De Ideale Leraar - Grote Boek

Page 1

de

IDEALE LERAAR door Ismaël Moslèh en Bryan Lossie

Eindhoven, 24 oktober 2014

H begin met lezen in het

POCKET BOEKJE

GROTE BOEK



de

IDEALE LERAAR

GROTE BOEK Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool Opleiding Leraar Technische Beroepsonderwijs als onderdeel van het vak CLL Eindhoven, 24 oktober 2014 door Ismaël Moslèh en Bryan Lossie klas 14vtIC



INHOUDSOPGAVE Inhoudsopgave

A Het Nederlandse onderwijs

1

B

Rollen van de leraar

6

C

Behaviorisme

9

D

Cognitivisme

10

E

Sociaal constructivisme

13

F

Het oude en nieuwe leren

14

G Presentatie pocketboekje Bronvermelding

25


j A

het NEDERLANDSE ONDERWIJS

Je herkent het vast wel, je bent twaalf/dertien jaar en moet gaan kiezen. Waar ga je heen na de basisschool? Kies je voor een van de richtingen van het vmbo, of ga je voor de havo of vwo? En kies je dan op het vwo voor onderwijs in het Nederlands, of ga je voor tweetalig onderwijs? Of ga je naar het praktijkonderwijs? Het is allemaal mogelijk in het Nederlandse onderwijssysteem. In dit hoofdstuk gaan we dieper op het Nederlandse onderwijs systeem in, en dan kijken we voornamelijk naar vmbo en het mbo. Ieder kind in Nederland gaat naar de basisschool toe. Deze basisschool noem je ook wel het PO, dat staat voor Primair Onderwijs. Vanaf groep twee ben je ook leerplichtig (vanaf dat je vijf jaar bent). Sommige kinderen gaan nog voor de basisschool naar de peuterschool toe. De basisschool duurt acht jaar, in deze acht jaar leer je de ‘basis’. In groep drie leer je de beginselen van het schrijven, lezen en rekenen. Vanaf groep vier ga je deze vaardigheden uitbreiden. Ook komen vakken aan bod zoals geschiedenis, aardrijkskunde, verkeer en creatief. Na de basisschool mag je naar het voortgezet onderwijs. In groep acht mag je een keuze maken, naar welke middelbare school ga je? Maar deze keuze mag je niet zomaar maken. Deze keuze hangt namelijk af van een aantal factoren. Zo is het oordeel van je meester of juf belangrijk, ook word er gekeken naar je schoolresultaten, en dan voornamelijk naar de Cito toetsen. Voorheen werd er ook gekeken naar de EindCito, maar vanaf dit schooljaar telt die toets niet meer mee in het oordeel. Afhankelijk van al deze factoren ga je naar een bepaalde middelbare school. De middelbare school (ook wel het voortgezet onderwijs) valt samen met het mbo (middelbaar beroepsonderwijs) onder het secundair onderwijs. In Nederland hebben we op dit moment acht richtingen die je op kan gaan. Elke richting heeft een eigen niveau, de duur van de verschillende richtingen verschilt van vier tot zes jaar. En het diploma van elke richting geeft je andere doorstroom mogelijkheden.

figuur 1; Overzicht van het Nederlandse onderwijs bron, boek ‘De bosatlas van Nederland’ (2008)

1


Er zijn op dit moment in Nederland acht doorstroom mogelijkheden na de basisschool. Maar in de toekomst kan dit veranderen. Het onderwijs is namelijk altijd in vernieuwing. Zo zijn ze nu bezig met een grote verandering van het vmbo. De acht doorstroom mogelijkheden zijn: praktijk onderwijs, vmbo (bb, kb, gl, tl), havo en vwo (atheneum en gymnasium). Daarnaast heb je ook nog het speciaal onderwijs, vanuit hier stromen de leerlingen meestal door naar het voortgezet speciaal onderwijs. Soms is er ook voor deze leerlingen een mogelijkheid om door te stromen naar het praktijk onderwijs of het vmbo. Je bent verplicht om naar school te gaan, dit is de leerplicht. Jongeren die na hun zestiende nog geen startkwalificatie hebben, moeten tot dat ze achttien jaar zijn onderwijs volgen. Een startkwalificatie is een diploma havo, vwo of mbo (niveau 2 of hoger). Hieronder ga ik kort in op de verschillende vormen van het voortgezet onderwijs.

praktijkonderwijs Praktijkonderwijs is voor leerlingen waar men van verwacht dat ze geen vmbo diploma kunnen halen. In het praktijkonderwijs worden de leerlingen voorbereid op de arbeidsmarkt. Ook leren de leerlingen praktische vaardigheden in speciale vakken zoals: koken, klussen in huis, rekeningen betalen, invullen van formulieren, uiterlijke verzorging, omgaan met andere mensen en werken. De leerlingen lopen ook veel stage. Vaak word vanuit de stage ze ook een baan aangeboden als ze het goed doen.

vmbo (voorbereidend middelbaar beroeps onderwijs) Zoals de naam al zegt is het een voorbereidende opleiding op het mbo (middelbaar beroeps onderwijs). Vanuit het vmbo kun je dan ook heel makkelijk doorstromen naar het mbo. Het vmbo duurt vier jaar. Het vmbo is een mix van praktijk en theorie. Verderop kom ik terug op het vmbo.

havo (hoger algemeen voortgezet onderwijs) Het havo is meer gericht op theorie. Ook duurt het havo langer dan het vmbo, namelijk vijf jaar. De eerste drie leerjaren vormen de onderbouw, het vierde en vijfde leerjaar is de bovenbouw. Op het havo kies je bij de overgang van leerjaar drie naar vier een profiel. Je kan kiezen uit vier profielen. Die profielen zijn: natuur en techniek, natuur en gezondheid, economie en maatschappij en cultuur en maatschappij. Elk profiel bestaat uit zes verplichte vakken. Naast deze vakken zijn er ook nog andere vakken. Vanuit het havo kun je doorgaan naar het hbo. Na de havo hoef je niet meer door te gaan met leren, je hebt dan namelijk een startkwalificatie.

vwo (voortgezet wetenschappelijk onderwijs) Het vwo is net zoals het havo meer gericht op theorie. Het vwo duurt wel een jaartje langer, namelijk zes jaar. De eerste drie leerjaren vormen de onderbouw, het vierde, vijfde en zesde leerjaar is de bovenbouw. Bij de overgang van leerjaar drie naar vier kies je hier ook een profiel, je kan kiezen uit dezelfde profielen als bij het havo. Allen bestaan de profielen niet uit zes maar zeven vakken. Het vwo bestaat uit de richtingen atheneum en gymnasium. Daarnaast heb je ook nog de minder bekende richtingen: tweetalig onderwijs (tto), vwo-technasium en vwo-plus.

voortgezet speciaal onderwijs Het voortgezet speciaal onderwijs bied onderwijs aan leerlingen die specialistische of intensieve begeleiding nodig hebben. Bijvoorbeeld omdat zij een handicap, chronische ziekte of stoornis hebben. Deze scholen zijn vaker een combinatie tussen het gewone speciaal onderwijs (tot 12 jaar) en het voortgezet speciaal onderwijs. Dit zodat er voor de leerlingen geen drastische overgang plaats vind. Deze scholen worden vaker ook cluster-scholen genoemd. Dit komt omdat er vier soorten clusters zijn in het voortgezet speciaal onderwijs. Namelijk cluster 1 blinde slechtziende kinderen, cluster 2 dove slechthorende kinderen, cluster 3 verstandelijk gehandicapte en langdurig zieke kinderen en cluster 4 kinderen met stoornissen en gedragsproblemen.

2


Dat zijn de verschillende vormen van het voortgezet onderwijs. Zoals ik al eerder beschreef valt het voortgezet onderwijs onder het secundair onderwijs. Ok het mbo (middelbaar beroeps onderwijs) valt hieronder. Ook heb je het tertiair onderwijs. Hier valt het hbo (hoger beroeps onderwijs) en wo (wetenschappelijk onderwijs) onder. De opleiding docent technische beroepsonderwijs bereid ons voor om onder andere in het onderwijs les te gaan geven. Twee soorten onderwijs waar we dan kunnen gaan werken zijn het vmbo en het mbo. Hieronder ga ik dan ook dieper in op het vmbo (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) en de vernieuwingen die hier gaan plaats vinden, en ik ga dieper in op het mbo (middelbaar beroeps onderwijs). Geraadpleegde bron. oktober 2014, rijksoverheid.nl/ministeries/ocw

Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Het vmbo, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Het vmbo bestaat sinds 1999, en bestaat uit het voormalige mavo (middelbaar algemeen voortgezet onderwijs) en vbo (voorbereidend beroepsonderwijs). Het vmbo is een combinatie van leren in de praktijk, en leren van de theorie. De afwisseling tussen praktijk en theorie hangt af van het niveau dat je doet. Het vmbo bestaat namelijk uit vier niveaus. Die niveaus zijn: Basis Beroepsgerichte leerweg (bb), Kader Beroepsgerichte leerweg (kb), Gemengde leerweg (gl) en Theoretische leerweg (tl). Bij de richtingen bb en kb is er meer focus op praktijk, bij gl en tl ligt de focus meer bij het theoretische deel. De onderbouw bestaat uit leerjaar een en twee, leerjaar drie en vier vormen de bovenbouw. Op dit moment is het vmbo heel erg aan het veranderen. Ze zijn druk bezig om het verschil tussen het vmbo en het mbo te verkleinen, ook zijn ze het vmbo makkelijker, overzichtelijker en duidelijker aan het maken. Dit omdat er een tekort dreigt te komen op het mbo. Veel opleiding voor vakmannen (zoals monteurs en technici) op het mbo hebben nu al een te kort aan studenten, en hierdoor zullen we in de toekomst een groot te kort gaan hebben in het werkveld. Het huidige vmbo Elk niveau bestaat uit vier dezelfde sectoren, namelijk: zorg en welzijn, economie, landbouw en techniek. Ga je naar het vmbo-bb, -kb of -gl dan bestaat elke sector weer uit afdelingen en programma’s. Zo bestaat de sector techniek uit de afdelingen bouwtechniek (met de programma’s timmeren, metselen, schilderen en meubelmaken), elektrotechniek, grafische techniek, installatietechniek, metaaltechniek, transport en logistiek en voertuigen techniek. Op het vmbo-tl is het iets ingewikkelder. Je hebt wel de vier vier sectoren, maar die bestaan uit drie delen. Namelijk het gemeenschappelijk deel, sectordeel en een vrij deel. Het gemeenschappelijk deel is voor iedereen het zelfde. Dat zijn namelijk de vakken Nederlandse taal, Engelse taal, maatschappijleer, lichamelijke opvoeding en ten minste een van de vakken die horen bij beeldende vorming (muziek, dans of drama). Dan komt het sectordeel. Bij elke sector horen bepaalde vakken, namelijk: • de sector techniek: wiskunde en natuur- en scheikunde I; • de sector zorg en welzijn: biologie. En als keuze van de leerling wiskunde, maatschappijleer II, geschiedenis en staatsinrichting, of aardrijkskunde; • de sector economie: economie. En als keuze van de leerling wiskunde, Franse-, Duitse- of Spaanse taal; • de sector landbouw: wiskunde. En als keuze van de leerling biologie of natuur- en scheikunde I. En dan heb je tot slot het vrije deel. Hier mag de leerling kiezen tussen de vakken technologie, natuur- en scheikunde II, vakken die horen bij beeldende vorming (muziek, dans of drama) en lichamelijke opvoeding. Ook is er een mogelijk op sommige scholen om er extra talen bij te pakken. Zo zijn er scholen die de volgende taken aanbieden: Spaanse taal, Turkse taal, Arabische taal en Friese taal en cultuur, Duitse taal en Papiaments. 3


Het nieuwe vmbo Sinds 2010 is men gericht begonnen met de vernieuwingen van het vmbo. Het doel van deze vernieuwingen is om het vmbo duidelijker en makkelijker te maken. Maar ook willen ze de brug tussen het vmbo en het mbo verkleinen. Op dit moment zijn ze druk bezig met pilots van het nieuwe vmbo. Er zijn door het hele land vmbo scholen die hier aan mee doen. Het uiteindelijke doel is om het nieuwe vmbo vanaf augustus 2015 op alle vmbo scholen in Nederland uit te voeren. Het nieuwe vmbo heeft om te beginnen niet vier maar vijf sectoren, namelijk: economie, zorg en welzijn, techniek, groen (voormalige landbouw) en intersectoraal. Vervolgens is elke sectoren weer gesplitst in een aantal profielen. Op dit moment zijn er negen uitgewerkte profielen, een tiende profiel zijn ze nu aan het maken. Bij elk profiel horen vier delen, dit is je centraal examen deel. Vervolgens mag je ook vier keuze delen kiezen, deze delen vormen je school examen. De keuzedelen mogen ook van andere sectoren komen.

figuur 2; Overzicht van het nieuwe vmbo met de sectoren en profielen. Geraadpleegde bronnen. oktober 2014, govmbo.nl oktober 2014, voortgezetonderwijs.jouwweb.nl/niveaus/vmbo

Middelbaar beroepsonderwijs Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) leidt leerlingen op om een bepaald beroep uit te oefenen. Leerlingen met een vmbo-diploma kunnen naar het mbo, maar ook leerlingen die 'over zijn' naar havo-4 of vwo-4. Bij sommige opleidingen is een lagere vooropleiding voldoende. De opleidingen op het mbo zijn beroepsgericht, de beroepen variëren van bakker tot sportleraar en van grafisch vormgever tot leidster op een kinderdagverblijf. Op het mbo heb je ook sectoren, namelijk: economie, landbouw, techniek, dienstverlening, zorg en welzijn. Het mbo heeft vier opleidingsniveaus: • niveau 1: assistentenopleiding (duurt 0,5 - 1 jaar); • niveau 2: basisberoepsopleiding (duurt 2 - 3 jaar); • niveau 3: vakopleiding (duurt 2 - 4 jaar); • niveau 4: middenkader (duurt 3 - 4 jaar) en specialistenopleiding (duurt 1 - 2 jaar).

4


Op ieder niveau kun je kiezen uit drie leerwegen, namelijk de beroepsopleidende leerweg (ook wel bol genoemd), de beroepsbegeleidende leerweg (ook wel bbl genoemd) en de gecombineerde leerweg (een combinatie van de opleidende en begeleidende leerwegen). De beroepsopleidende leerweg bestaat uit 20 tot 60 procent praktijk (stage), de beroepsbegeleidende leerweg bestaat uit meer dan 60 procent praktijk. Beroepsopleidende leerweg Bij de beroepsopleidende leerweg gaat de student de meeste dagen van de week naar school. Daarnaast wordt er stage gelopen. Stage lopen kan bijvoorbeeld één dag per week, of een paar maanden achter elkaar. Hierdoor leer je veel theorie, maar heb je ook de kans om het werk in de praktijk mee te maken. Op school én op het werk is er een begeleider. Om een bbl opleiding te volgen ga je naar een ROC (Regionaal Opleidings Centrum). De school helpt je met het vinden van een stageplek. Beroepsbegeleidende leerweg Bij de beroepsbegeleidende leerweg leer je een vak vooral in de praktijk. Je gaat één of twee dagen in de week naar school. Daarnaast werk je. De bbl heette vroeger het leerlingwezen. Het vak wordt vooral in de praktijk geleerd. Op school én op het werk is er een begeleider om de studenten te ondersteunen. Als je een bbl opleiding wilt volgen ga je eerst op zoek naar een bedrijf waar je kunt werken en leren. Vervolgens kun je naar een ROC gaan om je in te schrijven voor de opleiding. Geraadpleegde bron. oktober 2014, mbostart.nl

5


j B

ROLLEN van de LERAAR

Als leraar kun je op verschillende manieren de lesstof overbrengen aan je leerlingen. Je neemt dan een rol aan. Er zijn vijf rollen die iedere leraar wel eens heeft gebruikt, of in ieder geval kent. In principe kun je in één les alle vijf de rollen toepassen. Je begint met de gastheer en eindigt met de afsluiter. Twee rollen die wij erg interessant vonden waren de rol van gastheer en de rol van presentator. Over deze twee rollen hebben we meer informatie opgezocht.

gastheer

In deze rol maak je contact met je leerlingen. Dat contact is bepalend voor het verloop en de effectiviteit van de les. Het gastheer begint al en krijgt vorm in het begin van de les, zodra de leerlingen het lokaal binnenkomen. De rol van gastheer is de eerste van de vijf rollen van de leraar. Deze rol vervult de leraar bij het begin van de les, als de leerlingen het lokaal binnenkomen en nog even daarna, totdat hij start met de rol als presentator. Het gastheerschap is heel belangrijk, omdat hij in deze rol contact maakt met zijn leerlingen. Dit is een voorwaarde voor een goed en effectief verloop van de les. De gastheer (de leraar) vertoont specifiek gedrag, doet en zegt de juiste dingen om afstemming te realiseren. Effectief contact maken en daardoor het contact met leerlingen positief beïnvloeden is het uiteindelijke doel. Er zijn gedragsindicatoren die je kan aanleren en waarmee je vervolgens succesvol bent als gastheer. Het gaat hierbij zowel als verbaal gedrag als Non-verbaal gedrag. Verbaal gedrag van de gastheer: - Noemt leerlingen bij hun naam, - Heet de leerlingen welkom, - Zegt iets positiefs en persoonlijks, - is oprecht, meent wat hij zegt, - Praat in gedragstermen die voorspelbaar zijn, - Zorgt voor een ritueel, - Benoemt in gedragstermen wat leerlingen wel (en niet) moeten doen, - Benoemt wat er goed gaat en spreekt zijn waardering daarvoor uit, - Benadert leerlingen informeel vanuit echtheid, - Is congruent (overeenstemmend) in zijn verbale en zijn non-verbale gedrag.

Non-verbaal gedrag van de gastheer: - Is op tijd in de les, - Is organisatorisch klaar voor de les, - Staat duidelijk zichtbaar bij de deur, - Maakt echt contact door ervoor te zorgen dat leerlingen hem zien, - Toont echt betrokkenheid, - Kijkt zijn leerlingen aan, - Staat zelfverzekerd: Rechtop, voeten wat uit elkaar, hoofd omhoog, - Heeft een vriendelijke mimiek, laat zien dat hij er zin in heeft, - Correcties (Bijvoorbeeld: 'Pet af' of 'telefoon even weg') gaan gepaard met een glimlach, - Neemt een open en energieke houding aan, - Houdt oogcontact met de leerlingen die al in het lokaal zijn, - Maakt brede gebaren, - Loopt rond en knoopt gesprekjes aan, - Geeft leerlingen gelegenheid stoom af te blazen, hun verhaal te vertellen, - Toont oprechte belangstelling voor leerlingen, stemt op de leerling af.

6


De eectiviteit van het gedrag van de leraar is af te lezen aan het gedrag van de leerlingen. Een goede interactie tussen leraar en leerlingen leidt tot betrokken leerlingen die willen samenwerken en open staan voor en nieuwsgierig zijn naar anderen. Als de leraar de rol als gastheer de rol goed vervuld, Vertonen de leerlingen het volgende gedrag: - Ze komen op een ontspannen manier binnen, Groeten, gaan rustig zitten, pakken hun spullen en blijven praten met hun medeleerlingen. - Ze kijken om zich heen en letten ondertussen op wat de leraar doet. - Als iedereen binnen is en de leraar rondloopt, stellen ze gerichte vragen of maken op een andere manier contact. - de leerlingen nemen de leraar serieus en benaderen hem als zodanig. - Ze houden rekening met de leraar en reageren met respect op hem. - De leerlingen accepteren hun leraar als leider en doen ontspannen wat hij zegt. Het is kenmerkend voor de gastheer dat hij erop is gericht contact te maken met zijn leerlingen. Deze vaardigheid noemen we ‘afstemmen'. Door af te stemmen brengt je je eigen gedrag in overeenstemming met het gedrag van de leerlingen. Door dit goed toe te passen, maakt u sneller en beter contact met uw leerlingen. Bij afstemmen gaat het erom dat je je zelf even verplaatst in de ander met het doel dat je de ander (de leerling) goed begrijpt. - Waar komt die gene net vandaan? - Wat heeft hij/zij net gedaan? - Met welke verwachtingen komt zo'n leerling binnen etc. Door hierover na te denken wordt het makkelijker om de juiste dingen te zeggen, aan te sluiten bij die gene en hem vervolgens in een nieuwe richting te leiden. Je doet dus moeite om de goeie te dingen te zeggen. De volgende uitgangspunten kunnen je daarbij helpen: - Ik beschouw de ander (in dit geval de leerling) als een vriend. - Ik benader alles positief. - Ik heb respect voor de criteria van de ander. - Ik ben bereid mee te gaan in de gedachtegang van de ander. Natuurlijk is de ander niet altijd een vriend! Maar door hem even als zodanig te beschouwen, breng je jezelf in een andere staat, ben je meer open, meer ontspannen en bouw je als het ware een brug om de ander beter te begrijpen. Wie alles positief benadert, breekt het ijs en maakt de situatie minder zwaar. Door de criteria van de ander te respecteren, laat je merken dat je de ander begrijpt, Bijvoorbeeld: Leerling: 'Weer zo'n saaie les.' Leraar: 'Ja, het valt voor jullie ook niet mee, vijf lessen op een dag.' Je stemt af, volgt de leerlingen, om daarna het proces te kunnen leiden. Voordat het onderwijsleerproces kan starten, moet u zich dus eerst verplaatsen in de wereld van de leerlingen. Want als je je leerlingen kent, weet wat ze willen en wat ze nodig hebben, dan kun je er achter komen hoe je ze kunt bereiken. Het is belangrijk dat je in de beginfase van de les helemaal jezelf bent en laat zien wat jij belangrijk vind. Om contact te houden, maak je ook tijdens de les steeds opnieuw contact met de leerlingen en stem je telkens weer af op de leerlingen. Afstemmen doen we eigenlijk altijd, overal, ons hele leven. Het gaat erom dat je je bewust wordt van de manier waarop je afstemt op de leerlingen en of die manier eectief is. Lichaamstaal speelt ook een rol bij het afstemmen. De leerlingen nemen de lichaamstaal waar en interpeteren die onbewust. Zorg er dus voor dat je weet wat je wil uitstralen en dat je dat ook doet.

7


presentator

Nadat de leraar contact heeft gemaakt met zijn leerlingen, komt het moment dat hij de aandacht van zijn leerlingen moet vangen. Voor veel leraren is dit het meest energie vretende moment van de les. Doel is dat de leerlingen de aandacht die ze voor elkaar hebben, verplaatsen naar de leraar, zodat ze naar hem gaan luisteren. De leraar laat d.m.v zijn lichaamstaal zien dat hij de leider is en dat hij met de les wil gaan beginnen. Je gedrag is erop gericht dat de leerlingen hun aandacht op jou richten, dat zij stoppen met praten en aandachtig luisteren en blijven luisteren. In deze fase gaat het erom dat je duidelijk maakt op een positieve manier dat jij de leider bent. Het gaat erom dat je aandacht vangt Ên vasthoud. Een competente presentator kan de aandacht van zijn leerlingen eectief vangen en gedurende minimaal een minuut (lijkt kort) vasthouden. (Stilte) Essentieel voor de rol van presentator is het vangen van aandacht, En ook die aandacht vasthouden. Je moet proberen een krachtige manier te vinden, een techniek te ontwikkelen, waardoor leerlingen stil worden en gaan luisteren. Non-verbaal gedrag van de presentator: - Neemt een centrale plaats in het lokaal in, - Neemt de leiding, - Staat stevig en rechtop, hoofd boven het lijf, past buikademhaling toe, - Maakt oogcontact met de leerlingen, - Houd oogcontact vast, - Ziet alle leerlingen, ook achterin de klas, - Gebruikt zijn mimiek, - Maakt duidelijke gebaren die kracht uitstralen, - Gebruikt zijn handen om zijn boodschap te ondersteunen, - Let op zijn uitstraling (kleding, Make-up, etc.), - Corrigeert leerlingen (ook) Non-verbaal. - Stapt op een leerling af als dat nodig is.

Verbaal gedrag van de presentator: - Neemt de leiding in woorden, - Start met pakkende (goed voorbereide) opening(szinnen), - Spreekt duidelijk en krachtig. - Benoemt gewenst gedrag van de leerlingen, - Spreekt leerlingen aan bij de naam, - Stopt zijn betoog even, ter waarschuwing, - Profileert zich als leider bij de eerste overtreding; spreekt deze overtreder gedecideerd, vriendelijk en duidelijk aan, - Is congruent in zijn verbale en non-verbale gedrag.

Geraadpleegde bronnen. oktober 2014, ikbenleerkracht.blogspot.nl/2012/11/de-5-rollen-van-de-leerkracht.html oktober 2014, iec.nhl.nl/~bare1101/test/index.htm oktober 2014, meesterbaan.nl/leraar/Beter+Klassenmanagement+met+de+vijf+rollen+van+de+

8


j C

BEHAVIORISME

Geschiedenis

Het behaviorisme is een reactie geweest op de manier hoe in 1900 psychologie gegeven werd. Psychologen hielden zich in deze periode veel bezig met de leer van de mens ( hoe functioneert een mens en hoe werkt het bewustzijn.) volgens de psychologen, kon je daar het best achter te komen door een proefkonijn te observeren. Proefkonijnen zijn mensen die getraind worden om verslag te doen over hun innerlijke ervaringen, dit deden ze door middel van introspectie of systematische zelfobservatie. Het behaviorisme had kritiek met de omgang met de mens. Deze onderzoek toepassing zou niet effectief genoeg zijn. Beide manieren van onderzoeken (introspectie & systematische zelfobservatie) zouden onvoldoende resultaten opleveren en daarmee niet voldoende wetenschappelijk zijn. De onderzoeksmethode zouden makkelijk beïnvloedbaar zijn voor persoonlijke mening en gevoelens van de proefkonijnen. Om van psychologie een echte onderzoeksmethode te maken, waren de behavioristen voorstander van gecontroleerde laboratorium experimenten zoals ze in de natuurkunde ook gebruikt worden. Verder werden nog een aantal anderen onderzoeken door de behavioristen verworpen. Namelijk het bewustzijn. Dit onderzoek zou niet objectief zijn. De behavioristen denken dat je met het bestuderen van waarneembaar gedrag veel specifieker kan zijn. Later werden de mensen gewisseld voor dieren dit omdat dieren een dankbaardere object konden vorm voor waarneembaardere gedrag. Dieren konden immers niets vertellen over hun gedrag en motieven. Daardoor werd de kans van slagen groter volgens de behavioristen. De behavioristen vonden dar de waarneembaarheid bij dieren ook toegepast kon worden op mensen. Dit omdat mens en dier vrijwel gelijk aan elkaar is. Natuurlijk zijn er een aantal verschillen zo is herhaling bij een mens in hoge maten aanpasbaar (dit wat echter bij dieren niet mogelijk is). Twee belangrijke leertheorieën binnen het behaviorisme zijn: - Klassiek conditioneren: Dit is de theorie die de Russische onderzoeker ( J.P. Pavlov) heeft toegepast op de honden. - Operant conditioneren: deze theorie is bekend geworden door het experiment van Skinner.

Klassiek conditioneren

Operant conditioneren

Binnen het klassieke conditioneren, heb je nog een aantal wetten die van toepassing zijn. Hieronder worden ze benoemd. De wet van herhaling: Hoe vaker een persoon of dier succes heeft met een actie, hoe eerder er een verband gelegd wordt, tussen herhaling en resultaat. De wet van effect: Het effect van een herhaling, bepaalt de sterkte van de herhaling en de effect.

Het verschil tussen Thorndikte en Skinner is dat, Skinner spontane gedrag als uitganspunt neemt. Dit gebeurt door reactie van de omgeving door de persoon of dier. Standaard vertoond de persoon of dier al een bepaald gedrag die uitgestraald wordt naar de omgeving. Skinner is bekend geworden door het experiment met duiven. Bij dit experiment was hij bezig met deelbeloningen in plaats van volledige beloningen. Het opbouw van deze systematische gedrag noemde hij: shaping. Skinner vond dat je gedrag kon aanscherpen door een positieve versterker te gebruiken. Dit is de prikkel die volgt nadat een deelbeloning goed is uitgevoerd. Skinner heeft niet alleen gekeken naar positieve versterkers maar ook naar negatieve versterkers. Deze vorm van leren noemde hij vermijdingsleren.

Thorndikte heeft zijn kanten in de theorie toegepast in de beloning en straf. Thorndikte liet zien dat als je men eerder beloont dat het effectiever zal werken dan dat je iemand bestraft.

Geraadpleegde bron. oktober 2014, W. Geerts en R. van Kralingen. (2011). Handboek voor Leraren. Uitgeverij Coutinho: Bussum 9


j D

COGNITIVISME

Aan het begin van de twintigste eeuw is gedrag niet meer weg te denken uit de psychologische wereld. Het gaat dan voornamelijk om het waarneembare gedrag. Het gedrag wordt dan waargenomen of het gedrag wordt door middel van bepaalde apparaten geregistreerd. De omgeving is ook bepalend voor wat een persoon leert. Leren wordt nog gezien als een combinatie tussen stimulus en respons. Dit is de tijd van het behaviorisme. Maar rond en na de tweede wereld oorlog is er een opkomst van computers. In de jaren vijftig en zestig is er een grote groep psychologen is hier geïnteresseerd naar. Onder invloed van de computer begint de psychologie zich meer te interesseren in de processen die zich in het brein afspelen tijdens het leren. De psychologische stroming die zich hier mee bezig houd is het cognitivisme. De stroming van het cognitivisme komt na het behaviorisme. Het cognitivisme kwam als een reactie op de aandacht voor de uiterlijke, waarneembare gedragingen. Ook door de opkomst van het computertijdperk kwam er steeds meer aandacht voor de werking van het denken en leren. De cognitieve leertheorieën richten zich op de innerlijke, mentale processen die een rolspelen bij de informatieverweking en probleemoplossing. Vragen die dus bij het cognitivisme centraal stonden waren: hoe wordt de informatie in de hersenen verwerkt? In de jaren zeventig heeft het cognitivisme de leiding overgenomen van de behavioristen. Het zichtbare en waarneembare gedrag heeft plaatsgemaakt voor wat zich in de hersenen afspeelt. Begrippen als kort sensorisch geheugen (KSG), korte termijngeheugen (KTG), lange termijngeheugen (LTG) en werkgeheugen (WG) danken we aan deze stroming. Cognitivisten gaan ervan uit dat alle informatie, de stimuli, het kort sensorisch geheugen (KSG) bereiken. Het grootste gedeelte wordt weggefilterd. Door middel van aandacht wordt een klein deel van de stimuli naar het korte termijngeheugen (KTG) getransporteerd. Als dit als “belangrijk” wordt aangemerkt kan het direct naar het lange termijngeheugen (LTG) worden getransporteerd. Of het wordt doorgegeven naar het werkgeheugen (WG). Als dit laatste gebeurt wordt er kennis uit het lange termijngeheugen gehaald. Deze kennis wordt gekoppeld aan de nieuwe informatie in het werkgeheugen. Dit proces wordt denken genoemd. De binnenkomende informatie wordt als het ware bewerkt. Vervolgens kunnen er drie dingen gebeuren: • Er gebeurt niets, de nieuwe informatie wordt afgewezen. • De nieuwe informatie wordt gezien als toevoeging aan de al aanwezige kennis en wordt dan ook als zodanig in het lange termijn geheugen opgeslagen. • De nieuwe informatie brengt een wijziging aan in de al aanwezige kennis. En wordt dus als gewijzigde kennis opgeslagen in het lange termijn geheugen. Dit model heeft ervoor gezorgd dat langdurig instampen van leerstof vervangen werd door meerdere male herhalen van de leerstof.

Het zelfontdekkend leren van Bruner Jerome Bruner wordt in 1915 geboren in New York. Zijn werk wordt vooral gekenmerkt door de grote belangstelling voor de manier waarop mensen kennis verwerven. Bruner ziet de mens als een informatieverwerker die in staat is problemen creatief en rationeel (verstandelijk) op te lossen. Hij legt daarom ook het accent op de cognitieve aanpak bij het leren. Hij veronderstelt dat de mens initiatieven onderneemt om doelen te bereiken en niet passief reageert op prikkels uit de omgeving. De lerende selecteert zelf de informatie en codeert en bewerkt dat zodanig dat het in een cognitieve structuur past. Bruner noemt dit het representatie systeem. Dit systeem bepaalt hoe de aangeboden informatie verwerkt wordt. Bruner heeft zich ook vooral bezig gehouden met hoe je rekening kunt houden met die cognitieve structuur en hoe de ontwikkeling ervan gestimuleerd kan worden. In de manier waarop de informatie verworven wordt en in een bruikbare vorm van kennis beschikbaar blijft maakt Bruner onderscheid in drie vormen.

10


• De enactieve representatie: hier vindt leren plaats door handelen met concreet materiaal. Al doende leert men. • De iconische representatie: Door middel van waarnemingen of voorstellingen vormt de lerende zich een beeld van de werkelijkheid. • De symbolische representatie: Processen als de werking van de zwaartekracht, oorzaken van de economische crisis, of het ontstaan van orkanen maken we grijpbaar en leggen we vast met begrippen en symbolen. Hierdoor is de mens in staat om abstract te denken. Bruner benadrukt dat deze vormen naast elkaar worden gebruikt en niet op een bepaald moment in de ontwikkeling worden afgesloten. Volgens Bruner moet het onderwijs zo worden ingericht dat het kind zelf actief en zelfontdekkend met de leerinhoud bezig is. Een kind moet leren zelfstandig te denken en zelf problemen op lossen. Bruner wijst op de volgende positieve effecten: • Begrippen en regels worden beter onthouden. • Extrinsieke motivatie maakt plaats voor intrinsieke motivatie. • Door het zelf ontdekken van regels zal de lerende in een nieuwe probleemsituatie gemakkelijker een oplossing vinden. Later is Bruner wel wat teruggekomen op zijn opvatting omdat veel leerlingen niet of onvoldoende in staat zijn zonder enige sturing informatie te verwerken. Hij introduceert dan het begrip “guided discovery” (geleide ontdekking) We vinden tegenwoordig de ideeën van ontdekkend leren terug in met name het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroeps onderwijs. Het heet dan: probleemgestuurd onderwijs. In de theorie van Bruner zitten hele bruikbare elementen voor het onderwijs van nu. Intrinsieke motivatie is belangrijk om zelfstandig aan het leren te gaan. Als voor een leerling het doel niet duidelijk is zal hij niet tot leren komen. De docent als coach heeft daar denk ik een heel belangrijke rol in.

Het ontvangend en betekenisvolle leren van Ausubel Ausubel wordt geboren in 1918, evenals Bruner in New York. De aandacht van Ausubel gaat uit naar de manier waarop de mens nieuwe informatie opneemt in het kennisbestand dat hij al heeft. Nieuwe informatie moet op de goede manier en plek worden opgeslagen om het later zonder problemen terug te kunnen vinden. Hoe je in het onderwijs daar rekening mee kunt houden in het aanbieden van informatie heeft hij uitvoerig uiteengezet in zijn assimilatie theorie. Ook onderscheidt Ausubel verschillende vormen van leren. En hij zet deze tegenover elkaar. Dit wordt hieronder beschreven. • Ontvangend leren tegenover ontdekkend leren. Het verschil tussen deze vormen zit in de manier waarop nieuwe informatie wordt aangeboden. Bij ontvangend leren wordt de leerinhoud in kant en klare vorm aangeboden en kan zonder enige bewerking van de leerling in het lange termijn geheugen worden opgeslagen. Bijvoorbeeld een wiskundige formule. Bij ontdekkend leren moet de leerling zelf de essentie uit de aangeboden stof halen en zodanig bewerken dat hij het kan opnemen. Ausubel vindt dat ontvangend leren efficiënter en effectiever is. Wel stelt hij dat docenten er voor moeten zorgen dat leerlingen niet in een passieve rol worden gedrongen. • Betekenisvol tegenover betekenisloos leren. Het verschil tussen deze twee vormen zit in de mate waarin de nieuwe informatie betekenis krijgt voor de leerling. Nieuwe informatie krijgt pas betekenis als het verbonden kan worden met al aanwezige kennis in de cognitieve structuur van de leerling. Door bewerking van de aangeboden informatie construeert de lerende zijn eigen kennis. Bij betekenisloos leren is er spraken van uit het hoofd leren zonder dat er integratie plaats vindt. Je kunt bijvoorbeeld wel een regel toepassen maar de betekenis ervan wordt niet begrepen. Dit soort onderwijs wat blijft hangen in woorden noemen we verbalistisch. Volgens Ausubel wordt leren pas betekenisvol door: • De aard en opbouw van de leertaak. • De voorkennis van de lerende. • De leerintentie van de leerling. 11


Ausubel beschrijft leren als een proces van verankering of assimilatie. Hiermee bedoelt hij dat nieuwe informatie door bewerking of elaboratie aan de aanwezige kennis wordt gekoppeld. Door integratie van de nieuwe kennis ontstaat een nieuwe cognitieve structuur die zowel kwalitatief als kwantitatief zich onderscheidt van de cognitieve structuur die aanwezig was voor het leren begon. De kwaliteit van iemands cognitieve structuur wordt niet allen bepaald door de hoeveelheid kennis die men bezit maar ook door de wijze waarop de kennis is geordend. Deze geordende structuur vormt de basis voor betekenisvol leren. Pas als er in de cognitieve structuur begrippen, regels en principes beschikbaar zijn kan er betekenisvol worden geleerd. Aan deze zogenoemde ankerbegrippen kan nieuwe kennis verankerd (verbonden) worden. De manier waarop nieuwe kennis, via koppeling aan ankerbegrippen, wordt opgenomen hoeft niet altijd op dezelfde manier te gaan. Ausubel onderscheidt drie soorten ankerbegrippen: • Onderschikkend: De nieuwe informatie wordt verbonden aan een algemeen begrip. • Bovenschikkend: aanwezige begrippen in de cognitieve structuur worden voorzien van een nieuw, algemener begrip. • Nevenschikkend: een nieuw begrip wordt gekoppeld aan een al aanwezig begrip zonder boven of onderschikking. Bijvoorbeeld: Aan al bekende begrippen als tulp, iris en narcis wordt krokus toegevoegd. Als de lerende over onvoldoende voorkennis beschikt zal de docent eerst een kader moeten aanbrengen om er voor te zorgen dat de leerling de nieuwe kennis kan integreren. Het kader moet dan organizers hebben die de leerling in staat stel om nieuwe leerstof te verbinden met de kennis die hij al heeft. Er is wel kritiek gekomen op het werk van Ausubel, onder anderen door van Parreren. Het effect van de organizer is wel aantoonbaar als het leermateriaal onoverzichtelijk is en de leerlingen over weinig relevante voorkennis beschikken. Ook bij jonge kinderen gaat deze theorie niet op omdat het uitsluitend gaat om het leren via teksten. In de hedendaagse theorieën zien we dat vooral de ankerbegrippen nog steeds bestaan. Geraadpleegde bronnen. oktober 2014, W. Geerts en R. van Kralingen. (2011). Handboek voor Leraren. Uitgeverij Coutinho: Bussum oktober 2014, onderwijs-door-de-eeuwen-heen2.wikispaces.com/Cognitivisme

12


j E

SOCIAAL CONSTRUCTIVISME

In de psychologische leer is sociaal constructivisme de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden. Het is vergelijkbaar met de verschillen van de lesmethodes van vroeger en nu. De kern daarvan is: er is niet één waarheid maar er zijn vele naast elkaar. Sociaal betekent ‘samen’, in het woord constructivisme zit ‘constructie’. Veelal kun je zeggen dat je kennis ophaalt van wat je al weet. Hoe kom je aan je kennis? Het kan de cultuur zijn waar je opgegroeid bent. Jouw eigen kennis kan vervolgens sterk beïnvloed worden door de mensen om je heen, de sociale kant. Doorslaggevende aspecten zijn samenwerkend leren, actief en reflectief leren en authentiek leren. Het authentiek leren is de achtergrond van je kennis: de cultuur waarin je opgegroeid bent. Leren is in een sociaal-constructivistische waarneming geen individuele, maar vooral ook een sociale en maatschappelijke activiteit. Dit vindt dus altijd plaats in een groepsverband.

De leertheorie van het constructivisme is niet alleen iets nieuws leren. Je probeert te begrijpen en verfijnder begrijpen van nieuwe kennis/informatie door middel van iets dat je al weet. Je behandelt nieuwe kennis niet als een vast blok maar je vervormt het met oude kennis zodat je het ‘eigen’ maakt en uiteindelijk beter snapt! Paris & Byrne (1989)

De basis: - De leerling heeft een actieve rol en wilt zelf ontdekken - Nieuwe informatie moet gekoppeld worden aan voorkennis - Constructivisme moet individueel worden opgenomen (het is uiteindelijk voor jezelf om te begrijpen!) - Het leren zelf is een sociale activiteit! Je leert van een leraar en vaak ook met een leerling Geraadpleegde bron. oktober 2014, W. Geerts en R. van Kralingen. (2011). Handboek voor Leraren. Uitgeverij Coutinho: Bussum

13


j F

HET OUDE EN NIEUWE LEREN

Over het oude en nieuwe leren is veel informatie te vinden. Monique Volman heeft in 2006 een heel interessant artikel geschreven over het oude en nieuwe leren, met een focus op het nieuwe leren. Ze heeft bij het schrijven van dit artikel veel gebruik gemaakt van verschillende bronnen. Op de volgende pagina’s kun je het artikel lezen. Het artikel komt uit het tijdschrift Pedagogiek, 26e jaargang, 2006.

14


15


16


17


18


19


20


21


22


23


24


25


j G

PRESENTATIE POCKETBOEKJE

Nog in aanvulling

26


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.