Jg3nr1 rummens

Page 1

Stefan Rummens

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme Over recht en rechtvaardigheid valt vanuit filosofisch perspectief heel wat te zeggen. Aangezien deze bijdrage een beperkte reikwijdte heeft, heb ik ervoor gekozen om te focussen op twee filosofische inzichten die volgens mij van groot belang zijn voor een goed begrip van de rol van het recht in onze moderne en complexe samenleving. Het eerste inzicht hebben we te danken aan de Duitse socioloog en filosoof Jürgen Habermas, die benadrukt dat recht alleen maar rechtvaardig kan zijn als het gebaseerd is op een open en redelijk democratisch proces. Het tweede inzicht ontleen ik aan de in 1984 overleden Franse filosoof Michel Foucault, die argumenteert dat een neoliberale samenleving noodzakelijkerwijze ook een sterk gejuridiseerde samenleving zal zijn.

Geen rechtvaardigheid zonder democratie In 1992 publiceerde Jürgen Habermas het boek Faktizität und Geltung (Tussen feiten en normen), dat ondertussen breed erkend wordt als een van de belangrijkste bijdragen aan de politieke filosofie en de rechtsfilosofie van de voorbije decennia.1 In dat boek werkt Habermas zijn bekende en, volgens sommigen, ‘beruchte’ theorie van het communicatieve handelen verder uit tot een omvattende filosofische analyse van de normatieve grondslagen van de democratische rechtsstaat. Een van de meest centrale stellingen die hij in dat boek verdedigt, betreft de nauwe samenhang tussen democratie en recht. De rechtvaardigheid van het recht kan volgens Habermas slechts gegarandeerd worden als nieuwe rechtsnormen (wetten) tot stand komen op basis van een open democratisch proces waarin alle mogelijke betrokkenen de kans krijgen om te participeren en waarin uiteindelijk beslist wordt op basis van de meest overtuigende argumenten.

1 Voor een inleiding op Habermas’ politiek filosofische en rechtsfilosofische denken, zie Heysse, Rummens en Tinnevelt (2007).

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme 11


Die koppeling tussen rechtvaardigheid en democratie is niet zo vanzelfsprekend. Vele filosofen, maar allicht ook vele rechters en vele meer technocratisch ingestelde beleidsmakers, hebben de neiging te denken dat ‘rechtvaardigheid’ een notie is die los zou moeten staan van de toevallige mening van de betrokken burgers. ‘Rechtvaardigheid’ is in hun ogen een objectief begrip en filosofen, rechters of andere experten zijn beter dan het vaak onvoldoende geïnformeerde en wispelturige volk in staat om te weten wat rechtvaardigheid nu juist inhoudt en vereist. Met die redenering is Habermas het echter fundamenteel oneens. Volgens Habermas zijn normen, wetten en besluiten ‘rechtvaardig’ als ze op een onpartijdige manier rekening houden met de belangen en waarden van alle mogelijke betrokkenen. Met dit concept van rechtvaardigheid plaatst hij zich uitdrukkelijk binnen de kantiaanse morele traditie, die een onpartijdig respect voor alle mensen als gelijke en vrije individuen vooropstelt. Tegelijkertijd geeft Habermas aan die kantiaanse traditie een nieuwe invulling die recht doet aan het feit dat de mens volgens hem een fundamenteel talig en intersubjectief wezen is dat onlosmakelijk deel uitmaakt van een concrete en historisch gesitueerde samenleving of ‘leefwereld’. Het feit dat mensen steeds gezien moeten worden als ‘concrete’ mensen met hun eigen specifieke waarden, noden, verwachtingen en problemen, betekent dat ‘onpartijdigheid’ en ‘rechtvaardigheid’ ten dele contextuele noties worden. Hoewel rechtvaardigheid steeds draait rondt de universele waarden van vrijheid en gelijkheid, is de meer concrete invulling van wat rechtvaardigheid precies vereist, mede afhankelijk van de specifieke samenleving waarover we spreken en van de concrete noden en waarden van de leden van die gemeenschap. Aangezien echter de betrokken burgers zelf het beste weten wat hun eigen noden, waarden en verwachtingen zijn, kunnen deze slechts op een adequate wijze in rekening gebracht worden bij de besluitvorming als die burgers ook zelf kunnen participeren aan het democratische proces. Een concreet voorbeeld hier is het dragen van de hoofddoek op school. Om te weten wat de precieze betekenis is van die hoofddoek als religieus symbool voor de betrokken vrouwen, is het essentieel dat zij zelf mee aan het democratisch debat participeren. Alleen zij zelf kunnen immers uitleggen waarom en op welke wijze dat symbool voor hen zo’n fundamenteel deel uitmaakt van hun eigen identiteit. Een ander voorbeeld is armoedebestrijding (of, bij uitbreiding, elk sociaal beleid). Beleidsmakers of filosofen weten doorgaans niet uit eigen ervaring wat het betekent om in de Belgische samenleving van vandaag in armoede te moeten leven. Een rechtvaardig beleid ten aanzien van deze mensen kan dan ook alleen maar tot stand komen als ook zij zelf op een actieve wijze betrokken zijn bij de uitwerking ervan.

12

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme


De band tussen democratie en recht is voor Habermas uiteraard vooral van belang bij de totstandkoming van nieuwe wetten of nieuwe beleidsplannen. In dit verband verdedigt Habermas een deliberatief model van democratie waarbij hij vooral de klemtoon legt op het belang van een dynamische publieke sfeer. Binnen die publieke sfeer moeten burgers en middenveldorganisaties participeren aan een zo inclusief en redelijk mogelijk publiek debat waarin alle problemen, noden en verwachtingen van de burgers zo goed mogelijk ‘opgepikt’ worden. Die noden moeten in dat debat idealiter ook omgezet worden in breed gedragen oplossingen die vervolgens kunnen doorsijpelen naar de meer formele besluitvormingsprocessen binnen de regering en het parlement en zo hun beslag vinden in ‘rechtvaardige’ wetten en beleidsplannen. Habermas heeft echter niet alleen oog voor de totstandkoming van nieuw recht. Hij benadrukt dat zijn model ook implicaties heeft voor de rechtspraak binnen het gerechtelijke systeem. Wat betreft de gewone rechtspraak benadrukt Habermas bijvoorbeeld dat het procesrecht er moet op toezien dat alle betrokkenen voldoende kansen krijgen om hun eigen argumenten als ‘concrete’ betrokkenen in het proces in te brengen. De rechter moet in zijn of haar oordeel ook met die concreetheid rekening houden. De rechtvaardigheid van het recht komt niet tot stand vanuit een objectief ‘buitenstaanderperspectief ’ dat abstractie maakt van concrete feitelijkheden en waar beslissingen gebaseerd worden op tijdloze principes en normen. De rechtvaardigheid van het recht vereist dat de rechter zich verplaatst in de concrete perspectieven van alle betrokkenen en van daaruit opstijgt naar een onpartijdig perspectief waarin die concrete perspectieven niet worden achtergelaten maar wel op billijke wijze tegen elkaar worden afgewogen en getoetst aan de vigerende wetgeving. Bij die toetsing moet de rechter zich bovendien steeds baseren op de oorspronkelijke intenties en argumenten van de democratische wetgever en niet (uitsluitend) op de letter van de wet. Voor zover de bevoegdheden van het gerechtelijk systeem raken aan meer fundamentele maatschappelijke kwesties, bepleit Habermas de grootst mogelijke terughoudendheid. In zijn boek toont hij zich bijvoorbeeld een scherp criticus van het Amerikaanse systeem waarbij het Hooggerechtshof (de Supreme Court) belangrijke beslissingen mag nemen over zaken zoals abortus, de gezondheidszorg of de vrijheid van meningsuiting, terwijl die kwesties volgens Habermas beslist zouden moeten worden door de burgers. De wetgevende bevoegdheid hoort thuis binnen het democratische politieke proces en moet dus buiten het bereik van het juridisch systeem gehouden worden. Binnen de meeste Europese landen bestaat er tot dusver gelukkig geen equivalent voor het Amerikaanse Hooggerechtshof. Tegelijkertijd is er ook bij ons reden tot bezorgdheid. Hoewel ik verder bijzonder weinig affiniteit heb met het conservatieve na-

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme 13


tionalisme van de Nederlandse publicist Thierry Baudet, ben ik het tot op zekere hoogte wel met hem eens wat betreft zijn kritiek op het groeiende activisme van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg (Baudet 2012, pp. 154-174). Dat EHRM gedraagt zich meer en meer als een soort Europees Hooggerechtshof dat beslissingen neemt met een belangrijke politieke impact: het al dan niet toelaten van kruisbeelden in openbare scholen in Italië, het al dan niet ontzeggen van stemrecht aan gevangenen in Groot-Brittannië, de verplichte aanwezigheid van een advocaat bij het eerste verhoor… Daarbij begeeft het Hof zich wel degelijk op het terrein dat eigenlijk aan de democratische wetgever en dus aan het volk zelf toekomt. De idee dat de rechtvaardige samenleving een concrete invulling zou kunnen krijgen zonder de inbreng van het volk is een gevaarlijke illusie die op termijn ook het democratische draagvlak voor het recht kan aantasten.

Neoliberalisme leidt tot juridisering Aan het einde van de jaren zeventig gaf de Franse filosoof Michel Foucault een aantal lessen aan het Collège de France die pas veel later, in 2004, onder de titel ‘La naissance de la biopolitique‘ in boekvorm zijn verschijnen. 2 Foucault ontwikkelt in zijn lessen een analyse die tot op vandaag kan gelden als een van de meest indringende analyses die al gemaakt zijn van het neoliberalisme. Dat hij erin slaagt om de machtsmechanismen die eigen zijn aan een neoliberale samenleving op haarfijne wijze bloot te leggen nog vooraleer de neoliberale logica zich vanaf de jaren tachtig onder invloed van onder meer de Britse premier Margaret Thatcher en de Amerikaanse president Ronald Reagan ook daadwerkelijk ten volle maatschappelijk doorzet, is zonder meer indrukwekkend. Hoewel het recht en de rechtspraak niet centraal staan in Foucaults overwegingen, levert hij in zijn werk enkele interessante argumenten die duidelijk maken waarom een neoliberale samenleving – ondanks haar retoriek over ‘vrijheid’ en ‘deregulering’ – in de praktijk onvermijdelijk gekenmerkt wordt door een sterke juridisering. Om dat te verduidelijken is het belangrijk om een duidelijk onderscheid te maken tussen het liberalisme en het neoliberalisme. In het meer traditionele economische liberalisme, zoals dat opgang maakte in de negentiende eeuw, werd ernaar gestreefd om de impact van de overheid op het economische systeem sterk te beperken. Volgens het liberalisme is er nood aan een ‘vrije’ economische sfeer die zich zoveel mogelijk kan onttrekken aan overheidsinterventie en waarin de logica van de markt zich zo ten volle kan ontplooien. Het neoliberalisme gaat echter een hele stap

2

14

Voor een inleiding op dit aspect van Foucaults werk, zie onder meer Devos (2010) en Braeckman (2013).

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme


verder dan het liberalisme. Volgens het neoliberalisme mag de heilzame werking die uitgaat van de vrije concurrentie en het nastreven van het eigenbelang, niet beperkt worden tot de louter economische sfeer. Het gaat hier immers om mechanismen die ook toegepast zouden moeten worden op nagenoeg alle andere domeinen in de samenleving en met name ook op de werking van de overheid. Daar waar het liberalisme hamerde op het belang van een sterke afscheiding tussen overheid en economie, moet volgens het neoliberalisme de economische logica ook opgelegd worden aan de overheid zelf (Foucault 2004, p. 248 e.v.). Zoals Luc Huyse (2014) en Thomas Decreus (2013) in hun recente boeken over de stand van ons politieke systeem benadrukken, is de neoliberale logica in de loop van de voorbije decennia zeer dominant geworden. Ook de zware financieel-economische crisis van de voorbije jaren lijkt daarbij vooralsnog geen einde te maken aan de impact van het economische denken op de manier waarop we de samenleving en de overheid organiseren. Die grote impact van het neoliberalisme heeft ook gevolgen voor het recht en de rechtspraak. In aansluiting bij het werk van Foucault bespreek ik hier kort drie verschillende manieren waarop het neoliberalisme bijdraagt aan de verdere juridisering van de maatschappij. In eerste instantie impliceert het neoliberalisme dat de allocatie van overheidsmiddelen nu veel meer dan vroeger gebeurt op basis van het principe van ‘vrije concurrentie’. In de academische wereld, bijvoorbeeld, krijgen academici niet zomaar beschikking over onderzoeksgeld. Ze moeten uitgebreide onderzoeksprojecten schrijven die vervolgens op basis van omslachtige peer review-mechanismes beoordeeld worden en waarbij alleen de ‘beste’ voorstellen in aanmerking komen om een deel van de schaarse middelen te ontvangen. In de culturele sector neemt de financiering vandaag veel meer dan vroeger de vorm aan van projectfinanciering. In het onderwijs worden scholen en universiteiten voortdurend geëvalueerd en op basis van vermeende ‘objectieve’ criteria met elkaar vergeleken en gefinancierd. In de zorgsector krijgen nu ook commerciële organisaties de kans om mee te dingen naar overheidsopdrachten. Zelfs in het gevangeniswezen is er sprake van het inschakelen van commerciële partners voor het uitoefenen van sommige taken. Het probleem met dit soort mechanismes is echter dat ze – anders dan wat de neoliberale ideologie suggereert – niet automatisch de efficiëntie verhogen. In de nieuwe context gaan immers zeer veel middelen en zeer veel tijd verloren aan het schrijven en beoordelen van offertes, projectaanvragen, rapporteringen en evaluaties. Bovendien genereert de concurrentie ook de noodzaak om op basis van uitgebreide reglementen en bepalingen ‘objectieve’ criteria te definiëren die de vergelijking tussen concurrenten mogelijk moet maken. Discussies over die criteria blijven daarbij niet uit en in het licht

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme 15


van de logica van de concurrentie is het niet verwonderlijk dat er veel meer dan vroeger allerlei conflicten ontstaan waarbij betrokkenen die zich benadeeld voelen snel naar juridische middelen grijpen om de genomen beslissingen aan te vechten (Foucault 2004, p. 180 e.v.). Een tweede reden voor de toegenomen juridisering is een gevolg van het feit dat het neoliberalisme vereist dat de mens zich niet alleen binnen de economische sfeer maar ook daarbuiten gedraagt als een nutsmaximaliserende ‘homo economicus’. De mens als economisch subject gehoorzaamt echter aan een fundamenteel andere logica dan de mens als rechtssubject (Foucault 2004, p. 278 e.v.). Voor zover de mens zichzelf ervaart als burger van een rechtsgemeenschap, erkent de mens dat zijn eigen belangen gerelativeerd en ingeperkt kunnen en moeten worden door de legitieme belangen van de andere burgers. Binnen de economische logica daarentegen worden er aan het eigenbelang geen grenzen gesteld. Integendeel, het economisch subject wordt verondersteld om in alle omstandigheden enkel en alleen naar zijn eigen belangen te kijken en deze te maximaliseren. De veralgemening en internalisering van de economische logica leidt er dan ook toe dat mensen ook in contexten waarin het algemeen belang op het spel staat, veel minder dan vroeger bereid zijn om voldoende gewicht te geven aan dat algemeen belang en veel minder dan vroeger bereid zijn om hun eigen particuliere belang te relativeren. De voorbeelden uit de krant zijn niet moeilijk te vinden: mensen die procederen tegen de kindercrèche of de speeltuin in de buurt, mensen die onder geen beding een tramlijn in hun straat willen, mensen die vinden dat windmolens op zee de waarde van hun kustappartement verminderen en dus procederen. Een derde reden voor de juridisering van de samenleving hangt samen met de vorige. In een neoliberale samenleving krijgen relaties tussen burgers ook buiten de strikt economische sfeer een contractueel karakter, waarbij alle betrokken partijen steeds redeneren vanuit het eigenbelang. Zoals ook Paul Verhaeghe in zijn recente boek ‘Identiteit‘ benadrukt, betekent dat onder meer dat de symbolisch gegronde autoriteit die we vroeger aan bepaalde instituties en functionarissen toekenden verloren gaat (Verhaeghe 2013, p. 210). Als gevolg daarvan worden beslissingen die door die instituties en functionarissen genomen worden niet zomaar meer aanvaard, maar worden ze veel meer dan vroeger ook juridisch aangevochten. Studenten zien zichzelf meer dan vroeger als ‘klanten’ van de universiteit, die gezien wordt als een ‘leverancier van diensten’. De relaties tussen studenten en professoren worden daarbij ‘geprofessionaliseerd’. In de praktijk betekent dat opnieuw dat de interacties veel meer dan vroeger moeten beantwoorden aan allerlei regels en bepalingen, dat zaken worden ‘geobjectiveerd’, ‘geproceduraliseerd’ en uiteindelijk ‘gejuridiseerd’. Studenten die vinden dat de professor hen te weinig punten heeft toegekend op het

16

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme


examen, spannen een beroepsprocedure aan. Het is dan aan de professor om aan te tonen dat hij studenten op een correcte en objectieve wijze geïnformeerd heeft over alle vereisten voor het examen, dat zijn examenpunt gebaseerd is op ‘objectieve’ criteria en dat hij voldoende feedback en begeleiding heeft ‘geleverd’. Dezelfde fenomenen doen zich uiteraard voor in allerlei andere maatschappelijke domeinen: ouders van leerlingen die ontevreden zijn over de beslissingen van de schoolraad stappen naar de Raad van State, gynaecologen kunnen zich nauwelijks nog verzekeren tegen beroepsaansprakelijkheid omdat patiënten veel sneller dan vroeger juridische stappen zetten, jeugdverenigingen worden geconfronteerd met steeds veeleisender ouders die in uitzonderlijke gevallen ook juridische stappen durven nemen. Laat mij hier voor alle duidelijkheid benadrukken dat de ontwikkelingen die in deze drie argumenten geschetst worden, zeer zeker niet louter negatief zijn. De uitbouw van evaluatieprocedures en de toegenomen concurrentie hebben er bijvoorbeeld voor gezorgd dat de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek aan onze universiteiten ongetwijfeld sterk verbeterd is in vergelijking met pakweg dertig jaar geleden. Het is daarnaast uiteraard een goede zaak dat burgers juridische mogelijkheden hebben om zich te beschermen tegen de hinder die veroorzaakt wordt door buren of tegen de willekeur van de overheid. Blind respect voor de autoriteit van instellingen en functionarissen was in het verleden niet altijd een goede zaak en heeft ongetwijfeld op allerlei manieren tot veel wantoestanden geleid. Het punt is echter dat deze deels gunstige ontwikkelingen inmiddels vaak te ver doorgeslagen zijn en dat een correctie op deze dynamieken dringend nodig is. Hoe een dergelijke correctie er precies moet uitzien, is minder duidelijk. Ook Foucault zelf reikt alleen maar een diagnose en geen remedie aan. Toch liggen een aantal ingrepen redelijk voor de hand. Wat betreft het gebruik van het concurrentieprincipe, is het bijvoorbeeld niet onmogelijk om een deel van de financiering in het wetenschappelijk onderzoek of binnen de culturele sector opnieuw in de vorm van een soort ‘basisfinanciering’ – eerder dan als projectfinanciering – toe te kennen. Waarom niet aan alle professoren die normaal goed werk verrichten elk jaar automatisch een deel van het onderzoeksgeld toekennen en enkel een beperkter deel van het geld via concurrentiële projecten toewijzen? Nog wat betreft het concurrentieprincipe moeten we waakzaam zijn en durven stellen dat sommige maatschappelijke sectoren (de psychiatrie, het gevangeniswezen…) eigenlijk helemaal niet geschikt zijn om opengesteld te worden voor concurrentiële processen waaraan ook commerciële actoren kunnen participeren (Huyse 2014, p. 146-148). Wat betreft de afweging tussen het individuele belang en het algemeen belang, zouden de wetgever en het gerecht best opnieuw wat meer gewicht aan dat laatste

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme 17


kunnen toekennen opdat projecten van algemeen belang toch opnieuw gemakkelijker gerealiseerd kunnen worden dan nu vaak het geval lijkt te zijn. Zoals Luc Huyse (2014, p. 188-190) benadrukt, kunnen bij grote bouw- of andere projecten veel moeilijkheden overigens ook voorkomen worden door alle mogelijks getroffen burgers vanaf het begin op een actieve manier te betrekken bij de uittekening en de planning van de werken. Wat meer ‘democratische’ participatie vooraf kan juridische contestatie achteraf helpen vermijden. Wat betreft de autoriteit van instellingen en functionarissen ten slotte, lijkt het wenselijk om de professionaliteit en de integriteit van de betrokkenen opnieuw wat meer te erkennen. Misschien moeten we opnieuw wat meer leren vertrouwen op personen eerder dan enkel en alleen op procedures. Leraren, bijvoorbeeld, moeten niet continu opgevolgd worden en tot in de details uitgewerkte leerplannen voorgeschoteld krijgen. Wat meer ruimte voor eigen verantwoordelijkheid en initiatief lijken hier aan de orde. Een en ander mag daarbij natuurlijk niet betekenen dat kwaliteitscontroles zomaar afgebouwd zouden worden. Het betekent veeleer dat we moeten zoeken naar andere, minder geproceduraliseerde en minder ‘objectiverende’ manieren om de kwaliteit van onderwijs, zorg of cultureel werk te bewaken of te stimuleren. De voorgestelde ‘remedies’ blijven, toegegeven, erg schetsmatig en zouden veel meer uitgewerkt moeten worden. Bovendien blijven de voorgestelde veranderingen ook nog aan de oppervlakte. Een echte correctie op de neoliberale dynamiek vereist dat er ook echt een einde komt aan de dominantie van de neoliberale ideologie. Dat kan alleen als we als samenleving bereid zijn om op een veel bewustere manier duidelijke grenzen te stellen aan het principe van de concurrentie. Het betekent ook dat wij allemaal onszelf opnieuw primair als burger van de rechtsstaat eerder dan als economische actor moeten leren zien en ons daar ook naar gedragen. Hier ligt trouwens een mogelijk verband met de analyse van Habermas. Habermas wijst immers al sinds lang op het grote gevaar van wat hij de “kolonisering van de leefwereld door het economisch systeem“ noemt. Hij bedoelt daarmee dat de werking van de economische logica een te grote en verstorende impact heeft op andere, niet-economische domeinen in de samenleving. Een gevolg daarvan is dat wij als burgers daardoor al te zeer leven en werken in functie van de economie eerder dan dat de economie – zoals het zou moeten – ten dienste staat van onze gezamenlijke doelstellingen. Het antwoord op die verstoring bestaat voor hem in een versterking van de communicatieve rationaliteit in de samenleving. Mensen moeten opnieuw zelf hun eigen autonomie ter harte nemen en zelf vorm geven aan hun eigen leefwereld eerder dan deze te laten bepalen door anonieme

18

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme


en doorgaans economische mechanismes of procedures. Die autonomie en de verantwoordelijkheid die daarbij hoort, zijn van belang in de privésfeer, op het werk (als ambtenaar, als onderwijzer, als zorgverstrekker, als arbeider…) maar ook in ons publieke leven. Alleen als we uiteindelijk ook als politieke en dus democratische subjecten onze maatschappelijke rol opnemen, kunnen we samen – in onderlinge deliberatie – gestalte geven aan het algemeen belang en aan een samenleving die meer is dan een losse verzameling van nutsmaximaliserende actoren. [Stefan Rummens is hoofddocent ethiek aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven.] stefan.rummens@hiw.kuleuven.be

Literatuurlijst: Baudet, Thierry (2012), De aanval op de natiestaat, Bert Bakker, Amsterdam. Braeckman, Antoon (2013), ‘Neoliberalisme en de symbolische institutie van de samenleving. Lefort en Foucault over de staat en “het politieke”’, Tijdschrift voor Filosofie 75 (3), pp. 525-551. Decreus, Thomas (2013), Een paradijs waait uit de storm, EPO, Berchem. Devos, Rob (2010), Biopolitiek en postfordisme, Garant, Antwerpen. Habermas, Jürgen (1992), Faktizität und Geltung, Suhrkamp, Frankfurt-am-Main; Engelse vertaling: Between facts and norms, MIT Press, Cambridge, 1996. Heysse, Tim, Stefan Rummens en Ronald Tinnvelt (2007), Habermas. Een inleiding op zijn filosofie van recht en politiek, Pelckmans/Klement, Kapellen/Kampen. Huyse, Luc (2014), De democratie voorbij, Van Halewijck, Leuven. Foucault, Michel (2004), La naissance de la biopolitique. Cours au Collège de France. 1978-1979, Seuil/Gallimard, Paris; Nederlandse vertaling: De geboorte van de biopolitiek. Colleges aan het Collège de France (1978-1979), vert. J. Holierhoek, Boom, Den Haag, 2013. Verhaeghe, Paul (2013), Identiteit, De Bezige Bij, Amsterdam

Habermas en Foucault over recht, democratie en neoliberalisme 19


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.