#8, maart/april 2013
Absint met Beatrix Nederlands gestudeerd. Wat nu? Afgrond zonder vangnet Yra van Dijk over Arnon Grunberg Interview Edward Vanhove, winnaar Groot Dictee der Nederlandse Taal absint nummer 8 — 2013
1
2
absint nummer 8 — 2013
Beeld door Atte Jongstra
colofon Absint is een tweemaandelijks tijdschrift van de afdeling Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam. Contact Tweede Oosterparkstraat 227 1092 BL Amsterdam redactie@tijdschriftabsint.nl Hoofdredactie Daan Doesborgh, Jori Stam Redactie Jolanda van de Beld, Lisa van Campenhout, Ava Creemers, Sanne van Kempen, Yves Otten, Claudia Zeller
hoofdredactioneel
Ook in deze Absint zitten we weer bovenop de actualiteit. Wij recenseerden bijvoorbeeld voor u vast het nieuwe boek van Arjen Lubach, dat een paar dagen geleden pas van de persen rolde. Maar het meest trots zijn we toch wel op het feit dat de RVD toestemming heeft gegeven voor een interview met Hare Majesteit de Koningin voor de rubriek ‘Absint met…’. Onze redacteur Yves Otten had op een druilerige vrijdagmiddag een belafspraak met het Paleis om met de aanstaande p rinses de actualiteit door te nemen. Wat ze hem vertelde leest u op de volgende pagina’s. We zochten Edward Vanhove op, die afgelopen december met slechts drie fouten het Nationaal Dictee won. Yra van Dijk schrijft ondanks alles een monografie over Arnon Grunberg. Connie Palmen, Bastiaan Geleijnse, Janwillem Slort, Iris Dortland en Frank van Doeselaar vertellen over het leven na een studie Nederlands. Jan Don prijst het schitterend ongeluk van Stephen Jay Gould. We delen prijzen uit en verschaffen u met een nieuwe kruiswoordpuzzel, waar natuurlijk weer drank mee valt te winnen. Met andere woorden, ook in dit nummer van Absint hebben we vanuit de gekste hoeken verbintenissen met de Neerlandistiek gelegd om u een divers blad voor te kunnen leggen. Het staartje van de winter trotseren is nu een peulenschil.
Jori Stam en Daan Doesborgh
Eindredactie Thomas Termeulen, Lisanne Buijze, Yvonne van Baal, Sietske van der Veen Vormgeving Sophie Holterman Met bijdragen/medewerking van Elma Blom, Friso Bonga, Lara Delissen, Yra van Dijk, Frank van Doeselaar, Jan Don, Iris Dortland, Thomas Duinveld, Bastiaan Geleijnse, Maria van ’t Hof, Atte Jongstra, Olga Kortz, Luc Mastenbroek, Thomas Möhlmann, Hare Majesteit Koningin Beatrix van Oranje-Nassau, Connie Palmen, Marco Roelofs, Olaf Schumaker, Janwillem Slort, Edward Vanhove Coverfoto Frank van Beek Lui, maar zin in Absint? Word postabonnee! Mail naar redactie@tijdschriftabsint.nl voor meer informatie. Voor een jaarabonnement vragen wij een donatie naar eigen inzicht vanaf 20 euro. Adverteren in Absint? Mail de redactie voor tarieven en beschikbaarheid.
4
14 Absint met Beatrix
22 Interview Edward Vanhove
Het leven na de UvA
6
Taalhandelingen
20
E-scepsis
36
Taalverwarring
7
Column: Pilots
26
Proza
37
OPROEP
8
Lof
28
Poëzie
38
101 vragen over taal
9
In vreemde wateren
30
Recensie: Arjen Lubach
40
Lieve Olaf
10
Gestudeerd in Parijs
32
Recensie: Hanna Bervoets
42
Kruiswoordpuzzel
12
Wedstrijduitslag Marco Roelofs
34
Recensie: Y. M. Dangre
18
De ongrijpbaarheid van Arnon Grunberg
35
Column: Marco Roelofs
absint nummer 8 — 2013
3
Yves Otten
absint met ...
Koningin Beatrix
Foto: Raymond Rutting
In de rubriek ‘Absint met…’ neemt Yves Otten met een figuur, prominent of niet, uit de Neerlandistiek en al haar raakvlakken het nieuws van de afgelopen twee maanden door. Wat is er gebeurd sinds de vorige Absint verschenen is? Tevens probeert Yves enkele profetische uitspraken te bemachtigen. In dit nummer koningin Beatrix, die heeft aangekondigd op 30 april de troon over te dragen aan Prins Willem-Alexander.
4
absint nummer 8 — 2013
Het enige nieuws dat de gemoederen en de ochtendbladen bezig hield de afgelopen dagen, was het aftreden van de koningin. Absint nam de gok, en met succes. Op zaterdag 2 februari, in het begin van de middag, ging mijn telefoon. Een onbekend nummer. Ik nam op. “Goedemiddag, u spreekt met Yves Otten.” “Het is inderdaad een goede middag. U spreekt met Daan Schoenmaker, media-adviseur van Hare Majesteit de Koningin. Als ik het goed begrepen heb, wilt u Hare Majesteit enkele vragen stellen. Ik zal u nu doorverbinden. Heeft u een moment?” Mijn hart klopt in mijn keel. Ik kan het bijna niet geloven. Over enkele seconden heb ik de vorstin aan de telefoon. De telefoon gaat twee keer over voordat er opgenomen wordt. De spanning wordt me bijna teveel. Haastig ben ik op zoek naar mijn vragenlijstje, naar pen en papier. “Goedemiddag meneer Otten. Ik begrijp dat u mij enkele vragen wilt stellen naar aanleiding van mijn aanstaande aftreden. “Hare Majesteit de koningin, Beatrix, mevrouw”, stamel ik door alle zenuwen. “Hoe moet ik u eigenlijk aanspreken?” “Beatrix of koningin is goed jongeman”, antwoordt ze. Ik leg onze vorstin uit wat de bedoeling is van deze rubriek. Dit keer zal haar aftreden centraal staan. Ik ben niet gelijk geïnteresseerd in haar beweegredenen om juist nu afstand te doen van de troon. Daar kom ik later wel op. De vraag die ik in alle zenuwen meteen stel is wat de koningin ervan vindt dat Koninginnedag verdwijnt en we een paar dagen eerder Koningsdag gaan vieren. “Het afstand doen van de troon is voor mij en voor het land een grote verandering. En met grote veranderingen staat men altijd voor de keuze: worden de tradities gehandhaafd of is het tijd voor het nieuwe? Na de lange periode van 33 jaar waarin ik dit land geregeerd heb, is het wat mij betreft tijd om de huidige
‘Met grote veranderingen staat men altijd voor de keuze: worden de tradities gehandhaafd of is het tijd voor het nieuwe?’ waarden overboord te gooien en deze in de nieuwe periode te ruilen voor nieuwe normen”, aldus de koningin. “Wat wij, het volk, misschien wel meest aan u gaan missen, is de troonrede op Prinsjesdag. Uw unieke manier van spreken, uw welbespraaktheid, uw woordkeuze. Dit zal allemaal anders worden met Koning WillemAlexander. Ik ben benieuwd: was de Prins goed in taal op school?”, vraag ik, enigszins geschrokken van mijn eigen brutaliteit. “Een vorst ziet zich voor de taak gesteld het volk op een juiste manier te kunnen toespreken. In de moderne tijd kan een vorst de stem van het volk niet uit het oog verliezen. De Prins van Oranje werd door de leraren altijd gekenmerkt als leergierig en vlijtig. Hij zat vol ambitie en discipline.” Vervolgens stel ik toch de vraag die door velen gesteld is en gesteld zal blijven worden. “Waarom doet u juist nu afstand van de troon? Heeft het te maken met de gezondheidssituatie van uw zoon Friso?” “Op 31 januari jongstleden ben ik 75 jaar oud geworden, maar het ambt is mij nog geen dag te zwaar geweest, zelfs niet sinds het tragische ongeluk van mijn zoon. Ik vind dat het tijd wordt voor een nieuwe generatie”, is het diplomatieke antwoord. Ik reageer: “Queen Elizabeth reageerde op uw aftreden door te stellen dat Nederland de monarchie niet serieus neemt en dat je ‘koningin bent voor het leven’. Wilt u hierop reageren?” “Elizabeth heeft door de decennia heen aangetoond een doortastend, ruimdenkend en soeverein vorstin te zijn. Haar troonsafstand komt op het geschikte moment, of bij haar overlijden.” Onze koningin toont zich een waardige vorstin en valt haar collega niet af. Genoeg over de vorstin zelf. Ik vraag haar naar de misstanden in het Nederlands voetbal. Hoe is het mogelijk dat er nog steeds oerwoudgeluiden van de tribunes rollen tijdens
FC Den Bosch tegen AZ, en een grensrechter van SC Buitenboys zo gemolesteerd kan worden dat hij overlijdt aan z’n verwondingen? “Wanneer uitersten extremer worden en meningen polariseren, verruwt de samenleving. Juist in deze tijd moeten we beseffen hoe belangrijk naastenliefde is en de kern van onze normen en waarden niet uit het oog verliezen. Elk leed berokkend aan AZ Alkmaar kan echter enkel te mild zijn.” Ik blijf moeite hebben de antwoorden van de koningin te doorgronden, maar vervolg ongestoord mijn vragenlijstje. Ik vraag onze vorstin naar wat haar betreft het belangrijkste nieuws is van de afgelopen dagen. “De decembermaanden die nu achter ons liggen, de gure winden van januari die ons geselden en lente die uitblijft, de barre economische tijden die ons zorgen baren, juist dan moeten wij nimmer uit het oog verliezen wat het belang is van vriendschap, familie en barmhartigheid.” Langzaam haak ik af. Ik krijg teveel informatie binnen, de prachtige woorden zingen door in mijn hoofd. Ik kijk vertwijfeld naar mijn vragenlijstje terwijl mijn iPhone trilt door andere berichtjes en meldingen over mijn virtuele boerderij. Onderaan staat het woord ‘voorspelling’. “Wanneer denkt u dat Koning WillemAlexander zal aftreden?”, besluit ik mijn aandeel in dit interview. “Mijn gewaardeerde moeder, wijlen KoninginJuliana, regeerde 32 jaar ons land. Zelf draag ik eind april na 33 jaar het ambt over aan mijn zoon. Het zal niet eerder zijn dan in 2047, na 34 jaar soeverein ons prachtige land geregeerd te hebben, dat mijn zoon mijn zegening krijgt om op zijn lauweren te rusten.” Ik dank de koningin voor het gesprek. Dan stelt de koningin voor het eerst een vraag: “Fax je het stuk nog even voordat je het publiceert? Mijn assistent zal u zo het nummer geven. Bedankt.”
biografie Naam Beatrix Wilhelmina Armgard van Oranje-Nassau Geboortejaar 1938 Geboorteplaats Baarn Woonplaats Den Haag (Paleis Huis ten Bosch) Koningin sinds 1980
absint nummer 8 — 2013
5
Claudia Zeller
taalhandelingen
Foto: Yves Otten
De dictatuur van het emoticon
Ik geef toe dat ik, hoewel ik het liefst hand geschreven brieven op handgeschept papier per postduif zou willen versturen, niet ontkom aan de lusten en lasten van het moderne leven dat in sterke mate g edomineerd is door allerlei manieren van digitale communicatie. En laten we wel wezen - ook ik ben dankbaar dat ik mijn scriptie straks niet met een ganzenveer en bij kaarslicht hoef te schrijven. Toch is er een bepaalde categorie van taal uitingen die voornamelijk als communicatiemiddel in digitale context wordt ingezet: de emoticons, ook ‘smileys’ genoemd, hoewel niet elk emoticon een blij gevoel uitdrukt. Ze zijn alomtegenwoordig in conversaties op Facebook, in tekstberichten en in vrijwel elk digitaal medium. Hoe langer ik nadacht over de dictatuur van de emoticons, hoe meer ik ernaar verlangde de volgende zin op te schrijven: ‘Ergens diep in de vergeten gedrochten van het internet huist een meerkoppig monster dat de digitale wereld al meer dan dertig jaar gijzelt.’ Dit lijkt echter meer op het begin van een modern Japans sprookje dan op een poging de mogelijke communicatieve meerwaarde van emoticons nader in kaart te brengen. Richten we ons daarom op de feiten en laten we kijken naar een willekeurig uitgekozen (door middel van het meest knullige beeldbewerkingprogramma geanonimiseerde) conversatie op Facebook (beeld rechts). Volgens officieuze bronnen ‘helpt het emoticon om de bedoeling van de schrijver toe te lichten.’ Laten we kijken of dat nou echt zo is. Is er sprake van een toegevoegde meerwaarde?
6
absint nummer 8 — 2013
Verrijken de gebruikte emoticons het gesprek tussen deze drie jonge dames? Lichten ze de bedoeling van de schrijver nader toe? Hier kunnen we vrij kort over zijn en concluderen dat er van meer tekstbegrip geen sprake kan zijn. Immers, de discussie ontspoort steeds meer totdat het gesprek ontaardt in een onbegrijpelijke aaneenschakeling van emoticons. De emoticons vreten de discussie op in plaats van deze nader te verklaren! In deze zin imiteren emoticons de uitvoering van een taalhandeling. Men zegt dat blikken meer zeggen dan woorden, maar dat is onzin. Behalve in de kroeg: wanneer een verliefd stelletje het stadium van de verbale communicatie achter zich heeft gelaten, weten we allen hoe laat het is – dan is het tijd om diep adem te halen en het
stelletje in kwestie de deur uit werken. In andere situaties zeggen woorden meer dan blikken, en terecht. Misschien zijn emoticons ook een voorbeeld van postmoderne sprakeloosheid en een product van de hyperbolische cultuurindus-
trie, waarin een redelijke discussie gereduceerd wordt tot symbolen die pretenderen de emoties van de spreker weer te geven maar uiteindelijk slechts een simulacrum van complexe gevoelsuitingen blijken. De voorafgaande zin lijkt enigszins pretentieus, vooral door het gebruik van ‘dure woorden’ als ‘cultuurindustrie’ en ‘simulacrum’, wat meteen onaangename associaties oproept met welbekende leden van de Frankfurter Schule en het gedachtegoed van Jean Baudrillard. Vorig jaar bestond het emoticon trouwens 30 jaar. Het dateert dus uit de jaren -80. Nou zijn er wel meer dingen die uit de jaren 80 dateren (leggings, cassettebandjes en ikzelf), en hoewel de jaren 80 in cultuurhistorisch opzicht weinig goeds hebben opgeleverd, is dat nog geen reden het gebruik van emoticons af te keuren. Wat mij in dat verband verbaast, is de aanhoudende populariteit van de uiteenlopende emoticons onder jonge taalgebruikers. Als meisjes van veertien naar bed gaan met mannen die in de vroege jaren 80 geboren zijn, dan vinden we dat verwerpelijk; overspoeld te worden door een golf van debiele digitale gezichtjes lijken we echter normaal te vinden. Toch blijft het gebruik van emoticons niet tot deze leeftijdscategorie beperkt. Noch is het een kwestie van intelligentie. Ook bij mensen met meer verstand dan de gemiddelde garnaal kan dit taalwangedrag geobserveerd worden. Uiteraard was het een computerwetenschapper met de charmante achternaam Fahlman die in 1982 als eerste op het desastreuze idee kwam om onschuldige leestekens tot grappig bedoelde gezichtjes te verminken. Als Absint niet zo’n serieus blad was zou ik me nu opwinden en deze computerwetenschapper een dyslectische danwel autistische nerd noemen. Maar ik houd me in en volsta met de opmerking dat die arme jongen zich waarschijnlijk ook maar een beetje zat te vervelen, daar ergens in Amerika, achter of naast of onder een computer zo groot als mijn kamer. Wat me echter een raadsel blijft is voor wie dat emoticon bedoeld was. Toen bestond er immers nog geen internet. Daarom: Scott, wat een faal, man!
column: pilots
Luc Mastenbroek
Voor Absint duikt Luc elke maand in de archieven van de afgewezen pilots. Uitgewerkte ideeën voor series, die helaas nooit een vervolgaflevering kregen. Aflevering 5
Zahrah Als je het goed wilt spelen, heb je een goede tegenspeler nodig. Anders is het niet leuk. Het liefst een oudere man, nog liever een vreemde, oudere man. Eén die in zichzelf praat, voortdurend zijn handen door zijn zilverkleurige piekhaar haalt en een kraag van roos op zijn colbert draagt. But I guess it is… no, I have to… indeed the case… oh yes yes yes. Zelf ben ik niet oud genoeg, ik speel een van de andere pionnen. Ik ben 28, en ook geen man trouwens. Ik heb geen piekhaar, niets van zilver, geen kraag en geen roos. Wel ambitie, ja dat heb ik wel. Dit zou ik niet vertellen als het geen speciale functie in dit verhaal heeft – ik ben geen opschepper. Het was namelijk op een plek vol ambitie dat ik Jamal ontmoette. We spraken elkaar aan op een borrel, een gelegenheid waar ambitie gemixt wordt met alcohol. Jamal is zogezegd een buitenaards wezen. Een borrelend buitenaards wezen. Net als ik. Op aarde is een hoop te doen, vind ik. Je moet even wennen dat je constant aan je enkels naar de grond getrokken wordt, maar dat constante gezweef door de ruimte gaat ook vervelen. Zo’n zwierende waterbel die je vastpakt om je handen te wassen – als buitenaardse kleuter is het grappig, later vooral onhandig. Laat mij maar het koude water uit de kraan op mijn handen doen kletteren. In touch met het stromend water. Lastiger op aarde is die constante, ver-
domde ontwikkeling. Alles gaat maar vooruit, achteruit, in spiralen naar beneden of recht door zee de afgrond tegemoet. En als het niet gaat zoals het moet, dan dient er van alles aan gedaan te worden. De kids bijgespijkerd, het libido opgekrikt en het wegennet uitgebreid. Plus af van de overtollige kilo’s, het onkruid omgespit en de CO2-uitstoot verminderd. Op een wereldse borrel ontmoette ik een tijd terug een man vol pure ambitie, met grappige, rode krulletjes bovenop zijn hoofd. Als ik niet beter wist zou ik denken dat hij ook van een andere planeet kwam; hij sprak over mensen op dezelfde manier als Jamal en ik. “Mensen”, had hij gezegd, “schamen zich ervoor niet perfect te zijn. Ze denken dat ze God zijn, maar dat zijn ze niet. Daarom rennen, bedekken, vliegen en vluchten ze voortdurend, om de schijn op te houden. Het is de schijn van perfectie, de illusie dat alles tot in de puntjes bepaald en gestuurd kan worden. Het is het idee dat een mislukking altijd aan iets anders ligt; iets dat we kunnen sturen en veranderen. Dreigt een huwelijk te mislukken, wijzen we naar de te drukke straten, de drukte in ons hoofd en de druk op het werk. We verhuizen naar Alaska om terug te komen tot de essentie, of we wisselen elkaar in, als ruilwaar op goed geluk richting de beste omstandigheden. Wij zijn altijd aan het ruilen, veranderen en ontwikkelen.”
Vermoeiend leek me dat, en dat lijkt het me nog steeds. Op onze planeet kennen we geen ontplooiing, geen vorming, geen ontwikkeling, geen tijd. En toch is het niet echt saai: we hebben allerlei dingen, ideeën en een verbeelding; alleen op onze planeet zijn de dingen er en veranderen ze niet. De dingen zijn niet geordend, ze zweven allemaal gelijk in het rond: ideeën broederlijk naast herinneringen, voertuigen ongedwongen naast beddengoed. En wij, wij zijn wie we willen. Ik wilde een vrouw zijn, van 28. En ik wilde naar de aarde en niemand deed daar moeilijk over. Geen strobreed of grote muur lag er in de weg – niets. Echt iets bereiken hoef en kan ik niet, op aarde. Maar ambitie, dat staat me wel vind ik zelf. Het voelt heerlijk, als een perfect passende, geparfumeerde lentejas. Op onze planeet schurken we dagenlang tegen dingen of andere wezens aan. Dat is wat we dagenlang doen: aanschurken. Tegen mooie planten, rare ideeën, fijne herinneringen, gespierde, buitenaardse mannen. En voor aanschurken is aarde een toffe plek, dat vind ik echt. Tegen ambitie, naïeve religies of vreemde mixdrankjes. Iedereen op aarde bouwt en ontwikkelt alle kanten uit, ik schurk gemoedelijk tegen mensen aan, overtuigingen en designmeubelen – tegen de dingen die ik op prijs stel, meer is het niet. Of ik speel spelletjes met oude mannen met piekhaar van zilver. Oh yes.
absint nummer 8 — 2013
7
Jan Don
lof
Foto: Onno Siemens
Stephen Jay Gould De invloed van een inspirerend persoon kan groot zijn. Een indrukwekkend voorbeeld kan voor hernieuwde bevlogenheid of voor een nieuwe visie op huidige zaken zorgen. Voor Lof vragen we daarom elk nummer een wetenschapper naar een van zijn grote voorbeelden. Deze keer is het woord aan Jan Don, onderzoeker bij de capaciteitsgroep Nederlandse Taalkunde en hoofd onderwijs van het departement Neerlandistiek. Hij schrijft lovende woorden over Stephen Jay Gould, een Amerikaans paleontoloog, geoloog en evolutiebioloog. Ik had best biologie willen gaan studeren, of theoretische fysica, maar toen het moment van kiezen daar was, was ik ervan overtuigd dat ik daar te dom voor was. Dan vraag je je later af, als je eenmaal tot de overtuiging bent gekomen dat je daar helemaal niet te dom voor was, wat er gebeurd zou zijn als je dat wel had gedaan. Zinloze vraag? Misschien, maar je kunt, zo lijkt me, je wel redelijkerwijs afvragen in welke mate toevallige omstandigheden een bepalende invloed hebben op je leven. Dat Wim Kayser in de jaren 90 een prachtige serie interviews maakte onder de titel ‘Een Schitterend Ongeluk’ (van harte aanbevolen!) bracht mij toevallig op de hoogte van het bestaan van Stephen Jay Gould. Gould was paleontoloog (hij overleed in 2002 aan kanker) en schreef jarenlang – van 1977 tot 2001 – in totaal 300! essays voor Natural History. Die essays zijn magistraal. Hij weet op een werkelijk briljante manier allerlei wetenswaardigs over biologie en de studie van de natuurlijke historie uit te leggen aan, misschien toch niet zulke domme, mensen als ik en ze te verbinden met observaties over de Amerikaanse samenleving, baseball, Bach en borstvoeding, om maar eens een paar willekeurige onderwerpen te noemen. En naast die essays en zijn wetenschappelijke werk schreef hij ook enkele boeken, waarvan ik Wonderful Life, ondanks het tamelijk technische karakter, in één adem heb uitgelezen. Je kunt onder de indruk raken van die productiviteit, maar het is niet de hoeveelheid, het is vooral de kwali-
8
absint nummer 8 — 2013
teit van dat werk dat zich in alles toont. Van Gould kun je alles leren over de Piltdown man, een prachtig verhaal over bedrog in de wetenschap; over het verschil tussen homologe en analoge evolutie; over brontosauriërs; over de duim van de panda; over de ontdekking van ‘deeptime’; over Darwin natuurlijk; over het afbeelden van schelpen; over Linnaeus en Lamarck; over de oorsprong van rassentheorieën; over Amerikaanse immigratiewetten, enzovoorts enzovoorts. En natuurlijk ook over een concept dat hij zelf samen met Richard Lewontin in een beroemd artikel in 1979 aan de evolutietheorie heeft toegevoegd: ‘spandrels’. Stel je een boog voor in een kathedraal. De ruimte tussen de boog en de zijmuren (die de vorm heeft van een brug) worden spandrels genoemd, of, in goed Nederlands: zwikken. Die spandrels zijn door de architect niet bedacht: de architect heeft een boog nodig en als noodzakelijk bijproduct ontstaat een zwik. Gould en Lewontin betogen dat er in de evolutie ook toevallige mutaties zonder voordeel kunnen optreden die blijven bestaan. Niet alle mutaties bieden het organisme direct een of ander voordeel. Later (in de evolutie) kunnen dergelijke spandrels dan weer wel een of andere functie krijgen. Hauser, Chomsky en Fitch (2002) suggereren dat delen van het taalsysteem mogelijk verklaard moeten worden als ‘spandrels’. Het werk waar Gould wereldfaam mee heeft verkregen geldt als populair-wetenschappelijk werk. Maar populair-wetenschap-
pelijk staat bij Gould bepaald niet gelijk aan ‘gemakkelijk’. Ondanks dat ik sommige van zijn boeken en essays achter elkaar heb uit gelezen moet je voor Gould altijd moeite doen om precies te begrijpen wat hij bedoelt, maar als je bereid bent af en toe iets terug te lezen, het boek even weg te leggen en na te denken, is de beloning groot. De beloning is ook veel groter dan bij veel populair-wetenschappelijk werk waarbij de diepgang van het wetenschappelijke inzicht slachtoffer wordt van een al te gemakkelijke uitleg. Als je me vraagt wat zijn mooiste essay is, dan kies ik ‘I have landed’. Gould is als geen ander in staat je te laten verbazen over dingen die je misschien al wel wist (of had moeten weten), maar die je nog nooit op die manier en met die helderheid zelf onder ogen had gezien. Bijvoorbeeld het idee dat jouw leven voortkomt uit het leven van één eindeloze keten van winnaars: “[…] And within the smaller, but still tolerably ample, compass of our planetary home, I would nominate as most worthy of pure awe – a metaphorical miracle, if you will – an aspect of life that most people have never considered, but that strikes me as equal in majesty to our most spiritual projections of infinity and eternity, while falling entirely within the domain of our conceptual understanding and empirical grasp: the continuity of etz chayim, the tree of earthly life, for at least 3.5 billion years, without a single microsecond of disruption” (S.J. Gould, I have landed, p. 14). Van Gould is de vraag: wat zou er gebeuren als we de tijd konden terugdraaien naar het moment van het ontstaan van leven op aarde; zouden we uiteindelijk dezelfde evolutionaire ontwikkeling zien? Zien we opnieuw het ontstaan van de mens? Zijn antwoord: nee, we zijn een schitterend ongeluk, een niet te herhalen toevalstreffer. Sommige andere biologen, zoals Conway Morris, geven een heel ander antwoord. Maar ik vind dat schitterende ongeluk wel een geruststellende gedachte: dan kan ik ook blijven denken dat ik net zo goed bioloog had kunnen zijn.
in vreemde wateren
Erik Heier
In het vorige nummer van Absint las ICT-specialist Ivar Limpens een artikel van Sötemann over poëtica’s. In dit nummer is aan Erik Heier, callcentermedewerker in Flevoland, de zware taak om “Différance” van Jacques Derrida te lezen. Dit essay geldt voor de meeste studenten als een van de hardere taalwetenschappelijke noten om te kraken. Erik, Absint-fan van het eerste uur, heeft er beduidend minder moeite mee. Ik kan niet zeggen dat ik een groot fan ben van Absint. Een irritant, pretentieus blaadje, dat beter aan de boom had kunnen blijven bengelen. Maar goed, ik heb een even bedenkelijke relatie met een van de redacteuren en krijg zo nu en dan in de luwte van ons liefdesspel een van de te publiceren stukjes protsproza voorgelegd. Onlangs liet Absintje mij een paar passages uit het essay “Différance” (1968) van de hand van Jacques Derrida lezen.In zijn verhandeling over “Laat ik eens een mooi homofoon verzinnen om mijn onsterfelijkheid veilig te stellen” verraadt Derrida zichzelf. Uit “Différance” blijkt dat Derrida in die periode undercovertelemarketeer was, in dienst van de CIA. Hij was een van de beruchte Vier Marketeers. Als telefonisch verkoper kon hij na enige tijd het onderscheid niet meer zien en horen tussen veronderstel ling en waarheid, tussen taal en spraak, en ja, tussen verschillend en verschrillend. De zaak werd eind jaren 70 bekend als Derridagate. “Différance” was tevens zijn coming out*. Maar Derrida heeft niks ontdekt, hij heeft slechts gebeld. Toen ik het taalbraakseltje van deze “filosoof ” had gelezen moest ik in dit verband meteen denken aan een persoonlijke ervaring in die schimmige wereld van de callcentra. Een tijdje terug kreeg ik, als beller bij callcenter Callboy op Urk, op mijn telemarketingsoftwarescherm het bevel om in opdracht van een bedrijf (dat in zijn laatste
adem zijn luchtproducten wilde slijten om te verzekeren dat de bonusjes meegenomen konden worden naar een veel te warm eiland – waarvan Derrida’s inspirator Edmund Husserl reeds begin vorige eeuw heeft voorspeld dat er eind 2020 niet veel meer van over zullen zijn, vanwege de gevolgen van een kernwapenwedloop met de daarbij behorende experimenten in de open natuur**), de financieel directeur van Odfjell (het lekkende gifstoffenopslagimperium in de Botlek) te benaderen. In het verslag van een collega, die in een eerdere poging deze zielige grootverdiener niet had kunnen bereiken, kreeg ik de tip: sla hem op, voor hij begint te lekken! Haha, een grap! Hoezo, mailde ik intern terug, laat die man lekker lekken! Beter één lekkende industrieel bij de eerste hulp, dan tien aan je gulp! Banale telemarketingsoftwarehumor, al lang niet meer voorzien van homofonen, waar Derrida het avant la lettre (voor de jonge lezer: er waren in de jaren 60 nog geen pc’s) in zijn publicatie filosofischallegorisch al over had. Maar Derrida zelf vergeet in zijn narcisme dat je om een grap een beetje moet kunnen lachen. “With its a, differance more properly refers to what in classical language would be called the origin or production of differences and the differences between differences, the play (jeu) of differences.” is schijnbaar humoristisch bedoeld, maar waar moet ik om lachen? Derrida probeert net als zijn collega André van Duin wanhopig leuk te zijn. Als hij hier en
daar een paar woorden had omgewisseld hadden we misschien nog een beetje kunnen grinniken: “With its a, differance more classically refers to what in proper language would be called the difference between origin and the production play (jeu) of differences between the differences of differences.”, en was de achterliggende gedachte veel betekenisvoller geweest en had Derrida, mijns inziens, de industriële superelite (verpakt in zijn “relatively or provisionaly priviliged”) pas echt van deeg voorzien waarmee geen zoete koekjes gebakken hadden kunnen worden. Derrida’s geestelijke dissonantie en zijn geworstel met zijn staat van “differancy” zal wellicht voortkomen uit het publiekelijkgeheime feit dat Derrida een transseksuele mislukking is; ze publiceerde eerder onder pseudoniem Jacqueline Derri***. Wellicht had Derrida zich beter kunnen bezig houden met homofobinie, de leer der homofobe homofonen. Zoals van Duin ooit heeft gezegd: “Ronnie Tober is de Zangeres zonder Kut”, zeg ik: “Jacques Derrida was de Filosoof zonder Lul.” * W. Speers: “Derridagate or Derridagayed, what’s the Differance?” 1979 Washington Post ** Edmunt Husserl: “Aussichten ins Atom” 1927 uitgeverij Das Kleines Buch *** Jacqueline Derri “Vrouwen komen van Venus, Mannen uit de Kroeg” (vert.) 1963 uitgeverij De Bezige Bi.
absint nummer 8 — 2013
9
Lisa van Campenhout
J’ai étudié à Paris, vois-tu
Foto: Anðela Æenan
Het eerste semester van collegejaar 2012-2013 heb ik doorgebracht aan Université Diderot in Parijs, alwaar ik worstelde met de Franse literatuur, de Franse grammatica, de Franse bureaucratie en toeristen van over de hele wereld. En ik had best nog wel een tijdje willen blijven.
10
absint nummer 8 — 2013
Eigenlijk heb ik altijd al geweten dat ik op uitwisseling naar Parijs zou vertrekken. Hoewel ik voor de vorm en voor het idee openlijk over andere opties nadacht, kon ik me niet voorstellen ergens anders heen te gaan. Oké, ik zou er op zich wel kúnnen studeren, maar niet zolang de optie ‘Parijs’ bestond. Waarom ik daar zo nodig moest zijn? De belangrijkste redenen waren dat ik dan Franseliteratuur kon studeren, wat me een interessante verdieping leek op mijn studie Nederlands, en omdat ik de hele dag Frans wilde praten. Dit had ik ook in andere steden van Frankrijk kunnen doen, maar ik achtte alleen Parijs groot genoeg om me nooit te vervelen. En bovendien, het was Parijs. Er bestaat geen stad waar zoveel over is geschreven en waar zoveel bekende schrijvers hebben gewoond – als ik me dan toch moest kwellen door mezelf en mijn magere Frans in het diepe te gooien, kon het net zo goed daar, toch? Vlak voor de uiterste datum waarop alles geregeld moest zijn, begon ik met het bij elkaar schrapen van de juiste papieren, het vinden van de juiste vakken en het zoeken van de juiste mensen die handtekeningen in de juiste hokjes moesten zetten. Ik schreef brieven waarin ik uiteenzette waarom het essentieel was dat ik een semester in het buitenland doorbracht en duizend e-mails met wat als-vragen.
‘Ik voelde me vaak net de Amerikaanse toeriste uit de film Paris, je t’aime, die voor zes dagen naar Parijs ging en de vijfde dag nog steeds een jetlag had.’ Toen ik eenmaal groen licht had gekregen van zowel de UvA als van Diderot, kon Het Grote Plannen beginnen. De belangrijkste zaken leken perfect geregeld te zijn: bij mijn aankomst in Frankrijk zou ik van de universiteit een kamer én een taalcursus krijgen. Nu was het tijd om strategieën te bedenken om Franse vrienden te maken (ik had gehoord dat dat nog wel eens lastig kon worden) en me alvast wat in te lezen. Ik verwachtte toen nog oprecht dat ik al mijn vakken zou halen, omdat ik binnen mum van tijd supergoed Frans zou spreken. Ik dacht ook dat ik iedere vrijdag meteen uit school door zou sjezen naar een nieuwe plek, weer een ander arrondissement met magisch goud licht op de oh zo bekende hoge Parijse huizen. Dat soort dingen. In werkelijkheid plofte ik iedere vrijdagmiddag uitgeput achter mijn com puter. Zo waren er wel meer dingen die niet helemaal gingen zoals ik me had voorgesteld. Vooral de eerste weken waren erg moeilijk: het verkrijgen van de sleutel van mijn kamer was een dagtaak die van negen uur ’s ochtends tot vijf uur ’s middags duurde, voor het openen van een bankrekening misten er telkens nieuwe documenten en de universiteit was ook niet altijd even behulpzaam. En die taalcursus was al helemaal een ramp: de studenten in ons klasje hadden een te uiteenlo-
pend niveau om er ook maar één persoon iets van op te laten steken. Eenmaal begonnen met de lessen ging het iets beter. Het viel tegen dat docenten niet aan studieboeken bleken te doen en dat ik alle informatie dus maar letterlijk van ze aan moest nemen. Mijn waardering voor de UvA en de Nederlandse taal steeg naar ongekende hoogten; wat was een college waard als je niets na te lezen had? Daarbij kreeg ik door de taalbarrière in het begin maar weinig van de les mee. En met mij vele anderen, want mijn universiteit zat vol met uitwisselingsstudenten. Regelmatig vroeg ik me af wat al die mensen hier in vredesnaam deden – waarom volg je academisch onderwijs als je de taal niet eens perfect beheerst? – om me vervolgens beschaamd te realiseren dat ik, ondanks alle waarschuwingen die ik van tevoren had gekregen, precies hetzelfde deed. En zodra ik me dat realiseerde, wilde ik het liefst in hysterisch lachen uitbarsten. Gelukkig werd onze taalvaardigheid beter naarmate het semester verstreek, en nog beter was dat de tentamens vaak niet eens zoveel te maken met de collegestof en des te meer met logisch nadenken, dus de meeste vakken haalde ik alsnog. Tot groot ongenoegen van één van de weinige Franse klasgenoten die met me praatte, die snoof dat hij zich volgend jaar ook maar als uitwisselingsstudent ging inschrijven. Of
mijn voldoendes echt alleen maar genadevoldoendes waren, zou ik in alle eerlijkheid niet kunnen zeggen: natuurlijk werd mij de gebrekkige schrijfstijl vergeven, maar ik was zelf altijd wel tevreden over de inhoud van mijn essays. Vijf maanden is ontzettend kort. Gek genoeg had ik dat pas door in januari, toen ik nog maar vier weken te gaan had. Ik had net het gevoel dat ik iets door begon te krijgen; wat weet ik dus niet precies, de taal en de stad, of het leven in het buitenland. Als ik moet beschrijven hoe ik mij deze vijf maanden heb gevoeld, moet ik denken aan het verhaal van de Amerikaanse toeriste uit Paris, je t’aime, die voor zes dagen naar de lichtstad ging en de vijfde dag nog steeds een jetlag had. Telkens als ze in haar beste Frans iets vroeg, kreeg ze een Engels antwoord terug. Toch verscheen er, toen ze in haar eentje een sandwich at in het park, al kauwend een gelukzalige glimlach op haar gezicht. En die had ik ook, niet per se als ik kauwde (soms ook wel): fietsend over het ziekenhuisterrein waar ik op woonde, mijn angst voor zwervers in de openbare toiletten overwinnend, Frans sprekend met Engelsen en Engels sprekend met Fransen, me voor de zoveelste keer langs alle toeristenwinkels op de bekendste stukjes van Parijs worstelend, het gouden licht vindend op momenten waarop ik het niet verwachtte. En of het hele Parijsavontuur aan mijn verwachtingen voldeed? Ik weet het niet. Want hoeveel ik er ook over nadacht, concreet kwam ik niet verder dan het voor me zien van de huizen en de bomen en worstelen met literaire vertalingen op terrassen met een café crème. Dat is uitgekomen. Soms glimlachte ik net als die toeriste uit Paris, je t’aime. Op andere momenten wilde ik alleen maar huilen. Soms verveelde ik me. En regelmatig wilde ik alleen maar hysterisch lachen.
absint nummer 8 — 2013
11
Daan Doesborgh
wedstrijd
Win Marco Roelofs: de uitslag In het vorige nummer van Absint publiceerden we het begin van een spannende Joegoslavische anekdote uit Marco Roelofs’ boek Kaal. Backstage in een rockleven. De opdracht was simpel: maak het verhaal af en win het boek. Marco heeft de inzendingen hoogstpersoonlijk bekeken en de prijswinnaars geselecteerd. De eerste plek is voor Maria van ’t Hof, de tweede plek voor Thomas Duinveld. Zij krijgen allebei een exemplaar van Marco’s boek toegestuurd. Hieronder kun je het verhaal uit de vorige Absint nog eens lezen, maar dan met de eindes die Maria en Thomas ingestuurd hebben. Weten hoe het echt afloopt? Kaal is te koop bij de betere boekhandel. Onderweg naar Prijedor - waar we die avond zouden spelen - doemde aan de horizon een restaurantje op. We stopten en liepen hoopvol naar de ingang. De voordeur was open. “Hebt u warm eten?” vroegen we de eigenaar, die uit zijn keuken snelde. Het was negen uur in de ochtend en hij verwachtte duidelijk nog geen klanten. “Mogen het ook gewone broodjes zijn?” probeerde de man. “Nee, we willen warm eten,” zeiden we resoluut. We barstten van de honger, we hadden al bijna een dag niks te eten gehad. Hij bekeek ons en leek te besluiten dat een positief antwoord zijn dagomzet zou kunnen verdubbelen. Een kwartier later serveerde de
12
absint nummer 8 — 2013
eigenaar ons vlees en patat en wij stortten ons als wolven op een prooi. Daar zaten we, ongewassen, stinkend, in de vroege ochtend aan een warme maaltijd. Met als uitzicht dat oorlogslandschap. Voor ieder leeg huis zag ik hetzelfde tafereel: een hoop as en ijzer. Stille getuigen van de etnische zuivering, waarbij alle achtergebleven huisraad door de tegenpartij in brand gestoken was. Ik nam nog wat patat en boog mijn hoofd voorover, ik wilde er even niet naar kijken. Aangesterkt door de vette maaltijd bereikten we Prijedor, het stadje dat de wereld schokte toen er twee concentratiekampen werden ontdekt en de beelden daarvan in
ieder land het journaal haalden. De VN hadden onlangs besloten zich niet meer met Prijedor te bemoeien. De meeste inwoners de harde kern van de Serviërs - hielden zich niet aan het vredesakkoord. Volgens de tourorganisatie, die voor de eerste keer sinds de oorlog een concert organiseerde in Prijedor, klopte de bewering van de VN. “In deze stad zitten veel oorlogsmisdadigers en harde criminelen,” erkende de organisator. “Maar we willen toch proberen hier iets positiefs van de grond te krijgen.” Onze concertplek bleek een rokerig hol vol stomdronken jongeren. Het was nog niet eens avond en iedereen hier was al volkomen lam. Er hing een vijandige sfeer. Aschim, onze tolk, zat er ongemakkelijk bij en beet bijna manisch op zijn vingernagels. Hij was moslim en bevond zich nu tussen het fanatiekste deel van zijn voormalige vijanden, de ultranationalisten. Hij bleef zo veel mogelijk in de kleedkamer en vermeed oogcontact met de bezoekers. We speelden een set van bijna veertig minuten en met iedere minuut steeg onze verbazing over dit publiek. Ze sloegen elkaar met vuisten in het gezicht, trapten elkaar in het kruis en deelden gemene kopstoten uit. Dit publiek ademde haat en zweette trauma’s. En onze muziek hitste hen daarbij op. Vooraan sloeg een donkerharige jongen met leren jas helemaal op tilt.
Eerst zong ik gewoon door. Het gebeurde wel vaker dat er vechtpartijen uitbraken, ik probeerde me er meestal niks van aan te trekken. Ik houd absoluut niet van geweld, maar ben ook geen moraalridder à la Dave Grohl, die zich er mee gaat bemoeien. Het probleem is dat je niet weet wat de aanleiding is, en dus ook niet wie er schuld heeft. Het is aan de beveiliging of het personeel van de zaal om er wat aan te doen, niet aan ons. Maar deze keer was anders. Deze jongen keek maniakaal uit zijn ogen, sloeg wild om zich heen zonder dat hij echt met een bepaald persoon in gevecht leek. Sterker nog, iedereen om hem heen probeerde hem juist in bedwang te houden, zoals vrienden dat tijdens een vechtpartij met elkaar doen. De tegenpartij leek
geheel te ontbreken. Toen ik nog beter keek leek het zelfs alsof hij schuim op zijn lippen had staan. Voor ik nog eens kon kijken waren er al twee potige beveiligers bij hem, die alsnog zichtbare moeite hadden om hem uit de ruimte te verwijderen. Na de show sprak ik een van de jongens die ik bij hem in de buurt had gezien. Ik was toch nieuwsgierig geworden, en vroeg: “Wat was er nou gaande daar vooraan met die gast?” De jongen lachte. “Oh dat was niks. Sinds de oorlog hebben we hier veel zwerfhonden, die erg vals kunnen zijn. Van tijd tot tijd kunnen ze weer iemand afvoeren. Hondsdolheid.”
In de punkscene hadden wij dit vaker meegemaakt, dus we hadden ons Heideroosjesactieplan altijd bij de hand. Nog voor de woeste jongen goed en wel op het podium stond hadden we razendsnel een soort fort gebouwd van de versterkers en het drumstel, waar we ons achter verschansten. Zodra hij probeerde in de buurt te komen kreeg hij een por of een flinke tik met een microfoonstandaard. Als ik het zo vertel lijkt het misschien alsof we ons op dit moment een soort fantastisch A-Team voelden, maar in werkelijkheid waren we doodsbang als dit soort situaties
ontstonden. Gelukkig hadden we een aantal sterke roadies die al snel het podium oprenden en de jongen in een houdgreep namen. Het gevaar was geweken, maar nu kwam eigenlijk het moeilijkste moment. We stonden allemaal stijf van de adrenaline: niet het goede soort waar je energie van krijgt, maar het soort dat bij verlammende angst hoort. Toch moesten we doorspelen, dat hoorde er bij. Igor tikte af. Ik zette af voor een sprong. The show must go on.
Maria van ’t Hof
Thomas Duinveld
absint nummer 8 — 2013
13
Jori Stam
Nederlands gestudeerd. Wat nu? Studenten proberen de vraag doorgaans zo lang mogelijk te vermijden: wat ga ik doen na mijn studie? Iedereen lijkt het te weten: docenten schetsen het schizofrene beeld van tegelijk gepassioneerde vrijheid en moordende concurrentie in het leven als promovendus, ooms en tantes op verjaardagen zien een toekomst in het voortgezet onderwijs, de romantisch ingestelde student droomt wellicht van een gegoed bestaan als bestsellerauteur of een leven op de burelen van een uitgeverij. Absint besloot het aan de werkelijkheid te vragen, en kreeg van vijf bekende en minder bekende oud-studenten Neerlandistiek antwoord op de grote enge vraag.
14
absint nummer 8 — 2013
Bastiaan Geleijnse Drie redenen om Nederlands te gaan studeren De taalkunde, daarvoor kwam ik naar het P.C. Hoofthuis. Ik had na ruim twee jaar HEAO eindelijk de moed opgevat om de jaren 80-crisisdoem van mijn schouders te kloppen en me toch in te schrijven voor die studie waar je – en ik citeer even mijn ouders – “nooit een baan mee zult vinden”. Praten en denken over taal was een familiehobby, en als enthousiast lezertje van Onze Taal leek een scriptie in de moderne taalkunde mij een mooi einddoel. Totdat docent Jan Stroop een jaar van zijn leven met een bandrecorder door Nederland bleek te hebben gelopen om uit te vinden waar ze “groem boompjen” zeggen, en waar niet. Ik vond zijn verhaal werkelijk interessant, maar de vorm van het onderzoek stond me dan weer minder aan. Dus besloot ik mij op de taalbeheersing te richten. Ik kon me al aardig uitdrukken, en de vakgroep maakte een dynamische indruk, dus dat moest het worden. Totdat ik doorkreeg dat de colleges over wetenschapsfilosofie alleen maar bedoeld waren als marketing van de vakgroep. Want in tegenstelling tot de taal- en letterkundes, was taalbeheersing wél wetenschappelijk – dat was de boodschap. Dit is het soort bewering dat wij neerlandici doorgaans aanduiden met het woord ‘leugen’: opperhoofden Van Eemeren en Groot-
Connie Palmen
endorst hadden namelijk eerst zélf een systeem opgesteld, waar ze vervolgens de gehanteerde argumentatie aan gingen toetsen. Zo kan ik ook wetenschap bedrijven. We spreken een systeem af waarin 1+1 altijd 3 is, en gaan vervolgens de gemaakte sommen toetsen. Dus toch maar mijn heil gezocht bij de Moderne letterkunde. Na jaren van lage cijfers voor hertentamens studeerde ik uiteindelijk af met een gebrekkige scriptie over het modernisme. Kiezen is moeilijk, maar een beetje doorwerken kennelijk ook. Wel veel geleerd, met als beste herinnering de werkgroepen van Mathijsen en Luger, waar we de literatuur samen met andere kunsten bekeken als representatie van de geschiedenis van het denken. Intussen was ik samen met twee corpsvriendjes vader geworden van Fokke & Sukke. Ik verdiende wat geld als freelance tekstschrijver totdat ik een baan vond als taalbeheerser bij adviesbureau McKinsey & Company. Vijf jaar, drie grijze pakken en een vaste plek in NRC later begon ik voor mijzelf, en inmiddels gaat het zo goed dat ik tijd heb om onbezoldigd een stukje te schrijven voor Absint. Bastiaan Geleijnse is een van de auteurs van Fokke & Sukke. Daarnaast schnabbelt hij als trainer en grappenmaker-op-locatie.
Foto: Annaleen Louwes
‘Het beeld dat ik had van een leven als schrijver was niet eens irreëel. Het zou hard, eenzaam en mooi zijn.’
Worden die je bent Professor Gerrit Borgers draagt een vlinderdasje en doceert enigszins amechtig Moderne Nederlandse letterkunde. Het is 1979, ik volg verbijsterd en gelukkig mijn eerste college. Het is bijna niet te geloven dat ik onderwijs krijg in wat me interesseert en waar ik hartstochtelijk van houd: romans, gedichten, taal. Ik ben nog twaalf jaar verwijderd van wie ik worden zal, twaalf jaar gescheiden van de zinnen die ik zal opschrijven over deze tijd aan de Universiteit van Amsterdam. “Niet het opdoen van kennis is de grootste drijfveer achter het besluit om op je achttiende door te gaan leren in plaats van te gaan werken, het is het verkrijgen van uitstel en de daarmee gepaard gaande vrijheid van de twijfel. Wat je uitstelt zijn de keuzes waarmee mensen tegemoet komen aan hun verlangen zich te binden en onvrij te zijn.” (De wetten, 1991) Het beeld dat ik had van een leven als schrijver was niet eens irreëel. Het zou hard, eenzaam en mooi zijn. Of ik er geld mee kon verdienen of roem mee zou verwerven waren de verboden elementen van het verlangen. Geld en roem deden er niet toe. Schrijven had te maken met het geluk dat ik ervoer tijdens de colleges letterkunde, taalbeheersing en later ook die in de filosofie, met het geluk van een lezer die de veilige geborgenheid en tegelijkertijd soms onthutsende kennis van een verbeelde werkelijkheid zoekt. Dat ik op weg was naar de overkant, naar de kant van de maker, wist ik, maar ik wilde zo lang mogelijk doen over de tocht. De overgang van een leven als leerling naar dat van een meester zou mijn bestaan net zo ingrijpend veranderen als dat van mannen en vrouwen die ouders worden. En of ik het uitstelde omdat ik daar te bang en te onzeker voor was, of omdat ik de onvrijheid van de monomanie nog niet wilde, weet ik niet meer. © Connie Palmen, januari 2013
absint nummer 8 — 2013
15
Jori Stam
Foto: Bob Bronshoff
Iris Dortland
Janwillem Slort Wetenschappelijke loser Omdat ze meer willen weten van gramma tica. Omdat ze ervan houden argumentatiestructuren te ontleden. Omdat ze nieuwsgierig zijn naar de herkomst van onze woorden. Omdat ze willen weten wat er in de Middeleeuwen zoal werd geschreven. Omdat ze wakker liggen door het geheim van de lite ratuur. Omdat ze wetenschapper willen worden. En om nog meer redenen. Daarom gaan mensen Nederlands studeren. Al deze dingen golden niet voor mij. Althans, dat ontdekte ik toen ik eenmaal in de collegebanken zat. Ik vond de docenten nauwelijks inspirerend, de wetenschappelijke boeken en artikelen ook niet, ik vond mijn medestudenten veel te serieus. Het Droste-effect bij Brakman uitpluizen? Het spijt me, ik schiet daarvan nog steeds in de lach. En ik begrijp eigenlijk nog steeds niet waarom ik eindeloze stukken moest lezen óver andere stukken over weer ándere stukken die in 1972 een literair werk hadden besproken. O, en hoe mijn studiegenoten zich met hun smalle schoudertjes rondom de uitgestoken, almachtige hand van onze docent verdrongen in de hoop een goedkeurend klopje te krijgen vanwege hun superieure literaire smaak. Ik zei gewoon dat ik I.M. een hartverscheurend boek vond – ik zweer het: er werden ontstelde gilletjes geslaakt. Die studie maakte ik dus – na acht jaar – niet af. Hé gatver, hoor ik u denken, zit ik middenin een reactionair verhaal van een weten-
16
absint nummer 8 — 2013
schappelijke loser? Die geef ik u: ja, ik ben een loser waar het wetenschap betreft. Ik heb er het geduld niet voor. Maar er zijn nog meer redenen waarom mensen Nederlands gaan studeren en die gelden wél voor mij. Omdat die mensen kunstbroeders en -zusters voor het leven hopen te ontmoeten. Omdat, gekoesterd door de warmte van de studiefinanciering, er alle tijd is om goed te worden in datgene waarin ze goed willen worden. (Dit is vermoedelijk tegenwoordig iets minder van toepassing.) Omdat ze nergens anders hun schrijfvaardigheid zo kunnen aanscherpen. Daarom dus. En als dit een documentaire was over een student die zijn leven verprutste, dan zou vlak vóór de aftiteling met grote witte letters op zwart beeld de pijn worden verzacht met een onverwachte wending. Bijvoorbeeld met een tekst als dit: Janwillem Slort studeerde Nederlands van 1998 tot 2006. Hij werkt als theaterregisseur en -schrijver, als tekstschrijver bij De Wereld Draait Door en publiceerde de roman Terwijl jij slaapt. Tijdens zijn studie was hij eindredacteur van Babel en was hij betrokken bij de oprichting van de toneelgroep Poldertheater, die, omdat ze geen geld had, ’s avonds illegaal in het P.C. Hoofthuis repeteerde, en tegenwoordig onder Slorts artistieke leiding structureel wordt gesubsi dieerd door de Gemeente Amsterdam in het kader van het Kunstenplan. Of woorden van gelijke strekking.
Terug naar de theorie Toen ik me ging verdiepen in verschillende studierichtingen kwam ik erachter dat ik heel veel studies wel een beetje interessant vond. Na wat research besloot ik dat Taal & Communicatie de beste keus was voor iemand die niet zo goed kan kiezen. Met een volledig jaar aan vrije keuzeruimte en een verplichte minor (vreemde) taalverwerving is het een veelzijdige bachelor. Buiten de gelegenheid om zelfstandig een leuk gevarieerd pakket samen te stellen, zijn er ook veel mogelijk heden om een deel van dat pakket ergens anders te volgen. Zo heb ik mijn derde jaar doorgebracht in de Verenigde Staten waar ik keuzevakken en een minor Internationale betrekkingen heb gedaan. Vooral de vrijheid van de bachelor Taal en communicatie sprak me aan. Mijn aanvankelijke plan was om de kennis van mijn minor (Internationale betrekkingen) en van Taal & Communicatie te combineren door te schrijven over politiek. Daarom begon ik na mijn bachelor met een zomerstage bij de webredactie van weekblad Elsevier. Hier begon mijn interesse langzaam te verschuiven van het geschreven woord naar beeld. Na een bezoek aan de opnamestudio van de beeldredactie werd ik steeds nieuwsgieriger naar videoproductie en al het monteer- en filmwerk dat daarbij komt kij-
ken. Zo ben ik later aan de slag gegaan bij een videoproductiebedrijf (Go With The Flow Productions) dat voornamelijk video’s produceert voor de reisbranche. Hoewel ik toen veel geleerd heb over verschillende mediakanalen, en tijdens mijn bachelor over een hele hoop onderwerpen, miste ik nog een theoretische verdieping. Daarom ben ik, na een jaar gewerkt te hebben, alsnog met een master Latijns-Amerikaanse studies begonnen. Er zit geen direct verband tussen mijn verdieping/master in Latijns-Amerika en mijn bachelor Taal & Communicatie. Toch heeft mijn studie me wel de mogelijkheid gegeven me breed en bovendien internationaal te oriënteren. Tijdens mijn uitwisseling in de Verenigde Staten leerde ik steeds meer over de economische ontwikkeling in Latijns-Amerika en tijdens een viermaandse reis over het continent zijn alle theorieën echt voor me gaan leven. Daarnaast is mijn interesse voor media, PR en communicatie (zowel in beeld als in woord) grotendeels voortgekomen uit mijn studie. Tijdens mijn bachelor heb ik veel geleerd over hoe taal- en communicatiemiddelen effectief kunnen worden ingezet om wijd uiteenlopende doelen te bereiken. Ik hoop in de toekomst deze vaardigheden te kunnen gebruiken om meer publieke aandacht te creëren voor Latijns-Amerika.
‘Meer en meer geraakte ik ervan overtuigd, dat ik eigenlijk nooit wilde stoppen met studeren’ Frank van Doeselaar Verhaal van een stoffige docent De discussie en allerlei vragen inzake de maatschappelijke relevantie van (onderdelen van) de neerlandistiek woedde hevig in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik was er niet in geïnteresseerd. Het enige wat ik wilde, was met dat ongrijpbare fenomeen – literatuur – mijn dagen vullen. Ik las, ik las terwijl ik at, ik las terwijl ik tv-keek of radio luisterde en ik las voor, tijdens en na colleges, en wanneer ik droomde, droomde ik dat ik las of wat ik had gelezen. Het was, om met W. H. Auden te spreken, “my North, my South, my East and West,// my working week and my Sunday rest,// my noon, my midnight, my talk, my song”. Eenmaal Nederlandse taal- en letterkunde studerend ontdekte ik dat de neerlandistiek veel meer behelsde dan de Nederlandse letteren. Naast moderne taalkunde die wel enigszins voortborduurde op het grammatica-onderwijs zoals ik gewend was, maakte ik kennis met historische taalkunde, met sociolinguïstiek, taalbeheersing, algemene taalwetenschap, algemene literatuurwetenschap. Zelfs statistiek en een cursus basis apparaat (hoe zoek je vanuit wetenschappe-
lijk perspectief en wetenschappelijk verantwoord wat op?) bleken onderdeel uit te maken van het basiscurriculum. Een pro pedeusejaar, een kandidaatsperiode van twee jaar en (tenminste) twee jaar doctoraal met een afsluitende scriptie besloeg de studie, en altijd was daar het warme bad van de literatuur van middeleeuwen tot modern, van proza tot poëzie, van theorie tot praktijk. Meer en meer geraakte ik ervan overtuigd, dat ik eigenlijk nooit wilde stoppen met studeren, nooit uitgelezen was en dat ik die liefde voor dat enorme vakgebied zo direct mogelijk wilde doorgeven aan anderen. Het was duidelijk: ik moest het onderwijs in. Frank van Doeselaar is docent Nederlands aan Stedelijke scholengemeenschap Nehalennia te Middelburg. Tevens is hij één van de ‘directeuren’ van de Literatuurfabriek, die ijvert voor de literatuur en de lol van het lezen. Hij geeft op verzoek lezingen en workshops over literatuur, literatuurgeschiedenis, literaire analyse, schrijven en literatuur en het samenvloeien van debat en literatuur. Bovendien is hij freelance debattrainer.
absint nummer 8 — 2013
17
Yra van Dijk
De ongrijpbaarheid van Arnon Grunberg
Yra van Dijk. Foto: Eduard Lampe
18
absint nummer 8 — 2013
Er zijn heel veel redenen om géén boek over Arnon Grunberg te schrijven. Ten eerste zijn er belangrijkere auteurs in ons taalgebied over wie nodig eens een monografie geschreven moet worden (Hella Haasse!). Ten tweede: de auteur is buitengewoon ongrijpbaar en hybride. Het is nauwelijks mogelijk om een boek over hem te schrijven waarin je recht doet aan zowel de romancier, de journalist, de columnist als de publieke intellectueel Grunberg. Dat betekent ook dat het oeuvre niet louter hoogtepunten kent. Ik vraag me bijvoorbeeld wel eens af of de ‘mensendokter’ Grunberg nu echt een academische studie behoeft? En de rebelse brieven uit de HUMO zijn ook niet allemaal het close-readen waard. Ten derde: monografieën ‘tellen’ überhaupt nauwelijks als onderzoeksoutput. Academisch gezien zou ik beter één peer-reviewed artikel
in het Engels kunnen schrijven dan een heel boek in het Nederlands. Laat staan een boek voor een breed publiek, zoals ik dat voor me zie. Het is het eeuwige dilemma van de Nederlands letterkundige, en van veel andere geesteswetenschappers bovendien: is het beter om een bijdrage te leveren aan een actueel cultureel en nationaal debat door je te richten op een breed publiek van liefhebbers, of moet je bij je academische leest blijven en je richten op je internationale peers? In zulke gevallen is het meestal het beste om het een te doen en het ander niet te laten. Vandaar dat ik ondanks alles werk aan een boek over het leven en werk van Arnon Grunberg (1971), met als werktitel Afgrond zonder vangnet. Wat me daarbij fascineert is de ongrijpbaarheid van de auteur. Waarom geeft iemand met een dagelijkse plek op de voorpagina van een nationaal dagblad toch zo
zelden zijn mening? Waarom gebruikt een briljant verteller zo vaak de verhalen van anderen? Waarom is hij tegelijk zo cynisch en ook serieus over zijn joodse identiteit? Arnon Grunberg is een fenomeen; als jongste winnaar van de Constantijn Huygensprijs is hij een van de weinige auteurs die publiekssucces combineert met kritisch succes. Zijn productie is ongeëvenaard, evenals de hoeveelheid prijzen die hij met zijn werk ontvangt. Daarbij stelt hij zich nadrukkelijk op als Europees schrijver en vooral als publieke intellectueel, die intervenieert in het publieke debat. Zijn publieke rol is dus net zozeer het onderzoeken waard als zijn romans. In de neerlandistiek houden we die twee doorgaans graag uit elkaar, maar Afgrond zonder vangnet moet gaan over beide: tekst en auteur. Die twee zijn niet te scheiden, omdat de houding die Grunberg aanneemt in het publieke debat nadrukkelijk de houding van de literaire auteur is: zijn autoriteit baseert hij op fictie. Fictie die het tegelijk moet ontgelden in Grunbergs romans. “Proza is een ziekte”, zegt een van zijn personages bijvoorbeeld. Het is slechts een van de honderden aforismen waar hij zijn lezers mee bestookt, maar wel een betekenisvolle. Hoewel zijn personages het schrijven van romans hebben opgegeven, gaat de auteur er zelf mee door. Waarom? Wat heeft de roman ons te zeggen wat de krantenstukken, blogs, voetnoten en columns die de auteur ook de wereld in stuurt, ons niet kunnen zeggen? Wat zijn de verschillen tussen die teksten? Aan de ene kant bestudeer ik dus de
romans, die één voor één geanalyseerd zullen worden, aan de andere kant kijk ik naar de biografie en de (digitale) zelfrepresentatie van de auteur: die pose is nadrukkelijk deel van het oeuvre en van het auteursethos (Meizoz, Schulte Nordholt). Om uit te zoeken hoe Grunberg zich manifesteert als publieke intellectueel moeten we kijken naar al zijn columns in de VPRO-gids, zijn brieven in HUMO, zijn voetnoten in De Volkskrant, de feuilletons en essays die hij schreef voor NRC Handelsblad, en bovendien naar internationale optredens en interviews. Omdat ook Grunberg “sneller schrijft dan God kan lezen” (zoals Adriaan Roland Holst over Vestdijk zei), kan ik dat niet allemaal alleen. Studenten uit de research master Nederlandse letterkunde lezen mee: dat deed een werkgroep uit 2008, en nu vijf studenten in een tutorial (2012/13). Zij ploegen zich door al dit non-fictionele werk aan de hand van een aantal vragen. De belangrijkste kwestie is daarbij hoe Grunberg intervenieert in publieke debatten. Welke standpunten worden verkondigd en op welke manier? Wat is de rol van ironie, en vooral: wat is de rol van literatuur daarin? De antwoorden op dergelijke vragen vormen in Afgrond zonder vangnet de aanleiding voor een bredere discussie over de rol van de contemporaine roman en haar auteur in de maatschappij. Hoe functioneert literatuur in een veranderd cultureel landschap? Hoe verhoudt ze zich tot de wereld, en moet zij zich wel tot de wereld verhouden? Op welke manier is de roman een vorm van cultuurkritiek? Behalve een analyse van dat debat
en het innemen van een positie daarbinnen wil ik ook onderzoeken wat de consequenties van deze benadering zijn voor de toekomst van de academische literatuurbeschouwing. Wat is het ethos van de auteur, wat is de ethische kracht van romans, en hoe kan je daarover schrijven zonder te vervallen in platitudes? Is het mogelijk om recht te doen aan de singulariteit van literatuur en tegelijk aan haar engagement? Afgrond zonder vangnet wil niet alleen een overzicht geven van deze wijze van literatuur beschouwen, maar haar tevens evalueren. Wat zijn de voor- en nadelen ervan? Kunnen we wel recht doen aan de singulariteit van literatuur als we haar gaan lezen als ‘sociale kennis’ (Felski)? Zo klinkt het misschien alsof ik het werk van Grunberg alleen maar als voorbeeld inzet om een theoretische stelling te verde digen. Dat is niet mijn bedoeling – Afgrond zonder vangnet gaat nadrukkelijk over dit oeuvre en probeert betekenis te geven aan alle dimensies daarvan. De romans blijken, na een grondige analyse, vaak gestuurd door de structuur van de klassieke tragedie en vooral die van de ‘schuldeloze schuld’: de hoofdpersoon gaat ten onder aan zijn eigen fout, die tegelijk buiten zijn macht ligt. Het verschil met de tragedie is dat we de goden niet langer de verantwoordelijkheid kunnen geven. Die vraag naar verantwoordelijkheid ligt aan het hart van Grunbergs romans. En dan blijkt de ethische houding van de auteur als publieke intellectueel niet ver af te liggen van de ethische problematiek die in de romans wordt verwoord.
absint nummer 8 — 2013
19
Lara Delissen
Foto: Onno Siemens
E-scepsisin de geesteswetenschappen?
Klagen zit ons in het bloed. Laat ons daarom spreken van een crisis die toch ook al een tijdje aan de gang is, maar waar buiten de academische podia toch relatief weinig over gesproken wordt: de crisis in de geesteswetenschappen. Die crisis heeft te maken met een gebrek aan economisch nut en noodzaak. De manier waarop wij geesteswetenschappers denken zorgt ervoor dat we niet kunnen voldoen aan de criteria van de hedendaagse wetenschap. Op deze manier zullen we niet uit de crisis komen. Wat is op dit moment eigenlijk onze plaats in de wetenschappelijk hiërarchie? In de negentiende eeuw was het onze taak om de burger intellectueel op te voeden tot een zelf-
20
absint nummer 8 — 2013
standig denkend en verantwoordelijk handelend individu. Tegenwoordig moeten we onze kennis vooral inzetten om maatschappelijke problemen op te lossen. Het Bildungs ideal van Von Humboldt en de universitaire hervormingen (de scheiding van de natuuren geesteswetenschappen) hebben de geesteswetenschappen een enorme impuls gegeven. Tegelijkertijd hebben die hervormingen ervoor gezorgd dat wij sindsdien de plaats van ons vakgebied binnen de wetenschap hebben moeten verdedigen. De natuurwetenschappen hebben eigen methoden en een eigen onderzoeksobject. Nu wij: wat is onze methodologie? Wat is het object van ons onderzoek? Het antwoord op deze vragen is
binnen ons vakgebied een stuk minder eenduidig dan in de natuurwetenschappen. Als er al sprake is van een bepaalde methode of een bepaald object van onderzoek, dan worden deze niet als zodanig gepresenteerd en daardoor niet herkend. Maar we moeten ons nut niet alleen verdedigen omdat er een voorkeur voor de natuurwetenschappen lijkt te bestaan. Als gevolg van de financiële en economische crisis heeft de Europese Commissie besloten dat het onderwijs zich moet gaan richten op de arbeidsmarkt. De crisis kan worden opgelost door vooral te investeren in opleidingen die op een snelle, productieve manier bijdragen aan de economische groei. Het effect is dat er een hiërarchie ontstaat van eerste- en tweederangsopleidingen. Alfa’s lijken geen voorstanders van de commercialisering van kennis en van het anticiperen op nut. Drie keer raden naar onze plaats. Jan Blommaert, hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg, schrijft in zijn pamflet Over open en gesloten geesten: pleidooi voor een geest-rijke wetenschap dat de toon van geesteswetenschappers in de argumentatie voor hun raison d’être defensief is. Dit komt omdat we toch de criteria van relevantie aanvaarden die onderliggend zijn aan de scheiding tussen eerste- en tweederangsopleidingen. Omdat we onze methodologie en onze onderzoeksobjecten niet kunnen preciseren stellen we ons vaak behoudend op. We vinden onszelf vooral heel knap en nuttig en ‘de rest’ kan zich maar beter niet bemoeien met wat wij doen omdat ze het toch niet begrijpen (“O, je studeert Nederlands? Je wil
zeker lerares worden?”). Laat ons maar. Verandering van spijs doet eten. Het besef is doorgedrongen dat we ons in de financiële en economische omstandigheden van vandaag niet meer ‘elitair’ en ‘autonoom’ kunnen opstellen. De geesteswetenschappen tonen een veranderende houding ten opzichte van de traditionele autonome houding. Als we willen overleven als vakgebied moeten we voldoen aan de eisen van de geldstroomfinanciers. De NWO (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) legt een sterke nadruk op het belang van valorisatie. Onderzoek uit liefhebberij van de wetenschapper volstaat niet meer. Tegenwoordig moeten er grote vragen op wereldhistorische schaal gesteld worden, er moet met een andere blik naar het verleden gekeken worden en door middel van grote patronen moeten er brede, vooral economisch núttige verbanden gelegd worden. De manier waarop wij ons corpus altijd gekozen hebben is niet voldoende beargumenteerd voor deze utilistische vorm van onderzoek. Daarnaast is de vraagstelling aan vernieuwing toe: het voldoet niet meer om te stellen dat je X goed bestudeerd hebt en daarom Y goed kunt onderbouwen. Het corpus en de vraagstelling moeten op een hoger niveau getild worden door vragen te stellen zoals ‘hoeveel manifestaties van X heb je gezien om te stellen dat Y aan de hand is’? De voorkeur voor positivistische wetenschapsbeoefening, voor maatschappelijk nut – in een tijd van een haast niet te bevatten versnelling van het informatieverkeer – vraagt om een nieuwe onderzoeksvorm. Deze nieuwe onderzoeksvorm hoopt men te vinden in de Digital Humanities. Kwalitatief onderzoek moet voor een groot gedeelte gebaseerd zijn op kwantitatief onderzoek. Door middel van enorme datacorpussen moet het mogelijk worden om patronen en trends kwantificeerbaar uit teksten te halen. Een voorbeeld van een dergelijk onderzoek is het voor 2 miljoen euro (!) gesubsidieerde project E-Humanity Approaches to Reference Cultures: The Emergence of the United States
in Public Discourse in the Netherlands, 18901990. Om een overzicht te krijgen van de ontwikkeling van referentieculturen worden via text-mining softwaregegevens uit teksten over het publieke debat gedestilleerd. Deze gegevens worden vervolgens gekoppeld aan cijfers over economische en maatschappelijke trends en aan resultaten van traditioneel kwalitatief onderzoek. De bronnen zijn niet lukraak gekozen, de vraagstelling is niet vanuit een particuliere hobby gesteld en bovenal zijn de resultaten voor een groot gedeelte controleerbaar geworden. Daarnaast wordt er een interdisciplinaire leeromgeving gecreëerd waarin bijvoorbeeld neerlandici samenwerken met communicatiewetenschappers en softwareontwikkelaars. Het lijkt of de e-humanities een oplossing kunnen bieden om in de enorme escalatie van datagegevens toch verschillende dimensies te kunnen onderscheiden en onderzoeken. Toch durven we ons niet geheel over te geven aan de vernieuwingen binnen ons vakgebied. Er is nog niet echt sprake van een andere manier van denken, ondanks dat er sprake is van een minder traditionele houding van geesteswetenschappers ten opzichte van de wetenschappelijke criteria. De sceptische houding van de meeste letterkundigen jegens de ’positivisering’ van ons vakgebied illustreert dat we het moeilijk vinden om de wetenschapstraditie los te laten. Eigenlijk zijn wij romantici pur sang: “Waarom ben je Nederlands gaan studeren?” “O, ik vind het heerlijk om lekker boeken te lezen en dan is het nu zo leuk om tijdens college te discussiëren over de meerdere betekenissen van een roman of een gedicht!” Dit zal niet zo snel meer gebeuren zodra computationeel onderzoek de overhand krijgt. Close reading, toch ons voornaamste apparaat, zal naar de achtergrond verdwijnen. Een computer zorgt ervoor dat je de tekst niet meer hoeft te lezen en dat kwalitatieve interpretatie slechts wordt toegepast op de resultaten uit je database. Wat blijft er dan nog over van de studie die je gekozen hebt? Blommaert wijst op een ander nadeel dat het werken met enorme databases met zich
mee kan brengen, namelijk het stochastische karakter van de realiteit. Heel vaak begint een ontwikkeling vanuit de marge in plaats van uit de norm. Als je die ontwikkeling en de oorzaken daarvan wilt begrijpen moet je niet kijken naar wat statistisch normaal is, maar naar de paradox. We moeten ons bezig houden met heel kleine details, omdat we juist in die details datgene vinden waardoor grote volumes ontstaan. Wat wordt er allemaal over het hoofd gezien op het moment dat we in de wetenschap alleen maar bezig zijn met valorisatie en grote patronen? Een sprekend voorbeeld is de toevallige ontdekking van penicilline. Als NWO dit project had gefinancierd met het doel de volksgezondheid te stimuleren, dan was er hoogstwaarschijnlijk zoiets als de stalen long uitgevonden. Blommaert vindt dat de kracht ligt in de details in combinatie met grote volumes data. Als we onderzoek gaan doen met e-humanities moeten we voorkomen dat we de resultaten statisch gaan bekijken. Hoewel de e-humanities de mogelijkheid bieden om sneller, groter en meer globaal onderzoek te doen, moeten we in de geesteswetenschappen vasthouden aan de Slow Science. Zo behouden we zelfs een beetje van onze superieure autonomie: wij zijn in staat om vragen te stellen die anderen niet kunnen beantwoorden. En die antwoorden zullen geen quick-fix zijn voor de sociale problemen van tegenwoordig, maar zullen uiteindelijk van onschatbare waarde blijken. Wanneer? Laat dat maar gewoon aan ons over, wij weten tenminste waar we het over hebben. Lara Delissen heeft in 2012 de bachelor Nederlandse taal en cultuur aan de UvA afgerond en is momenteel bezig met de tweejarige onderzoeksmaster Nederlandse letterkunde aan de UvA en de UU. Ze wil zich gaan specialiseren in onderzoek naar de plek en functie van schrijvers in de hedendaagse maatschappij. Naar aanleiding van een congres over de toekomst van de geesteswetenschappen met bijdragen van onderzoekers uit verschillende disciplines is haar interesse gewekt in de interdisciplinaire dynamiek binnen ons vakgebied.
absint nummer 8 — 2013
21
Yves Otten en Sanne van Kempen
interview
De fijnmazigheid van de grammatica Op woensdag 12 december won Edward Vanhove het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Absint sprak met hem over de ‘dicteescene’ en deze unieke (want eenmalige) ervaring.
22
absint nummer 8 — 2013
Het lijkt gedoemd te mislukken. Anderhalf uur trage televisie, zonder constante afleidingen, waarbij de kijker niet passief onderuit hoort te hangen maar waarbij juist verwacht wordt dat hij met een notitieblok in de aanslag zit. Glaasje water binnen handbereik, snel nog even naar de wc en dan stil. Het komende halfuur alleen het geluid van krassende pennen, vermoeide zuchten en de presentatoren die langzaam, zonder dramatiek, dezelfde woorden zo’n vijf keer de revue laten passeren. Misschien fascineert het juist daarom, omdat het eens wat anders is, wie weet. In ieder geval spreekt men er nog enige tijd over na. Hoeveel fout had jij? Had jij ooit van ‘brogues’ gehoord? Edward Vanhove – al jaren dicteeliefhebber – is er in thuis. En wij willen er alles over weten. Gezeten in een studentenkamer turen we naar het scherm van de laptop. Drie uur is de afspraak. Een paar minuten over drie verschijnt iets op het scherm. ‘Edward Vanhove is online’. We starten een gesprek via Skype en maken contact met België. De stem kraakt zoals dat alleen via Skype kan, maar hij is te verstaan. We beginnen bij het moment dat hij onze aandacht kreeg: het moment van de overwinning.
Hoe voelde de overwinning in Den Haag? Er viel toch wel een gewicht van mijn schouders, met name omdat ik maar één keer de kans zou krijgen om aan het tv-dictee mee te doen. Dat is daar de regel, zoals bij veel tvspelletjes. Dus, na deelname, ongeacht je score, of je nou wint of verliest, mag je nooit meer meedoen. Het ogenblik dat de tweede werd afgeroepen en daarbij gezegd werd: die heeft 10 fouten, op dat ogenblik wist ik het zeker en viel er een gewicht van mijn schouders. Ik was blij. Natuurlijk! En slechts drie fouten. Dus je had sowieso al verwacht dat je minder dan 10 fouten zou hebben? Ja. Temeer daar we in de pauze een correctievel gekregen hadden, een kopie van de juiste tekst. Daar stond de oplossing op zoals de jury die zag, zoals die ook aan de televisiekijkers op een diascherm getoond werd. Daaruit kon ik mijn foutenaantal afleiden. Nu dacht ik wel dat het er vier waren, maar dat deed er niet veel toe. Blijkbaar mocht één woord op twee manieren, maar ik wist dus wel dat het minder dan tien fout was, vanwege dat blad.
‘Heb je bij een dicteewedstrijd de keus om mee te doen met liefhebbers of specialisten, kies dan voor specialisten.’ Slechts drie fouten! Het is verbazingwekkend. Hoe doe je het zo goed? Heb je misschien tips voor onze dicteeminnende lezers? Er zijn veel manieren om te studeren voor het dictee, maar een echt sluitend recept ken ik niet. Ik denk wel dat verreweg de beste tip die ik kan geven is om deel te nemen aan moeilijke dictees, die net iets verder gaan dan datgene wat jou vertrouwd is. Ik bedoel daarmee: ben je al iets verder gevorderd en heb je bij een dicteewedstrijd de keus om mee te doen met liefhebbers of specialisten, kies dan voor specialisten. Dat werkt beter dan de Van Dale of het Groene Boekje doornemen. Veel oefenen dus. Ja, en zelfs met audiobestanden werken is voor mij ondergeschikt aan daadwerkelijk meedoen, want dat geeft een vals gevoel van comfort, omdat bijvoorbeeld onvoorspelbare beslissingen van de jury buitenspel staan. Of wat mij overkomen is in Den Haag: een punt niet horen en dan het woord dat daarop volgt met een kleine letter schrijven. Dat soort dingen lopen mis op een dictee. Ik bedoel daarmee: had ik niet aan andere dictees deelgenomen, dan waren dat soort fouten mij mis-
schien wel veertien keer overkomen en had ik misschien niet de eerste prijs behaald. Welke woorden waren dan precies de valkuilen? Dat is moeilijk te controleren omdat de jury met zwart corrigeert. Maar Anneke Neijt van de jury was zo vriendelijk om mij aan te geven welke mijn fouten waren. De eerste fout was in ‘Slauerhoff ’, ik had de naam nooit gehoord maar ik had de dubbele f niet. Daarnaast had ik ‘Spring-in-’t-veldleeuweriken’ niet met een hoofdletter. Het was een nieuwe zin, maar dat had ik niet gehoord omdat het voor mij te snel ging. En de derde fout zat in hetzelfde woord, ik had het aaneenschrijven niet gedaan. Ik had het los geschreven. Andere fouten zijn niet geteld. Ik had bijvoorbeeld ‘ikzelf ’ aan elkaar, zoals het hoort in het Groene Boekje, maar op het correctievel stond het los, wat dus eigenlijk niet hoort volgens de spelregels van het dictee. Wat daarnaast een fascinerend gegeven is, is het verschil tussen Vlaanderen en Nederland. Vlaanderen brengt meer winnaars voort, er heerst een rivaliteit, er wordt op de tongval gelet. Hoe kijk jij tegen die dua-
liteit aan? Ik heb dat al vaker gehoord inderdaad. Het heersende idee is dat Vlamingen hun sterkte in dictees eraan ontlenen dat zij meer Franse woorden gebruiken, maar dat is niet het geval. Neem bijvoorbeeld het woord ‘marechaussee’. Dat heet hier gewoon ‘federale politie’ en vroeger zelfs ‘rijkswacht’. En ‘jus d’orange’ heet hier ‘fruitsap’. Ook ‘coûte que coûte’, dat is een bijwoord, zegt men hier nooit. In de plaats ervan zegt men ‘het koste wat het wil’. Dat heeft zelfs tot gevolg dat een Vlaamse dicteeauteur op die plaats waarschijnlijk ‘het koste wat het wil’ zou hebben ingevoegd. Wat misschien wel de oorzaak is, is dat er een soort van beweging van dicteeliefhebbers is, die is ontstaan heel kort na de allereerste uitzending van het televisiedictee. We zullen in december 2013 al aan de 24e editie toe zijn, maar reeds na de eerste editie zijn er lokaal heel wat initiatieven uit de grond gestampt die dat dictee eigenlijk wilden nabootsen, maar dan met nieuwe opgaven en andere dicteewoorden. In reactie hierop is het Davidsfonds, een Vlaamse culturele vereniging, begonnen met het organiseren van dictees op nationaal niveau.
absint nummer 8 — 2013
23
Yves Otten en Sanne van Kempen
interview (vervolg)
‘In Vlaanderen spendeert de auteur van het Davidsfondsdictee in de praktijk elk jaar 100 tot 200 uur aan het opstellen van een uitdagende tekst.’
24
Die dicteebewegingen hebben indirect heel wat teweeggebracht. Bedrijven en ondernemingen gingen intern ook dictees houden. De grootste organisatie die in dat kader is ontstaan was dus het Davidsfonds, met het Davidsfondsdictee. Dat was van 1996 tot en met 2004. In heel Vlaanderen was er daardoor een golfbeweging van dictee-enthousiastelingen. Daaruit is een select clubje ontstaan van ‘dicteevrienden’. Ik schat dat inmiddels wel zo’n zes à zeven mensen het tv-dictee hebben weten te winnen, dus dat zal zeker wel indirect tot gevolg hebben gehad dat zoveel van de Vlaamse ex-winnaars toewijsbaar zijn aan die lokale initiatieven.
het steeds terug op de lokale bridge- of boogschuttersclub en de dictees zijn niet altijd van dezelfde kwaliteit. Het is meer een activiteit zoals er dertien in een dozijn zijn bij lokale verenigingen. Zo zal er een uitstap naar de film zijn of het theater. Maar in Vlaanderen – en dat is niet om te pochen – spendeert de auteur van het Davidsfondsdictee in de praktijk elk jaar 100 tot 200 uur aan het opstellen van een uitdagende tekst, waarbij telkens opnieuw nieuwe woorden aan bod komen. Niettegenstaande zijn er toch ook een aantal ex-winnaars uit Nederland, als ik het me goed herinner in 2006, 2009 en 2010, die ook uit die dicteescene komen.
Fascinerend! Vooral aangezien het, naar mijn weten, niet het geval is in Nederland, dat er zo’n dicteescene is. Als ik mag aanvullen: het is in Nederland ook wel ontstaan en vreemd genoeg is er tegenwoordig elke dag wel een dictee in Nederland, dat is heel opvallend omdat er in Vlaanderen twee dictees zijn op heel het jaar. Het verschil zit in de structuur: in Nederland gaat
Al deze mensen nemen het dictee dus zeer serieus. Bij het televisiedictee zijn er natuurlijk ook altijd een aantal prominenten aanwezig. Zij hoeven zich niet te bewijzen voorafgaande aan de uitzending. Wat vind je daarvan? Ik vond het fijn dat ze erbij waren. Ze doen de massa wat groter lijken. Neem Connie Palmen bijvoorbeeld, een schrijfster. Zij is
absint nummer 8 — 2013
voltijds met taal bezig en het is mooi om tegen iemand als haar te kunnen strijden. Bart Chabot ook en natuurlijk ook bij de Vlamingen zijn er die veel met taal bezig zijn. Dat winnen, dat lukt wel, maar het blijft een leuke aangelegenheid dat zij erbij waren en ik voel me zeker niet te goed voor Connie Palmen, hoor. Je bent er dus al enige tijd mee bezig. Wanneer is die liefde voor het dictee ontstaan? Heb je een opleiding in die richting gedaan? O nee, er is geen opleiding voor dictees, net zo min als er een opleiding voor quizzen bestaat. Voor mij is het dictee een comfortabelere uitlaatklep dan een quiz. Ik beschouw quizzen als een onbeheersbaar gegeven. Ik heb enorm veel respect voor mensen die meedoen aan het nationaal kampioenschap quizzen want dat vind ik zo onvoorstelbaar, dat je als quizzer met zoveel omstandigheden en informatie tegelijk moet omgaan. Als je een keer iets niet weet bij een dictee, dan heb je nog een kans. Je kan goed luisteren. De
‘Gesproken klanken in geschreven klanken omzetten, die kristalheldere eenvoud van de spelregel, trekt mij aan.’ opdracht is tenslotte uitsluitend: schrijf op wat je hoort, uiteraard met de juiste spelling. Als je twijfelt tussen een c en een k heb je eigenlijk vijftig procent kans om het juiste te hebben en hetzelfde is het geval met hoofdletters en kleine letters.
Laat ik zeggen dat die fascinatie is ontstaan in mijn middelbareschoolleven. Destijds was er ook een scholendictee, ik was zeventien jaar, en toen ontstond ook mijn fascinatie voor de vakken waarin ik verder gestudeerd heb.
Dus op een bepaalde manier is het makkelijker? Inderdaad ja. En om je vraag te beantwoorden: ik heb zeker geen opleiding in dictees genoten, maar laat ik zeggen dat dat specifieke van de opzet, gesproken klanken in geschreven klanken omzetten, die kristalheldere eenvoud van de spelregel, mij aantrekt. Daarnaast fascineert ook die verregaande fijnmazigheid van die regels in het Groene Boekje mij. Die is overigens vergelijkbaar met sommige normen die in de ingenieurswetenschap aan bod komen. Om bijvoorbeeld een betonnen balk gewapend met staal te berekenen moet je ook een zeer fijnmazig systeem gebruiken met allerlei uitzonderingen en ‘als... dan’-situaties. Dat is toch wel vergelijkbaar hoor, met het Groene Boekje.
Ondertussen zijn we natuurlijk een heel aantal jaren verder. Je hebt niet alleen het Groot Dictee gewonnen, maar je gaat ook het Deventer Dictee schrijven. Hoe komt zoiets tot stand? Wat is het Deventer Dictee? Ik stel dat dictee inderdaad op. De dertiende editie komt er nu aan, het is nu de dertiende opeenvolgende keer dat het in de maand maart wordt gehouden en het allergrootste verschil met het televisiedictee is wel het deelnemersveld: aan het Deventer Dictee mag iedereen meedoen en ook elk jaar opnieuw. Er zit wel variatie in de winnaars, maar alle ex-winnaars van de televisiedictees zijn er samen in een zaal, dat maakt het wel heel bijzonder. Het is dus een heel uitdagende proef. Het is tot stand gekomen door een
ondernemer uit Deventer, die heeft met een vriend het initiatief genomen. Het begon in een klein cafeetje twaalf jaar geleden met vijf à zes deelnemers. Tegenwoordig is het in het stadhuis en is de burgermeester ook de hele avond present. Het wordt op dit moment beschouwd als het meest prestigieuze dictee van het Nederlandssprekende gebied. Het is een soort kampioenschapsdictee geworden. Dit jaar kan ik zelf niet meespelen omdat ik vorig jaar won en dus dit jaar de opgavetekst opstel. Hetzelfde was twee jaar geleden ook al het geval. We bedanken Edward Vanhove voor het gesprek, zeggen gedag en sluiten af. Er is een nieuwe wereld voor ons opengegaan. Het Groot Dictee der Nederlandse Taal is het spreekwoordelijke topje van de ijsberg. Het dictee leeft. Van boogschuttersvereniging tot op tv. Iedereen kan zich aanmelden voor het Deventer Dictee! Op www.deventerdictee.nl vind je meer informatie.
absint nummer 8 — 2013
25
Friso Bonga
proza
Jaloezie of zoete citroenen De deur gaat open. Het valt je op dat de rode nauwsluitende jurk die ze draagt een vreemde keus is met dit weer. Inge pakt zonder iets te zeggen haar oorbellen van het bureau. Ze kijkt even jouw kant op als ze een oorbel in doet en verlaat daarna de kamer weer met de andere nog in haar hand. De schaduwen van de dikke spijlen van het balkon werpen een zebrapatroon op de grond. Een blauwgroen insect koestert zich in een van de verlichte banen. Zijn nabijheid tot de open balkondeuren beschermt hem tegen een aanval van een van de vogels die hem vanuit de bomen in de gaten houden. Je kunt ze zien zitten als je over de rand van het balkon kijkt. Hun donkere silhouetten steken scherp af tegen de rode en gele bladeren en de azuurblauwe lucht, waarin wolken tot flarden zijn vergaan . Haar blonde haar omsluit haar gezicht, soms raakt een piek haar mondhoek, als ze het los draagt zet het vaak uit achter haar nek waardoor ze iets van een gouden cobra wegheeft. Je ziet het nu door de lucht dwarrelen als ze lacht. Ze lacht om iets dat Alain zegt of doet. Even zijn ze niet meer te zien omdat ze achter de spijlen van het balkon verdwijnen. Ze gooit vaak haar haren in haar nek als ze lacht. Om hem. Of om jou. Alain heeft haar een glas lichtgekleurde limonade gegeven toen ze naar buiten liepen. Je kent die limonade; de citroenen waar hij van is gemaakt
26
absint nummer 8 — 2013
komen tenslotte van de citroenboom die je vader in de tuin heeft geplant toen je nog niet eens geboren was. Nu is de boom zo groot dat de takken over de tuin van de achterburen reiken. Het is niet erg dat Alain er limonade van perst. De deur gaat open en Inge komt de kamer binnen gelopen. Ze heeft de donkerrode jurk aan die ze ook bij de lunch droeg. Zonder naar je te kijken loopt ze naar het oude, houten bureau en pakt zwijgend de oorbellen die ze vorig jaar van haar grootmoeder kreeg. Het is warm buiten. Het is opvallend dat ze juist die jurk koos. Die heeft ze al lang niet meer aangehad. Hij is dof geworden in de kast. Maria heeft haar er bij de lunch nog op gewezen dat een losser vallende, lichtgekleurde jurk in dit warme herfstweer comfortabeler is, maar daar is ze dus niet op ingegaan. Ze glimlachte slechts en zei dat de warmte haar niet raakt. De kou overigens ook niet. Alsof niets haar kan raken, niets haar gratie zou verstoren. Maar tijd raakt haar. Je ziet het aan de kleine barsten bij haar ogen. De jaren splijten geduldig haar perfecte masker. Inge is de laatste tijd vaak weg. Ze neemt nooit de moeite om je te vertellen waar ze heen gaat, of waarom, en je durft het haar niet meer te vragen. Af en toe zie je haar lopen als je door het raam naar buiten kijkt. Met de buurman door jullie eigen tuin, of
door die van hem. Of samen over straat. Hoewel je niet kunt verstaan waar ze het over hebben, zie je dat ze het naar hun zin hebben. Op de bovenkant van de brede rand van het balkon zit bijna geen verf meer. Door de barsten komt de koude steen naar voren. Hetzelfde geldt voor de spijlen en de grond waarop ze hun donkere schaduwen werpen. Tussen de spijlen door zie je haar zitten in de tuin van de achterburen. Ze lacht en neemt nog een slok van de limonade die Alain haar gaf toen ze een kwartiertje geleden samen uit het huis aan de overkant kwamen. Je ziet zijn hand niet achter haar rug. De rode stof van haar jurk golft zachtjes op het ritme van de wind. Als ze doorlopen worden ze weer uit je zicht genomen door een van de brede spijlen. Omdat de balkondeuren openstaan durven de vogels de kever die op het balkon zit niet te vangen. Ze durven niet omdat jij er zo dichtbij zit. De vogels zijn zich terdege bewust van jouw aanwezigheid terwijl de kever dat niet is. Die zit rustig te eten en weet niet hoe gelukkig hij zich mag prijzen met de passieve bescherming van jouw aanwezigheid. Maar wat gebeurt er als je de kamer verlaat? Zal een van de vogels toeslaan? Of eten deze vogels geen kevers? Misschien alleen geen blauwgroene kevers? Je vermoedt van wel, maar je weet het eenvoudig niet zeker en je kunt het ze moeilijk vragen. Het
enige wat je kunt doen is wachten. Wachten tot het kwaad geschied is. Dan is het te laat, maar weet je het wel zeker. Waar gaat ze nu weer naar toe? Je weet het niet. Je weet wel dat ze steeds vaker weggaat zonder te zeggen waar ze heen gaat. Overigens vertelt ze ook nooit meer waar ze geweest is als ze terugkomt. Je weet het eigenlijk wel. Maar wil je het ook weten? In de tuin, in het zicht, uit het zicht. Lachend, pratend, je kunt ze zien maar nooit horen. Hebben ze het over jou? Over jullie? Over de citroenbomen? Je kijkt naar de blauwgroene kever die in de zon op het balkon zit. Hij lijkt ingesloten door schaduwtralies. Hij heeft een tijdje heen en weer gelopen tussen die tralies, iedere keer terugschrikkend als hij de zwarte rand van zijn, door de herfstzon verlichte, leefruimte raakt. Na een paar pogingen heeft hij zich in zijn lot geschikt en blijft stil in de zon zitten, kauwend op een van de elzenbladeren die over het balkon verspreid liggen. De enige reden dat hij nog niet is opgegeten door een van de vogels in de naburige bomen, is dat hij zo dicht bij het huis zit. Alain is gaan zitten aan de tafel in zijn achtertuin. De takken van de citroenboom zorgen voor een spel van licht en schaduw over zijn gezicht en op de zijden kamerjas die hij aanheeft. Inge is tegenover hem gaan zitten, maar door de spijlen van het balkon, waar je
doorheen moet kijken om hen te zien, kun je alleen de achterkant van haar licht gekromde rug zien. Zelfs het kleine stukje dat je nu van haar ziet straalt, geaccentueerd door de rode stof. Uit haar houding kun je opmaken dat ze voorovergebogen zal zitten en dat haar ellebogen op de wit geverfde houten tafel leunen. Alain zit dwars op de tafel met zijn benen over elkaar. Hij heeft zijn arm in haar richting op de tafel gelegd. Je ziet alleen zijn bovenarm. Zou zijn hand nu de hare vast hebben? Zou hij spelen met haar vingers? Of beeld je je dingen in en speelt hij gewoon met een van de glazen limonade die op de tafel staat? Het is onmogelijk om dat vanuit je huidige positie te zien. De zon staat niet meer op haar hoogste punt. Dat hoogste punt was vandaag al weer een stuk lager dan zeven weken geleden, toen de bladeren van de elzen rond het huis nog groen waren en Inge terug was gekomen. Bij de lunch vanmiddag had ze haar rode jurk weer aan. De strakke, donkere stof toonde haar vormen. Aan de overkant had ze met Maria zitten praten terwijl je zwijgend naar haar keek en at van de quiche die zij die ochtend had gemaakt. Als ze de kamer binnenloopt reageert ze niet op je groet. Ze pakt haar donkergouden oorbellen van het bureau en kijkt even naar je als ze haar hoofd iets naar links kantelt om een oorbel in haar oor te haken. Ze zegt niets en kijkt naar de das
die je om hebt. Vindt ze hem goed staan? Het is een das die je al jaren niet gedragen hebt. Donkerblauw is hij, met dunne, lichte banen en een patroon van sterren. Zonder iets te zeggen draait ze zich om en loopt de kamer uit met de andere oorbel nog in haar hand. De kever vliegt op en over de rand van het balkon. Je blik volgt het beestje terwijl hij steeds kleiner wordt. Hij landt in de tuin van de achterburen, op de tafel waar Inge en Alain net nog zaten. Je ziet ze niet meer. Alleen nog de kever en de donkerrode stof die achteloos over een tuinstoel is geworpen en af en toe door de wind in beweging wordt gebracht. In je gedachten zie je hoe haar lichaam de jurk zou vullen. Hoe haar nek oprijst uit de rode stof en wordt gecontrasteerd door de blonde cobra in haar nek. Hoe haar heupen de stof rekken. Je ziet voor je hoe ze de jurk moet hebben uitgetrokken. Eerst een schouder los, dan de andere, ondertussen haar borsten bedekkend. Hoe zal Alain ernaar gekeken hebben? Glimlachend? Beschaamd? Verlekkerd? Je schrikt op uit je gedachten als een van de zwarte vogels zich op de tuintafel stort. Langzaam glijdt de jurk van de tuinstoel en valt in een kluwen donkerrode stof tussen de gevallen gele bladeren op het gras. Het is duidelijk dat deze vogel kevers eet.
absint nummer 8 — 2013
27
poëzie
* Dus we stoppen een veel te grote vogel in een veel te kleine kooi en wachten af je kijkt naar mijn handen maar daar gebeurt niets, we luisteren samen maar horen geen nieuw lied we zouden mee willen zingen vanaf de eerste herkende klank maar niets klinkt, niets uit de kooi klinkt vooralsnog bekend, je kijkt maar je moet luisteren, je luistert maar we horen niets, de veel te grote vogel zou allang een meezinger moeten fluiten maar we horen hem niet en de kooi wordt er niet groter op, de wereld blijft een klein klein ding en jij en ik zijn maar zaadjes in het bakje en in de wind klinkt niets, niemand zou de vogel willen zijn en niemand de kooi, niemand een nietig zaadje in de veel te grote geruisloze wind en ik heb je behalve mezelf niets te bieden, je kijkt naar mijn handen maar ik heb niets in mijn handen.
Thomas Möhlmann
28
absint nummer 8 — 2013
Cold Turkey Vandaag gaat het dan echt gebeuren Ik heb mij zelf een daad gesteld het idee kwam een paar weken geleden ik heb mijn vrienden erover opgebeld Goed idee zo zei de ene slap verhaal dacht een enkeling het kan me eigenlijk niet schelen niet iedereen heeft altijd goede zin ik zie uit naar al die dagen
dat ik opsta ook met moed dat de mensen zeggen je lijkt wel jonger ja echt jonger he wat goed
vandaag gaat het dan echt gebeuren alle kippen in de ban eigenlijk alles dat is koudgemaakt Vandaag is het begonnen het carnivore leven is gestaakt.
dat ik opsta met frisse adem
Olga Kortz
absint nummer 8 — 2013
29
Daan Doesborgh
recensie IV Arjen Lubach
De Thorbecke-code Het is eigenlijk nooit eerlijk om het nieuwe boek van een auteur af te zetten tegen het vorige. Hoewel in tennis schijnt te gelden dat je zo goed bent als je laatste wedstrijd, lijkt het met auteurs eerder zo te zijn als met Bondfilms: na een uitstekende film volgt bijna onherroepelijk een mindere. Om het nieuwe boek van Arjen Lubach af te zetten tegen zijn andere werk zou al helemaal oneerlijk zijn, aangezien hij zelf nadrukkelijk een onderscheid maakt tussen zijn eerdere romans en zijn nieuwe boek, dat als literaire thriller is opgezet om een breder publiek te voorzien. Toen ik een korte omschrijving hoorde van het plot van Magnus, Arjen Lubachs roman uit 2011, was ik meteen nieuwsgierig. Een man ontdekt dat er met zijn creditcard uitgaven worden gedaan in Zweden. In plaats van zijn kaart te laten blokkeren reist hij naar Zweden om de man te zoeken die op zijn kosten leeft. Toen ik een omschrijving las van het plot van Magnus’ opvolger IV was ik ook meteen nieuwsgierig, maar dan naar de vraag: hoe gaat Lubach deze whodunit onderscheiden van de vorige? Vreemd mys-
30
absint nummer 8 — 2013
terie dient zich aan, hoofdpersoon besluit buiten de autoriteiten om op onderzoek uit te gaan, en weet tegen alle verwachtingen in het mysterie te ontrafelen. Is dit het begin van een vermoeiende reeks herhalingen van een kunstje, of heeft Arjen Lubach de vorm gevonden waarin hij excelleert? Dit soort problematiserende overpeinzingen had ik bij de eerste twintig pagina’s. Maar al tien pagina’s verder blijkt dat Lubach om te lezen net zo boeiend is als een jongleur die een stel borden op lange stokken draaiende houdt om naar te kijken. In een korte tijd legt Lubach drie plots op tafel. Geen flauw gedoe met verhalen die pas op het einde samenkomen, vanaf het begin is duidelijk dat je hier drie hoekjes van dezelfde puzzel krijgt. Vakkundig smijt hij cliffhanger na cliffhanger op de lezer af, de hoofdstukken zijn kort en er wordt snel gewisseld tussen de verhalen. Desondanks kan ik niet nalaten om ook even de boekwetenschapper in mij aan het woord te laten. Een van de hoofdpersonages, die weliswaar het leeuwendeel van het plot als lijk doorbrengt, maar desondanks de spil
van het verhaal vormt, is emeritus hoogleraar Middeleeuwse schriftcultuur. Met spijt, want het boek is zoals gezegd verschrikkelijk spannend, moet ik alle boekwetenschappers afraden dit boek te lezen. Lubach heeft duidelijk iets te weinig research gedaan op de Bijzondere Collecties, want de uitspraken over mijn geliefde leerstoelgroep Boekwetenschap en Handschriftkunde en de bijbehorende bibliotheek aan de Oude Turfmarkt (Lubach situeert Bijzondere Collecties overigens aan het Koningsplein) hangen van halve waarheden en hardnekkige misvattingen aaneen. Voor mij een onnodige smet op het verder vlekkeloos blazoen van dit boek, maar ach, ook als alle boekwetenschappers van ons land en bloc aan dit advies gehoor geven zal Lubach het in de verkoopcijfers niet merken, en de gemiddelde lezer heeft toch niet in de gaten dat er boekwetenschappelijk iets niet in de haak is. Laat ik overigens van dit moment gebruik maken om voor eens en voor altijd aan onze lezers en Arjen Lubach duidelijk te maken dat het dragen van witte handschoenen in de omgang met boeken averechts werkt, en daarom ook op de leeszaal van Bijzondere Collecties nooit wordt gedaan. (Overigens ben ik misschien een slechte recensent, want vlak voor publicatie had ik een gesprek met Arjen Lubach, die vertelde dat hij inmiddels op de hoogte was van deze feitelijke onjuistheden, maar ze gehandhaafd had. Toen ben ik vergeten te vragen waarom, dus misschien ben ik ook een slechte interviewer.) Nu weer het boek. De hoofdstukken worden ingeleid door tijdstip en locatie van de gebeurtenissen die volgen, wat bij tijd en wijlen Baantjeresk overkomt, op een aangename manier, hoewel het aan de leeservaring wei-
nig toevoegt. De scène in de cockpit van een politiehelikopter is een prachtig panoramische beschrijving van Amsterdam vanuit de lucht. Maar meer dan eens heb ik me tijdens het lezen van bepaalde passages op het hoofd gekrabd omdat ik de logica ervan in twijfel trok. Wanneer er sprake is van een document dat eerst nog een pagina in een boek is, maar even later een los vel papier, is de enige verklaring dat de pagina uit het boek gescheurd of gesneden is. Een magazijnmedewerker met affiniteit voor oude boeken doet dat niet snel met een manuscript uit de dertiende eeuw. De naam Maarten wordt verkeerd onthouden als Marten. Dat een vrij gebruikelijke naam verkeerd wordt onthouden als een wat ongewone variant is natuurlijk mogelijk, maar niet aannemelijk. Hetzelfde geldt voor de scène waarin enkele personages vrijwel direct zowel een Range Rover als een grote zwarte Mercedes weten te parkeren op het Koningsplein. Meer voorbeelden noemen zou te veel verraden over het verloop van het verhaal, maar het plot is verre van sluitend. Maar dan begint het tweede deel van deze driedelige roman, en raakt het verhaal onherroepelijk in een stroomversnelling. Vanaf nu houdt IV zich op ergens tussen The Da Vinci Code en Bonita Avenue, en rijgen de complotten en historische raadsels zich aaneen tot een samenzwering van epische proporties. Tijdens het lezen van Magnus ben ik eens te laat gekomen op een afspraak omdat ik in een passage zat die ik niet weg kon leggen. Tijdens het lezen van de laatste twee delen van IV heb ik me opgesloten op de slaapkamer, vastberaden pas uit bed te komen na pagina 315. Het is een populair genre geworden; boeken die een samenzwering uit de doeken
doen die ferm is geworteld in natrekbare feiten, en de lezer verleiden te geloven dat de zoektocht uit het boek na te lopen is en daarmee het complot te herontdekken in de werkelijkheid. In een eerder nummer van Absint sprak Ingmar Heytze de wens uit dat ooit eens te doen over Utrecht. Arjen Lubach doet het met IV vast voor heel Nederland. Uitgaande van de premisse dat alles in het verhaal uiteindelijk wel een functie zal hebben in de uiteindelijke ontknoping wordt het hoe langer hoe makkelijker om te raden uit welke hoek de volgende aanwijzing komt, maar het blijft spannend. Een enkele keer staan er zelfs plaatjes in het boek, wanneer een schilderij of oude foto ter sprake komt, een keuze die normaal gesproken vreemd zou zijn in een roman maar die in dit geval absoluut bijdraagt aan de dubbelrol van fictie en non-fictie die een boek als dit vervult. Het enige minpuntje aan het boek in deze slotfase is het personage Robin, een studente die enerzijds blijkbaar briljant genoeg is om al na enkele papers over boekverluchting volledige toegang tot de kluizen van de UB te krijgen, maar anderzijds continu op een irritante manier domme vragen stelt of opmerkingen maakt die verraden dat zij het is die een eigentijdse noot aan het verhaal moet geven. Haar terloopse verwijzingen naar iPads of World of Warcraft zijn vaak te gekunsteld. Dit minieme kritiekpunt verbleekt echter naarmate het boek de grootse ontknoping nadert. Tijdens de spectaculaire slotscène is de enige rechtvaardige vergelijking die met Quentin Tarantino, de cinematografische meester van de apotheose waarin alles stuk moet en de lezer niet weet of hij verbijsterd naar het scherm moet staren of juichend op moet springen. In die toestand zit ik nu in mijn slaapkamer.
absint nummer 8 — 2013
31
Jolanda van de Beld
recensie (2) Alles wat er was Hanna Bervoets
Alles wat er teveel is “Als alles wat er was er niet meer is, wat is dan nog de waarde van liefde, loyaliteit en vriendschap?” Dit is de vraag die in de flaptekst van het nieuwe boek van Hanna Bervoets wordt gesteld. Een interessante vraag, maar helaas slaagt Bervoets er geenszins in om deze vraag tot hoofdthema van haar boek te maken. Het leeuwendeel van het boek is gewijd aan quasi-intellectuele overpeinzingen van de ik-figuur, journaliste Merel. “Tot de toekomst daadwerkelijk aanbrak. Dat gebeurde. Ik heb het mensen zien overkomen. De toekomst begon op het moment dat iemand vaker over vroeger dan later praatte. En was de toekomst eenmaal begonnen, dan was hij ook meteen verdwenen. Het einde van de speculatie, het begin van een leven vol verveling. In die zin was ‘later’ iets dat je moest vrezen. Misschien hield het ons daarom zo bezig.” Wat wordt hier nou eigenlijk gezegd...? De laatste jaren, eigenlijk in de aanloop
32
absint nummer 8 — 2013
naar het jaar 2012, is het thema ‘het einde van de wereld’ erg in trek bij filmmakers en bedenkers van televisieseries. 2012 en The Walking Dead zijn hier voorbeelden van. De wereld wordt overgenomen door zombies, buitenaardse wezens of gewoon verwoest door natuurkrachten. In het boek van Bervoets is het ‘de knal’. Toevallig is journaliste en wetenschapper Merel met een paar collega’s bezig met opnamen voor een televisieprogramma, die in een lege basisschool plaatsvinden. Ze sluiten zich na ‘de knal’ met zeven volwassenen en een kind op in het gebouw. Naar de laatste instructies op televisie, voordat elk signaal uitvalt, sluiten ze de ramen en de deuren, de luxaflex en de gordijnen. Gelukkig treffen ze net een schoolgebouw waar kinderen tussen de middag warm eten krijgen - in Nederland? - en zo kunnen ze dus leven op droge rijst en pasta. Maar de voedselvoorraad slinkt, er komt geen hulp, na internet en televisie houdt ook de elektriciteit ermee op en bovendien ontstaan er spanningen tussen de aanwezige mensen in het gebouw. Op zich zijn dit ingrediënten
voor een spannend verhaal: zie het succes van de eerder genoemde equivalenten op televisie. Hanna Bervoets snijdt zichzelf echter in de vingers. Het plot wankelt door allerlei verhaallijntjes die niet samenkomen of op zijn minst voorspelbaar zijn. Zo vindt de hoofdpersoon een buisje waar het, overigens niet-bestaande, medicijn Halopax in heeft gezeten: een medicijn dat je slikt wanneer je stemmen hoort en denkt dat je Jezus bent. Ik moest er hardop om lachen. De hoofdpersoon echter gaat hier uiterst serieus mee aan de gang, want wat als iemand deze medicijnen nodig heeft en ze zijn op? Wat gebeurt er dan met die persoon? En wie is het? Het idee is niet eens zo gek, maar Bervoets maakt het eerder een lachwekkend dan een serieus proleem. Het loopt uit op een knullig detectiveachtig verhaaltje, waarbij je van tevoren eigenlijk al weet wie de eigenaar van de pillen is. En dan is er nog de driehoeksverhouding tussen de hoofdpersoon en twee andere ‘bewoners’. Eigenlijk is dit het enige punt waar het boek even boeiend wordt: hier gaat het daadwerkelijk over hoe je kijk op vriendschap, liefde en loyaliteit kan veranderen in een situatie zoals beschreven. Maar opnieuw mislukt het. Bervoets laat deze verhaallijn aflopen in een soort slappe liefdesbrief die alles weer teniet doet, helaas. Het grote gebrek van dit boek is dat het nergens ‘echt’ wordt. De personages niet: ze blijven allemaal zeer vlak, hoe vaak Bervoets de charismatische en spontane Leo met zijn praatjes het stopwoordje ‘man’ ook laat zeggen. ‘Ja, man.’ ‘Zeker, doen we, man.’ Het haalt weinig uit. Zelfs ik-figuur Merel leer je als lezer nauwelijks kennen. Het lijkt een verwaand vrouwtje, afstandelijk tegenover de rest en ze werkt daardoor steeds meer op de zenuwen
van de lezer. Ook kom je nergens echt in het verhaal of kun je echt meeleven met de personages of kun je je vinden in hun beslissingen. Het gehele boek, ruim 280 pagina’s lang, zit ik me te ergeren: gaat er dan niemand eens uit het raam kijken? Wie houdt zich nou 130 - ja, echt! - dagen aan een voorschrift ‘wegblijven bij deuren en ramen’, ook als er geen enkel contact met buitenwereld is, het eten opraakt en er mensen ziek worden? Het zijn wetenschappers, waarom doen ze geen pogingen om te ontdekken wat er buiten aan de hand is en wat die gekke dikke mist buiten is? Wat heb je eraan om opgesloten te blijven zitten met als enige zekerheid dat je eten opraakt? Ik kan er maar moeilijk bij en daardoor lukt het me ook niet om het verhaal echt boeiend te vinden. Daar komt de constante gedachtestroom van de ik-figuur nog eens bij, over dingen waar waarschijnlijk niemand zich echt druk om maakt als de aarde vergaan is: “Zonder aandacht konden [bekende mensen] niet blijven wie ze waren. Sloten we onze ogen voor ze, dan hoorden ze niet langer bij hen die werden bekeken. Maar óók niet meer bij ons die keken. Ze werden heel nieuwe wezens: zij die ooit bekeken waren. Een vreselijke positie, nog lager dan die van wij die keken; wij hadden tenminste nog onze hoop om van te leven. Hopen op iets wat je niet hebt is minder erg dan kwijtraken waar je ooit op hoopte. Daarom kozen sommige bekende mensen ervoor te sterven voordat wij onze blikken konden afwenden. Dat hielp vaak.” Het is aardig, het is niet slecht, maar het is allemaal teveel van het goede. Het boek wordt een lappendeken. Er is geen subtiele
opbouw, geen goed bedachte aanloop naar het einde en wanneer uiteindelijk de wanhoop en gekte echt toeslaan, slaat het bij mij al niet meer aan. Hanna Bervoets had zich beter kunnen beperken tot dat wat er in de flaptekst beloofd wordt: vriendschap, loyaliteit, hoe het is om met een paar mensen te overleven. Hoe mensen langzaam door kunnen draaien, zelfs als je niet eens medicijnen slikt. Hoe je normen en waarden langzamerhand overboord zet en elkaar gaat wantrouwen. En wat je met elkaar verzint om even te ontsnappen van de realiteit waar je totaal geen grip meer op kunt krijgen: “‘Goedemorgen schoonheid.’ ‘Wat voor dag is het?’ ‘Zondag.’ ‘Ha fijn, dan hoeven we niet naar de zaak vandaag.’ ‘Nope.’ ‘Geef je mijn bontnegligé even aan?’ ‘Ik heb je negligé al een tijdje niet meer gezien. In de zijvleugel misschien?’ ‘Hmm, ik weet het niet. Ach ik doe gewoon aan wat ik gisteren aanhad, het is toch zondag. Wat hebben we voor ontbijt?’ ‘Meatloaf. ‘ ‘Heerlijk.’ ‘Eten we in bed of in de serre?’ ‘In de serre. Met het feestservies.’” Het zijn juist deze typerende toneelstukjes die écht raak zijn en meer zeggen dan alle psychologische inzichten die in het boek beschreven worden. Hanna Bervoets Alles wat er was Uitgeverij Atlas/Contact Amsterdam € 19,95
absint nummer 8 — 2013
33
recensie (3)
Claudia Zeller
Meisje dat ik nog moet Y. M. Dangre
Boekje dat ik niet moet Ah, Valentijnsdag. Sneeuwvlokjes die langs het raam dwarrelen en ijsbloemen op de spiegel in mijn badkamer. Romantiek alom. Er is haast geen beter moment denkbaar om onder de dekens te kruipen, de wereld buiten te sluiten en je onder te dompelen in poëzie. De uitverkoren bundel is Meisje dat ik nog moet van Y.M. Dangre. Dangre debuteerde in 2010 met de roman Vulkaanvrucht, won er meteen de Debuutprijs 2011 mee en lijkt nu, helemaal na het verschijnen van zijn tweede roman Maartse Kamers (2012), de Grootse Vlaamse Belofte. NRC Handelsblad noemde Dangre ‘een wonderkind in het verborgene’, De Morgen verleende hem de titel ‘de Doctor Love van de Vlaamse Letteren’. Maar je moet natuurlijk niet alles geloven alleen omdat het in de krant heeft gestaan. Goed, de bundel. Waar gaat het over? Het gaat over de liefde, de meisjes, de erotiek, de muze, en allerlei andere 19e-eeuwse dingen. Erotische poëzie met een religieus randje, waardoor ik Dangre al snel als een soort mannelijke Hadewych begin te zien: ‘Een laatste gebed voor ons, Aurora, een zegen, jij zeegodin die danst en de drempels van mijn gedichten nam, jij voor wie ik de letters brak en het heilige brood van je billen.’ (19) Ik had me op het lezen van de bundel verheugd als Herman Brusselmans (nog zo’n Vlaming!) zich op kaassoufflés verheugt, maar bij de combinatie van mystiek en poëzie haak ik toch snel af. Hoe Dangre het samensmelten tussen dichter en muze dan wel dichter en vrouw beschrijft is nog tot
34
absint nummer 8 — 2013
daar aan toe, maar ‘het heilige brood van je billen’ vind ik overdreven dramatisch en toch goedkoop. Ook heb ik moeite met de (letterlijk) indringende regels en beelden, vooral omdat Dangre de taal niet uitkleedt maar als een Jane Austen-personage uitdost: ‘Aurora, jij die mij wijdbeens wakker maakt met de aubade van je heupen […] Aurora, liefste kind dat ik elke ochtend binnengroei […]’ (11) ‘Zing in mij je vrijend lied, jij Die mij van kop tot teen bewoont […]’ (13) De toon is zangerig bezwerend en ik kan me goed voorstellen dat tienermeisjes hard om de poëzie van Dangre gillen en bh’s of knuffels naar hem gooien. Dangre bezingt het mythische karakter van de vrouw, die samensmelt met de muze, met Aurora, de godin van de dageraad, om uiteindelijk vervangen te worden door het volgende meisje dat Dangre nog moet: ‘Gegroet, meisje dat ik nog moet, meisje ooit en nooit meer hier, veel te hijgend verwoord, paars en ijselijk word jij weer het december
van mijn verbeelding en groeit nu mijn lettergrepen uit, jij laatste dag van een jaar zonder ringen.’ (60) Het is een hecht gecomponeerde bundel, bestaande uit zes cycli in drie delen wat de verleiding groot maakt er de opbouw van een klassieke Griekse tragedie in te herkennen. Voor veel lezers moest Meisje dat ik nog moet liefde op de eerste letter zijn geweest, want de eerste druk raakte binnen een maand uitverkocht. In die zin zijn 19e-eeuwse toestanden misschien zo slecht nog niet. Toch werd ik er warm noch koud van. Dangre koketteert met het dandyisme, dat vind ik altijd vrij sympathiek, en over Dangres dichterlijke kwaliteiten geen kwaad woord. De taal is rijk aan beelden en kronkelt zachtjes over de pagina’s, gelijk de verkennende handen van een geliefde. Het probleem is dat het me onverschillig laat, behalve de laatste regels van Ons worden dan: ‘We worden oud en kinderlijk en denken het zonder moeite te weten: dit huis van liefde staat al eeuwen onder water.’ (48) Y.M. Dangre Meisje dat ik nog moet De Bezige Bij Antwerpen 2011 € 14,50
column
Marco Roelofs
Marco Roelofs is schrijver en cabaretier. Onlangs verscheen zijn eerste boek Kaal en momenteel toert hij door Nederland en België met zijn eerste avondvullende theatervoorstelling. Van 1989 tot 2012 was hij zanger/gitarist en tekstschrijver van punkband de Heideroosjes. Met die band speelde hij meer dan 1000 concerten door heel Europa, Japan, de Verenigde Staten en Zuid Afrika. Voor Absint verhaalt hij over zijn avonturen in Amsterdam en de wijde wereld. Foto: Lianna Hermans
De organisator van het Speedfest belde me. Dit jaarlijks terugkerende festival in het Klokgebouw in Eindhoven bedient liefhebbers van de hardere muziekstromingen. Muzikale klanken die mijn moeder samenvat als ‘teringherrie’. Zoals ze de bezoekers van het festijn zou inschalen bij ‘werkschuw tuig’. Net iets boven ‘kampjoekels’ en vlak onder ‘klaplopers’. De vooroordelen van moeder Roelofs zijn niet helemaal uit de lucht gegrepen. Speedfest trekt een bonte mengeling mensen. Maar feit is dat de ruim vijfduizend bezoekers steevast vreedzaam met elkaar omgaan. Nooit rellen, nooit oproer, alleen drank en decibellen. Speedfest dus. “Marco zou jij uit je boek willen komen voordragen?” vroeg de organisator me doodserieus. “Het lijkt ons leuk wat literatuur aan het festival toe te voegen, dus ik wil schrijvers uitnodigen die binding hebben met rock ’n roll”. Ik liet de vraag een seconde of twee op me inwerken. Daarna lachte ik hard in de hoorn van mijn telefoon. Dit plan getuigde van een naïviteit die zelfs blonde Britt Dekker zou doen verkleuren. Ik antwoordde meesmuilend; “En terwijl ik voorlees drinken die getatoeëerde rockers zoethoutthee uit porseleinen kopjes? Met hun pink omhoog?” Ik kon me niet voorstellen dat dit idee ook maar enige kans van slagen had. Mensen die komen voor bands als Suicidal Tendencies, Graveyard en Mad Sin hebben toch geen behoefte aan een boekenbal? Maar de organisator hield vol. Ze zouden een aparte ruimte inrichten, afgeschermd van het gitaarlawaai. “Een soort bikers-café, aangekleed met golfplaten”. Ik vond het idee zo bizar dat ik niet kon weigeren. Soms moet je dingen doen die gedoemd zijn te mislukken. Simpelweg om
ze te ervaren. En om gelijk te krijgen, in dit geval. Samen met twee collega boekenschrijvers begaf ik me op het afgesproken tijdstip naar het rauwste literatuurcafé ooit. Harry Mulisch zou – als hij nog leefde – hier gillend zijn weggerend. Zoals hij bijna deed toen ik, ergens in de jaren negentig, al zingend voor hem ging staan in een tv-programma. Mulisch was gast in het praatprogramma en Heideroosjes verzorgden het intermezzo. Bij wijze van grap bood ik hem oordopjes aan. Wij vonden het lachen, Harry minder. Vandaar dat ik dacht aan de grote schrijver Mulisch toen ik het geïmproviseerde literatuurcafé binnenstapte. Tot mijn verbazing stond er publiek. En die nieuwsgierigen bleven staan. Sterker, het werden er steeds meer. Ze luisterden aandachtig naar de sprekers. Ze lachten op de juiste momenten en bleven muisstil wanneer de toon van het voorgedragene daarom vroeg. Dit plan mocht geslaagd worden genoemd! En ik vond het – voor de verandering – fijn om ongelijk te krijgen. Na afloop van mijn voordracht stapten twee uit de kluiten gewassen hardrockers op me af. Ze droegen lang haar en hadden baarden van het kaliber Piet Hein en andere zeevaarders. Eén van de twee reuzen boog zich wat voorover en duwde me een biertje in mijn handen. Met zijn andere knuist sloeg hij me hard op mijn schouder. “Godverdomme gast, ik kreeg kippenvel bij dat verhaal over je eerste singletje!”. Hij pakte me nog eens bij mijn schouder, schudde me wat door elkaar en zei toen vriendelijk lachend: “Maar als je dat doorvertelt, dan maak ik je kapot, dat snap je natuurlijk wel”.
absint nummer 8 — 2013
35
Ava Creemers
taalverwarring
Schlemiel en goochemerd
Krachttermen, geuit als direct gevolg van een emotie, zijn misschien wel de meest pure taaluitingen die er bestaan. Iedereen scheldt en vloekt, omdat het leven je soms gewoon even tegenwerkt. Trein gemist, broodje pindakaas met de pindakaaskant op de grond laten vallen, op natte badkamertegels staan met schone sokken, of gewoon omdat het kan: ‘Godverdomme, wat heb ik zin in een tofuburger’, bijvoorbeeld. Toch heb ik na een paar minuten googelen al honderden sites gevonden van mensen die zich met heel hun hart verzetten tegen vloeken en scheldwoorden. Zo zegt de Bond tegen vloeken Nederland mooier te willen maken wat betreft taalgebruik: “Vloek- en scheldwoorden zijn lelijk!” en “Gods Naam is heilig” prijkt er in grote letters op hun website (www.bondtegenvloeken.nl). Een voorlichter van de Bond (zoals deze afgekort wordt door insiders) legt in een artikel uit waarom mensen niet zouden moeten vloeken. Hij noemt vloeken “ergerlijk, onbeschaafd en intimiderend” en vergelijkt het met “mensen die eten zonder mes en vork, kauwen met open mond, smakken en boeren.” Ik stuit ook op tientallen Hyvespagina’s met namen als “stop schelden met kanker” en “KANKER IS EEN ZIEKTE, GEEN SCHELDWOORD”, geïntroduceerd met veelzeggende beschrijvingen: “als je iemand ziet die met kanker scheld stop die gene dan meteen want kanker is geen
36
absint nummer 8 — 2013
scheldwoord en is een hele erge ziekte!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!”. Volgens HetNieuweVloeken zouden vloeken en scheldwoorden de laatste jaren “ruwer” zijn geworden. Zij pleiten daarom voor scheldwoorden “uit de oude doos” die “milder, spontaner en een stuk minder agressief ” zouden zijn: het zogenaamde “retroschelden”. Als liefhebber van mooie ouderwetse scheldwoorden kan ik niet anders dan hun initiatief bejubelen. Denk bijvoorbeeld aan schlemiel of goochemerd: hoe prachtig! De ‘l’ na de ‘sch’; in welk woord komt dat nou voor? En de cadans van de twee g-klanken in goochemerd blijft lang nagalmen. Je kan iemand wel een luie teringlijer noemen, maar veel mooier is lanterfanter of lamlendeling. Gedraagt iemand zich als een achterbakse rat? Noem hem dan een linkmiegel. Andere nostalgische scheldwoorden zoals lorrebaal, schuinsmarcheerder, pierenwaaier, minkukel, pierenpamper, tuthola, kniesoor, lellebel, heikneuter en vlegel zijn mij minstens zo dierbaar. Toch is het jammer dat HetNieuweVloeken woorden als kokosmakroon, zak patat en kannibaal ook als mogelijke retroscheldwoorden noemt. Dan heeft neerlandicus Bas Jongenelen het iets serieuzer aangepakt. Hij maakte een lijst van Middelnederlandse scheldwoorden, samengesteld uit het Rhetoricaal Glossarium van J.J. Mak. Wederom een kleine selectie: zwatelpot (1560, brabbelaar), ackerdrol (eind 16e eeuw gebruikt als scheldnaam voor een man), hoerresoen (1528, uit hoer + zoon), braggaert (1530, opschepper), ronckaert (16e eeuw, schimpnaam voor een oude man), breebaert (1560, grootspreker), dryakelprouver (16e eeuw, kwakzalver), vloerduyve (1561, hoer), claddorie (1561, scheldnaam voor een vrouw), foolaert (16e eeuw, plaaggeest), ijdelspilleke (1528, ijdeltuit), schimpaert (16e eeuw, spot-
ter/hekelaar) en wispeltuytken (1525, iemand die wispelturig is). Maar het allermooist is waarschijnlijk de website Automatisch Ouderwetsch Uitgefoeterd (uitgefoeterd.in1woord.nl), waar je je met één muisklik ouderwets kunt laten uitschelden met verwensingen uit de pen van Bredero, Vondel, Cats, Hooft, Wolff en Deken, Multatuli en tal van anderen. Zo werd ik vanochtend eerst uitgemaakt voor “Kadelooper! Schobbejak! Bandiet! Ribautenjonk!” en daarna, omdat ik het niet kan laten: “Farizeeër! Truwant! Beroerling!”. Het werkt verslavend: “Aan uw soort gaat de wereld kapot!” en “Ge zijt te vadsig om een woord te zeggen!”. Voor wie nog niet overtuigd is door al deze prachtige taalcreaties: schelden is ook nog eens gezond! Zo is er ontdekt dat nonnen en priesters die bij boosheid vloeken langer leven dan hun broeders en zusters die hun emoties opkroppen. Het uiten van negatieve gevoelens door te schelden en vloeken zou goed zijn voor het immuunsysteem, het hart en de hersenen (American Journal of Epidemiology). Psycholoog Richard Stephens (Keele University) ontdekte verder dat vloeken en schelden ook tegen pijn helpt. Hij vroeg proefpersonen hun hand in een bak met ijskoud water te houden, en dit zo lang mogelijk vol te houden. De proefpersonen die mochten schelden en vloeken tijdens het experiment hielden het gemiddeld veertig seconden langer vol dan de proefpersonen die dat niet mochten. Laten wij ons daarom, lieve medestudenten Neerlandistiek, overgeven aan het “retroschelden”! Laten wij ervoor zorgen dat deze prachtige scheldwoorden niet verloren gaan en daarbij vanzelf aan onze gezondheid werken. En omdat ik het niet kan laten laat ik mij nog één keer uitschelden: “Gy wereldling! Gy booswigt! Gy verharde zondaar!”
OPROEP
In september willen we graag onze redactie deels vernieuwen. Lijkt het je leuk om met veel creatieve vrijheid voor Absint interessante artikelen te schrijven? Mail ons dan! Je bereikt ons, zoals altijd, via redactie@tijdschriftabsint.nl
absint nummer 8 — 2013
37
Elma Blom
101 vragen over taal
Waarom praten ouders in de derde persoon tegen hun kinderen? Door Elma Blom Het nog te verschijnen boek 101 vragen over taal is een gezamenlijk project van alle medewerkers van de capaciteitsgroep Taalkunde aan de UvA. In een reeks populairwetenschappelijke artikelen belichten zij uiteenlopende verschijnselen van het Nederlands. In deze Absint de voorpublicatie van een artikel van Elma Blom, waarin zij de vraag beantwoordt waarom ouders in de derde persoon tegen hun kinderen praten.
38
absint nummer 8 — 2013
“Mama even Woef halen?” vraagt Leida haar tweejarige zoon Peter. Teruggekomen met de knuffel in haar armen vraagt ze hem: “Peter stoel kijken?” Als Leida tegen haar zoon praat, vermijdt ze persoonlijke voornaamwoorden zoals ‘ik’ en ‘jij’. In plaats van persoonlijke voornaamwoorden gebruikt ze liever zijn eigen naam. Het vermijdingsgedrag van Leida komt voort uit de bijzondere eigenschappen van persoonlijke voornaamwoorden, de klasse van woorden waar ‘ik’ en ‘jij’ onder vallen. Persoonlijke voornaamwoorden zijn handige woordjes omdat ze kort zijn. Voor kleine kinderen zijn het echter ook lastige woordjes, omdat ze aan regels gebonden zijn. Om deze woordjes te interpreteren is inzicht in de regels nodig en dat vereist kennis en ervaring. Wat maakt persoonlijke voornaamwoorden zo bijzonder en zo lastig? We weten dat kleine kinderen moeite hebben met woorden waarbij een een-op-een relatie tussen woord en betekenis ontbreekt, zoals synoniemen
(waarbij verschillende woorden hetzelfde betekenen) of homoniemen (waarbij een woord verschillende betekenissen heeft). Nu zijn persoonlijke voornaamwoorden op een extreme manier homoniem. Bij een woord als ‘bank’ is een kind klaar als het twee betekenissen geleerd heeft: ‘zitmeubel’ en ‘geldbedrijf ’. Maar wat als de betekenis van een woord keer op keer anders is, zoals bij persoonlijke voornaamwoorden? De betekenis van de persoonlijke voornaamwoorden ‘ik’ en ‘jij’ wordt bepaald door de gesprekssituatie: ‘ik’ is de spreker en ‘jij’ is de aangesprokene. Het gevolg is dat in hetzelfde gesprek ‘ik’ de ene keer papa is, en de andere keer mama. De volgende dag blijkt ook oma ‘ik’ te zijn. Iets soortgelijks geldt voor ‘jij’. Het gebruik van een eigennaam kan dan een probaat middel zijn om verwarring te voorkomen. Net zoals een persoonlijk voornaamwoord verwijst een eigennaam naar een persoon, maar in tegenstelling tot een persoonlijk voornaamwoord is de betekenis constant: voor Peter is ‘Mama’ altijd Leida en ‘Peter’ altijd hijzelf. Zodra we beseffen dat kleine kinderen graag vaste betekenissen aan woorden koppelen, kunnen we ook hun fouten met persoonlijke voornaamwoorden begrijpen. Aangezien kinderen vaker aangesproken zullen worden met ‘jij’, en niet met ‘ik’, ligt het voor de hand dat ze ‘jij’ verbinden met zichzelf. Omgekeerd horen ze dat degene die met hen praat naar zichzelf verwijst met ‘ik’. Vervolgens maken zij precies dezelfde rechtstreekse
koppeling tussen woord en persoon. Het resultaat is dat kleine kinderen soms ‘ik’ gebruiken als ze het over de persoon hebben tegen wie ze praten. Ook gebeurt het wel eens dat ze ‘jij’ gebruiken als ze het over zichzelf hebben. Hoe leren kinderen persoonlijke voornaamwoorden goed te gebruiken? In het geval van ‘ik’ en ‘jij’ leren ze dat de betekenis van deze woordjes bepaald wordt door de gesprekssituatie. Bij persoonlijke voornaamwoorden zoals ‘hij’ en ‘zij’ is het belangrijk dat ze inzien dat andere mensen andere kennis hebben dan zijzelf. Een voorbeeld van een onderzoekje. Een vijfjarig jongetje moet een onderzoeker een verhaal vertellen aan de hand van een reeks plaatjes. Het jongetje heeft de plaatjes voor zich, maar de onderzoeker kan ze niet zien. De openingszin van het jongetje is: “Ze wil ijs kopen”. De onderzoeker (en luisteraar) weet niet wie ‘ze’ is, want hij kan de plaatjes immers niet zien. Het jongetje weet dit wel maar beseft niet dat de onderzoeker dit niet weet. Een jaar later begint datzelfde jongetje zijn verhaal met een korte inleiding die verraadt dat hij inmiddels beseft dat de luisteraar de plaatjes niet ziet: “Een meisje loopt en dan gaat die de ijsje kopen”. Een jongen van bijna tien jaar maakt zelfs een uitvoerige introductie met details over de hoofdpersoon: “Mirjam een klein meisje van zeven jaar had van z’n moeder drie gulden gekregen om een ijsje te kopen. Toen zag ze daar een ijsmevrouw.” Deze voorbeelden laten zien dat kinderen als ze
ouder worden een onderscheid leren maken tussen wat zijzelf weten en wat een ander weet. Dit inzicht zorgt ervoor dat ze rekening gaan houden met hun toehoorders, en niet zomaar plompverloren persoonlijke voornaamwoorden gebruiken. Vrijwel alle kinderen maken fouten met persoonlijke voornaamwoorden, hoewel de mate waarin sterk kan verschillen. Een klein deel van de kinderen dat autisme of een aanverwante stoornis heeft, vertoont uitzonderlijke problemen. Als deze kinderen leren praten, blijven ze vaak ‘ik’ en ‘jij’ verwisselen en eigennamen gebruiken in plaats van persoonlijk voornaamwoorden. De oorzaak hiervan is dat deze kinderen beperkt inzicht in de spreeksituatie en in de kennis van anderen hebben, en dat dit niet verandert naarmate ze ouder worden. Kinderen zonder stoornis zullen steeds minder fouten gaan maken als ze ouder worden. Het gebruik van de derde persoon, in het bijzonder eigennamen, heeft echter weinig invloed op deze ontwikkeling. Ook hoeven ouders hun kinderen geen persoonlijke voornaamwoorden te leren. Ondanks alle verwarring in de communicatie en variatie in taal blijkt dat vrijwel alle kinderen zonder expliciete uitleg in staat zijn om zelfs zulke lastige woordjes als persoonlijke voornaamwoorden te leren. (De aangehaalde voorbeelden van kindertaal komen uit de Nederlandstalige transcripten in de CHILDES databank. Deze transcripten zijn hier te vinden: http://childes.psy.cmu.edu/).
absint nummer 8 — 2013
39
lieve olaf
Olaf Pjotr Schumaker Sr. Lieve Olaf, Wij hebben een hele lieve kater, hij is zeven jaar oud en luistert naar de naam Boef. Nu zitten we echter met een probleem. In een openhartig familiegesprek heeft Boef toegegeven dat hij poezen niet ziet staan en eigenlijk het gevoel heeft dat hij meer op katers valt. Vanuit onze christelijke achtergrond hebben we het daar nogal moeilijk mee. Hoe moeten we dit aanpakken? Groetjes fam. Verheul Bennekom
Lieve Olaf, t gedaan. We schrijven Ik schrijf je omdat jij dat nooit heb twee jonge honden, veren war Wij . 1939 Krakow, september heet. Jij was bezig over een dwaald in de maze die literatuur ik over de rozenkwekerij van rs, boek over losgeslagen dalmatië er. Wat we gemeen hadden mijn te vroeg overleden grootvad karnemelk, verschillende was onze passie voor een goed glas de Tweede Wereldoorover n soorten vlees paneren en babbele , en mij achtergelaten met log. Je hebt mijn hart gesloten, Olaf de weg kwijt is. Soms moet ik een zoon die geestelijk helemaal nou uit die kast godverdomhem roepen: “Jonas, Jonas, kom t (hij luistert op dinsdagen hee er Piet me!”, terwijl hij toch echt t vast door alle sherry die alleen naar de naam Jonas). Dit kom r was en door het uit de wij samen dronken toen ik zwange op mijn rug ging springen d altij jij hand gelopen trucje waarbij tijden Olaf! terwijl ik op mijn buik lag. Wat een
Boef moet zijn kattenmuil houden. Ik heb een ontzettende hekel aan dieren, hoewel sommige dieren in bepaalde gevallen leuke beesten kunnen zijn. Inmiddels staan mijn zoete bataten over te koken. Mijn advies is: geef die kat een speeltje. En dan bedoel ik niet hetgeen wat u doorgaans in uit tegenwoordig? Enfin, mijn vraag is: waar hang je de dierenwinkel aantreft. Beste Olaf. Ik snap soms niet zo goed wat er aan de hand Liefs, is met de maatschappij. Laatst zag ik bijvoorbeeld iemand een fiets omstoten zonder deze op te rapen. Ook zitten Marianne Zeemansdochter er maar liefst 64 ingrediënten in een broodje zalm van de AH To Go, en is Carlo Boszhard nog steeds relevant. Wat is Geachte mevrouw Zeemansdochter, uw commentaar op deze questies.
De scènes in Krakow die u in uw brief beschrijft, herken ik ten zeerste. Met veel warme herinneringen raak ik vervuld, telkens wanneer ik uw brief als een ware tocht langs de Memorielaan ervaar. Overigens heb ik toevallig gisteravond aan mijn nieuwe hond Antoin Asbjörn, AsbjörnBeste Huilbeer de meest navrante scènes uit uw brief hardop voorgedragen terwijl wij op dat moment toeDat het luisterrijke pantheon van normen en waarden dat vallig tijdens onze avondwandeling toe waren gekomen aan het lommerrijke stuk asfalt dat wij voorheen kenden als onze Maatschappij tegenwoordig isde mensen hier aanduiden met ‘de Memorielaan’, een gewoonte die de plaatselijke gemeenafgegleden naar de status van wangedrocht met even veel te heeft willen eren door aan begin en eind van de straat een komisch soort blauw bordje te sfeer als een openbaar toilet, waar de moedeloze bezoeker plaatsen, met daarop, eveneens, ‘Memorielaan’. zijn voetstappen hoort spatten in de dronkemansurine en waar scabreuze teksten tot bederf van het volk door lieden Terug naar uw brief. Helaas ben ik niet de persoon die u zoekt. De reden dat uw brief mij van kwade wille op de betegelde wanden zijn gekalkt, dat desondanks met de hierboven beschreven warme gevoelens vervult is omdat ze mij doet weten we inmiddels allemaal. Daarom, beste Asbjörn, een denken aan de vele verhalen die mijn teerbeminde broer altijd vertelde bij het haardvuur. welgemeend ‘Foei!’ voor de open deur die je daar zomaar Door een wrede doch komische speling van het lot heet mijn broer, die twee jaar ouder is even intrapt. dan ik, eveneens Olaf Pjotr Schumaker. Dit heeft bij diverse instanties al tot grote verwarring geleid. Mijn broer woont thans in Driebergen. Op welke berg precies kan ik u niet zeg Om het probleem van de verloederde Maatschappij afdoen- gen, wij zijn elkaar uit het oog verloren. de op te lossen bestaat er een simpele uitweg. Alles wat je hoeft te doen is een uitschrijvingsbrief sturen naar het DEZE WEEK IN HET ZONNETJE hoofdkantoor van De Maatschappij BV in Bovenkarspel (niet te verwarren met de uiterst populaire fabrikant van Hoi Olaf, ik wil deze week graag Lisbet de Boer-Heier gehard staal, De BV-Maatschappij, eveneens in Bovenkarin het zonnetje zetten vanwege de goede zorgen en de spel), met het verzoek u te latten schrappen als deelnemer gezelligheid waar we sinds jaar en dag van genieten. Ze aan de Maatschappij. U hoeft dan, en ik spreek uit ervaring, is al heel lang fan van jou en ik wil haar langs deze weg want ik ben in augustus vorig jaar zelf ook uit de Maatschapgraag bedanken. pij gestapt, geen verantwoordelijkheid meer te dragen voor Hartelijke groeten, de staat van de Maatschappij, en geen gêne meer te voelen wanneer u met de ziek geworden uitwassen van deze zelfde Minoes de Boer Maatschappij in aanraking komt. Hartelijke groet,
40
absint nummer 8 — 2013
ne at te
g-
Lisbet en ik kennen elkaar natuurlijk al een paar jaar. Zij maakt bijvoorbeeld de lekkerste pasta carbonara, en ook haar kalfsmedaillons in artisjokroomsaus zijn voortreffelijk. Ze staat altijd voor je klaar, zelfs als je met een bus dronken Roemenen een keer haar elektrische barbecue wilt lenen (terwijl het regent!). Ik zou iedere lezer van Absint (toch gauw al een stuk of vijf mensen) willen vragen om geld te storten op de rekening, zodat wij Lisbet zo snel mogelijk kunnen inschrijven in het eerste cryonistisch onderzoek. Zo kunnen de mensen (of misschien dan wel het Bevervolk) over vijfhonderd jaar, wanneer ze wordt ontdooid, ook van haar kookkunsten genieten Wil jij ook iemand in het zonnetje zetten met een persoonlijke boodschap van Olaf P. Schumaker, publicist, opiniemaker en champignonteler? Stuur dan een mailtje naar redactie@tijdschriftabsint. Lieve Olaf, nl en wij maken het in orde! Wat vindt u van mensen die hun huis een naam geven, zoals Nooitgedacht of Westenwind? Ik vind dat persoonlijk erger dan wondseks of dierenleed, of wanneer twee legoblokjes niet op elkaar passen. Ik hoor graag van u. Hoogachtend, Petronella Petrone lla NieuwlNieuwlandt andt, Petronella Nieuwlandt, Petr onella Nieuwlandt toch! U dacht zeker, die Olaf, die doe t geen research. Welnu! Ik doe wel degelijk research, vooral sinds mijn trouwe hond Antoine vori ge week zijn bachelor Informatiew etenschap in maar liefst drie wek en gehaald heeft. U moet weten dat het hier een hbo-opleiding betr eft; ik zou niet ten onrechte de sug gestie willen wekken dat mijn hon d intelligenter is dan andere hon den. Enfin, Antoine heeft bij het kad aster wat gegevens opgevraagd , die mij schokkend voorkwamen. Toe n u vlak na uw studie Rechten in het bezit kwam van het pand gele gen aan de Dennenlaan 13 in ’s Hertogenbosch duurde het nau welijks een maand voor u op het lumineuze idee kwam om dit huis te voorzien van de naam ‘Dennenluscht’. Vervolgens verhuisd e u naar de Watersingel 81 in Wee rt, die u al na twee weken ‘Vredez icht’ doopte. Het voorlopige topp unt kwam toen u nog verder benede n de rivieren ging wonen, en wel in Maastricht, in de Onze Lieve Vro uwe Als Moeder Van Barmharti gheidsteeg 24, een hoekwoning die u binnen een week van de (in foutief Maastrichts gespelde!) vern aculaire bijnaam ‘Et Hookske’ voorzag. U bent een seriebenoe mer en dient gestopt te worden ! Ik ga niet in op uw obscene brief!
Lieve Olaf,
Lieve Olaf,
Foto: Onno Siemens
Ik kreeg een paar weken geleden van de hoofdredactie een e-mail of ik naast mijn brievenrubriek ook een persoonlijke boodschap zou willen schrijven ter attentie van iemand die in het zonnetje wordt gezet. Ik zei natuurlijk nee, omdat ik mij voornamelijk bezig wil houden met het schrijven van boeken (ik ben nu bezig met een boek dat de werktitel draagt Jood, jood of jood: etniciteit, geloof en moleculen, waarin ik effecten van ironie en ethiek op het gebied van een nader te bepalen onderwerp onderzoek), maar toen ik de naam van Lisbet hoorde, maakte ik graag een uitzondering!
Ik heb een dringende vraag. Ik sta hier langs de A12 ter hoogte van Beerschoten (richting Utrecht) en ik denk dat een van onze Triumph drieassers uit de 9-serie een verbogen cardanas heeft. Kun je me even oppikken? Groetjes, Johan Mast Aanha Aanhangwagens
In mijn tweede essaybundel Lyotard heeft inderdaad dingen gezegd bespreek ik de uiteenlopende manieren waarop Lyotard in zijn gepubliceerde boeken, essays en artikelen verschillende dingen zegt. Op sommige momenten zegt Lyotard echter niets, en op die momenten verschijnt er dan ook geen boek, essay of artikel. In dat geval kan er ook geen essaybundel van mijn hand verschijnen, waarin ik het werk van Lyotard (de dingen die hij dus daarvoor heeft gezegd en gepubliceerd) bespreek. Toch is het zo dat ik best goed een essaybundel zou kunnen maken over de dingen die Lyotard mogelijk zou kunnen zeggen, mocht hij wat te zeggen hebben. Maar in dat geval zou Lyotard mijn boek over mijn vooronderstellingen kunnen lezen, op die manier op ideeën kunnen komen, en tóch een boek schrijven, en dus iets zeggen. Maar een logische reactie zou dan zijn dat ik dan over dat boek iets schrijf, omdat ik altijd wat schrijf als Lyotard wat heeft gezegd. Als u nu van het tiende woord de vierde letter neemt, van het derde woord de derde letter, van het eerste woord de tweede letter, van het tweede woord de tweede letter, van het eenentwintigste woord de tweede letter, van het drieënveertigste woord de vierde letter, van het tweeënvijftigste woord de tweede letter (de eerste kan ook, maar zorgt voor Lacaniaanse betekenisverschuiving), van het vijfenzeventigste woord de achtste letter, van het laatste woord de tweede letter en van het vijfde woord de zevende letter, vindt u de eerste stap in de richting van een antwoord dat u helpen kan.
absint nummer 8 — 2013
41
Lisa van Campenhout
kruiswoordpuzzel
Of de film beter was dan het boek of andersom doet er niet toe, als je deze boekverfilmingen maar op kunt noemen. Hoe zit het met jouw literaire filmkennis? Test het nu en win een fles absint! Horizontaal 2. Boek krijgt het predicaat ‘literaire non-fictie’, film is gewoon een film. 4. Fifty Shades of Grey schijnt te zijn begonnen als fanfiction over deze miljoenenfranchise. 8. Kent meerdere schermversies, waarvan de Disneyversie uit 1953 het bekendst is. 9. Eigenlijk meer de verfilming van de musical dan van het boek. 12. Eén van Spielbergs bekendste films. De schrijver zou spijt hebben over hoe hij met dit boek valse waarheden de wereld in heeft geholpen. 13. Boek beschrijft een gebeurtenis die zich afspeelt vóór de erop volgende trilogie, maar deze was toch eerder op het witte doek te zien. 14. Roman van zoon en vader. Film won een Oscar. 15. Een groep schooljongens strandt op een onbewoond eiland. Gaat zowel in letters als op scherm niet goed. Verticaal 1. Omdat de hoofdrolspeelster kort daarvoor in een ander kostuumdrama speelde, dachten sommigen dat dit ook een klassieker was, maar dit boek is uit 2001. 3. Verhaal over het vertellen van verhalen. Op beeld sinds 2003. 5. Boek dat iedereen las voor z’n literatuurlijst. Film behoort ook tot het canon van Nederland. 6. Dit verhaal over de ultieme wraak van de gepeste puber kent vele bewerkingen, dit jaar komt de zoveelste remake uit. 7. Nederlandse oorlogsfilm die voor een groot deel in Litouwen opgenomen is. 9. 3D-film die vanaf 20 december 2012 in de bioscoop te zien was. 10. Gebaseerd op het Bijbelverhaal over Kaïn en Abel. Zowel het boek als de film dateren uit de jaren 50. 11. Boek begon als artikel in een outdoor magazine, film werd kaskraker.
42
absint nummer 8 — 2013
Stuur het prijswoord vóór 1 mei op naar redactie@tijdschriftabsint.nl en maak kans op de hallucinerende hoofdprijs! De prijs wordt aangeboden door misschien wel de beste slijterij van Amsterdam: Le Cellier (Spuistraat 116). De winnaar van de kruiswoordpuzzel uit het vorige nummer is Maartje Keizer uit Avenhorn. Proficiat!
#3, november/december 2011
IS H
Profiel Gert Vlok Nel
IER
De AKO literatuurprijs Onze winnaar
!
ScriptieS, scripties,
ScriptieS, scripties,
VAN EEMEREN VERTREKT: INTERVIEW . KOENEMAN ONTROERD DOOR CHOMSKY . JANSEN OVER BREDERO . PROZA EN POËZIE . EDWIN PRAAT OVER REVE . JOOST DE VRIES MOET GEMENER WORDEN: INTERVIEW . WIN
ScriptieS! scripties!
antiAntidebatteertips debAtteertips
Arie arie BoomsmA?! boomsma?!
EEN FLES ABSINT!
Poëzie op de planken: NK Poetryslam
heytze wandelt door zijn stad stad zijn
Jeugdologie De betekenis van Sterrenstof volgens vier docenten
Toneel door toneel
GrunberG
Volume 2 2011
VOL. 1 2011
#4, februari/maart 2012
#5, april/mei 2012
#6, september/oktober 2012
Interview Wim Jansen
Interview Lucky Fonz III
Interview Michiel van Kempen
De poëtische lente van Simon Mulder
Een dubbele Mastenbroek!
Het boze meisje van Marja Pruis
Wigman over Van Dijk over Wigman
Tirade De hemeltergende kutheid van de Folia
De toekomst van de taalkunde
En: nieuwe columns!
Nieuw commentaar van Nijhoff en Ter Braak
Noam Chomsky terroriseert Alma Mathijsen
absint nummer 6 — 2012
#7, december/januari 2012/2013
#8, maart/april 2013
Absint met Beatrix
Interview Marco Roelofs
Nederlands gestudeerd. Wat nu?
Meer toekomst van de taalkunde
Afgrond zonder vangnet Yra van Dijk over Arnon Grunberg
Een neerlandicus in Parijs
Interview Edward Vanhove, winnaar Groot Dictee der Nederlandse Taal
Stephan Besser over Ludwik Fleck absint nummer 7 — 2012
1
absint nummer 7 — 2012
1
Doe mee aan de evolutie van Absint. Speel een rol. Wees deel van een geheel. Ga verder dan de collegezaal. Mail. Participeer. Wees de verandering. redactie@tijdschriftabsint.nl
DE VRIEZER VAN HERMAN BRUSSELMANS
Wie je bent is wat je eet en liefde gaat door de maag - wat er in je vriezer ligt is geen triviale zaak. Absint inspecteert de inhoud van de vriezer van Herman Brusselmans (1957), Vlaams schrijver, voormalig voetballer en mediapersoonlijkheid.
KAASSOUFFLÉS
Hier staat bovenop mijn vriezer een pak kaassoufflés te antichambreren. Vanmiddag ga ik met mijn prachtige echtgenote deze kaassoufflés van topkwaliteit (firma Bakker, belangrijk!) bereiden. Smullen!
KAASSOUFFLÉ
Dit is een losse kaassoufflé. Ik heb er meerdere van in mijn vriezer. Ik beschouw de kaassouffle als een unicum in de snackwereld. Losse kaassoufflés zijn overigens lekker der dan die in het kartonnen pak, maar dat weet niemand.
KAASSOUFFLÉS
Altijd als ik naar mijn moeder ga, krijg ik een lekker pak met kaassoufflés mee. Kent u die toevallig? Het is een heerlijk krokante snack met daarin kaas. Mijn moeder maakt ze zelf.
KAASSOUFFLÉS
KAFKA
Ik sta erop om altijd een goed boek koud te houden voor een bijzon dere gelegenheid. In dit geval dus een boek van auteur en huisvriend Franz Kafka.
Amai! Wat ligt hier nog. Verhip; een pak kaassoufflés. Ik wist niet dat ik deze nog had. Deze moeten over zijn van mijn meest recente boek presentatie. Wat is het merk? Ook firma Bakker? Geweldig nieuws!