geheel. De echte achternaam van de auteur van Snikken en grimlachjes. Een klemtoon tegen het metrum in. De titel van het gedicht van Lucebert, dat bestond uit het leeggooien van een glas water boven zijn hoofd. Filosoof achter het ‘veld-effect’. Het geheel van opvattingen die een auteur heeft over wat literatuur of poëzie moet zijn. Middel van overtuiging in de Ars Retorica van Aristoteles waarmee een beroep wordt gedaan op de emoties van het publiek.

Horizontaal 1. 4. 7. 9. 10. 13. 14. 15.

Een medeklinker die geproduceerd wordt met een gedeeltelijke obstructie ergens in het spraakkanaal. Ook wel een wrijfklank genoemd. ‘Schakelaar’ in de hersenen die voor een bepaalde taaleigenschap wordt ‘geset’. Subdiscipline van de lexicologie waarin de herkomst van woorden wordt bestudeerd. Term voor een woord waarbij er een relatie is tussen klank en betekenis. Tactische hulpmiddelen bij het construeren van redeneringen voor of tegen een stelling. Ze specificeren welke premissen er in de redenering kunnen worden gebruikt. Een niet-lexicaal element dat zich aan de stam van een woord hecht. Non uit een Middelnederlands verhaal, die, overmand door ‘minne’, vele aardse zonden begaat en dan weer tot inkeer komt. Verdediger van een standpunt.

Stuur de oplossing van het prijswoord vóór 21 september naar redactie@tijdschriftabsint.nl en maak kans op de hallucinerende hoofdprijs!

A38


In plaats van een foto van een aapje had hier ook jouw artikel over taalkunde kunnen staan! Red het aapje van verdere afgang en mail naar redactie@tijdschriftabsint.nl als je ge誰nteresseerd bent om onze nieuwe redacteur taalkunde te worden! Succes ligt om de hoek!


POSTMODERN RECENSEREN MET

OLAF SCHÜMAKER Het gedicht dat vandaag op mijn literaire snijtafel ligt is het beroemde vers van Toon Hermans, ‘Je hebt iemand nodig’. Een betekenisvolle en qua sfeer uiterst relevante weergave van dit gedicht vindt u achter de volgende link: http://www.gerardlenting.nl/gedichtenbundel/gedicht-53/Je_hebt_iemand_nodig.html De vraag die iedere poëziekenner te binnen schiet bij het lezen van dit gedicht is natuurlijk waarom de dichter het kennelijk zo volstrekt belangrijk acht om bepaalde Holocaustrevisionistische uitlatingen aan ons op te dringen, en een engagement aan te sporen om de poëzie als vehikel te gebruiken voor een dogmatisch apparaat. Laten we volgens mijn eigen ontwikkelde onderzoeksmethodologie, die gebaseerd is op de vroege hermeneutische heuristische onderzoeksideologie van Gerhard, de eerste, veertiende, vierentwintigste en eenendertigste letter nemen uit dit gedicht. Laat die lettercombinatie nou precies het woord ‘Jood’ spellen. De cijferposities die dit woord bepalen komen opgeteld uit op het getal zeventig. Dit is net geen anagram van het Papoea-Nieuw-Guineaanse woord Zeg-Vet-Kin, dat in het Nederlands vertaald wordt naar, u raad het misschien al: honden. Een verraderlijke en vileine afleidingsmanoeuvre dus van de dichter, maar we zitten duidelijk op het goede spoor. Wanneer je de eerste letters van het gedicht achter elkaar zet lees je het volgende: J S D V P D D I. Deze letters zijn uit te spreken als Jeshduvi Pedeyhdi, dat Hebreeuws is voor Het Joodse Dilemma. Deze subtiele intertekst naar J.A. Deelder (die de bulk van zijn werk over de Tweede Wereldoorlog schreef!!1!!!) is een cadeautje voor de hebreeuws sprekende poëzieanalyticus. Maar dat is een associatieve analyse. We zouden de poëtische genialiteit van Hermans tekort doen als we ook niet het volledige metrische skelet van de tekst, waar Hermans in de internationale pers zo om geroemd wordt, op een holistische wijze benaderen, zonder daarbij de ontologische twijfel uit het oog te verliezen (de epistemologische twijfel wordt immers al in vers 3 zeer krachtig ontzenuwd en daarmee direct onschadelijk gemaakt). We tellen de lettergrepen. Dan ontstaat de volgende cijferreeks: 6-4-7-7-6-8-6-4. Een ogenschijnlijk arbitraire en betekenisloze opeenvolging van getallen, maar is dat wel zo? We pakken er de heffingen per regel eens bij: 2-2-3-3-3-4-3-2. Beide reeksen opgeteld leveren deze getallensequentie op: 9-6-10-10-9-12-9-6. Wederom geen duidelijke boodschap van Hermans aan de lezer. Hoewel? Als we deze getallen optellen zien wij een oude bekende op onze rekenmachine: 71! Dat is het eerder genoemde 70, plus één. Hermans gaat dus weer een stap verder. ‘Een’ is omgekeerd immers ‘nee’, waarmee Hermans een rotsvaste ontkenning naar de lezer zendt. Die ontkenning kan maar naar één ding terugverwijzen: de eerder genoemde Jood, en daarmee de Holocaust. Hermans toont zich andermaal als een Holocaustontkenner. Dan een stilistische observatie. Je hoeft geen kenner van stijlfiguren te zijn om te zien dat de dichter in deze tekst nergens een homoioteleuton toepast. Dat is opvallend. Homo betekent gelijk, en door deze ode aan de gelijkheid zo evident weg te laten benadrukt Hermans het belang van onderscheid tussen rassen, precies zoals Hitlers ideologie omtrent Über- en Untermenschen. Hermans zaait verdeeldheid, en dat weet hij donders goed. Wat zijn we nu uiteindelijk wijzer geworden na deze analyse? Wellicht dat Hermans een Holocaustontkenner is, maar de liefhebbers van zijn latere werk, waaronder het episodische gedicht ‘Schlomo de barbaar’, hadden die conclusie reeds lang getrokken. Wat we vooral hebben geleerd is dat Hermans veel vragen onbeantwoord laat. Maar misschien is dat nou juist de kracht van dit ogenschijnlijk zo eenvoudige gedicht. De onbeantwoorde vragen vestigen namelijk juist de aandacht op de grote vraag die door Hermans wel wordt beantwoord: heeft de Holocaust nu plaatsgevonden of niet? Hermans is er zeker over. Een volmondig en vastberaden neen.


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.