Jg2 nr3 sels

Page 1

Luc Sels

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid In deze nota lijsten we enkele aandachtspunten op voor het Vlaamse arbeidsmarktbeleid. We starten met enkele algemene aandachtspunten in het kader van de zesde staatshervorming. We schetsen vervolgens de wellicht grootste uitdaging, namelijk het stimuleren van de werkzaamheid. We gaan daarbij ook in op het belang van selectieve loonkostverlaging als middel om de werkzaamheid weer wat aan te trekken. We sluiten af met enkele reflecties over de strijd tegen de jeugdwerkloosheid en de instrumenten ter ondersteuning van levenslang leren.

Een pleidooi voor transparantie De 6 de staatshervorming geeft de regio’s ruimte voor een bijsturing van hun arbeidsmarktbeleid. Vanzelfsprekend moet zo’n bijsturing vertrekken vanuit een visie op activering en inzetbaarheid en op de balans tussen flexibiliteit en zekerheid. Het moet gericht zijn op aftopping van extreme ongelijkheid in kansen en uitkomsten, maar ook durven belonen wie meer inspanning levert voor de economie en (dus) voor anderen. Het nieuwe arbeidsmarktbeleid moet passen bij de ambities van het nieuwe industriebeleid. Maar de ontwikkeling van een visie is niet voldoende. Er moet ook dringend meer rekening gehouden worden met criteria zoals doeltreffendheid, doelgerichtheid en transparantie. Een maatregel is doeltreffend als de geleverde inspanningen en de daarmee gepaard gaande uitgaven echt bijdragen aan de realisatie van het beoogde doel. Oog hebben voor doeltreffendheid impliceert dat we stoppen met wat niet werkt, in de plaats van onszelf wijs te maken dat het wÊl werkt. We kunnen dit, zuiver exemplarisch, toepassen op opleidingscheques. De cheques worden veel vaker ingezet door degenen die er

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid 35


financieel minder nood aan hebben (Mattheüseffect). Heel vaak worden er opleidingen mee gesubsidieerd die ook zonder de cheque gevolgd zouden zijn (deadweight). De opleidingscheque wordt zo een blanco cheque. Ook doelgerichtheid is van belang. Bij de invoering van een nieuwe maatregel moeten de doelen scherpgesteld en de doelgroep afgelijnd zijn. De doelen moeten vertaald zijn in meetbare evaluatiecriteria. Maatregelen worden te vaak in leven gehouden omdat we niet over de methode beschikken om hun effecten tijdig vast te stellen. Zo beveelt het Rekenhof de RVA in haar Boek 2013 over de Sociale Zekerheid aan om de brede waaier van activeringsprogramma’s “te evalueren en de mogelijke effecten van substitutie tussen de verschillende maatregelen in kaart te brengen. Het pleit er bovendien voor bij toekomstige activeringsmaatregelen niet alleen de doelgroep te definiëren maar ook duidelijke doelstellingen in verband met het aantal werknemers en de uitgaven te formuleren”. Het is pijnlijk om vast te stellen dat dit blijkbaar geen evidenties zijn. Een derde criterium is transparantie. Als ik me in een wegwijzer zoals www.aandeslag.be identificeer als werkgever uit de privésector, krijg ik een overzicht van niet minder dan 109 tewerkstellingsmaatregelen. Ook het arsenaal van maatregelen om de opleidingsdeelname van werkenden te stimuleren, is tot de nok gevuld. De ironie wil dat we in 2013 van de Vlaamse overheid de opdracht kregen om in kaart te brengen welke stimuleringsmaatregelen bestaan en wat hun bereik is. Het toont aan dat intransparantie afhankelijkheid creëert. Werkgevers worden afhankelijk van sociale secretariaten, werknemers en werkzoekenden van loopbaanbegeleiders en werkwinkels, de overheid van onderzoekers. Intransparantie leidt vaak tot gebrek aan doelgerichtheid en doeltreffendheid. Ze vloeien voort uit bureaucratische overproductie en gebrek aan transversaal beleid. Ze worden ook gevoed door incrementalisme. We schrikken terug van enkele grote, zorgvuldig geplande wijzigingen en geven de voorkeur aan vele kleine intuïtieve veranderingen en een focus op acute problemen. Hopelijk geeft de 6 de staatshervorming ruimte en draagvlak voor gedurfde maatregelen.

Een pleidooi voor focus op werk Doorheen de verschillende domeinen van het arbeidsmarktbeleid moet het vizier gericht blijven op een centraal doel: de verhoging van de werkzaamheid. Die aandacht verslapt wat vandaag, terwijl de meest recente projecties ronduit zorgwekkend zijn. In tabel 1 geven we de reële werkzaamheidsgraad in 2012 en de projecties voor 2020 voor

36

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid


de vier Vlaamse en de drie Belgische populaties waarvoor 2020-doelstellingen werden bepaald (zie Theunissen & Herremans, 2013).

Tabel 1. Werkzaamheidsgraden (Vlaams Gewest en België): reële graden (2012), geprojecteerde graden (2020), doelstellingen (2020) en afstand in aantallen werkenden. Regio

Populatie

Vlaams Gewest

mv 20-64

71,5%

76,0%

72,0%

153 300

mv 50-64

54,6%

60,0%

58,5%

20 600

mv 55-64

40,5%

50,0%

47,1%

26 800

v 20-64

66,2%

75,0%

68,3%

126 800

België

Reële graad 2012

Doelstelling 2020

Projectie 2020

Afstand in aantallen werkenden

mv 20-64

67,2%

73,2%

67,9%

356 500

mv 55-64

39,5%

50,0%

46,0%

62 000

v 20-64

61,7%

69,1%

63,7%

183 400

Bron: Projectiemodel werkzaamheid (Steunpunt WSE, oktober 2013).

Volgens deze scenario’s komen we in Vlaanderen uit op een werkzaamheidsgraad van 72% in 2020: een vooruitgang met amper een half procentpunt t.o.v. 2012. De projectie voor de 20- tot 64-jarigen (72,0%) strandt op vier procentpunten van de Vlaamse hoofddoelstelling die vooropstelt dat 76% van de Vlamingen op arbeidsleeftijd in 2020 aan het werk is. Dit stemt overeen met een geprojecteerd tekort van 153.300 werkende Vlamingen in 2020. Voor de Vlaamse 55-plussers bedraagt het verschil tussen doelstelling (50%) en projectieresultaat (47,1%) 2,9 procentpunten of 26.800 werkenden. De Vlaamse streefcijfers voor de 20- tot 64-jarigen, zeker het 75%-objectief voor vrouwen, lijken nog nauwelijks haalbaar binnen de vooropgestelde termijn. Ook de werkzaamheidsgraden die we voor België anno 2020 projecteren, liggen 4 tot 5,4 procentpunten onder de doelstellingen. Deze projecties geven in elk geval het signaal dat er dringend extra en ingrijpende maatregelen nodig zijn om de werkzaamheid van zoveel mogelijk leeftijdsgroepen in de bevolking op arbeidsleeftijd gevoelig op te drijven. De projecties van de economische afhankelijkheidsratio (zie Theunissen en Herremans, 2012) leren dat we hier weinig keuze hebben. De economische afhankelijkheidsratio geeft de verhouding weer tussen het aantal niet-werkenden (op en buiten arbeidsleeftijd) en het aantal werkenden. In 2012 bedroeg deze ratio 135,3, een lichte stijging t.o.v. 2011 (ratio van 133,5). Gaan we uit van de geprojecteerde 72%

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid 37


werkzaamheid in 2020, dan levert dit onder de nu geldende bevolkingsvooruitzichten een ratio op van 141,9. Ten opzichte van 2012 impliceert dit een toename van bijna zeven niet-werkenden voor elke honderd werkenden. De geprojecteerde stijging in werkzaamheid is dus veel te beperkt om de door vergroening en vooral vergrijzing gestuwde opmars van de economische afhankelijkheid te counteren. Wensen we de economische afhankelijkheid te handhaven op het niveau van 135,3 (de waarde voor 2012, maar ook het gemiddelde over de voorbije tien jaar), dan is in 2020 een werkzaamheid van 74,0% vereist. Minder ambitieus dan 76,0%. Maar misschien nog een realistische target richting 2020.

Een pleidooi voor selectieve loonkostreductie Achter het algemene beeld van een haperende werkzaamheidsgroei, gaat een grote scholingskloof schuil. Bij de 25- tot 49-jarige Vlamingen is 93% van de hooggeschoolden, 88% van de middengeschoolden en slechts 69% van de laaggeschoolden aan het werk. Ook bij de jongeren is de wig breed. Voor zij die ongekwalificeerd het onderwijs verlaten, is de intrede op de arbeidsmarkt de start van een calvarietocht. De hoge inactiviteit en werkloosheid bij laaggeschoolden ondermijnt maatschappelijke integratie. Meer inspanning aan de onderkant van de arbeidsmarkt is hard nodig. Deze thematiek raakt het hart van het loonkostendebat. Niemand hoeft overtuigd te worden van het belang van een algemene lastenverlaging. De vraag is echter of de ruimte daartoe voldoende groot is in een periode waarin ook het streven naar een begroting in evenwicht van belang is. In de huidige situatie, waarin de potentiële arbeidsreserve zich vooral situeert bij laaggeschoolden en personen van niet-Europese origine, is een selectieve gerichtheid naar de lage lonen wellicht meer aangewezen. Sceptici stellen zich wel eens de vraag of dit zinvol is in een economie die het moet hebben van innovatiejobs. Moretti stelt in zijn New Geography of Jobs immers dat uit elke nieuw gecreëerde innovatiejob meerdere nieuwe jobs in het lagere segment van de lokale diensteneconomie groeien. Wil je jobs aan de onderkant, investeer dan (ook) aan de bovenkant. Akkoord, maar dit multipliereffect zal pas volop spelen als de prijs van arbeid aan die onderkant gedrukt wordt. Een lagelonenkorting is een hef boom voor jobcreatie, want de vraag naar arbeid is aan de onderkant van de loonwaaier het meest prijsgevoelig. Om dat te doen zou Vlaanderen met het geld dat met de staatshervorming overkomt een extra korting op lage lonen kunnen invoeren. De formule die collega’s Dejemeppe en Van der Linden (UCL) daartoe uitwerkten, krijgt bijval ten zuiden én

38

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid


ten noorden van de taalgrens. Hun voorstel ziet er als volgt uit. Ken een drastische korting van 28% toe op brutolonen die zich op of onder het gewaarborgd minimumloon situeren. Verklein de korting gradueel met oplopende (lage) lonen en laat ze uitdoven bij een bruto maandloon van 1.957 euro. Het daartoe benodigde budget kan gevoed worden met de huidige RSZ-kortingen voor oudere werknemers, laaggeschoolde jongeren en langdurig werklozen. De voorgestelde techniek is transparant. Het bereik is ook maximaal. Zo mis je met een loonkostsubsidie voor pakweg de aanwerving van langdurig werklozen de grote groep van inactieven. Een korting op lage lonen geldt voor elke job, ongeacht of ze bemand wordt door een voorheen werkende, werkloze of inactieve. De techniek kan in het kader van een competitiviteitspact overigens eenvoudig verruimd worden naar iets hogere lonen. Zo zou men de voorgestelde bovengrens kunnen optrekken door regionale en federale middelen samen in te zetten. Het voorstel is bovendien inclusief. Ook de jeugdwerkloosheid concentreert zich immers bij de laaggeschoolden, die mee kunnen genieten van een lagelonenkorting. Ook de lage werkzaamheid van 50- en 55plus is gelinkt met scholing. Boven 50 jaar is slechts 39% van de laaggeschoolden aan het werk (31% bij de vrouwen). Bij de midden- en hooggeschoolden daarentegen komt de werkzaamheid met 59%, respectievelijk 70% stilaan op een toonbaar niveau. Ook hier mikken we met een korting op (wat hoger gedefinieerde) lage lonen op het segment met de ruimste progressiemarge. De voorgestelde maatregel is echter niet doelgroepgericht en botst dus met de spelregels die bij de staatshervorming zijn afgesproken. Dat is jammer. In arbeidsmarktbeleid zouden argumenten van doeltreffendheid, doelgerichtheid en transparantie het moeten halen van juridische spitsvondigheid. Een structurele korting leidt nu eenmaal tot betere effecten dan veel van de huidige doelgroepmaatregelen. Het alternatief van loonkostsubsidies voor laaggeschoolden is vrij absurd, want met wat geluk kunnen die best veel verdienen. De enige uitweg is hier wellicht om de lagelonenkorting enkel toe te kennen binnen de groep van de laaggeschoolden, waardoor de structurele korting toch weer doelgroepgericht wordt.

Een pleidooi voor integratie van onderwijs- en arbeidsmarktbeleid Jeugdwerkloosheid vertaalt zich in langere financiĂŤle afhankelijkheid en tragere uitbouw van een eigen gezin. Aanhoudend gebrek aan werk op jonge leeftijd leidt ook tot een hoger risico op inactiviteit eens de dertig voorbij. Maar de langetermijneffecten van jeugdwerkloosheid zijn minder dramatisch dan vaak gedacht. Littekens zijn er, maar die zijn er bij langer durende werkloosheid altijd. Vergelijkend onderzoek leert dat jobver-

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid 39


lies bij dertigers en veertigers veel meer littekens nalaat dan jeugdwerkloosheid. Dat is logisch. Dertigers en veertigers dragen beduidend meer financiële verantwoordelijkheid. De risico’s van werkloosheid zijn daarom veel groter. Terwijl jonge werklozen omringd blijven door jeugdvrienden, betekent verlies van werk voor dertigers en veertigers vaak ook verlies van netwerk. Dat neemt niet weg dat de thematiek veel aandacht verdient. De strijd tegen de jeugdwerkloosheid is er een op vele fronten. Zo zijn de minimumlonen voor jongeren een discussie waard. De sociale partners zijn overeengekomen om de verlaagde minimumlonen voor jonge werknemers van 18 tot minder dan 21 jaar die werken met een arbeidsovereenkomst geleidelijk af te schaffen. Hierdoor dreigen echter nieuwe barrières voor de intrede in de arbeidsmarkt te ontstaan, met name voor laagen ongekwalificeerden. Daarnaast moet ook het sluitend maatpak (jeugdwerkplan) gecontinueerd en versterkt worden. Een snelle knipperlichtscreening, een snel bemiddelings- en/of begeleidingstraject en een hoog bereik zijn daarbij de cruciale parameters. Een fundamentele vraag in dit verband is of we er verstandig aan doen om de beroepsinschakelingstijd alsmaar te verlengen, en of we de inschakelingsuitkering niet beter vervangen door een beperkte forfaitaire werkloosheidsuitkering, in combinatie met een veel frequentere monitoring op het zoekgedrag. Dit kan jongeren meer onafhankelijk maken van hun thuismilieu dat niet zelden ook deel is van het probleem, en hen ook sneller in een volwaardige werkzoekendenwerking betrekken. In de strijd tegen de jeugdwerkloosheid verdient de groep vroegtijdige schoolverlaters en vervroegde uitstromers bijzondere aandacht. Bekijken we de Vlaamse vroegtijdige schoolverlaters op de leeftijd van 35 jaar, dan zien we dat ze meer tijd in werkloosheid spenderen, minder verdienen, minder gezondheidsbevorderend gedrag vertonen, meer op ziekteverlof zijn, en meer ‘evasieve’ vrijetijdsbesteding vertonen (Lamote e.a., 2013). Voor deze specifieke groep zijn de gevolgen op termijn wél tastbaar en verontrustend. Ten aanzien van deze groep volstaan actieve monitoring en bemiddeling niet, maar is ook aandacht nodig voor een snelle ‘kwalificatieplicht’ wanneer het zoekgedrag te lang zonder resultaat blijft, bijvoorbeeld via (tweedekans) onderwijs of (begeleide) werkervaringsgarantie. Vooral met het vizier op deze groep zijn ook aanpassingen in het secundair onderwijs nodig. We denken aan het inperken van het zittenblijven en het reduceren van de in Vlaanderen en België comparatief hoge niveaus van schoolachterstand. Maar ook aan het uitstellen van de keuze voor het studietraject naar een wat latere leeftijd. Verder

40

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid


moet dringend gewerkt worden aan een opwaardering van duale leerwegen zoals ‘Leren en Werken’. Deze duale leerweg combineert een opleiding in een bedrijf of organisatie met enkele dagen scholing. Diverse landen tonen aan dat deze duale leervormen een krachtig onderwijsconcept vormen voor technisch en beroepsgeoriënteerd onderwijs. Wij zien duaal leren echter vooral als ultimum remedium voor schoolmoeë jongeren, als bekken helemaal onderaan de waterval. Schrijnend is dat veel jongeren in dit traject er zelfs niet in slagen een werkplek te vinden, terwijl de regisseurs van de arbeidsmarkt die wellicht met gemak kunnen aanleveren. Meer in het algemeen moeten we de arbeidsmarkt wat meer ‘in het onderwijs’ durven trekken. In het secundair onderwijs probeert de VDAB zich al jaren een weg te banen als intermediair. De VDAB wil de trajectbepaling naar en op de arbeidsmarkt tijdens de schoolfase op gang brengen en jongeren in samenwerking met de onderwijspartners begeleiden in de studie- én beroepskeuze. Met het lessenpakket “De start van een loopbaan” wil VDAB onder meer de leerkrachten wijzen op hun ondersteunende rol bij de eerste stappen richting arbeidsmarkt. De respons van de leerkrachten blijft echter bijzonder lauw. Dat is jammer. Hier is werk aan de winkel.

Een pleidooi voor een slim uitkeringsstelsel De ideeën over activering van werkzoekenden kunnen niet los gezien worden van een meer globale visie op de werkloosheidsuitkering. Het is vandaag bon ton om te stellen dat die veel sneller moet dalen en ophouden. Want, helping the unemployed, begets more unemployed. Die slogan is helder en overtuigend. Maar effectstudies zijn lang niet unisono. Er wordt wel een positief verband vastgesteld tussen de duurtijd van de uitkering en de werkloosheidsgraad. Maar oorzaak en gevolg zijn moeilijk te ontrafelen. Het effect van een snellere daling of vroegere stopzetting van uitkeringen op de uitstroom van werkloosheid naar werk, is eerder bescheiden. Men mag overigens niet uit het oog verliezen dat een genereuze werkloosheidsvergoeding de werkbereidheid van niet-actieven kan aanscherpen. Om in aanmerking te komen voor die uitkering moeten ze immers eerst gewerkt hebben. Maar de vraag die écht telt, is of een beperking in de tijd veel zal veranderen op een Vlaamse arbeidsmarkt met een al bij al beheersbaar niveau van werkloosheid, een bemiddelingsdienst die zijn activeringsaanpak sluitend maakt en een reserve aan werklozen die snel vergrijst of kampt met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Belangrijk is ook de vraag: wat nadien? We moeten voorkomen dat nieuwe leefloners meteen als niet-

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid 41


werkwillig of onbemiddelbaar worden gelabeld. Activering moet ook na het einde van de werkloosheidsuitkering de standaard zijn ĂŠn in handen blijven van de expert terzake, de VDAB. Natuurlijk in samenspel met lokale overheid, OCMW en sociale economie. Of het in de tijd beperken van uitkeringen een succes wordt, hangt af van de hoogte van de uitkering en de graad van degressiviteit. Stel nu eens dat we met hoge uitkeringen starten, bijvoorbeeld op 80% van het laatst verdiende loon (geplafonneerd) en ze vervolgens stapsgewijs verlagen (eventueel variabel volgens aantal dienstjaren). Dit zou de impact van ontslag verzachten en voorkomen dat ongewenste loopbaanwendingen meteen tot inkomensonzekerheid leiden. Verder zou het goed zijn te evolueren naar een vergoeding met twee componenten. De eerste component is de uitkering als vervangingsinkomen (hoog bij de start van de werkloosheid, afnemend met de duurtijd), de tweede de uitkering als activeringspremie (laag bij de start, oplopend met de duurtijd). Deze tweede component wordt slechts uitgekeerd als de werkloze deelneemt aan opleidings- of werkervaringsprojecten of in de context van mutual obligation een bijdrage levert aan de maatschappij (in jobs die aan marktvoorwaarden onuitgevoerd blijven of in het zwarte circuit verzanden). In pleidooien voor het in de tijd beperken van uitkeringen wordt vaak met vaste termijnen gegoocheld. De ene zegt ĂŠĂŠn jaar, de andere vier. Doorgaans weet geen van beiden precies waarom. Maar waarom zouden we die duurtijd niet laten mee-ademen met de stand van de conjunctuur. Bijvoorbeeld door de duurtijd van de uitkering te verlengen zodra de langdurige werkloosheid over een bepaalde drempelwaarde klimt. De werkloosheidsverzekering speelt dan haar rol op momenten waarop dat heel erg nodig is. Zonder daarbij de activeringsinspanningen te ondermijnen. De voorbeelden geven aan dat mits een juiste invulling van de modaliteiten een beperking van de werkloosheidsuitkering in de tijd activerend kan werken zonder dat daarbij voor velen een onleef bare situatie ontstaat.

Een pleidooi voor opleiding als een sociaal recht Nu loopbanen langer en medewerkers wat ouder worden, groeit de zorg voor kwalificatieveroudering. Schattingen in Duitsland, Finland en Nederland geven aan dat meer dan een kwart van de 30-55-jarige werkenden ermee kampt. De gevolgen laten zich raden: tanende inzetbaarheid, verlies van productiviteit, werkonzekerheid, einde rit. Kwalificatieveroudering groeit zo uit tot een nieuw sociaal risico. Economische kwalificatieveroudering vormt wellicht het grootste risico. Ook al ben je expert(e) in overlocken, surjeteren of riverteren, de economische waarde van al dat kunnen daalt als de confectie massaal de-

42

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid


lokaliseert. Jobs komen, gaan en veranderen ook aan alsmaar hoger tempo. De houdbaarheidsdatum van onze competenties kort daardoor in. Ook atrofie is een gevaar. Atrofie treedt op als competenties te weinig gebruikt worden. Langere werkloosheidsperiodes en onderbrekingen van de loopbaan leiden tot meer atrofie. Ook al kan niet elke vorm van kwalificatieveroudering geremedieerd worden met opleiding en ontwikkeling, toch is een loopbaanlange focus op her- en bijscholing één van de belangrijkste antidota. Als we kwalificatieveroudering erkennen als een sociaal risico, dan moeten we zoeken naar systemen die verzekeren tegen dat risico. Men kan denken aan een competentieverzekering die tijd creëert middels een loopbaanrekening en middelen genereert via een leerrekening. Een loopbaanrekening zorgt voor een krediet aan beschikbare tijd, onder meer voor her- en bijscholing, dat tijdens de actieve loopbaan wordt opgebouwd en aangewend. De rekening bestaat uit een sokkel met een aantal automatisch uitoefenbare rechten zoals ouderschaps- of moederschapsverlof plus een bovenbouw die aangroeit met het aantal gewerkte jaren. Wie meer/langer werkt, heeft zo ook meer intermezzo’s die toelaten om de competenties grondig te ‘onderhouden’. Wat op zijn beurt het langer werken faciliteert. De middelen voor her- en bijscholing komen uit een leerrekening die zowel door werkgever als werknemer wordt gespijsd en waaraan de overheid minstens de geldinleg met een fiscaal gunstregime stimuleert. Gezien de omvang van het risico, blijft zulke verzekering best niet beperkt tot een zuiver vrijwillig verzekeringssysteem. We zien vele voordelen. De vrijblijvendheid van opleidingsdeelname wordt in vraag gesteld en kwalificatieveroudering wordt erkend als sociaal risico. Competentieontwikkeling wordt gekaderd in een loopbaanperspectief en we krijgen een rugzak met meeneembare rechten. Werknemers worden geresponsabiliseerd en hun verantwoordelijkheid wordt ook financieel ondersteund. Maar in deze prille fase is de uitwerking van het concept belangrijker dan de bepaling van de modaliteiten. Er stellen zich immers nog teveel praktische vragen. Wat als de goed gespijsde leerrekening niet aangesproken wordt? Gaan de middelen dan over naar een (tweede) pensioenpijler? Zal dat werknemers er niet toe aanzetten alles op te sparen voor de oude dag? Hoe wordt de leerrekening gevoed? Is het denkbaar, gegeven de aard van het risico, dat in het inter-professioneel overleg een deel van onderhandelde loonsverhoging geïnvesteerd wordt in zulke verzekering? En hoe verhoudt een individuele competentieverzekering zich tot de huidige solidarisering in sectorale opleidingsfondsen? Vele vragen, die aangeven dat we hier geen instant implementeerbaar alternatief hebben, maar wel een idee die toekomstgericht de lijnen uitzet. Het kan een basis bieden voor het

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid 43


realiseren van een nieuwe opleidingscultuur, waarbij niet alleen de overheid, maar ook werkenden en werkgevers zich wapenen tegen kwalificatieveroudering. [Luc Sels is bedrijfssocioloog en decaan van de faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen van de KU Leuven.] luc.sels@kuleuven.be | Twitter: @LucSels

Literatuurlijst: Lamote, C., Van Damme, J., Blommaert, M., & Meyer, J. (2013). Wanneer de school geen optie meer is. Een studie naar de langetermijneffecten van vroegtijdig schoolverlaten op de latere beroepsloopbaan en andere levensdomeinen. Over.Werk, 23(4), 86-93. Moretti, E. (2012), The new geography of jobs. Houghton Mifflin Harcourt. Sourbron, M., Herremans, W. & Sels, L. (2013). De potentiĂŤle arbeidsreserve in Vlaanderen in kaart gebracht. Leuven, Steunpunt WSE. Theunissen, G., & Herremans, W. (2012). Kan een hogere werkzaamheid de economische afhankelijkheid onder controle houden? Over.Werk, 22(4), 43-53. Theunissen, G., & Herremans, W. (2013). De Vlaamse arbeidsmarkt in 2020. Projecties van werkzaamheid en vervangingsvraag. Over.Werk, 23(4), 41-51.

44

Prioriteiten voor het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.