INHOUDSTAFEL 1. INLEIDING
1-1
2. HET VOEDINGSVOORLICHTINGSMODEL 2.1 EEN STUKJE HISTORIEK 2.2 DE VOEDINGSDRIEHOEK 2.2.1 Definitie 2.2.2 Omschrijving 2.2.3 Praktische voedingsaanbevelingen
2-1 2-1 2-2 2-2 2-3 2-6
3. AANBEVELINGEN VOOR VOLWASSENEN 3.1 AANBEVELINGEN: ALGEMEEN 3.2 ENERGIE 3.3 EIWIT 3.4 VETTEN 3.5 KOOLHYDRATEN 3.6 ALCOHOL 3.7 WATER 3.8 VITAMINEN 3.8.1 Vetoplosbare vitaminen 3.8.1.1 Vitamine A en provitamine A carotenoïden 3.8.1.2 Vitamine D 3.8.1.3 Vitamine E 3.8.1.4 Vitamine K 3.8.2 Wateroplosbare vitaminen 3.8.2.1 Thiamine of vitamine B1 3.8.2.2 Riboflavine of vitamine B2 3.8.2.3 Vitamine B6 3.8.2.4 Foliumzuur of vitamine M of vitamine B9 3.8.2.5 Vitamine B12 3.8.2.6 Niacine of vitamine PP of vitamine B3 3.8.2.7 Pantotheenzuur of vitamine B5 3.8.2.8 Biotine of vitamine H of Vitamine B8 3.8.2.9 Vitamine C
3-1 3-1 3-9 3-23 3-31 3-42 3-48 3-49 3-53 3-53 3-53 3-57 3-60 3-63 3-65 3-65 3-67 3-68 3-70 3-72 3-74 3-77 3-78 3-80
3.9 MINERALEN EN SPORENELEMENTEN 3.9.1 Calcium 3.9.2 Fosfor 3.9.3 Magnesium 3.9.4 Natrium 3.9.5 Chloor 3.9.6 Kalium 3.9.7 Ijzer 3.9.8 Zink 3.9.9 Koper 3.9.10 Selenium 3.9.11 Jodium 3.9.12 Mangaan
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-84 3-84 3-89 3-91 3-93 3-95 3-96 3-98 3-102 3-104 3-106 3-108 3-110
Inhoudstafel 1
3.9.13 Molybdeen 3.9.14 Chroom 3.9.15 Fluor
3-111 3-112 3-113
4. DE BROODMAALTIJDEN (ONTBIJT + 2DE BROODMAALTIJD) 4.1 HET BELANG VAN HET ONTBIJT 4.2 SAMENSTELLING VAN EEN VOLWAARDIG ONTBIJT EN 2DE BROODMAALTIJD 4.2.1 Praktische aanbevelingen voor een gezond ontbijt 4.2.2 Praktische aanbevelingen voor een 2e broodmaaltijd
4-1 4-1
5. HET BELANG VAN EEN EVENWICHTIGE HOOFDMAALTIJD
5-1
6. GEZONDE TUSSENDOORTJES 6.1 HET BELANG VAN TUSSENDOORTJES 6.2 THEORETISCHE AANBEVELINGEN 6.3 PRAKTISCHE AANBEVELINGEN
6-1 6-1 6-1 6-1
7. DE BELGISCHE VOEDSELCONSUMPTIEPEILING 2 - 2014
7-1
8. DE GEZONDHEIDSENQUÊTE – 2013
8-1
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
4-2 4-3 4-6
Inhoudstafel 2
3. VOEDINGSAANBEVELINGEN VOOR VOLWASSENEN volgens Hoge Gezondheidsraad 2016
www.hgr-css.be
Zie brochures - ‘Voedingsaanbevelingen voor België - 2016’, De Hoge Gezondheidsraad https://www.health.belgium.be/sites/default/files/uploads/fields/fpshealth_theme_file/9285_voedingsa anbev_16122016_a5.pdf
- ‘Voedingsaanbevelingen voor de Belgische volwassen bevolking met een focus op voedingsmiddelen – 2019’, De Hoge Gezondheidsraad Of FBDG (Food Based Dietary Guidelines) https://www.health.belgium.be/sites/default/files/uploads/fields/fpshealth_theme_file/20191011_hgr9284_fbdg_vweb.pdf
3.1 VOEDINGSAANBEVELINGEN: ALGEMEEN In voedingsaanbevelingen voor de algemene bevolking worden hoeveelheden aangegeven die nuttig en veilig zijn voor de gezondheid van de grote meerderheid van de populatie. Ideaal zou de doorsnee voeding van de populatie zowel kwantitatief als kwalitatief met deze voedingsaanbevelingen moeten in overeenstemming zijn.
GEMIDDELDE BEHOEFTE: Dit is de hoeveelheid die nodig zijn om de behoeften van de helft van de bevolking te verzekeren. Bij de raming van de ‘gemiddelde behoeften’ gaat men er van uit dat de individuele behoeften voor de meeste nutriënten een ‘normale’ Gaussiaanse verdeling volgen (zie figuur 1). De top van deze verdelingscurve wordt conventioneel ‘de gemiddelde behoefte’ (ook AR = “Average Requirement”) genoemd. De aanbevolen hoeveelheden zullen steeds hoger zijn dan de “gemiddelde behoeften” van de bevolking.
Bron: Gezondheidsraad Nederland (Voedingsnormen, 2001). Figuur 1: Frequentieverdeling van de individuele behoeften aan een gegeven nutriënt (Gausscurve)
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-1
AANBEVOLEN DAGELIJKSE HOEVEELHEID (ADH): Een nuttige en veilige aanbeveling voor de hele bevolking komt niet tegemoet aan deze gemiddelde behoefte, maar aan de behoefte van een zo groot mogelijk aantal individuen. Hierbij diende dus rekening gehouden te worden met interindividuele verschillen. Om tegemoet te komen aan de behoeften van bijna alle leden van de bevolking wordt de gemiddelde behoefte verhoogd met 2 maal de “standaardafwijking” (SD = Standard Deviation) (zie ook figuur 1). Op die manier bekomt men de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid (zie ook figuur 2). Deze hoeveelheid dekt dan de behoefte van > 97,5 % van de bevolking. De ADH komt overeen met wat in de VS de Recommended Dietary Allowances (RDA) wordt genoemd en elders vaak de Population Reference Intake (PRI).
Figuur 2: Schematisch verband tussen de individuele inname van een nutriënt en het risico op een gezondheidsprobleem
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-2
Dus: in tegenstelling tot wat dikwijls is verondersteld, is de aanbevolen hoeveelheid geen minimum wenselijk niveau van opname, maar een waarde hoger dan de individuele behoefte voor het grootste deel van de bevolking. Deze benadering geldt voor alle nutriënten, maar niet voor de aanbevelingen van de energiebehoefte. De aanbevelingen weergegeven in de tabellen (vb. in Nubel) zijn dan ook uitgedrukt in aanbevolen hoeveelheden; de PRI-waarden, welke overeenkomen met de RDA’s (internationaal spreekt men van RDA’s).
ADEQUATE INNEMING (AI): Voor veel voedingsstoffen zijn er onvoldoende onderzoeksgegevens om vast te kunnen stellen welk niveau van inneming toereikend is voor exact 50 % van een bepaalde groep; de gemiddelde behoefte is dan dus niet bekend. De aanbevolen hoeveelheid, welke wordt afgeleid van de gemiddelde behoefte, kan men dan evenmin vaststellen. In die gevallen wordt direct het laagste niveau van inneming geschat dat toereikend lijkt te zijn voor vrijwel de gehele populatie: de adequate inneming. De adequate inneming zal veelal hoger zijn dan de aanbevolen hoeveelheid (wanneer deze vast te stellen zou zijn geweest) (zie ook figuur 2). De praktische betekenis van een adequate inneming komt overeen met die van een aanbevolen hoeveelheid: beide beschrijven het niveau van inneming dat de commissie om gezondheidskundige redenen wenselijk acht. Het terminologische onderscheid heeft dus vooral betrekking op het verschil in de wijze van afleiding.
MAXIMALE TOELAATBARE INNAME (MTI): In figuur 2 worden ook de “Maximale Toelaatbare Inname” (MTI) voorgesteld. De MTI ook Tolerable upper intake level (UL) genaamd is het hoogste niveau van inname waarbij geen schadelijke gezondheidseffecten waargenomen of te verwachten zijn volgens momenteel beschikbare gegevens.
NO OBSERVED ADVERSE EFFECT LEVEL (NOAEL): In figuur 2 worden ook de No observed adverse effect level (NOAEL) voorgesteld. De NOAEL is het hoogste niveau van inname waarbij geen effecten van overdosering zijn waargenomen.
In de aanbevelingen komt hier en daar ook het begrip ’essentieel element’ voor. Een ‘essentieel element’ is in principe een bestanddeel in het menselijk lichaam dat onontbeerlijk is omdat de mens het zelf niet kan aanmaken. Dit is bijvoorbeeld het geval voor bepaalde poly-onverzadigde vetzuren (PUFA’s) en vitaminen en voor meerdere sporenelementen. Een tekort eraan kan leiden tot dysfunctionering met soms ernstige gevolgen voor de gezondheid. Een voldoende inname van deze essentiële elementen is daarom belangrijk. Het organisme heeft wel homeostatische mechanismen om voor sommige van die essentiële elementen een evenwichtstoestand te behouden en zowel een tekort als een teveel te vermijden;
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-3
want sommige van deze essentiële elementen kunnen bij een teveel ervan ook schadelijk zijn voor de gezondheid. Andere elementen kunnen ook ‘essentieel’ zijn onder bepaalde voorwaarden zodat een zekere inname toch noodzakelijk is. De meeste ‘niet essentiële’ elementen kunnen enkel schadelijk zijn tengevolge van een overmatige inname. Meerdere aanbevelingen omtrent ADH, MTI en AI’s hebben betrekking op een ‘standaard’ persoon van een bepaalde leeftijd en geslacht. Indien evenwel wordt afgeweken van de ‘standaard’ op basis van bijvoorbeeld Body Mass Index (BMI) (bv in geval van uitgesproken obesitas) of van fysieke activiteit (PAL) (bv bij atleten) dan zijn aanpassingen van deze aanbevelingen noodzakelijk.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-4
Het opvolgen van de voedingsaanbevelingen vereist een evenwichtige voeding bestaande uit de verschillende klassen voedingsmiddelen. In bepaalde uitzonderlijke gemotiveerde gevallen (bevolkingsgroepen met bijzondere tekorten aan een essentieel nutriënt, aanwezigheid van een ziekte, …) kunnen verschillende strategieën worden aangewend om aan bijzondere nutritionele behoeften te voldoen. Vb. → het wijzigen van het gehalte aan een nutriënt in een specifieke voedingsmatrix → de toediening ervan in de vorm van supplementen
Het toevoegen van nutriënten aan een voedingsmiddel kan de verrijking of de versterking (fortificatie), het herstel (de restauratie) of de standaardisatie tot doel hebben. Deze termen worden gedefinieerd door de Codex in zijn algemene beginselen betreffende de toevoeging van nutritieve bestanddelen aan voedingsmiddelen.
→ het wijzigen van het gehalte aan een nutriënt in een specifieke voedingsmatrix ● De verrijking of fortificatie - stemt overeen met het toevoegen van één of meerdere essentiële nutriënten aan een bepaald voedingsmiddel – waarin die respectievelijk wel of niet oorspronkelijk aanwezig was of waren - doel: voedingstekort in de algemene bevolking of een bepaalde doelpopulatie te voorkomen of te verhelpen - vb: toevoeging van bepaalde vitaminen of mineralen aan graanproducten (ontbijtgranen, kindermelen, kinderkoeken,…) ● De restauratie - bestaat in het toevoegen aan voedingsmiddelen van één of meerdere essentiële nutriënten, die verloren zijn gegaan tijdens het productieproces, de opslag of de verwerking - doel: de oorspronkelijke karakteristieke nutriëntenconcentratie van het voedingsmiddel te herstellen. - vb: in graanmeel vitamine B1, ijzer of vitamine H toevoegen nadat deze nutriënten geheel of gedeeltelijk bij de productie verloren zijn gegaan ● Standaardisatie - stemt overeen met het toevoegen van één of meerdere nutriënten aan een voedingsmiddel - doel: de natuurlijke variaties van de gehalten voor deze nutriënten te compenseren en op die manier een als adequaat beschouwd standaardgehalte bereiken in het betrokken voedingsmiddel - vb: het vitamine E gehalte van sommige oliën kan in die mate worden aangepast dat het proportioneel is aan het gehalte van meervoudig onverzadigde vetzuren ten einde de stabiliteit ervan te garanderen
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-5
→ de toediening ervan in de vorm van supplementen Doel: om bepaalde tekorten verhelpen of in bijzondere fysiopathologische omstandigheden
De samenstelling van voedingssupplementen wordt op dit ogenblik gereguleerd door een Europese richtlijn van 2002 (2002/46/EG), die enerzijds de aard van de toegelaten vitaminen en mineralen en anderzijds de vergunde chemische vormen ervan bepaalt. In dit opzicht worden voedingssupplementen in de huidige wetgeving goed omschreven “als levensmiddelen met tot doel het normale voedingspatroon te vervolledigen; ze vormen een geconcentreerde bron van één of meerdere nutriënten of andere bestanddelen met een nutritioneel of fysiologisch effect en worden gecommercialiseerd in dosissen die kunnen worden ingenomen in afgemeten kleine hoeveelheden.” Hieruit blijkt dus dat het de bedoeling is dat deze preparaten de gewone voeding aanvullen, in het bijzonder wanneer deze niet voorziet in alle nutriënten die nodig zijn voor een goede ontwikkeling en het behoud van een optimale gezondheid. De in te nemen hoeveelheden van deze nutriënten moeten overeenstemmen met deze die op basis van algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens werden opgesteld. Een volledig overzicht van de wetgeving vindt u via onderstaande linken (geraadpleegd op 25/05/2016): http://www.health.belgium.be/nl/voeding/specifiekevoedingsmiddelen/voedingssupplementen-enverrijkte-voedingsmiddelen http://ec.europa.eu/food/safety/labelling_nutrition/supplements/index_en.htm
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-6
METHODEN VOOR HET VASTSTELLEN VAN DE GEMIDDELDE BEHOEFTE OF DE ADEQUATE INNEMING: * Kans op deficiëntieziekten Deze methode zou ethisch niet aanvaardbaar zijn. Gegevens over het niveau van inneming waarbij deficiëntieverschijnselen ontstaan zijn schaars. * Kans op chronische ziekten Voor sommige voedingsstoffen zijn er overtuigende aanwijzingen dat de inneming de kans op het ontstaan van bepaalde chronische ziekten beïnvloedt. De meest betrouwbare resultaten worden bekomen via een interventieonderzoek of prospectief cohortonderzoek. * Biochemische parameters van de voedingstoestand Men vermoedt dat een te lage drempelwaarde wijst op een te lage inneming van een bepaalde voedingsstof. De gemiddelde inneming waarbij de biochemische variabele de drempelwaarde bereikt, is de gemiddelde behoefte. Als onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om dit niveau van inneming te bepalen, wordt vastgesteld boven welk niveau van inneming de biochemische variabele bij vrijwel alle personen een hogere waarde heeft dan de drempelwaarde. Dit niveau van inneming wordt aangeduid met de term adequate inneming. * Factoriële methode Hierbij sommeert men de afzonderlijke factoren die de behoefte bepalen. Het gaat daarbij om de hoeveelheden voedingsstof die via ontlasting, urine en huid het lichaam verlaten en – indien van toepassing – om de hoeveelheden nodig voor groei, zwangerschap of lactatie. * Gemiddelde inneming - leeftijdsgroep tot en met 5 maanden: Voor zuigelingen tot en met 5 maanden is meestal geen onderzoek beschikbaar waarin zowel de inneming als de voedingsstatus is bepaald. De commissie gaat ervan uit dat moedermelk voor deze leeftijdsgroep de optimale voeding is. Daarom stelt zij de adequate inneming gelijk aan de gemiddelde inneming van zuigelingen die uitsluitend borstvoeding krijgen (voor vitamine D en K is de gemiddelde inneming via moedermelk niet toereikend, en is suppletie aanbevolen en algemeen aanvaard).
- volwassenen: Voor sommige voedingsstoffen ontbreekt de kennis om de voedingsnormen voor volwassenen af te leiden via één van de voorgaande methoden. Indien er geen deficiëntieverschijnselen worden gerapporteerd, kan men de adequate inneming vaststellen op het niveau van de gemiddelde inneming.
* Interpolatie Voor sommige voedingsstoffen ontbreken gegevens die betrekking hebben op jongere leeftijdsgroepen. In die gevallen kan men de adequate inneming vaststellen door interpolatie tussen de adequate inneming van zuigelingen tot en met 5 maanden die uitsluitend borstvoeding krijgen, en de aanbevolen hoeveelheid of adequate inneming voor volwassenen.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-7
FACTOREN DIE DE BEHOEFTE BEÏNVLOEDEN: 1) VOEDINGSFACTOREN • biobeschikbaarheid = de fractie van de inneming die beschikbaar is voor normale fysiologische functies of voor opslag. Voor precursors is dit het omgezet worden in een actieve vorm. De biobeschikbaarheid wordt bepaald door: - de structuur en de chemische vorm van de voedingstof (vb. Fe2+ = ferro heeft een betere biobeschikbaarheid dan Fe3+ = ferri)
- de hoeveelheid van de voedingsstof in de voeding - de matrix waarin de voedingsstof zich bevindt - de aanwezigheid van stoffen die een rol spelen bij de absorptie - de voedingsstatus - genetische factoren - darminfecties •
bioconversie en werkzaamheid van precursors Precursors kunnen in het lichaam omgezet worden tot voedingsstoffen. Vb. carotenoïden kunnen omgezet worden tot vitamine A tryptofaan kan omgezet worden in niacine Bioconversie = de mate waarin de biobeschikbare precursor wordt omgezet in de werkzame voedingsstof. De processen van biobeschikbaarheid en bioconversie duidt men tezamen aan als “werkzaamheid”.
2) OVERIGE FACTOREN • •
• •
persoonsgebonden factoren vb. huidkleur -- behoefte aan vit. D lichaamsgewicht -- behoefte aan energie leefstijl- en omgevingsfactoren vb. blootstelling aan zonlicht -- behoefte aan vit. D lichamelijke activiteit -- behoefte aan energie rookgedrag -- behoefte aan vit. C infectiedruk -- behoefte aan vit. A risicofactoren voor chronische ziekten genetische factoren
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-8
3.2 ENERGIE De energiebehoefte vertegenwoordigt de hoeveelheid energie (uitgedrukt in kJ of kcal) die via de voeding aan het organisme moet worden aangeboden om zowel een optimale lichaamsmassa, groei en lichaamsontwikkeling als daarenboven een niveau van lichaamsbeweging mogelijk te maken dat toelaat een goede gezondheid op lange termijn te verzekeren (EFSA (= European Food Safety Authority), 2013). Deze energie verzekert de metabolische reacties, fysiologische functies, lichamelijke activiteit, warmteproductie en weefselontwikkeling. Ze wordt bekomen door oxidatie van voedingsstoffen. Het zijn vooral de vetten, de koolhydraten, de eiwitten en in mindere mate alcohol en voedingsvezels die daartoe bijdragen. De omzetting van kcal naar kJ gebeurt volgens de volgende formules : 1 kcal = 4,184 kJ 1 kJ* = 0,239 kcal. * Eén joule (J) kan gedefinieerd worden als de hoeveelheid arbeid die wordt verricht door een kracht van 1 newton (N), inwerkend over een afstand van 1 meter. Een calorie (cal) kan gedefinieerd worden als de energie nodig om 1 gram (g) water op te warmen van 14,5 graden Celsius tot 15,5 graden Celsius. Een calorie is equivalent aan 4,184 joule.
Alle levensprocessen vragen energie die in de vorm van voedsel moet worden opgenomen. De voornaamste energiebron voor de meeste levensprocessen zoals biosynthese en spiercontractie is het energierijke adenosinetrifosfaat (ATP). Dus verbruikt het menselijk lichaam continu energie, zij het in wisselende hoeveelheden. De verbruikte energie wordt op discontinue wijze terug aangevuld door middel van voeding. De energie in het voedsel wordt via een reeks metabolische processen omgezet naar verschillende andere vormen van energie – chemische, thermische, mechanische, enz. De eerste wet van de thermodynamica stelt dat energie niet kan vernietigd worden noch de novo kan gecreëerd worden; anderzijds kan energie overgaan van één vorm van energie naar een andere. Zo kan de chemische energie in voedsel bijvoorbeeld door het lichaam omgezet worden – via een aantal tussenstappen – naar mechanische energie bij spiercontracties. Op basis van deze wetmatigheid kan de energetische flux doorheen het menselijk lichaam als volgt worden voorgesteld: Energie-inname – Energieverbruik = Δ Energievoorraad (ΔE) Bij personen die zich gemiddeld in een toestand van energetisch evenwicht bevinden, is ΔE gelijk aan nul. M.a.w de verbruikte energie wordt op adequate en stabiele wijze vervangen door nieuw aangebrachte energie via het voedsel. Wanneer het energetisch evenwicht verstoord wordt, zal ΔE positief of negatief worden en zullen de energievoorraad en bijgevolg het lichaamsgewicht respectievelijk toenemen of afnemen. De adequate inneming voor energie moet op een andere wijze worden vastgesteld dan de adequate inneming voor de macro- en microvoedingsstoffen, omdat er geen veiligheidsmarge noodzakelijk is. De eventuele overmaat aan opgenomen energie
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-9
wordt namelijk vastgelegd in de vorm van vetweefsel wat een ongewenste gewichtsstijging tot gevolg zou hebben. Voor de adequate inneming van energie gebruikt men de gemiddelde behoefte (= de minimumbehoefte). Deze gemiddelde behoefte kan worden geschat op basis van in onderzoek vastgestelde waarden voor de energie-inneming en –verbruik van (groepen) personen die energetisch in balans zijn. Bij de afbraak van eiwitten, vetten en koolhydraten uit het voedsel komt dus energie beschikbaar die gedeeltelijk wordt vastgelegd in de vorm van ATP. Daarnaast komt 35% van de energetische waarde van het opgenomen voedsel in de vorm van warmte vrij. Ook bij de omzetting van de macrovoedingsstoffen in lichaamsvet en bij de omzetting in externe arbeid komt een deel van de energetische waarde als warmte vrij. Voeding brengt energie aan. Deze energie komt overeen met de chemische energie gecorrigeerd in functie van de vertering, de absorptie en het verlies. Het is uiteindelijk de ‘metaboliseerbare’ energie die toelaat voedingsstoffen om te zetten in energie aan de hand van de conversiefactoren. De conversiefactor bedraagt voor - de suikers 4 kcal/g (17 kJ/g) - de vetten 9 kcal/g (38 kJ/g) - de eiwitten 4 kcal/g (17 kJ/g) - alcohol 7 kcal/g (29 kJ/g) Voor de voedingsvezels bedraagt de conversiefactor 2 kcal/g (8,72 kJ/g) wanneer men aanvaardt dat 70 % van de vezels die het colon bereiken gefermenteerd wordt. Voor de eiwitten bedraagt de conversiefactor 4 kcal/g (17 kJ/g) waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met verteringscoëfficiënten die wisselen van het ene voedingsmiddel naar het andere. Andere stoffen kunnen in mindere mate bijdragen tot de energie inname zoals de polyolen (2,4 kcal/g of 10 kJ/g) of de organische zuren (3 kcal/g of 13 kJ/g).
3.2.1 TOTAAL ENERGIEVERBRUIK Het totale energieverbruik (TEE = total energy expenditure) van een persoon in goede gezondheid kan worden ingedeeld in verschillende componenten (figuur 3): - het basaal metabolisme (BMR - Basal metabolic rate) of basaal energieverbruik, - het energieverbruik door fysieke activiteit of de energie nodig voor lichaamsbeweging, - het thermisch effect van voedsel, - en, in mindere mate, de thermogenese geïnduceerd door koude.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-10
Dit energieverbruik kan ondermeer aan de hand van de ‘dubbel gemerkt water’methode of door indirecte calorimetrie worden gemeten (EFSA, 2013).
Figuur 3: Schema van de componenten van het energieverbruik.
3.2.2.1 Basaal metabolisme en energieverbruik in rust (BMR) - is de energie die verbruikt wordt om basale fysiologische functies te verzekeren (in rust, nuchter, waaktoestand, neutrale omgeving) - vertegenwoordigt ongeveer 45 tot 70 % van het totale energieverbruik - wordt vooral beïnvloed door het gewicht, de vetvrije massa, het geslacht en de leeftijd en ook door het hormonaal evenwicht, nicotine, vasten, koorts, slaap, metabolische stress of ziekten - Daalt in beide geslachten met de leeftijd vooral in functie van de lichaamssamenstelling - =~ rustmetabolisme (REE) Aangezien de voorwaarden voor het meten van het basaal metabolisme bijzonder strikt zijn, wordt in de praktijk meestal gewerkt met het zogenaamde
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-11
rustmetabolisme (REE); dezelfde randvoorwaarden zijn hierbij aan de orde voor wat betreft mentale en fysieke rust, omgevingstemperatuur, postabsorptieve toestand, enz. maar de personen verplaatsen zich wel eerst naar het meetlaboratorium.
In de literatuur worden de termen BMR en REE vaak door elkaar gebruikt als verwijzend naar het metabolisme in rust.
Hieronder volgt de bespreking van de belangrijkste factoren die het BMR beïnvloeden: ► Lichaamsgewicht Het energieverbruik dat nodig is om de minimale basisfuncties van het lichaam in stand te houden bij een persoon met een hoog lichaamsgewicht is uiteraard groter dan bij een persoon met een laag lichaamsgewicht. Vb: man A van 30 jaar, L = 1m90, G = 81,5 kg, BMI = 22,5 man B van 30 jaar, L = 1m75, G = 69 kg, BMI = 22,5
Bij individuen van dezelfde leeftijd, wordt de BMR voornamelijk bepaald door de lichaamsmassa en de lichaamssamenstelling (voornamelijk de vetvrije massa). Man A en man B hebben allebei een normaal gewicht. Man A zal een hogere BMR hebben dan man B omdat hij een hoger lichaamsgewicht heeft (en dus meer kg weefsel moet ‘onderhouden’) De vergelijkingen voor het BMR zijn slechts geldig als de persoon een normaal gewicht heeft. Om een normaal gewicht van een persoon te berekenen gebruikt men veelal de BMI. De Body Mass Index (BMI) of Quetelet index wordt berekend door het gewicht (in kg) te delen door het kwadraat van de lengte (in meter): BMI = G / L² Een normale BMI voor volwassenen tussen 18 en 65 jaar situeert zich tussen 18,5 en 24,9 kg/m² (WHO, 2000) (zie tabel 1). Er onder of er boven gaat gepaard met een toename aan morbiditeit en mortaliteit. Bij personen met overgewicht en vooral bij personen met echte obesitas (BMI ≥ 30) zou dit een overschatting van de werkelijke basisenergieverbruik met zich mee brengen. Dit wordt uitgelegd door het feit dat obesitas voornamelijk te wijten is aan een overdreven opstapeling van vetmassa die op metabolisch vlak minder actief is dan de vetvrije massa. Het basisenergieverbruik is nu vooral bepaald door de omvang van de vetvrije massa. Het lichaamsgewicht is de belangrijkste factor voor de energiebehoefte ! De energiebehoefte van individuen wordt daarom vaak per kg lichaamsgewicht weergegeven.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-12
Er valt op te merken dat een gegeven BMI kan gepaard gaan met grote verschillen in vetmassa in functie van leeftijd, geslacht, etnische afkomst en lichaamstraining. Aldus kan, naast het gewicht, de lichaamssamenstelling het energieverbruik beïnvloeden (zie verder bij “lichaamssamenstelling”). In rust is dit verbruik zeer gering voor het plasma, het collageen, pezen, lichaamsvochten en bot, gering voor vetweefsel, matig voor de spieren (maar meer bij beweging) en hoog voor hersenen, hart, lever en nieren. Het is dus vooral de spiermassa die het verschil in TEE tussen mannen en vrouwen verklaart. De verdeling van de vetmassa moet ook in rekening worden gebracht bij de evaluatie van het risico dat gepaard gaat met overgewicht en obesitas. Men maakt een onderscheid tussen onderhuidse of perifere vetopstapeling en intraabdominale of viscerale vetopstapeling. De middelomtrek is een indicator van de opstapeling van vet in de buikholte. In Europa, bij volwassenen tussen 18 en 65 jaar, wijst een middelomtrek van ≥ 94 cm voor mannen en van ≥ 80 cm voor vrouwen op een vetopstapeling die zich vooral abdominaal bevindt, wat, in aanof afwezigheid van overgewicht, gepaard gaat met een toegenomen metabolisch risico (insuline resistentie, glucose intolerantie, verhoogde arteriële bloeddruk, dyslipidemieën, cardiovasculaire risico’s). Een middelomtrek boven deze grenswaarden gaat gepaard met meer premature morbiditeit en mortaliteit en dit risico neemt toe naarmate de BMI hoger is (WHO, 2011).
De grenswaarden voor BMI en middelomtrek zoals voorgesteld door de WGO (zie tabel 2) gelden voor de leeftijdsgroep van 18-65 jaar.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-13
In geval van een toegenomen middelomtrek raadt de WGO bij niveau 1 aan om geen gewicht meer bij te winnen en bij niveau 2 om gewicht te verliezen (WHO, 2000). â–ş lichaamssamenstelling / leeftijd Tussen weefsels en organen bestaan grote verschillen in energieverbruik; zo is het energieverbruik van organen hoog en dat van vetweefsel laag. Het aandeel dat organen, vetweefsel en spierweefsel leveren aan het lichaamsgewicht is dan ook van invloed op de basaalstofwisseling. Vanaf de zuigelingenleeftijd tot aan de volwassen leeftijd treedt er een enorme verschuiving op in het aandeel van de verschillende weefsels in het totale lichaamsgewicht. Door het verschil in energiebehoefte van de verschillende weefsels hebben veranderingen in de samenstelling van het lichaam invloed op de totale energiebehoefte. Zo is bij volwassenen het energieverbruik van de lever relatief het hoogst, terwijl bij zuigelingen de hersenen veel energie verbruiken. De intensiteit van de stofwisseling in het vetweefsel en alsook het energieverbruik is gering, met uitzondering van de stofwisseling van het bruine vetweefsel. Het energieverbruik van het spierweefsel is sterk afhankelijk van de mate van inspanning. Ook hebben personen met veel lichaamsvet minder energie nodig dan personen met hetzelfde lichaamsgewicht, maar minder lichaamsvet. Met het ouder worden neemt het aandeel van de vetmassa in het lichaamsgewicht toe en het aandeel van de spiermassa af. Dit heeft een daling van de energiebehoefte tot gevolg. De veranderingen in de lichaamssamenstelling verklaren vrijwel volledig de veranderingen in de energiebehoefte met de leeftijd. De BMR neemt dus af in functie van de leeftijd. Dit proces gaat vrij snel tijdens de jeugd en stabiliseert naar een verdere lichte en graduele daling vanaf de volwassen leeftijd.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-14
Een maat voor het LG en lichaamssamenstelling is voor het niet groeiende individu de Body Mass Index. Deze index blijkt vrijwel onafhankelijk te zijn van de lengte en heeft een duidelijke J-vormige relatie met het risico op sterfte (zie figuur 4). Het gebied waarin het risico het kleinst is, is het gebied met een QI 20-25. Deze waarde komt globaal overeen met een percentage lichaamsvet van 12-20 voor mannen en 20-30 voor vrouwen. De daling van de basaalstofwisseling, die vanaf ca. 30 jaar optreedt, is zeer geleidelijk. Het verschil in basaalstofwisseling tussen mannen en vrouwen neemt daarbij met het stijgen van de leeftijd af. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit, dat het verschil in percentage lichaamsvet tussen mannen en vrouwen met het ouder worden kleiner wordt.
Figuur 4: BMI versus mortaliteit
â–ş geslacht Tussen man en vrouw zijn er ook belangrijke verschillen in BMR, welke echter bijna volledig verklaard worden door het verschil in lichaamssamenstelling. Doordat vrouwen gemiddeld 10 procent meer vet hebben dan mannen met hetzelfde lichaamsgewicht is er een verschil in de basaalstofwisseling.
3.2.2.2 Het thermisch effect van voedsel = De energie die nodig is voor de vertering, de absorptie, het transport, de uitwisseling en opstapeling van voedingsstoffen Dit postprandiaal energieverbruik duurt enkele uren (meestal 4 uur). Het doet de REE met ongeveer 10 % toenemen in geval van een gevarieerde voeding (FAO, 2004). In werkelijkheid is dit geringer voor de vetten (5 % van hun energie) dan voor de eiwitten (20 % van hun energie) en tussenin voor de koolhydraten (10 % van hun energie). An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-15
3.2.2.3 Energie nodig voor lichaamsbeweging Met lichaamsbeweging wordt bedoeld alle bewegingen die door de skeletspieren worden uitgevoerd of die nu vrijwillig zijn (gepland en gestructureerd) of niet (NEAT - Non Exercise Activity Thermogenesis). ➔ is erg verschillend van de ene persoon tot de andere en voor eenzelfde individu van de ene dag op de andere en dit afhankelijk van het beroep, van de vrije tijdsactiviteit (duur, type) maar ook van de graad van opwinding. ➔ Het kan 15 tot 50 % of meer van de TEE uitmaken. Het niveau van lichaamsbeweging (PAL - Physical Activity Level) kan bij benadering op individueel vlak worden ingeschat rekening houdend met het gemiddeld aantal uren activiteit per dag (op een wekelijkse, maandelijkse of jaarlijkse basis). PAL = de verhouding van de TEE over de REE over 24 uur → is dus een veelvoud van de REE
Op basis van de verhoudingen voorgesteld in tabel 3 mag de PAL worden vermeerderd met +0,3 in geval van vrije tijds- of sportactiviteiten van 30-60 minuten 4 tot 5 maal per week.
Tabel 3: Definities en voorbeelden van verschillende niveaus van lichaamsbeweging
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-16
Specifieke energiebehoefte (zie Toegepaste Voedingsleer 2 in Modeltraject 2) 1. Groei De groei induceert een energieverbruik voor de synthese en opstapeling van voedingsstoffen in de weefsels vooral tijdens snelle groeifasen. 2. Zwangerschap 3. Borstvoeding 4. Veroudering → kan invloed hebben op de lichaamssamenstelling, op het gewicht en op lichamelijke activiteit en dus op de TEE. Deze wijzigingen zijn zeer verschillend van de ene persoon tot de andere.
3.2.2 AANBEVOLEN ENERGIE-INNAME 3.2.2.1 Op groepsniveau Om op het niveau van de volwassenen of de kinderen in goede gezondheid de aanbevolen energie-inname in te schatten beveelt EFSA een factoriële methode aan die steunt op de berekening van het basaal metabolisme op basis van voorspellende vergelijkingen, vermenigvuldigd met de PAL. TEE = BMR of REE x PAL In tabel 4 worden de gemiddelde energiebehoeften weergegeven voor verschillende leeftijdsgroepen in functie van verschillende niveaus van lichamelijke activiteit en op basis van een ‘gezonde’ BMI van 22 kg/m2 (EFSA, 2013). Deze ramingen kunnen worden gebruikt voor groepen van personen. Ze moeten worden aangepast naargelang de context, zoals bijvoorbeeld voor personen of groepen van personen met een BMI groter of kleiner dan 22 kg/m2.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-17
Tabel 4: Ranges van gemiddelde behoefte (AR) aan energie voor volwassenen, gesteund op de factoriĂŤle methode en berekende REE met de vijf meest gebruikte vergelijkingen
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-18
3.2.2.2 Op individueel niveau Om de energiebehoefte van een gegeven persoon in goede gezondheid zo goed mogelijk te ramen moet rekening worden gehouden met meerdere componenten : leeftijd, geslacht, lichaamsgewicht, lengte, specifieke behoeften en verschillende soorten lichamelijke activiteit. Volgens EFSA kan geen enkele voorspellende vergelijking het basaal metabolisme met precisie inschatten, dit ten gevolge van de variabiliteit van de lichaamssamenstelling en van de invloed die uitgaat van diverse niet meetbare parameters op het energieverbruik. Om de BMR te ramen worden thans de vergelijkingen van Henry (tabel 5) aanbevolen waarbij rekening wordt gehouden met geslacht, leeftijd, lichaamsgewicht en eventueel de lengte. Die zijn vooral waardevol voor personen met een normale lichaamssamenstelling maar kunnen ook gebruikt worden, evenwel met minder precisie, in geval van obesitas. Tabel 5: Voorspellende vergelijkingen van de BMR volgens Henry 2005.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-19
De mate van lichamelijke activiteit kan bij benadering worden ingeschat en gebruikt om de PAL te kiezen die met de BMR moet worden vermenigvuldigd (tabel 6).
Tabel 6: Voorbeelden van PAL in functie van bepaalde activiteiten
Om meer precies te zijn moet een inventaris worden opgemaakt van de duur van alle activiteiten over 24 uur. De PAL kan worden berekend door de duur van elke categorie van lichamelijke activiteit te vermenigvuldigen met het MET cijfer dat er mee overeenkomt (MET - Metabolic Equivalent Units; Compendium of Physical Activities 2011, Ainsworth B) en dit te delen door 24 (zie tabel 7).
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-20
Tabel 7: Voorbeelden van ramingen van PAL in functie van opgetekende lichamelijke activiteiten
Bron: Nordic Nutrition Recommendations 2012.
Een andere manier om de fysieke activiteit uit te drukken is dus MET. MET (= metabool equivalent) drukt uit in welke mate het energieverbruik is toegenomen tijdens het uitvoeren van een fysieke activiteit in vergelijking met het energieverbruik in rust (het basaalmetabolisme). Dit basaal metabolisme wordt aan 1 MET gelijkgesteld en komt ongeveer overeen met 1 kcal/kg/uur. Activiteiten met een matige intensiteit hebben een MET-waarde van 3 tot 6. Dat komt overeen met een energieverbruik van 4 tot 7 kcal/minuut. Nagenoeg alle sport- en fitnessactiviteiten scoren minstens 3 MET. Activiteiten met een hoge intensiteit hebben een MET van meer dan 6. Een overzicht van activiteiten met hun MET-waarde is te raadplegen op http://prevention.sph.sc.edu/tools/compendium.htm De MET-waarde wordt uitgedrukt in verbruik van zuurstof per kg lichaamsgewicht per minuut. Eén MET is gelijk aan 3,5 ml zuurstof per kg lichaamsgewicht per minuut. De MET-waarde van lichamelijke activiteiten varieert van 0,9 MET (bij slaap) tot 18 MET (zware inspanning).
Aanbevelingen betreffende lichamelijke activiteit. Het nemen van regelmatige lichaamsbeweging laat toe de vetvrije massa te behouden of te vermeerderen in het bijzonder de spiermassa die een hoge metabolische activiteit heeft en direct de BMR (of de REE) beïnvloedt. Een PAL van minstens 1,70 gaat gepaard met minder risico op overgewicht en obesitas, op cardiovasculaire ziekten, op diabetes, op verschillende types van kanker, op osteoporose en op sarcopenie. Het is essentieel om zowel op individueel vlak als op groepsniveau strategieën te ontwikkelen om lichaamsbeweging te bevorderen teneinde de epidemie van obesitas en van type 2 diabetes die ons land teistert te stuiten. Enkele voorbeelden: een goede wandeling (6 – 7,5 km/u) gedurende 60 minuten laat toe de PAL te vermeerderen met 0,2 en jogging gedurende 60 minuten aan 9 km/u met 0,4.
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-21
VOORBEELD: Vrouw van 20 jaar L = 1m70 G = 65 kg QI = 22,5 Activiteit: sedentair leven, weinig actief → PAL = 1,4 Berekening energiebehoefte: 1. Volgens de individuele norm BMR = 10,4W + 615H – 282 = 1440 kcal En-behoefte = BMR x PAL = 1440 kcal x 1,4 = 2016 kcal Haar dagelijkse energiebehoefte is dus 2016 kcal. Uitgedrukt per kg LG is dit dus 2016 kcal/65 kg = 31 kcal/kg LG Stel dat diezelfde vrouw actiever is en een PAL van 1,6 heeft, dan is haar En-aanbeveling = 1440 kcal x 1,6 = 2304 kcal Uitgedrukt per kg LG is dit dus 2304 kcal/65 kg = ± 35 kcal/kg LG
2. Volgens de groepsnorm En-behoefte = 1878 – 1983 kcal (PAL 1,4) En-behoefte = 2147 – 2266 kcal (PAL 1,6)
OPM.: Aangezien het lichaamsgewicht de belangrijkste factor is voor de energiebehoefte, wordt de energiebehoefte van individuen daarom vaak per kg lichaamsgewicht weergegeven. Vuistregel: bij een normaal lichaamsgewicht situeert de energiebehoefte zich dus tussen ±30 kcal/ kg LG (zeer lichte activiteit) en ± 35 kcal/ kg LG (lichte tot matige activiteit).
OEFENING: Bereken van jezelf de dagelijkse energiebehoefte op dezelfde manier. ………………………………………………………………………………………….. …………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………….… ………………………………………………………………………………………….. …………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………..… …………………………………………………………………………………………… ….………………………………………………………………………………………..
An Vandenhaute
Toegepaste Voedingsleer 1
3-22