3 minute read
Cultuur & Media
DE LEIDSE
Soms vind je pas iets, als je er niet meer naar zoekt. Je kijkt ver weg, maar het blijkt zich dichtbij te bevinden. Ik droom er al lang van om een lepelaar in het wild te zien. Die droom – wie mij kent, zal het niet verbazen – erfde ik van Jan Wolkers. In de zomer van 1969 verbleef hij voor het eerst voor langere tijd op Texel. Hij huurde een bakstenen huisje in het noorden van het eiland, in de schaduw van de vuurtoren. Samen met zijn jonge, bevallige vriendin Karina maakte hij eindeloze wandelingen door de woeste Eierlandse duinen, de Slufter en langs het duinmeertje de Muy.
Wolkers genoot met volle teugen van de natuur. Hij was een soort Jac. P. Thijsse on speed, en kon niet stoppen met het determineren van alle planten en het aanwijzen van alle dieren die hij om zich heen zag. Dat had hij als jongetje al gehad. Jan werd ermee gepest als het hele gezin Wolkers op zondagmiddag na de kerkdienst van Oegstgeest naar het strand van Katwijk liep. Dan boog Jan zich over een paar plantjes in de berm en zei zijn oudste broer Gerrit spottend: ‘Zien we daar niet het prachtige blauwe grasklokje (nummer 28) in gezelschap van het al even schitterende gele walstro (nummer 30) en het driekleurige duinviooltje (nummer 25).’
Op Texel had Wolkers vooral oog en oor voor de vogels: kieviten, grutto’s, tureluurs, blauwe kiekendieven, sprinkhaanzangers, nachtegalen en velduilen. Niets wond hem meer op dan de razendsnelle pasjes van het strandlopertje in de branding, of het orgelen van de wulp. Maar het liefst wilde hij een lepelaar in levenden lijve ontmoeten.
Een lepelaar is een magische vogel, een eeuwig fabeldier, met vleugels die wapperen als witte lakens in de wind, en een schitterende, spatelvormige snavel waarmee ze visjes, slakken en wormpjes uit het slik lepelen. Een Afrikaanse trekvogel, waarvan sommigen duizenden kilometers vlogen om in het Noorden de zomer door te brengen. De lepelaar is familie van de ibis
– zo wordt Thoth afgebeeld, de schrijver-god in de Egyptische mythologie.
Tijdens het schrijven van Wolkers’ biografie vond ik in zijn persoonlijk archief een brief uit Texel, gedateerd 2 september 1969, waarin hij aan zijn zoon Jeroen beschreef hoe hij de dag tevoren de bordjes met Verboden Toegang had genegeerd om zijn droomvogel te zien. Samen met Karina was hij door een bijna ondoordringbaar moeras van mos, bramen en kamperfoelie gewaad. Overal lichtte het paars van watermunt op, ze roken het door de geur van kamperfoelie heen. Tot hun enkels zakten ze weg in de drassige bodem. Het regende en de wind gierde.
‘Maar toen,’ schreef Wolkers, ‘kwamen we ineens uit die natte troep weer in de duinen terecht en toen we over een hoogte klommen stonden we ineens vlak voor de verboden Muy. In de verte zagen we lepelaars in een inham in het riet tegen de wind schuilen. We zijn door het twee meter hoge riet naar de rand van het meer gegaan en zagen daar de geheimzinnige witte verboden vogels staan. Het was net of we de verboden schatten van Toet Ankh Amon hadden aanschouwd en in dat hoge riet om zouden komen. Maar dat is meegevallen. We hebben zonder zichtbare dreiging (maar de onzichtbare des te sterker) de bewoonde wereld bereikt.’ Nog altijd broeden er lepelaars op Texel. Ik ben inmiddels ontelbare malen op het eiland geweest. Maar nog nooit is het me gelukt om zo’n Egyptisch fabeldier in het vizier te krijgen.
Na ons laatste bezoek aan Texel ging ik op zondag, zoals zo vaak, met Lot wandelen in de Cronesteyn-polder. Vijf minuten van huis, net aan de andere kant van de Vliet. Op onze wandeling is het mooiste stuk een klein, donker bos met ijle, hoge bomen. In het midden van dat bos ligt een geheimzinnig donker eilandje, waar zich nog de fundamenten van Slot Cronesteyn zouden moeten bevinden. Het is omgeven door een nachtzwarte slotgracht. In de lente is de grond er bezaait met witte stervormige bloemetjes van daslook, en geurt het naar uiensoep en knoflooktaart.
Toen we om het eilandje heen liepen, hoorden we hoog in de bomen een raspende bedelroep. Een krakende stem die ons riep. We keken omhoog, verwachtten een van de reigers te zien die daar altijd nestelen. Tegen het staalblauw van de hemel sloeg een lepelaar zijn hagelwitte vleugels uit. Zijn spatelvormige snavel stond strak afgetekend in de lucht. Hij maakte een rondje boven de boomtoppen en streek koninklijk kalm neer op zijn nest.
Daar was hij.