DE LEIDSE
S
oms vind je pas iets, als je er niet meer naar zoekt. Je kijkt ver weg, maar het blijkt zich dichtbij te bevinden. Ik droom er al lang van om een lepelaar in het wild te zien. Die droom – wie mij kent, zal het niet verbazen – erfde ik van Jan Wolkers. In de zomer van 1969 verbleef hij voor het eerst voor langere tijd op Texel. Hij huurde een bakstenen huisje in het noorden van het eiland, in de schaduw van de vuurtoren. Samen met zijn jonge, bevallige vriendin Karina maakte hij eindeloze wandelingen door de woeste Eierlandse duinen, de Slufter en langs het duinmeertje de Muy. Wolkers genoot met volle teugen van de natuur. Hij was een soort Jac. P. Thijsse on speed, en kon niet stoppen met het determineren van alle planten en het aanwijzen van alle dieren die hij om zich heen zag. Dat had hij als jongetje al gehad. Jan werd ermee gepest als het hele gezin Wolkers op zondagmiddag na de kerkdienst van Oegstgeest naar het strand van Katwijk liep. Dan boog Jan zich over een paar plantjes in de berm en zei zijn oudste broer Gerrit spottend: ‘Zien we daar niet het prachtige blauwe grasklokje (nummer 28) in gezelschap van het al even schitterende gele walstro (nummer 30) en het driekleurige duinviooltje (nummer 25).’ Op Texel had Wolkers vooral oog en oor voor de vogels: kieviten, grutto’s, tureluurs, blauwe kiekendieven, sprinkhaanzangers, nachtegalen en velduilen. Niets wond hem meer op dan de razendsnelle pasjes van het strandlopertje in de branding, of het orgelen van de wulp. Maar het liefst wilde hij een lepelaar in levenden lijve ontmoeten. Een lepelaar is een magische vogel, een eeuwig fabeldier, met vleugels die wapperen als witte lakens in de wind, en een schitterende, spatelvormige snavel waarmee ze visjes, slakken en wormpjes uit het slik lepelen. Een Afrikaanse trekvogel, waarvan sommigen duizenden kilometers vlogen om in het Noorden de zomer door te brengen. De lepelaar is familie van de ibis 056 LEVEN!