Energieplus 2017-02

Page 1

jrg 37 nr 2 juni 2017

Kosten en baten energietransitie

Route naar gasloos Cover.indd 1

Windpark Krammer

Coรถperatieve wind op zee? 01-06-17 15:59


Foto Carmen van der Pasch

voorwoord jrg 37 nr 2 juni 2017

Coverfoto Zuiderlicht

Kosten en baten energietransitie

Route naar gasloos Cover.indd 1

Marktwerking Overheidsstimulering voor duurzame energie is volgens sommigen helemaal niet nodig, want duurzame energie groeit vanzelf. Kijk maar naar de halvering van de kostprijs van zonne-energie in de afgelopen jaren! Deze neoliberale visie gaat voorbij aan de decennialange stimulering van duurzame energie bij onze oosterburen, waardoor het met zonne-energie nu zo goed gaat. De energietransitie is dus niet gratis, maar kan wel heel veel opleveren voor onze economie. Wat het allemaal kost, is voorgerekend door ECN en PBL in het laatste artikel van deze editie: Kosten energietransitie. Dat naast economische ook sociale aspecten in de energietransitie heel belangrijk zijn, weten de lezers van Energie+ natuurlijk al lang. In Tilburg hebben ze daarom het Möbius Lab opgestart, om zo met behulp van sociale innovatie lokale energieprojecten van de grond te krijgen. Het blijkt ook weer uit een aantal mooie voorbeelden in deze editie, zoals Windpark Krammer, dat nu al het grootste burgerinitiatief van Nederland is. En wat te denken van de 1200 zonnepanelen op het IJburgcollege in Amsterdam? Ook die waren niet gerealiseerd zonder het initiatief van enthousiaste ouders en bestuurders. Toch heeft lokale duurzame energie niet alleen maar positieve kanten, zo blijkt uit het artikel Lokaal opwekken in een internationale markt. Professor Machiel Mulder beschrijft in dit artikel dat lokale oplossingen per definitie duurder zijn dan oplossingen die in een internationaal systeem naar voren komen. Of je alleen maar moet gaan voor efficiëntie of burgers een serieuze rol moet geven in de energietransitie, komt aan bod in het artikel Coöperatieve wind op zee. Dat gaat over de rol die energiecoöperaties kunnen spelen bij de ontwikkeling van windenergie op zee. Hierin wordt de vraag gesteld of marktwerking wel altijd de beste oplossing is voor de energietransitie. Hoofdredacteur a.i. Joop van Vlerken

Windpark Krammer

Coöperatieve wind op zee? 01-06-17 15:59

inhoud Decentraal energiebeleid Door decentralisatie van duurzame energie neemt de betrokkenheid van burgers, bedrijven en andere belanghebbenden in ons energiesysteem toe. 7

Internationale markt Doelstellingen voor energietransitie zijn vaak lokaal, terwijl voor marktwerking het integreren van nationale markten tot een internationale markt een wezenlijk onderdeel vormt. 12

Route naar gasloos Collectieve lokale lagetemperatuurtoepassingen zijn een potentieel alternatief voor aardgas. Maar het overschakelen naar zogenaamde gasloze wijken betekent nogal wat. 16

Sociale innovatie en energietransitie Aan technische, financiële en juridische aspecten wordt veel aandacht besteed, maar het is ook vooral een sociale transitie. 22

Kosten energietransitie Aanzienlijke kosten moeten worden gemaakt om de emissies terug te dringen en een adequate bijdrage te leveren aan het klimaatakkoord van Parijs. 28

Financiering Organisatie Communicatie Interview Opinie Lezersservice

4 10 19 24 26 31

2 Energie+ nr 2 juni 2017

Inhoud+voorwoord.indd 2

01-06-17 16:02


column

colofon

Democratiseer groene energie!

V

oetbal is emotie. Sinds bekend is dat

opgediend. Duurzame energie is emotie. Dit

Qurrent de komende vier seizoenen

blijkt uit de felle reacties op de Qurrent-web-

de nieuwe hoofdpartner van

site; allemaal opzeggingen, wat een emotie.

Feyenoord is, kunnen we ook stellen dat

Maar wat blijkt; een deel van de opzeggin-

duurzame energie emotie is. De Feyenoord-

gen is van mensen die niet eens klant van

deal heeft een hoop emotie losgemaakt, in

Qurrent zijn, maar een link hebben met

Amsterdam én Rotterdam. Voetbal wordt

concullega-energiebedrijven. Het aantal

steeds groener. En dat is maar goed ook. Kijk

echte opzeggingen tot nu toe: 35. Het aantal

maar eens naar de voetbalstadions waar

nieuwe aanmeldingen in de eerste week;

tegenwoordig zonnepanelen op liggen, zoals

meer dan 1.000, waarvan 500 met het

het Euroborg in Groningen (FC Groningen),

Feyenoord-pakket. Ook nu wordt de soep

het Kyocera-stadion in Den Haag(ADO), de

dus niet zo heet gegeten.

Amsterdam Arena (AJAX), het AFAS Stadion

Ik kan het wel waarderen wat Groenleven,

(AZ) of de Galgenwaard (FC Utrecht).

Pure Energie en Qurrent doen. Ze democrati-

Voetbal en energie(sponsoring) is er al

seren groene energie. Groene energie is er

tientallen jaren. Maar wie kan zich nog

nu niet meer alleen voor de elite, maar wordt

herinneren dat Eneco Roda JC sponsorde? Of

voor en van iedereen. Dit is niet meer alleen

dat Nuon Vitesse sponsorde? De meeste

voorbehouden aan koplopers. Met dat

voetbalsupporters hebben wel eens van

beperkte groepje redden de nieuwe, veelal

Essent (FC Groningen) en EnergieDirect

duurzame energiebedrijven het niet.

(PSV) gehoord. Beiden niet echt groen, maar

Vandebron gooide al eerder het roer om door

wel twee energiebedrijven en ook nog eens

zich niet meer alleen op de koplopers te

met dezelfde moeder: RWE. Iets minder

richten. Dit bedrijf staat niet op een voetbal-

voetbalsupporters hebben weleens van

shirt, maar heeft de afgelopen jaren vooral

EnergieFlex (NEC), Groenleven (SC Heeren-

zwaar ingezet op de, door veel oude

veen) of Pure Energie (FC Twente) gehoord.

energiebedrijven zo bekritiseerde energie-

Tot april had waarschijnlijk slechts een

veilingen van de Consumentenbond en

enkele voetbalsupporter wel eens van

Vereniging Eigen Huis. Ook dit is een manier

Qurrent gehoord. Maar sinds de bekendma-

om echt groene energie bij de massa te

king van het hoofdpartnerschap met

krijgen. Echt groene energie moet main-

Feyenoord kent opeens bijna iedere

stream worden en meedoen aan energievei-

voetbalsupporter Qurrent als groen

lingen en sponsoring van voetbalclubs zijn

energiebedrijf. Groenleven ontwikkelt grote

prima middelen om in te zetten.

zonne-energie-projecten en Pure Energie en

Ik vind al die emotie fantastisch om te zien.

Qurrent staan samen op een gedeelde eerste

Niet in de laatste plaats omdat ik zelf

plaats van groenste energiebedrijven in

supporter ben; van Feyenoord én van

Nederland. Niet alleen de clubs maar ook de

duurzame energie. Of ie nu van Qurrent komt,

sponsoren worden dus steeds groener.

van Vandebron, Pure Energie, Greenchoice of

Voetbal is emotie. Daarom reageerden

Eneco, als ie maar écht groen is. In Neder-

Feyenoord-supporters dat ze geen sponsor

land geproduceerd en het liefst ook nog eens

uit 020 willen. Ajax-supporters meldden

dichtbij. En voor al die geinponems die

weer dat ze geen energiecontract afsluiten

zogenaamd opzeggen; mede dankzij die

met de hoofdpartner van 010. De geschiede-

berichten is de mediawaarde van de

nis herhaalt zich, want hoeveel commentaar

Feyenoord-deal miljoenen euro’s waard en is

kwam er niet toen ABN Amro Ajax ging

de sponsorbijdrage voor het eerste seizoen

sponsoren en ook Ziggo zou tienduizenden

al zo goed als terugverdiend. Dus ga vooral

opzeggingen krijgen uit Rotterdam. Uiteinde-

zo door.

Redactie en productie Joop van Vlerken energieplus@aeneas.nl Website www.energieplus.nl Aan dit nummer werkten mee: Iris van Beuzekom, Aukje van Bezeij, Jasper Donker, Guus de Haas, Robert Koelemeijer, Douwe van Langelaar, Eelco Meesen, Machiel Mul-der, Jan Peters, Hanneke Puts, Sander Schouwenaar, Han Slootweg, Maud Vastbinder, Ilse van Veghel, Mandy de Wilde, Eric Willems, Jan Willem Zwang. Uitgave Aeneas Media, Veemarktkade 8, Ruimte 4121, 5222 AE ‘s-Hertogenbosch www.aeneas.nl, 073-2051010 Media-advies Sanne Verdonk S.Verdonk@aeneas.nl Lezersservice lezersservice@aeneas.nl, T 073-2051020 Vormgeving en productie Inpladi bv, Cuijk Lidmaatschappen in 2017 Jaarlidmaatschap vakblad + online ! 122,Jaarlidmaatschap online ! 104,Studentenlidmaatschap (vakblad + online) ! 30,Studentenlidmaatschap (online) ! 26,Losse editie: ! 27,50 (papier), ! 17,50 (digitaal) Alle prijzen zijn exclusief btw. Buiten Nederland geldt een toeslag voor extra porto. Abonnementen lopen per jaar en kunnen elk gewenst moment ingaan. Opzeggen moet altijd schriftelijk gebeuren, uiterlijk twee maanden voor de vervaldatum. ISSN 1871-9627 Voorwaarden © Aeneas Media 2017. Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder toestemming van de uitgever. De algemene publicatievoorwaarden van de uitgever worden verondersteld bij de auteur bekend te zijn en zijn op aanvraag beschikbaar. Hoewel de grootst mogelijke zorg wordt besteed aan de inhoud van het blad, zijn redactie en uitgever van Energie+ niet aansprakelijk voor de gevolgen, van welke aard ook, van handelingen en/of beslissingen gebaseerd op de informatie in deze uitgave. Niet altijd kunnen rechthebbenden van gebruikt beeldmateriaal worden achterhaald. Belanghebbenden kunnen contact opnemen met de uitgever.

lijk waren het er nog geen tweehonderd. De soep wordt door voetbalsupporters tot op

Jan Willem Zwang is directeur van

heden dus nooit zo heet gegeten als ie wordt

Greencrowd. nr 2 juni 2017 Energie+ 3

Column+colofon.indd 3

01-06-17 13:36


financiering

Succesfactoren financiering windpark Krammer De financiering voor Windpark Krammer kwam op 22 maart rond. De bouw draait inmiddels op volle toeren. Van de unieke locatie, tot de bijzondere stroomafnemers tot het uitzonderlijke ecologische parkmanagement; het windpark wijkt op vele fronten af van de marktstandaard. Maar bovenal is het met ontwikkelaars Deltawind en Zeeuwind, die samen 4000 leden tellen, het grootste burgerinitiatief van Nederland. Tekst Ilse van Veghel en Eelco Meesen, Rebel Group

V

oor de ontwikkeling van een windpark is een lange adem nodig. Deltawind en Zeeuwind zijn al in 2009 gestart met de verkenning van een windpark op de Krammersluizen. Daarbij kregen ze vanaf 2012 hulp van Rebel Group, die ze ondersteunde bij de ontwikkeling, de contractering, en het structureren en ophalen van de financiering. Windpark Krammer is een coöperatief project. Deltawind en Zeeuwind hebben met de ontwikkelingen van hun windparken een duidelijk doel voor ogen; zo veel mogelijk groene energie opwekken op een manier die zo goed mogelijk in de omgeving past. Dat betekent dat stroomopbrengst boven financiële opbrengst gaat. En dat met elke stakeholder gezocht wordt naar raakvlakken om samen richting realisatie van het park te komen. Het maakt niet uit of dat nou grondeigenaren, milieuverenigingen, contractpartijen of financiers van het park zijn. Het projectteam streeft bij elk facet van de ontwikkeling en realisatie van het project naar een robuust windpark voor de 4000 leden van de coöperaties.

Leden Het projectteam bestaat uit een groep experts die elk een deel van de ervaring mee-

brengen die nodig is voor de ontwikkeling van een groot project als Krammer: van het voorbereiden en monitoren van de vergunningen, tot het contracteren van de turbineleverancier, tot het ophalen van de financiering. De teamleden komen dus niet alleen van de coöperaties, een groot deel is als adviseur ingehuurd. Op die manier borgen de coöperaties de benodigde kennis en ervaring voor de ontwikkeling van een park van deze omvang. Want hoewel Deltawind en Zeeuwind beide al meer dan 25 jaar windparken bouwen, is Krammer toch van een andere orde. De coöperaties hebben daarom een zelfstandige BV opgezet voor Windpark Krammer, met een eigen projectteam. Aan de oorsprong van dat team staan de twee medewerkers van Deltawind en Zeeuwind die vanaf het eerste uur bij de ontwikkeling betrokken zijn. Daarnaast zijn de projectsecretaris (werkzaam voor Deltawind) en de projectdirecteur (in 2013 aangesteld) twee vaste gezichten binnen het team. De rest van de teamsamenstelling beweegt mee met de fase waarin het project verkeert. Hoe de teamsamenstelling ook is, het doel van de coöperaties wordt nooit uit het oog verloren. Dat is enerzijds te danken aan de vaste kern die de continuïteit van het team

borgt, anderzijds wordt bij de aanstelling van nieuwe teamleden nadrukkelijk gekeken naar een culturele match.

Omgeving Het projectteam is zich er zeer van bewust dat het voor de eigenaren van dit park, de 4000 coöperatieleden, van belang is dat de omgeving achter de komst van het park kan staan. Deze omgeving bestaat immers niet alleen uit de leden zelf, maar ook uit hun buren, familie en vrienden. Dit bewustzijn heeft zich bijvoorbeeld vertaald in de afspraken die met de directe omwonenden van het park zijn gemaakt. Deze belanghebbenden stonden niet direct te springen om de plannen van de coöperaties. In goed overleg is daarom gezocht naar een manier om naast de lasten ook de baten te delen. Er wordt een windfonds opgezet, dat gevuld wordt met opbrengsten uit het park. Hiermee worden, op initiatief van de omwonenden zelf, onder meer de daken van nabijgelegen huizen voorzien van zonnepanelen. Ook de natuur- en milieuorganisaties zagen liever geen windpark in het natuurgebied van de Krammersluizen verschijnen. Daarom is een plan tot ecologisch parkmanagement

4 Energie+ nr 2 juni 2017

Financiering windpark Krammer 3p.indd 4

31-05-17 14:32


Foto Windpark Krammer

het coöperatieve gedachtegoed van de initiatiefnemers te verliezen. Voor het verkrijgen van de financiering is het cruciaal dat al deze facetten van de projectontwikkeling als puzzelstukjes in elkaar passen.

Drie succesfactoren

gemaakt. Het park is voorzien van uitgebreide monitoringssystemen voor bepaalde vogels en vleermuizen, een 35e turbine wordt pas gebouwd als na een aantal jaren geen negatieve impact op de omgeving wordt vastgesteld en onder leiding van een ecoloog worden natuurbeschermende maatregelen getroffen zoals een verplaatsbare oeverzwaluwwand. Dergelijke gezamenlijke oplossingen zijn tekenend voor de manier waarop het team, namens de coöperaties, heeft gewerkt aan de acceptatie van het park. En het is door deze coöperatieve aanpak dat het park uiteindelijk relatief weinig appelanten tegen zich kreeg bij de Raad van State. De vergunningen bleven in stand, waarmee een belangrijke randvoorwaarde voor de financiering werd ingevuld.

Coöperatieve gedachte De coöperatieve gedachte werkt aanstekelijk. In alle projectcontracten zijn elementen van bijzondere samenwerkingen te herkennen: · Het partnerschap met Enercon; dat niet alleen turbines levert maar ook als aandeelhouder deelneemt. En die het met een mezzaninelening mogelijk maakt dat in een latere fase een burgerlening kan worden ingevuld.

· Het stroomcontract is een nieuw concept waarin vier industriële bedrijven als directe afnemers de stroom van Krammer kopen en waarbij tevens ruimte blijft om een gedeelte van de groencertificaten aan de leden te leveren. · De financiering wordt verstrekt door vier banken die gezamenlijk optrekken, waarbij twee van deze banken onder de groenregeling financieren vallen, de andere twee niet. In elk van de trajecten is gezocht naar het gemeenschappelijk belang en daarmee zijn samenwerkingen tot stand gekomen die nieuw zijn in de markt. En misschien nog wel het allerbelangrijkst; het team acteert vanuit een oprechte overtuiging dat dit park voor alle betrokkenen acceptabel moet zijn. Daardoor zijn onderhandelingen altijd op basis van vertrouwen verlopen. Dit heeft zich vertaald in een zeer soepel financieringstraject dat, dankzij het zorgvuldige voorwerk, binnen een strak tijdsbestek is doorlopen. Dat voorwerk bestond uit het rond krijgen van de vergunningen, uitonderhandelen van alle projectcontracten en het doorlopen van het due dilligence proces. Zaken die voor Krammer uiterst robuust zijn vormgegeven; op basis van de ingehuurde kennis en ervaring, zonder daarbij

Elk project heeft zijn eigen karakter en het vinden van de beste financieringsstructuur is maatwerk. Toch zijn er een aantal basiselementen die altijd op orde moeten zijn om een projectfinanciering rond te krijgen. Daarbij draait het voor de banken om vertrouwen in de kasstroom. Kan het project de leningen terugbetalen, ook als er sprake is van tegenvallers? Bij een projectfinanciering kunnen banken geen aanspraak maken op andere middelen van de aandeelhouders dan dat wat er aan kasstromen binnen het project beschikbaar is. Daarom moet het project zelf helemaal op orde zijn voordat financiers bereid zijn een lening te verstrekken. En de bank moet er op kunnen vertrouwen dat het project daadwerkelijk conform contracten gerealiseerd en geoperationaliseerd kan worden. Op basis van het project Krammer en vele andere financieringstrajecten, zijn er succesfactoren te onderscheiden waar een project aan moet voldoen. Als deze randvoorwaarden goed ingevuld zijn, zullen veel banken interesse hebben om het project te financieren. En dat is gunstig: hoe meer interesse, hoe groter de marktspanning, hoe scherper de financieringscondities.

1. Eigen vermogen op orde Typerend voor een projectfinanciering is dat de bank 70 tot 90% van het benodigde kapitaal verstrekt. Dat betekent dat de bank een groot risico loopt als het project niet functioneert zoals verwacht, terwijl de zeggenschap over het project onder normale omstandigheden bij de aandeelhouders ligt. De bank vindt het daarom belangrijk dat de aandeelhouders ervoor zorgen dat het project daadwerkelijk zo verloopt zoals op financial close werd verwacht. Eén van de manieren om dat te borgen is via het kapitaal dat de ontwikkelaar van het park zelf inbrengt. Dat eigen vermogen wordt bij tegenvallers het eerst aangesproken, waardoor ook de ontwikkelaar een prikkel heeft om het project tot een succes te maken. Vandaar dat het voor de bank een randvoorwaarde is dat het eigen vermogen op orde is, voor de beoogde lening verstrekt wordt. Als je als projectteam banken gaat benaderen, moet er dus een duidelijk en realistisch plan zijn ten aannr 2 juni 2017 Energie+ 5

Financiering windpark Krammer 3p.indd 5

31-05-17 14:32


financiering

Werkzaamheden aan de fundatie van één van de turbines.

paties kleiner is of langer op zich laat wachten dan verwacht. Met een dergelijke back-upfinanciering kun je voorkomen dat financial close, en dus de bouw van het park, niet kan starten door tegenvallers bij de burgerparticipatie.

2. Vergunningen en contracten Voor banken is een project het meest aantrekkelijk als de kasstromen van het park duidelijk zijn. Dat wil zeggen, waar komen de opbrengsten vandaan en hoe ziet de kostenstructuur er uit? En vooral: welke zekerheden bevatten de contracten wanneer kosten hoger uitvallen of zich andere ongewenste situaties voordoen? Alle contracten moeten uiterlijk op financial close rond zijn. Hoe meer al duidelijk is gedurende het onderhandeltraject met de banken, hoe steviger de onderhandelingspositie van het project. Daarnaast moeten de vergunningen onherroepelijk zijn. Bij grote projecten als Windpark Krammer zal de juridische houdbaarheid van deze vergunningen, alsmede de technische uitvoerbaarheid van de projectcontracten, gedetailleerd beoordeeld worden in het due dilligence traject. Op die manier verzekeren de banken zich ervan dat er geen juridische of technische tekortkomingen zijn die de bouw en exploita-

tie van het park in gevaar kunnen brengen. Dit traject heeft enige tijd nodig, het is dus goed om daar in de planning rekening mee te houden.

3. Sterk team De projectorganisatie is één van de belangrijkste succesfactoren van windpark Krammer. Een sterk team is gunstig voor de kwaliteit van elk project. Met betrekking tot de financiering maakt een ervaren team meer kans om gunstige voorwaarden uit te onderhandelen. Daarnaast zullen ook potentiële financiers een oordeel vellen over de kundigheid van het team. Niet alleen het team waarmee ze aan de onderhandeltafel zitten, maar ook het team dat na financial close aan de lat staat om het park te bouwen en te onderhouden. Vooral bij projecten van jonge coöperaties zullen financiers op zoek zijn naar voldoende ervaring voor een succesvolle uitvoering van het project. Tegelijkertijd zal een coöperatie zelf de touwtjes in handen willen houden. Het is in die situatie dus zoeken naar de juiste balans tussen het inhuren van expertise en voldoende betrokkenheid van de leden bij de projectontwikkeling en het financieringsproces. Zoals Krammer illustreert, legt het vinden van die balans geen windeieren.

Foto J.J. de Wit/GMB.

zien van het eigen vermogen. Vervolgens moet het eigen vermogen op moment van financial close ook daadwerkelijk op de bankrekening van het project te staan. Deze bankvereiste is een uitdaging in verband met burgerparticipaties. Vaak moet dit geld nog opgehaald worden als het bankenproces van start gaat, om burgers niet te vroeg risico te laten lopen. Het is dan voor banken lastig inschatten of het beoogde burgerkapitaal ook daadwerkelijk opgehaald kan worden voorafgaand aan financial close. Ook is het niet altijd gewenst om burgers bouwrisico te laten lopen. In dat geval is een overbruggingskrediet nodig dat na de bouw mag worden vervangen door een burgerlening. Burgerparticipaties kunnen dus op allerlei manieren worden vormgegeven en moeten tijdig starten. Niet alleen om 100% duidelijkheid te hebben tijdens het financieringstraject. Ook omdat is gebleken dat het optuigen van een grote participatie van meer dan €2 miljoen heel wat voeten in aarde kan hebben, mede omdat er in deze gevallen een toetsingsplicht ligt bij de AFM. Zorg daarom in ieder geval dat de structuur staat voor je met het project banken gaat benaderen. En daarnaast is het goed om een back-upplan gereed te hebben, voor het geval de opbrengst van de burgerpartici-

6 Energie+ nr 2 juni 2017

Financiering windpark Krammer 3p.indd 6

31-05-17 14:32


Foto Sven Lachmann

Decentraal beleid voor versnelling energietransitie

In een duurzaam energiesysteem zijn lokale omstandigheden door decentralisatie veel belangrijker dan in een conventioneel fossiel energiesysteem. Hierdoor neemt de betrokkenheid van burgers, bedrijven en andere belanghebbenden in ons energiesysteem toe. Het verduurzamen van ons energiesysteem is dan ook een belangrijk beleidsdoel van overheden op alle niveaus. Twee ontwikkelingen zijn daarbij essentieel. Ten eerste moet energie efficiënter worden benut en ten tweede moet energie duurzaam worden geproduceerd.

den geïnstalleerd, voor oudere monumentale panden en flatgebouwen kan dit echter lastig zijn. Nieuwe goed geïsoleerde panden kunnen gasloos worden gemaakt door de installatie van elektrische warmtepompen. In een landelijke omgeving is ruimte voor het bouwen van windturbines en het realiseren van zonneweides; windturbines zijn in een stedelijke omgeving lastiger in te passen, maar daar is weer veel dakoppervlak beschikbaar voor het op kleinere schaal installeren van zonnepanelen.

Tekst Han Slootweg, Enexis & TU/e. Iris van Beuzekom, TU/e. Sander Schouwenaar, Enexis. Jan Peters, Enpuls.

Betrokkenheid

A

ls gevolg van de energietransitie decentraliseert het energiesysteem. Dit is een trendbreuk. In de vorige eeuw is het energiesysteem namelijk steeds meer gecentraliseerd. Gemeentelijke gasfabrieken verdwenen. Lokale gasnetten werden voortaan via een landelijke aardgasinfrastructuur gevoed door een aantal grote gasvelden in het noorden van Nederland. Voor elektriciteit gold iets vergelijkbaars. Uit kleinschalige gemeentelijke netten en industriële installaties verdwenen de generatoren die elektriciteit produceerden. In plaats daarvan werden deze netten op regionale en later op nationale en internationale hoogspannings-

netten aangesloten. De benodigde elektriciteit werd in toenemende mate geproduceerd in grote elektriciteitscentrales. De energietransitie heeft deze ontwikkeling radicaal omgekeerd, ook al leveren op hoogspanningsnetten aangesloten windparken op zee daaraan natuurlijk ook een wezenlijke bijdrage. Oorzaak van decentralisatie, is dat de mogelijkheden voor energiebesparing en duurzame elektriciteitsproductie sterk afhangen van specifieke lokale omstandigheden. Zo zijn oudere panden lang niet altijd goed geïsoleerd en kan er dus vaak energie worden bespaard door dat alsnog te doen. Op de meeste panden kunnen zonnepanelen wor-

Door de decentralisatie van het energiesysteem neemt de betrokkenheid van burgers, bedrijven en andere belanghebbenden sterk toe. In een situatie waarin gas en elektriciteit via ondergrondse netten worden aangevoerd, beperkt de betrokkenheid bij de energievoorziening zich tot het voldoen van de rekening. De energietransitie leidt echter onvermijdelijk tot ingrepen in de eigen woonomgeving en noodzaakt dus tot het maken van de planologische afwegingen die daaraan ten grondslag liggen. En in veel gevallen zijn op enig moment ook maatregelen in en aan de eigen woning noodzakelijk om de beleidsdoelstellingen met betrekking tot het verduurzamen van het energiesysteem te realiseren. Dan nr 2 juni 2017 Energie+ 7

p07-09 decentraal beleid.indd 7

31-05-17 14:46


komt het allemaal ineens wel heel erg dichtbij. De Rijksoverheid heeft inmiddels onderkend dat lokale omstandigheden en voorkeuren van burgers, bedrijven en andere belanghebbenden grote invloed hebben op zowel de technische en economische haalbaarheid als het maatschappelijk draagvlak. Daarom dicht zij in de Energieagenda gemeenten een belangrijke rol toe in de energietransitie; vooral op het vlak van de vervanging van aardgas door collectieve warmtenetten, maar ook op het vlak van duurzame elektriciteitsproductie uit zon en wind en energiebesparing in de gebouwde omgeving.

Rol netbeheerders

Informeren Dat energienetten onverminderd van belang zijn, wordt in de Energieagenda eveneens onderkend. Aan de netbeheerders wordt daarom eveneens een belangrijke rol toebedeeld in de energietransitie. Ze dienen lokale overheden te voorzien van informatie over

verschillende routes om het energiesysteem te verduurzamen en ze moeten daarbij rekening te houden met lokale omstandigheden: eventuele duurzame warmtebronnen, de leeftijd en samenstelling van het gebouwenbestand, de beschikbare ruimte voor elektriciteitsproductie uit zonne- en windenergie, de capaciteit van de lokaal aanwezige energienetten en de doorlooptijd en kosten van eventuele capaciteitsuitbreidingen. Daarnaast informeren netbeheerders lokale overheden en andere belanghebbenden over de restlevensduur van gasnetten. Dit kan immers een factor van belang zijn bij het bepalen van prioriteiten voor het uitfaseren van aardgas ten gunste van een duurzamere warmtevoorziening, zoals een collectief warmtenet of een all-electric oplossing. Ook groen gas en waterstof kunnen de basis vormen voor een duurzamere warmtevoorziening; in dat geval zou ook een duurzaam energiesysteem een gasnet vereisen. Dit toont aan dat energieproductie, -verbruik en -infrastructuur integraal moeten worden beschouwd. Ook wetenschappelijk gezien is dit een uitdaging, waar op de TU in Eindhoven in nauwe samenwerking met netbeheerders en andere partijen onderzoek naar wordt gedaan.

Foto Stefan Sweihofer

Naast planologische afwegingen, maatschappelijk draagvlak en voldoende financiële armslag vergt een duurzame energievoorziening ook een adequate infrastructuur. In 2009 heeft de Algemene Energie Raad (AER), energienetwerken al eens de ruggengraat van de energievoorziening genoemd. Deze kwalificatie is in een toekomstig, duurzaam energiesysteem onverminderd van toepassing. In een dichtbevolkt land als Nederland is het namelijk niet mogelijk om alle benodigde energie lokaal op te wekken, daarvoor is de energiedichtheid

van duurzame energiebronnen te laag. De meeste Nederlandse burgers en bedrijven blijven daarom afhankelijk van energie die elders is opgewekt; bijvoorbeeld elektriciteit uit windparken op zee of groen gas van het platteland. Het leveren van deze energie vergt uiteraard betrouwbare energienetten met voldoende capaciteit. Daarnaast is het energienet ook van belang om energie-uitwisseling tussen partijen mogelijk te maken. Productie en verbruik van energie zullen in een duurzaam energiesysteem niet altijd gelijk opgaan. Iemand kan terwijl het zonnig is overdag niet thuis zijn, zodat een ander – tegen betaling – gebruik kan maken van zijn zonnestroom. Of iemand heeft ’s nachts elektriciteit nodig om zijn auto op te laden en is daartoe aangewezen op windenergie van de Noordzee. Ook voor de uitwisseling van energieoverschotten en -tekorten is een netwerk onmisbaar.

Elektrische auto’s worden meestal ’s nachts opgeladen.

8 Energie+ nr 2 juni 2017

p07-09 decentraal beleid.indd 8

31-05-17 14:46


Weerbarstige materie In veel gemeenten lopen pilots om samen met alle betrokkenen lokaal stappen te zetten naar de verduurzaming van het energiesysteem. Uit deze pilots blijkt dat de materie weerbarstig is. Dit heeft diverse oorzaken: Het is niet eenvoudig om het ambitieniveau te bepalen. Houdt het ambitieniveau lokaal gelijke tred met de nationale ambities? Of zijn er redenen om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld omdat er lokaal sprake is van een bovengemiddeld verduurzamingspotentieel of juist van ongunstige omstandigheden? Daarnaast moet de scope van het verduurzamingsvraagstuk worden afgebakend. Beperkt deze scope zich tot het verduurzamen van het energieverbruik van woning- en utiliteitsbouw? Of worden ook mobiliteit en eventueel aanwezige industrie in beschouwing genomen? De opgave voor een duurzame energievoorziening wordt aanmerkelijk verzwaard als ook de energiehuishouding van industrie en mobiliteit verduurzaamd moeten worden. Tegelijkertijd biedt dit kansen. Zo is het makkelijker een elektrische auto aan te schaffen en zo energie te besparen, dan om te schakelen van aardgas naar warmte. Verder kan de elektrische auto dan worden benut voor het opslaan van duurzame elektriciteit die niet meteen wordt verbruikt. En kunnen er mogelijkheden zijn tot het uitwisselen van elektriciteit en warmte tussen de gebouwde en de industriële omgeving, die bij een te beperkte scopeafbakening buiten beeld zouden raken. Het vraagstuk scopeafbakening geldt ook voor de productie van duurzame energie. Moet dit per se volledig lokaal en moet er naar energieneutraliteit of zelfs naar volledige autarkie gestreefd worden? Of is het voldoende als lokaal wordt gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is en de verduurzaming van de energieproductie verder wordt overgelaten aan de nationale en Europese overheden, bijvoorbeeld met windparken op zee of zonneparken in Zuid-Europa? Vooral het overbruggen van langdurige perioden met winterse kou vormt een serieuze uitdaging. Er is veel onzekerheid over de kosten, praktijkprestaties en toekomstige ontwikkelingen van duurzame energietechnologie. Terwijl dit gezien de tijdschaal van het verduurzamingsvraagstuk – enkele decennia – wel van essentieel belang is voor de besluitvorming. Het bevorderen van maatschappelijk draagvlak en de participatie van burgers en bedrijfsleven vormen nog forse uitdagingen.

Voor eenvoudige maatregelen zoals het plaatsen van zonnepanelen en beperkte isolatiemaatregelen is dit nog wel te doen. Maar noodzakelijke forsere ingrepen zijn nog maar amper gerealiseerd. Zo is medewerking van buurtbewoners om gezamenlijk op te trekken en over te schakelen van aardgas op een duurzamere warmte-oplossing zoals een warmtenet of een all-electric oplossing voor zover bekend nog nergens gerealiseerd. Dit vereist dus nog veel maatschappelijke innovatie. Wanneer er keuzes zijn gemaakt, is de volgende vraag hoe deze daadwerkelijk kunnen worden geïmplementeerd en hoe de kosten daarvan worden verdeeld. Heel veel beleidsinstrumenten lijken hiervoor niet beschikbaar. Netbeheerders of gemeenten kunnen niet zomaar beslissen dat een gasnet blijft liggen en wordt gevoed met groen gas, wordt vervangen door een warmtenet, of helemaal verdwijnt. Met als gevolg dat huiseigenaren of corporaties hun huizen geschikt moeten maken voor warmtevoorziening of een allelectric oplossing. Ook is onduidelijk wat de financiële compensatie hiervoor is. Op al deze vlakken is onderzoek nodig. Dit wordt onder meer uitgevoerd op de Technische Universiteit Eindhoven. Verder is het zaak dat om deze leercurve te versnellen door ook van elkaar en samen te leren.

Omgevingswet In pilots wordt geëxperimenteerd met de dialoog met alle belanghebbenden over de verduurzaming van het energiesysteem; hier is nog geen geformaliseerde structuur voor. Om de energietransitie te versnellen en de planologische afwegingen te kunnen maken, moet hier wat aan gedaan worden door afspraken over de procesgang wettelijk te verankeren. In de Energieagenda wordt impliciet voorgesteld om het thema energie een plek te geven in de nieuwe Omgevingswet. Dit lijkt een uitstekend idee vanwege de inhoudelijke samenhang tussen de in de Omgevingswet benoemde planologische thema’s en het onderwerp energietransitie. En daarnaast omdat de Omgevingswet een structurele wetstechnische verandering van grote omvang vormt – wat het mogelijk maakt om de planologische aspecten van de energietransitie daarbij aan te haken en met een relatief geringe inspanning wettelijk te verankeren. De netbeheerders pleiten er daarom voor om het thema energie te benoemen als één van de onderwerpen die in het nieuwe Omge-

vingsplan verplicht aan de orde komen. In deze door de netbeheerders voorziene energieparagraaf van het Omgevingsplan kunnen de regionale en lokale plannen voor de energietransitie en de verduurzaming van het energiesysteem worden vastgelegd. Daarna kan consultatie en politieke besluitvorming plaatsvinden op basis van wat hierover al in de Omgevingswet is vastgelegd en in samenhang met de andere onderwerpen die in het Omgevingsplan aan de orde komen. Door het expliciet opnemen van het thema energie in de Omgevingswet kan dus in één klap een flink aantal zaken structureel geregeld worden, waaronder ook de samenwerking tussen regionale en lokale overheden en netbeheerders, waarvoor in de Energieagenda al wordt voorgesorteerd.

Slimme meter Informatie over de leefomgeving is cruciaal voor een goede uitvoering van de Omgevingswet. Het organiseren van beschikbare, bruikbare en bestendige data is dan ook belangrijk. Hiervoor worden tien informatiehuizen ingericht; virtuele verzamelplaatsen van data. De netbeheerders willen een elfde informatiehuis met als thema Energie, waarvoor zij de informatie aanleveren. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over energieverbruik waarbij gebruik gemaakt wordt van de slimme meter - en over de locatie en de capaciteit van energienetwerken. De energieplannen uit het Omgevingsplan kunnen daaraan worden toegevoegd, alsmede de plannen van andere partijen, zoals woningcorporaties, institutionele particuliere verhuurders en VvE’s. Netbeheerders kunnen deze informatie vervolgens benutten voor de planning van hun netten. Andere partijen kunnen zich informeren over de plannen van overheden en netbeheerders en daarop aansluiten, bijvoorbeeld bij het verbouwen of renoveren van vastgoed. Met deze insteek kunnen de plannen van overheden en andere partijen voor het verduurzamen van de energievoorziening enerzijds en de infrastructuur anderzijds, optimaal op elkaar worden afgestemd. Onnodige kosten en doorlooptijden worden daarmee vermeden. De energietransitie is complex. Wetenschappelijk onderzoek is daarom essentieel. Verder is het noodzakelijk de plannen met alle betrokkenen goed af te stemmen en daartoe de informatie-uitwisseling te structureren en te stroomlijnen. De nieuwe Omgevingswet biedt daarvoor uitstekende mogelijkheden. nr 3 september 2016 Energie+ 9

p07-09 decentraal beleid.indd 9

31-05-17 14:46


organisatie

Coöperatieve wind op zee Moeten coöperaties energie steken in wind op zee? Monique Sweep, directeur van Deltawind, denkt van niet. Maar Siward Zomer, voorzitter van de Windvogel en projectcoördinator bij ODE ziet er wel wat in. “Windmolens leveren gewoon heel veel energie en winst op, het zijn de krenten uit de pap. Waarom zouden we die niet meepikken?” Tekst Aukje van Bezeij

D

eelname van coöperaties in wind op zee is niet vanzelfsprekend. Nederlandse energiecoöperaties hebben bijvoorbeeld nog niet de technische kennis in huis. Zonder die kennis kun je als coöperatie de samenwerking aangaan met andere partijen, maar reduceer je je eigen rol tot financiele participatie. Wat is dan de meerwaarde nog, vraagt Sweep zich af. “Geld genereren en weer investeren, vind ik niet interessant. Ik wil vooral ontwikkelen.” En dat is wat ze nu doet met Deltawind. Zomer ziet dat anders. Meefinancieren is immers ook meebeslissen. Hij benadrukt dat het bij coöperaties gaat om écht eigendom en leden die samen nadenken over het opnieuw inzetten van de winst. “Stel, de energiecoöperatie haalt een miljoen euro op uit wind op zee. Het rendement is 15%. Dat staat elk jaar weer op de balans. Je keert je leden 10 jaar lang 5% rente uit, over de rest

heb je samen zeggenschap.” Het is geld dat een coöperatie kan investeren in andere projecten, legt hij uit. “Daarmee versterk je de lokale economie, de lokale energietransitie en de lokale democratie. Een coöperatief gefinancierde windmolen wordt een lokaal vliegwiel. Gemeentes en regio’s blijven anders subsidiëren.”

Afstand Sweep benoemt de afstand van het individu tot een windmolen op zee. “In mijn idee hebben wij als doel mensen bewust te maken van de noodzaak van verduurzaming. Met windenergie op zee is dat allemaal zo ver weg. Dat is anders bij wind op land. Ook al vind je het niet zo leuk, je moet je ertoe verhouden. Je moet er iets mee. Je kunt er iets van vinden.” En dat levert discussie op, waarmee je uiteindelijk de bewustwording bevordert, denkt ze.

Maar dat argument moet je volgens Zomer juist omdraaien. “Nú zijn de molens op zee ver weg, nu maakt het niemand wat uit wie investeert. Als je wind op zee vliegwiel kunt maken en je met de winst lokale projecten oppakt dan gaat het leven en kan de energietransitie echt snel gaan.” Maar windparken op zee komen er ook zonder hulp van coöperaties, benadrukt Sweep. Begin mei is Gemini geopend, het grootste Nederlandse windpark op zee van 600 MW. De komende jaren komen er nog vijf grote windparken bij, waaronder een nóg groter windpark voor de kust van Zeeland, door een internationaal consortium onder leiding van het Deense Dong Energy.

Kapitaal Volgens Bijzonder hoogleraar socio-economische transities Derk Loorbach gaat wind op zee niet voor niets zo hard. “Het past redelijk

10 Energie+ nr 2 juni 2017

P10-11 Coöperatieve wind op zee.indd 10

31-05-17 14:36


Foto Koos Boertjens/Gemini

trole. Dat zijn allemaal vrij fundamentele vragen om de samenleving enigszins stabiel te houden en dat wordt er niet beter op als het vooral bij internationale partijen komt te liggen waar wij weinig controle op hebben.” Zomer ziet nog een ander risico. Grote windparken krijgen veel SDE-subsidie. In het geval van Gemini gaat het om €4,5 miljard. “We betalen eraan mee, maar de energietransitie blijft ongrijpbaar. Dat is een groot risico. Bovendien, door het aan een internationaal consortium te geven wordt het geld nu maar één keer, dus éénvoudig, ingezet, puur om molens bouwen.” Energiecoöperaties krijgen voor windparken en grote zonnedaken ook subsidie, maar zetten dat in ieder geval gedeeltelijk weer in voor nieuwe projecten. Dat noemt Zomer meervoudige waardecreatie. “Misschien dat Dong en Gemini ook nieuwe windparken bouwen, maar dan niet per se in Nederland.”

Onprofessioneel?

in de aanbestedingsregels omdat er een consortium van grote partijen is die dat kapitaal weet te mobiliseren. Maar persoonlijk - en daar zit wat wetenschappelijke discussie achter – maak ik me wel zorgen over de effecten die te veel dominantie van dit technisch marktparadigma heeft op toekomstige problemen.” Die problemen gaan verder dan afhankelijkheid van fossiel en import. Het gaat ook over gebrek aan diversiteit als gevolg van een te centraal top-down systeem, legt Loorbach uit. “Net als in ecosystemen is diversiteit de basis om te kunnen doorontwikkelen. Vanuit dit perspectief zou ik een systeem willen wat zo veerkrachtige en flexibel mogelijk is. Dat is niet het geval met een beperkt aantal partijen die de controle hebben over de productie. Er zijn allerlei sociale aspecten die samenhangen met energie, bijvoorbeeld toegang, betaalbaarheid en con-

De vraag blijft of de Nederlandse energiecoöperaties wel een windpark op zee aankunnen. Loorbach denkt van wel. “De coöperaties hebben tegen de stroom en tegen het systeem in een positie weten te verwerven. Ze hebben bewezen dat hun model levensvatbaar is en dat ze een redelijk substantiële bijdrage kunnen leveren. Je moet willen zien dat al die kleintjes met elkaar iets heel groots kunnen maken. Wil je afhankelijk blijven van Russisch gas? Of vertrouw je erop dat organisaties die niet primair gedreven worden door de laagste kosten en de hoogste winst toch een professionele organisatie kunnen bieden.“ Zomer voegt hieraan toe: “Het is jarenlang ingehamerd dat burgers onprofessioneel zijn, maar als je kapitaal hebt, kun je dat inzetten en mensen inhuren. Niet alle 200 energiecoöperaties hoeven kennis op te bouwen voor wind op zee. Daar zet je een team van twee of drie man op namens de energiecoöperaties. Hele dure jongens met veel expertise.” Het financiële risico voor coöperaties is volgens Zomer het echte probleem. “Nu is het risico veel te hoog omdat je mee moet doen met tenders, samen met internationale partijen.” De oplossing kan volgens Zomer zijn dat de overheid als voorwaarde stelt dat bijvoorbeeld 25% door of in samenwerking met energiecoöperaties wordt gerealiseerd. Dan gaan grote marktpartijen ook bewegen, denkt hij. Maar dat gaat volgens Loorbach wel lei-

den tot politiek-economische frictie omdat er schijn van marktongelijkheid kan ontstaan ten gunste van coöperaties. Zomer is het daar niet mee eens. “Nu is er juist marktongelijkheid. Immers een coöperatie kan het in een tendersysteem nooit opnemen tegen een internationaal bedrijf met een legal department en een ontwikkelteam.”

Burgers betrekken Het ministerie van Economische Zaken heeft lange tijd geen belang gehad heeft bij het betrekken van burgers bij de energietransitie, stelt Loorbach. “Heel veel medewerkers op EZ hebben decennialang juist geprobeerd om mensen zo min mogelijk bij energie te betrekken. De hele professionalisering van de energiesector ging erom de link tussen productie en consumptie weg te halen. Commercieel gezien is dat veel logischer dan mensen zelf met energie bezig laten zijn.” De troef van energiecoöperaties is het praktisch betrekken van mensen bij de energievoorziening en het herstellen van de verbinding tussen productie en consumptie. Dat is volgens Loorbach dus niet in ieders belang, maar hij denkt het toch gaat gebeuren. “Daar zit een vrij fundamentele logica achter, namelijk dat er een snel groeiende groep mensen is die het leuk of belangrijk vindt om juist de verbinding tussen productie en consumptie te herstellen en weer eigenaarschap te claimen over ons energiesysteem. Dat heeft allerlei positieve effecten. Er is veel meer investeringsvermogen, mensen gaan bewuster met energie om, het heeft allerlei positieve sociale effecten in gemeenschapsvorming en politiek-maatschappelijk hebben we allerlei duurzaamheiddoelstellingen. De potentie van dat coöperatieve model om bij te dragen aan de duurzaamheiddoelen is significant en staat niet ter discussie.” Sweep sluit niet uit dat ze ooit toch in wind op zee stapt: “Wij zijn op Goeree Overflakkee straks klaar. Als daar geen nieuwe opgave komt dan hebben we geld. Misschien dat de leden dan willen mee investeren in wind op zee.” Ook Loorbach blijft positief. “Omdat we erover discussiëren, omdat er mensen zijn zoals Siward Zomer die er aan gaan sleuren en omdat ik ook zie dat er grote commerciële partijen zijn die het interessanter beginnen te vinden om zich juist wel met de coöperaties te verbinden.” En zo kan de overheid veel makkelijker draagvlak voor de energietransitie creëren, besluit Zomer. nr 2 juni 2017 Energie+ 11

P10-11 Coöperatieve wind op zee.indd 11

31-05-17 14:36


Lokaal opwekken in een internationale markt Overheden stimuleren in veel landen de rol van duurzame energie. Dit leidt tot een sterke groei van stroom uit windmolens en zonnepanelen. Tegelijkertijd werken overheden in Europa al jarenlang aan het integreren van de nationale stroommarkten. Deze twee beleidsterreinen lijken op gespannen voet met elkaar te staan. Het bevorderen van marktwerking in de elektriciteitssector is gericht op efficiĂŤntie, terwijl de energietransitie er op gericht is om bedrijven en consumenten andere keuzes te laten maken: minder energie, meer duurzame energie, geen kolenstroom. De energietransitie staat daarmee op gespannen voet met de basisprincipes van een vrije markt. De ambities voor energietransitie en marktwerking kennen bovendien een verschillende ruimtelijke dimensie. Doelstellingen voor energietransitie zijn vaak nationaal of zelfs regionaal, terwijl bij de bevordering van marktwerking het integreren van nationale markten tot een internationale markt een wezenlijk onderdeel vormt. Tekst Machiel Mulder, Rijksuniversiteit Groningen

D

e integratie van markten wordt nagestreefd door het vergroten en het efficienter benutten van grensoverschrijdende transportcapaciteit en het voor marktpartijen eenvoudiger maken om in meerdere landen actief te zijn. Marktintegratie kan leiden tot lagere productiekosten, meer concurrentie en grotere voorzieningszekerheid. De lagere productiekosten ontstaan door het op een grotere geografische schaal optimaliseren van de inzet van centrales, waardoor minder efficiĂŤnte centrales die in een systeem van nationale markten nog wel nodig zijn voor productie, dan worden vervangen door efficiĂŤntere centrales in andere, gekoppelde, markten. Marktintegratie kan eveneens een positief effect hebben op concurrentie vanwege het grotere aantal marktpartijen in een grotere markt, waardoor afzonderlijke aanbieders minder snel onmis-

12 Energie+ nr 2 juni 2017

Internationale elektriciteitsmarkt 4p.indd 12

31-05-17 14:39


baar zijn en het tevens moeilijker wordt om samen te spannen. Integratie draagt eveneens bij aan een grotere leveringszekerheid doordat in een groter systeem de kans kleiner is dat zich in een groot deel van de markt tegelijkertijd aanbod- of vraagschokken voordoen, terwijl er bovendien meer opties voor flexibiliteit bestaan. Integratie van markten heeft bovendien als consequentie dat effecten van nationale interventies zich niet beperken tot de nationale markt, maar zich verspreiden over de gehele geïntegreerde regio.

Energietransitie Het beleid voor energietransitie is echter in hoge mate nationaal, hoewel dit beleid voortkomt uit Europees beleid. Op grond van de EU Renewable Energy Directive zijn er bindende doelstellingen voor het aandeel duurzame energie op zowel EU-niveau als per lidstaat. In de EU als geheel moet het aandeel van duurzame energie in de totale energieconsumptie 20% zijn in 2020, met voor de afzonderlijke lidstaten verschillende afzonderlijke doelstellingen. Voor Nederland is de verplichting om in 2020 minimaal 14% met duurzame energie op te wekken, maar voor Scandinavische landen bijvoorbeeld ligt dit percentage tussen de 30 en 49%. Deze verschillen in verplichtingen per lidstaat hangen samen met verschillen in uitgangspositie en mogelijkheden om duurzame energie te bevorderen. De lidstaten zijn verder vrij in de uitwerking van deze verplichtingen, zowel wat betreft de aanscherping van doelstellingen als de keuze van beleidsinstrumenten. Nederland heeft met het Energieakkoord haar EU-verplichting voor 2020 zelf aangescherpt tot verdere verhoging van het aandeel duurzame energie tot 16% in 2023. Om deze doelen te halen zijn tal van maatregelen voorzien, zoals bevordering van de uitrol van grootschalige windparken, bevordering van decentrale duurzame opwekking en sluiting van een aantal kolencentrales. Andere lidstaten nemen vergelijkbare maatregelen, met Duitsland als het wat dit betreft meest ambitieuze EU-land. Hier zijn reeds doelen geformuleerd voor het jaar 2050: in dat jaar moet 60% van het totale energieverbruik en 80% van het totale elektriciteitsverbruik uit duurzame bronnen komen. De transitie in de elektriciteitssector wordt vooral nagestreefd door subsidiering van duurzame energie.

Grensoverschrijdende effecten De nationale maatregelen om de samenstelling van de elektriciteitsproductie te beïnvloeden, hebben grensoverschrijdende effecten vanwege de integratie van de elektriciteitsmarkten. Door de nauwe koppeling van de Nederlandse met de Duitse stroommarkt, zijn door de Duitse energietransitie niet alleen de stroomprijzen in de groothandelsmarkt in Duitsland gedaald, maar ook die in Nederland. Deze daling van de Nederlandse stroomprijs als gevolg van de Duitse energietransitie maakt dat het subsidiëren van duurzame energie in Nederland duurder is geworden, omdat de subsidies het verschil dekken tussen kosten van duurzame energie en de stroomprijs. De daling van de stroomprijs heeft ook als gevolg dat de salderingsregeling voor particulieren onaantrekkelijker wordt, omdat de impliciete vergoeding voor investeringen in zonnepanelen omlaag gaat. Wanneer de grenscapaciteit overigens beperkt van omvang is, dan kan beleid om duurzame energie te stimuleren in een land leiden tot grotere prijsverschillen met buurlanden, zoals zich dit heeft voorgedaan tussen Duitsland en Frankrijk. Behalve dit grensoverschrijdende prijseffect, is er ook een grensoverschrijdend effect op de inzet van centrales. Wanneer Duitse windturbines meer elektriciteit produceren, vervangen zij in Duitsland conventionele productie, maar in Nederland kan dit juist leiden tot meer conventionele productie. Dit paradoxale resultaat komt doordat het aanbod van stroom door windturbines in Noord-Duitsland een weg door het net moet vinden naar de afnemers die vooral in het westen en zuiden van het land staan en daarmee, vanwege natuurkundige wetten, ook het elektriciteitsnetwerk in Nederland belasten. Hierdoor heeft een hoge productie van windenergie in Duitsland een negatief effect op de voor handelsdoeleinden beschikbare grenscapaciteit, waardoor in Nederland minder geïmporteerd kan worden. Bij een omvangrijkere grenscapaciteit zal dit effect zich echter niet meer voordoen, wat ook het geval is wanneer in Duitsland interne netwerkcongesties worden opgelost. Nationale maatregelen om de productie door kolencentrales duurder te maken (via een kolenheffing bijvoorbeeld) of zelfs onmogelijk (via geforceerde sluiting), kunnen de productie door kolencentrales in de buurlanden juist stimuleren. Zo’n nationale maatregel doet de merit-order van de binnenlandse productie

omhoog (bij kolenheffing) of naar links (bij sluiting) schuiven, waardoor andere (buitenlandse) centrales competitiever worden. Een sluiting in Nederland van kolencentrales leidt er dus toe dat in de buurlanden meer met kolencentrales zal worden opgewekt waardoor daar de CO2-emissies toenemen. Dit betekent niet alleen dat het binnenlandse milieueffect deels teniet wordt gedaan, maar ook dat de buurlanden meer kosten moeten maken om hun doelstellingen voor energietransitie te realiseren. Het sluiten van de kolencentrales is duur voor stroomgebruikers. Als de sluiting in een korte periode gebeurt, zal de elektriciteitsprijs beduidend stijgen. Wanneer een langere periode voor zo’n sluiting wordt genomen, zal het prijseffect beperkt blijven, maar ook dan zullen consumenten een hoge rekening gepresenteerd krijgen. Aandeelhouders zullen compensatie eisen en die compensatie zal uiteindelijk door de stroomgebruikers of belastingbetalers moeten worden opgebracht. Uit deze voorbeelden volgt dat, gegeven het bestaan van internationaal geïntegreerde elektriciteitsmarkten, afstemming van het beleid voor energietransitie nodig is om de kosten daarvan zo laag mogelijk te houden.

Lokale energiesystemen De uitstralingseffecten naar andere regio’s doen zich ook binnen landen voor. Mogelijk gemaakt door het decentrale karakter van duurzame energie in combinatie met financiële ondersteuningsregelingen (zoals salderingsregeling, SDE+), proberen sommige lokale gemeenschappen onafhankelijk te worden van de elektriciteitsmarkt. In 2016 waren er in Nederland 313 energiecoöperaties met een totaal opgewekt vermogen aan windmolens van 115 MW en 23 MWp aan zonvermogen. Deze voorkeur voor onafhankelijke duurzame energiesystemen hangt samen met een voorkeur die sommigen hebben zelf in fysieke zin de energietransitie te realiseren en daarbij niet afhankelijk te zijn van het bestaande marktsysteem. Deze tendens tot onafhankelijkheid heeft uiteraard gevolgen voor andere onderdelen van het elektriciteitssysteem doordat op die manier het potentieel aan vraagresponse in de markt vermindert, het financiële draagvlak voor het in stand houden van netten afneemt en de grondslag voor de heffing van de energiebelasting minder wordt. Al deze effecten impliceren dat de kosten voor andere marktpartijen toenemen. nr 2 juni 2017 Energie+ 13

Internationale elektriciteitsmarkt 4p.indd 13

31-05-17 14:39


Zulke uitstralingseffecten naar andere delen van een markt zijn op zich normale verschijnselen, waarbij alle marktpartijen zich bij voortduring moeten aanpassen aan veranderende omstandigheden. Door te streven naar lokale systemen waarbij alle te gebruiken energie zoveel mogelijk in de eigen regio duurzaam wordt opgewekt, nemen de kosten van de energietransitie echter toe, terwijl er nationaal niet meer duurzame energie wordt gerealiseerd. Hoe kleiner de regio waarin de duurzame energie moet worden geproduceerd, hoe minder mogelijkheden er immers zijn. De kosten van lokale oplossingen bestaan dus uit het tegenovergestelde van de hiervoor genoemde voordelen van de internationale integratie van markten. Omdat er geen maatschappelijk belang bestaat bij lokale onafhankelijke elektriciteitssystemen, is er geen reden om een tendens tot onafhankelijkheid via de overheid te ondersteunen.

Internationale emissiehandel Met het beleid voor energietransitie richten overheden zich op het realiseren van een verandering in de samenstelling van de energiesector, maar energietransitie is geen doel op zich. Deze beleidsambitie komt voort uit de wens om het risico van verdere klimaatverandering te verminderen. Uiteindelijk gaat het dus om het verminderen van de emissies van broeikasgassen. Naast de duurzame energiedoelen bestaan op EU-niveau dan ook doelen voor de reductie van CO2-emissies: -20% in 2020 en -40% in 2030 ten opzichte van het niveau in 1990. Deze doelen zijn toegerekend aan de sectoren die onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS-sectoren) vallen en de overige sectoren (de zogenaamde non-ETSsectoren). De doelen voor beide groepen zijn vervolgens toegerekend aan lidstaten, onder andere op basis van het relatieve niveau van

economische ontwikkeling. De nationale doelen voor emissiereductie in de ETS-sectoren vormen de basis voor de uitdeling (ook wel: primaire allocatie) van emissierechten. Aanvankelijk werden de rechten gratis uitgedeeld, maar meer en meer worden de rechten geveild. De elektriciteitssector behoort tot de ETS-sectoren, wat wil zeggen dat alle elektriciteitsopwekking in centrales boven een bepaalde ondergrens verplicht meedoet aan het ETS. In Nederland zorgt de elektriciteitssector voor ongeveer de helft van totale emissies door de ETS-sector. Dit aandeel is recentelijk toegenomen door de grotere productie door kolencentrales, waardoor de CO2-intensiteit van de elektriciteitssector is gestegen. De verplichte deelname van de elektriciteitssector aan het ETS heeft grote consequenties voor de effecten van energietransitie in de elektriciteitssector op de uitstoot van CO2-emissies. Vergroting van het aandeel van duurzame energie of sluiting van kolencentrales heeft weliswaar effecten op de samenstelling van de elektriciteitsproductie, maar geen effecten op de totale uitstoot van CO2-emissies in Europa. Dit is het zogenaamde waterbedeffect van het ETS. Vermindering van CO2-uitstoot door bijvoorbeeld de sluiting van kolencentrales heeft als gevolg dat de vraag naar emissierechten afneemt of dat het aanbod van emissierechten toeneemt, en in beide gevallen heeft dat een prijsdrukkend effect op de prijs van CO2-rechten. Het ETS is immers een capand-trade systeem, wat betekent dat het milieueffect bepaald wordt door het totale aantal emissierechten en de kosten die daarmee gemoeid gaan door de prijs. Vermindering van de uitstoot door het bevorderen van duurzame energie heeft daardoor geen milieueffecten, maar alleen effecten op de kosten die gemaakt moet worden voor resterende emissiereducties. SubsidiĂŤring van duurzame

3000

non-ETS ETS

2500

2000

1500 2005

2010

Figuur 1. Broeikasemissies in ETS en non-ETS-sector, 2005-2014. Bron: EEA (2016)

2014

Sluiting kolencentrales leidt tot toename emissies elders.

elektriciteit is daarmee ook indirect subsidiĂŤring van andere deelnemers aan het ETS, zoals de chemische industrie. In discussies over ETS wordt de effectiviteit vaak afgemeten aan de hoogte van de CO2prijs. Het feit dat deze prijs al jarenlang beduidend lager is dan aanvankelijk was verwacht, wordt soms ten onrechte als een onvolkomenheid van het ETS gezien. De werking van ETS moet echter worden beoordeeld op de mate waarin de emissies worden gereduceerd en of dat zo efficiĂŤnt mogelijk gebeurt. De emissies in ETS zijn sinds de start van dit systeem met gemiddeld bijna 3% per jaar gedaald, meer dan volgens het plafond nodig is. De emissies zijn in deze sector ook sterker gedaald dan in de non-ETS sector, waarin de emissie van broeikasgassen in deze periode met 1,25% is gedaald. Het ETS is dus effectief in het omlaag brengen van de emissies van broeikasgassen. Uit het feit dat de prijs van CO2 tegelijkertijd laag is, moet juist geconcludeerd worden dat het systeem goed werkt. Hoe lager de prijs immers, hoe goedkoper het voor de maatschappij is om de beoogde emissiereductie te realiseren. Dat een lage CO2-prijs geen stimulans is voor investeringen in duurzame energie mag zo zijn, maar dat is een onjuist criterium voor het

14 Energie+ nr 2 juni 2017

Internationale elektriciteitsmarkt 4p.indd 14

31-05-17 14:39


Foto Rijkswaterstaat

beoordelen van het succes van het ETS. Maatregelen om nationaal de prijs voor emissies van CO2 te verhogen door bijvoorbeeld het opleggen van een CO2-belasting of door het introduceren van een vloer in de prijs, hebben daarom geen milieueffect. Zulke maatregelen mogen nationaal leiden tot een vermindering van de CO2-uitstoot, maar door de werking van het ETS zal dit leiden tot een lagere prijs van de emissierechten, waardoor elders in het systeem meer zal worden uitgestoten.

Conclusies Om de kosten van energietransitie zo laag mogelijk te houden, is internationale inbedding noodzakelijk. Ook al zijn lokale initiatieven voor duurzame energie aantrekkelijk voor sommigen, lokale oplossingen zijn per definitie duurder dan oplossingen die in een internationaal systeem naar voren komen. Het ligt daarom niet voor de hand dat de overheid lokale initiatieven bevordert. Daarnaast is internationale coĂśrdinatie van energietransitie nodig omdat elektriciteitsmarkten internationale markten zijn, waardoor nationale interventies in het elektriciteitssysteem grensoverschrijdende effecten hebben, waardoor kosten voor het realiseren van de energietransitie hoger kunnen worden. Ook in een

situatie zonder emissiehandel kunnen op die manier binnenlandse milieueffecten weglekken naar andere landen. Om ook werkelijke reductie van CO2-emissies te realiseren, is meer nodig dan alleen maatregelen om binnen de elektriciteitssector het aandeel van duurzame energie te bevorderen. In een systeem waar ook emissiehandel bestaat, leiden deze maatregelen niet tot minder emissies, maar verlaagt het de kosten binnen het handelssysteem om emissies te reduceren. Subsidies voor duurzame energie zijn daardoor subsidies voor alle deelnemers in het handelssysteem. Door deze kostenverlaging voor de deelnemers in het handelssysteem, is het voor de deelnemers goedkoper om meer aan emissiereductie te doen dan op grond van het huidige emissieplafond nodig is. Energietransitie kan dus het maatschappelijke draagvlak voor verdere verlaging van de emissies binnen het ETS vergroten. Deze verlaging kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Op Europees niveau kan het plafond binnen het ETS verder worden verlaagd, zoals ook door de Europese Commissie is voorgesteld. Een andere maatregel op EU-niveau is om meer sectoren onder het ETS te brengen, waardoor de emissies in die sectoren ook onderworpen worden aan het plafond op de totale emissies.

Beide maatregelen kunnen alleen op Europees niveau genomen worden, wat derhalve instemming vraagt van alle lidstaten. Afzonderlijke lidstaten, bedrijven en burgers kunnen echter ook zelf maatregelen nemen om de emissies te reduceren. Een voorbeeld hiervan is elektrificatie, bijvoorbeeld in het vervoer of verwarming van huizen, waardoor energiegebruik dat aanvankelijk buiten het ETS viel, binnen het ETS wordt gebracht. Elke benzineauto die vervangen wordt door een elektrische auto en elke gasgestookte ketel die vervangen wordt door een warmtepomp leiden tot vermindering van de CO2-emissies. Ook al wordt de elektriciteit deels met kolencentrales opgewekt, de totale emissies kunnen niet toenemen vanwege de ETS-verplichting. Het gevolg van elektrificatie is dus dat er een grotere vraag naar emissierechten ontstaat, de CO2-prijs zal toenemen en er meer gereduceerd zal worden ergens in de ETS-sector. Zo bezien hoeven marktwerkingsbeleid en klimaatbeleid niet in een gespannen relatie tot elkaar te staan, maar kunnen ze elkaar versterken, waardoor de elektriciteit zo goedkoop mogelijk wordt opgewerkt, stroomgebruikers niet meer betalen dan nodig is, er geĂŻnnoveerd wordt en bovendien de CO2emissies omlaag worden gebracht. nr 2 juni 2017 Energie+ 15

Internationale elektriciteitsmarkt 4p.indd 15

31-05-17 14:39


Het streven naar een gasloze energiehuishouding staat volop in de belangstelling. Zo moeten nieuwbouwprojecten in Nederland op korte termijn zonder aardgasaansluiting gerealiseerd worden. Het consortium Optimalisering Lokale Energieinfrastructuur voor laagwaardige en duurzame energietoepassing door middel van Clusterbenadering (OLEC) ziet collectieve lagetemperatuurtoepassingen op lokaal niveau als potentieel alternatief voor de huidige aardgasinfrastructuur. Maar het overschakelen naar zogenaamde gasloze wijken betekent nogal wat. Tekst Eric Willems, Huygen Ingenieurs&Adviseurs. Guus de Haas, de Haas advies. Hanneke Puts en Jasper Donker, TNO.

B

innen de gebouwde omgeving zijn veel verschillende duurzame warmtebronnen met een lage temperatuur te vinden, waarvan het potentieel niet wordt benut. Lokale collectieve lage temperatuurnetten kunnen deze bronnen gebruiken in de transitie naar een energieneutrale, gasloze gebouwde omgeving. Het aanpassen van de huidige lokale energiesystemen voor laagwaardige en duurzame warmtevoorziening is een van de grootste uitdagingen. De complexiteit van deze uitdaging heeft te maken met de vele domeinen en vraagstukken die

samenkomen bij het vervangen of aanpassen van bestaande energiesystemen. Met de langdurige besluitvorming en complexe contractvorming in de huidige praktijk gaan CO2doelstellingen niet gerealiseerd worden. Het OLEC consortium beveelt aan om bij de ontwikkeling van toekomstige vijfdegeneratiewarmtenetten drie sporen gelijktijdig te ontwikkelen: de organisatie van het project, de techniek (en de financiering. De projectresultaten van OLEC leiden allereerst tot een sneller besluitvormingsproces en bieden financiers al in een heel vroeg stadium inzicht in de

Foto Rein Schoondorp

Route naar gasloze energie

belangrijkste risico’s en hoe die risico’s worden meegenomen bij het ontwerp van de businesscase.

Vastlopen Bij de ontwikkeling van lokale, duurzame lagetemperatuurwarmteprojecten zien we in de praktijk steeds een aantal zaken vastlopen: • Lange doorlooptijd. Veel projecten blijven lang hangen in besluitvormingsfase of stranden door de complexiteit. Bijvoorbeeld omdat een warmtenetwerk vaak begint met een zwakke businesscase, de opgave daarom groter wordt gemaakt, wat het project voor financiers aantrekkelijker kan maken, maar voor initiatiefnemers en projectleiders minder beheersbaar. Initiatieven stranden in schoonheid of vragen tientallen jaren aan voorbereiding. De warmterotonde in Rotterdam en Amsterdam, het Mijnwaterproject in Heerlen en het warmtenet van DEVO in Veenendaal zijn illustrerende voorbeelden van jarenlange besluitvorming • Nieuwe toepassing. Het aanleggen van lagetemperatuurwarmtenetten van de vierde en vijfde generatie is een nieuwe toepassing waarvan nog weinig voorbeelden

16 Energie+ nr 2 juni 2017

p16-18 route naar gasloos.indd 16

31-05-17 15:06


en leerervaringen bekend zijn. Deze ontwikkeling brengt nieuwe kennisvragen met zich mee, op het vlak van techniek, ruimtelijke inpassing, planning en financiën. • Opschaling. Geleerde lessen in bestaande projecten en initiatieven zouden veel beter gedeeld moeten worden onder initiatiefnemers en projectleiders bij gemeenten om te voorkomen dat elk project hetzelfde wiel aan het uitvinden is. Bredere kennisverspreiding over de mogelijkheden met lagetemperatuurwarmtenetten zal bijdragen aan een snellere bewustwording. De huidige praktijk laat zien dat de nadruk bij de ontwikkeling van een nieuw warmteproject ligt op een uitvoerige verkenning van technische alternatieven en hun terugverdientijd. Dit terwijl de mogelijkheden in de omgeving waarin nieuwe warmteprojecten vorm krijgen, openingen bieden voor meekoppelkansen en belangrijk zijn om sneller van idee naar realisatie te komen. Van welke bestaande of geplande investeringen kun je gebruik maken voor het te ontwikkelen warmteproject? Welke belanghebbenden zijn actief in de omgeving van het project? Wat zijn hun ambities en plannen? Hebben zij baat bij het project of zit het hen in de weg? Welke investeringen zou je met elkaar kunnen combineren in een gecombineerde businesscase? Het onderzoeksproject ‘Transitie in energie en proces voor duurzame gebiedsontwikkeling’ (EOS LT TRANSEP) liet zien tegen welke belemmeringen duurzame gebiedsontwikkelingsprojecten aanlopen en welke strategieën werken om die belemmeringen te doorbreken. OLEC bouwt voort op de publicatie ‘met 20 bouwstenen naar een energieneutraal gebied’ en zet vooral in op het versnellen van besluitvorming rondom collectieve, lokale, duurzame lagetemperatuurwarmteprojecten en biedt een aantal praktisch toepasbare instrumenten.

oplossingen in de energietransitie in de Energieagenda van Minister Kamp. Zo krijgen gemeenten bijvoorbeeld meer regie, verantwoordelijkheden en bevoegdheden om op lokaal niveau te besluiten over de lokale energievoorziening. Daarnaast zien we recent veel private en publiek-private initiatieven rondom warmte ontstaan, zoals WKO Heerhugowaard of de het Mijnwaterproject Heerlen. Onderstaand figuur is een mooie illustratie van de diversiteit van waaruit nieuwe energieprojecten kunnen ontstaan.

Versnelling besluitvorming Twee OLEC instrumenten versnellen de besluitvorming: • Draaiboek: richtinggevend stappenplan • Standaardoplossingen: zicht op mogelijkheden via scenario’s

Deze instrumenten geven inzicht in de te doorlopen stappen bij het ontwikkelen van collectieve lokale, duurzame, lagetemperatuurwarmteprojecten en laten al in een heel vroeg stadium de technische, organisatorische en financiële haalbaarheid van nieuwe projecten zien. De versnelling die daardoor gerealiseerd kan worden in de lokale besluitvorming loopt op van 2 tot 8 jaar.

Draaiboek Uitgangspunt van het draaiboek voor de ontwikkeling van collectieve lokale lagetemperatuurwarmteprojecten is dat bij elk project vanaf het allereerste begin drie sporen parallel aan elkaar ontwikkeld worden: de omgeving, de techniek en de financiën. Het draaiboek onderscheidt daarnaast drie verschillende ontwikkelfases: verkenning en

Overheid Privaat/marktpartijen ontwikkelaar Privaat/overig Gebruiker

Overheid aan zet

Transitiemodel

Gebruiker aan zet

Participatie model

Publiek-private samenwerking

Privaat aan zet

Verschillende sturingsvormen bij duurzame gebiedsontwikkeling uit: Met 20 bouwstenen naar een energieneutraal gebied. Figuur 1: Zeven voorbeelden van sturingsvormen in de energietransitie (bron: eindrapportage project EOS LT TRANSEP-DGO).

Versnelling in besluitvorming door OLEC Verkenning en strategie 2 - 10 jaar Nu Operationeel 40 - 60 jaar Realisatie 1 - 2 jaar Business case 2 jaar

Initiatieven De praktijk laat een grote diversiteit aan initiatiefvormen zien als het gaat om energie in de gebouwde omgeving. Zo kent Nederland inmiddels ruim driehonderd lokale energiecoöperaties waarin burgers het initiatief nemen. Ook woningcorporaties worden langzaam actief rondom het thema gasloze wijken en de zoektocht naar alternatieve warmtevormen. Daarnaast nemen steeds vaker gemeentes initiatief. Dat is geen onlogische ontwikkeling, gezien de erkenning en rol voor lokale

Verkenning en strategie < 1 jaar OLEC Operationeel 40 - 60 jaar Realisatie 1 - 2 jaar Business case < 1 jaar Nu: operationeel na max 14 jaar OLEC: operationeel na max 4 jaar Tijdswinst: max 10 jaar (ipv 8?) Tijdswinst 2 - 8 jaar Figuur 2. Potentiele versnelling van de besluitvorming rondom collectieve lokale lagetemperatuurwarmtenetwerken (Bron: TKI OLEC).

nr 2 juni 2017 Energie+ 17

p16-18 route naar gasloos.indd 17

31-05-17 15:06


strategie, haalbaarheid en businesscase en realisatie en exploitatie. Afhankelijk van de fase waarin partijen zich bevinden, kan het draaiboek steeds op een ander moment behulpzaam zijn bij het nemen van een volgende stap in het ontwikkelproces van collectieve lokale lagetemperatuurwarmteprojecten. Het draaiboek kan bovendien door verschillende partijen gebruikt worden om samen met andere betrokkenen de volgende stap te nemen. Projectleiders bij de gemeenten kunnen het draaiboek benutten om hun faciliterende en stimulerende rol optimaal te vervullen en ook anderen uit te dagen hun rol te spelen in deze energietransitie. Elke fase wordt afgesloten met een formele overeenkomst tussen betrokken stakeholders; een document waarin rechten en verplichtingen worden vastgelegd. Het draaiboek laat alle ruimte voor een organische invulling van de te behandelen sporen (organisatie, techniek en financiën), maar zonder het behandelen van de onderdelen en de borging van de fasering is een multistakeholdersamenwerking weinig kansrijk. Juist de kwetsbare binding tussen partners en de sterke onderlinge afhankelijkheid voor het projectresultaat vergt een zorgvuldige invulling van het proces dat het draaiboek geeft.

Organisatie Het spoor van organisatie gaat over het organiseren van een succesvolle samenwerking tussen partijen die nodig zijn om het project succesvol te ontwikkelen en implementeren. Middels een omgevingsanalyse ontstaat snel een beeld wie de relevante stakeholders zijn, wat hun wensen en ambities zijn en wat hun rol zou kunnen zijn bij de ontwikkeling van het beoogde warmteproject. Deze analyse geeft een beeld van kansen voor meekoppeling, beschikbare middelen en lokale realisatiekracht en is een belangrijke basis voor het ontwikkelen van een duurzame samenwerking tussen partijen.

Techniek OLEC richt zich op lagetemperatuurwarmtenetten (< 50ºC); de vijfdegeneratiewarmtenetten. Deze netten maken een rechtstreekse benutting van laagwaardige warmte mogelijk. De lage distributieverliezen en hoge conversierendementen en de mogelijkheid om thermisch geïsoleerde gebouwen op lage temperatuur te verwarmen is bij uitstek een flexibele, duurzame langetermijnoplossing.

Het is goed om te zien dat steeds meer initiatieven ontstaan om restwarmte en ondiepe geothermie beter te benutten voor lokale warmtevoorziening. Daarnaast zien we een ontwikkeling naar lokale hybride energienetwerken, waarvoor ook gekeken wordt naar bronnen als biomassavergisting en riothermie. Warmtapwater is een kwestie apart. Elk land heeft zijn eigen voorschriften. Denemarken experimenteert met een lagere temperatuur zonder naverwarming per woning en innovaties op legionelladesinfectie. In Nederland is minimaal 58ºC (NEN1006) aan het tappunt vereist en houden we vooralsnog vast aan naverwarming per woning, bijvoorbeeld door een waterwaterboosterwarmtepomp met voorraadvat.

Financiën Veel aandacht is besteed aan financiering en het betrekken van externe partijen zoals banken, institutionele beleggers en crowdfundingplatforms. Pas met zicht op een sluitende financiering in de initiatieffase is de overgang naar de ontwerpfase zinvol. Het hieraan vasthouden maakt het initiatief lastiger, maar dit verdien je terug in de latere fasen omdat er al commitment is voor de investerings- en ondernemersrisico’s. Aangezien partijen vooraf zijn geïnformeerd (bekend zijn met de risico’s), is de kans dat er bij realisatie stappen opnieuw doorlopen moeten worden gering, wat bijdraagt aan een forse versnelling.

Referentiewijken en scenario’s Een set van technische standaardconfiguraties is een van de beslissingsondersteunende instrumenten uit het OLEC project die in verschillende fases van het draaiboek inzetbaar zijn. Deze zogenaamde standaardoplossingen zijn ontwikkeld voor zes scenario’s, die een beeld geven van lokale kenmerken, mogelijkheden en risico’s. Deze scenario’s samen vormen een catalogus. In deze scenario’s is een wijk verdeeld in utiliteitsgebouwen, appartementengebouwen en grondgebonden woningen. De installatie bestaat uit meerdere componenten die afhankelijk van lokale randvoorwaarden ingepast kunnen worden: • Lagetemperatuurwarmtebronnen • WKO-warmtepompsystemen • Boven- of ondergrondse seizoensopslag van warmte • Transport- en distributienetten • Centrale back-up voorziening aan de rand van een wijk

OLEC Het TKI-OLEC consortium bestaat uit Huygen (penvoerder), ABT, LievenseCSO, TNO, Meer informatie over OLEC is beschikbaar op www.tki-olec.nl.

Eerst worden de omgevingsfactoren in kaart gebracht, zoals warmteaanbod, bodemeigenschappen en ontwikkelingsplannen. Vervolgens maken we gebruik van de uniformiteit van de gebouwde omgeving en kunnen we wijken indelen in referentiewijken voor het karakter van de warmtevraag. Bij deze randvoorwaarden is een kleine selectie technische oplossingen toepasbaar. Elk scenario is voorzien van een beschrijving van technische en financiele kenmerken, zoals aantal WKO-bronnen, type warmteopslag indien van toepassing, investeringskosten, IRR, enzovoorts. Partijen kunnen zo al snel een eerste inschatting maken van mogelijke projectrisico’s gezien de lokale omstandigheden. Hiermee ontstaat in korte tijd voor stakeholders een gemeenschappelijk inzicht in de techniek van de oplossing alsmede de bijbehorende kosten, energiebesparingen en impact op de omgeving. Uiteindelijk bepaalt de omgeving van de referentiewijken (bodemgesteldheid, woningtypen, bebouwingsdichtheid, bouwjaar enzovoorts) welke van de scenario’s technisch toepasbaar zijn en verder ter afweging kunnen worden doorontwikkeld. Voor de inventarisatie van deze omgevingsfactoren zijn instrumenten zoals PICO ook goed inzetbaar. In dit artikel is inzicht gegeven in een aantal beslissingsondersteunende instrumenten van OLEC om bij de ontwikkeling van warmtenetten snel te schakelen van idee naar realisatie. Allereerst het draaiboek, waarin drie sporen gelijktijdig worden bewandeld: organisatie, techniek en financiën. Daarnaast laten de technische standaardoplossing al heel vroeg zien wat de mogelijkheden voor lagetemperatuurwarmtentwerken zijn gezien de lokale karakteristieken en ontwikkelingen. Beide instrumenten geven al in een vroeg stadium richting aan het ontwikkeltraject, nodig voor een versnelling van de energietransitie.

18 Energie+ nr 2 juni 2017

p16-18 route naar gasloos.indd 18

31-05-17 15:06


Foto Eneco

communicatie

Bewonersgerichte energiebesparing Bekend is dat ruim 3,5 miljoen mensen open staan voor energiebesparing. Toch blijft de verduurzaming van de Nederlandse woningvoorraad achter bij de doelstellingen. Het blijft moeilijk om woningeigenaren te verleiden. Programma’s rondom energiebesparing sluiten niet goed aan bij de wensen en doelen van woningeigenaren. Wageningen Universiteit en het HIER klimaatbureau doen onderzoek naar veelbelovende bewonersgerichte aanpakken waarbij bewoners langdurig worden ondersteund in het verduurzamen van hun woning. Centraal hierin staat het emotionele besluitvormingstraject van bewoners. Organisaties kunnen hier gericht bij aangrijpen met hun dienstverlening, zodat woningeigenaren beter gestimuleerd en ondersteund worden naar een energiezuinige woning. Tekst Mandy de Wilde, Wageningen Universiteit. Maud Vastbinder, HIER klimaatbureau.

O

verheidsprogramma’s leggen sterk de nadruk op het halen van specifieke energiebesparingsdoelstellingen op de korte termijn. Dat terwijl woningonderhoud en –verbetering voor bewoners een langetermijnproces is met soms een groot interval tus-

sen maatregelen. Woningeigenaren maken daarbij over het algemeen geen onderscheid tussen energiebesparende of -opwekkende maatregelen en andere onderhouds- en verbeteringsmaatregelen aan de woning. Zij zien energiemaatregelen meestal in termen van

comfortverhoging of energiekostenbesparing. In dit langetermijnproces houden woningeigenaren graag zelf de regie over wanneer, hoe en met welke partijen ze maatregelen treffen, maar ook wordt dit net zo makkelijk vooruitgeschoven. Tegelijkertijd ervaren mensen het energiemaatregelenlandschap vaak als onoverzichtelijk en ingewikkeld. Aan de aanbodzijde is sprake van grote verscheidenheid. Isolatiebedrijven, bouwbedrijven en installateurs hebben allemaal hun eigen producten, expertise en belangen. Daarnaast is er een groot aantal initiatieven, programma’s, regels en overheidssubsidies op het gebied van energiemaatregelen. Het is daarom belangrijk dat programma’s voor het stimuleren van het nemen van energiemaatregelen aansluiten bij bestaande wensen, ervaringen en doelen van woningeigenaren ten aanzien van woningonderhoud en –verbetering.

De klantreis In dit gefragmenteerde energiemaatregelenlandschap zien we de opkomst van landelijke, nr 2 juni 2017 Energie+ 19

p19-21 energiebesparing.indd 19

31-05-17 14:43


communicatie

intermediaire organisaties die bemiddelen tussen woningeigenaren enerzijds, en aanbieders en de overheid anderzijds. Drie belangrijke voorbeelden zijn de landelijke coöperatie Hoom, Buurkracht en KAW (Reimarkt en Energieloket SLIM Wonen) die hun ervaring uit het landelijke Blok voor Blok-programma hebben meegenomen in de doorontwikkeling van vier innovatieve bewonersgerichte aanpakken voor energiebesparing. Deze aanpakken zijn er op gericht woningeigenaren zoveel mogelijk te stimuleren en ondersteunen om energiemaatregelen te realiseren. Een centraal begrip binnen deze aanpakken is de klantreis. Hierin wordt het nemen van een energiemaatregel benaderd als een serie beslissingen, waarbij de woningeigenaar telkens actief ondersteund wordt bij het zetten van een volgende stap naar het realiseren van een energiezuinige woning. In de literatuur (en lectuur) wordt het begrip klantreis op veel verschillende manieren

omschreven. Zo zijn er klantreizen beschreven met meer dan tien fasen. Dit artikel beschrijft de zes basisfasen van de klantreis energiebesparing: 1. Oriëntatie De oriëntatiefase bestaat uit bewust­­wording en geïnspireerd raken over energiebesparing. Verschillende mogelijkheden voor energiemaatregelen worden door de bewoner afgetast. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het bieden van inzicht in energieverbruik en woonsituatie. Het SLIM Wonen Energieloket alsook Reimarkt, Buurkracht en Coöperatie Hoom bieden verschillende digitale tools van energiescans tot bespaartests. Daarnaast organiseert Hoom lokale energieavonden in samenwerking met gemeenten en lokale energiecoöperaties. Goede ervaringen en enthousiasme van naasten, gebundeld in een buurtteam, werken ook motiverend en aanstekelijk, zo leert de aanpak van Buurkracht.

2. Advies De bewoner heeft zich georiënteerd en wil zijn woning gaan verduurzamen. De volgende stap is een analyse van de energiebesparende of energieopwekkende moge­ lijkeden. De meeste mensen gaan in deze fase advies inwinnen via internet, gemeenten, bedrijven, energiecoöperaties maar zeker ook bij vrienden, familie en buren. Intermediaire organisaties bieden in deze fase hulp en ondersteuning. Zo biedt Coöperatie Hoom bijvoorbeeld onafhankelijk advies via een technische opname van de woning door een technisch opnamespecialist. Buurkracht maakt voor elke wijk een interactieve buurtpagina aan waar buren informatie en ideeën met elkaar kunnen delen. Reimarkt biedt een winkel voor duurzaam wonen waar mensen persoonlijk advies kunnen inwinnen en direct een offerte kunnen krijgen voor een maatregel. Aan het einde van deze fase weet de

Energiebesparingsprogramma’s sluiten niet goed aan bij wensen en doelen van woningeigenaren.

20 Energie+ nr 2 juni 2017

p19-21 energiebesparing.indd 20

31-05-17 14:43


bewoner welke maatregelen hij kan nemen om de woning te verduurzamen. 3. Offerte Tijdens de offertefase weet de bewoner welke maatregelen hij wil nemen. Er worden verschillende offertes opgevraagd. Hoom en Reimarkt bieden hulp bij offertes door één of meerdere aanbieders van producten en diensten voor te selecteren. Bij Buurkracht maakt een buurtteam van bewoners zelf een voorselectie soms met behulp van een buurtbegeleider. Aan het einde van deze fase besluit de bewoner of en door welke partij de maatregel uitgevoerd zal worden. 4. Uitvoeren De keuze voor de energiebesparende maatregel en de uitvoerende partij is gemaakt; de uitvoering (installatie of bouw) kan beginnen. De ervaring van de bewoner met de uitvoerende partij (zoals overlast) bepaalt in deze fase in grote mate de tevredenheid van de klant. Zo heeft Reimarkt bijvoorbeeld duidelijke kwaliteitscriteria geformuleerd voor de uitvoerders waarmee zij samenwerkt; duidelijk communicatie met de klant en het betrekken van de klant in de uitvoering zijn twee speerpunten. 5. Controle De energiebesparende maatregel is genomen en uitgevoerd. De bewoner kan nu ervaren en controleren wat het effect van de maatregel is. Is de klant tevreden en voldoet de genomen maatregel aan de verwachtingen? Bij een aantal maatregelen hebben marktpartijen dit geregeld via keurmerken. Hoom voert na uitvoering een kwaliteitscontrole uit om de bewoner te verzekeren dat de maatregel goed is aangebracht en het naar behoren functioneert. SLIM Wonen Energieloket en Reimarkt leveren een checklist die de bewoner vertelt waar ze op moet letten bij de controle van de maatregel. Bij Buurkracht kunnen bewoners op hun persoonlijke pagina het effect van de maatregel volgen in hun energieverbruiksgrafieken. Als de klant tevreden is, wordt de klant eerder loyaal en is de kans groter dat er nog een maatregel wordt genomen. 6. Inspireren Een tevreden klant is een loyale klant. Maar wat wellicht nog belangrijker is; een enthousiaste klant is een ambassadeur voor een maatregel, een bedrijf of een intermediaire organisatie. Een tevreden woningeigenaar werkt inspirerend. Buurkracht viert de resultaten behaald door de buurt publiekelijk via posters en resultatenflyers.

De klantreis begint vaak bij bewustwording en inspiratie om het huis energiezuiniger te maken en eindigt bij de controle of de energiemaatregel ook daadwerkelijk voldoet aan de verwachtingen. Uiteindelijk zal de klantreiservaring bepalen of de woningeigenaar tevreden is. Een volledige klantreisbegeleiding is geen lineair, maar eerder een circulair proces; goede ervaringen leveren tevreden klanten. Tevreden klanten zijn loyale klanten en zijn eerder geneigd om nogmaals een nieuwe klantreis aan te gaan. Daarnaast zijn loyale klanten vaak ook enthousiaste woningeigenaren die weer inspirerend en aanstekelijk zijn voor derden. In de klantreis is inspiratie dus niet alleen van belang in de laatste fase; de klant zal gedurende elke fase onbewust stilstaan bij het proces. Denk hierbij aan de vindbaarheid, kwaliteit en begrijpelijkheid van het advies, de geleverde dienst en of de maatregel voldoet aan de gecommuniceerde verwachtingen. Bij onduidelijkheid of ontevredenheid is de kans groter dat de bewoner in de klantreis voortijdig afhaakt. Mond-tot-mondreclame is dan ook erg belangrijk in de klantreis. Denk hierbij ook aan de kracht van nieuwe media. Mede dankzij social media zoals Facebook en Whatsapp kunnen vrienden, familie en kennissen op een afstand en vanuit de luie stoel massaal meekijken en leren.

Vertrouwen Uit het onderzoek blijkt dat vertrouwen van essentieel belang is gedurende een klantreis. Net als inspiratie is vertrouwen in elke fase van de klantreis van belang: vertrouwen in de informatie, de expertise, de offerte, de uitvoerende partij, het product, enzovoorts. Generalisatie van een bewoner en haar klantreis is verleidelijk, maar zeker ook een gevaar. Het is van belang te realiseren dat de klantreis er voor iedere bewoner anders uitziet wegens verschillen in waarden en leefstijlen. Redenen of kernwaarden om energiemaatregelen te nemen zijn onder andere geldbesparing, comfort en milieu. Zo kan de ene bewoner het belangrijker vinden dat er met milieuvriendelijke producten wordt gewerkt terwijl een andere bewoner het belangrijker vindt dat de uitvoerende partij zo min mogelijk overlast veroorzaakt en braaf de voeten veegt. Maar als er vertrouwen is, dan kunnen kernwaarden ondergeschikt raken. Tijdens een woningopname kan een woningeigenaar die duurzaamheid hoog in het vaandel heeft, toch overtuigd raken om een minder milieuvrien-

Onderzoek In 2016 zijn HIER klimaatbureau, Wageningen Universiteit (WUR), Buurkracht, Coöperatie Hoom en KAW (Reimarkt en het SLIM Wonen energieloket) gestart met het project ‘Doorontwikkeling en Opschaling Bewonersgerichte Aanpak Energiebesparing’ (DOBAE). Het project loopt tot eind 2017 en wordt gefinancierd uit het programma ‘Maatschappelijk Verantwoord Innoveren Energie’ van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl).

delijk isolatiemateriaal voor zijn spouwmuur te kiezen omdat hij vertrouwen heeft in de technische expertise van de onafhankelijke specialist van Coöperatie Hoom die hem, gezien de bouwtechnische eigenschappen van zijn woning, een ander product aanraadt dat thermisch gezien een beter resultaat gaat opleveren. Vertrouwen komt in vele soorten en maten. Omdat de buren een goede ervaring hebben met een bepaalde aannemer zoekt een bewoner die al geruime tijd de diverse technische details van dakisolatie heeft uitgeplozen niet verder en laat zijn dak, naar tevredenheid, isoleren door deze aannemer. Buurkracht maakt succesvol gebruik van dit type buurtvertrouwen in al 200 buurten in Nederland.

Wijkgericht Op dit moment vindt landelijk en in veel gemeenten een verschuiving plaats van een aanpak gericht op energiebesparing naar een wijkaanpak gericht op wonen zonder aardgas, waar energiebesparing vaak een belangrijk onderdeel van is. Het is van groot belang de lessen uit de bewonersgerichte aanpakken van KAW, Coöperatie Hoom en Buurkracht mee te nemen bij deze wijkaanpak. Als een gemeente, energiecoöperatie, bedrijf of energieloket een bewoner wil stimuleren of overtuigen om de woning te verduurzamen dan hebben ze te maken met alle aspecten en fasen van een klantreis. Er is veel capaciteit nodig om de bewoner in de hele klantreis te volgen en om op verschillende momenten passende informatie aan te bieden. Samenwerking met bedrijfsleven, gemeenten, energiecoöperaties is daarom van groot belang. Ook bij de nieuwe aanpak blijft het belangrijk te denken in termen van de klantreis, vertrouwen en samenwerking in de keten. nr 3 september 2016 Energie+ 21

p19-21 energiebesparing.indd 21

31-05-17 14:43


Sociale innovatie stimuleert energietransitie Samenwerking in de energietransitie is hard nodig. Aan technische, financiele en juridische aspecten wordt veel aandacht besteed, maar het is ook vooral een sociale transitie. Sociale laboratoria verbinden daarom onderwijs, organisaties en overheden, waardoor kennisdeling ontstaat die voor alle deelnemende partijen winst oplevert. In Tilburg is een dergelijk lab onder de naam Möbius Lab opgestart, met als doel lokale energieprojecten van de grond te krijgen. Tekst Joop van Vlerken

“S

ociale innovatie betekent dat interactie tussen belanghebbenden in de energietransitie een plek krijgt.” Zo legt Herman Gels, directeur van de stichting Middenbrabantse Ontwikkelingsmaatschappij voor Energie en Duurzaamheid (MOED), sociale innovatie in de energietransitie uit. Gels begon in 2011 als kwartiermaker en regisseur bij het project MOED, dat is opgezet door de gemeentes Tilburg, Waalwijk en Goirle. Inmiddels is MOED een onafhankelijke stichting en Gels directeur. Als voorbeeld van sociale innovatie noemt hij de rol die energiecoöperaties hebben gespeeld in de ontwikkeling van windpark Spinder in Tilburg-Noord. Stichting MOED nam in 2015 samen met de gemeente Tilburg, Afvalverwerker Attero,

Waterschap De Dommel én tien regionale energiecoöperaties het initiatief om bij vuilstortplaats De Spinder in het noorden van Tilburg een windpark te realiseren. Op het windpark komen vier windturbines met een gezamenlijk vermogen van 12 megawatt. “We hebben de bestemmingsplanwijziging voor dit windpark bijna rond en we hebben tot nu toe nauwelijks burgeroppositie ondervonden. Ik denk dat dat komt doordat we samenwerken met tien regionale energiecoöperaties.”

Burgerwind Het was voor stichting MOED vanaf de start duidelijk dat energiecoöperaties een rol moesten spelen in de ontwikkeling van het windpark, zegt Gels. “We wilden heel graag

dat burgers eigenaar zouden worden van dit park en hebben daarom samenwerking gezocht met energiecoöperaties, zodat zij met zoveel mogelijk leden eigenaar kunnen worden.” Een belangrijke voorwaarde voor de samenwerking was dat de energiecoöperaties zouden professionaliseren, benadrukt Gels. “Het zou voor ons makkelijker zijn geweest om dit met een professionele projectontwikkelaar of een groter energiebedrijf te doen. Maar we wilden juist burgers de kans geven om te participeren. We hebben wel meteen duidelijk gemaakt dat we in het ontwikkelproces niet met tien coöperaties om tafel gaan zitten. Dat werkt niet omdat elke coöperatie zijn eigen belangen en achterban heeft. Bovendien wilden we niet afhankelijk zijn van vrijwilligers. Daarom hebben de coöperaties samen Spinderwind opgericht, een bv met een betaalde directeur en een projectleider. Volgens mij is dergelijke professionalisering hard nodig om echt stappen te zetten in de energietransitie.” Doordat de energiecoöperaties bereid waren tot professionalisering, lukte het stichting MOED grote projectontwikkelaars buiten de deur te houden en de toekomstige winsten van het windpark terug te laten vloeien naar de regio. “Maar het lukt de energiecoöperaties nog niet meteen om de

22 Energie+ nr 2 juni 2017

p22-23 sociale innovatie.indd 22

31-05-17 14:29


financiering voor dit park op te brengen. Daarom participeert op dit moment de Brabantse Ontwikkel Maatschappij (BOM) nog risicodragend in Spinderwind. Maar uiteindelijk moet het eigendom van windpark De Spinder in handen van burgers komen.”

Sociaal laboratorium Om sociale innovatie ook in andere energieprojecten te borgen heeft Stichting MOED in 2017 Möbius lab opgericht. Gels: “Het Möbius lab levert de infrastructuur voor de regio Midden Brabant om activiteiten te ontplooien die de energietransitie versnellen en zoveel mogelijk productie te realiseren. Je kunt dan denken aan windparken, maar ook aan zonnestroominstallaties, energiebesparing en biomassavergisting. Het is een sociaal laboratorium waarin kennisinstellingen, ondernemers en overheid samenkomen. Een van de belangrijkste redenen voor de oprichting is dat we het onderwijs willen betrekken bij deze ontwikkelingen. De wetenschappers in het Möbius lab beantwoorden de onderzoeksvragen van overheden en ondernemers in een interactief proces.” In het Möbius lab zijn onder meer de Universiteit van Tilburg, de Wageningen Universiteit en het Institute for Sustainable Process Technology (ISPT) vertegenwoordigd. Het laboratorium gaat actief aan de slag met de thema’s energietransitie, circulaire economie en energiebesparing. Uit het onderzoek Succesfactoren in Implementatie van Regionale Energienetwerken (SIRENE) haalde stichting MOED bijvoorbeeld al het belang van professionalisering bij energiecoöperaties. Dit onderzoek heeft ISPT gehouden in het kader van het sociale innovatieprogramma MVI-Energie van het ministerie van Economische Zaken. “Een ander

belangrijk leerpunt uit dat onderzoek is management committment. We hebben in het verleden bijvoorbeeld wel eens tijd verspild aan haalbaarheidsstudies voor biomassavergisters en warmteterugwinning. Dan was de haalbaarheid onderzocht en de subsidie aangevraagd, maar bleek de directie van het bedrijf er toch niet helemaal achter te staan. Om dat in de toekomst te voorkomen, sluiten we nu vooraf overeenkomsten. Dan duurt het wel langer voordat je met de haalbaarheidsstudie aan de slag kunt, maar heb je wel zekerheid dat een project door kan gaan.” Als voorbeeld noemt Gels weer het burgerwindpark De Spinder. “Stel je voor dat om wat voor reden dan ook één van de partijen zich terug zou trekken uit de samenwerking. Dan gaat het niet door terwijl je er met verschillende organisaties al heel veel tijd en energie in gestoken hebt. Dat kun je alleen voorkomen door de afspraken al vooraf vast te leggen.”

Sociale innovatie Als het goed is profiteren alle deelnemers uit de driehoek van overheden, organisaties en onderwijs van de kennisuitwisseling binnen een sociaal laboratorium, zoals het Möbius lab. Voor het bedrijfsleven is die meerwaarde misschien nog wel het duidelijkst, licht Gels toe. “We brengen met Möbius lab markten in beeld die niet zichtbaar zijn voor individuele

ondernemers. Een kozijnenleverancier is bijvoorbeeld aangesloten bij het lab en kan zo nieuwe kozijnen gaan ontwikkelen voor nulop-de-meter-woningen. Dat is een mooi voorbeeld van sociale innovatie, want via het lab komt hij in contact met partijen die anders voor hem buiten bereik blijven. Zo zorg je dat MKB ook deel kan nemen in innovatieve projecten.” Maar ook grotere ondernemingen in Midden Brabant kunnen profijt halen uit de kennis die ze in het Möbius lab vergaren. Gels: “We hebben hier een grote leisureindustrie met bijvoorbeeld de Efteling en Beekse Bergen. Die organisaties willen we waar mogelijk zoveel mogelijk autarkisch maken op het gebied van energie, maar ook het hergebruik van materialen en afval. Het mooie aan deze vorm van sociale innovatie is dat ook overheden en het onderwijs profiteren van deze zoektocht. Overheden behalen duurzame doelstellingen en onderwijsinstellingen kunnen hun theoretische vindingen testen in de praktijk. Zo profiteert iedereen”, besluit Gels.

Sociale innovatie Het Mobius lab is opgezet dankzij de ervaringen in het onderzoek Succesfactoren in Implementatie van Regionale Energienetwerken (SIRENE). Dit project maakte onderdeel uit van MVI Energie, het sociale innovatie programma van de Topsector Energie. Met dit programma worden onderzoeken en testen gefinancierd om bedrijven en burgers in beweging te brengen aan de slag te gaan met de energietransitie.

nr 2 juni 2017 Energie+ 23

p22-23 sociale innovatie.indd 23

31-05-17 14:30


interview

1200 coöperatieve zonne p De grootste verdienste van lokale energiecoöperaties is misschien wel dat ze een groeiend aantal mensen actief bij de energietransitie betrekken. Bij de Amsterdamse energiecoöperatie Zuiderlicht noemen ze dat de zwerm: steeds meer mensen die beroepshalve of vanuit een gevoel van urgentie aanhaken en meedoen. Ze zijn van divers pluimage, maar hebben hetzelfde doel voor ogen: de stad Amsterdam op schone energie. Tekst Aukje van Bezeij

D

e organisatievorm van Zuiderlicht is die van een zwerm, een min of meer toevallige formatie van energie- en communicatie-experts. Samen aan de keukentafel hebben zij het initiatief genomen voor de opwek van buurtenergie op het dak van de voetbalclub en vervolgens de begraafplaats, een kippenvilla, scholen, bedrijfspanden en woonblokken. En met elk nieuw project en elke nieuwe opgave groeit de zwerm verder, met nieuwe leden, mensen uit het onderwijs, bedrijfsleven en overheid. “In een zwerm kun je snel schakelen. We zijn toch vooral mensen”, zegt initiatiefnemer en bestuursvoorzitter van Zuiderlicht Pauline Westendorp. “We kennen elkaar vaak al jaren, van werk of de sportclub. We komen elkaar overal tegen; in de straat en op het schoolplein. We weten van elkaar waar we goed in zijn. Zo maken we opti-

maal gebruik van de collectieve intelligentie binnen ons netwerk. Fijn is ook dat je in een zwerm niet altijd op kop hoeft te vliegen. Afhankelijk van de behoefte van het moment kan er steeds iemand anders de leiding overnemen.” Ze noemt het IJburg College als praktijkvoorbeeld, met twee daken en binnenkort ruim 1200 zonnepanelen.

Kopvlieger Een belangrijke kopvlieger in de realisatie van de zonprojecten is schoolleider Nico Moen van de gemeente Amsterdam. Zijn mails ondertekent hij inmiddels als ‘ambassadeur van de zon’. Dat hij niet zo geboren is, geeft hij zelf als eerste toe. “Misschien was ik zelfs een klimaatscepticus en ben ik dat soms nog steeds, maar sinds mijn gesprekken met Zuiderlicht vind ik dat we als school voorop moe-

ten gaan, om de toekomst van onze kinderen veilig te stellen.” De eerste die Moen in 2014 aansprak over zonne-energie op zijn dak was de moeder van een leerling op het IJburg college, Linda Vosjan. Samen met Marinus Knulst zet zij zich in voor een groener, duurzamer en socialer IJburg. Over hun allereerste gesprek met Moens zegt Knulst: “Ik vertelde mijn verhaal over de eigen verantwoordelijkheid, op je eigen plek, in je eigen tijdvak en voor alles ten opzichte van kinderen en jongeren. Nico begreep het meteen.” Ook Frank Boon, verantwoordelijk voor onder andere projectontwikkeling bij Zuiderlicht, heeft een grote rol gespeeld. Moen: “Frank neemt alles van je over, gaat aan het werk, regelt het. Ik kan gewoon weer over tot de orde van de dag.” Moen, Knulst, Vosjan en Boon zijn voortvarend te werk gegaan. Met succes heeft Zuiderlicht in 2014 een SDE-aanvraag ingediend voor de eerste zonnepaneleninstallatie op het IJburgcollege. Na precies negen maanden was alles rond. Er was een mondeling akkoord van de Vereniging van Eigenaren. Het contract lag klaar voor akkoord en het feestje was al geregeld.

Voortvarendheid Daarop terugkijkend zegt Moen: “Ik ben het type van gewoon doen. Soms moet je eerst ja

24 Energie+ nr 2 juni 2017

p24-25 IJburgcollege.indd 24

31-05-17 14:34


Foto Zuiderlicht

e panelen op twee scholen zeggen en dan kijken hoe je het voor elkaar krijgt.” Maar de voortvarendheid en de uitnodiging voor het feestje vielen niet bij iedereen goed. Vooral voor de afdeling Sport en Welzijn van de gemeente Amsterdam, die medezeggenschap over het dak had, ging het allemaal veel te snel. De verantwoordelijk ambtenaar vroeg zich of het wel zomaar mocht en kon en welke risico’s er waren. Daarom wilde hij meer tijd voor een gedegen onderzoek. Maar het was ook al maart, de zon was weer gaan schijnen en de financiering was zo goed als rond. Met nog vijf dagen te gaan voor de geplande feestelijkheden, sprak Pauline ‘s ochtends op het schoolplein Maureen Linthout aan, gebiedscoördinator op IJburg. Kon zij iets doen om de impasse te doorbreken? Linthout zegt hierover: “Ik voelde het belang van een oplossing. Met een visie op de gewenste uitkomst ben ik me er mee gaan bemoeien.” Linthout kreeg daarmee in zeer korte tijd een belangrijke sleutelpositie. Ze kende de betreffende ambtenaar en de andere spelers goed en begreep het dilemma: “Ik ben zelf heel erg van de zwerm en van het praktische, naar als ambtenaren hebben we ook een hoederrol. We moeten ervoor zorgen dat regels worden nageleefd, risico’s worden beperkt en iedereen gelijk is. Dat schuurt soms.” De

oplossing is gevonden in het luisteren naar de zorgen, het vrij maken van budget voor een technisch onderzoek en het opnemen van een voorbehoud in het contract. Het feest kon op de geplande dag worden gevierd. Lang leve het schoolpleinoverleg en de kopjes koffie aan de overkant.

Vertrouwen en plezier Twee jaar later lag er opnieuw een contract ter ondertekening, nu voor 642 panelen op het IJbugcollege 2. “Eén mailtje aan één ambtenaar was voldoende”, vertelt Moen. “Met het IJburg College 1 hebben we misschien iets geforceerd, een soort vliegwiel.” Of, zoals Knulst het verwoordt: “Vertrouwen en plezier waren er al.” Linthout noemt ook het samen opdoen van positieve ervaringen met nieuwe manieren van werken, en een breder bewustzijn van klimaatverandering, ook onder mensen die binnen de gemeente werken. Dat dingen sneller gaan, bleek ook toen Zuiderlicht haar leden, de leerkrachten, ouders en leerlingen benaderde om mee te investeren in het zonnedak op het IJburg College 2. Op vrijdag 24 maart is er een eerste mail uitgegaan naar leden, op maandag werd het contract getekend, op woensdag was de financiering rond. Het is zo hard gegaan dat Zuiderlicht veel mensen heeft moeten teleur-

stellen. Gelukkig komt er voor iedereen die achter het net heeft gevist later dit jaar nog een herkansing. Zuiderlicht is sinds begin mei zeker van SDE-subsidie voor nog eens 200 panelen op het IJburg College 2. Het totaal aantal zonnepanelen op de twee scholen komt daarmee op ruim 1200. Zuiderlicht realiseert bovendien nog vijf andere schooldaken, waarvan nog twee op IJburg.

Nieuwe vogels in de zwerm Guido Frankfurther is een van die ouders die er snel genoeg bij was: “Ik had nog nooit van Zuiderlicht gehoord, maar het sprak me meteen aan. Dit is toch een directe manier om iets voor het milieu te doen, samen met andere ouders en kinderen van de school.” Hij heeft de leningen op naam gezet van zijn kinderen. Of die er blij mee waren? “Mijn zoon Arthur was niet helemaal tevreden over het rendement van 2% tot 5%, maar heeft wel interesse in de gebruikte techniek. Mijn dochter Lottie is sowieso een milieuvriend, heeft bijvoorbeeld net nog een spreekbeurt gehouden over Plastic Soup.” Ja, het cadeau van vader is al met al goed gevallen. Lotti en Arthur willen nu ook zonnepanelen op hun eigen appartementencomplex. En als het even kan een Tesla, een witte, met deuren als vleugels. nr 2 juni 2017 Energie+ 25

p24-25 IJburgcollege.indd 25

31-05-17 14:34


opinie

Het bestuur van de energietransitie gaat over samenwerking tussen overheidslagen onderling en tussen overheid, markt en maatschappij. Deze samenwerking is nodig om de transitie mogelijk te maken en te versnellen, maar verloopt zeer moeizaam. De problemen die ontstaan lijken aan de oppervlakte praktische afstemmingsproblemen tussen de betrokken partijen. Maar ligt daar wel de oplossing? Tekst Douwe van Langelaar, Publieke Versnellers

P

raktische vragen die spelen zijn onder andere: welke handelingsruimte ligt bij de gemeente, bij de provincie of bij het rijk? Nemen bedrijven het voortouw, of moet de overheid de marktregels eerst aanpassen? Kunnen overheden en bedrijven gelijkwaardig samenwerken, of moet de overheid toch een onafhankelijke positie behouden? In het grijze gebied van de energietransitie is op veel plekken een spel gaande van naar elkaar wijzen. De markt verwacht meer van de overheid. De overheid meer van de markt. En diverse overheidslagen verwachten dingen van elkaar. De impasse die ontstaat maakt dat de energietransitie er niet sneller op gaat.

Onderliggende transitie Op een dieper niveau lijkt er een transitie gaande van een organisatiestructuur gericht

op hiërarchisch ordenen, naar een vorm van bestuur die gaat over gelijkwaardig verbinden. Deze verschuiving veroorzaakt dat partijen zoekende zijn naar hun nieuwe rol en het lijkt dus bijna vanzelfsprekend dat dit bij de energietransitie conflict oplevert. Zo zien we bijvoorbeeld een overheid die gewend is vanuit een neoliberaal perspectief te handelen. Dit betekent in de praktijk dat ze doelstellingen formuleert en de kaders van het speelveld opstelt. De markt moet daar dan verder invulling aan geven. Bedrijven en ondernemers klagen dat ze onvoldoende houvast vinden in dat speelveld om investeringen en verdienmodellen op te baseren. Dit komt doordat de markt verwacht dat de overheid een voortrekkersrol inneemt, modernisering van wet en regelgeving verzorgt en financiering en visie voor de lange termijn regelt.

Voor de overheid is dit echter geen gemakkelijke opgave. Allereerst omdat partijpolitiek, draagvlak en verkiezingen het lastig maken voor de overheid om zich zo op te stellen. Vanuit de maatschappij is het urgentiebesef nog beperkt en zijn duurzame maatregelen of duurzaamheidsprojecten die een maatschappelijke of ruimtelijke impact hebben al snel impopulair. Weinig politieke partijen willen daaraan hun vingers branden. Het gebrek aan urgentiebesef speelt trouwens ook een belangrijke rol bij het handelen van marktpartijen. Door de weinig duurzame consument is er voor bedrijven weinig stimulans is om hun niet-duurzame gedrag aan te passen. Terug naar de bestuurders. Het transitieproces kan gezien worden als een uiterst complex probleem, waarbij het zéér moeilijk is eenduidige oplossingsrichtingen en langetermijnbeleid de formuleren. Ze worden geconfronteerd met een situatie van ‘niet zeker weten’ waarbij verschillende partijen claimen de waarheid of het grootste belang te vertegenwoordigen. Voor bestuurders is het een nagenoeg onmogelijke opgave om binnen dit grijze gebied de leiderschapsrol ten toon te spreiden waar de markt om vraagt.

26 Energie+ nr 2 juni 2017

Governance 2p.indd 26

31-05-17 14:47


Bewustwording Gelukkig zijn er veel duurzaamheidsinitiatieven, zoals lokale energiecoöperaties, de Regionale Energiestrategieën en aardgasvrije wijken. Dit zijn allemaal projecten die te maken hebben met bestuur. Waarbij conflicten en tegenstellingen optreden, zonder dat veel mensen zich bewust zijn dat deze voortkomen uit de diepere maatschappelijke transitie. Hierdoor worden alle afstemmingsproblemen die we nu zien, afgedaan als tijdelijk gedoe, totdat weer duidelijk wordt wie waarvoor verantwoordelijk is. Actieve en bewuste vormgeving van horizontale vormen van bestuur vindt nog zeer beperkt plaats in de context van de energietransitie. Daarbij laten we op zijn minst een kans liggen. Een eerste stap kan zijn om binnen het transitieproces vier centrale thema’s te identificeren die een belangrijke rol spelen in een succesvol bestuur:

1. Autoriteit & Moreel kader Centrale instituties en politieke partijen worden steeds meer gewantrouwd en hebben hun basis als autoriteit verloren. In algemene zin geldt dat verticaal leiderschap zijn langste tijd zo te zien wel heeft gehad. Er lijkt een verschuiving gaande naar horizontale vormen van autoriteit, naar een meer decentraal niveau. Hierbij wordt vervolgens door de projectgroep vastgesteld wat het moreel kader is voor besluitvorming. Dit moreel kader kan volgens Rob van Es gezien worden als ‘Collectieve opvattingen of voorstellingen van het goede. Overtuigingen van wat goed is voor mijzelf in relatie tot anderen, en daarmee in feite voor ons allen’. Dat vraagt heel andere vaardigheden van alle betrokkenen en een andere visie op wat leiderschap is.

2. Leiderschap Het transitieproces vraagt een andere vorm van leiderschap dan wij tot nu toe gewend zijn. Otto Scharmer van het Massachusetts Institute of Technology ontzenuwd drie mythes over leiderschap die ons weleens de juiste handvatten kunnen bieden: • Het idee van de persoon aan de top als de ene en enige leider. Dit werkt niet meer bij complexe uitdagingen als de energietransitie. Dan werkt het beter als heel veel mensen in de organisatie bij de aanpak betrokken worden. Daar zit kennis en dat geeft commitment.

• Leiderschap betreft individuen? Leiderschap kan je beter zien als een gespreide of collectieve capaciteit in een bepaald systeem, niet gewoon iets wat individuen doen. Leiderschap gaat over aanvoelen wat er op ons afkomt en daar adequaat op reageren. • Leiderschap betreft het creëren en communiceren van een visie! Het probleem hiermee is dat dit gaat over het uitzenden van een boodschap in plaats van iets veel belangrijkers: luisteren. Luisteren is de belangrijkste weg om de zich aandienende toekomst gestalte te geven. Groot leiderschap begint met luisteren naar de latente noden, behoeften en aspiraties van alle mensen.

3. Besluitvorming Complex, constant in verandering en niet zeker weten zijn kenmerkend voor het transitieproces. Hoe kunnen we daarbinnen van anderen verwachten dat ze algemeen geaccepteerde en de beste langetermijnbeslissingen nemen? En wie zou, met het oog op de veranderende autoriteit, deze beslissingen dan kunnen nemen? Ligt er geen oplossing in het accepteren dat het transitieproces niet weten is en dat omarmen? En daarbij de besluitvorming niet langer bij de ander neer te leggen, maar in gezamenlijke co-creatieve processen opstellen. Voor de toekomst is de verwachting dat open en big data een steeds grotere rol gaan spelen bij besluitvorming. Om het proces transparanter, democratischer en objectiever te maken. Vragen die dat oproept zijn echter nog wel: Hoe zijn die data tot stand gekomen? Hoe worden ze gebruikt en is dat proces transparant genoeg? Zijn die data wel echt objectief? En vergemakkelijkt big data de transitie naar een horizontale vorm van governance echt, of zorgt het juist voor concentratie van data in handen van enkele grote bedrijven?

4. Co-creatieve processen Traditionele besluitvorming en planningsmethodieken lijken door de complexiteit van het transitieproces niet meer effectief. Daarbij speelt ook de veranderende perceptie van autoriteit een belangrijke rol. Voor een succesvolle aanpak moeten alle betrokken partijen intensief gaan samenwerken en zijn meer co-creatieve processen nodig die kunnen omgaan met: • De situatie die zich constant ontwikkeld en aan verandering onderhevig is. • De constante stroom van nieuwe informatie om over te onderhandelen met partijen die gaandeweg bij het proces betrokken zijn. • Betrokkenen die onder veranderende omstandigheden hun gedrag en gedachtegoed constant aanpassen.

Versnellen Het bestuur van de energietransitie leidt veelal tot conflict tussen overheid, markt en maatschappij. Aan de oppervlakte lijkt dit een praktisch afstemmingsprobleem, maar een onderliggende maatschappelijke transitie speelt een cruciale rol. Er is een fundamentele verandering gaande tussen de overheid, markt en maatschappij en op welke wijze deze zich tot elkaar verhouden. Dit heeft betrekking op het bestuur van elk energieproject. Voor betrokken partijen kan het waardevol zijn te bepalen hoe zij zich verhouden tot de centrale thema’s. Als het lukt hier een invulling aan te geven die past bij de eigen projectcontext is dat misschien een sleutel die bijdraagt aan een verdere versnelling van de transitie.

nr 2 juni 2017 Energie+ 27

Governance 2p.indd 27

31-05-17 14:47


Foto Joop van Houdt/RWS

Kosten energietransitie in 2030

Kernenergie is in de goedkoopste pakketten niet uitgesloten

De energietransitie en het vergaand verminderen van broeikasgasemissies staat hoog op de politieke agenda. Dat is terecht: het gaat immers om de toekomst van de leefomgeving. Tegelijk is de opgave enorm, zowel technisch als maatschappelijk. En er zullen aanzienlijke kosten moeten worden gemaakt om de emissies terug dringen om een adequate bijdrage te leveren aan het klimaatakkoord van Parijs. Tekst Robert Koelemeijer, PBL

M

et deze problematiek op het netvlies vroegen de ministeries van Economische zaken, Infrastructuur en Milieu, FinanciĂŤn en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Energieonderzoekcentrum Nederland (ECN) om een overzicht te maken van de nationale kosten van de energietransitie in het jaar 2030. Het gaat daarbij om de kosten voor de BV Nederland, ongeacht wie die betaalt, en de extra kosten ten opzichte van het in de Nationale Energieverkenning 2016 veronderstelde vastgestelde en voorgenomen beleid in 2030 (het basispad). Ook in het basispad worden kosten voor

klimaat- en energiebeleid gemaakt, maar die waren geen onderdeel van deze studie. De in april verschenen notitie van PBL en ECN is een eerste ruwe schatting van de kosten van de transitie. Een belangrijke waarschuwing is ten slotte dat de praktijk leert dat overheidsmaatregelen zich om allerlei redenen niet vanzelfsprekend op de meest kosteneffectieve opties hoeven te richten. Door subsidies worden opties gestimuleerd die zonder deze ondersteuning ten dele toch al uitgevoerd zouden worden. Door een tekort aan kennis worden subsidiebedragen soms hoger gesteld dan de werkelijke meerkosten en bepaalde besparingsmaatregelen met een

maatschappelijk positief effect worden om allerlei redenen toch niet afgedwongen. Vaak zijn de maatschappelijke kosten dus hoger dan in deze berekeningen geĂŻndiceerd is. Het klimaatakkoord van Parijs heeft het doel de opwarming te beperken tot maximaal 2 graden, en streeft ernaar om dit tot 1,5 graad te beperken. Het klimaatdoel van de EU is een emissiereductie van 80-95% in 2050 ten opzichte van 1990 . Om bij te dragen aan het halen Parijse klimaatakkoord zou de EU-brede reductie eerder 95% dan 80% moeten zijn, maar het is uiteindelijk afhankelijk van hoe de mondiale opgave vertaald wordt naar landen. Om de opwarming tot 1,5 graden te beperken is een nog verdergaande reductie in Europa nodig. De EU heeft in het kader van het Parijsakkoord bovendien een Nationally Determined Contribution (NDC) toegezegd van tenminste 40% reductie in 2030. In 1990 bedroeg de broeikasgasemissie op het Nederlands grondgebied 222 Mton . Een reductie met 80% tot 95% impliceert een reductie tot 44 respectievelijk 11 Mton in 2050. De twee meest recente jaren waarover

28 Energie+ nr 2 juni 2017

p28-31Kosten energietransitie.indd 28

01-06-17 16:01


Hoe zijn de pakketten samengesteld? Op geen enkele wijze willen PBL en ECN

gebouwde omgeving (vaak elektriciteitsbespa-

Daarnaast is er ook wat extra inzet op hernieuw-

suggereren dat dit de enige pakketten zijn die

ring) zitten in het pakket, en bijvoorbeeld niet de

bare warmte in de gebouwde omgeving. De impact

mogelijk zijn. Ze zijn uitsluitend bij wijze van

maatregelen die nodig zijn voor de stap naar een

van het uitsluiten van CCS is vooral zo groot,

illustratie gemaakt en geven aan hoe de

energieneutrale gebouwde omgeving. 49%

omdat hiermee een heel groot potentieel wegvalt.

optelsom van maatregelen uitvalt.

reductie in plaats van 43% reductie leidt vooral

In pakket 4 is naast LULUCF opties ook kernener-

tot extra inzet van grootschaliger biomassaop-

gie uitgesloten. Dat leidt vergeleken met pakket 3

ties in de industrie en landbouw, wind op zee en

tot een wat minder grote stijging van de kosten

grootschalige zon-PV.

dan bij pakket 3. Ook hier is extra hernieuwbare

Goedkoopste maatregelen eerst De aanpak bij de samenstelling van de pakketten is eenvoudig. Bij alle pakketten is er rekening

elektriciteit een belangrijk maatregel.

mee gehouden dat niet al het technische

Wat als maatregelen niet mee doen?

potentieel in 2030 gerealiseerd kan worden, dat

De onderlinge verschillen tussen 1, 3, 4 en de 43%

In enkele pakketten zijn bepaalde maatregelen

bepaalde maatregelen niet tegelijk ingezet

en 49% reductie zitten voor het leeuwendeel in

uitgesloten, zoals LULUCF, CCS of kernenergie. Het

kunnen worden en dat maatregelen elkaars effect

verschillen in de hoeveelheid hernieuwbare

pakket bestaat dan uit de selectie van de

beĂŻnvloeden. Vervolgens is elk pakket groten-

elektriciteit: zon-PV en Wind op zee. De verder-

goedkoopste maatregelen die nog wel toegestaan

deels samengesteld door de goedkoopste

gaande maatregelen in de gebouwde omgeving

zijn, en die samen voldoende reductie opleveren

maatregelen te selecteren die samen de 43% of

zijn in al deze pakketten nog niet vertegenwoor-

om in totaal 43% of 49% reductie te halen. Deze

49% reductie realiseren. Duurdere maatregelen

digd.

pakketten vallen duurder uit omdat vaak relatief

komen dus alleen in het pakket als goedkopere

Extra maatregelen in de gebouwde omgeving

goedkope maatregelen uitgesloten worden, en

maatregelen niet genoeg emissiereductie

(pakket 5)

daarvoor in de plaats duurdere alternatieven

opleveren.

Toch kan inzet op deze verdergaande maatregelen

nodig zijn. Pakket 1, 3, en 4 zijn zo tot stand

Pakket 2 (alle maatregelen inclusief LULUCF ) is

nodig zijn, omdat ze in 2050 wel nodig zijn, en het

gekomen.

volledig op deze manier tot stand gekomen. In dit

veel tijd kost om dit potentieel te implementeren.

In pakket 1 zijn alleen de LULUCF-opties uitgeslo-

pakket zijn bij 43% reductie vooral opties in de

Daarom is ook een pakket samengesteld waarin

ten. Dit leidt tot een relatief kleine stijging van de

elektriciteitsopwekking (kernenergie, wat extra

wel al ingezet wordt op verdergaande reductie-

kosten ten opzichte van pakket 2. Er is vooral wat

hernieuwbaar zoals een beperkte hoeveelheid

maatregelen in de gebouwde omgeving. Van de

extra inzet van biomassaketels in de industrie.

extra wind op zee), industrie (besparing en CCS)

andere, goedkopere maatregelen is dan minder

In pakket 3 zijn naast LULUCF opties ook alle

sterk vertegenwoordigd. De vaak goedkope

nodig. Dit pakket is een voorbeeld van hoe een

CCS-opties uitgesloten. Dat leidt vergeleken met

LULUCF-opties zijn ook onderdeel van dit pakket.

pakket er uit zou kunnen zien als men zoekt naar

pakket 1 tot een forse stijging van de kosten, en

Alleen de goedkopere maatregelen uit de

kosteneffectief traject naar 2050 en niet kijkt naar

vooral extra inzet van hernieuwbare elektriciteit.

een kosteneffectieve momentopname.

broeikasemissies bekend zijn, zijn 2014 (187 Mton) en 2015 (196 Mton; voorlopige cijfers). Uitgaande van een lineaire reductie vanaf het gemiddelde niveau in 2014-2015 richting 2050 (zie Figuur 1), betekent dit een emissieniveau van 127 Mton in 2030 (afkoersend op 80% reductie in 2050) of 113 Mton (afkoersend op 95% emissiereductie in 2050). Deze niveaus in 2030 komen overeen met een emissiereductie ten opzichte van 1990 van 43% en 49%.

Kritiek Het gaat dus om emissies van activiteiten op het Nederlands grondgebied. Beleidsmatig zijn emissies van grote installaties (elektriciteitsproductie en grootste deel industrie) echter op EU-niveau begrensd, via het emissiehandelssysteem (ETS). De consequentie is dat nationaal aanvullend beleid gericht op emissiereductie van bedrijven die onder het ETS vallen teniet gedaan wordt, omdat daar-

Broeikasgasemissie Nederland (Mton) 250

0,8 0,95

200

Realisatie 150 100 50 0

1990

2000

2010

2020

2030

Figuur 1. Emissiereductiepaden richting 80% tot 95% emissiereductie

2040

2050

mee extra emissieruimte ontstaat voor bedrijven in landen waar geen aanvullend beleid wordt gevoerd (waterbedeffect). Het ETS-plafond wordt immers niet aangescherpt door aanvullend nationaal beleid. Tegelijk is er kritiek op de rol die het ETS speelt in de decarbonisatie. Mede door overallocatie van emissierechten en de economische recessie is de prijs van emissierechten te laag om tijdig de energietransitie in gang te zetten en ontstaat een risico op lock-in in koolstofintensieve technologie. Verder wijst de milieu-economische literatuur op marktfalen zoals kennis-spillovers om het belang van de overheidsrol te benadrukken bij het stimuleren van milieu-innovaties. Het is uiteindelijk een beleidsmatige keuze om wel of geen aanvullend nationaal beleid te voeren gericht op emissies die onder het ETS vallen. Ook fysiek treden grensoverschrijdende effecten op. Zo leidt een nieuw windpark in Nederland tot verdringing van emissies van fossiel gestookte centrales in Nederland zelf, maar ook – door koppeling van elektriciteitsnetten – buiten Nederland (en dus tot verandering van in- en export van elektriciteit). Het nr 2 juni 2017 Energie+ 29

p28-31Kosten energietransitie.indd 29

01-06-17 16:01


Foto Gaby Stein

Biomassa behoort tot de relatief goedkope maatregelen.

Nationale kosteneffectiviteit [â‚Ź/ton CO2]

ETS-brede effect is dan groter dan het effect op het Nederlands grondgebied alleen. Evenzo wordt een emissiereductie als gevolg van het sluiten van een kolencentrale in Nederland deels teniet gedaan door toename van emissies van fossiel gestookte centrales in en buiten Nederland. Het ETS-brede effect

is dan kleiner dan het effect op het Nederlandse grondgebied alleen. Omgekeerd treden dergelijke effecten ook op in Nederland als gevolg van beleid van andere EU-landen. In de studie van ECN en PBL zijn daarom de emissiereducties die in het buitenland optreden als gevolg van maatregelen in Nederland

600 500 400 300 200 100 0 -100

0

7

15

22

30

37

45

52

60

67

75

82

90

aan Nederland toegerekend. Impliciet veronderstellen we daarmee dat een energietransitie in Nederland gepaard gaat met een vergelijkbare transitie in de ons omringende EU-landen. De aanname dat andere EU-landen een vergelijkbare transitie inzetten, betekent niet automatisch dat het zorgen voor een min of meer gelijk speelveld geen issue meer is. Als andere EU-landen verduurzaming van industrie en elektriciteitsopwekking vooral met subsidies stimuleren, zal Nederland zich gedwongen kunnen zien om de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsplaats te waarborgen op dezelfde of op andere wijze, zoals innovatie, onderwijs- of arbeidsmarktbeleid.

-200

Emissiereductie

-300 -400 Emissiereductie [Mton] Hernieuwbaar warmte

Hernieuwbaar elektriciteit

Hernieuwbaar brandstoffen

OBKG

Elektriciteit overig

LULUCF

CCS

Besparing

Figuur 2. Potentieel en kosteneffectiviteit van emissiereductieopties

Tabel 2. Effecten en nationale kosten van enkele maatregelpakketten Maatregelpakket

Nationale kosten bij 43%

Nationale kosten bij 49%

reductie [mld euro/jaar]

reductie [mld euro/jaar]

Alle maatregelen, excl. LULUCF

1,6

3,5

Inclusief LULUCF

1,4

3,0

Zonder CCS

4,2

7,6

Zonder kernenergie

2,0

4,5

Extra maatregelen in GO

2,0

5,5

In de studie van ECN en PBL is een overzicht gemaakt van technische maatregelen die genomen kunnen worden om emissies te verminderen ten opzichte van het emissieniveau in het basispad in 2030. Ook zijn de nationale kosten daarvan in kaart gebracht. Figuur 2 laat het potentieel en de kosten per vermeden ton broeikasgasemissie zien. In de kostencurve is rekening gehouden met overlap tussen maatregelen; emissies kunnen vaak op verschillende manieren worden verminderd via verschillende maatregelen, maar de effecten zijn dan uiteraard door onderlinge overlap niet optelbaar. Ook is verondersteld dat niet het volledige technische potentieel via beleidsinstrumenten kan worden ontsloten, maar slechts een deel daarvan. De maatregelen die zijn bekeken betreffen:

30 Energie+ nr 2 juni 2017

p28-31Kosten energietransitie.indd 30

01-06-17 16:01


• Energiebesparing in eindgebruikssectoren. In de industrie, maar ook bij verkeer, zijn nog energiebesparingsmaatregelen mogelijk waarvan de baten door besparing op kosten voor olie en gas de investeringskosten overtreffen. Maar er zijn ook besparingsopties die veel duurder zijn; dit betreft veelal besparing in de gebouwde omgeving. • Productie van hernieuwbare elektriciteit met zon en wind. De oplopende kosten weerspiegelen de hogere inpassingskosten bij toenemend aandeel fluctuerende hernieuwbare elektriciteitsproductie. Indien de flexibiliteit in het systeem toeneemt zullen de kosten voor hernieuwbare elektriciteitsproductie lager uitvallen dan in de figuur weergegeven. • Productie van hernieuwbare warmte en groene brandstoffen. • Overige maatregelen bij elektriciteitsproductie (kolen naar gas en kernenergie).

• Toepassen van CCS. Dit is in deze curve verondersteld in de industrie, maar kan ook bij kolen- en gascentrales worden toegepast (maar dan overlapt dit met de andere elektriciteitsopties). Door ingroeibeperkingen is tot 18 Mton CO2-afvang verondersteld. • Maatregelen gericht op overige broeikasgassen (methaan, lachgas in de landbouw) en landgebruiksmaatregelen (LULUCF).

Kosten maatregelenpakketten Op basis van de beschouwde individuele maatregelen zijn enkele pakketten samengesteld gericht op het tegen de laagste kosten halen van een 80-95% emissiereductie in Nederland in 2050. De nationale kosten in deze pakketten komen in 2030 uit op 1,6 - 2,6 mld euro/jaar (80%-reductiepad) en 3,5 - 5,5 mld euro/jaar (95%-reductiepad). Bij de kostenschatting passen enkele kanttekeningen. Het doel voor 2030 is geen einddoel, maar een mijlpaal richting 2050. Kostenopti-

malisering tot 2030 kan duurkoop zijn als geen rekening wordt gehouden met de stappen die daarna nodig zijn. Ook is verondersteld dat in de ons omringende landen een vergelijkbaar beleid wordt gevoerd, zodat we geen emissies exporteren door hier bijvoorbeeld centrales te sluiten die in een buurland dan des te harder gaan draaien. Dit is in lijn met de Europese ambities na het ratificeren van het Akkoord van Parijs, wanneer deze de komende jaren in concreet beleid worden vertaald. Goed denkbaar is dat weglekeffecten van CO2-uitstoot naar het buitenland van specifieke nationale maatregelen toch zullen optreden, wat een effect heeft op de kosten(effectiviteit) van dergelijke maatregelen. Tot slot, de gepresenteerde uitkomsten zijn met de nodige onzekerheid omgeven en er zijn geen gevoeligheidsanalyses uitgevoerd. De cijfers moeten daarom gezien worden als een indicatie van de orde van grootte van de kosten.

service Energie+ expertblog

jrg 36 nr 3 september 2016

jrg 36 nr 4 december 2016

jrg 37 nr 1 maar t 2017

jrg 37 nr 2 j uni 20 17

Een groep representatieve professionals uit de energiesector vormt het expertpanel van Energie+. Regelmatig leest u een nieuw blog van een van de experts online. De redactie is nog op zoek naar nieuwe leden voor het blogpanel. Dus wilt u graag een paar keer per jaar schrijven over energiegerelateerde onderwerpen binnen uw vakgebied? Stuur dan een mail naar energieplus@aeneas.nl.

Samenwerken met coöperaties voor energietransitie

Discussie rond eigendom windparken

Waterkracht uit de Dommel

Imagoprobleem warmtnetten

Scholen op zonne-energie

Cover.indd 1

16-09-16 16:39

Doelstellingen wind op land

Integrale aanpak warmte

Cover.indd 1

Lees de blogs door het scannen van de QR-code, of ga naar www.energieplus.nl/expertblogs.

Noordelijke postcoderozen

Saldering gedeeltelijk behouden Geïntegreerde zonnepanelen

Regelgeving grondposities

01-12-16 15:47

Tien jaar energietransitie

Kosten energie en baten transitie

Route na ar gasloos Cover.in

dd 1

Windpa rk Krammer

Coöpera tieve win d op zee? 01-06-17

Meest geraadpleegde artikelen maart t/m mei 2017 1. Groeikansen door samenwerking (Energie+ 2017/1) 2. Potentie geïntegreerde zonnepanelen groot (Energie+ 2017/1) 3. Toekomstbestendige salderingsregeling (Energie+ 2017/1)

Verder op www.energieplus.nl • Het complete online archief van Energie+ • Het laatste nieuws • Aankomende evenementen

• Interessante WebTV-uitzendingen • Energie+ op Twitter: @energie_plus

15:59

Reageren? Heeft u een vraag of opmerking over Energie+? Neem dan contact met ons op.

Aeneas Media Afdeling Lezersservice Veemarktkade 8, Ruimte 4121 5222 AE ’s-Hertogenbosch

T 073-2051020 E lezersservice@aeneas.nl

Aanmelden voor de nieuwsbrief? Stuur een e-mail o.v.v. ‘Nieuwsbrief Energie+ ’ naar lezersservice@ aeneas.nl of ga naar www.energieplus.nl/lezersservice. nr 2 juni 2017 Energie+ 31

p28-31Kosten energietransitie.indd 31

01-06-17 16:01


Groene welvaart Groene welvaart voor iedereen? voor iedereen? De toekomst van de mondiale energievoorziening De toekomst van de mondiale energievoorziening Het aandeel hernieuwbare energie in de wereldwijde energievoorziening neemt toe. Tegelijk gaan echter de investeringen in fossiele energie door en blijft de vraag naar Het aandeel hernieuwbare energie in de wereldwijde energie groeien. Achter deze drie trends gaan verschillende energievoorziening neemt toe. Tegelijk gaan echter de belangen schuil met elk een eigen verhaal over de toekomst investeringen in fossiele energie en blijft de vraag naar van de energievoorziening. Of wedoor daarmee op weg zijn naar energie groeien. Achter deze drie trends gaan verschillende een groen omslagpunt valt nog te bezien. belangen schuil met elk een eigen verhaal over de toekomst van de energievoorziening. Of we daarmee op weg zijn naar een groen omslagpunt valt nog te bezien. Auteur: Stephan Slingerland ISBN: Omvang: Formaat: Auteur: Uitvoering: ISBN: Afwerking: Omvang: Prijs: Formaat: Uitvoering: Afwerking: Prijs:

978-94-6104-041-1 160 pagina’s 17 x 24 cmSlingerland Stephan full colour 978-94-6104-041-1 genaaid gebrocheerd 160 pagina’s € 29,95 17 x 24 cm full colour genaaid gebrocheerd € 29,95

Meer informatie of direct bestellen? www.aeneas.nl/energievoorgroenewelvaart Meer informatie of direct bestellen? www.aeneas.nl/energievoorgroenewelvaart

Naamloos-1 1

Dr. Stephan Slingerland is beleidsadviseur energie, klimaat en grondstoffen. Hij werkte onder andere bij het Planbureau Dr. Stephan Slingerland is voor de Leefomgeving enenergie, het Clingendael beleidsadviseur klimaat International Energy Programme. en grondstoffen. Hij werkte onder andere bij het Planbureau voor de Leefomgeving en het Clingendael International Energy Programme.

01-12-15 15:56


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.