Taxandria - Landschapsbiografie deel 1

Page 1

landschapsbiografie

-400.000.000 v . chr . tot 2000 n . chr .

-400.000.000 V.CHR. TOT 2000 N.CHR.

LANDSCHAPSBIOGRAFIE

De studie voor het Nationaal Park Taxandria is opgebouwd uit 4 afzonderlijke boeken:

> Taxandria, Landschapsbiografie -400.000.000 v.Chr. tot 2000 n.Chr.

> Taxandria, Landschapsbiografie 2000-2024

> De Lage Venen, Masterplan 2024 - 2030 - 2048 - 2100

> De Lage Venen, Operationeel Plan 2030

TAXANDRIA, LANDSCHAPSBIOGRAFIE -400.000.000

v.Chr. TOT 2000 n.Chr.

De landschapsbiografie met focus op de geschiedenis (van -400.000.000 v.Chr. tot 2000 n.Chr.) is geschreven door Karel Leenders, een Nederlandse historischgeograaf die zich specialiseerde in het voorliggend onderzoekvoorwerp1. Zijn aandacht gaat voornamelijk uit naar het westen van Brabant, min of meer begrensd door Willemstad, Geertruidenberg, Turnhout en Antwerpen. Karel Leenders publiceerde o.a. het boek ‘Verdwenen Venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1250 – 1750.’

TAXANDRIA, LANDSCHAPSBIOGRAFIE 2000-2024

De landschapsbiografie met focus op het heden (20002024) bespreekt de landschapsgenese, het ecologisch systeem (LESA), het erfgoed (relictenkaart), de landbouw, toerisme & recreatie en de maatschappelijke context met het juridisch kader, de beleidsplannen en lopende projecten en visies.

DE LAGE VENEN, MASTERPLAN

2024 - 2030 - 2048 - 2100

Het masterplan met de toekomstvisie vanaf 2024 bespreekt de landschappelijke visie, zoals die werd ontwikkeld door CLUSTER landschap & stedenbouw. Daarna wordt ingegaan op de Unique Selling Proposition (USP), het onthaalplan en de recreatieve beleving van het nationaal park door Bailleul Ontwerpbureau, een creatief bureau o.a. thuis in de wereld van toerisme en natuur. De onderdelen van de governance, die gevraagd werden onder ‘masterplan’ zijn geïntegreerd in het operationeel plan.

DE LAGE VENEN, OPERATIONEEL PLAN 2030

Het operationeel plan met het plan van aanpak voor de volgende 6 jaar (tot 2030) is gestructureerd in 4 pijlers, die zich doorvertalen naar het organogram:

1. Uitbouw coalitie en draagvlak

2. Opbouw en versterking identiteit

3. Realisatie op het terrein

4. Labo voor beheermodellen en productontwikkeling

LEESWIJZER LEESWIJZER © Wouter Pattyn.

Een gebied dat zich in de noordelijke hoek van Vlaanderen verschuilt en dat zich wenst te profileren als Nationaal Park. Het betreft de gemeenten Merksplas, Turnhout, Oud-Turnhout, Arendonk, Ravels en Mol (voor wat het gedeelte Postel betreft). Samen vormen ze Taxandria. Deze wens om als Nationaal Park erkend te worden is de reden waarom deze landschapsbiografie gemaakt is. Ze gaat over het gebied van de zes gemeenten en een ruime omgeving.

Dit Taxandria is voor velen bekend terrein. Jaarlijks ontvangt het duizenden recreanten die naar de regio komen om te genieten van de natuurpracht en cultuurhistorie die hier te zien valt.

Deze landschapsbiografie is een verzameling van kennis aangeleverd door een reeks experts die het gebied van binnen en van buiten kennen.

Aan het woord is Karel Leenders die zijn leven gewijd heeft aan de landschapsgeschiedenis en de regio die we tot Taxandria rekenen kent als zijn eigen achtertuin. Hij neemt ons mee door de geschiedenis van het landschap vanaf de oorsprong tot vandaag.

Deze landschapsbiografie neemt u mee in het unieke landschap dat we Taxandria noemen. De geschiedenis wordt aangevuld met een bonte verzameling verhalen.

4 5 INLEIDING WOORD VOORAF
Kopergravure van Turnhout 1665 door Lucas Vorsterman in opdracht van Amalia van Solms. Bron Taxandria vzw
6 7 INHOUD 1.  LEZING VAN HET LANDSCHAP 13 De landschapsgeschiedenis van Taxandria in een notedop 14 Het ontstaan van de bodem en zijn welvingen 18 Het oer-begin 20 Tertiaire geologie 21 Brabant-Londen-massief 21 Afzettingen op de noordflank 21 Geologische breuken 22 Quartaire geologie 24 Vroeg-Pleistoceen 24 Midden Pleistoceen 25 Laat-Pleistoceen 26 Sporen van de jongste ijstijd 29 Beekdalen 32 Beekloop 36 De Midden-Brabantse Dekzandrug 38 Holoceen 42 Veen 42 Hoogveen en Laagveen 51 Jonge stuifzanden 58 Bodem & vegetatie 60 Hydrologie 66 Natuurlijk systeem 66 Kunstmatig 67 Vennen 68 Grondwater 68 2.  DAAR WAS DE MENS ......................................................................................................... 75 Jagers-verzamelaars 76 Neanderthalers 76 Federmessercultuur 76 Midden-Steentijd 77 Boeren: tot en met Romeinse tijd 78 Nieuwe Steentijd 78 Bronstijd 78 IJzertijd 78 Romeinse Tijd 80 3.  ARME GROND RIJK VERLEDEN 87 Een nieuw begin 88 Post-Romeinse leegte 90 Landschapsherstel 90 Continuitëit over de leegte heen 90 De eerste boeren 91 Pioniers 91 Veldjes in het bos 91 Geen gelijkmatige ontwikkeling? 92 Nederzettingen 92 Bosgebruik 94 Hiërarchie in het landschap 95 Klein en groot grondbezit 95 Klassieke domeinstructuren? 95 Lokale heertjes en hun “villa’s” 96 Regionale heren en hun “landen” 96 Kloosters waren geen ontginners 97 Kerkelijke indeling 98 Inlijving bij Brabant 99 Omslag dertiende eeuw 102 Einde van de grote bossen 102 Enkele bossen houden stand 104 De heide 111 Woeste gronden 113 De laatmiddeleeuwse transitie 114 Boerderijbouw 114 Nederzettingsvorm 116 Claims op de wildernis 120 Nederzettingshiërarchie 124 Het agrarisch bedrijf 126 Vorm en gebruik van het veld 126 Het boerenbedrijf 133 Andere bedrijvigheid in het landschap 138 Wegen 138 Water- en windmolens 140 Visserij, viskwekerij 142 Turfsteken 143
Schapen en wol 145 De blekerijen 146 Pottenbakken, steenbakkerijen 147 Bijen, honing en was 148 IJzerwinning 149 Jacht 150 Wolven 151 Het kerkelijk landschap 152 Parochiekerken 152 Kloosters 158 Oorlogen 160 Kastelen 160 Geen stadsmuren, wel boerenschansen 162 Verlaten en verbrande hoeven 163 Prille voorboden van een nieuwe tijd 168 Vroege herbebossing 168 Landgoederen 168 De eerste dennen in België 170 4.  LANDSCHAP VAN DE VROEGMODERNE TIJD ................................................................ 175 Inleiding 176 Hoe zag de heide eruit? 176 Waterlopen 180 Verlichtingsdenken en de gevolgen voor het landschap 182 Discussies in deftige salons 182 Gemene gronden privatiseren en ontginnen? 185 Infrastructuur 190 Verbeterde zandwegen 191 Steenwegen 192 Kanalen 194 Vloeiweiden en wateringen 196 Kanaal als transportweg 197 Spoorwegen 198 Ontginningen 200 De wateringen 213 De boerderij 220 Industrialisatie 226 Grote gebouwen 232 Grensperikelen 238 Grensdetails 241 5.  DE TWINTIGSTE EEUW .................................................................................................... 247 Inleiding 248 Modernisering van het platteland 250 De boerderij 250 Belangrijke factoren bij de modernisering 254 De laatste ontginningen 262 Gewestbos Graafsbos 1856 262 Het oorloglandschap 272 Eerste wereldoorlog 272 Interbellum 273 Terugblik 274 Tweede Wereldoorlog 276 Wederopbouw na 1944 279 Koude Oorlog 280 Waterhuishouding 282 Verstedelijking 284 Gehuchten worden dorpen 284 Dorpen worden steden, steden groeien sterk 284 Het landschap van de industrie 285 Infrastructuur 286 Kanaal Dessel – Turnhout - Schoten 286 Landverkeer 286 Spoorwegen 288 Nutsvoorzieningen 290 Industrialisatie 292 Agrarische industrie 292 Steenbakkerijen 293 Turfwinning 294 Dynamietfabriek 296 Kwalijke lozingen 297 Het beschermde landschap 298 Ontwikkeling van de natuur- en landschapsbescherming; Monumentenzorg 298 Natuurwaarden 300 Landschapsschilders als eerste voorvechters van de natuurbescherming 302 Het landschap van recreatie en toerisme 304 Bos en hei 304 Recreatieparken 305

OVERZICHTSKAART

Het omkaderde en hierna steeds beschreven gebied noemen we TAXANDRIA. Het is uiteraard maar een hoekje van het grote oude Taxandrië. Het meet 35 km oostwest en 33 km noordzuid.

De witte grenzen geven de huidige gemeentencontouren aan, de grijze lijnen geven de contouren van de gemeenten zoals ze in 1830 bestonden en begrensd waren. In het geel de doorlopende rijksgrens zoals vastgelegd in 1843.

10

TOXANDRIË - TAXANDRIË - TAXANDRIA - TEXANDRIË

‘Texandria’ is de oudste, Germaanse, naam van de Kempen. Reeds in de Romeinse tijd was deze naam in gebruik. Het toenmalige Texandria zou grofweg begrensd zijn door de Demer in het zuiden, de Peel in het oosten, de Maas in het noorden en de Schelde in het westen. In negentiende eeuw gingen historici de spelling Taxandria gebruiken. Die spelling komt in elfde-eeuwse documenten vijf keer voor.

Kempen was in de vroege middeleeuwen de naam van het centrum van Texandria. Vanaf de Middeleeuwen ging de naam Kempen langzaamaan de naam Texandria of Toxandria vervangen.

De naam Kempen is een verhaal apart. In oorsprong lijkt het een gebied te betreffen midden in het Maas – Demer – Scheldegebied. Het werd al vroeg in twee geknipt: een noordelijk stuk in Gelre, later (Noord-)Brabant; het zuidelijke stuk in graafschap Loon, later prinsbisdom Luik en nu Belgisch Limburg. In de late middeleeuwen was Kempen de naam van een aartsdiaconaat met centrum Hilvarenbeek dat zich uitstrekte tot en met Ekeren, vlak bij Antwerpen dus. Schoten (dat bij het gouw Rien hoorde!) noemt zich vrolijk Poort van de Kempen; er zijn twee “Reuzen van de Kempen”: de torens van Hoogstraten en Peer. In Noord-Brabant is de naam Kempen wat verdrongen door “De Acht Zaligheden”, een nieuwe naam die uit de jaren 1830-1840 dateert.

Tegenwoordig geniet Taxandria vooral bekendheid door de gelijknamige toeristische autoroute, die met een 120 kilometer lange lus door het gebied rond Turnhout voert, en het Taxandria-museum in Turnhout.

12 13 INLEIDING
Heide op de Liereman. Bron: Corsendonk Hotels.

Lezing van het landschap

DE GEOLOGISCHE CONTEXT VORMT DE BASIS VAN HET LANDSCHAPPELIJK VERHAAL 1

Belangrijke kenmerken van het landschap van Taxandria hebben bijzonder oude wortels. Ze weerspiegelen de ligging op de noordflank van een 400 miljoen jaar oud gebergte. In de diepe ondergrond hellen de bodemlagen nog steeds noordwaarts af. Ook de rivieren van midden België (de Leie, Schelde, Dender, Zenne, Dijle en de Gete) stroomden deze helling af. Vanuit het noorden bespoelde de zee in sommige perioden die noordwaarts steeds verder verflauwende helling. Zo werd dertig miljoen jaar geleden de dikke kleilaag afgezet die bij Boom nog altijd voor de steenbakkerij ontgonnen wordt.

Later, nog maar 2½ miljoen jaar geleden, legde de zee opnieuw een kleilaag neer: de Kempische Klei die nu bij Turnhout en Beerse nog ontgonnen wordt. Een periode van hevige erosie ruimde daarna een deel van de hellinggronden op, maar de Kempische Klei bood daaraan weerstand. Ten zuiden ervan ontstond zo de brede vallei van de Nete met de standvastige zuidrand van de Kempische Klei als een hoge rug midden door Taxandria. Vanuit het zuidoosten werd door de voorgangers van de rivieren de Rijn en de Maas over de Kempische Klei een deken van sediment uitgespreid: grote keien, zand en klei. De westrand hiervan zien we in het oosten van het hier besproken gebied. Daarmee was de basis van het landschap voltooid.

De afwerking ervan volgde in de jongste 600.000 jaar: het Pleistoceen. Het is een periode waarin warme en koude tijden elkaar afwisselden. Voor Taxandria is vooral de laatste koude periode of Weichsel-ijstijd van belang. Grote delen van Noord-Europa waren toen met ijs bedekt, het kwam tot in Noord-Duitsland. De vorming van de gigantische ijskap bracht met zich mee dat het zeeniveau zo’n tachtig meter daalde. Een groot gedeelte van de Noordzee kwam op deze manier droog te liggen. Van daaruit werd zand zuidwaarts geblazen. Het grofste materiaal viel al snel neer, fijner materiaal kwam tot in Taxandria: het dekzand dat de oudere geologiosche lagen bedekt. Het fijnste materiaal – de löss –viel in Midden-België neer.

Het dekzand was geen mooie vlakke deken. Het zand lag in dit toendralandschap in lange ruggen of in bogen opgehoopt, afgewisseld met zones waar het weggeblazen was. Variaties in de oude ondergrond, zoals zandige kreekstroken uit de tijd dat de klei afgezet werd, werden leeggeblazen door de wind of juist weer afgedamd met nieuwe zandruggen. Op deze manier ontstond het typische landschap uit de omgeving van Turnhout: een afwisseling van stuifzandruggen, dalen en kommetjes.

Tijdens het Holoceen, de huidige geologische periode, werd het warmer. De opwarming ging met horten en stoten. Een eerste opwarming bracht allerlei pioniervegetaties, uitmondend in een bosachtig landschap met berken en dennen waarin ook al de eerste mensen op pad gingen om te jagen en planten te verzamelen. De kou keerde echter in alle hevigheid terug, bracht het zand weer in beweging en legde zo het jongste dekzand neer. Terugkerende warmte en vochtigheid deed de vegetatie weer opleven. Via pioniervegetaties ontstond er een overheersend boslandschap met vennen en veengroei op lagere natte plaatsen.

Zo’n 6000 jaar geleden gingen de jager-verzamelaars langzaam over op landbouw: akkertje ontginnen en daarbij ook gaan wonen. Als het akkertje na enkele oogsten uitgeput raakte, legden ze een nieuw veldje aan. Zo pleegden ze eigenlijk roofbouw op het bos: er verschenen blijvend kale plekken waarop zich de eerste heide ontwikkelde en die soms zelfs opnieuw gingen stuiven.

Pas in de Romeinse tijd zien we duidelijke sporen van mestbereiding op de boerderij en dus bemesting van de velden. Zo rond het jaar 275 na Christus werd de streek echter verlaten door de mens, na invallen door Germanen die kennelijk meteen doortrokken naar vruchtbaarder streken in de lössgebieden. De eerstvolgende eeuwen kon het landschap van Taxandria zich weer herstellen tot een gebied met lichte en zwaardere bossen, heidevelden met vennen en moerassen, en gras- en lommerrijke beekdalen, al bleven sporen van de drukke bewoning in de Romeinse tijd herkenbaar.

Vanaf de zesde eeuw keerde de mens hier langzaamaan weer terug. Hij streek neer op de beste plekken in het bos, bouwde er zijn boerderijtje en ontgon de naaste omgeving. Opnieuw was de bemesting onvoldoende. Er werd roofbouw op het bos gepleegd door de aanleg van nieuwe akkertjes, maar ook door houtroof en beweiding.

In de dertiende eeuw draaide dat uit op een crisis. Boerderijen werden altijd al gebouwd uit geheel natuurlijke materialen: balken, vlechtwerk, leem en stro op het dak. Maar de palen die alles droegen werden in de grond ingegraven, waardoor ze na dertig jaar weggerot waren. Door ze op een stevige “poer” te zetten, konden ze ineens eeuwen blijven staan. Bovendien werden de boerderijen nu gerangschikt rondom de akkers waar ze eerst verspreid op stonden.

16 17 GEOLOGISCH ONTSTAAN
DE LANDSCHAPSGESCHIEDENIS VAN TAXANDRIA IN EEN NOTEDOP Nieuwe steentijd 5300 - 2000 v. Chr. Jagers-verzamelaars 10.000 - 9000 v. Chr. Neanderthalers Homo Sapiens Tjonger/Federmesser Midden steentijd Jagers worden boeren 45.000 jaar geleden 8800 - 5300 v. Chr. Bronstijd 2000 - 800 v. Chr. PLEISTOCEEN HOLOCEEN Oprichting
Stichting
-
Toendra
Loofbos
Eerste vormen van landbouw IJzertijd 0
piramides Gizeh - 2500 v. Chr.
Rome
750 v. Chr.
Dennen-Berkenbos
dominant Veenrivier-elzenbroek

Nu ontstonden de voor Taxandria zo kenmerkende gehuchten die zich rond een kerk tot een parochie verenigden. De kerken werden met ter plaatse gebakken stenen gebouwd en hun architectuur ontwikkelde zich van eenvoudig en robuust naar een weelderige Kempische gotiek. De torens werden zo degelijk gebouwd dat ze er bijna allemaal nog staan.

De bevolking nam fors toe, waardoor de druk op het resterende natuurlandschap groter werd. Het oude bos veranderde via een stadium dat “wildert” genoemd werd in open heide. In het oude bos scharrelden varkens rond, de heide werd het domein van het schaap. Maar zelfs dan werd de gebruiksdruk op de hei te groot: er kwamen open zandplekken die gingen stuiven. Rond 1400 klaagde men op veel plaatsen over het oprukkende stuifzand. Hakhout rond de velden en wat bomen op het boerenerf waren zo de enige houtbron voor de boeren geworden.

Sindsdien kwamen in de Kempen zeer uitgestrekte heidegebieden voor. Je kon het hier behandelde gebied van noord naar zuid of van oost naar west doorkruisen zonder de heide te verlaten! Van de middeleeuwen tot minstens het midden van de negentiende eeuw was het Kempense landschap een verzameling van landduinen, droge en vochtige heide, moerassen en vennen, hooilanden en hier en daar akkerpercelen, omzoomd met houtkanten die

voornamelijk bestonden uit eik, beuk, els en meidoorn. Slechts op drie plaatsen in Taxandria overleefde het oude bos deze bosvijandige middeleeuwen: het Grotenhoutbos bij Vosselaar, het Loons Bos bij Hoogeloon en het bos bij Postel. De eerste twee bestaan zelfs nu nog: een zeldzaamheid in de Kempen!

Heel voorzichtig werd door de hoge adel de herbebossing aangevat. De eerste was de heer van Bergen op Zoom in 1504 met zijn Wouwse Plantage: een bos van kastanjes!

Tien jaar later liet de graaf van Nassau die ook heer van Breda was een dennenzaaier uit Neurenberg, het toenmalige dennencentrum van Duitsland, komen om bij Breda en bij Gilze bossen van mooie rechte dennen, Pinus silvestris, aan te leggen. Vermoedelijk liet hij dat toen ook al bij zijn stad Diest doen.

Een later lid van de Nassaufamilie, Amalia van Solms, vrouwe van Turnhout, liet haar houtvester Adriaan Ghys in 1676 in het Grotenhoutbos te Vosselaar ook dennen zaaien. De den zou dé boom bij uitstek worden waarmee in latere eeuwen de heide beplant ging worden. Eind zeventiende eeuw werd voor Staats-Brabant de aanplant van eikebomen langs wegen en randen van de hei aanbevolen, maar dat had weinig effect.

Driekwart eeuw later beval keizerin Maria Theresia de opdeling van de gemeenschappelijk gebruikte heide en de ontginning ervan voor de landbouw en anders de bosbouw. Weer driekwart eeuw later zien we dat ook dat weinig effect had. Alleen aan de randen van de hei is er ontgonnen als verlenging van oud boerenland, met vooral hakhout op de overgang van akker naar heide.

Pas in de jaren 1850 – 1950 werd de ontginning massaal aangepakt, vooral door het aanplanten van dennen die gekweekt werden om als stuthout in de mijnen te dienen. Deze bossen waren akkertjes waarop men bomen kweekte om die na veertig of zestig jaar te oogsten. Ze werden toen zeker niet gezien als “natuur”.

Rond 1900 was er een grote verandering voor de landbouw. De middeleeuwse bemestingsmethode, die vooral steunde op mestbereiding in de stal, kon verlaten worden omdat kunstmest betaalbaar werd. De koe werd nu van mestproducent een melkproducent en mocht naar buiten, de wei in. Heide werd nu ook in grasland omgezet. De melk ging via nieuwe zuivelfabriekjes naar de consument. Dat was nog maar het begin…

Na 1970 ontwikkelde de landbouw zich fenomenaal tot een moderne hightech bedrijfstak. Voornamelijk onder impuls van Sico Mansholt, de geestelijke vader van het Europese Gemeenschappelijk landbouwbeleid, kwam in de landbouw een belangrijke schaalvergroting tot stand. Ruilverkavelingen, grondtechnische ingrepen, drainagekanalen, vergroten van de landbouwkavels rechttrekken van rivieren en beken, het aanleggen en verharden van landbouwwegen en het verdwijnen van houtkanten bepaalden vanaf het nu landschap. Daarnaast deed het uitdijen van steden en dorpen en een toenemende suburbanisatie nog een beangstigende duit in het zakje. Tenslotte legde men als een lappendeken in het Kempense landschap een hoop grote en kleine industrieterreinen aan, met elkaar verbonden door autosnelwegen en andere verkeersaders.

Ook rond 1900 ontwaakte het besef dat de veranderingen in het landschap wel erg snel gingen. De elite had aanvankelijk vooral oog voor de vogels maar, besefte weldra dat die alleen behouden bleven als ook de rest van de natuur overeind bleef. Na meer dan een eeuw ijveren, kunnen we vaststellen dat er gelukkig hier en daar kleinoden van reservaten en natuurgebieden gespaard en bewaard die wij nu koesteren als diamanten aan de Kempense kroon.

18 19 GEOLOGISCH ONTSTAAN
0 Middeleeuwen 21ste eeuw 1500 1800 1900 800 500 2000
Romeinse overheersing Frankische aanvallen Karolingers Merovingers
Romeinse tijd
HOLOCEEN ANTROPOCEEN
Sterke terugval bevolking Geperceleerd landschap, nieuwe wegen Versnipperd bos in cultuurland Bosherstel Dieptepunt bosareaal Bos ontginningen Overbegrazing leidt tot heide Massale ontginning heide Grootschalig bebossen met naaldbomen Blekerijen Opkomst waardering natuur en landschap Schaalvergroting en intensiveren van de landbouw 50 v. Chr. Julius Cesar verovert Vlaanderen Karel de Grote Industriële revolutie

HET ONTSTAAN VAN DE BODEM EN ZIJN WELVINGEN

Het landschap van Taxandria wordt gedomineerd door een hoge rug die van oost naar west door het gebied loopt. De rug is asymmetrisch: aan de zuidzijde loopt hij steiler af dan aan de noordkant.

Het is een oude rug en de vorming ervan wordt hierna als eerste besproken. De jongere aardlagen en de vorming van de bodem en de beeksystemen komen daarna aan bod.

20 21 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Digitaal hoogtemodel van de Cuesta van de Kempische Kleien en de uitlopers van het Kempisch Plateau. In zwart het water van vennen, kleiputten en kanalen.

Londen - Brabantmassief 400 miljoen jaar geleden

HET OER-BEGIN

65 miljoen jaar geleden Afzetting Boomse klei 30 miljoen jaar geleden

TERTIAIRE GEOLOGIE

Brabant-Londen-massief

Naar beste weten van de wetenschap begon het heelal

13,8 miljard jaar geleden met de oerknal. Na enkele honderdduizenden jaren was er een naar huidige maatstaven mini-heelal, vooral gevuld met zeer heet waterstofgas. Dat koelde geleidelijk af en klonterde wat samen, zodat er sterren konden ontstaan die, toen het heelal een miljard jaar oud was gingen samenscholen in sterrenstelsels zoals onze Melkweg.

In die sterren werden en worden zwaardere elementen gevormd. Bij zware sterren gaat dat vlugger dan bij kleinere. Als zo’n grote ster opgebrand is, ontploft hij en worden de resten de wereldruimte in geslingerd. Uit de samenklontering van dergelijke resten werd 4,5 miljard jaar geleden ons zonnestelsel gevormd: een middelmatige ster (de Zon) en een klein aantal planeten die daarom heen draaien, waaronder de Aarde.

Die Aarde was in het begin nog een hete bol, maar vanaf 4,3 miljard jaar geleden vormde zich daarop een vaste korst, deels hooggelegen: de continenten, deels laaggelegen: de oceanen. De aardkorst is nog altijd in beweging.

Continenten hebben soms een aanvaring: zo ontstonden de Alpen door de aanvaring tussen Europa en Afrika. Halverwege Europa en Amerika wordt nog steeds nieuwe oceaanbodem gevormd: de IJslandse vulkanen zijn daar een zichtbare uiting van. Al die bewegingen gaan heel traag, maar af en toe ook schoksgewijs: aardbevingen. In de herfst van 2022 was er nog een mini-bevinkje bij Balen bij Mol.

De eerste tekenen van leven op Aarde dateren van 3,8 miljard jaar geleden. Vanaf 2 miljard jaar geleden zijn er meercellige wezen. Een planten- en dierenwereld zoals we die nu kennen bestaat er pas de jongste half miljard jaar.

Allemaal boeiende stof, maar voor de landschapsgeschiedenis van Taxandria volstaat het om slechts naar de laatste 400 miljoen jaar geleden te kijken.

Afzettingen op de noordflank

Om de hoge rug te begrijpen, moeten we heel ver in de tijd terug, 400 miljoen jaar zelfs. Toen bestond er een bergrug die zich van Maastricht tot in Wales uitstrekte: het LondenBrabant massief.1

In het tertiair, zowat 65 miljoen jaar geleden, kwam de zee in onze gebieden uit het Noorden. In de oudste fase van het tertiair kwam de zee tot in de buurt van de huidige Maasvallei. Maar door de opheffing van de Alpen werd de zee geleidelijk maar zeker teruggedrongen. De rivieren volgden meestal, bij hun tocht van hoog naar laag, de kortste weg naar de zee. Zo ontstond in grote lijnen het riviernet van Midden - en Laag-België.

Tijdens deze tertiaire periode werden in Vlaanderen voornamelijk verschillende soorten zanden afgezet naast klei, waaronder de Boomse Klei die rond 30 miljoen jaar geleden werd afgezet.

1 http://www.natuurinformatie.nl/ndb.mcp/natuurdatabase.nl/ i000351.html (18 juli 2021). Broothaers, z.jr.

Taxandria ligt op de noordflank van dat oude gebergte. Die noordflank is afgevlakt door een opstapeling van jongere lagen die noordwaarts steeds dikker worden. Globaal helt de bovenzijde van deze opstapeling van wigvormige lagen thans met 1 meter per kilometer noordwaarts af.

Deze afbeelding toont 13,77 miljard jaar oude temperatuurschommelingen (weergegeven als kleurverschillen) die overeenkomen met de plekken die later uitgroeiden tot sterrenstelsels. NASA / WMAP Science Team.

Massief van Brabant. Tekening op basis van Geologie van Vlaanderen, een schets, L. Broothaers, 2003

22 23 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Schematische NO-ZW dwarsdoorsnede volgens de zuidwest-noordoostlijn uit de vorige figuur. Tekening op basis van Geologie van Vlaanderen, een schets, L. Broothaers, 2003
TERTIAIR - NEOGEEN

Geologische breuken

Door het oosten van Taxandria lopen enkele geologische breuken die horen bij het Rijn Graben riftsysteem. Tektoniek heeft in dit gebied een rol gespeeld tijdens de quartairgeologische evolutie en heeft bijgevolg een stempel gedrukt op de quartairgeologische opbouw. Het Rijn Graben riftsysteem is ontstaan tijdens het Tertiair als reactie op de Alpiene gebergtevorming.

Drie breuken door het oosten van Taxandria zijn van west naar oost de Poppelbreuk, de Rauwbreuk, de Reuselbreuk. In het noordoosten ligt de Vessem breuk van waaruit weer verdere breuken noordwaarts lopen. In Nederland maken de Reuselbreuk en de Vessembreuk deel uit van het Aardkundig waardevol gebied “Peelrandbreukstelsel”.

De breuk van Poppel was niet meer actief in het VroegPleistoceen. De twee andere breuken bleven nog actief tot na het Vroeg-Pleistoceen. De spronghoogte langs de Rauw breuk bedraagt ter hoogte van de Witherenheide een drietal meter.1

Het belang van de breuken ligt vooral in de effecten op de watervoerende lagen in de ondergrond. De opheffing van het Scheldebekken heeft ervoor gezorgd dat de slecht doorlatende lagen van de Kiezeloöliet Formatie en Formatie van Kasterlee naar het westen toe hoger zijn komen te liggen en er kleine treden zijn ontstaan. Daardoor wordt het eerste watervoerende pakket, mede dankzij het geleidelijk dalende maaiveld, in westelijke richting aanzienlijk dunner. Dit zorgt ongetwijfeld voor het ontstaan van een opwaartse grondwaterbeweging en daardoor een sterk kwelgebied. Zo is de precieze plaats van deze breuken bijvoorbeeld van groot belang voor het functioneren van het watersysteem in de Reuselse en Poppelse Moeren. De Poppelbreuk loopt er ten westen van, de Rauw breuk loopt er dwars door en de Reusel breuk ligt er ten oosten van.2

24 25 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Globale geologische overzichtskaart. Tekening op basis van K. Leenders, 2023. 1 Bogemans, 2005, 7-8. 2 Versluijs R. e.a., 202, 19.
RAUWBREUK REUSELBREUK POPPELBREUK TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK MIDDEN-BRABANTSEDEKZANDRUG BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE

KWARTAIR - VROEG PLEISTOCEEN

2.580.000 jaar geleden

QUARTAIRE GEOLOGIE

Vroeg-Pleistoceen

Afzetting Kempische klei

Op die helling werd in het Oud-Pleistoceen, 2,5 miljoen jaar geleden, vanuit de toenmalige zee en door voorlopers van Rijn en Maas een estuariumlandschap opgebouwd met kleiplaten en later zandig opgevulde geulen. Vooral de zandafzettingen zijn later weer opgeruimd. Hierdoor bleven diep uitgesleten, meestal zuid-noord gerichte dalen, over die nog altijd opvallend zijn.

Vooral in het midden van Taxandria overheersen de oude kleiafzettingen: de klei van de Kempen. Die hebben echter een scherpe zuidgrens: tot daar kwam de zee 2,5 miljoen jaar geleden.

GELASIEN CALABRIEN Midden Pleistoceen 465.000 jaar geleden

1.800.000 jaar geleden

Midden Pleistoceen

Gordel van Sterksel

In het oosten van Taxandria is over de Kempische Klei in het Midden-Pleistoceen door, vooral de rivier de Rijn en ook de Maas, een pakket met keien, grof en fijn zand en zelfs hier en daar klei afgezet. Het is een uitloper van het Kempisch Plateau of de “Puinwaaier van de Maas”, waarvan een randje nog net in het uiterste zuidoosten van Taxandria voorkomt.

Het aantal grote keien dat je hier aantreft, is opmerkelijk en bij Reusel heeft men er zelfs een mini-Stonehenge van aangelegd.

Kempischplateau

26 27 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Grijsblauwe klei van Rijkevorsel, kleigroeve Het Blak, Meergoor te Beerse, BGD rapport. Geologische principesnede van een “kleilens” in de ondergrond. De acht zalige keien in Reusel, een mini-Stonehenge samengesteld uit keien uit de Gordel van Sterksel. © De Brabantse Kempen. Hoogtekaart van Belgisch Limburg met centraal de puinwaaier van de Maas. Let op het radiale bekenpatroon terwijl de kanalen juist om de puinwaaier heen lopen.

Laat-Pleistoceen

Gedurende de voorlaatste ijstijd, ongeveer 200.000 jaar geleden, trad in midden België een enorme erosie op. Vooral de meer zandige bodemlagen zijn daar toen opgeruimd, weggespoeld met talloze rivieren die ergens bij Brugge richting zee gingen. Zo ontstond de Vlaamse Vallei.

Binnen Taxandria bood de Kempische Klei weerstand aan deze erosie, maar direct ten zuiden ervan spoelde er wel veel grond weg, naar schatting wel 25 meter. Daardoor kwamen oudere aardlagen bloot te liggen: Pliocene lagen. Daar ontstond – als oostelijk onderdeel van die grote Vlaamse Vallei – het stroomgebied van de Nete.

Talrijke beken en beekjes stromen in het zuiden van Taxandria zuidwestwaarts naar de Kleine Nete die in Lier de Grote Nete opneemt. Uiteindelijk stroomt de Nete ten zuiden van Antwerpen uit in de Schelde.

Door deze ontwikkeling werd de hoge rug van Taxandria gevormd. De erosie verklaart ook de asymmetrie. De Kempische Klei heeft nog de oude geringe noordwaartse helling van de oude bodemlagen, ten zuiden daarvan kon de erosie vrijelijk optreden. Op enkele plaatsen drong de erosie echter een eindje het kleigebied binnen, mogelijk via oude met zand gevulde kreekgeulen uit het Oud Pleistoceen. Het duidelijkste voorbeeld daarvan is dal van de Turnhoutse Aa.

Beerten, 2011, 24.

Schematische weergave van de micro-cuesta. Links is zuid, rechts is noord. In lichtbruin de Kempische Klei die de erosie weerstond die aan de linkerkant het dal van de Nete deed ontstaan. In donker bruin, geel en grijs oudere bodemlagen die als het ware door de Kempische klei beschermd werden. Op de hoogste delen (TOP) mag je de akkers en vroege nederzettingen verwachten. De Kempische Klei is geen aaneengesloten plaat, maar bestaat uit klei-eilanden in een zandige omgeving. Door dat zand konden enkele bovenlopen van de Nete door het cuestafront heen breken. Daardoor ligt de waterscheiding tussen Schelde en Maas (WS) wat noordelijker dan de cuesta.

Aan de zuidkant van de Kempische Klei kijken we vanuit het zuiden als het ware tegen een pakket oude bodemlagen aan. Dat is een “cuesta”, maar omdat het hier slechts om een hoogteverschil van meters gaat, spreekt men van de Kempische microcuesta. Die vormt min of meer de zuidrand van de centrale hoge rug door Taxandria.

28 29 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Typeprofiel van de microcuesta. Tekening op basis van K. Leenders, 2022. Geomorfologische kaart van De Ploey uit 1961. Onderaan de micro-cuesta tussen Sint Job in ’t Goor in het westen en Oud-Turnhout in het oosten. Ook de doorbraken door de micro-cuesta zijn aangegeven. De grootste daarvan is de Liereman. Daar verdwijnt hij onder jongere afzettingen.
Laat Pleistoceen 128.000 jaar geleden KWARTAIR - MIDDEN PLEISTOCEEN 465.000 jaar geleden CHIBANIEN/CHIBAIEN

Eemienveen

Het Eemien was een warme periode tussen tussen de Saaleijstijd en de Weichsel-ijstijd. Het Eemien duurde van 128.000 tot 116.000 jaar geleden en was zelfs nog wat warmer dan het huidige klimaat.

De streek kende daardoor een weelderige bosbegroeiing en op natte plaatsen zoals beekdalen en andere lage plekken ook veengroei. Daardoor komt op de Oud-Pleistocene (klei) lagen op lagere plekken vaak een humeuze laag of zelfs veenlaag uit die periode voor.

Soms is dat veen later verspoeld en vind je het terug tussen jongere lagen. De volksmond wil die opstapelingen van Wilg, Ratelpopulier, Els en andere boomsoorten wel eens toeschrijven aan grote overstromingen uit de twaalfde eeuw.

Allerød-periode

Op de hoogste plateaus is de dekzandlaag dun, maar in de dalen kan de dikte ervan oplopen tot meerdere meters. Plaatselijk komen lösslagen uit deze periode voor.

Tussen het oudere en het jongere dekzand komt in Taxandria vaak een laag voor die in een warmere periode gevormd werd: de Allerød-periode (13.900-12.850 jaar geleden). Toen vormden berken en dennen een parklandschap, waarin een typische houtskoolrijke bodemlaag gevormd werd, mogelijk als gevolg van bosbranden: de Usselolaag.

In die tijd werd op diepe plekken veen gevormd. In de Usselolaag worden rond oude laagten in het landschap vaak sporen van menselijke activiteit in de vorm van vuurstenen werktuigjes als pijlpunten en schrabbers aangetroffen. Die worden tot de Federmesser of de Tjonger-cultuur gerekend.2 Die vroege mensen jaagden op elanden, edelhert en gevogelte. Tevens waren het vissers: ze hadden meestal hun woonplaatsen bij het water. De Liereman is een belangrijke vindplaats voor deze periode.

1 Arts, 2020, 35.

2 https://nl.wikipedia.org/wiki/Tjongercultuur (20 mei 2022).

Sporen van de jongste ijstijd

Dekzanden van het Weichseliaan

De jongste ijstijd, de Weichsel-ijstijd, heeft over heel Taxandria, zowel ten noorden als ten zuiden van de microcuesta, een dekzandlaag achtergelaten. Aanvankelijk was de vegetatie nog dusdanig dat verstuiving voornamelijk lokaal van aard was.

Tijdens het koudste gedeelte van het Weichselien, was de vegetatie vrijwel verdwenen en konden wel over grote gebieden verstuivingen worden afgezet. Deze afzettingen worden het ‘Oudere dekzand’ genoemd. Dit dekzand is horizontaal gelaagd met leemlaagjes.

Later werd door de toenemende begroeiing de verstuiving weer lokaler, en werd het ‘Jonger dekzand’ afgezet. Dit jongere dekzand bestaat voornamelijk uit plaatselijk opnieuw opgewaaid Ouder dekzand. Door de toegenomen begroeiing werd het opgewaaide dekzand op een aantal plaatsen vastgehouden en ontstonden zogeheten dekzandruggen.

Op de hoogste plateaus is de dekzandlaag dun, maar in de dalen kan de dikte ervan oplopen tot meerdere meters. Plaatselijk komen lösslagen uit deze periode voor.

Geknede en gescheurde bodemlagen

Bij het diep schoonmaken van sloten kun je soms zien hoe de bodemlagen gekneed en vervormd werden tijdens de langdurige perioden van vorst. De bodem scheurde waarna dergelijke scheuren bij dooi gevuld werden met modder uit de omgeving: vorstscheuren.

Even ten zuiden van Turnhout is een bijzondere vorm van vorstscheuren te zien, zelfs op gewone luchtfoto’s: veelhoekige vormen in het akkerland. Die worden gevormd doordat de bodem boven de vorstscheuren wat lager ligt en wat natter is dan daarnaast.3

3 Beerten e.a., 2021.

30 31 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Landschapsbeeld tijdens het Allerød. Bron: Stenenzoeken.nl. In Vessem ontdekte men een steile zandklif die een fraaie doorsnede biedt van 40.000 jaar bodemvorming, van de jongste ijstijden tot nu. Bron: Vessem de Kempen.
KWARTAIR
128.000 jaar geleden 116.000 jaar geleden 74.000 jaar geleden EEMIEN VROEG GLACIAAL PLENI GLACIAAL 14.650 jaar geleden LAAT GLACIAAL Allerød 13.900 jaar geleden
Veenlagen (Eemien?) werden door cryoturbatie helemaal in de ondergrond gekneed bij Beerse. 1 Walstra e.a., 2020.
- LAAT PLEISTOCEEN

Stuifzand KWARTAIR - LAAT PLEISTOCEEN 128.000 jaar geleden 116.000 jaar geleden 74.000 jaar geleden EEMIEN VROEG GLACIAAL PLENI GLACIAAL 14.650 jaar geleden LAAT GLACIAAL

De Turnhoutse polygonen zijn bijzonder omdat ze een mooi verhaal opleveren (ze maken de laatste ijstijd plots heel tastbaar/vertelbaar), in de grootte van de individuele cellen sterk afwijken van andere complexen en een grote mate van landschappelijke stabiliteit laten zien.

Onvolledige dooi kon hele bodempakketten doen afschuiven. Dit proces heeft mee bijgedragen aan de vorming van het bekenpatroon.

Tussen de Langstraat, Grote Reesdijk en Hazendonk ten zuiden van Turnhout laat deze onder gunstige omstandigheden genomen luchtfoto heel duidelijk de veelhoekige vorstscheurpatronen zien. Wat verderop zijn de sporen minder helder. Het lange rechte schuine spoor is de aardgasleiding. Bron: Google maps.

Het dekzand ligt meestal betrekkelijk vlak of in vlakke ruggen. Maar hier en daar is het zand opgestoven tot hoge duinen. Onderzoek leert dat die duinen in Taxandria van allerlei ouderdom zijn. De oudste dateren nog uit het laatst van de Weichsel-ijstijd: die duinen rusten op een onbegroeide ijstijdbodem. Latere duinen liggen op een bodem die ooit met bos begroeid was (Bronstijd bijvoorbeeld) of op een heidebodem (IJzertijd, middeleeuwen).

Vaak lijken de duinen een rommelig patroon te hebben, maar als je goed kijkt bestaat dat patroon uit een chaotische verzameling kleine paraboolduintjes. Soms zijn die uitgegroeid tot grote goed herkenbare parabolen. De kop ervan wijst meestal naar het oosten of noordoosten, de

pootjes naar het westen of zuidwesten. We kunnen er de overheersende windrichting uit afleiden. De wind blies het zand weg tot een vaste of natte bodemlaag bereikt was.

Soms bedreigde een oprukkend duinengebied het akkerland dat traditioneel al omgeven was door een walletje dat met eikenhakhout begroeid was. Die wal werd dan een zandwering die alsmaar hoger en hoger werd terwijl het eikenhakhout mee omhoog groeide. Bij Alphen ligt zo’n akkerrandwal van 5 kilometer lengte.

In Vosselaar staat de oude parochiekerk vlak aan de voet van de Konijnenberg die bekroond wordt door forse bomen. Die bomen komen voort uit het al lang niet meer gekapte eikenhakhout. De konijnenberg ligt er zeker al vanaf 1400. Dat is juist de periode dat er overal in Taxandria berichten over lastig stuifzand opduiken.

32 33 GEOLOGISCH ONTSTAAN
De Konijnenberg en de kerk van Vosselaar aan het begin van de 20ste eeuw. Bron: Delcampe.
1 Gazet van Antwerpen, 9 juli 2015. Aardgasleiding
Spanningen in een half ontdooide bodem konden ooit horizontaal gelegen bodemlagen verwringen tot de wildste vormen: cryoturbatie. In de wand van de kleiafgraving bij Beerse werden dramatische vormen van cryoturbatie gevonden: hele stukken veen waren naar diepere lagen verhuisd.

Beekdalen

De centrale rug is tevens de waterscheiding tussen Maas en Schelde geworden. Ten zuiden ervan ontspringen aan de voet van de cuesta tal van beekjes die in zuidwestelijke richting afstromen naar wat aan de zuidrand van het hier beschreven gebied de Kleine Nete wordt. In Lier stroomt deze uit in de Grote Nete.

Op enkele plaatsen beginnen die beken ten noorden van de cuesta. Binnen Taxandria vormen al deze beken een soort waaierpatroon.

Ten noorden van de hoofdwaterscheiding zien we een tweedeling. Hier is de nevenwaterscheiding tussen het stroomgebied van de Mark en van de Dommel van belang. Het eigenlijke Markdal ligt tussen Hoogstraten en Breda, net ten westen van Taxandria.

We zien daarom de beken, waaronder de beginloop van de Mark, vooral in noordwestelijke richting stromen. De beken in het stroomgebied van de Dommel stromen in hoofdzaak noordwaarts of zelfs noordoostwaarts. Daarmee volgen ze de algemene terreinhelling.

Het natuurlijke begin van veel beken was een kwelplek in de flank van de hoge ruggen. Een typische benaming hiervoor is ‘rijt’. Later, bij de ontginning van de heide, werden nieuw gegraven afwateringssloten op die rijten aangesloten, waardoor ze minder als beekbegin herkenbaar werden.

Zo werden de beken een heel eind stroomopwaarts verlengd. Die verlengingen zijn herkenbaar omdat ze opvallend recht zijn en niet in een duidelijk beekdal liggen.

34 35 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Schematische weergave van een rijt. Tekening op basis van K. Leenders. Waterscheidingen en beekpatronen. Rijtje in Riethoven in Noord-Brabant, net buiten Taxandria. Bron: Topotijdreis 1916.
Rijt

Bronplekken De juiste plaats van de Bunberg

Op enkele plekken werd op de bronplek zelf een speciale constructie aangelegd, zoals aan het begin van de Springputtenloop bij de Springput of Bunsberg getekend werd op een kaart uit 1652.

De plaatskeuze voor het klooster Postel is kennelijk mede bepaald voor de aanwezigheid van zo’n bronplek. Nu is daar een vijvertje

Wat dat precies was, is echter niet duidelijk. Ook in Eersel en Deurne N.Br. Zijn dergelijke plekken herkend.

De Bunberg (1) staat als Springput (bron van de Kleine Nete) aangegeven op de kaart van Van der Maelen, met in de buurt kruisende kanalen en een gemeentegrens. Dat maakt het gemakkelijk de plek op een moderne ondergrond over te brengen.

Dan blijkt dat de put verdwenen is in een van de grote zandwinputten ten zuiden van het kanaal Bocholt –Herentals, net ten zuiden van sluis 2. Dat is jammer, we kunnen er niet meer naartoe. Voor de liefhebbers de coördinaten: 208580, 213980.

De straatnaam Blauwe Steen (2) daar in de buurt verwijst naar de Paal van de Zeven Heerlijkheden. Die paal is een “blauwe” steen. Net op bovenrand van dit kaartje.

DE WATERNAAM A

A of Aa is een heel oude benaming voor de beken in deze streek. Het woord gaat terug tot Oudgermaans *ahwō met de betekenis ‘waterloop’, dat overeenkomt met het Latijnse woord aqua.

Het A-hydroniem is in Vlaanderen het sterkst vertegenwoordigd in het bekken van de beide Neten en komt ook veel voor in Noord-Brabant. In Taxandria heet zowel de beek langs Weelde, Poppel en Rovert de Aa, als ook de beek die ten zuiden vanaf de Liereman naar de Nete stroomt.

1 Kempeneers e.a., 2016.

36 37
De Bunsberg in 1652. Bron: ARA Brussel, Kaarten en plattegronden inv. in handschrift nr. 421, 3. De springput of Bunsberg op de Vandermaelenkaart, 1850.
GEOLOGISCH ONTSTAAN 2 2 1 1
Vallei van de Aa in Weelde. Bron: Wandelknooppunt.

Beekloop

In de literatuur worden beken in de regel in drie vakken verdeeld: boven-, midden- en benedenloop.

De bovenloop betreft het brongebied: vaak een waaier van beekjes die bron- en regenwater aanvoeren, met in een betrekkelijk sterk hellende omgeving ook insnijding en erosie. Waar de bodem uit oudpleistocene klei bestaat, zijn die insnijdingen convex van karakter, waar ook de diepere bodem uit zand bestaat zien we vlakkere concave insnijdingen.1

Sommige beekdalen zijn echter opmerkelijk diep ingesneden. De beken worden ook nog gevoed door kwelwater dat in hun dalen omhoog komt en door het water dat van de aanliggende terreinen naar de beken afvloeit via het grondwater en sloten. Omdat centraal in Taxandria veel waterscheidingen liggen, hebben we daar vooral met deze bovenlopen van beken te maken.

De middenloop is betrekkelijk saai: de beek heeft er vooral een transportfunctie voor water en sediment. Erosie en sedimentatie zijn er min of meer in evenwicht, al blijkt dat in de loop van de eeuwen de beekdalen van de middenloop toch aanzienlijk opgehoogd raakten.2

Eerst, in de periode 9500 v. Chr. en 2000 v. Chr. was het beekdal een grote moerasvlakte waarin het water via verschillende kleinere kanaaltjes diffuus stroomafwaarts zijn weg zocht en waarin grote waterplassen en meertjes voorkwamen. In deze lange periode werd door het elzenbroekbos een dikke veenlaag opgebouwd.

Rond 2000 v. Chr. treedt opnieuw een belangrijke verandering op, mogelijk als gevolg van de uitbreiding van de bronstijdlandbouw. In de beekdalen wordt op het veen een slibrijke laag afgezet terwijl er een duidelijke rivier ontstaat. Het slib wordt eerst nabij die rivier afgezet, terwijl de veengroei langs de randen van de vallei nog kon doorgaan.

Het grootste deel van de sedimenten van deze opvullingfase werd afgezet in de laatste duizend jaar.3

Deze beekdalgronden werden toen vooral gebruikt als hooiland (“beemden”) en de boeren zagen de winterse overstromingen vooral als “bemesting”.

Binnen het brede dal heeft de beek alle ruimte om te meanderen. Sommige meanders ontstonden al vroeg in het Holoceen, andere pas later. Op gedetailleerde kaarten lijkt het niet zo zeer om meanders te gaan, als wel om een onregelmatig verloop met korte rechte stukken die door diepe ronde kolken met elkaar verbonden zijn.

Over het algemeen lijkt dit kronkelpatroon in de laatste eeuwen vrij stabiel geweest te zijn, tot de late negentiende eeuw de eerste technische ingrepen bracht: bochtafsnijdingen.

De benedenloop ligt in een betrekkelijk vlak gebied waar de beek zijn sedimentlast overboord kan zetten.4 In Taxandria hebben we daarmee niet te maken.

Vaak zijn de beekdalen van de middenloop erg breed, veel breder dan het kleine beekje dat er in stroomt lijkt te rechtvaardigen: een breed door steilranden begrensd beekdal met daarin een veel smallere watervoerende beek vol kronkels. Die brede beekdalen zijn hier gevormd gedurende de ijstijden van het Pleistoceen en vooral tijdens de laatste, het Weichselien.

Tijdens de koudere fasen was de ondergrond blijvend bevroren (permafrost). De bovenlaag ontdooide in de zomer en het smeltwater, samen met het regenwater, moest over de ontdooide en modderige oppervlakte afgevoerd worden. De brede dalen horen bij dit ijstijdpatroon van zomerse sterke waterafvoer. Enkele beekdalen zijn door opwaartse erosie dwars door de cuesta gebroken. Dat was mogelijk op plaatsen waar de Kempische klei onderbroken is door zandbanen.

38 39 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Schematische weergave van een beekdal. Tekening op basis van Wassink, 1999. 4 Jochems e.a., 2002, blz. 12, figuur B in bijlage 5. 1 De Ploey, 1961. 2 L’Ami, 2018, 68-72. Vallei van het Merkse. Bron: Natuurpunt. 3 Broothaerts e.a, 2016.

KWARTAIR - LAAT PLEISTOCEEN

De Midden-Brabantse Dekzandrug

Gedurende het tweede deel van het Weichselien, het Midden-Pleniglaciaal was het zo’n 16.000 jaar zo koud, dat plantengroei vrijwel niet mogelijk was en beperkt bleef tot wat mossen en grassen. Grote landijskappen bedekten Scandinavië, Duitsland, Engeland en Schotland.

Ten zuiden hiervan lag een grote zandvlakte, de huidige Noordzee en omgeving, waar de wind het zand voortdurend in beweging bracht. Hier was sprake van een poolwoestijn.

Bij vermoedelijk overheersende noordwestelijke winden ontstonden er langgerekte en paraboolvormige duincomplexen die gevoed werden uit de sedimentatie-vlakte van de grote rivieren, de Noordzeevlakte en de drooggevallen beddingen van de Brabantse beken. Zo ontstond de 42 kilometer lange Midden-Brabantse dekzandrug, die loopt van Tulder (grens Ravels / Reusel De Mierden) naar Gemert in het noordoosten.

In het veel warmere Holoceen kon er ook water in de grond wegzakken en verdween er veel water via verdamping door de begroeiing van het landschap. Voor afstroming langs de oppervlakte bleef er dus veel minder water over. De smalle

beeklopen die we binnen de brede dalen zien horen bij deze nieuwe omstandigheden.

De Midden-Brabantse Dekzandrug heeft de noordwaartse afstroming van de beken gehinderd. Zo stromen de beken van De Mierden niet langs Hilvarenbeek verder, maar langs Diessen dat wat oostelijker ligt. Bovenstrooms van deze grote dekzandrug vormden zich brede, deels met veen gevulde, overstromingsvlakten, terwijl de plekken waar de beek door de rug brak ideaal bleken voor de bouw van watermolens.

Het bekenpatroon met de oorspronkelijke waterscheidingen en de kwelzones ingetekend op de hoogtekaart. Van de beken worden alleen de natuurlijke loop aangegeven, niet de latere stroomopwaartse verlengingen en ook niet alle sloten en slootjes die op de beken aansluiten. Midden door het gebied loopt de hoofdwaterscheiding tussen de stroomgebieden van de Maas en de Schelde. Binnen het stroomgebied van de Maas onderscheiden we nog de stroomgebieden van de Mark, de Donge en de Dieze. Aan het begin van de beken zijn in groen de kwelzones aangeven en bij de Nete ook enkele duidelijke puntbronnen zoals de Bunsberg. Rechtsboven is de Midden-Brabantse dekzandrug geschetst die daar enkele beekdalen afknelde.

De Goudberg net in Nederland bij Strijbeek is een laat-glaciaal paraboolduin. In de uitblazingslaagte ligt het Goudbergven waarin nog levend veen groeit. Op de oostelijke kop van de parabool stond van ca 1500 tot 1832 een windkorenmolen. Bron: AHN2, bewerking K. Leenders, 2023.

Het bekenpatroon met waterscheidingen, kwelzones en kwelzones. Tekening op basis van K. Leenders, 2022.

MIDDEN-BRABANTSEDEKZANDRUG

40 41
Afknelling van beekdalen door de Midden-Brabantse Dekzandrug. Links de beken van de Mierden, midden de Grote Beerse en rechts de Kleine Beerse. bewerking van AHN1. Tekening op basis van K. Leenders.
116.000 JAAR GELEDEN WEICHSELIEN HOLOCEEN 11.650 JAAR GELEDEN TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK
BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE MIERDE HOOGELOON ESBEEK VESSEM

HET LANDSCHAP VAN DE LIEREMAN

HET VERANDERENDE LANDSCHAP IN EN ROND DE LIEREMANDEPRESSIE

Midden in de Kempen tussen Oud-Turnhout en Arendonk vind je Landschap de Liereman, één van de eerste beschermde natuurgebieden van België. De bossen, heide, graslanden, stuifduinen en vennen van dit unieke natuurgebied zijn al eeuwenlang een thuis voor de wulp, nachtzwaluw, rugstreeppad en de klokjesgentiaan.

Het veen van De Liereman biedt de onderzoekers een uitstekende gelegenheid om de verschillende klimaatperioden en de bijhorende landschappen te verkennen. Het veen zelf kan gedateerd worden en het stuifmeel dat erin bewaard bleef laat ons de begroeiing van de omgeving zien.

PLENIGLACIAAL

Vlaanderen was boomloos tijdens het Pleniglaciaal.

HET ALLERØD

Tijdens het Allerød ontwikkelden zich de eerste bossen die bestonden uit (dwerg)berken en dennen. De vegetatie bestond uit laaggroeiende als hooggroeiende (zachte en ruwe) berken en dennen. Verder kwamen er op de nattere plekken struikwilg en ratelpopulier voor. Op de open plekken groeiden grassen. Het landschap vertoonde een wat wilder karakter.

In de laagten zelf kwamen waterplanten voor. Aan het oppervlak dreven bladeren van de waterlelie en de gele plomp en onder water groeiden fonteinkruid, vederkruid en kranswieren. In de overgangszone tussen het grasland en het open water kwam een rietvegetatie voor.

Grote graseters zoals oerrunderen en elanden graasden in dit landschap. In deze periode is de mens al actief in het landschap.

Tijdens het jonge Dryas zien we een sterke terugval van het bosareaal en wordt het landschap weer open.

HET VROEG PREBOREAAL

Dit is de allervroegste fase van het Holoceen, zowat 11.500 jaar geleden. Vanaf het Holoceen is de vegetatie klassiek en kenmerkend voor Noordwest-Europa. Er hebben zich opnieuw bossen ontwikkeld op de hogere delen maar het landschap is duidelijk opener geworden. Het zijn de kou tolerante soorten die zich het eerst vestigen in de vroegste fase van het Holoceen; zoals berk en den. Ze worden gevolgd door warmteminnende loofbomen zoals hazelaar, eik, linde en els.

De houtige vegetatie bestaat hoofdzakelijk uit dennen en in mindere mate loofbomen. Het waterpeil is gezakt sinds het Allerød en in de nattere moerassige depressiezones treedt veenvorming op. Deze plekken zijn nu begroeid met grassen en riet. Verder vinden we langs de oevers ook varens, populier, wilg en berk terug. De weides worden onder andere begraasd door edelherten.

LAAT PREBOREAAL/BOREAAL

Ongeveer 10.000 jaar geleden maken de berken steeds meer plaats voor dennen. Op de open plaatsen en aan de randen vinden we een zoom van hazelaar terug. De eik doet zijn intrede in Vlaanderen en verschijnt sporadisch in het landschap. Door de grote aanwezigheid van dennen in het landschap wordt de ondergrond droger. Dit leidt tot bosbranden.

Het areaal grasland neemt af ten aanzien van de vroegere tijden. Er komen niet veel grote grazers voor in het landschap. Wilde zwijnen worden er wel nog aangetroffen. Zij worden door de mens bejaagd.

ATLANTICUM

Deze periode start ongeveer 7500 jaar geleden. De vegetatie is geëvolueerd naar een bos met verschillende loofbomen. Hier vinden we vooral eiken een belangrijke rol maar we vinden ook linde, iep en es terug. Aan de randen van het bos zien we vooral hazelaar terug. In de ondergroei van het bos komen verschillende kruiden en varens voor en klimop begroeid de boomstammen.

In de natte laagten domineren elzen het landschapsbeeld maar er groeien ook wilgen, terwijl het veen er gewoon doorgroeit. Het aandeel grote grazers daalt naar een minimum in deze bossen.

VROEGE TOT LATE MIDDELEEUWEN

De mens drukt steeds duidelijker zijn stempel op het landschap. Akkerbouw en veeteelt spelen hierbij een belangrijke rol. De grote boscomplexen op zowel de droge als natte gronden verdwijnen door ontginning voor de landbouw, houtkap en overbeweiding. Her en der vinden we nog gemengde bossen terug en daarin is eik nog steeds de dominante soort, aangevuld met hazelaar, berk, linde, iep, hulst, den en een enkele beuk en haagbeuk.

De heidegebieden nemen de plaats in van het verdwenen bos, waardoor het landschap opener is dan ooit. Deze heide speelt een belangrijke economische rol als graasgronden voor schapenkuddes en als onderdeel van de bemestingscyclus van het boerenbedrijf (waarover later meer…).

In de Liereman vinden we nog restzones terug met elzen. Verder zien we er natte heide, hoogveen en grasland.

Landschap van de Liereman in 1873. Bron: Dépôt de la Guerre kaart

Landschap van de Liereman huidige situatie weergegeven op de topografische kaart. Bron: NGI

42
Landschap van de Liereman in 1777. Bron: Ferrariskaart
11.650 jaar geleden 9270 jaar geleden 5710 jaar geleden 2450 jaar geleden Heden 10.690 jaar geleden WEICHSELIAAN: PLENIGLACIAAL HOLOCEEN 13.900 jaar geleden 12.850 jaar geleden 14.650 jaar geleden 14.000 jaar geleden BØLLING OUDE DRYAS JONGE DRYAS PREBOREAAL BOREAAL ATLANTICUM ALLERØD SUBBOREAAL SUBATLANTICUM 43

HOLOCEEN

Het Holoceen is het geologische tijdvak van de jongste 11.700 jaar. Het klimaat is dan betrekkelijk warm en vochtig, wat een uitgebreide flora en fauna mogelijk maakt, wat vervolgens weer leidt tot veranderingen in de bovenste aardlagen: bodemvorming. Daarnaast werden in Taxandria door veenvorming en zandverstuiving nieuwe aardlagen gevormd. In het Holoceen werd de invloed van de mens op het landschap geleidelijk steeds groter door ontginningen, de vorming van dikke akkerlagen en de laatste tijd een allesomvattende greep op de omgeving. Vandaar dat men de jongste decennia wel aanduidt als Antropoceen.

Veen

Niet alleen duidt men met “veen” een aardlaag aan die een bepaalde samenstelling heeft; het is ook de benaming van een ecologisch systeem waarin de productiesnelheid van organisch materiaal de snelheid van verwering overtreft. De resulterende opeenhoping van organisch materiaal vormt de eerdergenoemde aardlaag.

In Taxandria is de gebruikelijke benaming van veen, zowel de aardlaag als het ecologisch systeem: moer. Dat zie je terug in tal van namen zoals Postelse Moeren (en niet: Postelse Venen), Hoogmoerheide (Merksplas), Zondereigens Moer, Dorpsmoer (Tielen) enzovoorts...

Veenproducerende ecologische systemen zijn niet stabiel. Naarmate de veenlaag dikker wordt, raakt de vegetatie aan de oppervlakte ervan geïsoleerd van de onderliggende bodemlagen.

De hieruit voortkomende veranderingen in de water- en mineralenhuishouding weerspiegelen zich in wijzigingen in de samenstelling van het plantendek. Venen in de zin van veenproducerende ecosystemen zijn dus dynamische ecologische eenheden, die constant veranderen, groeien, uitdijen en verweren.

Deze veranderingen zijn steeds terug te vinden in de samenstelling van de veenlaag. We kunnen onderscheid maken tussen primair, secundair en tertiair veen.

Levend veen is biotisch heel interessant, maar ook de dode veenlagen zijn van groot belang. Niet alleen kan de vroegere veenvormende vegetatie herkend worden, ook blijven in het veen stuifmeelkorrels bewaard die wat vertellen over de ruimere omgeving in vroeger tijd. Bovendien blijven er archeologische objecten goed in bewaard, gaande van houten gereedschap tot hele mammoeten.

1 Moore en Bellamy, 1976.

Types veen

Primair veen werd gevormd in depressies. Door de veenvorming verminderde het waterbergend vermogen van de laagte.

SECUNDAIR VEEN

Secundair veen ontwikkelde zich buiten de fysische begrenzing van een laagte of depressie. Het veen zelf ging dan als waterreservoir functioneren en vergrootte aldus het waterbergend vermogen van de landschapseenheid waarin het lag.

TERTIAIR VEEN

Tertiair veen ontwikkelde zich boven de fysieke grenzen van het grondwater. Hierbij ontwikkelde het veen een waterreservoir door een hoeveelheid water capillair vast te houden boven het grondwater dat door het landschap spoelt.

Secundaire en tertiaire venen worden alleen gevormd in streken waar het klimaat er, dankzij een overschot aan neerslag, gunstig voor is.

44 45 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Veenvorming. Bron: dr. J. Visscher, pag 15-19 uitgave Geopark Heuvelrug Gooi en Vecht. PRIMAIR VEEN De Hoge Moeren van Postel. Uittreksel Depot de la Guerre kaart 1873.

Bronveen

Daarnaast is er nog de aparte categorie van de bronvenen, die zich vormen boven waterbronnen. Het veen is dan een reservoir dat water uit de bron vasthoudt; de diktegroei ervan hangt af van de waterdruk binnen het veen boven de bron.

Hoewel dit een exotisch veentype lijkt, komt het in Taxandria in twee zones voor: aan de voet van de cuesta en de steile overgang naar het Kempisch Plateau.

West – oost doorsnede door de Reuselse Moeren, het noordelijke deel van de Postelse Moeren, in 2021. Het veen helt met 1,3 meter per kilometer af naar het westen. Bron: Versluijs e.a., 2022.

Veenvorming

Uit het plantendek van een levend veen wordt heel traag de veenlaag opgebouwd. De afgestorven plantendelen vormen een bovenste laag, die nog enigszins aan de lucht is blootgesteld. Door oxidatie vergaat een deel van het organisch materiaal: het verdwijnt in de vorm van CO2 in de atmosfeer en in de vorm van H2O in het grondwater.

Een ander deel wordt door bodemorganismen ontbonden tot eenvoudiger verbindingen. De uiterst natte omstandigheden in een veen en de hoge zuurgraad beperken de snelheid van dit humificeringsproces. Dit proces verloopt trager naarmate een laag dieper in het veen ligt. Onder deze bovenste laag waarin zuurstof kan doordringen, ligt het veen geheel in het grondwater. Zuurstoftoetreding is daar haast uitgesloten. Alleen langs levende worteldelen dringt nog wat zuurstof door.

Eenmaal in deze zone nemen anaerobe organismen de afbraak van het organisch materiaal over. Deze anaerobe afbraak verloopt uiterst traag. In wezen is de humificering hier beëindigd.

De snelheid waarmee een veenlaag aangroeit is derhalve afhankelijk van de productiesnelheid van de plantenlaag aan de oppervlakte en de tijd dat het langzaam dieper bedolven rakende materiaal in de zuurstofhoudende laag vertoeft. Die tijdsduur hangt weer af van de laagdikte en dus van de waterhuishouding in het veen.

Een periode met iets lagere of hogere waterstand leidt zo al snel tot verdere verwering van het veen of juist tot een snellere aangroei. Zo kan een tijdelijke verhoging van het grondwater in het veen leiden tot de vorming van een laag met opvallend weinig verweerde plantenresten te midden van normale veenlagen.

Een tijdelijke verlaging leidt tot het ontstaan van een extra verweerde laag. Behalve de plantensamenstelling is ook het optreden van dit soort lagen van belang voor de kwaliteit van de eventueel te produceren turf. Het is de mate van humificatie die de kwaliteit van de turf bepaalt.

Uit de plantengezelschappen die een bepaalde veenlaag gevormd hebben kan afgeleid worden of destijds in het veen voedselrijk, voedselhoudend of voedselarm water aanwezig was. Op grond hiervan kan veen als eutroof, mesotroof of oligotroof getypeerd worden. Voedselrijke omstandigheden

deden zich voor op plaatsen waar water uit de omgeving via (sub)regionaal grondwater en/of oppervlaktewater toestroomde, en langs beken en rivieren; voedselarme omstandigheden zijn typisch voor de hoog opgegroeide tertiaire venen, die geheel op regenwater aangewezen zijn. Uit de in het veen bewaarde stuifmeelkorrels leren we de aard van de begroeiing in de verdere omgeving van het veen kennen.

46 47 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Doorsnede veen. Bron: Trouw.nl. De Ronde Put in Postel. © A. Bauwens, 2023

Veenplanten

De voornaamste plantensoorten in veen zijn veenmos (sphagnum), riet (phragmites), zegge (carex), berk (betula), els (alnus), wollegras (eriophorum), struikheide (calluna), dopheide (erica), pijpestrootje (molinia). De samenstelling van het veen bepaalt of het geschikt is voor turfproductie dan wel voor landbouw. Bosveen is voor beide minder geschikt: de vele boomstronken maken het steken van turven onmogelijk en belemmeren het ploegen. Sterk vergaan veenmosveen daarentegen is zeer geschikt als basis voor de turfproductie.

Een groot deel van het volume van veen wordt ingenomen door water. Dit water houdt de veenstof in zuurstofarme omstandigheden en waarborgt zo het behoud ervan. Bovendien is dit water vaak vrij zuur, waardoor ook de activiteit van bacteriën sterk geremd wordt. Het watergehalte is sterk van de veensoort afhankelijk.

Wanneer veen ontwaterd wordt of de grondwaterstand er verlaagd wordt, kan de lucht, en met name de zuurstof daarin, de veenstof bereiken. Omzetting in CO2 en H2O doet de veenstof verdwijnen, terwijl de wateronttrekking ook al een volumevermindering betekende. Dit leidt tot een snelle daling van de veenoppervlakte: klink.

Toen men omstreeks 1850 overwoog enkele meren in de Engelse Fenlands droog te leggen, werd er bezwaar gemaakt omdat daardoor de grondwaterstand in de ruime omgeving zou dalen, waardoor de vele veengronden die daar lagen zouden gaan inklinken.

Na wat welles-nietes werd besloten om door te gaan met de drooglegging, maar tegelijkertijd een ijzeren paal in het veen te slaan tot op de vaste ondergrond (Cambridgeklei) en wel zó dat de bovenkant van de paal gelijk met het maaiveld zou zijn.

Na enkele decennia bleek dat de paal al twee meter boven het veen uitstak: zoveel was de veenlaag ingeklonken! Voor de zekerheid heeft men de paal beter verankerd en er zelfs een tweede even hoge paal bijgezet. De plek is nog altijd een bedevaartsoord voor veenkenners.

48 49
Hoogtebeeld van de vallei van de Kleine Nete dat sterke klink langs de beek laat zien. Natuurgebied De Zegge, destijds het laagst gelegen punt in de vallei, ligt inmiddels een heel stuk boven de rest van de vallei. De Zegge KleineNete De Holme Fen Posts. De toppen van de palen geven aan waar het vroegere maaiveld lag. HOLME POST Daling van het maaiveld door ontwateren van het veen ter hoogte van de Holme Post. Riet (Phragmites) Dopheide (Erica) Struikheide (Calluna) Veenmos (Sphagnum) Pijpestrootje (Molinia) Zegge (Carex) Klokjesgentiaan (Gentiana) Zonnedauw (Drosera)
GEOLOGISCH ONTSTAAN
Wollegras (Eriophorum)

Vondsten in het veen

In veen blijven naast met het blote oog herkenbare plantendelen, waaronder hout, ook dierfossielen goed bewaard zoals een “mammoet” in de Goorkens te Zundert1, evenals archeologische voorwerpen van hout2, been of huid die in zandgronden meestal geheel vergaan zijn. Bovendien blijven stuifmeelkorrels er uitstekend in bewaard.

Ongeschonden venen vormen zo een waardevolle documentatie over de ontwikkeling van de vegetatie en menselijke activiteit in het verleden.

1 Van der Hoeven, 1920.

2 Zoals een mesolithisch beeldje bij Willemstad: Van Es en Casparie, 1968.

Vennetjes

Een andere categorie zijn de talloze vennen waarin gedurende het Holoceen veen gevormd werd. Typische benamingen voor deze vennen zijn Moerven, Turfven, Klotven, Zwartven, Witven.

In de middeleeuwen en daarna, is het veen uit deze vennen vaak weggehaald, hetzij door het steken van turf in boerenkuilen, hetzij door baggeren, wat de turfsoort “klot” opleverde. In de Liereman, bij de Moermolen en in de Postelse Moeren zijn de turfwinningsputten nog altijd herkenbaar. Veel vennen die op de negentiende eeuwse kaarten aangegeven werden, zijn – na uitturving – dus reïncarnaties van heel oude vennen die een tijd lang vol veen gezeten hebben.

MAMMOET VAN LIER

De mammoet van Lier is zonder twijfel de meest besproken mammoet van Vlaanderen. Het was de eerste (bijna) complete wolharige mammoet die in 1869 in West-Europa voorgesteld werd aan het grote publiek.

De mammoet van Lier werd gevonden in 1860 tijdens de aanleg van de afleidingsvaart (ook wel omleidingsvaart genoemd) van de Nete nabij de Dungelhoeffkazerne in Lier (Scohy, 1860).

Het skelet is samengesteld uit meerdere stukken die uit de wijde omgeving rond Lier opgegraven werden. De ontbrekende stukken zijn nagemaakt in hout en kregen dezelfde kleur mee als de patina van de behandelde botten.1

1 Hellemond, A.. De mammoeten van België. Een overzicht van de voornaamste mammoetvondsten uit Belgische bodem. Spirifer 41 (2017) 2, 19 – 23.

50 51
Uittreksel Depot de la guerre kaart 1873. 3D geprinte mammoet van Lier, stadsmuseum Lier. Bron: HLN.
GEOLOGISCH ONTSTAAN

HOOGVEEN EN LAAGVEEN

De termen hoogveen en laagveen hebben een verschillende betekenis afhankelijk van wie je spreekt.

Voor geografen is hoogveen een veen dat je gemakkelijk kunt ontwateren en daarna in den droge kunt afsteken om turf te maken. Voor hen is laagveen een veen dat je niet gemakkelijk kunt ontwateren en waarin je de turf moet opbaggeren: klot en kliet zijn de namen voor dat soort turf.

Biologen en ecologen zien het heel anders. Hoogveen is voor hen veen dat gevormd wordt door planten, vooral veenmos, die aan het voedselarme regenwater genoeg hebben: oligotroof veen.

Laagveen is gevormd in voedselrijke omstandigheden uit broekbos (els, wilg, populier) en riet: oligotroof veen.

Tussen beide typen onderscheiden ze nog mesotroof waarin veel zeggesoorten voorkomen.

Het grote laagveengebied (zeggen de geografen) van het Groene Hart van Holland wordt wel eens gekscherend “verdronken hoogveen” (zeggen de ecologen) genoemd.

Ooit lag het maaiveld boven zeeniveau, nu ligt het er vaak 2 meter onder omdat het veen door eeuwenlang agrarisch gebruik, eerst als akker later als weiland ingeklonken is en nog altijd inklinkt.

Maar waar men het veen weggegraven en weggebaggerd heeft om er brandstof (turf) van te maken, ligt de bodem nu op 5 meter onder zeeniveau. Daar grazen de koeien op kleiafzettingen van voor de veengroei, vier tot acht duizend jaar oud.

Turnhouts Vennengebied, © Wim Dirckx

In het veel warmere Holoceen kon er ook water in de grond wegzakken en verdween er veel water via verdamping door de begroeiing van het landschap. Voor afstroming langs de oppervlakte bleef er dus veel minder water over. De smalle beeklopen die we binnen de brede dalen zien horen bij deze nieuwe omstandigheden.

Niettemin bleven de dalbodems wel de laagste plekken in het landschap en daardoor de vochtigste. Daardoor kon daar een voedselrijke veenvegetatie gaan groeien. Zo werd het dal geleidelijk opgevuld met een veenlaag. Bij Wortel is die tot zeven meter dik.

Toen later de mens de omgeving ging ontginnen, bracht de beek ook zandig en kleiig sediment mee dat op het veen werd afgezet. Daardoor ontstond een beekdalbodem die heel geschikt was voor de teelt van hooigras en gebruik als “beemd”.

Postelse Moeren

Grote aaneengesloten veengebieden van honderden hectares kwamen hier amper voor. Alleen de Postelse Moeren (550 hectare) ter weerszijden van de huidige rijksgrens en de Molse Moeren (1000 hectare)2 lijken erop.

Deze grote veengebieden lagen aan de voet van de steile overgang naar het Kempisch Plateau: kwel vanuit die hoogte zal er een belangrijke rol gespeeld hebben. De uitgestrekte venen die westelijker voorkwamen in de streek van Zundert, Nieuwmoer tot in Wouw en Etten werden gevormd doordat het veen vanuit de kleine laagten de omgeving ging bedekken.

Het begin van die grote veenuitbreiding valt samen met de overgang van neolithicum naar bronstijd en kan dus op ongeveer 2000 v. Chr. gedateerd worden.3 Dit fenomeen deed zich in Taxandria kennelijk niet voor.

1 BHIC, toegang 343, invnr. 7053.

2 ARA Brussel, kaarten en plattegronden inv. in handschrift nr. 421,

3 Leenders, 2013; Louwe Kooijmans, 1985, 21 legt de overgang Jonge Steentijd - Bronstijd op ca. 3700 BP (conventionele C-14 jaren), omgerekend ca. 2000 v. Chr. in kalenderjaren.

Het dorp Reusel, direct ten noorden van het klooster Postel in Nederland, was oudtijds een bezit van het klooster Postel. De huidige rijksgrens kwam pas in 1785 tussen dorp en klooster te lopen, midden door het moer dat daar lag en dat vanouds De Postelse Moer genoemd werd.

Op de nieuwste kaarten vinden we dat grote Postelse Moer terug onder de namen Torenbroek, Reuselse Moeren, De Moeren, Hoge Moer, Ronde Put, Reties Moer.

In dit gebied werd aanvankelijk turf gestoken vanuit de aangrenzende dorpen, zoals Verhees dat in 1794 tekende. Na 1900 kwam hier zelfs grootschalige industriële turfwinning opgang.

Turfsteken bij Postel, 1794.

1. De turf werd afgevoerd met ossenkarren.

2. Verder zien we rond de knotwilg een herder met zijn schapen, een pijprokende jager die een haas geschoten heeft,

3. een spinnenwiel om van de wol draad te maken en

4. een jager met hazewindhond.

5. Bovenaan de abdij Postel met haar landerijen, molen en het oude Postels Bos dat meestal groot Bos genoemd werd.

6. Geheel rechts diverse grenzen en ook het grenspunt Schongers dat nu de Paal van de Zeven Heerlijkheden genoemd wordt.

Detail uit de Meierijkaart van Hendrik Verhees, BHIC, toegang 5129, nr. 5A140.

54 55 GEOLOGISCH ONTSTAAN
1 2 3 4 6 5
Doorsnede van het Markdal bij Wortel naar De Ploey, 1961, met de veenvulling en de afdekkende sedimentlaag.

Hoe het veen (deels) verdween

Ondanks al die ijver om turf te winnen, komt er verspreid over Taxandria nog steeds veen voor. Zelden is dat nog levend veen, meestal gaat het om veenlagen of moerige lagen in de bodem. Door turfwinning en verwering is er veel veen verdwenen.

We herkennen op de veenkaart tal van beekdalen. In de beekdalen vormde zich in het Holoceen veen omdat de dalen eigenlijk te breed waren. Later, toen de omgeving meer en meer ontgonnen raakte, werden op dit veen allerhande

sedimentlagen afgezet terwijl de mens op andere plaatsen het veen weggroef om er turf van te maken.

De kaart hiernaast toont zowel de plaatsen waar nu nog veen of moerige lagen in de bodem aanwezig zijn, als plaatsen waar het veen geheel verdwenen is. Die plaatsen kennen we uit historische bronnen of overgeleverde veldnamen. Om te illustreren hoe complex het landschap soms in elkaar steekt wordt het omkaderde gebiedje bij Postel hieronder sterk uitvergroot weergegeven.

56 57 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Veen, verdwenen en nog aanwezig. Basis: Bodemkaarten 1:50.000 Nederland en Vlaanderen. Tekening op basis van K. Leenders, 2023. De oorspronkelijke omvang van de Postelse Moeren, geschetst op de topografische kaart van 1986. Tekening op basis van K. Leenders, 2023.
TILBURG
TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL
MIDDEN-BRABANTSEDEKZANDRUG
HAPERT
MIERDE HILVARENBEEK
BLADEL
POSTEL
OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG
WEELDE POPPEL RAVELS RETIE

Nadat het veen ontwaterd is, kan het gestoken worden. De natte turfblokken worden daarna in de wind tot turven gedroogd.

Een tweede methode is dat men het veen onder water wegbaggert en de modder uitspreidt. Nadat deze massa door aantrappen verdicht is, worden daar blokken uit gestoken die eveneens tot turven gedroogd worden.

Turf werd in Taxandria gebruikt voor de verwarming en als brandstof in industriële toepassingen: in steenbakkerijen en brouwerijen. In Taxandria begon de turfwinning vermoedelijk in de dertiende eeuw toen de sterk teruggelopen bossen geen of onvoldoende brandhout meer konden leveren. De turfwinning in deze streek stopte pas in de jaren 70 van de twintigste eeuw.

Geheel rechts een licht gekleurde boomstronk. Dat is een voorbeeld van het “kienhout” dat soms in het veen gevonden wordt. Dat zijn de resten van bomen die lang geleden in het groeiende veen “verdronken” zijn. Als er veel kienhout in het veen zit, is dat veen ongeschikt om turf te steken.

Turfblokken Kienhout

Jonge stuifzanden

Het Laat-Pleistoceen bracht ons het haast alles bedekkende dekzand en verspreid ook soms opvallende stuifduinen, alsmede de 40 kilometer lange Midden-Brabantse Dekzandrug.

Maar ook in het warme en vochtige Holoceen bleef het zand stuiven, veelal nadat de begroeiing door ontginning of te intensieve beweiding plaatselijk sterk achteruit was gegaan.

Ook tijdelijk drooggevallen vennen konden een bron van stuifzand worden (“Vliegend Ven”) dat er dan in een boog omheen afgezet werd.

Akkerrandwallen

Heel bijzonder zijn de langgerekte akkerrandwallen. De middeleeuwse akkergebieden waren omgeven door een haag van eikenhakhout. Op de grens met stuifzand buiten de akker fungeerde zo’n heg als zandvanger. Zo ontstond daar een rug waarin de eikenstruiken mee omhoog groeiden, soms meerdere meters hoog.

Het ging wel eens mis: dan kwam een strook akker onder de inwaarts verplaatste nieuwe wal terecht. Waar zo’n wal met zijn context goed bewaard bleef, zien we nu een opeenvolging van een oude akker met dik plaggendek, akkerrandwal met daarop eikenbomen of boompjes, en daarachter een vaak met dennen beplant golvend oud duinengebied.

Voorbeelden vinden we onder andere in Vosselaar, ten zuiden van Kasterlee op de rand tussen de Kempense Heuvelrug en de oude akkers, en in de Hoogeindse Bergen bij Weelde.

Vliegend Ven

De naam Vliegend Ven duikt in 1425 op als de inwoners van Gilze en Rijen een ven dat op hinderlijke wijze ook stuifzand produceerde, het “Vliegende Venne”, van de heer van Breda kochten om het te ontginnen. Nu, zes eeuwen later, ligt daar een woonwijk en het spoorwegstation Gilze-Rijen. Hoe kan een ven gaan stuiven? Het probleem doet zich voor bij vennen die in de zomer geheel droog komen te staan. De drooggevallen onbegroeide bodem kan dan gaan verstuiven.

Een extreem geval deed zich voor bij Schijf, net in Nederland ten noordoosten van Horendonk bij Essen. Daar lag een hoog opgegroeid veen dat vanaf eind veertiende eeuw vanuit Oudenbosch afgegraven werd. Dat resulteerde in een groot ven, de Oude Zoek, dat tot rond 1700 gebruikt werd als waterreservoir voor de turfvaarten naar Oudenbosch en later ook Roosendaal.

Oude Zoek is vandaag de dag volledig ontgonnen. Op de hoek van de Zoeksedijk en de Oude Zoek staat een hoge zuil die aangeeft hoe hoog hier vroeger het veen lag. Bron: gemeente Roosendaal.

Ontstaan van steilranden bij akkers. Bron: IJzerman 2001

In de zomer kon dit ven bijna geheel droog staan. Het zand dat eruit verstoof, strandde al direct in de afgegraven veengronden eromheen die intussen met heide begroeid waren. Zo ontstond er aan de noordoostzijde van het oude ven een hoefijzervormige smalle twee meter hoge duinrug. Onder dat duinzand vind je nog de oude hei met turfbrokjes erop terug.

60 61 GEOLOGISCH ONTSTAAN
De Oude Zoek als groot ven omstreeks 1850. De eind negentiende eeuw ingepolderde Oude Zoek in 2022. Hoogtekaart van de kilometerslange akkerrandwal van Alphen in Noord-Brabant. De wal slingert van zuidwest naar noordoost tussen het rommelige duinengebied (met militaire opslag) en het veel vlakkere akkerland van Alphen. De hoogte varieert van 3 tot 9 meter. Vaak staan er nog eikenboompjes op de wal. Akkerwal principe

Bodem & vegetatie

De bodem is het bovenste deel van de aardkorst. Het gaat om dat deel waar bodemvormende processen plaatsvinden en waar planten en bomen in wortelen. Dit deel wordt ook wel de rhizosfeer genoemd. Zodra aardvormende processen tot stilstand komen, begint de bodemvorming. In het moedermateriaal (dat bestaat uit bijvoorbeeld zand, leem of klei) komt een bodem tot ontwikkeling onder invloed van verterende plantenresten, bodemleven, grondwater, weersinvloeden, waterdoorlatendheid, de aan- dan wel afwezigheid van bepaalde mineralen, zouten of zuren, etc.

Gedurende honderden tot duizenden jaren ontstaat er dan een bodemprofiel. In zo’n bodemprofiel kun je verschillende lagen, horizonten genaamd, onderscheiden. De fysische, chemische en biologische eigenschappen van de bodem zijn voor een groot deel bepalend voor welke planten op een bepaalde plek kunnen groeien. Op vruchtbare, vochthoudende bodems groeien andere plantensoorten dan op arme, droge bodems. Het is daarom belangrijk om niet alleen aandacht te besteden aan de opbouw van de ondergrond, maar om ook die bovenste laag, de bodem, goed te kennen.

In Taxandria komen, soms op korte afstand van elkaar, sterk van elkaar verschillende bodemsoorten voor. Dat heeft te maken met de verschillende sedimenten die zijn afgezet, maar wordt ook veroorzaakt door de grote verschillen in hydrologische systemen. De bodemkaart aan het eind van deze paragraaf geeft de verschillende bodemtypes weer. Voor de bodemkaart is gebruikgemaakt van World Reference Base for soil types, om een eenduidige legenda voor Nederland en Vlaanderen te verkrijgen.

In Taxandria zien we dan slechts vier natuurlijke bodemtypes, met de podzolgronden als belangrijkste. Op de bodemkaart zijn deze bodems lilapaars gekleurd.

Arenosols - duinzand

De typische tegenhanger hiervan zijn de arenosols. De term arenosol is afgeleid van het Latijnse woord voor zand, arena, en dat is dan ook waar deze bodems uit zijn opgebouwd.

Ze bestaan voor minstens een halve meter tot een meter uit grof zand. Dit bodemtype is vooral te vinden ten zuiden van Microcuesta van de Kempen, op de overgang naar het Kempisch Plateau, de Midden-Brabantse dekzandrug en de duinen ten westen van Alphen. Ze hebben een gele keur op de bodemkaart. Arenosolen zijn relatief jonge bodems, waarin bodemontwikkeling nog vrijwel niet heeft plaatsgevonden. Deze bodems zijn in veel gevallen pas een eeuw geleden min of meer tot rust gekomen, toen deze beplant werden met dennen voor bosbouw. Tot die tijd waren ze gevoelig voor verstuiving en duinvorming, waardoor de bodemvorming steeds verstoord werd. Alle stuifduinen vallen onder de arenosolen.

Arenosolen zijn arme bodems en door de goede doorlatendheid zijn ze ook droog. De oudste dateren uit het Laat-Pleistoceen, de jongste waren nog stuivend zand toen er in de 19de eeuw dennen op gezet werden De potentieel natuurlijke vegetatie op deze gronden is overwegend arm berken-eikenbos en arm eiken-beukenbos. We treffen er nu ook veel grove den, door de mens aangeplant voor bosbouw en om verstuiving tegen te gaan. Ook pijpestrootje (een grassoort) en bochtige smele komen veel voor, mede door stikstofdeposities vanuit landbouw en industrie.

Podzolen - arme zandgrond

Podzolen ontstaan op leemarme dekzandgronden in gebieden met een neerslagoverschot. Een podzolbodem wordt gevormd door een eeuwendurend proces van uit- en inspoeling, waarbij organisch materiaal dat boven op de bodem ligt, wordt afgebroken en in oplosbare vorm in de bodem spoelt.

Direct onder de toplaag met halfverteerd materiaal (de strooisellaag of A-horizont) vind je een bleekgrijze laag die de uitspoelingslaag wordt genoemd. Daaronder een veel donkerdere laag waarin die oplosbare humusdeeltjes, samen met mineralen als ijzer en aluminium weer neerslaan. Deze laag heet de inspoelingslaag of B-horizont. De podzolbodems zijn voedselrijker dan arenosolen en al (veel) langer in ‘rust’. Toch zijn het nog steeds relatief arme bodems. Door uitspoeling van humus verarmd en degradeert de bodem.

Grootschalige ontbossing door de mens heeft het podzolisatieproces versneld. Omdat veel podzolbodems in landbouwgebruik zijn, zijn deze bodems tegenwoordig door bemesting minder arm geworden. Op onbemeste podzolbodems zou overwegend arm eiken-beukenbos tot ontwikkeling komen.

Door de slechtdoorlatende klei- en leemlagen in de ondergrond gaat het veelal om natte, vrij zure bodems. In dat geval gaat het om zuurminnend eikenbos. Bij beheer (onder meer begrazing) gaat het om duinheide en vochtige heide.2

Gleysols - natte zandgrond

Vooral in het zuiden van Taxandria, maar ook in beekdalen in het noorden, vinden we gleysols. Op de bodemkaart zijn ze lichtgroen gekleurd.

Gleysols ontstaan waar de bodem gedurende lange perioden verzadigd was met grondwater, maar ook tijdelijk wat kon opdrogen. Karakteristieke gleykenmerken zijn rood/bruin/ gele ‘spikkels’ als gevolg van oxiderende omstandigheden en grijsblauwe wegens reducerende omstandigheden. Ze worden aangetroffen op lage plekken in het landschap met ondiep grondwater. Deze gronden droegen aanvankelijk een moerasvegetatie, maar na ontginning werden ze in de lente vooral gebruikt als hooiland en in de zomer als weide voor jongvee.

62 63 GEOLOGISCH ONTSTAAN
1 Spek, 2004, 120. 2 De Blust, 2018, 26. Zo ziet de bodem eruit. Van links naar rechts: Podzol, Gleysols, Histosols, Arenosol (duinzand), Anthrosol (plaggenbodem). Gysels, 2022.

Anthrosols - plaggenbodem

Kenmerkend zijn voor Taxandria en heel de zandige Kempenstreek de anthrosols. Anthrosolen zijn bodems die vrijwel geheel door menselijke activiteit zijn ontstaan. Ze worden ook wel aangeduid als plaggenbodems. In Nederland wordt de term es of enk algemeen gebruikt. Het zijn (voormalige) oude akkergronden die vaak al enkele eeuwen in gebruik zijn, soms al vanaf halverwege de veertiende eeuw.

Door er plaggen van de heide of de beemden in de beekdalen vermengd met dierlijke mest op aan te brengen, werden deze akkers vruchtbaar gehouden. Daarbij kwam ook altijd wat zand mee, waardoor de teellaag na verloop van tijd steeds dikker werd.

Vooral in de negentiende eeuw zijn deze plaggendekken snel dikker geworden door een intensievere bemesting. Bovendien werd de plaggenbemesting toen uitgebreid naar jongere of zelfs geheel nieuwe ontginningen.

Je herkent deze bodems aan de vrij homogene zwarte of bruine bovenlaag die vrij abrupt aansluit op het moedermateriaal daaronder. Die abrupte overgang is veroorzaakt door het herhaaldelijk ploegen. Oorspronkelijk betroffen het podsol- of cambisolbodems.

Deze bodems (beige gekleurd op de bodemkaart) vind je vooral op de ruggen tussen de beekdalen maar ook op de waterscheidingszones. De randen van deze gebieden zijn nog altijd in landbouwkundig gebruik, maar de centra zijn veelal overbouwd met woonwijken van sterk uitgegroeide dorpen en steden (geel op de kaart).

Door het plaggendek bevatten deze bodems meer organisch materiaal en zijn daardoor beter in staat om voedingstoffen en water vast te houden. De vegetaties die spontaan tot ontwikkeling komen, zijn daardoor iets rijker: typisch eikenbeukenbos (nat), beukenbos of rijk eiken-beukenbos.

Histosols - veen

Onder nog nattere omstandigheden ontstonden er histosols: bodems dikker dan 40 centimeter met veel organisch materiaal, in de praktijk veen of moer genaamd. Het zijn de bruine plekken op de bodemkaart.

De grondwaterstand is er permanent heel hoog en soms staan delen onder water. De bodemkaart geeft alleen de histosols weer die bij de kartering aangetroffen werden. Historisch onderzoek toont aan dat er vroeger meer plekken met veen waren. Zie daarvoor de veenkaart hiervoor.

Antropogene bodem - niet gekarteerd

Niet gekarteerd zijn de gebieden die ten tijde van de opname van de bodemkaarten in gebruik waren als woonen werkgebieden van dorpen en steden, brede kanalen en wegenzones maar ook enkele militaire terreinen en natuurgebieden. De bodemkaart werd immers gemaakt ter ondersteuning van de landbouw.

64 65 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Bodemkaart. Samengesteld door K. Leenders, 2022. Kempische potstal, Retie. Bron: CAG.
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK MIDDEN-BRABANTSEDEKZANDRUG BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT
WEELDE POPPEL RAVELS RETIE
BAARLE-HERTOG

Natuurlijk systeem

De hoogteligging van het terrein bepaalt in Taxandria hoe het oppervlaktewater geweegt. De hoge rug van het Kempisch Plateau via Turnhout naar het westen is de hoofdwaterscheiding tussen Schelde en Maas. Binnen het stroomgebied van de Maas draagt de hoge rug van Turnhout noordwaarts de waterscheiding tussen de Mark in het westen en de Dommel en de Dieze in het oosten.

De beken ten zuiden van de hoofdwaterscheiding Maas – Schelde vertonen binnen Taxandria een waaiervormig patroon. Uiteindelijk komen ze samen in de Kleine Nete die in Lier samen komt met de zuidelijker stromende Grote Nete. Vanuit de Schelde komt het getij tot in Grobbendonk zodat het voor de beken in Taxandria niet van belang is.1

Ten noorden van de hoofdwaterscheiding vertonen de beken een wat ander patroon. Ze beginnen in kwelzones met een kleine waaier van beekjes die samenvloeien tot een grotere beek die Taxandria aan de west- of noordzijde verlaat. Ook daar is er geen invloed van het getij.

1 De Bie e.a., 2018, 20.

Kunstmatig

Waterlopen

Na 1850 is het hele watersysteem nogal veranderd. Ontginning van heide betekende vooral de droogmaking ervan. Storende lagen in de bodem werden gebroken, zodat het water in de grond kon wegzakken. Bovendien werden de talloze vennen en natte gebieden door een dicht net van sloten en greppels ontwaterd. Al in de middeleeuwen ging men soms zo te werk.

De ontginningen na 1850 pasten deze techniek op grote schaal toe. Het water werd dan naar de meest nabije beken afgevoerd. Grote delen van de heide werden met dennen beplant. Er is discussie over de vraag dat naaldbos ongeveer tweemaal zoveel verdampt als loofbos, zesmaal zo veel als droge heide en grasland, viermaal zo veel als natte heide en open water en maar liefst acht maar zo veel als stuifzanden.

1 Erkenningsdossier Stappersven (2010), 21.

Vloeiweides en -kanalen

Bevloeiing van vloeiweiden vanuit het kanaal Dessel –Schoten bracht “vreemd” kalkhoudend water vanuit het Maasbekken in het gebied, in 1854 tot bij Turnhout en in 1875 tot bij Schoten. Vloeiweiden besloegen hier slechts een beperkte oppervlakte, zodat heel deze ontginningsbeweging per saldo de bodem veel droger gemaakt heeft.

Dwars door en in hoofdzaak geheel los van het natuurlijke afwateringspatroon loopt nabij de hoofdwaterscheiding het Kanaal Dessel – Schoten. Dit kanaal is vroeger gebruikt voor het aanvoeren van water voor diverse wateringen of vloeiweidensystemen. Kwel door toedoen van het kanaal Dessel-Schoten is uitgesproken waarneembaar in Rode Del, Goorken en Hooiput.2

2 Paelinckx e.a., 2018, 16.

66 67 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Overzicht van de vloeiweiden (groen) die in de Belgische Kempen zijn aangelegd na 1845. Tekening op basis Christian Leibundgut, 2015. Natuurgebied het Goorken, een moerasgebied. Bron: Provincie Antwerpen.
HYDROLOGIE

Vennen Grondwater

Op oude kaarten zijn ten noorden en oosten van Turnhout talloze vennen te zien. Het is de streek waar de waterscheidingen tussen Schelde, Mark en Dommel liggen en het water van nature al niet weet waarheen af te vloeien.

Het verzamelde zich in laagten in het dekzand die door deze permanente nattigheid vaak vol veen groeiden. Vanaf de middeleeuwen werd dat veen er weggegraven om als brandstof te dienen, waardoor de vennen terugkwamen. In de latere negentiende en de twintigste eeuw verdwenen ze vaak opnieuw, nu wegens ontginning van de heide tot landbouwgrond of bos. Vaak werden vennen door het graven van sloten “afgelaten” naar een naburige beek. In de twintigste eeuw droeg ook de algemene daling van het grondwaterniveau ten behoeve van de landbouw bij aan het verdrogen van vennen.

Naast dit oppervlakkige watersysteem heeft Taxandria ook te maken met het diepere grondwater. Dit stroomt toe uit streken buiten Taxandria, geleid door diepere grondlagen, meestal met de Boomse Klei als basis.

Dit water kan her en der opwellen. Het wordt bovendien vaak gebruikt voor het voeden van de sproeiinstallaties van de boeren.

68 69 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Talrijke vennen ten oosten van Ravels en Weelde. Fragment uit Dépôt de la Guerre kaart, 1873. Het huidige watersysteem met de waterscheidingslijnen op weergegeven. In het donkerblauw worden de verdwenen vennen en moeren aangegeven. Kaart op basis van K. Leenders.
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE Hoofdwaterscheiding Nevenwaterscheiding M icrocuesta (Cuesta van de Kempische kleien Waterloop
Geologische snede bij Postel, op basis van DOV Vlaanderen.

STROOMGEBIED MAAS

WATERSCHEIDING

STROOMGEBIED SCHELDE

70 71 GEOLOGISCH ONTSTAAN
Geologisch profiel van Poppel over Ravels naar Dessel. Vandenberghe e.a., 2020, 21.

Cornelis Antonius Josèphe von Frijtag Drabbe werd in 1889 in Leeuwarden geboren. Hij werkte lange tijd op de Topografische Dienst in Delft, waar hij alle nieuwe luchtfoto’s onder ogen kreeg en de mogelijkheden verkende die deze foto’s boden naast hun militaire doel.

Op basis van de luchtfoto’s ontwikkelde hij verschillende (geologische) theorieën of hing reeds verlaten theorieën aan. Hierdoor botsen zijn ideeën soms met de toenmalige en huidige wetenschappelijke opvattingen.1

Een belangrijk nagelaten product waarnaar in de literatuur wel wordt verwezen, maar waarover hij zelf niet heeft gepubliceerd zijn de zogenaamde “natte plekkenkaarten”. De kaarten van Von Frijtag Drabbe geven een kwalitatief beeld van droge en natte gebieden zoals die waren in de periode 1945-1954. Zelf beschreef hij de inkleuring als volgt:

Met rood worden die gebieden aangegeven, die klaarblijkelijk geen reactie op vocht vertonen en dus het vocht weinig opnemen en snel kwijtraken.

Met blauw worden die gebieden weergegeven die krachtig reageren en daardoor meestal relatief donkerder gekleurd zijn. Dit zijn doorgaans de van nature vochtige gebieden.

Daarbij krijgt men allerlei schakeringen en overgangstoestanden. Die geven wij aan met rood met een ietsje blauwe nuance of met rood en blauw even sterk dooreen of met blauw met een ietsje rood erover”.

73 GEOLOGISCH ONTSTAAN
VOLGENS VON FRIJTAG DRABBE
NAT EN DROOGKAART
1 Von Frijtag Drabbe, 1972. 2 https://www.historischwaterbeheer.wur.nl/

Tot 45.000 jaar geleden heeft alleen de natuur het landschap van Taxandria vormgegeven: de vaste aarde zelf en haar losse bovenlaagje, weer en wind, en wat er aan planten groeide en aan dieren rondliep, vloog of zwom.

Maar dan treedt de mens in dit puur natuurlijke landschap. In het begin plukte hij hier en daar wat, verschalkte hij er een dier, maar dat was niet anders dan andere dieren deden en had weinig of geen effect op het landschap. In de loop van de tijd werd de menselijke invloed groter, zeker toen hij aan landbouw ging doen.

Uiteindelijk werd zijn invloed zelfs bepalend voor het uitzicht van Taxandria, een eerste keer in de ijzertijd en de Romeinse tijd, daarna opnieuw in de dertiende eeuw. De laatste twee eeuwen werd de menselijke invloed zelfs overheersend en alles bepalend. Die toenemende invloed van de mens op het landschap is een spannend verhaal.

2

Het door de gebroeders Kennis, wereldberoemde ‘paleo-artists’, gereconstrueerde gezicht van Krijn, een neanderthaler die 50.000 jaar geleden in Doggerland leefde. Foto © Servaas Neijens

74 75 INLEIDING
Daar was de mens DE INTERACTIE MET HET LANDSCHAP

MIDDEN-STEENTIJD

Neanderthalers Federmessercultuur

Op een aantal plaatsen in Taxandria zijn sporen aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van mensen. Het gaat dan steeds om tot werktuigen bewerkte vuurstenen, niet om menselijke resten. Deze werktuigen zijn zo oud (45.000 –35.000 jaar geleden), dat ze niet door moderne mensen, maar door late Neanderthalers gemaakt zijn en wel midden in de laatste ijstijd. Het zullen dus geen boeren geweest zijn, maar jagers op groot wild. Hun vuistbijlen en andere werktuigen werden volop aangetroffen bij Oosthoven bij Turnhout.

Ook tussen Hilvarenbeek en Diessen werd een uitgestrekt gebied gevonden dat wemelt van de vuurstenen werktuigen en de splinters (“afslagen”) die ontstaan bij de vervaardiging ervan. Kennelijk was daar een herhaaldelijk bezochte jachtkampplek. Verspreid over Taxandria zijn er nog een aantal vindplaatsen uit deze periode.

1 Delaruelle e.a., 2013, 53; Rensink & De Kort, 2018, 2019. Mestdagh, 2017.

Zodra het klimaat even verbetert aan het einde van de laatste ijstijd, in de Allerød-periode, keert de mens terug. Nu zijn het moderne mensen die op jacht gingen in een inmiddels ontstaan open parklandschap van dennenen berkenbossen. Daarin konden ze ook bosvruchten verzamelen en omdat veel vindplaatsen nabij laagten in het terrein liggen, zullen ze ook wel gevist hebben.

Uit deze periode zijn in Taxandria een groot aantal vindplaatsen bekend. Daarvan is De Liereman een typevoorbeeld wegens de uitgestrektheid, de bewaringstoestand en de nabijheid van veen uit deze periode.1 De sporen zitten in de Usselolaag en de vuurstenen werktuigjes, zoals schrapers, boren, stekers en pijlpunten, worden gerekend tot de Federmesser-cultuur.

Kenmerkend is dat de Usselolaag veel houtskoolspikkels bevat alsof de streek door algemene bosbranden geteisterd werd. Daarna keert de ijstijd nog een korte periode terug en verdwijnen deze vroege mensen weer van het toneel.

1 Meirsman e.a., 2008.

Midden-Steentijd

In de middensteentijd, hier van 8.800 tot 4.000 voor Chr., was het klimaat een stuk beter en overheerste een gesloten loofbos met linden op de betere gronden, en berken en moerasbos op de slechtere.

De jagers-verzamelaars gingen nu achter een gevarieerde wildstand aan en verzamelden bosvruchten. Ze opereerden vanuit kleine kampjes.

Hun sporen zijn verspreid over Taxandria op talloze plaatsen teruggevonden. Soms vindt men ook houtskoolresten van hun kampvuurtjes.

Kenmerkend is dat deze mensen kleine, complexe stenen werktuigen gebruikten die ter plaatse gereedgemaakt werden. Omdat men steeds op dezelfde kampplekken terugkwam, zijn daar soms duizenden vuursteenafslagen gevonden.

Neanderthalerwerktuigjes uit Hilvarenbeek / Diessen. Bron: Rensink & De Kort, 2019, 67.

76 77 DAAR WAS DE MENS
Brandsporen in grondlaag van het Allerød. Landschap van de Liereman ten tijde van het Boreaal (10.000 geleden). Beeld: Ulco Glimmerveen.
HOLOCEEN FEDERMESSER Neanderthaler Homo Sapiens 8.800 v Chr. 45.000 jaar geleden 12.850 v Chr. 4000 v Chr.
JAGERS-VERZAMELAARS
Brandspoor

BOEREN: TOT EN MET ROMEINSE TIJD

In de nieuwe steentijd ging het jagen op wild en verzamelen van bosvruchten nog lang door. Pas tegen 4000 voor Chr. duiken in Taxandria sporen op van de eerste landbouwers, die met hun opvallende geslepen stenen bijlen hun veldjes op het bos veroverden. Die bijlen kwamen uit zuidelijker streken: mogelijk kwamen die eerste landbouwers daar ook vandaan. Slechts op een klein aantal plaatsen is materiaal uit deze tijd gevonden.

De overgang van jagen en verzamelen naar landbouw was heel belangrijk voor het landschap: de boeren trokken niet meer rond zoals de jagers-verzamelaars dat deden. Ze hadden een vaste woonplek bij hun akkers: stukjes natuurlandschap die overigens niet omgezet werden in permanente akker, want bodemuitputting noodzaakte tot het telkens weer ontginnen van nieuwe plekken. Het effect op het landschap werd hierdoor vergroot. Sporen van huizen of begravingen uit deze periode werden in of bij Taxandria echter nog niet gevonden.

Nieuwe Steentijd Bronstijd

In de bronstijd ging deze wijze van landbouw verder, maar de bronstijdmens wordt er van verdacht de bossen extra aangetast te hebben door het maken van houtskool.

Duidelijke sporen van die praktijk werden in Taxandria echter nog niet herkend. Wel zijn vooral in het noordoosten van Taxandria nog steeds enkele van de vele grafheuvels goed herkenbaar die in deze periode werden opgericht.

Op de Regte Heide tussen Goirle en Poppel is een hele reeks gerestaureerd. Ze maken deel uit van een grote zwerm grafheuvels die deels in Vlaanderen en deels in NoordBrabant ligt en daardoor zelden als samenhangende groep herkend wordt. Boerderijen uit de bronstijd zijn er nog maar weinig teruggevonden.

IJzertijd

Na de overgang naar de ijzertijd, rond 800 voor Chr., lijkt de bevolking flink toe te nemen. Vindplaatsen uit deze periode liggen vaak vlak langs de beekdalen, maar ook wel “midden op de hei”. Het gaat daarbij resten van grote boerderijen waarbij weleens fraaie sieraden gevonden worden.

De ijzertijdmensen bouwden minder opvallende grafheuvels en begroeven de crematieresten van hun overledenen meer op urnenvelden.1 Het in de bodem aanwezige ijzeroer gebruikten ze om ijzer voor hun gereedschappen te maken. De ijzertijdakkers werden gegroepeerd in hele zwermen van min of meer rechthoekige akkertjes van 45 bij 45 meter, die ieder omgeven waren met walletjes: de raatakkers of “Celtic fields”. Op luchtfoto’s en vooral de moderne hoogtekaarten

1 Meylemans, e.a., 2022.

IJzertijdakkers aan het pad Keltenvelden in Baarle-Nassau zijn herkenbaar op de hoogte kaart (bruin is hoog, blauw is laag). De rechthoekige omwalde akkertjes zijn het best te zien in het perceel links. Dit perceel bleef lang heide en is nu bos. De rode omlijning geeft een groter gebied aan waarin heel zwak vergelijkbare sporen te zien zijn. Dat zijn al lange tijd ontgonnen gronden.

zijn die nu nog herkenbaar op plaatsen die sinds de ijzertijd niet ontgonnen werden en waarop het huidige bos zonder diepe grondbewerking aangelegd is. Een erg duidelijk voorbeeld ligt in Baarle-Nassau aan het pad genaamd Keltenvelden.

Een uitgebreid complex ligt verscholen in het Heesbos bij Rijkevorsel. Ten noordoosten van de abdij Postel lag het Postels Bos of Groot Bos. Daarin bleven ook raatakkers bewaard: vooral waar nu nog bos is. In deze omgeving liggen ook ijzertijdgrafheuvels.2 Waarschijnlijk lagen ze ook waar de dikke plaggendekken van de middeleeuwse en latere akkers ze aan het zicht onttrekken. In Taxandria zijn er acht raatakkercomplexen bekend.3

2 Dockx, 2022.

78 79
Een gereconstrueerde IJzertijdboerderij in Dongen. Bron: Brabants erfgoed. 3 Leenders & Arnoldussen, 2021; Meylemans & Annaert, 2015; Van Tuijl, 2010. Hoogtekaart AHN3, bewerking K. Leenders, 2021 Bronstijdgrafheuvels op de Regte Heide. Foto B. Luijks / goolsegeheimen. Het Postelse landschap in de ijzertijd. Beeld Ulco Glimmerveen

Romeinse Tijd

De Romeinse tijd begon in Taxandria in het jaar 12 voor Chr., toen het Romeinse leger deze streken binnentrok.

De inheemse boeren bleven op de hogere delen van de dekzandruggen op de oude vertrouwde wijze het land bebouwen en hun boerderijen oprichten. Maar de Romeinen kwamen belasting ophalen, hadden landbouwproducten nodig om het leger aan de Rijn te voeden (gerst, emmertarwe, pluimgierst) en legden militaire dienstplicht op aan de jongeren. Zo kwamen zij in alle uithoeken van het Romeinse Rijk terecht. Bij hun terugkeer in het dorp brachten ze soms souvenirs mee.

De bevolking die ter plaatse bleef, leerde het hoogwaardige Romeinse aardewerk en glas kennen. Zout werd in aardewerken potten vanaf de Noordzeekust ingevoerd. Het graan werd gemalen op stenen afkomstig uit het Duitse Rijnland. Kortom: de wereld van de bewoners werd een stuk groter.

Een en ander leidde vanaf de late eerste eeuw tot een geleidelijke romanisering. Bij Hoogeloon, in het uiterste noordoosten van het hier beschreven gebied, werd zelfs een echte Romeinse villa gebouwd, inclusief monumentale tumulus.

Verspreid over het gebied waren er naast puur agrarische dorpjes ook plaatsen die meer op ambacht en handel gericht waren. Als variant op de gebruikelijke ijzertijdboerderij met haar woon-stalhuis als hoofdgebouw, kwamen hier in de tweede eeuw ook boerderijen voor met een uitgediept stalgedeelte dat mogelijk als potstal werd gebruikt: “AlphenEkeren-boerderij”.

Voor het transport was men in Taxandria geheel op landwegen aangewezen, want de beken en beekjes waren daarvoor te smal. Waarschijnlijk gebruikte men wegen die al in de voorgaande eeuwen gebaand waren en die de beekjes ofwel ontweken ofwel met een voorde of doorwaadbare plaats overstaken.

Echte Romeinse heerbanen, kaarsrecht en bestraat, zijn hier niet geweest al claimt menige dorpsgeschiedenis anders.2

Hooguit kun je spreken van min of meer vaste routes, zoals

1 Hiddink, 2014.

2 Leenders, 1983; Van der Heijden, 2016.

van de vicus bij Kontich naar Vught via Hoogstraten, Baarle en Riel, of over de bovenrand van de micro-cuesta.

De bevolking nam aanvankelijk verder toe en het natuurlandschap werd verder teruggedrongen. Rond het jaar 200 bereikte de bevolkingsomvang in het Maas – Demer –Scheldegebied, waarin Taxandria zowat in het midden ligt, haar maximum.

Aanvankelijk traag en omstreeks 275 zelfs dramatisch snel liep de bevolkingsomvang terug. Het is een fenomeen dat in een veel ruimer gebied optrad en niet alleen door de invallen van de Germanen verklaard kan worden. Tot tegen 400 zien we nog hier en daar sporen van menselijke aanwezigheid en dan wordt het hier heel stil.3

Bijna iedereen lijkt vertrokken, alleen dicht bij Antwerpen bleven nederzettingen bestaan.4 Het voortbestaan van sommige terrein- en waternamen en zelfs sporadische bodemsporen wijzen er echter op dat er ook elders geen volledige ontvolking optrad.

3 Janssens, 2015.

4 Annaert, 2022, 51-54.

De landelijke nederzetting uit de Romeinse periode op de zandgronden bestond meestal uit een groepering van ongeveer een drietal bedrijven. De hele nederzetting zelf bestond uit verschillende delen: huizen, opslaghuizen, open (werk)plaatsen, tuinen, putten, waterputten, grachten en soms ook omheiningen.

De woningen op het platteland zijn vooral woonstalhuizen, waarbij het vee en de mensen onder een dak leefden. Al lang vóór de komst van de Romeinen was deze vorm van woningen gebruikt. Men bouwde deze woningen vooral met lokaal beschikbare materialen, vooral uit hout en leem dat men terugvond. In de landelijke gebieden waren huizen in steen nog zeer zeldzaam.

De vloer van het huis was meestal stevig aangestampte aarde. Het dak was meestal hoog en steil. De dakbedekking was van stro of riet, waarbij de nok waarschijnlijk werd afgedekt met graszoden. De in- en uitgangen lagen meestal in het midden van de lange zijde van het gebouw, recht tegenover elkaar.

1 www.cultuurwijzer.be, 2015

Plattegrond van een Alphen-Ekeren-boerderij met potstal. Bron: Condor Archaeological Research, 2014.

80 81 DAAR WAS DE MENS
Evolutie van het aantal nederzettingen in het Maas-DemerScheldegebied en omliggende gebieden. Bron: Janssens, 2015, 95. Reconstructie van het landschap in de vroege Romeinse tijd. Bron: Erfgoed Brabant.

De potstal is vooral bekend als een middeleeuws staltype, maar in de Romeinse tijd kwam het op de Brabantse zandgronden ook al voor in de “Alphen-Ekeren-boerderij.

Het op stal gehouden vee bezorgde de boeren de mest die zij nodig hadden voor hun akkers. In de potstal werd de mest die de beesten uitscheidden niet telkens weggehaald, maar bewaard. Regelmatig werd er een nieuwe laag strooisel van gras- of heiplaggen opgegooid omdat het anders te nat werd. Geleidelijk kwam het vee daardoor hoger te staan.

Door het intrappelen van uitwerpselen en urine in die strooilaag was er na de winter dankzij het vee een dik pakket goede mest was. Die mest werd dan uitgeschept, eventueel op het erf bewaard, en uiteindelijk op de akker uitgestrooid.

Door de stalbodem wat te verdiepen, kon er meer mest in. Bij archeologisch onderzoek vindt men bij AlphenEkerenboerderijen soms een heel typisch profiel van de vulling van zo’n potstal met een heel herkenbaar patroon van die plaggen

Principeschets van een potstal op basis van Agriwiki.nl

82 83 DAAR WAS DE MENS
Potstal Archeologische vindplaatsen. Tekening op basis van K. Leenders. (In het zuiden en oosten zeer onvolledig). Oude Kempische potstal. Bron: Brabants dorps leven
REUSEL
BLADEL HAPERT POSTEL
POPPEL
RETIE
Reconstructie van grafheuvels in Weelde. Bron: Heemkundige kring Amalia van Solms.
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK
MIERDE HILVARENBEEK
OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE
RAVELS
Zicht op de heide, Albert Sohie (1873 - 1927)
LANDSCHAP VAN DE MIDDELEEUWEN EN HET ANCIEN RÉGIME (400-1750) 3
Castellum de Turnhout, gravure Jakob Le Roy, 1730.
Arme grond Rijk verleden

Na de Romeinse Tijd werd het landschap weer grotendeels “woest” en vrijwel zonder mensen. Pioniers vanuit het zuiden gingen er ontginnen en stichtten er nederzettingen. Zo liep het aantal inwoners op, eerst traag, rond de millenniumwisseling al sneller en in de jaren 1250 – 1350 welhaast explosief.

De pest lijkt hier rond 1350 op het platteland geen slachting te hebben aangericht zoals in de toenmalige grote steden. Wel stopt hier de bevolkingsgroei om pas een eeuw later weer te hernemen. Daarna maakte de Tachtigjarige Oorlog een eind aan de groei. Mensen vluchtten, overleefden het niet of trokken weg naar Holland. Pas tegen 1750 herneemt de bevolkingsgroei weer.

Dit alles had gevolgen voor het landschap. De aanvankelijk aanwezige bossen verdwenen haast allemaal, wat gevolgen had voor landbouw en nederzettingspatroon: de eerste grote omslag in het landschap: de vorming van woonakkergebieden in een bosrijke omgeving.1

De tweede volgde in de latere middeleeuwen, de derde rond 1900 en de vierde vanaf ongeveer 1960.

1 Theuws, 2011 bij “ca 500”. Het woon/akkergebied is een hoger gelegen gebied tussen beken, met een relatief goede bodemvruchtbaarheid. Het is meestal begroeid met een eikenbeuken- of eiken-berkenbos. In dit gebied liggen vochtige laagten met hun randvegetatie. De overige delen van het landschap zijn veelal minder vruchtbaar en niet geschikt voor akkerbouw.

88 89 ARME GROND RIJK VERLEDEN
EEN NIEUW BEGIN

Landschapsherstel Continuitëit over de leegte heen Pioniers Veldjes in het bos

Na de Romeinse tijd raakten de zandgronden van Taxandria vrijwel ontvolkt. Boerderijen stortten in, akkers en weiden werden niet meer gebruikt. Zo kreeg het natuurlandschap de kans om te herstellen, na het intensieve gebruik in de ijzertijd en Romeinse periode.

Littekens van dit bodemgebruik bleven echter zichtbaar. Een veel gebruikt pad zal zich immers anders ontwikkelen dan een destijds beweid bos of bemeste akker. Afhankelijk van de bodem en vochtigheid en nu ook de voorgeschiedenis ontstond er een mozaïek van dichte en open bossen en een vrij open wildernis met bosschages. Venen binnen het zandgebied breidden zich verder uit.

Van anderhalve eeuw zijn geen archeologische vondsten bekend en voor sommige plekken kan die periode wel duizend jaar beslaan. Slechts op enkele plaatsen was er bewoningscontinuïteit.

De Merovingische pioniers troffen dus zeker geen maagdelijk natuurlandschap aan, maar een reeds door de mens beïnvloed semi-natuurlijk landschap met een gevarieerd karakter. Opvallend genoeg zijn er zelfs enkele namen die vanuit de Romeinse tijd of eerder ook in de middeleeuwen nog in gebruik bleven. De dorpsnaam Diessen en de waternaam Dieze voor de beek die nu Reusel, Achterste Stroom, Esschestroom, Dommel en in en ten noorden van de stad ’s-Hertogenbosch nog Dieze genoemd wordt, zijn hiervan voorbeelden.

De oudste vermelding uit 380 AD, overgeleverd in een vijfde-eeuwse kopie, luidt Deusone. De namen Diessen en Dieze worden in verband gebracht met een muntopschrift uit de derde eeuw, HER(CVLI) DEVSONIENS(I). Deze munten zijn geslagen onder de Romeinse keizer Postumus, die ook de godennaam Hercules Magusanus op zijn munten heeft laten afbeelden. Hercules Magusanus is onder andere bekend van een wijaltaar gevonden te Houten bij Utrecht en van een bronzen plaatje uit Empel ten noorden van ’s-Hertogenbosch aan de Maas, waar ook een Romeinse tempel gevonden is. Postumus trad vooral op in Gallië. Voor de verklaring van de waternaam gaat men uit van Germaans *deusôn- ‘heilige rivier’, bij Indo-Europees *dheus, latijn dius ‘goddelijk’, dat vaak in religieus verband optreedt, hier dus in combinatie met de Herculesverering.

Het bewijs voor een verband tussen muntopschrift en waternaam is echter niet overtuigend. De naam van de Dieze is ook anders verklaard: misschien “de bruisende”, zoals dat ook gedaan wordt met de namen Diessen am Ammersee en Düssel, bijrivier van de Rijn te Düsseldorf, bij oudhoogduits dôsôn, diezen ‘bruisen’.

De eerste pioniers trokken in de tweede helft van de zesde eeuw vanuit het zuidwesten, zuiden en zuidoosten Taxandria binnen.2 Er was een beperkte continuïteit met het verleden.

Deels namen ze oude woonplaatsen weer in gebruik. In de ruïnes van de oude boerderijen haalden ze zelfs de achtergebleven mest uit de stal.3 Stenen van een Romeins gebouw werden soms gebruikt voor nieuwe bouwsels.4 Ze begroeven hun doden nabij het boerenerf, maar zetten ze soms ook bij in bronstijdgrafheuvels.5

2 Ball en Van Heeringen, 2016, 434.

3 Ball en Jansen, 2018, 355.

4 Ball en Jansen, 2018, 380.

5 Ball en Van Heeringen, 2016, 421-422.

De nieuwkomers waren boeren. Zij verbouwden gerst op vrij plaatsvaste akkers en weidden hun vee in het alom nog aanwezige bos. De boerderijen waren vrij kleine vierkante bouwsels die niet lang meegingen. Waterputten werden met uitgeholde dikke boomstammen gemaakt.

Gouden Romeinse munt, de aureus, geslagen tussen 260 en 269 AD in Keulen. Voorzijde met portret van keizer Postumus, keerzijde met de tekst HERC DEVSONIENSI. Meestal vindt men slechts zilveren denariën met sterk gelijkend uiterlijk1

1 https://leunumismatik.com/en/lot/3/341 in 2017 geveild voor 44.000 Zwitserse frank.

90 91 ARME GROND RIJK VERLEDEN
1 Leenders, 1996, 101 – 115; Ball en Jansen, 2018, 92, 99, 123, 135-141; Arts, 2020, 71.
Enkele stappen uit de nederzettingsontwikkeling volgens Theuws, 2011 (400 – 550) (550 – 1000)
POST-ROMEINSE LEEGTE
DE EERSTE BOEREN

Nederzettingen Geen gelijkmatige ontwikkeling?

Geleidelijk kwamen er meer boerderijen waaruit zich in de zevende eeuw grotere nederzettingen vormden, gegroepeerd in woonakkergebieden.

In de negende en tiende eeuw bouwde men grotere bootvormige boerderijen die zowel onderdak boden aan mens én dier: het woonstalhuis.

Daarna ging men over op rechthoekige gebouwen. In alle gevallen werden de staanders van de dragende constructie in de grond ingegraven. Dat is fijn voor archeologen want die paalgaten laten toe de boerderij te reconstrueren.

Duurzaam was het echter niet: na dertig jaar was herbouw noodzakelijk. Nederzettingen verschenen en verdwenen: niet iedere nederzetting werd een succes.1

De vroegste boerderijen in Taxandria werden gevonden in Poppel op het Hondseinde: twee stuks, gedateerd op 550 – 650 AD. In het naburige Alphen werden begravingen van rond 550 aangetroffen.

Daarna lijken de opgravingsresultaten te wijzen op een eerste piek in de boerderijnieuwbouw in de karolingische tijd en een tweede in de jaren 1000 – 1200. De afname daarna is niet het gevolg van ontvolking maar van de nieuwe bouwwijze op poeren. Daarvan vinden archeologen niets meer terug.

1 Ball en Jansen, 2018, 544.

De nederzettingen werden vooral op bosachtige plaatsen gesticht, zoals af te lezen is aan de nederzettingsnamen.

‘Hout’ verwijst naar bos van grote hoge bomen, ‘Bos’ meer naar bos van kleinere bomen en struiken. ‘Laar’ herinnert aan – al dan niet gewijde – open plekken in het bos en ‘Lo’ aan al dan niet heilig geachte bosjes. ‘Rode’ is een typische naam voor plaatsen waar het bos bewust gerooid werd.

Plaatsnamen met de elementen -hem of -sele duiden op nederzettingen uit deze pioniersperiode. Het kaartje laat zien dat dit naamtype hier maar schaars voorkwam. Dat wijst erop dat de ontginningen hier meestal pas later echt op gang kwamen.2

De -hove-namen verwijzen naar een grote boerderij of kleine nederzetting bestaande uit meerdere hoeven uit de Karolingische periode. We vinden ze vooral ter weerszijden van de hoge rug van Turnhout naar het noorden.

92 93 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Vroege nederzettingsnamen. Tekening op basis van K. Leenders. Grafiek van opgegraven boerderijen in de Provincie Antwerpen, op basis van Huibers, 2022.
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE
Reconstructie van een Middeleeuwse bootvormige boerderij. Eind 11de eeuw. Bron: Eindhoven Museum, Boutenslaan. 2 Buiks & Leenders, 1994; Helsen & Helsen, 1978.

HIËRARCHIE IN HET LANDSCHAP

Bosgebruik Klein en groot grondbezit Klassieke domeinstructuren?

De pioniers hadden blijkbaar een voorkeur voor bosachtige omgevingen, liefst met een open plek erin om er hun boerderij te stichten. In het bos vonden ze stevig hout om te bouwen en dikke boomstammen om er putten mee te maken. Je kon er brandhout sprokkelen, bosvruchten en bladeren verzamelen.

Schadelijker was het weiden van vee in het bos: varkens konden de bosbodem flink omwoelen en ander vee vrat de bast van de bomen of vrat de jonge boompjes op. Naarmate er meer boerderijen kwamen, werd het bos dus steeds sterker aangetast.

De ontginners beschouwden de door hen ontgonnen gronden als hun eigendom of allodium. Hun erfrecht liet alle kinderen gelijkelijk delen in dat bezit. Als rechtvaardiging van hun eigendom schreef men wel “georven van mijn vader en verder zelf bij-ontgonnen”. Op den duur leidde dat tot een verdeling van de eigendommen.

Het goed Kalmthout bestond uit twee helften. Merksplas bleek in de twaalfde eeuw uit kwarten en achtsten te bestaan, terwijl er in Zandvliet actendelen (maar liefst 12, zodat het geen achtste-delen kunnen zijn) bestonden. Schilde lijkt een verdeling in vijf moten gehad te hebben.

Die opsplitsingen maakten de eigendommen te klein: er moest bijontgonnen worden, of men viel ten prooi aan “verzamelaars” van dergelijke bezittingen.

Als eerste zien we enkele christelijke missionarissen in die rol, later ook verre kloosters en na 1100 ook meer nabije kloosters en opkomende adel. Kortom: een forse reorganisatie van het grootgrondbezit.

Hoe waren die primaire eigendommen en later de gereorganiseerde eigendommen intern georganiseerd? Ten aanzien van de interne structuur van de grote allodia zijn er de laatste jaren nieuwe inzichten gekomen. Werd daarvoor aanvankelijk ook voor de Kempen zonder meer een tweeledige structuur verondersteld1, thans wordt veeleer beseft dat de interne organisatie van grootgrondbezit in de loop van de tijd aan voortdurende evolutie onderhevig was.

Het Karolingisch tweeledig domein was op een zeker moment in die ontwikkeling een ideaaltype. Gelijktijdig bestonden er naast elkaar verschillende organisatievormen.2

Uit de schenkingen aan de missionarissen blijkt wel dat het rond 800 heel gewoon was om met de grond ook een aantal daarop wonende weg te schenken. Opgravingen laten echter niet toe om onderscheid te zien tussen de woningen van de vroegmiddeleeuwse landgoedeigenaren en die van hun horigen.

1 Ganshof, 1954.

2 Tits-Dieuaide, 1985.

94 95 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Varkens hoeden in het bos en met stokken in de bomen gooien om nog meer eikeltjes te oogsten. Beeld uit Très riches heures du Duc de Berry door de Gebroeders Van Limburg, 1410. Musee Condé in het kasteel van Chantilly, Sign. MS.65. Tekening van een Merovingische boerderij. De nederzettingen stonden zo’n 500 meter uit elkaar langs het riviertje. Elke nederzetting bestond uit één of enkele boerderijen en wat bijgebouwen waarin bijvoorbeeld graan werd opgegraven. Bron: Canon van Nederland.

Lokale heertjes en hun “villa’s” Regionale heren en hun “landen”

Naarmate er meer mensen kwamen, werd de maatschappij wat gelaagder. Na 1000 ontstond er naast de (here-) boeren een tweede groep: de aristocraten, die een eigen architectuur en levensstijl ontwikkelden. Mogelijk introduceerden zij ook de vroegste eenvoudige watermolens en zeker bouwden ze heel wat kerken. Ze richtten hun bezit in als een domein met horigen.

Die aristocraten lijken deels nieuwkomers die van buiten kwamen en niet slechts de meest succesvolle pionier ter plaatse. Deels kwamen ze voort uit de beheerders van oudere koninklijke, kerkelijke of leke-domeinen.

Analyse van de nederzettingsstructuur van Bladel leert dat de hoeven die eind twaalfde eeuw aan het klooster Postel geschonken werden rondom het oude akkergebied liggen. De oude gehuchten van Bladel liggen daarentegen juist tussen die akkers terwijl de kerk zonder naburige bebouwing in zo’n akker staat. Dat twaalfde-eeuwse domeinbezit te Bladel lijkt daardoor jonger dan het centrale akkergebied met zijn gehuchten en kerk.

Toen de eerste pioniers in de zesde eeuw Taxandria binnentrokken, hoorde dat gebied al onder een of meer van de Merovingische koninkrijken, later verenigd in het grote koninkrijk van de Karolingers. Het Karolingische rijk was verdeeld in gouwen, waaronder Rien en Taxandria. Van de Taxanderse gouwgraven horen we maar weinig en hun gezag en invloed op de eigengereide grondeigenaren in het gebied lijkt beperkt geweest te zijn. Die regelden hun zaakjes onderling. Mogelijk trad de gouwgraaf pas op als er een ernstige kwestie was. In het midden van de tiende eeuw heeft aartsbisschop Bruno van Keulen, tevens hertog van Lotharingen en broer van keizer Otto I, geprobeerd middels herinrichting van koninklijke domeinen en de bouw van SintPetrus-Bandenkerken de grip van het centrale gezag op Taxandria te vergroten.3

De zuidwesthoek van het hier beschreven gebied hoorde nog net onder de gouwgraaf van Rien, de streek rond Antwerpen.4 Op het eind van de tiende eeuw werd dat een markgraafschap rond een sterke burcht aan de Schelde in Antwerpen. De inwoners van een ruime streek rond de burcht moest bijdragen aan het onderhoud ervan. Zij kregen daarvoor tolvrijdom in het markgraafschap. De noordoostgrens van dat gebied lag bij de Turnhoutervoorde, dat is even ten zuidoosten van de hoge brug in de weg Turnhout-Ravels.

3 Theuws en Bijsterveld, 1991, 112 - 129.

4 Annaert, 2022, 107 figuur 3.20: alleen de pagus Renenisvermeldingen.

Kloosters waren geen ontginners

In tegenstelling tot wat vaak geschreven werd, waren de kloosters en abdijen niet de grote ontginners van Taxandria. De paters zouden met hun gebed en zweet het land vruchtbaar gemaakt hebben… zo luidde de vrome uitleg.5

De kloosters bouwden weliswaar een imposant bezit op, bestaande uit boerderijen, molens, rechten op parochies en op het heffen van de tiend (een belasting ter waarde van een tiende deel van de oogst of de geboren dieren), maar als we kijken hoe ze aan dat bezit kwamen, dan blijkt dat het steeds schenkingen waren van kant-en-klare hoeven, molens en kerken, schenkingen die gedaan werden door vrome grootgrondbezitters, door “leken” dus.

Het zijn de voorouders van die schenkers die daadwerkelijk ontgonnen hebben. Soms was er op dat oude lekenbezit een speciale woning voor de eigenaar of zelfs een primitief “kasteel”. De kloosters hadden geen behoefte aan zo’n stoer kasteel. Ze lieten het verdwijnen. Dit werd archeologisch aangetoond in Essen terwijl in Netersel in 1341 op perkament toegestaan werd het kasteel aldaar te slopen.6

5 Heijlen, 1789.

6 Dekkers, 2020-2021. Netersel: 1341 januari 7 (zaterdag in de octaaf van 13 dagen 1340): BHIC, Archief van de abdij van Postel, Charter Netersel 1.

Binnen Taxandria werd maar één groot middeleeuws klooster opgericht: het norbertijnenklooster Postel. In de jaren 1130 gaven tal van grootgrondbezitters gronden en hoeven aan het nieuwe klooster. Postel was tot 1613 een priorij die onderhorig was aan de Abdij van Floreffe. Daarna werd ze een zelfstandige abdij. Kijken we wat verder, dan zien we dat in die tijd meer kloosters gesticht werden, eveneens op gronden die van alle kanten aangereikt werden: Averbode en Tongerlo. Een eeuw later werd de abdij van Sint-Bernardus aan de Schelde gesticht.

Het bijzondere aan het kloosterbezit is vooral dat het heel lang, in het zuiden tot het eind van het Ancien Regime en in het noorden tot rond 1648 - 1750, ongeschonden bewaard bleef en vanaf uiterlijk rond 1400 de vorm aannam van hele grote pachtboerderijen, veel en veel groter dan de “bedoeninkskes” van de gewone boeren.7

Veel ervan zijn mooi uitgebeeld in de kaartboeken van de abdijen. Soms blijken ze dan een landgoedkarakter te hebben.

7 Leenders, 2015b.

Analyse van de nederzettingsstructuur van Bladel ca 1800. De gehuchten van Bladel (zwarte sterretjes) liggen tussen de open akkers (licht bruin). De Postelse hoeven (rood) liggen alle aan de buitenzijde van dat oude dorpsgebied.

96 97 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De abdij van Postel zoals ze rond 1775 te midden van haar landerijen (akkers, weiden, bossen, dreven) lag, met rechtsboven het Postels Bos, rechts de steenbakkerij en onder de windmolen. Rondom lag een enorm groot gebied met onontgonnen heide en moeren. Bron: Ferrariskaart.

Kerkelijke indeling

Naast de wereldse machtsverdeling ontstond er ook een kerkelijke. Een groter gebied dan de gouw Rien hoorde tot het bisdom Kamerijk, nu Cambrai in Noord-Frankrijk. De rest hoorde tot het bisdom Luik dat in Ekeren tot slechts enkele kilometers afstand van de Antwerpse burcht kwam. Bisdomsgrens en markgraafschapsgrens vallen hier vrijwel samen.

De huidige rijksgrens ligt meestal nog wat verder van Antwerpen. Een combinatie van de grenzen van Rien, het Markgraafschap en de bisdomsgrens, en de huidige grens

levert een beeld op van een geleidelijk toenemende invloed van Antwerpen in Taxandria.

De enorme bisdommen waren onderverdeeld in aartsdiaconaten (Antwerpen, Kempen = Texandria) en dat laatste weer in dekenaten. Het dekenaat Hilvarenbeek omvatte het westelijke deel van het bisdom Luik.

Op lokaal niveau verrezen er vooral na 1000 her en der kerken die het centrum werden van parochies: gemeenschappen van katholieken onder de hoede van hun pastoor.

Inlijving bij Brabant

Het markgraafschap kwam in 1106 in handen van de graaf van Leuven die ook hertog van Lotharingen was. Tussen 1190 en 1235 wist Hendrik I, graaf van Leuven én hertog van Lotharingen, de meeste lokale en regionale heren in Taxandria aan zich te binden en de invloed van de graaf van Gelre tot ten oosten van de Peel terug te dringen.

Een van de middelen waarvan de hertog zich bediende bij deze machtsuitbreiding was het stichten van nieuwe steden. In Hoogstraten, Turnhout, Arendonk, Oisterwijk en Herentals verrezen bij oudere kernen nieuwe nederzettingen met een stedelijk statuut. Wie daar ging wonen zou vrij zijn van horigheid. Daarmee zoog de hertog mensen weg bij de oude lokale of regionale heren.

Echte steden waren het nog lang niet. Arendonk bleef zelfs heel duidelijk een dorp en (Nieuw-)Turnhout zou nooit ommuurd of omwald worden.

In Turnhout vinden we de nieuwstichting (de Markt van Turnhout, met de St. Pieterskerk) 2,5 kilometer ten westen van het oude Turnhout (de St. Bavokerk van Oud-Turnhout) dat tot 1187 in handen was van een plaatselijke heer en nadien van de Tempeliers die op Ter Brake in Alphen hun hoofdkwartier hadden.

1 Dillo & Van Synghel, 2000, nrs 937 en 938, beide 25 februari 1212: de hertog stelt kort te voren deze steden (opida libera) gesticht te hebben.

Een kilometer ten westen van het oude slot van Gelmel op een eilandje in de Mark stichtte de hertog een duidelijk planmatig aangelegde nieuwe stad: Hoogstraten. Centraal een brede weg, de Vrijheid, die zuidwaarts splitste in wegen naar Antwerpen en Lier – Brussel; en noordwaarts in wegen naar Breda en Oisterwijk’s-Hertogenbosch. Ten westen van de Vrijheid een strokenverkaveling, geschikt voor boerderijen. Ten oosten van de Vrijheid een strook voor “bijzondere doeleinden”. Daarin kwamen onder andere de school, de kerk, het raadhuis en een begijnhof. De oude parochiekerk van Wortel staat ten oosten van het oude slot op een markante hoogte aan de Mark. Tekening op basis van K. Leenders, 1996.

“Groeiringen” in Taxandria vanuit Antwerpen. De zuidwesthoek van het hier beschreven gebied maakte nog net deel uit van de achtste-eeuwse gouw Rien. De plicht om de burcht van Antwerpen te onderhouden bestreek al een veel groter gebied: dat kan de grens van het eind-tiendeeeuwse markgraafschap zijn. Die grens valt vrijwel samen met de grens tussen de bisdommen Kamerijk (zuidwest) en Luik (de rest). De huidige rijksgrens, tevens grens van de provincie Antwerpen, ligt nog wat verder van Antwerpen af. In 1618 werden nog wat enclaves tussen noord en zuid uitgewisseld en ook de grensregeling van 1843 leidde tot enkele grensverleggingen. De enclaves van Baarle bleven echter bestaan tot op vandaag. Tekening op basis van K. Leenders, 2022.

98 99 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Arendonk omstreeks 1775. Bron Ferrariskaart.

Nadat Hendrik I heel het hier beschouwde gebied binnen zijn hertogdom Brabant gebracht had, volgde een administratieve herinrichting.

Het grootste deel van het gebied ging deel uit maken van het Kwartier van Antwerpen. De oostrand hoorde bij de Meierij van ’s-Hertogenbosch. In Turnhout, Arendonk en Oisterwijk werden hertogelijke schouten geïnstalleerd. Die van Arendonk richtte zich onder meer op de bezittingen van het klooster van Postel, ook die in Reusel, Bladel en Netersel. Daaruit kwamen eeuwen later nog grensgeschillen voort die pas in 1785 met het Verdrag van Fontainebleau opgelost werden. De schout van de heer van Breda bediende de noordwesthoek van het hier beschreven gebied. Hilvarenbeek had een eigen schout onder gezag van zowel de hertog als de lokale heer. Dorpen zonder eigen heer werden namens de hertog bestuurd: de zogenaamde “hertogsdorpen”.

Nu er een bestuurlijk en juridisch apparaat beschikbaar was, kon de hertog zijn pretentie dat hij eigenaar van alle woeste gronden was, gaan waarmaken. Het in het wilde weg ontginnen en toe-eigenen van grond was afgelopen. Voortaan moest men de grond van de hertog in erfpacht nemen, vaak tegen een koopsom en een jaarlijkse cijns van bijvoorbeeld zes Leuvense penningen per jaar.

Grotere complexen werden door de hertog in leen uitgegeven terwijl kerkelijke instellingen de grond “gratis” in eigendom kregen als er flink voor ’s-hertogen zieleheil gebeden zou worden. In het land van Breda handelde de heer net zo en in Hilvarenbeek deden de lokale heer en hertog het samen.

Tegen 1235 noemde Hendrik I zich “hertog van Brabant”. Omstreeks 1198 had hij ook de heer van Breda aan zich gebonden, waarbij de lieden die zich al eerder aan de hertog gebonden hadden die oude status behielden: de oorsprong van allerlei enclaves, waaronder die van Baarle-Hertog.

Leuvense penning uit de jaren 1248 – 1261. Een klein zilveren muntje dat maar 0,6 gram woog. Met zes van die muntjes betaalde men de jaarlijkse cijns van 1 bunder grond: 1,31 hectare. Op de akker groeiden echter geen muntjes maar rogge. De boer moest dus wel eerst met zijn rogge naar de markt om aan muntgeld te komen.

Collectie K. Leenders.

100 101 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Groei van het hertogdom tussen 1000 en 1250. Bron: Van Uyten c.a., 2011. Hendrik I hertog van Brabant. Bron: Brabants Erfgoed

Einde van de grote bossen

Dit alles gebeurde in een periode dat de bevolking ook op het platteland bijzonder snel groeide. Daardoor nam de beweidingsdruk op de omgeving verder toe. In het begin had die beweidingsdruk weinig effect op het natuurlandschap, maar allengs werd hij belangrijker.

Nu is de draagkracht van die omgeving beperkt. Dat wil zeggen dat het bos aanvankelijk weinig last heeft van het sporadische menselijk gebruik, maar als dat intensiever wordt, gaat het toch achteruit.

Het bos gaat dan over in een landschapsvorm die in dertiende-eeuwse teksten als ‘wildert’ of ‘desertum’ wordt aangegeven, zoals we dat bij de naam Wuustwezel zien. Vermoedelijk is dat een afwisseling van open terrein en bosschages van allerlei aard, met verspreid nog wat hoge bomen als restanten van het oude bos en al wat heidevlekken als voorbode van wat komen gaat.

Als de gebruiksdruk verder toeneemt bij het toenemen van de bevolking en de in cultuur gebrachte grond, evolueert de wildert tot een heus heidelandschap dat kort gehouden wordt door grazende dieren en maaiende, later plaggende, boeren.

Neemt de druk nog verder toe, dan redt ook de heide het niet meer. Er ontstaan dan open zandvlakten die op den duur zullen gaan stuiven en het cultuurland gaan bedreigen.

Datering

Kijkend naar de archieven kunnen bij de overgangen voor deze streek als eerste schatting de jaartallen 1200, 1300 en 1400 gezet worden.

Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in Aarle bij Best (N.Br.) leverde wat illustratieve jaartallen op. De laatste met een dikke boomstam gebouwde waterput dateerde er van 12621, de gebinten van de Armenhoef aldaar werden via jaarringonderzoek op 1263 gedateerd.2

De eerste vermeldingen van het woord “heide” in geschreven bronnen dateren van 12853 en tegen 1400 was men overal in de weer tegen het aanstormende zand.4 Deze radicale omwenteling had ook duidelijke effecten in het cultuurlandschap en het agrarische bedrijf.

Deze tweede grote omslag wordt wel als de laatmiddeleeuwse transitie aangeduid.

1 Arts, 2020, 29.

2 Brinkkemper e.a., 2015.

3 Leenders, 2011a, 52.

4 Vera, 2011, 49 ev.

In het boek Bos en hei in het Land van Turnhout (15de19de eeuw) uit 2004 is onderstaande grafiek opgenomen. Daarin is heel duidelijk rond 1250 de omschakeling van een door bos gedomineerd landschap naar een door heide gedomineerd landschap te zien die uit talloze gegevens blijkt. In de zestiende eeuw wordt vervolgens het bossenminimum aangegeven. Kort na 1500 beginnen enkele belangrijke heren buiten het Land van Turnhout weer bossen aan te planten.5 Het Grotenhoutbos lijkt echter tot 1800 steeds dezelfde oppervlakte te hebben en pas daarna weer wat groter te worden.6

Bij het oudere deel van de grafiek is wel een correctie nodig Zoals we al zagen stortte de bevolking van de streek rond 275 AD geheel in en werden de eerste pioniers pas tegen 550 AD voor de archeologen waarneembaar. Het Romeinse dieptepunt van de bebossing zou dus bij 275 AD moeten liggen, de top van het bosherstel bij 600 AD, met de curve voor de heide als spiegelbeeld en een top in die van het cultuurareaal bij 275 of iets eerder.

5 Leenders, 2001.

6 Verboven e.a., 2004, 108: 239 hectare.

102 103 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Toenemende beweidingsdruk bij toenemende bevolking. Tekening op basis van K. Leenders.
GEBRUIKSDRUK AREAALVERHOUDING (%)
OMVANG BEVOLKING EN CULTUURLAND Lange termijnevolutie bos, hei en cultuurareaal in het Land van Turnhout volgens Verboven e.a., 2004, 158. Tekening op basis van K. Leenders.
OMSLAG DERTIENDE EEUW

Enkele bossen houden stand

De bodemgesteldheid in Taxandria is nogal wisselend. Er zijn rijke bodems en arme, lemige en grofzandige, droge en natte. Dat had gevolgen voor de weerstand die het bos kon bieden tegen het menselijk gebruik. Kennelijk waren natte lemige gronden daar veel beter tegen bestand dan droge grove zandgronden. Bovendien zal de gebruiksdruk op korte afstand van een nederzetting groter geweest zijn dan op grote afstand.

We mogen dus verwachten dat de achteruitgang van het bos een vlekkerig karakter had, met plekken die snel achteruitgingen en plekken waar het bos zowaar zelfs kon overleven. Dat verklaart ook dat er rond 1300 nog vrij grote bossen gekapt konden worden en we rond 1500 nog hier en daar restbossen aantreffen terwijl we die tijd toch vooral als het ‘bossenminimum’ moeten beschouwen.

Soms bleef een bos lang bestaan omdat het als hakhoutbos van nut was voor de boeren. Een voorbeeld daarvan is De Houw in Veerle in Brecht. De naam Houw is afgeleid van houwen, omhakken van bos. Het lijkt dus een hakhoutgebied te zijn. Daar werd in 1500 nog bos vermeld.2 Later is het een heidegebied dat in de zuidoosthoek van Brecht lag.

1 Voor het westen: Leenders, 1996, 82 figuur 3.15; voor het oosten: Vera, 2011, Bijlage ‘Vermeldingen van middeleeuwse bossen in de Meierij van Den Bosch’

2 1500: (een bos) Den Houwe tot Veerle, (bos en hei) aen de Houwe. ARAB, Lalaing 1191, 54r, 56r.

Grotenhoutbos

Het belangrijkste voorbeeld van de restbossen is wel het Grotenhoutbos ten zuidwesten van Turnhout op de grens van de gemeenten Lille en Vosselaar. Het werd in 1320 het eerst vermeld.3 Het was een hertogelijk jachtbos waarin ook beemden lagen. Het lag deels in Vosselaar en deels in Gierle. Volgens historicus Jansen zou het bos ooit 2070 hectare groot geweest zijn.4

Bij Ferraris had het bos nog ruwweg een oppervlakte van 500 hectare, al waren daaruit reeds allerlei hoeken tot landbouwgrond ontgonnen. Het nu 300 hectare grote bos is een van grootste en oudste bossen in de Kempen. Naast 100 hectare eikenbos van meer dan honderd jaar oud zijn er ook beuken-, essen- en elzenbossen.

Lokale heren wilden ook wel eens zo’n eigen jachtbos hebben. Namen als “park” of “perk” herinneren daar nog aan. Een voorbeeld is de Rijkevorselse gehuchtnaam Perre.

4 Jansen, 1988, 246.

Postels bos Wolfswinkel

Het Postels Bos, vaak het Groot Bos genoemd, is misschien een dergelijk “park” geweest van de grootgrondbezitters die het in 1140 aan het jonge klooster schonken.

Dit 140 hectare grote bos was min of meer rond en het was omwald. In 1415 werd het bos "Robrechtsloe" genoemd. Dat is een kenmerkende vorm voor dat soort bossen. In 1569 werd het beschreven als een soort groot eikenbos, zo woest dat je er bang van wordt.5 Er groeiden in de late achttiende eeuw allerlei bomen, waaronder erg oude.

Dit bos bleef behouden tot rond 1950, randjes ervan bestaan nog en nog beboste percelen vertonen duidelijke sporen van ijzertijdakkertjes.

Bos in Reusel

Een mogelijk valse akte, die dan waarschijnlijk uit het eind van de dertiende eeuw stamt, vermeldt bos in Roselo ofwel Reusel en Bladel in 1173.6 Deze akte kan heel goed de laatdertiende-eeuwse realiteit weergeven en bestond er toen nog bos in Reusel. In 1395 worden in Reusel als veldnamen Weebosch en Ribosch vermeld.7 In 1402 of 1403 kapten inwoners van Bladel illegaal in het Bosch van Postel, dat een rest van het bos van Reusel geweest zal zijn.8 Terwijl zestiende en zeventiende-eeuwse kaarten in het gebied bosjes vertonen.9

1 Camps 1979, nr. 69: 1173. Camps noemt het een falsum, vergelijk echter Bijsterveld 1999, 315-316.

6 Camps 1979, nr. 69: 1173. Camps noemt het een falsum, vergelijk echter Bijsterveld 1999, 315-316.

7 Welvaarts 1877, 36 (16-11-1395).

8 ARAB RK 2661 dinsdag voor St. Laurentius 1402-dinsdag na St. Geertruden 1403: “Item Jan Sluysmans soen van haute dat hi met sine gesellen ontwee ghezaecht hadde tot Postel in den Bosch ende dat hi wech ghevuert hadde ghepoent bi den scoutheit van Den Boseh om XIIII gulden gelre”.

9 Bij de betrouwbaarheid van verschillende van deze kaarten moeten vraagtekens gezet worden. Duncker & Weiss, 1983, 16-17, 18-19, 39, 41, 5657, niet op blz. 60-61 ca. 1660, wel blz. 69 1644, blz. 81 1708.

Het bos van Wolfswinkel te Bladel wordt het eerst genoemd op 27 oktober 1284 en blijkt dan deels allodiaal deels feodaal goed te zijn.10 In 1369, 1381, 1403, 1412 en 1413 komt het bos nog voor.11 De 20 bunder leengoed in 1340 in handen van Laurens Wolfwinkel van Arendonc en in 1440 in die van Henrick Haengrave van Beringen bestonden tenminste deels uit bos.12 Het is onduidelijk in hoeverre delen van dit bos tot na 1800 bleven bestaan.

10 Camps 1979, nr. 404: 27-10-1284.

11 AAP Bladel 1 8-5-1369 (ook BHIC SA 342); SADB RA ‘s-Hertogenbosch 1176, f. 206v. 25-4-1381; RA ‘s-Hertogenbosch 1183, f. 166v. 5-7-1403; RA ‘s-Hertogenbosch 1187, f. 454 13-7-1412; RA ‘s-Hertogenbosch 1188, f. 187v. 9-6-1413.

12 BHIC SA 281 denombrementen 1440, f. 202v.; ook ARAB LvB 2, f. 47; LvB 4 f. 210v. aangrenzend aan de hoeve van Wolfswinkel; Roymans 1979, 41 n. 90; Steurs 1993, 147.

104 105 ARME GROND RIJK VERLEDEN
3 supra domum Walteri quondam dicti Groetenhout. Goetschalckx,1908, 553. Het Grotenhoutbos in op de Frixx kaart 1744.
toegang 343, nr 7053
en Topotijdreis.

400m te noorden van de kerk van Loon begint het Loons Bos, Groot Bosch of Hoogeloons Bosch. Het hoort vanouds bij de hoeve die de abdij Tongerlo in het midden van de twaalfde eeuw verwierf en die 400 meter ten noorden van de kerk van Hoogeloon ligt.13 Hoeve en bos bleven tot 1590 in handen van Tongerlo.

Tussen 1590 en 1648 was het geheel bezit van het bisdom ‘s-Hertogenbosch. In 1648 werd dat bezit genaast door de Republiek, die het bos rond 1700 verkocht. Ten noorden van het Groot Bos lagen de Koebossen.14

Bij dit bos lag een akker met de naam Borchacker. Op deze Borchakker werd in 1980 een Romeinse villa teruggevonden.

Een groot deel van het Groot Bosch heeft de tand van de tijd doorstaan. Het onderhoud van het circa 9 ha grote bos werd in 1539 in vijf voorwaarden contractueel omschreven. Zo moest het voorzien worden van een wal en een gracht. Deze ‘dobbele welffgrecht’ moest men beplanten met ‘eijken, bercken oft elsen’ die men in het bos mag halen. Nog steeds zijn restanten van de wal en sloot terug te vinden. Ze vormden een vee- en wildkering en schiepen een min of meer een eigen hydrologische situatie.

13 Tongerlo verwierf deze hoeve en toebehoren tussen 1146 – 1186. De hoeve wordt niet genoemd in bezitsbevestiging 1164: Erens en Koyen, 1948 – 1958, nr 22, maar wel genoemd in die van 1186: Camps, 1979, nr. 79.

14 Van der Zee, 1989, 35.

Doorsnede van de wal rond het Loons Bos tijdens een opgraving in 2010. De wal is daar 1 meter hoog met een intussen opgevulde greppel aan de buitenzijde.

Landgoed Baest

Baest wordt al vermeld in 1225 als een bezit van de abdij Berne. Die tekst geeft geen verdere informatie over de aard van dat bezit. In 1267 was Baest een broekbos.1 Op onbekende wijze raakte de abdij dit bezit kwijt en in 1311 was het handen van Willem van Gent, een Bosschenaar met veel bezit in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch.2 Het niet nader omschreven goed bracht toen jaarlijks 12 pond op.

Zes jaar later koopt de abdij Tongerlo Baest van Rutger de Oude en Hendrik van Gent en zijn vrouw. Het goed wordt dan omschreven als recent en eerder ontgonnen gronden, gebouwen, akkers, land, beemd, bos, broek, water en weiden. Aanvankelijk één boerderij, maar de abdij bouwde er nog twee bij en in de vijftiende eeuw ook een stenen huis.3

1 Camps, 1979, nrs. 133, 308.

2 Dillo & Van Synghel, 2000, nr. 839.

3 Erens, M.A., H.M. Koyen ed.. De oorkonden der abdij Tongerlo. I - IV. Tongerlo, 1948 - 1958, nrs. 536, 537, 539 en 541.

In 1575 en 1576 werden er op Baest bomen gekapt om lastige soldaten tevreden te stellen.4 In 1590 werd Baest afgestaan aan het bisdom ‘s-Hertogenbosch: twee hoeven met 86 hectare grond, waarvan 20 hectare heide en helemaal geen bos.5

Het oudste deel van het huidige bos dateert van kort na 1700 (het Mariënbosch), Het bos werd pas vanaf 1774 met ijver vergroot.

In 1997 kreeg landgoed Baest de prijs voor ‘het mooiste landgoed in Noord-Brabant’. Het hele landgoed Baest, ruim 400 hectare, is aangemerkt als rijksbeschermde historische buitenplaats.6

4 Vera, 2011, 45.

5 Goris e.a., 2001, 32.

6 Rijksmonument nr. 511508.

106 107 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Loons bos Het Loons Bos en de gronden van de Tongerlose hoeve in Hoogenloon. Tekening op basis van K. Leenders. Het Loons bos vandaag de dag op de luchtfoto. Luchtfoto van het Landgoed Baest in Oirschot. Bron: Apple images. Zicht op het Loons Bos (rechts), het dal van de Kleine Beerse en links de kerk van Hoogeloon. Foto J. Steenbakkers, 2015.

Groothoutbos, nu Giels bos, bij Turnhout op Ferraris.

Bos van Postel op de kaart van Ferraris.

Het Hooghbosch bij Merksplas is een van de kleinere bossen met onbekende geschiedenis die op de Ferrariskaart van rond 1775 afgebeeld staan.

Overzicht van de bossen en bosjes op de Ferrariskaart (1771 – 1777) met ook het Loons Bos, Baest en Wolfswinkel. 1: Grotenhout Bos. 2: Postels Bos. 3: Reusels Bos. 4: Wolfswinkel. 5: Loons Bos. 6: Baest. 7: Hoogbos.

108 109 ARME GROND RIJK VERLEDEN
7 2 4
5 6 1 3 TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE

De heide

Pal ten westen van het kasteel van Turnhout ligt nog altijd De Warande. Dat was oorspronkelijk het park bij het kasteel. In 1699 was daarin zelfs een een “diergaarde”.1 Op het fraaie stadsplan van Turnhout door Lucas Vorsterman uit 1665 zien we daar inderdaad hertjes getekend. Het verzamelen en houden van bijzondere dieren was een oude liefhebberij van de adel.2

De bevolkingsgroei en uitbreiding van het ontgonnen gebied leidde in de dertiende eeuw niet alleen tot het verdwijnen van de bossen, maar ook tot het schijnen van een alles overheersende heide. Vijf eeuwen later domineerde die heide nog steeds het landschap.

110 111 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De heide omstreeks 1775. Kaart op basis van K. Leenders, 2023. TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE 1 NAG, NDR 58: 1699, 16 december. Ingekomen een missive met een staat van de diergaarde in Turnhout opgesteld door de kastelein. 2 Van Uytven, 2003. De Turnhoutse Warande als hertenpark in 1678. Daarnaast het begijnhof. Bron: Rijksmuseum Amsterdam RP-_-1906-176. De Warande huidige situatie. De Warande

Uit analyse van een groot aantal grensbeschrijvingen uit de jaren 1280 - 1335 komt het volgende beeld naar voren. Er waren allerlei terreinvormen: berg, bos, meer (een ven), kolk, rijt (moerassig begin van een beekje), venne (moerassig ven). De overheersende begroeiing werd aangeduid met thimus en miricis, waarmee vermoedelijk struikhei en dophei of misschien gagel bedoeld werd. Af en toe werden ook bies, lies en heester genoemd. Dalletjes met meer grasachtige soorten werden ingericht als hooiland.

Verspreid stonden er bomen die soms een naam hadden: Ellendige Berk, Stalboom, Kenboom (dat zal een dennenboom geweest zijn), Hoenderboom, Paaleik, Schuurboom. Dieren die genoemd worden zijn (kor)haan, (kor)hoen, haas, hond, kat, koe, ooievaar, os, valk, wolf. Zelfs de duivel wordt in grensbeschrijvingen vermeld.

Opvallend is dat en geen konijnen of vliegend zand vermeld werden op de “hei” van rond 1300. Het konijn werd overigens in die dagen net door de adel geïntroduceerd en was toen dus nog een luxe-beest. Dorpelingen lieten hun bijen op de hei vliegen en verzamelden zo honing en was voor kaarsen.

De her aanwezige heideveentjes werden door de boeren gebruikt om er hun jaarlijkse vrachtje turf te halen.2 Wat de dorpelingen zoal op de hei lieten grazen kunnen we opmaken uit een voorrecht dat het gasthuis van Turnhout in 1311 verwierf: ongehoed rondzwervende runderen, paarden, schapen, varkens, bijen en dergelijke binnen een straal van drie mijl of meer (ruim zestien kilometer!) rond de stad Turnhout zouden voortaan aan het gasthuis toevallen.3

1 Van Uytven, 2003.

2 Leenders, 2009.

3 Verkooren, II, 1, p. 231: 1311, 21 augustus 21; bevestigd 1391, november 21: Verkooren, III, 1, nr. 6696.

Taxandria (de gestippelde rechthoek) ligt midden in een brede strook waarin in 1832/1834 de woeste grond zeer dominant was. Die strook ligt aan weerszijde van de Nederlands-Belgische grens en heeft ook uitlopers in de Peel en Belgisch Limburg.

In het paars gekleurde gebied was 59 procent of meer van de grond heide, stuifzand, ven of moeras. In het rode gebied was dat tussen de 43 en 59 procent, ruwweg de helft dus. In het Netedal zien we veel lagere percentages woeste grond, percentages die richting Schelde verder afnemen.

112 113 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Tekening K. Leenders, 2023, op basis van kadastergegevens. Struikheide, Dopheide, Tijm en Gagel zoals afgebeeld in Dodoens Cruijdeboeck uit 1554.
Woeste gronden
Visualisatie van het oude heidebeeld met in de voorgrond ongehoede zwervende runderen, bijen en de korhoen.

IN HET CULTUURLANDSCHAP

Boerderijbouw

Met de Laatmiddeleeuwse transitie wordt het geheel bedoeld van in de vrij korte tijd optredende opvallende veranderingen in het cultuurland, zowel in de plaats van de boerderijen, de vorm van de boerderijgebouwen en hun putten, de organisatie van boerderijen in gehuchten en dorpsgemeenschappen en hun rechten op de omringende wildernis. Dit was een reactie op de ingrijpende verandering in de natuurlijke omgeving van de nederzettingen.

Deze laatmiddeleeuwse transitie kwam tegen 1350 tot rust. Er is dan een geheel nieuwe wereld geschapen.

Vanouds bestonden de boerderijgebouwen uit een houten skelet dat het dak droeg, rondom afgedicht met wanden van met leem bestreken vlechtwerk. De verticale staanders van het skelet waren in de grond ingegraven. Dat maakte dat zo’n gebouw slechts een generatie meeging. Dan moest men weer op zoek naar goed bouwhout om een nieuwe boerderij te bouwen.

Nu het bos verdwenen was en het bouwhout schaars werd, kwam een meer duurzame bouwwijze in zwang. Het houten skelet werd met dwarsverbindingen stijver gemaakt en de staanders werden op ondersteunende balkjes of stenen neergezet. Ze werden niet meer ingegraven. Blijkbaar kon de constructie nu zeker 750 jaar mee in plaats van 30.1

Hetzelfde gold voor de putten. Daarvoor gebruikte men reusachtige boomstammen die uitgehold werden. Maar de grote bomen waren op. Vanaf het midden van de dertiende eeuw werden de putten meestal gebouwd met plaggen.

114 115 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Dwarsdoorsnede van de Armenhoef in Best, met in grijs het gebint dat daar uit 1263 dateert. De oorspronkelijke poeren zijn in de loop van de eeuwen tot pilaren uitgegroeid omdat de potstal zo diep werd. Tekening J.W. de Kort, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed De Armenhoef in Best. © M. Bolsius, Erfgoed Brabant. Zestiende-eeuwse boerderij met put en schuur aan een zandweg. Schets door Joannes & Lucas van Doetecum, Reeks: Meester van de kleine landschappen. Holle boomstam als waterput. Bron: Geldrop
DE LAATMIDDELEEUWSE TRANSITIE

Nederzettingsvorm

In dezelfde tijd zien we dat de boerderijen niet langer verspreid in het woonakkergebied stonden, maar zich groepeerden aan de randen van de nu vrijgemaakte centrale akkers. Zo ontstonden daar gehuchten langs de straat die om de akker liep.

Als er meerdere min of meer ovale grote akkers gevormd waren, ontstonden er driehoekige ruimten tussen die akkers, met boerderijen erin en een uitweg naar buiten, naar de hei. Dat zijn zo vaak voorkomende driehoekige pleintjes (plaatse, heuvel, dries…).

SINT-BAVOKERK IN OUD-TURNHOUT

Waar er in het oude woonakkergebied al een kerk en een kerkhof aanwezig waren, bleven die als heilig object op hun oude plek: de eenzame kerk in de akker. Die kerk werd nu het anker van al die nieuwe gehuchten: de parochie werd ook een dorpsgemeenschap.

De linkse afbeelding geeft de situatie weer in 1775. De onbebouwde centrale akker met daaromheen aan de noordwestzijde de kerk met het dorp, en verder de gehuchten Galgeneind, Hoeven, Bolk. Bovenaan het hier naamloze gehucht Bergeneind. Helemaal links op de kaart de heide en de Konijnenberg, helemaal rechts de Visbeek. De rechtse afbeelding is een luchtfoto van de huidige toestand.

Sint-Bavokerk in Oud-Turnhout kent nog een beperkte visuele connectie met het agrarische landschap. Gezicht vanaf de open akker van Oosthoven.

Verandering van het nederzettingspatroon: de akkers worden vrijgemaakt van boerderijen die naar de randen verhuizen. In de ruimten tussen de afgeronde akkers ontstaan driehoekige pleintjes. Die hebben dus niets met de “Franken” te maken: ze dateren uit de late middeleeuwen.

Tekening op basis van K. Leenders, 2011.

1 Vergelijk de verouderde theorieën van Prims e.a., 1937 en Kakebeeke, 1975.

De Sint Bavo-kerk van Oud-Turnhout stond in 1775 eenzaam aan de rand van de akker tegen het beekdal van de Aa. De gehuchten lagen rondom die akker.

De Sint Bavo-kerk stond in 1873 nog steeds vrij eenzaam aan de rand van de akker tegen het beekdal van de Aa. In de gehuchten is een dries ontstaan en ter hoogte van de kerk is er meer bebouwing aanwezig. Verder valt op dat er meer wegen aangegeven worden.

De Sint Bavo-kerk in 2021. Het landschap is volledig dichtgeslibt. De kerk is een onderdeel van de bebouwde omgeving geworden. De dries heeft zijn vorm gehouden en heeft nu een pleinfunctie. Ten noorden van de kerk is nog één perceel met een landbouwfunctie te zien.

116 117 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De Aa De Aa De Aa

TURNHOUT

Janssens1 vatte de vroege ontwikkeling als volgt bondig samen: De middeleeuwse wortels van Turnhout en omgeving gaan terug tot de zevende eeuw (Merovingische tijd).2 Het is nog onduidelijk in hoever sprake is van continuïteit van bewoning tot in de volle middeleeuwen,3 maar zeker is wel dat de elfde en twaalfde eeuw een grote bloeitijd voor Turnhout betekende.

In het centrum van Turnhout lijkt de volmiddeleeuwse nederzetting zich te concentreren tussen de Grote Markt en het kasteel. In het landelijke gebied rondom (pre-)Turnhout lagen echter ook kleine landelijke gehuchtjes, waar enkele erven bij elkaar stonden.

Op die erven stonden een grote boerderij met nabijgelegen schuren, hooimijten en een waterput. Voorbeelden hiervan zijn bekend op de Bentel, in Oud-Turnhout (Sint-Bavokerk) en Beerse.4 Deze gehuchten waren in gebruik van de elfde tot het begin van de dertiende eeuw.

1 Janssens, 2014, 29.

2 Delaruelle & Tops, 2012, 42.

3 Delaruelle & Tops, 2012, 46

4 Delaruelle & Tops, 2012, 48.

Daarna lijkt er een duidelijke verschuiving te zijn naar grotere gehuchten en begint de stad Turnhout zich te ontwikkelen.

De ‘nieuwe stichting’ van Turnhout door de hertog van Brabant rond 1212 is dus zeker niet uit de lucht komen vallen, al verandert het uitzicht aanzienlijk doordat de Grote Markt in gebruik genomen wordt als marktplein, het kasteeldomein afgebakend wordt en een nieuwe kerk opgericht, al dan niet op de grondvesten van een oudere voorganger.5

Daarbij moet nog aangetekend worden dat de eerste kerk in het vroege Turnhout de Sint-Bavokerk van Oud-Turnhout is en dat die hoorde bij een eigengoed dat in 1187 aan de Tempeliers geschonken werd. Andere eigengoederen lagen in Eigen (de naam zegt het al) en Kinschot. Waarschijnlijk waren er meer.

De naam Turnhout komt het eerst voor in 1148 als ‘Turnholt’. Deze naam betekent waarschijnlijk bos van hoge bomen met doornstruiken.

5 Delaruelle & Tops, 2012, 62.

118 119
Kopergravure van Turnhout 1665 door Lucas Vorsterman in opdracht van Amalia van Solms. Bron: Speelkaartenmuseum Turnhout.be Artistieke impressie van het centrum van Turnhout . Bron: Taxandria vzw.

Claims op de wildernis

De hertog van Brabant en ook de grote heren van Breda meenden, mede op grond van wat geleerde juristen hen vertelden, dat alle grond die niet nadrukkelijk al van iemand was (zoals bijvoorbeeld die oude eigendommen, kloosterbezit, leen- en cijnsgronden) behoorden tot het hertogelijk (of heerlijk) domein. Meestal betrof het de woeste gronden, de zieltogende bossen en nieuwe heide, die al eeuwen extensief gebruikt werden door de boeren.

In het middeleeuwse landbouwsysteem waren die extensief en gemeenschappelijk gebruikte woeste gronden onmisbaar om het intensief gebruikte privé-boerenland in stand te houden. Dit probleem werd opgelost door de boeren jaarlijks te laten betalen voor het gebruik van de ’s-hertogen of ’s-herenwildernis. Die grond werd de vroonte genoemd. Maar de hertog en de grote heren verkochten regelmatig grote en kleine delen van hun woeste gronden.

Voor de boeren bleef er alsmaar minder over terwijl de boerenbevolking juist groeide. De boeren van sommige gehuchten losten dit op door tesamen van de hertog of heer een eigen stukje woeste grond te kopen: een gebuurheike.

Dat was voortaan hun stukje woeste grond. Vooral in de hertogsdorpen zien we tussen 1280 en 1335 dat men dit op dorpsniveau herhaalde. De dorpsgemeenschap sloot dan met de hertog een overeenkomst waarin de omvang van de woeste grond die door alle dorpelingen gemeenschappelijk gebruikt werd, vastgelegd werd. Tevens werd het toezicht geregeld. Dat zijn de gemeynten die vijf eeuwen later omgewerkt werden tot grondbezit van de burgerlijke gemeente. Sommige gemeynten werden aan een reeks omliggende dorpen tegelijk uitgegeven.

In de negentiende eeuw leidde dat tot ingewikkelde verdelingen tussen de gemeenten die uit die dorpen waren voortgekomen.2

De kaart hiernaast toont de echte hertogelijke gemeynten in rood. Die van Turnhout en Arendonk werd in 1331 uitgegeven. Geel/rood gearceerd is de gemeynt van Hilvarenbeek die door de hertog samen met de heer van Hilvarenbeek uitgegeven werd. In oranje zijn de gemeynten aangegeven die door andere heren dan de hertog werden uitgegeven.

De vroonten, gebieden waar de dorpelingen ’s-heren wildernis gebruikten tegen een jaarlijkse betaling, doch zonder garantie tegen verkleining, zijn lichtgroen. Gebuurheikes zijn heldergroen (lokale heer) of donkergroen (hertog) aangegeven. Retie was helemaal opgedeeld in gebuurheikes.

Rond het klooster Postel was de wildernis in gebruik bij de hoeven van de abdij. Sommige stukken wildernis werden door twee of zelfs drie dorpen gebruikt: dat is met een arcering aangegeven. Het kaartje maakt duidelijk dat het gebruik van de wildernis op juridisch erg verschillende manieren geregeld was3.

2 Papen, 2005, De Kok, 2009.

3 https://www.onroerenderfgoed.be/sites/default/files/2019-11/ Karel%20Leenders%20Gemeyntenkaart%20Maas-DemerScheldegebied%20LCD%202019_3.pdf

120 121 ARME GROND RIJK VERLEDEN
1 Leenders, 1987; Vera, 2011; Van Zalinge Spooren, 2018; De Keyzer, 2014; Leenders, 2021. Gemeynten, gebuurheikes, vroonten. Tekening op basis van K. Leenders, 2021. TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE

DE PAAL VAN DE ZEVEN HEERLIJKHEDEN

De gemeenschappelijk gebruikte gronden van Mol, Balen, Dessel, Lommel, Luyksgestel, Postel en Bergeyk grensden vroeger aan elkaar in een soort zeven-landen-punt dat in de hei gemarkeerd werd door een grote natuursteen die als grenspaal diende.

Tijdens de Franse overheersing verloor de gemeente Postel haar zelfstandigheid en ging ze op in de gemeente Mol. De voogdij Mol – Balen – Dessel hield op te bestaan. In 1843 werden de “taartpunten”, waarmee Bergeyk en Luyksgetel in het nieuwe België prikten, afgesneden. Daardoor werd deze steen geen nieuwe grenspaal.

Nu staat deze steen op de grens tussen Mol en Lommel. De vroegere grenzen zijn echter nog duidelijk waar te nemen in het landschap. Het is hier leuk vertoeven, temeer men hier ook het spel van tegenovergesteld lopende waterwegen kan waarnemen.

Hier vlakbij loopt ook een groot bevloeiïngskanaal vanuit het Kempisch kanaal naar Postel. Vanuit dit bevloeiïngskanaal vertrekken allerlei kleine kanaaltjes met sluisjes in de bosrijke omgeving.

Voorpootstroken

In heel wat dorpen werd aan de boeren het recht gegeven om voorpootstroken aan te leggen: op de rand van de gemeynt (=gemene gronden, gemene gronden, waartoe ook de dorpswegen behoorden) langs hun eigen land, dat vaak door een heg en soms een walletje omgeven was. De boer mocht hier dan bomen planten en die later ook kappen, mits hij een zesde van het hout aan de hertog afstond.

dit recht uit het midden van de vijftiende eeuw. De voorpootstrook was daar 60 voet of 17 meter breed.

122 123 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De Paal der Zeven Heerlijkheden. © A. Bauwens, 2023.
1
Principe schema van een voorpootstrook. Tekening op basis van K. Leenders, 2014. Sporen van voorpootstroken op de kaart van rond 1900 ten zuiden van Diesen (N.Br.).

Nederzettingshiërarchie

Gehuchten, dorpen, steden, metropool Antwerpen

Tegen 1350 was het Kempengebied voorzien van een hiërarchisch nederzettingenpatroon bestaande uit in dorpsgemeenschappen gegroepeerde, vaak lintvormige, gehuchten en een klein aantal dorpskommen, met regionale marktplaatsen als Turnhout, Hoogstraten, Herentals, Hilvarenbeek maar ook Sint Lenaarts, en Bergen op Zoom, Breda, ’s-Hertogenbosch en Weert als centrale plaatsen.

De dorpsgemeenschappen vielen meestal samen met de parochies, met in iedere parochie een kerk met toren waarvoor de stenen ter plaatse gebakken waren.

Na 1350 lijkt de snelle ontwikkeling te stoppen, de basis van het gehuchtenlandschap is gelegd. Pas later in de vijftiende eeuw verschijnen aan de rand van het cultuurlandschap de nieuwe “heikant-gehuchten”. Tegelijk zien we dat bij de kerken kleine nederzettingen ontstaan met, behalve de pastorie, ook een schooltje, enkele ambachtslieden en een herberg.

In de rijkste dorpen werd zelfs een raadhuis gebouwd en de grotere gehuchten bouwden een eigen kapel. Opvallend is dat die centrale nederzettingen in de plaatselijke archivalia een eigen naam hebben (Plaats, Singel…) en niet de naam van de hele dorpsgemeenschap droegen.

NIEUWE GEHUCHTEN

Naarmate de bevolking op het platteland toenam, wat vooral in de periode 1450 - 1550 gebeurde, was er ook meer cultuurgrond nodig. Die werd gevonden door stukjes van de gemene gronden af te knippen en ze te ontginnen. Deels werden die gronden door bestaande boerderijen in gebruik genomen, maar ook werden er compleet nieuwe gehuchten gesticht.

Deze dragen vaak namen als Heikant, Hei-eind, Heizijde of Heistraat. In Merksplas zien ze zelfs de combinatie Hei-eind-zijde in de naam Heiseneinde. In de oudste vermeldingen is de combinatie nog herkenbaar: 1519 op Heysie ende; 1528 ae(n)t heysi eynde.2

1 Buiks & Leenders, 1994.

2 Demets, 1987.

124 125 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Dessel met zijn gehuchten, windmolen, watermolen, wegen en turfvelden in 1652. Bron: ARA Brussel, kaarten en plattegronden inv. in handschrift nr. 421, 2. De gehuchten van het type Heikant. Tekening op basis van K. Leenders, 2023.
TILBURG
TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE
BLADEL HAPERT POSTEL
HILVARENBEEK OUD-TURNHOUT
RETIE
BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS

Vorm en gebruik van het veld

Open akkers

Het agrarisch bedrijf in Taxandria in de periode 1350 – 1900 kan het best beschreven worden als “gemengd bedrijf”.

Het hoofdproduct was graan, maar er waren ook verschillende nevenproducten. Het vee was vooral mestproducent en land en boerenerf waren ingericht om dit alles zo goed mogelijk te laten functioneren. Het is een lange periode waarin er uiteraard wel veranderingen optraden, maar deze hoofdkarakteristiek bleef behouden tot de kunstmest kwam.

Het akkerland had twee gedaanten: de open akker en de besloten akker.

De open akker was betrekkelijk groot, maar verdeeld in talloze vaak streepvormige perceeltjes die onderling slechts door een éénvoetsgreppel, een grasbandje of enkele markeringsstenen gescheiden waren.

De open akker als geheel was daarentegen omgeven door een haag, al dan niet op een wal, met daarin enkele toegangen (“akkergat”) afgesloten met een hek (“akkerveken”).

Op de open akker hadden veel boeren een of meer streepjes grond en die lapjes lagen meestal niet aan elkaar. Het gebrek aan interne afscheidingen maakte dat men met elkaar afspraken moest maken over zaken als beweiding na de oogst. Een typische oppervlaktemaat voor dergelijk akkerland was het “lopen zaailand”: zoveel land als je met een keer lopen met de zaaimand kon bezaaien, ongeveer 1650 vierkante meter.

De eigendomsverdeling van de open akker De Aalsten bij Netersel in 1828. Sterk versnipperd eigendom: 144 eigendomsblokjes, de grootste bijna 1 hectare. 158 perceeltjes, gemiddelde grootte 0,26 hectare. 47 eigenaren, de grootste had 4,4 hectare in totaal, de helft had minder dan ½ hectare. Alleen in het noorden boerderijen aan de rand van de akker. Het ovale noordelijkste stuk is waarschijnlijk het oudste gedeelte.

1 Verspay, 2020, 37.

De eigendomsverdeling van de open akker De Aalsten bij Netersel in 1828. Tekening op basis van K. Leenders, 2019.

126 127 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De open akker ten oosten van de kom van Turnhout zoals afgebeeld op het fraaie stadsplan van Lucas Vorsterman uit 1665. Onderaan de Markt van Turnhout met kerk en stadhuis. Rechtsboven de kerk van Oud-Turnhout en linksboven de Sint Theobalduskapel. Bron: Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-1906-176.
Aantal Eigenaar Oppervlakte (ha) 1 Annee, P. erven 0,78 2 Beekx, Ant erven 1,04 3 Beex, A. 0,95 4 Bogers, A. 0,36 5 Bogers, w W. 0,23 6 Castelijns, A. 0,51 7 Castelijns, Ant. 0,47 8 Castelijns, k C. 0,34 9 Castelijns, P. 1,59 10 Coolen, Jan 2,99 11 Coolen, jos. 0,20 12 Coolen, Jos. 4,43 13 Dingemans, k C. 0,30 14 Eijk, k P. v 3,67 15 Gijsbers J. d erven 0,39 16 Gils, w P. van 1,50 17 Goossens, wed J. 0,52 18 Hasselt, M. v erven 0,67 19 Hendrikx, J. 0,16 20 Hendrikx, J.C. 0,80 21 Hendrikx, w P. erven 1,88 22 Hendrikx, W. 0,19 23 Herk, A. v. 0,42 24 Herk, S. vd erven 0,24 25 Herk, s. vd erven 0,27 26 Himbergen, J.v. 0,78 27 Hooff, J. v 0,18 28 Huijbregs, A. erven 0,50 29 Maas, k P. vd 0,53 30 Meulenbroekx, P. 0,85 31 Meulenbroekx, W. 0,87 32 Michiels, A.C. 3,08 33 Michiels, H. 2,15 34 Michielsen, H. 0,57 35 Michielsen, J. 0,38 36 Mollen, A. 0,61 37 Netersel armen 0,58 38 Netersel gilde 0,51 39 Pijs, C. 0,75 40 Poel, w A. vd 0,42 41 Rijthoven, C. v 0,32 42 Rooy, k J. de 1,44 43 Timmers, P. 0,12 44 Ven, A. vd erven 0,39 45 Vissers, W. 0,13 46 Vromans, Th. 0,26 47 Wijnants, k W. 0,29 HET AGRARISCH BEDRIJF

Besloten akkers

De besloten akkers waren veel kleiner, hadden maar één eigenaar en waren omgeven door een haag, wal of sloot of een combinatie daarvan.

De haag bestond vaak uit eikenhakhout dat om de zes jaar gekapt werd. Op de besloten akker kon de boer zelf uitmaken hoe hij de grond gebruikte. Typische benamingen hiervoor waren “dries’, “heining”, “bocht”, “kamp”, ook wel “huisakker’.

Vaak lagen deze veldjes dicht bij de boerderij. Waar de open akker alle jaren in hoofdzaak voor de grote gewassen als rogge of boekweit gebruikt werd, vinden we op de besloten akkers allerhande gebruik dat bovendien van jaar tot jaar kon wisselen: voedergewassen, weide, hooiland, groes, privéheide.

Vanaf eind veertiende eeuw werden akkers in lange smalle bedden gelegd om deze nog intensiever te kunnen gebruiken, een praktijk waaraan ook kleine lensvormige zandlaagjes in het bodemprofiel nog herinneren.1 Zo kon men makkelijker onkruid wieden en werd de grond eerder droog.

Op de omheinde percelen ging men soms zó ploegen dat de akker in het midden hoger kwam te liggen dan aan de randen: de bolle akkers.

Als het nodig was werd zwaarder materieel ingezet: het molbord, voortgetrokken door een paard of os. Daarmee werden hoogten afgeschaafd en laagten opgevuld. Zelfs kon daarmee de akker tot in het beekdal uitgebreid worden.

1 Bastiaens en Van Mourik, 1994. In Bavel bij Breda al voor 1400.

Molberd (Van Aelbroeck).

Bron: Cultuurhistorische Analyse Dommelkwartier Valkenswaard

Besloten akkers tussen de open akker van Turnhout en de beemden (donkergroen) in het dal van de Turnhoutse Aa. De donkergroene stippelijnen zijn (hakhout)heggen. Tegen de kom van Turnhout aan de ook omheinde tuinen van de huizen. Detail uit Ferrariskaart.

128 129 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Beddenbouw in de zestiende eeuw in de omgeving van Antwerpen. Bron: Meester van de Kleine Landschappen. Hoogtekaart van bolle akkers tussen de Poppelse Aa en de Marelse Loop bij Eel. Hetzelfde gebied weergegeven op de Ferrariskaart (1775).

Speciale zorg kregen de hooilanden of beemden langs de beken en in dalletjes op de hei. Hooi was belangrijk om de beesten de winter door te krijgen. Hoe meer beesten op stal, hoe meer mest men had en hoe meer akker men met succes kon inzaaien.

In de lente, meestal tot 24 juni, waren de hooilanden verdeeld in eigendommetjes. Nadat de hooioogst binnengehaald was, werden de beemden als gemeenschappelijke grond beschouwd en konden ze met jongvee beweid worden. In de winter overstroomden de hooilandjes langs de beken. Het slib dat er dan op achterbleef werd als mest gezien. Maar als een watermolenaar in de zomer het water te hoog opstuwde zodat de beemden onderliepen, dan kon hij veel boze boeren op zijn molen verwachten.

Soms werden beemden voorzien van een speciaal slotenstelsel om de bevloeiing gecontroleerd te laten verlopen: een vroege vorm van wateringen. De beemden waren vaak verdeeld in smalle percelen die van de beek tot aan de rand van het beekdal strekten.

Naar de breedte werd hun grootte wel uitgedrukt in aantallen

“gezwaai”: zo breed als je in één zwaai kon afmaaien. Een typische oppervlaktemaat voor beemden was het “voeder hooimaden”: hoeveel wagens hooi ze opleverden. Op de grenzen tussen de beemden lagen sloten waarlangs vaak elzen(hak)hout groeide.

130 131 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De Lange Beemden in Maarle, uittreksel topografische kaarten van 1873. Vrolijkheid rond de overvolle hooiwagen. Schilderij door Jeroen Bosch, Museo del Prado, Madrid. Het hooi is gemaaid en gedroogd. Het staat nu in hooioppers gereed om opgehaald te worden. Achter de rij hoge bomen zien we het akkerland en daarachter het negentiende-eeuwse bos op de voormalige heide. Schilderij door Adeline Boone.
Heide Geriefbosjes Stuifzanden Paraboolduinen Open akker Woonkern Vennen Dries Besloten
Meersen
Visualisatie van het historische landschap waarop alle vormen van landgebruik op weergegeven worden. Tekening op basis van K. Leenders.
akker
Beemden

De moderne mestproblematiek komt neer op een mestoverschot. Voor 1900 heerste er echter een voortdurend mesttekort. Kunstmest bestond niet, de boer moest zijn eigen mest maken. Daarvoor had hij zijn beesten: koeien en aanvankelijk ook schapen.

De koeien stonden meestal op stal al werden ze overdag wel op de heide geweid onder de hoede van een koeienjongen. Hun mest vulde de stal en na het uitscheppen daarvan de mesthoop op het erf. Regelmatig werd onder de koeien heidemaaisel gegooid dat de nattigheid wat opnam.

In de loop van de tijd maaide men niet langer heide, maar stak men een dunne, later dikkere heideplag. Zo kwam er

Stappen schema:

1. Heide maaien/plaggen steken

2. Transport boerderij

3. De potstal

4. Uitmesten potstal

5. Mesthoop op erf

6. Uitrijden mest naar akker en aldaar uitspreiden

7. Goede oogst

steeds meer zand in de mest terecht. Om meer ruimte voor de mest te krijgen, werd de stal dieper gemaakt. Uiteindelijk werd de mest uitgereden op de akker, zodat daar geleidelijk aan een extra zandlaag op kwam te liggen: het “plaggendek”, de antropogene bovenlaag van de bodemkaarten.

Uit vergelijking van metingen van het kadaster uit de jaren 1820 met modern bodemonderzoek op dezelfde plekken blijkt dat zowat de helft van de opgebrachte dikte van na 1820 moet dateren.1 Het oude regeltje van “1 millimeter per jaar” gaat dus helemaal niet op! De recente sterke ophoging verklaart ook waarom er ook dikke plaggendekken op na 1800 ontgonnen percelen liggen.

1 Vera, 2011, 114 op basis van de metingen van de dikte van de “groeiaarde” bij het opmaken van het kadaster 1820 – 183236 gemeenten. Van Hout, 2008, kwam voor Turnhout tot dezelfde conclusie. Verspay, 2020, 64: doorrekenen van grafiek leidt tot een kwart van de dikte na 1800 ontstaan.

Het boerenbedrijf

Boerderijgebouwen

Op het boerenerf stonden gebouwen die onderdak boden aan de verschillende bezigheden van het bedrijf. Het hoofdgebouw was onderkomen voor mens én dier: het woonstalhuis. Bij kleine bedrijven werden daar nog andere functies in ondergebracht. Soms werd het gebouw dan verlengd om daarvoor ruimte te krijgen: de langgevelboerderij. Bij grotere bedrijven zoals pachthoeven van kloosters of heerlijkheden verrezen daarvoor op het erf aparte gebouwen: een hooischuur of hooiberg, varkenskot, wagenschuur, schaapskooi, bakhuisje.

De basisconstructie was steeds het hallehuis: een rij gebinten droeg het strooien dak en rondom werd alles afgedicht met een vlechtwand die met leem bestreken werd. Het woonstalhuis had een deur en ramen in de ene kopgevel en een grote toegang voor vee en hooi in de andere: een kopgevelboerderij. Een wagenschuur of kerkooi had soms een open zijde, de hooischuur had aanvankelijk in de lange zijde een of twee hoge poorten waarvoor het dak opwelfde.

Na 1600 kwam een nieuw schuurtype op: de gebinten werden asymmetrisch gemaakt en men kon aan de zijkant in de lengte door de schuur rijden. Aan de ingang een hoge poort met opwelvend dak: de volle hooiwagen moest naar binnen kunnen! Aan de andere kant een lagere uitgang: de

wagen was nu leeg. Op het erf stond de waterput. Bij het erf hoorden nog een boomgaard annex weide en een moestuin of hof.2

Al deze gebouwen werden lange tijd met natuurlijke materialen gebouwd: hout, vlechtwerk, leem. De brandmuur halverwege het woonstalhuis werd het eerst in “steen” gebouwd: aanvankelijk waren dat gedroogde blokken leem, later echte bakstenen.

Verdere verstening begon met de wanden van het woongedeelte: de vlechtwerkwanden werden door bakstenen muurtjes vervangen. De gebinten bleven gewoon hun dragende werk doen. De vroegste verstening zien we bij deftige kasteelhoeven al rond 1500. Van de 100 in 1662 beschreven pachthoeven van kloosters hadden er nog maar 5 een gedeeltelijke ommuring.

Pas tegen 1750 zet de verstening goed door en krijgen ook de stalgedeelten stenen wanden. In de negentiende eeuw worden de muren sterk genoeg gebouwd om het dak te kunnen dragen. De oude gebinten-draagstructuur is dan niet meer nodig.

2 Leenders, 1979; 2015a.

132 133 ARME GROND RIJK VERLEDEN
1 2/6 3 4 5 7
Mestproblematiek en plaggendek
1 2 3 4 5 6 7
Drie boerenerven op Schaluinen in Baarle-Nassau. Bron: kadaster Baarle, sectie F blad 1.

Het Schaddenkot, een beschermde lemen woning uit 1771 stond in Retie. Nu is het heropgebouwd aan de Klein Engelandhoeve in Turnhout. Bron: De Standaard.

Hoekeinde 43 Merksplas: voormalige herberg, afspanning en brouwerij De Zwaan, wegens de dakbedekking ook het Pannenhuis genoemd. In de verbouwde topgevel draagt hij trots het jaartal 1654. Op het erf staan nog een Vlaamse schuur, karschop en een bakhuis: een mooi compleet ensemble. Iets verderop steekt de weg de Mark over. Daarna volgt een uitwaaiering van wegen die doodlopen in de hei, behalve één weg die doorgaat naar Zondereigen. Bron: Onroerend Erfgoed ID46898

Het boerenbedrijf was in de regel niet groot: enkele hectaren bouwland en evenveel grasland of hooiland en een boerenerf waarop het woonstalhuis en een schuur stonden. Het akkerland lag deels in de plaatselijke open akker en deels in de zone met omheinde percelen eromheen.

Grond die daar lag was driesgrond met een cyclus van enkele jaren, waarvan het veld maar één jaar bouwland was. In andere jaren was het groes, slechte weide, tuingrond of zelfs heide. In de drieszone staan ook de boerderijgebouwen.

Het is moeilijk de omvang van het bouwland van de gewone boer te schatten. In 1479 werden in Retie boeren die minder dan 3 lopense zaailand (0,5 hectare) hadden beschouwd als cotere. Dat was kennelijk de ondergrens voor de kleine boer.2 In Gierle vond Van Onacker dat in 1554 38 procent van de boeren over 1 tot 5 hectare beschikte.3 In 1832 schommelde de oppervlakte bouwland per huis op het platteland van Noord-Brabant tussen 1,5 en 3,5 hectare met

1 Leenders, 2014.

2 Minnen, 2003, 247, 263.

3 Van Onacker, 2014.

een gemiddelde van 2,4 hectare.4 Voor de gemeenten in het Belgische deel van Taxandria (zonder Turnhout) was dat gemiddelde 3,0 hectare, variërend van 1,7 (Arendonk, Dessel) tot 4,8 (Wechelderzande).5

De meeste boerenbedrijven waren dus klein, met enkele hectaren cultuurgrond en twee koeien in de stal. Op het erf tref je dan meestal maar een enkel gebouw aan.

Daarnaast waren er in ieder dorp wel enkele heel grote bedrijven met al gauw 30 hectare grond en een groot erf waarop meerdere gebouwen stonden. Dit waren meestal pachthoeven van ofwel de adel ofwel een van de kloosters zoals het klooster van Postel, de abdij van Tongerlo of die van Averbode. De pachters van deze kloosterhoeven behoorden vaak tot de meest aanzienlijke lieden van het dorp. In de zeventiende eeuw hebben de kloosters mooie kaartboeken laten maken waarin hun boerderijen in detail weergegeven zijn.

134 135 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Boerderij met waterput. Schilderij door Josse de Momper en Jan Bruegel de Jonge 1625 - 1635. 4 Van de Voort-Pieck, 1845. 5 Tellingen van het kadaster 1834.
1 2 3 4 5 6 7
De pachthoeve Tulder van Averbode in Hilvarenbeek rond 1665. Nadruk op 1. het hoofdgebouw met stenen schoorsteen, 2. een korenschuur op pootjes, 3. de waterput, 4. het bakhuis en veel andere gebouwen, bomen, 5. heggen en 6. hekken (gelint ) en 7. het Kempens veken (traditionele houten poort).
Bedrijfsgrootte

Pachthoeve

In Staats-Brabant werden dergelijke grote hoeven in 1648 door de Republiek geconfisqueerd als ze van in StaatsBrabant gevestigde religieuze instellingen waren. Omdat de Republiek meende dat het klooster van Postel ook binnen haar grenzen lag, werden ook alle Postelse hoeven in Reuzel, Bladel, Netersel en elders geconfisqueerd.

Pachthoeven van de abdij Tongerlo die in de Meierij van ’s-Hertogenbosch lagen, waren bij de oprichting van het bisdom ’s-Hertogenbosch in 1559 aan de nieuwe bisschop toegewezen. De abdij protesteerde, maar gaf in 1590 toch toe. Ook deze hoeven werden in 1648 geconfisqueerd.

Nu had Tongerlo een hoeve in het zuiden van Goirle waarvan ook enkele gebouwen net onder Poppel stonden. De abdij beweerde prompt dat het hoofdgebouw vanouds op Poppelse grond stond, behield zo die hoeve en bouwde er snel een grenskapel: de Nieuwkerk.

De Republiek wilde de geconfisqueerde hoeven verkopen, maar ze waren daarvoor te groot: de gewone boeren konden dat niet betalen. Slechts enkele rijke lieden uit het noorden konden dat wel.

Zo werden de twee Tongerlose hoeven van Baest het centrum van een nieuw landgoed. Pas nadat de Republiek de grote hoeven in kleine stukken verdeelde, konden die mootjes wél verkocht worden. Maar intussen was het al 1740 geworden! Deze opdelingen deden soms compleet nieuwe gehuchten ontstaan. Kloosterhoeven van in de Zuidelijke Nederlanden gelegen kloosters ontsnapten aan deze confisquering: zo kon Tongerlo haar hoeven in Alphen en Chaam behouden, en Averbode die van Tulder en Lage Mierde.

1 Leenders, 2015b.

Landbouwproducten

Het voornaamste product van de boerderijen was rogge. Daarnaast werd ook haver, gerst en gierst verbouwd. Vanaf 1389 wordt in snel tempo ook boekweit van belang. Mogelijk werd boekweitgraan tijdens de midden-veertiendeeeuwse hongersnoden in de grote steden geïmporteerd vanuit Scandinavië. In 1389 was boekweit een tuingewas in Blaarthem bij Eindhoven en tegen 1440 was het soms zelfs al de helft van de oogst.2 Boekweit kon na de roggeoogst nog gezaaid worden en leverde dan nog een extra oogst op.

Ook spurrie (Spergula arvensis) werd na de graanoogst in de stoppel gezaaid, maar dan als groenbemester. Het is een eenjarige plant uit de anjerfamilie (Caryophyllaceae), die van nature voorkomt in Europa. Het is een bleekgroene plant van 5-70 cm hoog die op droge zandgrond groeit. De plant is enigszins kleverig door de klierharen en heeft vertakte stengels waaraan de blaadjes schijnbaar in kransen zijn geplaatst. De gewone spurrie komt in het wild voor, maar werd vroeger ook veel verbouwd op arme zandgrond voor veevoer. Na de roggeoogst bleef veel stro over. Dat kon ondermeer als dakbedekking dienstdoen.

2 In januari 2023 werd die prijs voor het jaar 2022 vastgesteld op 21,89 Euro per oude Bredase veertel. Leenders, 2015a.

De hakhoutranden leverden blad op als voer en klein en groter hout dat geschikt was voor de haard, de bakoven en om gereedschappen te maken. De grotere hoeven hadden een speciaal perceel om uit eikels nieuwe hakhoutstruiken op te kweken: de heesterbosjes. Iedere boer had wel een varken dat zijn kost op het erf bijeenscharrelde en in de herfst geslacht werd.

De koeien leverden wat melk die op de boerderij geconsumeerd werd. Er waren ook kippen: de eieren en uiteindelijk de kip zelf werden ook op de boerderij opgepeuzeld. Van sommige percelen moest met carnaval een kip aan de heer betaald worden: vastenavondhoenderen”.

Haast overal werd tiend geheven: een vanouds kerkelijke belasting ter waarde van een tiende deel van de oogst van het veld, of van het dat jaar geboren vee.

De pachtboeren betaalden een deel van hun pacht in rogge. Veel percelen waren belast met een middeleeuwse vorm van hypotheek die jaarlijks met een bedrag in geld of in rogge betaald werd.3 Wat overbleef aan rogge werd naar de steden verhandeld.

De aardappel werd pas in de achttiende eeuw een belangrijk gewas voor menselijke voeding.

3 Het gemeentebestuur van Breda stelt nog elk jaar in december vast tegen welk tarief in Euro’s een zester rogge betaald moet worden.

136 137 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Gedeelte van de kaart van de Tongerlose pachthoeve aan de grens tussen Poppel en Goirle, met de daarbij gebouwde nieuwe kerk, 1716. Bron: Abdijarchief Tongerlo. Boekweit Rogge Haver Gewone Spurrie Gierst

ANDERE BEDRIJVIGHEID IN HET LANDSCHAP

Wegen

Vanouds liepen er enkele doorgaande landwegen door Taxandria. In het noordwesten liep de weg van Antwerpen via Hoogstraten en Baarle naar Vught, na 1200 naar ’s-Hertogenbosch. Deze weg kruiste de rivier De Mark in het “halsje” waar Castelré vast zit aan de rest van Baarle. Dat stuk weg moest ooit onderhouden worden door de dorpen Minderhout en Baarle. Later herinnerde de betaling van “dijkbroden” daar nog aan. Bij Riel kruiste deze weg de Rielse Lei via de Rielervoort.1

Een tweede oude weg liep van Antwerpen via Turnhout naar Roermond. Dit was de noordelijkste van een waaier van wegen tussen Brugge en de omgeving van Keulen. De weg liep langs de bovenrand van de microcuesta, kwam bij Ter Stokt Turnhout binnen en liep daar tussen het (latere) kasteel en begijnhof door naar Oosthoven om via de Turnhoutervoort via Ravels verder te gaan naar Eersel. Na de stadstichting van Nieuw-Turnhout werd deze weg verlegd naar de Turnhoutse Markt.2

Een derde oude weg liep van zuid naar noord, vermoedelijk van Herentals via Turnhout, Poppel en Aarle naar Drunen en dan naar Holland. In de late veertiende eeuw en later is er sprake van een tol te Aarle bij Poppel, meestal geschreven als Ael, die leengoed was van de hertog van Brabant en samen met de tol van Venloon (nu Loon op Zand) te leen gehouden werd door de heer van Loon op Zand.3 In het noordoosten van Taxandria liep de weg Breda – Maastricht. Vanaf de late middeleeuwen was dit een drukke verbinding.

Naast deze oude hoofdwegen liepen er uiteraard tal van wegen tussen de diverse dorpen. Binnen de dorpsgebieden onderscheidde men nog specifiek wegen als de Lijkweg, de Kerkweg. Al die wegen waren niet meer dan karresporen in het rulle zand of door de modder in natte tijden.

Van Turnhout naar Diest ging men via een voorde bij de watermolen van Bruystel (Kasterlee). Een daar in 1420 gebouwde brug moest weer afgebroken worden omdat deze het weggeld van Herentals zou schaden: dat was een andere route naar het zuiden. In 1534 kwam er alsnog een brug bij Bruystel.4

1 Brekelmans, 1965.

2 Van Asseldonk & Leenders. 2003.

3 Dietz, 1996, 13-14; BHIC, AHD, inv. nr. 177.

4 Peeters, 1950.

Turnhout hief vanaf 1310 kasseigeld: daar waren toen dus al met kasseien verharde straten.5 In 1610 strekte die bestrating soms wel tot 500 stappen (450 meter?) van de Markt die overigens pas in de zestiende eeuw deels gekasseid werd.6

5 2 of 24 maart 1310: OA Turnhout, charter 5: via lapidea 6 Delaruelle en Tops, 2012, 170.

Al in 1368 werd voor het hertogdom de minimale breedte van de wegen, verschillend naar gebruikssoort, vastgesteld. Deze regels werden steeds weer opnieuw herhaald. Dit voorbeeld verwijst naar herhalingen in 1510 en 1651.

Voornaamste wegenissen tussen de grotere kernen. Kaart op basis van K. Leenders.

138 139 ARME GROND RIJK VERLEDEN
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE

Water- en windmolens

De oudste graanmolens werden door het water van beekjes aangedreven. Het waren vermoedelijk hele kleine technisch eenvoudige molens met een geringe capaciteit. Na 1200 werden ze al rap overvleugeld door de grotere watermolens die door de plaatselijke heren of de hertog gebouwd werden. Zo resteren van die oudste molens nog slechts sporen in de vorm van toponiemen als “Oude Molen” of “Vloed” op plekken waar later geen molen meer is. Een voorbeeld is de molen in het halsje van Castelré.1

De grote watermolens hadden een of twee verticale waterraderen en binnen het molengebouw tandraderen die de draaiing van de horizontale as overbrachten op een verticale as die de molenstenen deed draaien. Hier maalde men rogge en andere granen, maar ook eikenschors voor de leerlooiers. Later kwam daar het grutten van boekweit nog bij. Sommige watermolens werden ingezet voor het vollen van wollen stoffen. Ook het persen van olie uit zaden werd door gespecialiseerde molens gedaan: zowel windmolens, watermolens maar ook rosmolens.

Om een watermolen goed te laten werken, werd het water enigszins opgestuwd, waardoor bovenstrooms van de molen een gebied, vaak “De Vloed” genaamd, regelmatig blank stond. Direct benedenstrooms van het molenrad was een ronde kolk, het Molenwiel. Het rad van een watermolen werd soms gebruikt als grenspaal. In Taxandria werden tot 1500 22 watermolens opgericht.

1 Leenders, 1976-1978.

De eerste windmolen in onze streken werd in 1250 in Lillo of Stabroek gesignaleerd.2 Tegen 1300 stonden er al in tal van dorpen windmolens. Deze waren van het type standerdmolen: op een verticale zware as draaide een huisje waarin de eigenlijke molen zat, met daaraan het wiekenkruis.

Vanaf 1680 werden er ook stenen windmolens gebouwd. Die hebben een conische ronde bakstenen romp met daarop een draaibare kap waarin de wiekenas rust.

Om meer wind te vangen, werden deze molens vaak op een hoogte gebouwd: een duinkop, een oude grafheuvel of een speciaal opgeworpen molenberg. Sommige stonden midden in de akker, andere aan de rand van de hei.

In Taxandria werden tot 1500 31 windmolens opgericht. Van al deze molens bestaan er nog 12: 9 wind- en 3 watermolens.

140 141 ARME GROND RIJK VERLEDEN
2 Dillo & Van Synghel, 2000, nr. 1008: 1250 maart 5. molendinum ventale. Tussen 1817 en 1951 stond deze standerdmolen op de Asberg in Retie. Ze stond tussen 1631 en 1817 bij de abdij van Postel. Bron: Ons Molenheem. De rosmolen van Weelde. Bron: RTV. Voor 1500 gestichte molens. Kaart op basis van K. Leenders, 2022.

Visserij, viskwekerij

Het landschap van Taxandria was vroeger veel natter dan nu. Dat bood mogelijkheden om viskwekerijen in te richten. Daartoe werden vennen op de heide vergraven, of visvijvers in beekdalen aangelegd. De bedoeling was om drie aaneengeschakelde visvijvers te krijgen waarin de vis in drie stappen opgekweekt werd. Dergelijke constructies werden hier “weier” of “wouwer” genoemd en waren nogal eens in handen van de plaatselijke heer of pastoor.

Daarnaast was er de visvangst in stromend water. De visrechten daarop waren een gegeerd bezit. Men viste soms met speciale werktuigen, zoals de elliger om paling te vangen. Soms werden grotere constructies gemaakt: visgeweren.

Ook de kolken benedenstrooms van watermolens zaten vol vis. Meestal werd het visrecht daarop samen met de watermolen verpacht.

Turfsteken

In alle eeuwen hebben de boeren wel ergens een plek weten te vinden waar ze voor hun eigen gebruik turf konden halen. Waar het veen enigszins ontwaterd kon worden, kon men turf steken. Op laag gelegen plekken werd er gebaggerd. De bovengehaalde modder werd uitgespreid, platgeslagen en te drogen gelegd. Daarna konden er blokjes uit gesneden worden die dan verder gedroogd werden, net als de gestoken turf. In de herfst werd de droge turf naar huis gehaald.

Grootschalige, haast industriële turfwinning vinden we in Taxandria alleen na 1900: in de Postelse Moeren die half in het Postelse dorp Reusel en half nog wat dichter bij het klooster lagen. Ook ten zuiden daarvan werd de turfgraverij vrij systematisch aangepakt. Het huidige veengebied is daar nu veel kleiner dan het destijds geweest was. Ook Postel moest de turf per kar afvoeren naar de afnemers, want turfvaarten werden hier niet aangelegd. De oudst bekende turfwinning bij Taxandria was door de abdij Tongerlo bij Herentals in 1264. Dat is gelijktijdig met de start van de grote Vlaamse turfgraverijen in westelijk Noord-Brabant.

5

142 143 ARME GROND RIJK VERLEDEN
2
De wouwers van Postel, met het klooster in 1652. ARA Brussel, kaarten en plattegronden inv. in handschrift nr. 421, 3. Palingsteker - Elger of Aalgeer (70 cm.) - IJzer (gesmeed). Bron: Catawiki. Turfgraverijen onder Mol ten zuiden van het klooster van Postel, 1652. ARA Brussel, kaarten en plattegronden inv. in handschrift nr. 421, 1. De hoopjes (1.) zijn de gestoken turf. 2. de schaapskooi, 3. particulier gekochte stukjes heide, 4. Zwart water bij de vervallen hoeve 5. de waterbron (Bunberg) de bron van de Kleine Nete.
2 1 3 4

Het Kempische Heideschaap is een middelgroot schaap. Het behoort tot de grote heideschapen. Het staat hoog op de benen, heeft een lange rug en een statige verschijning. De hals is lang en wordt gestrekt gedragen. De kop is lang, smal en onbewold en glanzend behaard tot achter de oren, heeft een weinig verheven neus en een plat voorhoofd. De kop is evenals de poten meestal geheel wit van kleur, maar soms ook bruin of gespikkeld. De ooien zijn altijd ongehoornd, de rammen doorgaans ook.

Ze is geschikt voor het beheer van heideachtige vegetaties en schrale graslanden. Volwassen ooien wegen tussen de 45 en 65 kg. Het is van oudsher bekend en gezocht als vleesschaap.

De wol van het Kempische Heideschaap is bijna helemaal wit, tamelijk fijn. De wolopbrengst is gemiddeld 3 kg. De buik is onbewold en soms ook de keelgang. De staart is lang en bewold, maar korter en minder grof dan bij het Veluwse Heideschaap, hij komt tot enkele centimeters onder de hak.

Schapen en wol

De uitgestrekte heidegebieden werden ook afgegraasd door schapen. Die liepen daar niet om de basis van een bloeiende wolhandel te zijn, maar werden gehouden om in de schaapskooi ’s-nachts mest te produceren. De grotere boeren, en zeker ook de pachtboeren van de kloosters, hadden in den regel een schaapskudde. De schaapskooien stonden op het boerenerf en soms ook op de straat richting de heide.

Ook de schaapskooi kon een groot gebouw zijn. Uit een onderzoek van 100 voormalige kloosterhoeven in 1662 komt het volgende naar voren. Te Reusel stond op de hoeve Ten Poel een schaapskooi van zes gebinten.1 Op de hoeve Vorsel te Bladel was een deel van de wand van de schaapskooi in steen uitgevoerd.2 Elders is steeds sprake van planken wanden.3 Weyns, Dr. Jozef Weyns (1913 – 1974), de grote Vlaamse heemkundige en stichter van het Openluchtmuseum te Bokrijk, noemt de schaapskooi als afzonderlijk gebouw op het erf zeldzaam.4

1 NAG, RvS, 2157 f 90r Den schaepscoij groot sijnde 6 gebont diende hier en daer opde platinge ennig nieuwe stijltiens, oock ennige deuren daeraen gerepareert te hebben.

2 NAG, RvS, 2157 f 98r Aen dese hoeve was noodich gerepareert aen de schaepsstal een vack muers met noch ennige vervallen steenen hier ende daer weder ingemetst.

3 NAG, RvS, 2157 f 205r Oijck diende de schaepscoije geplaijt ende gericht.

4 Weyns, 1960, 90.

Bij de hoeven met meer dan 50 lopense akkerland stond in 83% van de gevallen een losse schaapskooi en slechts 13% hadden er geen onderkomen voor schapen. Bij de kleinere hoeven stond maar in 38% van de gevallen een losse schaapskooi en bij 55% werd er helemaal geen schaapskooi of schapenhok genoemd.5

5 Leenders, 2015b, 48.

Arendonk - Kempische heide, herder is (Klàske) Nicolaas HendrickxVroeger en Vandaag - Geneanet.

Omvang van de schaapskuddes van Rijkevorsel i in 1608. De Keyzer, 2014, Fig. 34.

145 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Bron: Kemp vzw Kempische heideschaap in de ochtendzon op de Strabrechtse heide. Bron: Wim44. Schaapskooi afkomstig van Neerpelt in het Openluchtmuseum te Bokrijk.

Pottenbakken, steenbakkerijen De blekerijen

Het water van de vennen ten noorden van Turnhout werd vanaf 1648 gebruikt door blekerijen van garen. Het water, dat er voordien economisch waardeloos bijlag, werd omwille van zijn zuiverheid zeer nuttig geacht. Alvorens garen tot textiel, in Turnhout vooral tijk, kon worden verwerkt, werd het in de blekerij bruikbaar gemaakt.

De eerste blekerij te Turnhout ontstond op de rand van de heide kort na het Verdrag van Munster van 1648. Twee ondernemende Turnhoutse tijkbazen sloten met de landbouwers van het gehucht Heizijde een akkoord om uit hun vennen “waswater” te “trekken” om daarmee “het garen op de pas opgerichte Blijk te begieten”. Die tijkbazen hadden de natuurlijke eigenschappen van het venwater ingezien. Waarom was het venwater zo gunstig voor het bleken van garens? Het water in de heidegrond onderging een zuiveringsproces onder invloed van het licht en de ruime open lucht. Het water bevatte dan ook weinig organische stoffen, kalk, ijzer en praktisch geen chloor.

Het bleken van garens sloot goed aan bij de lokale tijkproductie en verschafte op de Heizijde werk aan ongeveer honderd mensen zonder dat hierbij het landschap en watervogels werden verstoord. De waterhuishouding werkte eenvoudig maar efficiënt, met een netwerk van grachten en sluisjes, zodanig dat het gewonnen water langs greppels van het Langven naar de verschillende moerassen liep zoals het Peerdsven het Tweede en het Eerste Ven (thans ‘Boones ven’ genaamd). Het Langven hoort bij het begin van de Mark, terwijl de laatstgenoemde vennen bij uiteindelijk via de Turnhoutse Aa aflopen naar de Kleine Nete horen. Wij zitten hier immers op de scheiding van het Schelde- en Maas bekken.

Deze waterontginning besloeg ongeveer 200 hectare heidelandschap dat verder alleen door schaapherders gebruikt werd. Tijdens de periode van grote bloei van de Turnhoutse tijkindustrie in de achttiende eeuw zijn nog tal van vennen en plassen mee ingeschakeld voor de blekerijen. Deze bedrijvigheid tastte het uitzicht van de landelijke omgeving niet aan.

In 1826 werd ten noorden van de stad de “Blekerij van der Heyden-Borghs’’ opgericht. Hiervoor werden een looghuis, fornuizen, een pakhuis, koeien· en paardenstallen en een woning gebouwd. Het is een merkwaardig kasteelachtig gebouwencomplex dat pal naast de brug over de Natten Loop (nu: de Aa) geplaatst werd. Deze blekerij gebruikte 21 ha water uit het Zwart Water, de Grote en Kleine Klotteraard en andere moerassen en vennen, verspreid over een oppervlakte van ongeveer 75 hectare in een streek die “Klein England” heette. De “Blekerij van der Heyden-Borghs” werd in 1901 gesloten. Heizijdes Blijk werd reeds vanaf 1828 stilgelegd.

Tot circa 1950 waren die mooie landerijen ten noorden Turnhout eigendom van vooraanstaande families uit de streek. Deze lieden gaven toelating op voornoemde vennen tijdens de winter te schaatsen en ‘s zomers “op de purp’re hei” te wandelen, uitgezonderd tijdens de broed- en jachtperiode.

Aanvankelijk bouwde men in Taxandria hoofdzakelijk met natuurlijke materialen als hout en leem. Maar tijdens de laatmiddeleeuwse transitie kwam ook het bakken van stenen op. Dit gebeurde in de late dertiende eeuw alleen voor de bouw van kerken en kastelen.

In de vijftiende eeuw werden ook prestigieuze huizen in steen gebouwd, maar de verstening van de gewone boerderijen kwam pas tegen 1750 goed op gang. Om stenen te bakken zocht men een plek met geschikte klei of leem. Die werd uitgegraven, in de gewenste vorm gebracht en in een veldoven gebakken. Soms herinneren veldnamen daar nog aan en een enkele keer kun je zo’n leemkuil nog terugvinden. Zo heette de huidige Klampovenstraat in Beerse vroeger Steenovensebaan.

Een klampoven is een veldoven waarin gedroogde steen opgestapeld werd terwijl er kolen tussen de lagen gestrooid werden. Als de oven volledig vol was, werd hij aangestoken. Het branden en afkoelen van de oven duurde enkele weken.

Een verwante activiteit is het bakken van aardewerk. Velden gehuchtnamen in Brecht wijzen erop dat even ten zuiden van Sint-Lenaarts een groep pottenbakkers woonde. Daar zit de Kempische klei erg ondiep in de bodem en we mogen vermoeden dat ook op andere plaatsen waar dat het geval was al vroeg pottenbakkers waren.

1 Bijvoorbeeld: 1520 inden Pothoeck. Van den Eeckhaut, 1979 – 1991.

De kleiput op Baest, in 1777 gebruikt om stenen te bakken voor de verstening van de boerderijen en het huis Baest. De groene plek is de put: meer dan 1 meter diep ten opzichte van de omgeving, donkerbruin: bos, ander bruin: akker. Rechts de Kleine Beerze.

In 2019 werd in Beerse aan de Leemstraat een pottenbakkersoven uit de Karolingische periode (725-900 na Christus) opgegraven. Onderin deze oven lagen nog tal van volledige potten, die hier achtergebleven zijn na het instorten van de ovenkoepel. Het aardewerk in de oven is gemaakt met lokale klei, die hier haast aan de oppervlakte ligt. De vormen zijn echter nagemaakt naar het voorbeeld van het populaire aardewerk uit het Rijnland, onder meer uit Badorf. Daarnaast kwamen echter ook nog potten in een typisch lokaal handgemaakt baksel voor. Niet ver daar vandaan werd een vergelijkbare over gevonden. Bron: Erfgoed Noorder Kempen.

146 147 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Situering van Klein Engeland op de heide ten noorden van Turnhout omstreeks 1850. Het kasteelachtige Klein Engeland aan de weg van Turnhout naar Baarle in 2013. (VRIJ NAAR MARCEL BOONE)

Bijen, honing en was

De heidevelden waren ook het foerageergebied van de bijenzwermen van de boeren. In veel dorpen bestaan nog steeds bijengilden.

In Brecht werden grote delen van de heide al in de veertiende eeuw door de boeren ingenomen om als privéheide te dienen. De jaarlijkse cijns die ze daarvoor aan hun heer moesten betalen bestond uit een zeker gewicht aan was, bijenwas. Het betrof in totaal 750 hectare grond, meest heide. De wascijns bedroeg vaak 2 pond was per bunder, dat is ongeveer 700 gram per hectare.

In Princenhage loopt nog altijd een beek die zeker vanaf 1310 de Bieloop heet. In Weelde leverde de familie De Bye vanaf 1296 lange tijd de dorpsheer.

IJzerwinning

De zandbodem van Taxandria is verrassend rijk aan ijzer. De rode kleur van sloot- en beekwater en zelfs het zand wordt er door veroorzaakt.

In de grond komt vaak een harde laag ‘ijzeroer’ voor. Deze ontstaat wanneer ijzerrijk grondwater aan de oppervlakte komt dat in de diepte glauconietrijke afzettingen zoals het Poederliaan of Diestiaan passeerde. Door het contact met de zuurstof uit de atmosfeer oxideert het ijzer en slaat het neer als verharde ijzeroxide-ijzerhydroxide-concreties. Het is een proces dat vandaag nog steeds aan de gang is.

In de ijzertijd werd hier en daar uit de bodem van Taxandria ijzer gewonnen. In de valleien van de Turnhoutse Aa en de Caliebeken werd naast veen ook ijzererts – lokaal gruis genoemd – ontgonnen. Tijdens de hoogdagen van de industriële revolutie kwamen Duitse en Waalse firma’s in de streek moerasijzererts opkopen.2

2 Gysels, 2020

In de vallei van de Turnhoutse Aa gebeurde de ontginning op grotere schaal, vnl. op grondgebied Gierle. Hier werd het ijzererts met platte schuiten afgevoerd tot aan de Vonderstraat en vandaar per kar naar het station en vervolgens naar Luik of het Ruhrgebied.3

In de Caliebeekvallei werden de schuiten met ijzererts overgeladen aan de Kampfortbrug.4 Deze ijzerontginning duurde ongeveer tot 1930. De huidige langwerpige perceelstructuur in de centrale delen van de Caliebeekvallei is het resultaat van turf- en ijzerertsontginningen.5

3 Koyen, s.d.

4 Persoonlijke mededeling Jef Diels, 2018.

5 Agentschap Onroerend Erfgoed, 2017b.

Massarts foto uit 1904 van de vallei van de Kleine Nete bij Geel toont een moerassige vlakte. Massarts foto toont een moerassige vlakte in de vallei van de Kleine Nete in Geel. De vallei is hier op haar breedst. Opvallend zijn de langwerpige stapels moerasijzererts en de kleinere, in groepen staande, kegelvormige turfstapels. Hier en daar zijn ook rechthoekige plassen te zien, ontstaan door het uitdelven van turf en ijzersteen. De turf en de ertsen werden geëxporteerd, de plassen liet men verlanden. Alle stadia in het verlandingsproces vonden plaats in de vallei van de Kleine Nete, tussen Geel en Herentals. Het gebied evolueerde van open en matig voedselarm water tot een moerassig schraalland. De ontginning van het ijzererts viel stil na 1933, het turfsteken was reeds enkele jaren eerder stilgevallen door de opkomst van de steenkool. Na de Tweede Wereldoorlog bleef ook het maaien van de schrale hooilanden achterwege. Bron: Recollecting Landscapes.

148 149 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Bijenkorven op de heide tegen jonge grove dennenaanplant (1931). Collectie Paul van Hal, SAT, foto 02856_01 Een bij aan het werk. Foto © Aloyss. 1 Leenders, Studie Brecht.

Jacht

Eenmaal verankerd in het hertogdom Brabant, golden ook in Taxandria de Brabantse regels met betrekking tot het jachtrecht. De jacht was in principe voorbehouden aan de hertog, maar sommige van zijn leenmannen verkregen op hun gronden ook jachtrechten.

Het konijn lijkt nu een normaal lid van wat er nog rest van onze fauna, maar het is in feite een importdier en lange tijd kwam het alleen in speciale konijnenwaranden voor. In een vijftal fabels en dierenromans uit de jaren 1000 - 1250 werd het konijn nog niet vermeld.1 Een vroege vermelding is te vinden in Jacob van Maerlants Der Naturen Bloeme van omstreeks 1270.2 Ook in het Hollandse duingebied duiken de konijnen pas tegen het eind van de dertiende eeuw voor het eerst op.3

Dichter bij Taxandria is de stola van konijnenbont die Aleid, vrouwe van Liedekerke en Breda, in 1294 in haar testament weggaf aan haar dienstmeid Margareta.4 Twaalf jaar later beval Jan II, hertog van Brabant, zijn gerechtsdienaars om er op toe te zien dat het hertogelijk jachtrecht in de Tongerlose domeinen, waaronder die te Alphen, geëerbiedigd werd. Daarbij werden allerlei beesten genoemd, waaronder konijnen.5 Inderdaad hoorden de konijnen tot het vorstelijk jachtdomein.

In het oude stadhuis van Turnhout waren sinds de vijftiende eeuw twee Brabantse jachtrechtbanken gevestigd. De Consistorie van de Hoorn behandelde jachtdelicten in de jacht met de hond op herten; het Valkhof behandelde kwesties tussen valkeniers en rond de jacht met vogels. Beide rechtbanken zetelden in dezelfde kamer waarvan de rijkversierde deur bewaard wordt in het Museum Taxandria.

1 Van Uytven, 2003, 113 - 114.

2 Van Uytven, 2003, 43 - 45.

3 Van Dam, 2001.

4 1294 nov. 21: Dillo & Van Synghel, 2000, nr. 1339: Item Margarete, ancille mee, de Lidekerke pellicium meum de cunino. Alhoewel het een importstuk (uit Antwerpen?) geweest kan zijn, blijkt hier dat konijnenbont op het kasteel gewaardeerd werd.

5 1306 jan. 27: Dillo & Van Synghel, 2000, nr. 1460: lepores, cuniculos, perdices, volucres vel alicuius generis bestias silvestres.

Dat recht kreeg vorm in de gedaante van konijnenwaranden die verpacht werden tegen een vastgesteld bedrag in ... konijnen. Zo moest de Warande van Turnhout omstreeks 1400 jaarlijks 550 konijnen opleveren.6

De konijnen bleven uiteraard niet netjes in hun warande. Men klaagde in 1475 in Oosterhout in Noord-Brabant dat ‘ten Hout int acker menich buynder lants ongesaeyt blijft liggen om der conijnen wille, want al seyen die arme luden wat, zij en meyen niet, alsoe reyn eeten die conijn dat coren af’.

Deze konijnen kwamen uit de ernaast gelegen ‘s heren warande die steeds meer hinder gaf: ‘die waranden van den coninen, die dagelijcx vermeerdert, midden in die Houtse acker’.7

De Tongerlose Abtshoeve die daar in de buurt lag, had in de vroege zestiende eeuw zoveel last van de konijnen uit de Bredase warande op de Hartelberg, dat de abdij er zelfs schadevergoeding voor kreeg in de vorm van een grasrijk dal in de hei op de grens tussen Chaam en Baarle.8 Veldnamen als “Konijnenberg” herinneren nog aan deze periode.

6 Van Uytven, 2003, 179.

7 Te Oosterhout N.Br. 1475, mei 1: Cerutti, 1972, nr. 798, punt 3.

8 Leenders, 2001.

Naar het schijnt heeft de wolf gebruik gemaakt van de ontregeling van de samenleving door de troebelen van de Tachtigjarige Oorlog om weer terug te keren. In 1580 had men in Geel veel last van wolven en voor de prins van Oranje, tevens heer van Turnhout, was een wolvenjacht op de heide bij Postel in 1614 kennelijk een aangenaam tijdverdrijf.

In de zeventiende en achttiende eeuw werd er vrij systematisch op wolven gejaagd. Wie er een wist te doden, kon 2 florijnen beloning krijgen. In het Turnhoutse werd door de opperjager van Turnhout tweemaal per jaar een klopjacht georganiseerd. Na 1750 doofden de meldingen van wolven langzaam uit. De laatste roedel werd kennelijk in 1834 gezien. Daarna was er in 1860 nog één losse melding.9

De heidevelden van de Kempen waren uitermate geschikt voor de valkenvangst, waardoor er valkenierscentra ontstonden in bijvoorbeeld Arendonk en Turnhout. Valkenswaard groeide uit tot het belangrijkste centrum. De valkerij in de Nederlanden ontwikkelde zich in Brabant, gelegen in de trekroute van de slechtvalk.

Hoog in de lucht: valken

Bij de valkerij onderscheiden we vier fasen: de valk moest gevangen, afgericht, en verkocht worden, waarna ermee gejaagd werd. De jacht op de valk en andere roofvogels werd door een valkenier gedaan vanuit een “legge”. De valkenier zat daar in een halfondergrondse hut. Door de alarmroep en het onrustig gedrag van een vastgebonden klapekster werd de valkenier gewaarschuwd dat er een roofvogel op komst was. De valkenier probeerde dan die vogel dichterbij te lokken door een zitstok onder een duif weg te trekken, waardoor deze wild begon te fladderen. Als de roofvogel dicht genoeg genaderd was, kon hij onder een net gevangen worden.10

Een vroege vermelding van een valkenier is die van zijn woning aan de westkant van het dorp Sprundel in 1290: ten uutersten huse te Sprundele dat Harmans es des Valkenaers 11 In Chaam ligt het gehucht Leg. Dit wordt in 1383 impliciet genoemd als woonplaats van ene Hein.12

9 Luyts, G.. Met vryaerts en resoelen het verdwijnen van de wolf in Vlaanderen. Turnhout (De Wielewaal), 2001. (263 p. : ill., Natuurhistorische reeks 3)

10 Ter Laan, 1942, 215.

11 Dillo en Van Syghel, 2000, nr. 1280.

12 Hens, e.a., 1978, 273.

MARIA VAN HONGARIJE

Maria van Hongarije (1505-1558) was koningin, douairière van Hongarije en Bohemen en landvoogdes van de Nederlanden. In 1546 kreeg ze van haar broer Karel V het vruchtgebruik over het Land van Turnhout.

Maria van Hongarije was dol op de jacht met valk en sperwer en ze verbleef dan ook vaak op het kasteel om van daaruit te gaan jagen in het Grotenhoutbos. Het kasteel werd tijdens haar bewind omgebouwd tot een woonburcht met grote vensters.

Maria van Hongarije (1505-58), landvoogdes der Nederlanden, anoniem, 1550 - 1560. Bron: collectie Rijksmuseum Amsterdam

De vangst van valken verliep niet altijd naar wens. Zo werd er in 1534 op al de leggen van de heer van Breda slechts één valk gevangen, namelijk op de legge te Zundert.13

Eenmaal gevangen, moest de valk afgericht worden zodat het een geschikte jachtvogel wordt. Daarna kan de valk verhandeld worden. Ook de valkeniers reisden mee en belandden zo aan de hoven van heel wat Europse vorsten, want zij waren het die graag met de valk gingen jagen. Met het kasteel van Turnhout als basis gingen ook keizer Maximiliaan van Oostenrijk (1459-1519) en zijn kleindochter Maria van Hongarije (1531-1555), landvoogdes der Nederlanden, op valkenjacht.

13 Van Oirschot, 1974.

150 151
Deur van de jachtrechtkamer van het oude stadhuis van Turnhout. Taxandria Museum nr. tram41. Zegel met stadswapen, Stadsarchief Turnhout. Bron: Taxandria vzw
Wolven
RIJK VERLEDEN
ARME GROND

Parochiekerken

Over de vroegste kerken is weinig bekend. Verondersteld wordt dat missionerende heiligen als Willibrord en Lambertus heel wat heilige eiken omgehakt hebben en nieuwe heilige putten hebben gedolven, maar harde gegevens over kerkenbouw uit die dagen zijn er niet. De vele houten voorgangers die men in Baarle bij de Sint Salvatorkapel in Nijhoven meende te zien, zijn veeleer de resten van vroege boerderijen.

De eerste kerkjes dateren waarschijnlijk uit de tiende of elfde eeuw: eenvoudige zaalkerkjes, later vergroot in romaanse stijl. Daarop volgen weer wat grotere gotische kerken met een eenvoudig uitgevoerde toren. In de periode 1450 – 1568 werden deze vaak minstens deels vergroot met gebouwdelen in Brabantse gotiek. Ook de torens werden soms vernieuwd: stevige hoge torens met steunberen op de hoeken en een sierlijke spits.

Het werk kwam niet altijd af, wat resulteerde in kerkgebouwen waaraan de bouwfasen goed herkenbaar zijn. De kerk van Meerle is daarvan een goed voorbeeld: een hoog koor en dwarsbeuk en een ouder schip met toren. De kerk werd mogelijk gesticht in 1261. Bij restauratiewerken werden resten van een dertiende-eeuws romaans kerkje teruggevonden. Toren en schip dateren uit de eerste helft van de 15de eeuw. In de jaren 1526-1529 werden het koor en de dwarsbeuk gebouwd.2

De laat-middeleeuwse kerken in Taxandria zijn alle uitgevoerd volgens de tradities van de Kempense baksteengotiek, een variant op de Brabantse gotiek.3 In deze streek is geen natuursteen beschikbaar. Daarom is het overheersende bouwmateriaal baksteen die uit de ter plaatse beschikbare klei gebakken werd in veldovens. De baksteen werd vooral in zijn gewone vorm gebruikt, maar voor versieringsdoeleinden ook in speciaal vormgegeven gedaante.

Witte zandsteen werd slechts sporadisch aangewend voor versieringen in de vorm van speklagen, kordons of maaswerk en vaker als versiering van de hoeken van het torenlichaam en de randen van blindnissen en ramen. In de toren van Mol zien we onderin ijzerzandsteen (bruin) en hogerop kalkzandsteen (wit) als sierelementen van de torenhoeken.

1 Brekelmans, 1965: 12; Kramer, 1951. Let ook op de gehuchtnaam: 1312-1356: ten Nuwenhove, ARAB, RK 542, II16R6vb. 2 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/46688 3 Migom, 2004.

Plattegrond

De plattegrond van de kerken is kruisvormig, georiënteerd op het oosten en met een enkele toren aan de westzijde. Het schip is meestal driebeukig met twee rijen onversierde zuilen met octogonale sokkel en (koolblad)kapiteel. Haaks hierop het dwarsschip en ten oosten daarvan een drie- of vijfzijdig afgesloten priesterkoor. Bij enkele grote kerken is er zelfs een kooromgang. Waar de daken van schip, dwarsschip en priesterkoor samenkomen staat een klein torentje met het angelusklokje.

De kerk van Reusel werd helemaal afgebroken en daar was het mogelijk de bouwgeschiedenis via archeologisch onderzoek te reconstrueren. Uit een veronderstelde houten voorganger ontstond een rechthoekig zaalkerkje waar een toren voorgezet werd, waarna aan die toren weer een nieuwe kerk (schip en koor) gebouwd werd. Daar kwam weer een dwarsschip bij gevolgd door een nieuw koor. Uiteindelijk ging het dwarsschip weer verloren.4

4 Hagen & Janssen, 1995.

152 153 ARME GROND RIJK VERLEDEN
De Sint Salvatorkerk van Meerle toont duidelijk twee middeleeuwse bouwfasen. Fotograaf onbekend. Sierelement aan de toren van Hilvarenbeek. Foto: De Beekse Toren. Schets van de kerk van Reusel door Bijnen. Bron: Erfgoedgeowiki Sierelement aan de toren van Hilvarenbeek. Foto: De Beekse Toren.
HET KERKELIJK LANDSCHAP
De talrijke bouwfasen van de oude kerk van Reusel zoals die door archeologisch onderzoek zijn vastgesteld.

Kerktoren

De forse kerktorens bestaan uit meerdere gestapelde geledingen. Op de hoeken hebben ze overhoekse of op elkaar gestelde en naar boven toe verjongende steunberen. De gesloten gevelvlakken zijn bij de oudste torens geheel vlak en onversierd. Bij de latere torens zijn ze sober versierd met blinde spitsboognissen, arcades en maaswerk.

De oudste torens hebben in de westgevel slechts een bescheiden toegang tot de kerk. Later komt daar een klein rond raam boven en nog later wordt dat een grote gotische raamopening waarvan de versiering naar beneden doorloopt in de toegangspartij. Verder heeft alleen de bovenste geleding van de toren openingen: galmgaten, want daar hangen de kerkklokken. Steunberen, geprofileerde bakstenen vensteromlijstingen en heel uitzonderlijk een gemetseld ornament vormen de enige opsmuk van de gevels.

De meer eenvoudige kerken hebben een houten tongewelf, de rijkere hebben stenen gewelven. De meer rijk versierde kerken en kerktorens van rond 1500 en later werden gebouwd onder architectuur en bouwregie van de familie Keldermans uit Mechelen.

In de torens van de parochiekerken hingen in principe twee klokken: een als algemene parochieklok en een “tiendklok” die aangaf dat de tienden verzameld gingen worden. De bewaarde klokken dateren vanaf de late veertiende eeuw. Dan hoor je nog dezelfde klanken als zes eeuwen terug!

In Taxandria zijn maar liefst 35 nog bewaarde kerktorens uit de jaren 1300 - 1568 te bewonderen. Bij een deel daarvan is ook de middeleeuwse kerk bewaard gebleven. Bij de andere is die oude kerk intussen door een jonger gebouw vervangen.

Een rondgang langs die torens en kerken is heel leerzaam en laat heel duidelijk de geleidelijke verandering van de vormentaal van de Kempense gotiek zien, van de heel sobere torens van Oud-Turnhout of Wortel tot de uitbundig versierde torens van Hoogstraten of Oirschot. En er is een goede gids: de Erfgoedgids van Serge Migom.

Gekerstend landschap

In de laatmiddeleeuwse periode werden in de gehuchten ook tal van kapellen gebouwd, deels als verkleinde vormen van de echte kerken, soms zelfs met toren en klok. Her en der stonden er kleinere kapelletjes, soms zo klein dat je er niet naar binnen kon.

Verder waren er tal van wegkruisen, hagelkruisen die tegen hagelschade moesten beschermen, Mariabeeldjes in boomholten, kastjes met een heilige afbeelding op een paal of aan een boom, de zogenaamde “stokskes”en “keskes”. Of gewoon een kruis dat aan een markante boom bevestigd was, liefst een forse eikeboom (“kruiseik”).

Kortom, heel het landschap werd voorzien van christelijke symbolen.

Extra groeifactoren

Sommige kerken konden heel groot uitgroeien dankzij een populaire bedevaart naar een reliek of iets geneeskrachtigs.

In “Beke” wist men rond 1300 relieken van de heilige Hildewaris te verkrijgen. Dit leidde tot een toestroom van bedevaartgangers en zelfs de verandering van de dorpsnaam in Hilvarenbeek. Niet ieder heilig beeldje of relikwie leidde echter tot grote gebouwen.

Soms beschouwde de plaatselijke heer de parochiekerk als prestigeobject. Dan kwamen grote sommen beschikbaar om er een prestigieus monument van te maken. Dat kon ook door er een kapittel in te stichten of er een begijnhof aan toe te voegen.

De kerk van Hilvarenbeek werd al in 1157 een kapittelkerk. De kapittelheren hadden in de kerk een eigen gestoelte, maar bezaten in het dorp ook voorname huizen. In Oirschot was er in de dertiende eeuw al een kapittel. De Turnhoutse kerk kreeg in 1393 van hertogin Johanna een kapittel. De kerk van Geel volgde in 1562.

154 155 ARME GROND RIJK VERLEDEN
1 Migom, 2004. De heel wat uitbundiger toren van Diessen. Foto: Mapio, jaar onbekend. Het hagelkruis van Aarle-Rixtel werd al in 1419 vermeld. Hier trekt er in de jaren 1950 nog een processie langs. In veel akkers stond zo’n kruis, maar de meeste zijn intussen verdwenen. Bron: Heemkundekring Barthold van Heessel.

De gevolgen van 1648 voor de kerkenbouw

De Tachtigjarige Oorlog had overal heel wat schade aan de kerken en kapellen toegebracht of toch minstens het voltooien ervan na 1568 verhinderd. Maar de afsluiting van deze oorlog, de Vrede van Munster in 1648, bracht de katholieken van het toen gevormde Staats-Brabant nieuwe zorgen. Zij moesten hun kerken en kapellen afstaan aan de amper aanwezige protestanten, ze mochten hun erediensten en processies niet meer houden en werden uitgesloten van bestuursfuncties. De schaarse protestanten konden de kerken amper onderhouden en toen die tegen 1800 weer teruggegeven werden aan de katholieken waren ze vaak in half-ruïneuze staat.

De katholieken kerken vanaf 1648 aanvankelijk in schuilkerken: in een grote schuur ergens achteraf of op het landgoed van een katholiek. In de kleine gemeenschappen van toen kreeg de protestantse schout daar al snel lucht van: hij deed dan een inval of liet zo’n inval afkopen met royale steekpenningen.

Een andere oplossing was het bouwen van een noodkerk nét over de grens in de Zuidelijke Nederlanden. Zelfs de noordelijkste enclave van Baarle-Hertog droeg zo’n grenskapel voor Alphen. De streek kent een hele rij van deze grenskapellen en sommige staan er nog steeds: tussen Meerle en Ulicoten, bij Nieuwkerk, de (in 1880 herbouwde) Kruiskapel tussen Arendonk en de Mierden, aan de Kerkdijk tussen Arendonk en Reusel. Er verrezen zelfs grenskloosters: Meerseldreef en Achelse Kluis, terwijl de priorij van Postel uiteraard ook een dergelijke functie kreeg. Rijke katholieke Bredanaars lieten zich in de kerk van Meerle begraven. De zerken getuigen er nog van.1

Na 1672 werd de sfeer wat vriendelijker. Nu mochten er schuurkerken gebouwd en gebruikt worden, mits het niet te veel opviel. Die schuurkerken trokken veel volk zodat daarbij langzamerhand nieuwe nederzettingen zelfs dorpskommen ontstonden, terwijl de middeleeuwse kerk eenzaam op de akker stond te verkommeren. In het zuiden was van dit alles geen sprake. Daar trad ook dorpskomvorming op, maar dan bij de aloude kerken die immers gewoon in gebruik bleven. Bovendien werden die kerken af en toe uitgebreid en aan nieuwe bouwstijlen aangepast. De kerk van Turnhout is daarvan een goed voorbeeld. In het zuiden kon men ook vrijelijk in gehuchten of het vrije veld kapellen oprichten, iets wat in het noorden uiteraard uitgesloten was. Daar verdwenen juist veel katholieke symbolen uit het landschap.

1 Bakker, 1930.

De ruïne van de kerk van Hooge Mierde in 1788, getekend door Hendrik Verhees. Bron: Het Schetsenboek van Hendrik Verhees.

DORP PAROCHIE-HEILIGE TORENDATERING

Alphen Willibrord

Baarle Remigius

Bladel Petrus Banden

Nikolaas

Diessen Willibrord

Duizel Jan de Doper

Gierle OLV

Goirle Jan de Doper Onthoofding

Hilvarenbeek Petrus Banden

Hooge Mierde Jan Evangelist

Hoogeloon Pancratius

Lage Mierde Stephanus

Lille Petrus

Meerle Salvator

Middelbeers Willibrord

Oostelbeers Andreas

Oud-Turnhout Bavo

Poederlee Jan de Doper

Poppel Valentinus

Ravels Servatius

Retie Martinus

Turnhout Petrus

Vessem Lambertus

Vosselaar OLV

Weelde Michael

Het kerkelijke landschap. Kaart op basis van K. Leenders. Oplijsting van alle kerken hiernaast op kaart weergegeven.

156 157
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE
1500-1600
1500-1600
1400-1500
1400-1500 Dessel
1400-1500
1500-1600
Beerse Lambertus
1400-1500
1500-1600
1500-1600
1400-1500
1400-1500
1300-1400
1300-1400
1400-1500
1200-1300
1400-1500
1300-1400
1200-1300
1400-1500
1500-1600
1500-1600
1400-1500
1200-1300
1400-1500
1400-1500
1400-1500

Kloosters

Postel

In de eerste helft van de twaalfde eeuw werden er in de Kempen ineens een aantal kloosters gesticht: Averbode, Tongerlo, Sint-Michiels in Antwerpen en ook Postel. Bij de stichting van Postel, die vermoedelijk rond 1135 plaats vond, gaf een hele stoet regionale grootgrondbezitters bouwstenen voor een fors kloosterdomein aan de nieuwe norbertijner kloostergemeenschap van Postel. De directe omgeving van het klooster werd geschonken door Fastradus van Utwich, heer van Uitwijk in het land van Altena net ten oosten van de Biesbosch in Nederland.

Tot 1613 was Postel een priorij onder het gezag van de abt van Tongerlo. In dat jaar werd Postel zelf ook een abdij. In 1797 werd de abdij opgeheven en werden haar goederen door de Frans Republiek geconfisqueerd. In 1847 konden de paters echter weer terugkeren naar hun klooster, maar hun grote grondbezit waren ze kwijt.

We kennen het kloostercomplex van oude kaarten als een rond geheel. Als reactie op de onveiligheid ten gevolge van de Tachtigjarige Oorlog werd rond 1600 om de gebouwen een ringmuur gebouwd en daarbuiten werd een brede gracht gegraven. Binnen die muur vinden we de SintNikolaaskerk uit 1190 met zowel nog romaanse als ook

De abtswoning en het voormalig gastenkwartier dateren uit 1731 en hebben rococo-elementen. In de reftergevel uit 1743 is in de zoldering Italiaans rococo stucwerk van ca. 1750 te zien.

De in 1909 gerestaureerde voorgevel bestaat uit delen uit 1631 en 1731. De oudste toegangspoort voor het volk is romaans en ligt achter in de kerk rechts (waar nu de devotiekapel is). De renaissancetoren uit 1610 draagt een beiaard van 49 klokjes. Er staan nog meer oude gebouwen. Tegen de ringmuur zijn in de zeventiende en achttiende eeuw bakstenen pestkapellen gebouwd.

Het grondbezit van het klooster bestond uit heel het noordoostelijke gedeelte van de gemeente Mol, plus heel Reusel en een groot aantal pachthoeven en molens in de omliggende dorpen. Voorts bediende het klooster heel wat parochies en daar kon ze vaak ook de tienden heffen. De bezittingen in Staats Brabant werden overigens al in 1648 door de Republiek der Verenigde Nederlanden geconfisqueerd.

Corsendonk

Al in 1393 verbleven er priesters op gronden die hen geschonken waren door Maria Van Gelre, dochter van hertog Jan III van Brabant, tevens vrouwe van Turnhout (1347-1399).

In 1395 werd dat geformaliseerd door de stichting van het klooster Corsendonk dat bevolkt zou worden door reguliere kanunniken van Sint Augustinus, onder leiding van een prior1 De monniken hielden zich in hoofdzaak bezig met gebed en meditatie, erediensten en het kalligrafisch kopiëren van teksten.

De priorij werd in de Oostenrijkse tijd (in 1785) gesloten door Jozef II. Deze sluiting werd tijdens de Franse revolutie, in 1795, definitief.

1 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/11708

Op het einde van de negentiende eeuw werden de gebouwen te Corsendonk nog enkel als kasteelwoning gebruikt door industriële families uit Turnhout2. De nog bestaande gebouwen zijn nu een hotel.

Al bij haar stichting was aan de priorij van Corsendonk een vrij belangrijke brouwerij en mouterij verbonden. Die zijn duidelijk te zien op de plaat van Lucas Vosterman van 1659 die werd opgenomen in de Sanderus Corographia Brabantiae. Geheel links, achter de boom bij nummer 28, is de windmolen afgebeeld. Verder zien we bij nummer 30 het graanhuis, bij 27 de brouwerij die met een buis met een waterput verbonden is en bij 12 de mouterij.

2 https://www.thooghuys.com/nl/46/priorijcorsendonk.

158 159 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Het kerkgebouw met duidelijk herkenbaar de romaanse bouwdelen. Vooral aan de achterzijde van de kerk van Postel zijn de romaanse bouwdelen goed herkenbaar. De toren is duidelijk veel jonger. Priorij van Corsendonk in Turnhout, door Lucas Vorsterman, naar Jacques van Werden, 1671. Bron: invaluable.com

Kastelen

Turnhout heeft een mooi kasteel, midden in de stad en nog steeds in gebruik, nu als rechtbank. Het is een bekend en opvallend gebouw, gemakkelijk bereikbaar. In Taxandria kwam het fenomeen “kasteel” vooral in de latere middeleeuwen tot ontwikkeling, soms vanuit oudere wortels.

Voor het kasteel van Hoogstraten worden de Noormannen als oorsprong aangewezen , voor het kasteel van Turnhout dient een steen met in Arabische cijfers het jaartal 1110 of 1109 als oudste aanwijzing2 en ook bij Tielen “ziet” men een wachttoren uit 1096 als oorsprong.3 Mooie verhalen, dat hoort bij kastelen, maar ze zijn niet waar.

De werkelijke oorsprong van de oude kastelen ligt bij de ontginnerslandgoederen uit de vroege middeleeuwen.

Op sommige daarvan werd mogelijk in de elfde eeuw een omgracht perceel met houtopbouw aangelegd van een type zoals onlangs bij het kasteel van Wouw en in de kasteelbeemd van Essen herkend werd.4

1 Pastoor Lauwereijs schreef me ooit dat hij met een wichelroedeloper die noormannenoorsprong teruggevonden had.

2 Arabische cijfers waren rond 1100 hier zeker nog niet in gebruik. Bovendien was het toen niet gebruikelijk dergelijke jaarstenen aan te brengen. De steen kwam van het begijnhof

3 Ik kan niet vinden waar dit jaartal op steunt.

4 Vermunt, 2021.

In een volgende fase wierp men een heuvel op (of gebruikte een oude grafheuvel) om er een verdedigbare toren op te plaatsen, met als voorhof de voornaamste hoeve van de eigenaar: een motteburcht.

In de stad Brugge zijn vanaf 1200 bakstenen muren bekend. De abdij Ter Doest bij Lissewege had al voor 1279 een eigen steenbakkerij en die zal wel de stenen geleverd hebben van de beroemde schuur die rond 1275 gebouwd werd. In Brabant werd de in 1243 gestichte abdij van St. Bernardus een grote promotor van de baksteenbouw door de ontginning van dikke kleilagen bij Boom.

Dit kan het geval geweest zijn bij Gelmel (Hoogstraten), de Vossenberg (Zondereigen), Loveren (Baarle), Tielen, Netersel, Bladel, Weelde, Merksplas.

Als zo in de dertiende eeuw de baksteen als bouwmateriaal beschikbaar komt, worden sommige van deze motteburchten in baksteen en met nieuwe vormen herbouwd. In die tijd verrijzen er ook nieuwe kastelen, waaronder dat van Turnhout. Dit kasteel werd waarschijnlijk gebouwd ten behoeve van Maria van Brabant, dochter van hertog Jan III, die bij haar huwelijk in 1347 het land van Turnhout in pand kreeg.

Veel geweld lijken deze kastelen niet meegemaakt te hebben. In 1542 trok Maarten van Rossum vanuit Gelre door de streek naar Antwerpen, kennelijk via de oude baan ‘s-Hertogenbosch – Baarle – Hoogstraten. Hij zou toen het kasteel van Hoogstraten belegerd hebben. Het ging pas echt mis in de Tachtigjarige Oorlog en dan vooral in de eerste decennia 1570 – 1600 toen de streek erg te lijden had. Het kasteel van Gelmel brandde in 1581 en werd in 1603 nog eens belegerd. Het kasteel van Turnhout werd in 1597 belegerd.

VERDWENEN KASTEEL IN ZONDEREIGEN

In het westen van Zondereigen lag de Vossenberg. De zeven meter hoge heuvel had een doorsnede van 32 meter. Het midden van de heuvel was ingezakt en twee meter lager dan de buitenste randen.

De berg werd in 1957 afgegraven, zonder dat men iets bijzonders vond. In 2003 was er nog wel een spoor van een cirkelvormige gracht zichtbaar. Onderzoek met een grondboor wees uit dat de omgrachting inderdaad een oud water was, maar ter plaatse van de verdwenen berg werd niets gevonden.

Vermoedelijk is dit de plek van het in 1350 en 1374 genoemde “Het Goed ter Borch, geheyten Sondereyghen, gehelyc dat ghelegen es in de prochie van Turnhout.” 1

1 https://www.gva.be/cnt/dmf20180416_03464940

Impressie van de motteburcht op de Vossenberg in Zondereigen gemaakt door pater Ladislas Segers. De kronkellijn aan de bovenzijde is een tak van de rivier de Mark, de Noordermark. Bron: collectie Archeologische Werkgroep Zondereigen.

De ovale structuur in het centrum van Weelde op de kadastrale kaart van 1828. De ruime gracht ten oosten van de kerk omsloot waarschijnlijk de voorhof van het kasteel dat op het kleine eilandje gestaan zal hebben. Het complex heet op deze kaart: “het hof ofte bergen”. Dat “bergen” doet vermoeden dat het ooit een motteburcht was. De kerk staat pal tegen de buitengracht. Bron: Kadaster Weelde, sectie D blad 4.

160 161 ARME GROND RIJK VERLEDEN
OORLOGEN
Luchtfoto van de Vossenberg in 2003. Foto: KU Leuven.

Geen stadsmuren, wel boerenschansen

De stad Turnhout heeft nooit stadsmuren gehad. De velden rond de stad waren echter wel gewild als slagveld. In januari 1597 vond op de Tielse heide, dus ten zuiden van de stad, een veldslag plaats tussen een Staats leger onder Maurits van Nassau en een Spaans leger onder de graaf van Varax. In korte tijd werden aan Spaanse zijde 450 tot 3000 man gedood tegen 6 of 12 aan Staatse zijde.1

Een tweede veldslag vond plaats in de straten van Turnhout zelf. Dat was in oktober 1789 toen het Brabantse opstandelingenleger van Vander Mesch na 5 uur vechten het Oostenrijkse leger tot de aftocht dwong.

De eerdere doortocht van het Gelderse leger van Maarten van Rossum naar Antwerpen, en vanaf 1570 de alsmaar terugkerende plunderingen en opeisingen van legerbenden van noord en zuid tijdens de Tachtigjarige Oorlog2, waren voor de plattelandsbevolking reden om eigen “boerenschansen” op te werpen. Een boerenschans was een door de boeren omwald en omgracht perceel, meestal op gemene grond en wat afgelegen, waarop men zich met het vee beschermd voelde tegen aanvallers. Her en der herinneren veldnamen als “schans” of “schrans” daar nog aan.3

In Taxandria waren er verspreid zeker 8 boerenschansen, plus nog erg geconcentreerd in Retie en Dessel een groep van 12 schansen.4

De onveilige situatie was rond 1600 de reden dat de kloostergebouwen van Postel door een vrijwel ronde muur en gracht omgeven werden als verdediging tegen rovers en plunderaars. Postel was als het ware een grote boerenschans.

1 Zoals zo vaak bij oorlogsverslagen spreken de bronnen elkaar ook hier tegen.

2 Adriaenssen, 2007, 2012.

3 Wassink, 2008.

4 Vermeire, 1939 nr. 2; Peeters e.a., 1995; https://sites.google.com/ site/schansenab/home (geraadpleegd 24 december 2022.

Verlaten en verbrande hoeven

De Geldersen, de Tachtigjarige Oorlog en al de oorlogen die daarna nog over het platteland joegen, leidden via opeisingen, inkwartieringen en regelrechte vernieling tot economische stagnatie.

Bedenk dat een boerenbedrijf niet opstart in de lente en stilvalt in de herfst: neen, het draait het hele jaar door met landbewerking, mesten, zaaien, oogsten en naweide op het veld, en het hele jaar door zijn er beesten op stal die mest maken. We zien dat het beste aan de gebruikelijke voorwaarden bij de wisseling van pachter op een grote pachtboerderij.

De uittredende pachter mocht de helft van het stro en van de al in schoven gebonden korenoogst meenemen. Hij moest wel alweer gezaaid hebben. De nieuwe pachter nam het ingezaaide akkerland over met de helft van de laatste oogst, zodat hij daaruit de eerste pachttermijn kon betalen en over zaaikoren kon beschikken. Een dergelijke regeling was gebruikelijk in het Kempisch hoefrecht. Onderdeel van dit hoefrecht was het Kempische stalrecht. Dit bepaalde dat de hele veestapel gemeenschappelijk eigendom was van pachter en verpachter.1

Maar wanneer door oorlogsgeweld een boerderij verlaten was en opnieuw verpacht moest worden, kon dat uiteraard niet op deze voorwaarden. De nieuwe pachter vond de akker

1 Lindemans, 1994, I, 264. Brouwer e.a., 2002, 138.

onbezaaid en zonder mest, er was geen stro en het hakhout was slecht onderhouden of zelfs net afgekapt. Hij moest dit alles zelf gaan doen en laten aangroeien.

Als hij de boerderij verliet, mocht hij ze ‘bloot’ achterlaten: hij mocht de laatste houw van het hakhout en het zaaigraan meenemen, de mest verkopen en hoefde er niets in te zaaien. Hier was alles wat met de bodem te maken had werkelijk pachterskapitaal geworden en geen eigenaarskapitaal meer.2 De oorlog leidde zo tot nieuwe pachtverhoudingen.

De Verbrande Hoef te Reusel had “inden quaden tijt” wel 40 jaar “ledig” gelegen, zo schreef men in 1662.3 Gezien de naam zal dat na brand geweest zijn en de 40 jaren zullen wel op de rampzalige periode 1572 – 1609 slaan.

In diezelfde periode werd ook de hoeve Nijgen te Bladel, nu de Franse Hoef, door krijgsvolk geteisterd waarna ze een tijd ongebruikt bleef.4 Van de in 1662 in detail beschreven voormalige kerkelijke pachthoeven had bijna de helft zo’n rampzalige periode doorgemaakt.5

2 Lindemans, 1994, I, 272.

3 NAG, RvS 2157 f 89v Ende is dese hoeve aenveert bloot aende stoppelen bij des voorsz hoevenaers vader ende sulcx inden quaden tijt als wanneer deselve hoeve wel 40 jaren ledich hadde gelegen.

4 NAG, RvS 2157 f 101r Bij den hoevenaer aenveert bloot aende stoppelen sijnde voor sijn opcommen vanden ruijters affgerooft en ennige jaren ongecultiveert gelegen. Adriaenssen, 2007, 155 meldt een dergelijk voorval te Bladel en Reusel in 1591.

162 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Een van de weinige boerenschansen waar nog wat van te zien is: De Boeretang in Dessel is nu een hoeve met een die gracht er omheen.
Kadaster Mol, sectie A, blad 7.
Plunderingen op het platteland in 1625. De boer probeert zijn vee te redden, plunderaars klimmen zijn zolder op en komen met buit buiten. Op het erf wordt een beest afgemaakt terwijl boerin en kind de ellende aanzien. Hier waren het Spanjaarden die plunderden, maar Staatse troepen waren net zo erg. Detail uit Siège de Breda door Jacques Callot, 1628. Bron: Rijksmuseum Amsterdam RP-P-OB-56.877.

Van Rossum verzamelde in 1542 een legermacht van ruim 15.000 man in het zuiden van Gelderland. Daarmee trok hij Brabant binnen, waarschijnlijk via de weg van ‘s-Hertogenbosch over Baarle naar Antwerpen. Na vruchteloze belegeringen van Lier en Leuven trokken de Geldersen verder naar Antwerpen. Eenmaal in Antwerpen aangekomen belegerde van Rossum deze stad, op dat moment de belangrijkste handelstad van West-Europa. In een veldslag in de buurt van het huidige Brasschaat versloeg hij een leger onder aanvoering van René van Chalon, de toenmalige prins van Oranje. Daarbij vielen aan Habsburgse kant ongeveer 2.000 slachtoffers. Voor en na zijn overwinning brandde van Rossum de omgeving van Antwerpen en Leuven geheel plat. Dat was reden genoeg voor de boeren om zich te gaan verschansen. Houtsnede van Cornelis Anthonisz. Bron: Rijksmuseum Amsterdam RP-P-1932-178.

Boerenschansen Ka steel Burchtje Slotje

TIELEN

Kastelen, burchtjes, slotje en de boerenschansen. Kaart op basis van K. Leenders, 2022.

164 165 ARME GROND RIJK VERLEDEN
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT
RAVELS RETIE
BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL
GOIRLE

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog ligt Turnhout in het grensgebied tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. In de winter van 1596-‘97 heeft het koninklijke Spaanse leger hier zijn winterkwartieren opgebouwd. Het moet de Zuidelijke Nederlanden beschermen tegen de Staatse ruiterij, de cavalerie, die regelmatig probeert geld van de Vlaamse en Brabantse steden afhandig te maken, in ruil voor de belofte ze niet plat te branden.

De Slag bij Turnhout van 24 januari 1597 is een confrontatie tussen het Staats leger van Maurits van Nassau, de latere prins van Oranje, en een koninklijk Spaans leger onder leiding van de graaf van Varax, Bourgondisch veldheer in Spaanse dienst. Met een leger van 5.000 voetknechten en 800 ruiters trekt Maurits naar de Tielenheide bij Turnhout, nu een Natura2000-gebied tussen Turnhout en Tielen tussen de dalletjes van de Turnhoutse Aa en de Grote Caliebeek. In allerijl stelt Varax zijn troepen in slagorde op. Zijn leger bestaat uit lansiers of piekeniers, schutters of musketiers en ruiterij.

Door Maurits’ plotselinge aanval is het Spaanse leger niet klaar voor de slag, zodat ze hun gunstige posities niet kunnen uitbuiten. Die verwarring leidt ertoe dat de Spaanse musketiers hun wapens te vroeg afschieten. De Staatse cavalerie maakt gebruik van haar vuurroeren – primitieve vuurwapens - die ze nooit eerder hebben gebruikt. De piekeniers van het Spaanse leger worden uitgeschakeld voordat ze hun zes meter lange pieken in de grond kunnen steken om de aanstormende paarden af te weren.

Bij de eerste aanval wordt het Spaanse leger uit elkaar gedreven en slaat het op de vlucht. De veldslag duurt maar een half uur. Onder de Spaanse troepen vallen ongeveer 2.000 doden en 500 soldaten worden gevangengenomen. De Staatse troepen verliezen maar 10 manschappen. Waar de dode soldaten zijn begraven, blijft een mysterie. Na de slag verovert Maurits het kasteel van Turnhout en legert er een Staats garnizoen in. De slag is een voorbode van de verdere Spaanse nederlagen in de steden boven de Rijn. 1

1 Bron ABC militair erfgoed Noorderkempen

166 167 ARME GROND RIJK VERLEDEN
Slag bij Turnhout en belegering van het kasteel te Turnhout, 1597, Jacob de Gheyn (II) (attributed to), 1597, Boven: de Slag bij Turnhout en belegering van het kasteel te Turnhout. Onder: de daaropvolgende Slag op de Tielenheide. bron Collectie Rijksmusem Amsterdam RP-P-OB-80.447).
VELDSLAG VAN EEN HALF UUR

PRILLE VOORBODEN VAN EEN NIEUWE TIJD

Vroege herbebossing

Landgoederen

Rond 1500 maakte Taxandria een bossenminimum door. In de middeleeuwen was haast alle bos gesneuveld, maar na 1500 werden er nieuwe bossen ingericht. Mondjesmaat, maar toch. Belangrijke regionale heren lieten bossen aanleggen. Rijke stedelingen stichtten op het platteland landgoederen, deels op oude hoeven, maar deels ook door ontginningswerk. En bij een landgoed hoort ook wat bos. Het is de voorzichtige aanzet naar een nieuwe tijd met meer bos.

Dichter bij Antwerpen of Breda ontstonden in de 15de eeuw landgoederenlandschappen: gebieden met opvallend veel slotjes, later deftige huizen, omgeven met mooie tuinen, parken en later ook bossen.

Deze landgoederen waren de ‘buitens’ van rijke stedelingen, als zomerse aanvulling op hun vaak ook imposante stadshuis: hun ‘binnens’. Bovendien probeerde men via zichtlijnen ook een visuele band met de stad te leggen. Taxandria ligt hiervoor te ver van de grote steden. Voor 1750 zijn er zelfs bijzonder weinig landgoederen. De Warande pal naast het kasteel van Turnhout lijkt er nog wat op.

Bij het kasteel van Tielen was er volgens de Ferrariskaart amper een bijzondere landschappelijke inrichting. Wel blijkt dat de grote kloosterpachthoeven en zeker ook het klooster Postel zelf een dermate rijke inrichting hadden, dat ze al op landgoederen gaan lijken.

1 Wylleman e.a., 1985; Leenders, 1999, 2012.

De abdij Postel werd in de zeventiende eeuw nog op de kaarten getekend als een groepje bomen met een kerk er in. Maar in 1788 zien we de abdij omgeven door min of meer rechthoekige percelen en rechte lanen. Deels zijn die percelen bouwland of weiland, maar er zijn ook heel wat beboste percelen. De hoekige structuur van de beperkte ontginningen rond de abdij ziet er heel anders uit dan de ronde vorm van het aloude Postels Bos.

Vanaf 1504 liet de heer van Bergen op Zoom een eerder afgeturfd gebied bij Wouw met vooral kastanjes beplanten. Deze kaart uit het midden van de zestiende-eeuw toont de door lanen begrensde bosperken. Onderaan de boswachterswoning met een door kwelwater gevoede vijver (“De Fontein”) en op de hoge duinen geheel rechts een “Stokske”: een kapelletje op een paal. Links meren die na de turfafgraving ontstaan waren. Bovenaan turfhopen: daar ging de turfwinnng nog door. Detail uit: West-Brabants Archief ARR, D 262 en D264.

Kaart van de abdij Postel en omgeving in 1788. De omwalde abdijgebouwen staan in het midden, met vooral ten westen ervan ontgonnen rechthoekige percelen: akkers, weiden en bospercelen met twee boerderijen. Dit geheel was doorsneden door rechte lanen waarvan één recht op de abdijtoren aanloopt. Deze bospartijen horen bij de landgoed-achtige aanleg van het geheel. Even ten noordwesten van de abdij ligt een watertje: de kwelbron van de abdij. Verder naar het noordwesten zien we net de rand van de Postelse Moeren. In de noordoosthoek ligt het min of meer ronde en omwalde aloude Postels Bos of Groot Bos. Tussen dat bos en de abdij ligt nog een hoeve, tevens steenbakkerij. Bron: BHIC, toegang 343, inv.nr. 7053.

168 169 ARME GROND RIJK VERLEDEN

De eerste dennen in België

Het Grotenhout werd in 1667 verrijkt met dennen, gezaaid door boswachter Adriaen Ghys van Amalia van Solms, de weduwe van prins Frederik Hendrik van Oranje-Nassau, tevens vrouwe van Turnhout. Dit wordt wel beschouwd als de introductie van de Pinus sylvestris in België, maar de grafzerk is heel wat bescheidener: “in het Grootenhoutbos”.

Deze boswachter zal via zijn collega’s van de Nassause domeinbossen ongetwijfeld de dennenbossen bij Breda gekend hebben. Daar werden al vanaf 1515 dennen gezaaid met zaad dat geïmporteerd werd vanuit het toenmalige dennencentrum Neurenberg.2

De eerste grove den in België zou overigens al voor 1540 aangeplant zijn ten zuidwesten van Diest, waar Ferraris een bos genaamd Dennenbos aangeeft.3

Helaas bleef de bron voor deze stelling onvermeld. Van belang is echter dat graaf Hendrik III van Nassau tot in 1538 heer van Diest en ook heer van Breda was. Dit is de man die in 1514 opdracht gaf bij Breda dennenbossen in te zaaien met zaad uit Neurenberg. Dat gebeurde daadwerkelijk in 1515: Het oudste deel van het Mastbos bij Breda en een Mastbos bij Hulten. Een derde plek bij Roosendaal werd afgekeurd.4

Hij werd in 1538 opgevolgd door René van Chalon, prins van Orange, die in 1540 Blijde Inkomste deed in Diest. Als "voor 1540" juist is, werd het dennenzaaien bij Diest dus gedaan onder dezelfde heren die daar bij Breda opdracht toe gaven. En dan zal het zaad dus ook wel uit Neurenberg gekomen zijn.

Toponiemen als Kenboom (grenspunt van Schoten in 1251), Kinschot (in Turnhout, 1340: Henricus de Kinscot of Kinrooi (Belgisch Limburg, 1345: Kynre), hebben als eerste naamdeel “kin” dat wordt begrepen als *kin, *kien, pijnboom, grove den (Pinus sylvestris L.).

Dit wijst erop dat de grove den nooit helemaal weggeweest is uit het Kempische landschap. Maar er is wel een reusachtig verschil in uiterlijk en bruikbaarheid tussen de wat kreupele vliegden en de kaarsrechte mastebomen uit de nieuwe plantages.

1 Grafzerk uit 1676 in de kerk van Vosselaar.

2 De Grez, 1873; Leenders, 1999.

3 https://docplayer.nl/12777038-Geschiedenis-van-de-bossen-inbelgie-vlaanderen-van-a-tot-q.html (geen auteur van deze tekst! Geraadpleegd 26 dec 2022) vermeldt zonder bronvermelding: De grove den (Pinus sylvestris L.) werd in België voor het eerst aangeplant in Diest vóór 1540.

4 SAB, CH, inv. nr. 514, fol 92.

170 171 ARME GROND RIJK VERLEDEN
‘‘De dennen zijn nooit weggeweest’’
Vliegden ergens in de heide. Vliegdennen zijn vaak krom en knoestig. Schilderij door Theo Op de Beeck. Het Eeuwige Laantje in het Bredase Mastbos. Rond 1915. Mooie rechte boomstammen. Bron: Gemeente Archief Breda.

DE HOGE VIJVERS

Tot het midden van de negentiende eeuw waren in en om de Hoge Vijvers geen bossen te bekennen. Vóór de ontginning van de heide, kende het gebied een typisch heidebeheer en turfwinning. Hierdoor ontstonden verschillende vijvers in dit hooggelegen gebied.

Rond 1897 bleek een groot deel bebost door een private ontginner. Het grootste deel van het domeinbos werd vanaf 1979 in fases gedeeltelijk aangekocht door de staat, van de privéboseigenaars.

Werk van Eugeen Surinx Landschap van de vroegmoderne tijd (1750-1900) 4

In deze periode zien we hoe Taxandria de vroegmoderne tijd binnentreedt. Langzaam maar zeker wordt het middeleeuwse landschap afgeschud en de basis gelegd voor het heel andere landschap van de twintigste eeuw. In 1750 was de heide nog dominant: ze bedekte 60% van het gebied. Je kon van oost naar west, of van zuid naar noord haast zonder de heide te verlaten het gebied doorkruisen.

Hoe zag die heide eruit? Het was een licht golvend landschap, met op drogere plekken vooral veen struikheide (Calluna) en op nattere dopheide (Erica). Hier en daar een boom of wat struiken. Verspreid lagen er stuifzandgebieden met duinen.

Hoe zag de heide eruit?

Op enkele plaatsen zoals bij Vosselaar, Hoogeind bij Weelde of langs de akkers van Alphen liep het zand te hoop tegen de walletjes met hakhout die de boeren opgeworpen hadden.

Grafheuvels uit de bronstijd of later lagen als kleine heuvels in de hei. Verder waren er veel vennen, sommige met veen erin en andere met schoon water.

De heide werd gemeenschappelijk gebruikt door de omwonende boeren. Ze werd beweid met schapen en dichter bij de boerderijen met ander vee. Heide werd gemaaid en er werden plaggen gestoken om in de potstal mest mee te maken. Bijen haalden er honing.

Heimeesters zagen toe op een ordelijk gebruik volgens de door de rechthebbenden opgestelde regels.

DRUKTE OP DE HEI

’s-Nachts was het druk op de hei. Naar men meende, kwamen dan de kabouters uit hun woningen in de grafheuvels om de boeren te helpen met lastige klusjes.

In Hoogeloon wijst men nog een grote, onlangs gerestaureerde, Romeinse grafheuvel aan als de woonplaats van kabouterkoning Kyrië.

Door de Maan beschenen mistflarden boven de vennen werden voor “Witte Wiven” gehouden.

Verder liepen er duistere figuren met grenspalen op hun rug, als straf voor het verplaatsen van zo’n grensteken toen ze nog leefden.

Sommige vennen waren oneindig diep: daar huisde dan de duivel in. Dansende katten maakten het tumult compleet.

Ooggetuigen

Bij de voorbereiding van het militair kamp dat tussen 1819 en 1831 ten westen van Ravels op de heide met tussenpozen ingericht werd, werd de heide bij Beerse in 1819 als volgt beschreven:

“Er was op de Beerse Heide overvloedig water op zo’n 12 tot 15 voet diepte, dat men met putten kon ophalen. Omdat er steenbakkerijen in de omgeving waren, konden de waterputten in metselwerk gemaakt worden. Omdat deze putten gegraven zouden worden in ijzerachtige grond, kon dit evenwel een onaangename smaak geven aan het water.”

Men kon Turnhout vanaf de Beerse Heide slechts over een losse zandweg bereiken. De buurt zelf was vrij onvruchtbaar en weinig bebouwd. De duinen in de omgeving waren bovendien een indicatie van de aanwezigheid van los zand. Tijdens de periodes van hitte kon dit nadelig zijn voor de troepen.

De Beerse Heide werd dus afgekeurd en men ging op verkenning in de heide ten westen van Ravels. Hierover wisten de verkenners het volgende te melden:

“Het oostelijke gedeelte van die heide was niet geschikt vanwege de talrijke moerassen, het westelijke deel was droger en wel geschikt. Het kamp kon ingericht worden aan een kleine beek, de Poppelse Aa, aan de westkant van de geplande militaire weg van Rotterdam naar Malmédy, zodat alle moerassen zich achter het kamp zouden bevinden en men een voldoende hoog en droog terrein had. Het aanwezige water was drinkbaar en reukloos. De diepste putten in de streek waren 15 à 18 voet diep. Een staal water uit een toevallig gekozen put werd met positief resultaat te Antwerpen onderzocht door de eerste officier van gezondheid.”

176 177 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Heivlakte in Postel, 1934. Bron: Collectie Van Hal, SAT. Grafheuvel van Hoogeloon. © Romaine Koning Kyrië op het Valensplein te Hoogeloon. Gemaakt door Wim Gubbels, 1985. Bron: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed 1 Stevens, 2018.
De Poppelse Aa en de Mark hadden hun oorsprong op deze heide. Toch waren in het zomerseizoen de moerassen bijna droog. Dit stilstaande water kon nadelig zijn voor de gezondheid van de troepen. De inwoners stelden echter dat zelfs bij de grootste warmte er geen nadelige dampen vrijkwamen. INLEIDING

Toponiemen

De terreinnamen vertellen ons veel. Namen die horen bij het oude heidelandschap ten noorden en oosten van Turnhout zijn verzameld van oude en nieuwe landkaarten, de oudste van 1749.1

Namen als Tommel wijzen op grafheuvels. “Berg” zal meestal een duinkop zijn, maar kan ook op een grafheuvel duiden.

Een heel bekende naam is Grote Klotteraard. Een dergelijke naam bestaat uit een hoofdwoord, hier: aard, en nadere bepalingen. Hier zijn er twee nadere bepalingen, een die wat over de grootte zegt, en een die iets over de soort turf zegt: klot.

In 42 van de namen luidt het grondwoord ven; bij 12 goor, bij zes is dat wouwer en bij vier moer. We gebruiken het woord ven tegenwoordig vooral voor een natuurlijke waterplas in bos of heide, maar voor 1700 werd daarvoor in deze streken het woord blik of bleek gebruikt. Blik kwam alleen als grondwoord voor in de naam Schilbleck.

Een goor is een gebied met natte drassige heidegrond. In de Kempen was het gewoonlijk een plaats waar turf gestoken werd. Moer is in de taal van de streek het woord bij uitstek voor veen, zowel voor een heel veengebied als voor de daar overheersende aardlaag die uit natte plantenresten bestaat.

Een wouwer is een vijver, meer bepaald een vijver ingericht voor de kweek van vis. Naast deze vaak voorkomende grondwoorden zijn er nog andere: put (4x: turfput) en kuil (3x) wijzen op graafwerk; meer (4x) en water (2x) op nog meer vennen.

Aard is een gebruikelijk woord voor woeste grond in het algemeen en het is ook de naam van alle gemeenschappelijk gebruikte gronden van het oude Turnhout.

Bij de nadere bepalingen gaan er 14 over de vorm en 11 over de kleur. De vorm van het ven of perceel zien we terug in blok, krom, lang en rond. Maar ook de diepte van een ven was naamgevend: grondeloos geeft aan dat het ven zo diep was dat men meende dat er helemaal geen bodem in zat.

Topografische kaart uit 1873 met daarop tal van toponiemen in de al gedeeltelijk beboste heide te weerszijden van de spoorlijn Turnhout – Baarle.

Hoog zien we alleen in de jonge naam Hoogmoerheide: die heide ligt zeven meter hoger dan het nabije gebied Het Moer. Laag zien we alleen als grondwoord in de naam Houtjens Leegt, een laagte ten noorden van een bruggetje dat Houtje genoemd werd. Slechte gronden werden als kwaad getypeerd en in het dal van de Nattenloop was zoveel turf gestoken, dat dit dal het Verdronken Land genoemd werd.

In de namen komen vier kleuren voor: groen, vaal, wit en zeven keer zwart. Wit wijst in de naam Witgoor waarschijnlijk op het plantje veenpluis (Eriophorum angustifolium) dat een gebied blinkend wit kan tooien.

Zwart verwijst in deze context meestal naar veen. Wie gaat pootjebaden in het Zwarte Water komt daar behoorlijk zwart uit want het opwoelen van de veenbodem brengt veel veengruis in het water.

Waar veel veen is, wordt turf gewonnen en dat zien we terug in 9 namen. Bagger is de kletsnatte turf die men al baggerend uit een ven bovenhaalde, hier ook wel modder genoemd. Na drogen levert die heel goede turf op die hier klot (3x) genoemd werd. Slechte turf van de heide werd blekeling genoemd en om aan te geven dat in een ven geen veen zat, werd het kortweg Zandven (2x) genoemd. Elders komt de naam Wasven voor: een ven waarin schapen gewassen werden. In zo’n ven zal evenmin veen gezeten hebben, want dan zouden de schapen er vuiler uitkomen dan ze erin gingen!

Enkele namen verwijzen naar dieren: de honingbij, eend, ezel, hert, kievit, koe, kraan. Met kraan zal de kraanvogel bedoeld zijn. Op een van de kaarten staat ten westen van het Mierdermeer aangetekend dat daar hutten stonden van mensen die valken vingen.

De namen van sommige vennen verwijzen naar personen, mogelijk eigenaren van weleer: Aerts, Claer, Griet, Kees, nonnen, paap en Wevers. Welke nonnen bedoeld worden is niet duidelijk: het is een jonge naam. Met de paap kan iedere priester bedoeld zijn, maar omdat het een Papenwouwer is, kan het de visvijver van de pastoor betreffen.

Met het keulder in de naam Keulderven wordt waarschijnlijk de typische weidevogel de wulp bedoeld die in de volksmond namen draagt als kuilder, kalder.

178
1 K. Leenders: Onderzoek gedaan ten behoeve van een voorgenomen boek over de Turnhoutse vennen, 2018.

De Nattenloop is nu een waterloop, maar in de achttiende eeuw bestond die nog niet. Wel was er een oud dal vol natte gronden en veen, een dal dat meer op een ketting van vennen leek. Pas later is in dat dal een echte waterloop gegraven.

De naam Nattenloop staat al op de kadasterkaart uit de jaren 1820 - 1830. Verder stroomafwaarts sluit daar vanuit de Liereman de gegraven Lieremansloop op aan. Vanaf dat punt heet deze beek al minstens vanaf 1368: de Aa. Op moderne kaarten heet ook de Nattenloop “Aa”.

Via de opgespoorde namen en vennen in het 130 km2 grote gebied ten noorden van Turnhout, kan geschat worden dat daar op ongeveer 6 procent van de oppervlakte vrij zeker veen gelegen heeft. Veel veen is weggegraven om er turf van te maken, maar hier en daar is er nog wat van over.

Voor de turfwinning waren er twee methoden: steken en baggeren. Nadat het veen ontwaterd was, kon het gestoken worden. De veenkluiten werden daarna in de wind tot turven gedroogd. De tweede methode bestond er in dat men, vanaf de kant of vanaf een bootje, het veen onder

water wegbaggerde en de modder uitspreidde op een droog vlak terrein. Nadat deze massa door aantrappen verdicht was, werden daar blokken uit gestoken die eveneens tot turven gedroogd werden. De half gedroogde turfjes werden eerst te drogen gezet in de “spreyen”. Als de turf zo bleef staan zouden regen en zonneschijn en in de winter de vorst er niet veel van over laten. Daarom werd de enigszins aangedroogde turf in grotere “vimmen” gezet en vervolgens in “hopen”.

Het heidegebied rond de waterscheidingsdriepoot Schelde – Maas – Mark was rijk aan vennen, te meer omdat de kleiondergrond het wegzakken van het water hinderde. In de loop van de tijd wisselden de vennamen uiteraard van spelling. Soms springt een naam van het ene ven naar het andere, heel wat vennen bleven naamloos en weer andere lijken eerder een streeknaam te dragen dan een eigen vennaam. Niettemin geeft de kaart van Van der Maelen een redelijk beeld van de vennenrijkdom.

Het turfsteken verschilde regionaal sterk en gebeurde afhankelijk van het soort turf met andere gereedschappen die ook nog eens per streek andere benamingen kregen. Hier ligt het resultaat van droge turfwinning te wachten op verdere verwerking © Yves Adams - Vilda

180 181 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD WATERLOPEN
Boven: Het Verdronken Lant als onderdeel van de reeks vennen in het dal van de huidige Nattenloop in 1749, vennen/kleiputtenreeks in de bocht van het kanaal noord van Turnhout. Bron: Abdijarchief Tongerlo. Onder hetzelfde gebied op de Vandermaelenkaart uit 1845. Het leggen van de spreyen in de Postelse Moeren, met op de achtergrond turfhopen. Foto door Jozef Weyns, 1957. Museum Taxandria, negatief F.58.7.
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 5 6 7

VERLICHTINGSDENKEN EN DE GEVOLGEN VOOR HET LANDSCHAP

Discussies in deftige salons

Vanaf het midden van de achttiende eeuw beginnen we in Taxandria iets te merken van de Verlichting, de grote geestesstroming van die eeuw. De Verlichting is een heel breed fenomeen dat onder andere gericht was op de ontwikkeling van de natuurwetenschappen en daarvan afgeleid de toepassing van de verworven inzichten in de praktijk. Wat Taxandria betreft, moeten we dan vooral denken aan verbeteringen in de landbouw en de landschappelijke gevolgen daarvan.

Hoe werkte dat? In deftige Franse – vooral Parijse – Salons kwamen wetenschappers, letterkundigen en aristocraten bijeen om deze zaken te bespreken. Zij schreven wedstrijden uit voor het beste antwoord op een wetenschappelijke vraag, waarna het winnende betoog gepubliceerd werd. Als het in Parijs regent, druppelt het in Brussel: ook daar waren dergelijke salons, net als in Antwerpen en Middelburg. Belangrijke grootgrondbezitters hoorden er tot de bezoekers.

Kenmerkend voor deze periode is inventariserend onderzoek, wat uitmondde in boekenreeksen als de

Hedendaagsche historie of tegenwoordige staat van alle volkeren van Thomas Salmon en anderen (1728-1803)1,

De Systema naturae door Linnaeus vanaf 17352 en natuurlijk de Encyclopedie van Diderot en d’Alembert die tussen 1751 –1772 verscheen. In 1798 publiceerde Malthus het pamflet An Essay on the Principle of Population, waarin hij stelde dat de bevolkingsgroei de groei van de voedselvoorziening voor zou blijven, wat tot hongersnood op grote schaal zou leiden.3

Die sfeer hing er kennelijk al eerder want er werd ijverig gezocht naar methoden om meer voedsel te produceren.

Voor Taxandria zijn vooral de werken van De Beunie4, Thys5 en Heijlen6 van belang. Al deze ijver leidde tot beleidswijzigingen op landelijk niveau die overigens op lokaal niveau niet altijd enthousiast ontvangen werden.

1 Salmon en Wagenaar, 1729 – 1803.

2 Compleet vanaf 10e druk (Linnaeus, 1758 en 1759) die nog steeds basis is voor de wetenschappelijke naamgeving van planten en dieren.

3 Malthus, 1798.

4 De Beunie, 1775 en 1791.

5 Thys, 1792.

6 Heijlen, 1789.

Landgoederen

Een landgoed is een groot stuk grond van meerdere hectaren met akkers, weiden, bossen en tuinen. Op een landgoed kunnen gebouwen staan zoals een landhuis, een oeroud kasteel en een of meer boerderijen. Vaak is er bij het landhuis een orangerie.

In de regel is alles volgens een of andere landschapsstijl vormgegeven, met lanen, vergezichten, vijvers en bijzondere objecten als beelden, theekoepel op een heuveltje, zonnewijzers en curiositeiten. Activiteiten als bosbouw, landbouw en recreatie kunnen een inkomstenbron voor de eigenaar vormen.

Als de eigenaar alleen in de zomer op zijn landgoed is, spreken we van een “buiten”. Maar wat is dan zijn “binnen”? Dat is zijn huis in de stad. Rond de stad Antwerpen ligt een uitgestrekt landgoederenlandschap: een streek vol met op de stad gerichte buitens. Bij kleinere steden als Breda en ’s-Hertogenbosch liggen bescheidener landgoederenlandschappen. Bij de ontginning van de heide speelden in Taxandria in de negentiende eeuw landgoederen geen overheersende rol. Maar ze waren er wel.

Vanuit het middeleeuwse landgoed Hondsdonk bij Chaam werd heide omgezet in bos. Rond Lijsterburg in Beerse werden bossen met lange lanen aangelegd. Op de heide tussen Hilvarenbeek en Diessen ontstond in 1899 het landgoed Annanina’s Rust.

Bij Gorp en Rovert ging men pas tegen 1900 op de heide grote bossen aanleggen. In al bestaande bossen bij Nieuwkerk werd in 1913 een klooster gesticht.

Schematische weergave van een landgoed met zijn belangrijkste elementen. Tekening op basis van K. Leenders, 2015.

182 183 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Persiflage op een “Salon”. Bron: The British Museum Turnhout: hoeve van het Gasthuis. In 1751 had deze het karakter van een klein landhuis en de landerijen, gelegen binnen het oude cultuurland, waren landgoedachting ingericht. De poel (gemerkt met een O) werd gebruikt om linnen te bleken. Noord is links. Bron: SAT.

Landbouwexperimenten op landgoederen

Via de grote landgoedeigenaren drongen de in de Salons verworven inzichten door op het platteland. Binnen Taxandria merken we daar nog niet veel van, maar iets verderop in Zundert gingen Paulus en Hendrik Snellen aan de slag op de natte kale zandgronden die na turfwinning ruimschoots aanwezig waren.

Als meststoffen werden salpeter, walvisafval en -traan geïmporteerd. Met kalk wilden ze de zure bodem verbeteren. Snellen importeerde in de jaren 1757 – 1769 Angorageiten uit de Anatolische hoogvlakte bij Ankara. De Angorahoeve herinnert er nog aan.

Hij begon in Zundert ook een champignonkwekerij, waaraan nog een boerderijnaam herinnert. Champignons waren al rond 1700 een lekkernij in Parijse restaurants. Ze zouden in onze streken pas na 1900 populair worden.

Opmerkelijk is verder dat zij zorgden dat bij hun landgoed een ijzerpletterij verrees. Ook op de hoeve bij het kasteel van Hoogstraten werden dergelijke niet altijd succesvolle experimenten uitgevoerd.1

1 Van der Hoeven, 1920, 318 -322; Leenders, 2012.

Titelpagina van het Leidse academische proefschrift van Hendrik Snellen op fysisch-medisch gebied. Snellen zou later op zijn landgoed in Zundert allerlei landbouwexperimenten doen. Het plaatje op dit titelblad lijkt daar al op vooruit te lopen.

Gemene gronden privatiseren en ontginnen?

In de ogen van de verlichte geesten waren de door de boeren, voor hun traditionele mestproductie, extensief gebruikte heideterreinen slechts onnutte gronden die dringend nuttig gemaakt moesten worden voor de na 1750 weer groeiende bevolking.

In 1772 werd dat zelfs overheidsbeleid. Keizerin Maria Theresia vaardigde een ordonnantie uit die beval in de Oostenrijkse Nederlanden de onnutte gronden nuttig te maken door ontginning voor de landbouw, en als dat niet lukte ze toch minstens met dennen te bebossen.2 Deze ordonnantie werd kennelijk in Nederland ook door de Nassause Domeinraad met belangstelling gelezen, gezien hun bezit in Diest. Tegen deze achtergrond moeten we niet alleen de inrichting van het Bredase park Valkenberg als model-landgoed zien, maar ook de aanleg en vergroting van prinselijke bossen ten zuiden van Breda: het Sint Annabos in 1774 en het Mastbos na 1786.3

Om tot de gewenste ontginning te komen, werd het nodig geacht om de gemeenschappelijk gebruikte heideterreinen op te delen in kleinere verkoopbare percelen. Dat zou het einde van de middeleeuwse gemeynten en vroontegebruiken betekenen, wat uiteraard veel weerstand opleverde: de hei was belangrijk voor de mestproductie en juist voor meer ontgonnen grond zou ook meer mest nodig zijn. Het middeleeuwse mestprobleem ten voeten uit!4

In 1772 weigerden Weelde en Poppel de Oostenrijkse ordonnantie ter ontginning van de heidegronden op te volgen. De abdij van Tongerlo besliste in 1773 om de gemeentegronden van Ravels te verkopen aan de graaf van Turnhout. De gemeentegronden bleven in dit gebied gemeenschappelijk bezit, ook na de Franse bezetting. Hierdoor bezit de gemeente Turnhout in het noorden nu nog steeds het toen verkochte intacte vennengebied van Ravels.

2 Ordonnantie van Maria-Theresia, Rooms keizerin enz., over de ontginning van heidegronden en andere nog niet in cultuur gebrachte gronden in Brabant. Brussel, 25 juni 1772.

3 Kaart van het St. Annabos, 1774 door Fr. Coolen, NAG, VTH 1642; Kaart met voorstel tot vergroting van het Mastbos, 1786 door Herman Huijsers, NAG, NDR 723 (met kaart Mastbos).

4 Van Looveren, 1983.

Pas in de loop van de 19de eeuw werden deze gronden door een landmeter van het kadaster officieel in twee delen gesplitst en kreeg elke gemeente zijn eigen gemeentegronden, die hoofdzakelijk bestonden uit onontgonnen heidegebied met vennen.5

In Taxandria was er in 1775 bijna 700 vierkante kilometer heide: 60% van het gebied was heide. De Zwitserse geoloog Jean-André Deluc beschreef het heidelandschap nabij de abdij van Postel, gezien vanaf de standaardwindmolen aldaar in 1778 als volgt: 6

“Ik heb niets kaler en vlakker gezien dan het land dat zich hier omheen uitstrekt; alleen de zee kan ermee worden vergeleken, als ze kalm is. Niets onderbrak de strakke lijn van de horizon, behalve de punt van een enkele kerktoren aan de rechterkant en de toppen van een paar bomen die eromheen stonden. Deze eenzaamheid was echter niet saai wat ze werd opgevrolijkt door het gezang van een menigte leeuweriken.”

5 Laurijssens, G., R. Vandenberghe, G. de Blust, K. Vandekerkhove. Geïntegreerd natuur- en bosbeheerplan voor het militair domein van Weelde. Brussel (INBO), 2009, 18. (project\taxand1.252]doc\ Laurijssens2009.pdf),

6 DeLuc. 1778-1780, 71.

184 185 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Angora hoeve. Bron: Natuurmonumenten. Keizerin Maria Theresia in 1742 geschilderd door Martin van Meytens. Bron: Nationale Kunstgallerij van Slovenië, inv.nr. NGS1350.

Binnen Taxandria lijkt de ordonnantie aanvankelijk niet tot grote veranderingen in het landschap geleid te hebben.

Het Heesbos tussen Rijkevorsel en Hoogstraten werd al vanaf 1754 aangelegd. In 1788 bleek dat bij Turnhout 27 grondeigenaars van hun heide nieuwe landbouwgronden gemaakt hadden. De meeste verkopen vonden in golven plaats in de eerste helft van de negentiende eeuw: van 1809

tot 1812, van 1816 tot 1819 en van 1831 tot 1854. In die laatste periode waren er in Turnhout maar liefst 31 verkopen van heidegrond en enkele vage gronden.7 Uit de kaart van Van der Maelen uit het midden van de negentiende eeuw blijkt echter dat de feitelijke ontginning, net als in Noord-Brabant, vooral in de randen van de grote heide voorkwam.

7 SAT, toegang 249, nr. 026: Register van Verkoopinge der heyden met de conditien.

In de jaren 1772 – 1850 werden er allerlei stukken heide verkocht aan particulieren en ondernemers. Zie daarvoor de grafiek op de volgende bladzijde. Dat betekende echter niet dat die gronden ook ontgonnen werden. Soms gebeurde er helemaal niets, soms werd alleen een verkaveling aangelegd en soms werd er ontgonnen, meestal tot dennenbos. Op onderstaande kaart zijn alleen de kennelijk tot bos of landbouwgrond ontgonnen terreinen donker aangegeven als die op de kaart van Van der Maelen herkenbaar zijn.

Tussen 1775 en 1850 verkochte heidegronden die op de topografische kaarten herkenbaar zijn. Kaart op basis van K. Leenders, 2023.

186 187 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE
HILVARENBEEK BLADEL HAPERT
POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG
WEELDE POPPEL RAVELS RETIE

Midden-negentiende-eeuwse wetten

In de jaren 1811 – 1834 werd ook in Taxandria het kadaster opgezet volgens Frans model. De gemeentegrenzen werden vastgelegd en per gemeente werd een serie kaarten gemaakt, meestal op schaal 1:2500. Daarop werden de percelen nauwkeurig ingetekend en ieder van een nummer voorzien dat verwijst naar een tabel met gegevens over omvang, gebruik, eigenaar en de op te brengen grondbelasting.

Daar blijkt dat de gronden die tot de oude gemeynten behoorden, beschouwd werden als eigendom van de gemeente. Waar de heerlijke vroonte gemeenschappelijk gebruikt werd, werd de opvolger van de “heer” als eigenaar aangegeven.

Sommige oude gemeynten besloegen delen van meerdere gemeenten, soms wel zes! Die werden na soms lange onderhandelingen alsnog opgedeeld tussen de betrokken gemeenten.2 Dat is dus niet de opdeling van de gemeynten zoals Maria Theresia die al in 1772 beval, maar alleen een aanpassing aan de nieuwe logica van gemeentelijk eigendom.

1 Recueil, 1811.

2 De Kok, 2009.

De echte opdeling van de gemeynten volgde pas na 1847. Toen werd de verkoop van woeste gronden aan particulieren verplicht in België. De derde Markewet (1848) moest verdeling en ontginning van de woeste gronden in Nederland stimuleren. Deze maatregelen hadden meer succes. Tussen 1834 en 1866 nam de oppervlakte woeste gronden in de Kempen met bijna tweederde af.3

Bij de verkoop van gemeentegronden was het van belang of er grote of kleine percelen gemaakt werden. De eigen dorpelingen waren slechts in staat om kleine stukken grond te kopen. Dat leidde tot een kleinschalige verkaveling zoals we hiervoor bij Turnhout zagen. Als kopers voor de grote blokken kwamen alleen kapitaalkrachtigen in aanmerking. Dit leidde tot de vorming van grote gebieden met een regelmatige verkaveling.

Uit de kaarten van rond 1900 blijkt dat in het Nederlandse deel van Taxandria redelijk gevolg gegeven is aan deze opdeling en in het Belgische deel veel minder.

3 De Blust & Slootmaekers, 1997, 18.

Mestproblematiek: chronisch tekort

Het ontginnen van de heide tot landbouwgrond kwam pas later goed op gang, vaak pas in de eerste helft van de twintigste eeuw, toen kunstmest veel algemener en daardoor goedkoper te verkrijgen was.

Bij gebrek aan voldoende en betaalbare mest kon men tot dan zeker op de grote blokken weinig anders dan dennen aanplanten. Het hout vond een goed afzetgebied in de mijnen in Wallonië en na 1900 ook in de mijnen van beide Limburgen: stuthout! Daar zaten ook de kapitaalkrachtige personen en bedrijven die grote stukken hei konden opkopen. Sommige dennenbossen werden na 1900 alsnog tot landbouwgrond ontgonnen. Andere bleven tot op heden bos met overwegend dennen.

In het oude boerenland zien we vanaf ongeveer 1750 meer nadruk op de mestbereiding. De aloude potstal, al sinds de middeleeuwen in gebruik, werd dieper gemaakt zodat er meer mest in verzameld kon worden. Die verdieping leidde tot nieuw gereedschap: de meststik.4

4 Vera, 2011, 118 - 119.

Bovendien werd er meer zand in de mest verwerkt: blijkbaar stak men op de heide dikkere plaggen waarbij veel zand aan de wortels hing. Uiteindelijk belandde dat zand met de mest op de akker. De helft van de dikte van het plaggendek dateert van na 1830.5

Ook werden er beekdalen en nieuw ontgonnen velden met deze mest bedekt. Bovendien werd de kop van hoge akkers met behulp van een mulbord naar de beekdalen afgeschoven, soms zó ver dat de akker tot pal aan de beek strekte.

Bij het gehucht Donk In Vessem werd de beek zelfs verlegd om de akker nog wat groter te maken.6 Zo werden oude beemden “opgekard” zodat het akkers werden.7 De “enkeerdgronden” of gronden met een “dikke antropogene bovenlaag” van de bodemkaart beslaan door deze activiteiten een veel groter gebied dan alleen de middeleeuwse akkers.

5 Vera, 2011, 114 op basis van de metingen van de dikte van de “groeiaarde” bij het opmaken van het kadaster 1820 – 1832 in 36 gemeenten. Van Hout, 2008, kwam voor Turnhout tot dezelfde conclusie. Verspay, 2020, 64: doorrekenen van grafiek leidt tot een kwart van de dikte na 1800 ontstaan.

6 Zie de topografische kaarten 1840 – 2020. 7 Leenders, 2013.

188 189 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
De verkoop van gemeentelijke heidegronden ging nog heel lang in traag tempo door. Uit Verboven e.a., 2004, 102. Nieuwe akkers op oude beemden bij het gehucht Donk van Vessem. Tekening op basis van K. Leenders, 2023. Meststik, Bron: Heemkundige kring Berchs-Heem.

INFRASTRUCTUUR

Taxandria werd in 1750 nog alleen ontsloten door rulle en modderige zandwegen, zowel voor het interne verkeer van de dorpen, de verbindingen tussen de dorpen en de verbindingen naar buiten. Voor het tot ontwikkeling brengen van een streek is een goede infrastructuur van groot belang. Al aan het begin van de periode 1750 – 1900 werd er aan de landwegen gewerkt: rechttrekken, verharden en gehele nieuwe aanleggen. Weldra kwamen daar de waterwegen bij in de vorm van kanalen. Haast gelijktijdig werd een spoorlijn dwars door Taxandria aangelegd, gevolgd door tramlijnen met Turnhout als centrum.

Verbeterde zandwegen

Tot ver in de negentiende eeuw waren er in Taxandria alleen maar zandwegen die door de dorpelingen onderhouden moesten worden en een vanouds vastgestelde breedte hadden die afhing van hun functie. Op die zandwegen lagen soms diepe karresporen.

Als je wagen of kar een andere spoorbreedte had, was er helemaal niet doorheen te komen. De begaanbaarheid hing bovendien sterk af van het weer: rul stuivend zand of diepe modder met grote plassen maakten het verkeer soms bijna onmogelijk.

Addison beschreef in 1843 de weg van Turnhout naar Arendonk als volgt: “De sjezen (koetsen) zijn in dit deel van het land extra licht gebouwd op zeer hoge wielen. Dit gebruik bestond, om zover als mogelijk, vallen te vermijden. De wagensporen zijn er zo diep dat als de wagen niet hoog van de grond bevestigd is, de wielen van de grond komen en het rijtuig omvalt. Op weg naar Arendonk reden we door wilde, groene landwegen en soms door beploegde velden, links en rechts tussen boerderijen en nietige gehuchtjes.”

190 191
Gezicht langs de De Merodelei (bestraat 1820) in Turnhout ter hoogte van het spoorwegstation (1855), met ook de tramsporen die de stad inlopen. Foto uit de vroege twintigste eeuw. Bron: Taxandria vzw Een modderweg aan het begin van de 20ste eeuw. Fotograaf Leonard Misonne. Impressie van de steenweg van Turnhout naar Baarle, met rechts een wandelpad en links een diep karrespoor, René de Groux. 1 Addison, H.R.. Belgium as she is. Brussel (C. Muquardt), 1843, 281.

Steenwegen

Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw ging men de grote doorgaande wegen verbeteren. Als vervanging van de oude kronkelende en voortdurend splitsende banen over de heide werden nieuwe kaarsrechte opgehoogde banen aangelegd met sloten en boomrijen als begrenzing en een “tonnerond” profiel voor het wegdek zodat het water naar de kanten zou weglopen. Op de Ferrariskaart van rond 1775 staat binnen Taxandria alleen zo’n nieuwe baan aangegeven van Vlimmeren tot bij Vosselaar. In de jaren 1807 – 1810 werd deze aarden baan doorgetrokken tot in Turnhout. In 1788 toog men aan het werk voor een nieuwe rechte weg van Breda naar Maastricht die door het noordoosten van Taxandria liep: van Alphen over Hilvarenbeek en Bladel naar Bergeijk.1

Op het eind van de zeventiende eeuw werd voor StaatsBrabant in twee ordonnanties onder andere bevolen de doorgaande wegen te verbeteren en nieuwe kaarsrecht aan te leggen.2 De weg van Chaam-Houtgoor naar Baarle die nu Oude (Bredase) Baan heet, is mogelijk kort daarna rechtgetrokken. Er was toen ook een plan om een rechte dijk tussen Baarle en Turnhout aan te leggen, maar dat lijkt niet uitgevoerd te zijn.3 Verder lijken die ordonnanties lange tijd zonder veel effect gebleven te zijn.

1 Meierijkaart van Verhees, 1794.

2 www.rijksstraatwegen.nl/geschiedenis/: 18 Lille-Kortrijk-GentAntwerpen-Turnhout-Valkenswaard-Venlo-Wesel.

3 NAG, BZ-WS, inv.nr. 5790, (278): aanbesteding stenen leveren voor de weg Oostmalle-Turnhout, 29 oktober 1819; inv.nr. 5791, (123): de laatste 10 km, 21 augustus 1820.

Verharde wegen, straten met keien, kasseien of kinderkopjes, waren er lange tijd alleen in de steden en als korte stukjes weg net buiten de steden.

De weg van Vlimmeren naar Turnhout werd een deel van rijksweg 18 uit het wegenplan van koning Willem I uit 1816.4 Dit wegdeel werd in 1820 bestraat op een aarden baan die al in 1807-1810 op de kaart stond en onder Napoleon werd voltooid.5

In dat jaar werd ook gewerkt aan rijksweg nummer 7: van Breda via Baarle en Turnhout naar Verviers.6 Deze in 1819 geprojecteerde weg werd pas in de jaren 1860 en alleen tussen Chaam en Turnhout zo aangelegd.

In die tijd werden meer doorgaande wegen bestraat. De weg vanuit Turnhout over Geel naar Diest werd in 1839-1841 bestraat en die naar Mol over Retie in 1849-1852. Dit waren kasseiwegen met een vier meter brede bestrating. In NoordBrabant kregen dergelijke doorgaande wegen de status van “provinciale weg”.

4 www.rijksstraatwegen.nl/geschiedenis/: 18 Lille-Kortrijk-GentAntwerpen-Turnhout-Valkenswaard-Venlo-Wesel.

5 NAG, BZ-WS, inv.nr. 5790, (278): aanbesteding stenen leveren voor de weg Oostmalle-Turnhout, 29 oktober 1819; inv.nr. 5791, (123): de laatste 10 km, 21 augustus 1820.

6 BHIC, RWS, inv.nr. 506, p. 70: nrs. 218-220: 23 februari 1819, kaart van de grote weg nr. 7 van Breda over Baarle naar Turnhout met profielen wordt genoemd. Deze kaart is er nu niet meer. Waterpassing voor deze weg in 1820.

192 193 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Voornaamste infrastructuren tussen de grotere kernen 1775 - 1900. Naast de gewone bestrate wegen waren de oude tramsporen ook vaak bestraat. Kaart op basis van K. Leenders.
TILBURG TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT BAARLE-HERTOG WEELDE POPPEL RAVELS RETIE
De stoomtramverbinding Tilburg – Turnhout, tramlijn Goirke 1927. Bron: Canon van Nederland.

Kanalen

Napoleon droomde in 1803 van een kanaalverbinding tussen de zeehaven van Antwerpen en de Rijn, een verbinding die geheel in Frankrijk zou liggen: het Grand Canal du Nord. Er was een probleempje: de gemeente Lommel behoorde tot de Bataafse Republiek en stak zover naar het zuiden, dat dit het kanaal hinderde. Daarom werd Lommel in 1807 tegen Luyksgestel geruild: het kanaal kon nu geheel in Frankrijk lopen. In de verantwoording uit 1806 voor de aanleg van het Grand Canal du Nord werd, naast het militair-economisch strategische belang, ook als argument opgevoerd dat langs dat kanaal mest aangevoerd kon worden voor de ontginning van de Kempen.1

Toen Frankrijk in 1810 het Koninkrijk Holland annexeerde dat in 1806 de Bataafse Republiek opgevolgd was, verviel de geopolitieke noodzaak van het al gedeeltelijk aangelegde kanaal. Het werk werd gestaakt.

1 Corps législatif: rapports et discours, IV, zitting van 10 mei 1806, p. 6.

Ulrich Nicolas Kümmer (1792-1862), hoofdingenieur van Bruggen en Wegen en kanaalontwerper, zag voor het kanaal een ruimere taak: niet alleen om mest, maar ook om kalkrijk water naar de Kempen te brengen. Hij plande daarvoor extra kanalen, waaronder een boogvormig kanaal dat een groter deel van het heidegebied zou bedienen: het kanaal DesselTurnhout-Schoten bij Antwerpen.2

In 1839 begonnen daarvoor de veldverkenningen en in 1846 bereikte het kanaal Turnhout. Daarna werd het in 1854 verlengd tot Rijkevorsel en in 1866 tot aan Sint-Lenaarts. Pas in 1875 kwam het laatste stuk, via Schoten naar Antwerpen gereed.3 Dat was een veel lastiger stuk omdat een hoogteverschil van bijna 26 meter met tien sluizen overwonnen moest worden.

Het door Kümmer gekozen tracé tussen Dessel en Turnhout volgt daarentegen de waterscheiding en bleef bovendien zo goed mogelijk op constante terreinhoogte. Hier waren geen sluizen nodig.

2 Indekeu, 2004.

3 Croonenborch, 2010-2013.

194 195 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Festiviteiten bij de opening van de Turnhoutse havenkom van het kanaal Dessel – Turnhout op 21 september 1846. Schilderij door F.C. Loyens. Bron: Collectie Museum Taxandria Turnhout. De aanleg van het Kempisch Kanaal 1844 - 1846 gebeurde met schup en kruiwagen. De verdieping en verbreding ervan in 1926 - 1928 ook, zoals deze foto laat zien. Bron: Woestijnpaleis. Overzicht van het kanaal Dessel – Turnhout – Schoten. Tekening op basis van NV de scheepvaart.

Vloeiweiden en wateringen

Vanuit dit kanaal en ook het oostelijke deel van het Grand Canal du Nord werd water aangevoerd voor heideontginningen die de vorm kregen van vloeiweiden of wateringen. In die wateringen werd via een kamvormig slotensysteem water ingelaten waarvan het overschot via een wat lager gelegen kamvormig slotensysteem werd afgevoerd. Uiteindelijk kwam het dan ergens in een beek terecht.

Binnen Taxandria lagen vooral in de omgeving van de abdij van Postel dergelijke vloeiweidencomplexen. Anders dan gedacht door Kümmer werden deze wateringen uiteindelijk geen grazige weiden, maar dennen- of populierenbos. De ontgonnen percelen werden aanvankelijk ingezaaid met weinig eisende grassoorten, afkomstig uit de Alpen.

De maatschappij De Kempische Wateringen van J.C. Van Put de Gruyters & Lefever-Mols uit Antwerpen legde zo 300 hectare watering aan. Op de oorspronkelijke plannen voor de Arendonkse Wateringen was een uitbreiding voorzien in het Reties Goor maar na 1860 werden er geen nieuwe wateringen meer aangelegd.

De meeste grootschalige irrigaties met kanaalwater bleken vrijwel onmiddellijk na hun aanleg niet rendabel. Al in 1863 ging de Arendonkse watering over kop, ondanks de oprichting van een jeneverstokerij op het domein. De grootste schuldeiser, baron de Coullemont de Waterleet, besloot in 1870 slechts 105 ha van de 300 ha agrarisch te exploiteren (30 hectare akkers en 75 hectare weiden). De rest liet hij beplanten met dennen of braak liggen. In 1887 werden de weiden omzoomd met meer dan 10.000 canadapopulieren.2

2 Van der Veken, 2010.

Onderstaande kaart toont het gebied net ten oosten van het kanaal Dessel – Turnhout. De ondergrondkaar is een hoogtekaart die laat zien dat het terrein vrij abrupt in westelijke richting daalt. Op die helling treedt veel grondwater uit dat via de vele waterloopjes richting kanaal afgevoerd werd: let op de pijltjes. Aan de voet van de helling zien we langs het kanaal ook gebieden die helemaal onder water staan (donkergroen). Het probleem herhaalde zich aan de westkant van het kanaal. Om het overtollige lokale water af te voeren werd daar een afwateringskanaal, de Colateur, aangelegd. Anders dan Kümmer zich had voorgesteld, voeren hier de kanalen geen water aan voor de ontginning van de heide, maar moesten ze vooral water afvoeren!

Kanaal als transportweg

Het kanaal Dessel – Turnhout – Schoten werd, zeker zodra het gereed was tot aan Antwerpen, ook een belangrijke transportweg voor turf, hooi (naar cavalerie van Beverlo en de stad Antwerpen), stadsmest, hout en ijzererts.3 Langs het kanaal, dat deels door de oude Kempische Klei snijdt, verrezen tal van steenfabrieken. Die konden hun bakstenen via het kanaal gemakkelijk naar de snelgroeiende stad Antwerpen brengen.

Ook voor de aanvoer van stedelijke producten, waaronder stadsmest, en de afvoer van Kempische landbouwproducten en van de in de bossen geoogste dennenstammetjes was het kanaal van groot belang.

3 Van der Veken, 2010.

196 197 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
1 Jansen, 2015. Schetsmatige kaart van de wateringen. Tekening op basis van het algemeen plan der Wateringen 1:40.000, Ongedateerd. Stroomschema Watering Postel. Bron: niet gekend

Spoorwegen

Vrijwel gelijktijdig met de aanleg van het kanaal, kwam ook de spoorlijn Aarschot – Turnhout – Tilburg tot stand. In 1855 reed de eerste trein tussen Turnhout en Herentals. Acht jaar later was het baanvak tussen Herentals en Aarschot gereed en kon men vanuit Herentals ook met de trein naar Antwerpen. In 1867 was het baanvak tussen Tilburg en Turnhout klaar.

Eind negentiende eeuw kwamen naast de “echte” stoomtrein ook tramlijnen tot stand. Turnhout werd hierin een klein centrum met stoomtramlijnen naar Antwerpen (1891), naar Merksplas, naar Mol, en via Ravels, Poppel en Hilvarenbeek naar Tilburg (1909), en via Arendonk en Reusel naar Eindhoven (1897).

De spoorbreedte van het Nederlandse netwerk en het Belgische was verschillend. Daarom moesten reizigers die in Reusel verder richting Eindhoven wilden reizen aan de grens overstappen.

Hier werd een remise gebouwd met grote draaischijf en een loods voor de tramstellen. De draaischijf is verdwenen, maar het gebouw staat er nog steeds, schuin tegenover het voormalig tramstation. Het gebouw is nagenoeg nog in dezelfde staat als in 1937, toen de tramdienst opgeheven werd.

De twee karakteristieke grote houten poorten aan de kop van het gebouw lagen direct achter de cirkel waar de trams op gedraaid konden worden. Opvallend is de ‘schoorsteenopening’ aan de bovenkant van een van de deuren. De trams reden achteruit de remise in. Het eerste gedeelte is van steen. De stoomketels werden namelijk de hele nacht op stoom gehouden om in de ochtend weer meteen operationeel te kunnen zijn. De hitte die van zo’n stoomketel afkwam was groot, vandaar dat de locomotieven in een stenen gedeelte stonden te dampen. Het achterliggende gedeelte waar de wagons de nacht doorbrachten was gewoon van hout.

tractoren van Cees Michielse, die eigenaar is van de ernaast gelegen woning. Het complex is in chaletstijl gebouwd (station, douanegebouw met dienstwoning, woning voor de stationschef en een tramremise).1

De overkapping van de sporen op station Turnhout werd overgenomen van station Antwerpen-Oost toen daar de reuzeoverkapping van het huidige Antwerpen Centraal gebouwd werd.

Aan de rechterkant even naast het gebouw was een grote vijver gegraven voor het benodigde water voor de stoomketels. De remise is in een nog vrij originele staat. Alleen de tweede paar deuren die het houten gedeelte beschermden tegen de hitte van de locs zijn verdwenen. Nu dient het als werkplaats voor de grote collectie antieke

198 199 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Bron: Wikipedia Tabel met vertrektijden van de trein tussen Kontich en Turnhout, 1856. Drie treinen per dag, met een ingewikkelde prijsstelling. Bron: Het Utrechts Archief - Catalogusnummer 162846. 1 Kolman e.a., 1997, 283. https://monumentenregister. cultureelerfgoed.nl/monumenten/518677. De tramremise aan de Turnhoutseweg. Aan de grens tussen Arendonk en Reusel. Bron: CUBRA Het station aan de grens tussen Arendonk en Reusel. Bron: CUBRA

Ontginningen

In Taxandria vallen twee grote ontginningsprojecten op door hun omvang en bijzondere doelstelling: de “Rijksweldadigheidskoloniën” bij Wortel en Merksplas.

Het idee kwam van de Maatschappij van Weldadigheid, een negentiende-eeuwse Noord-Nederlandse particuliere organisatie die arme gezinnen, veelal uit de grote steden, wilde helpen om een eigen bestaan op te bouwen als boer. Johannes graaf van den Bosch (Herwijnen, 2 februari 1780 – Den Haag, 28 januari 1844), een oud-generaal, begon in 1818 met zijn pogingen om behoeftige stedelingen over te brengen naar de nog onbewoonde streken van Overijssel en Drenthe. Het initiatief verbreedde zich en kwam zo ook in Wortel (1822) en Merksplas (1824) terecht.

In 1828 werd Van den Bosch tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië benoemd. In Indië voerde hij het Cultuurstelsel in dat Nederland als kolonisator veel geld opleverde. Multatuli schreef in 1859 zijn roman “Max Havelaar of de KoffiVeilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij” waarin gewezen werd op de bedenkelijke morele aspecten van deze vorm van kolonialisme. Dit boek baarde al snel veel opzien en speelde een belangrijke rol in het afschaffen van het stelsel.

Na dit uitstapje naar de grote geschiedenis dat het idee van “kolonie” duidelijk maakt, gaan we weer terug naar de Kempen.

Wortel-Kolonie

Wortel-Kolonie werd in 1822 opgericht als vijfde kolonie van de Maatschappij van Weldadigheid. De oppervlakte was 516 hectare. De kolonie heeft ruwweg de vorm van een grote driehoek waarvan de bovenzijde bijna tegen het Nederlandse Castelré aan ligt en de punt naar het zuiden wijst. In het noordoosten liggen oude cultuurgronden van het gehucht Staakheuvel binnen de driehoek. De zuidwestgrens van de kolonie is wat rafelig omdat daar de landerijen van het dorp Wortel tot binnen de driehoek strekken.

Voor de inrichting van de kolonie lag hier heide van het dorp Wortel. Deze heide was van de graaf van Hoogstraten, maar de dorpelingen mochten voor 1795 die tegen betaling gezamenlijk gebruiken. Toen werden die gronden door de Franse republiek geconfisqueerd, wat de oprichting van de kolonie hier wel vereenvoudigde.

Wortel-Kolonie ligt, met Castelré, op een brede hoge rug tussen de beken De Mark in het zuidwesten en het Merkske in het noordwesten. Het is een wat golvend gebied met onregelmatige hoogten en laagten tussen 24 en 20 m + TAW. In samenhang met de hoogteverschillen wisselt de bodem van droge tot zeer natte zandgronden, steeds met een duidelijke B-horizont. In het noordwesten is de dekzandlaag die op de oudpleistocene zand-kleiondergrond ligt erg dun.

De kolonie werd in dambordpatroon verkaveld, met een typische maat van 300 meter. De centrale dreef loopt vanaf de weg Wortel – Hoogstraten in noordnoordwestelijke richting. Deze richting is bepaald door de er haaks op staande Torendreef, die precies op de toren van Hoogstraten gericht is. De grote blokken zijn later wat onderverdeeld geraakt, maar het patroon is nog steeds heel duidelijk herkenbaar. Langs de dreven en op de velden werden bescheiden kolonistenwoningen gebouwd. Aanvankelijk waren er 130 kleine boerderijtjes met 151 kolonisten. Zeven jaar later waren er al 636 kolonisten. Het was in 1823 de bedoeling de rivier De Mark vanaf de kolonie tot aan Breda bevaarbaar te maken, maar al snel bleek dat dit veel te duur zou worden.

Met de Belgische onafhankelijkheid werd ook een einde gemaakt aan het Hollandse idee van de koloniën van weldadigheid. De boerderijtjes werden in brand gestoken. In 1843 werd Wortel-Kolonie ontbonden. Een kwart eeuw later herleefde de kolonie nadat in 1866 de Wet op de Beteugeling van de Landloperij en Bedelarij van kracht werd.

1 BHIC, CVV, inv.nr. 2140, bijhorend rapport, p. 8.

200 201
Ligging van Wortel-Kolonie ten opzichte van Hoogstraten, het kasteel van Hoogstraten (ook gevangenis), het dorp Wortel en de rivier De Mark. Ondergrond: Nederlandse topografische kaart. Graaf Johannes van den Bosch, Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië en minister van koloniën. Bron CAG.
LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
De oorspronkelijke inrichting van Wortel-kolonie in 1822 – 1830. Litho door van den Eynde. Bron Collectie: Rijksmuseum Amsterdam, RP-P-AO3-62F-1.

Vanaf 1870 stuurden de rechters landlopers naar WortelKolonie die opnieuw ingericht moest worden. In 1881 werden er witte gevangenisgebouwen voor landlopers geplaatst, die er nog steeds staan.

In 1929 werd de landloperskolonie in Wortel afgeschaft en kwamen de gebouwen leeg te staan. Zes jaar later werden de gebouwen gebruikt als psychiatrische inrichting. In 1945 werden de gebouwen weer een inrichting voor landlopers. In 1993 schafte België onder internationale druk de wet tegen landloperij af.

De gevangenis van Wortel, centraal in de kolonie gelegen, doet nu dienst als strafhuis voor veroordeelden. Ze biedt plaats aan 295 mannelijke gedetineerden en omvat een gerenoveerd cellencomplex met een- of

meerpersoonscellen. De gebouwen van de voormalige landloperkolonie werden gerenoveerd tot werkhuizen voor de gedetineerden.

De kolonie is een uniek voorbeeld van de inrichting van een gebied als weldadigheidskolonie. Ze wordt gekenmerkt door een karakteristiek gebouwenpatrimonium en een compartimentenlandschap waarin grote open percelen gras- en akkerland afwisselen met bossen en struwelen, ingebed in de typische drevenstructuur in rastervorm. Aan de noordkant komen nog heiderelicten en een paar vennen voor.

Het gebied is sinds 1999 een beschermd landschap en vrij te bewandelen, eventueel begeleid door natuurgidsen. In 2021 werd de kolonie opgenomen op de UNESCO werelderfgoedlijst.

Merksplas-Kolonie werd op 4 juli 1824 opgericht als landloperskolonie. Ze is ongeveer 600 hectare groot. De kolonie ligt twee kilometer ten westen van het dorp Merksplas en geheel binnen de toenmalige gemeente. Voorafgaand lag hier heide met duinen en het Biesven die door de boeren van Merksplas gebruikt werd.

Het gebied had geen natuurlijke afwatering. Het noordelijke deel van de kolonie is vrij vlak met een hoogte van rond de 27 m + TAW. In het zuiden ligt een hogere rug met duinen. Daar reikt de bodem nu tot 32 m + TAW. De bodem is er een matig natte tot natte zandgrond met een duidelijke B horizont en nu een ijzerrijke bovengrond. Bij de ontginning is kennelijk de

oerlaag flink verspit. Centraal ligt een gebied met zeer natte gronden op lemig zand. In de duinenstrook liggen zeer droge zandgronden, rond het ven juist zeer natte.

De kolonie kreeg een wat ovale vorm, in het terrein uitgewerkt als een zevenhoek. Daarbinnen werd de grond dambordvormig verkaveld met om de 200 meter een lange noordnoordwest gerichte dreef of een dwarsdreef. Deze richting is vrijwel gelijk aan die in Wortel-kolonie, maar is in feite bepaald door een lijn in de richting van de toren van Rijkevorsel, een lijn die onder andere door de afwateringssloot naar de Bolkse Beek gevolgd wordt.

203 202
Luchtfoto van Wortel-kolonie in 2010. Merksplas Kolonie De boerderij van de kolonie Merksplas ca 1900. De varkensstallen van de kolonie Merksplas ca 1900.
LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
In dit dambordpatroon werden gebouwen geplaatst: centrale grote gebouwen voor administratie, ziekenhuis, kerk, steenbakkerij enzovoorts, verder boerderijtjes. In het noorden is er een kerkhof. Schuin door de kolonie loopt de kaarsrechte weg van Merksplas naar Rijkevorsel. Merksplas-kolonie. © Ludo Verhoeven, 2010, www.ludoverhoeven.be.

In dit dambordpatroon werden gebouwen geplaatst: centrale grote gebouwen voor administratie, ziekenhuis, kerk, steenbakkerij enzovoorts, verder boerderijtjes. In het noorden is er een kerkhof. Schuin door de kolonie loopt de kaarsrechte weg van Merksplas naar Rijkevorsel.

Merksplas-kolonie was bestemd voor landlopers die hier opgesloten werden: het was een onvrije kolonie, terwijl die van Wortel juist voor vrije boeren bestemd was. Merksplaskolonie bood onderdak aan ongeveer 600 bedelaars. Na twintig jaar werd de kolonie gestopt. Ze kwam weer tot leven nadat in 1866 de Wet op de Beteugeling van de Landloperij en Bedelarij van kracht werd.

Vanaf 1870 stuurden de rechters de Belgische landlopers naar Rijksweldadigheidskoloniën van Merksplas en Wortel, waar ze tewerkgesteld werden in verschillende ambachten en boerderijen. In 1893 werd begonnen met het graven van de

ringgracht met buitenwal, om ontsnappingen tegen te gaan. Deze ringgracht en -wal zijn nog grotendeels bewaard. Het hoogteverschil tussen wal en gracht is vaak vier meter!

Na de afschaffing van de Wet op de Landloperij en Bedelarij in 1993 verloor onder andere de boerderij haar functie. Thans vinden we in de kolonie een gevangenis, een centrum voor illegalen en voorzieningen voor recreatie van vrije burgers zoals een bezoekerscentrum, gevangenismuseum, plantentuin en de nodige horeca.

Kenmerkend voor het landschap zijn nog steeds het rastervormig drevenpatroon en de beboste percelen afgewisseld met akkerland. Het uitgestrekte en rustige geheel is een visueel zeer aantrekkelijk compartimentlandschap. De dendrologische waarde is groot. Kolonie Merksplas is een Beschermd cultuurhistorisch landschap en ook tal van gebouwen zijn er afzonderlijk beschermd.1

1 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/aanduidingsobjecten/4719.

204 205 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Landloperskolonie Merksplas. Bron: Uittreksel van de Depot de la Guerrekaart, 1873 Hooihoppers op de kolonie van Merksplas. Bron: Veldverkenners. De kolonie van Merksplas in vogelvlucht. Bron: onbekend. De gracht en wal uit 1893 vandaag de dag. © Henrie van Zoggel

LANDLOPERSKOLONIE MERKSPLAS

Na de afschaffing van de Wet op de Landloperij en Bedelarij in 1993 verloor onder andere de boerderij haar functie. Thans vinden we in de kolonie een gevangenis, een centrum voor illegalen en voorzieningen voor recreatie van vrije burgers zoals een bezoekerscentrum, gevangenismuseum, plantentuin en de nodige horeca.

Kenmerkend voor het landschap zijn nog steeds het rastervormig drevenpatroon en de beboste percelen afgewisseld met akkerland. Het uitgestrekte en rustige geheel is een visueel zeer aantrekkelijk compartimentlandschap. De dendrologische waarde is groot.

Kolonie Merksplas is een Beschermd cultuurhistorisch landschap en ook tal van gebouwen zijn er afzonderlijk beschermd.1

1 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/ aanduidingsobjecten/4719.

Kijkje in Merksplas-kolonie in 2010.

Even ten oosten van Wortel-Kolonie startte in 1847 een veel kleiner ontginningsproject: De Moermolen. De bedoeling was om het erg moerassige veengebied waarin de Noordermark ontspringt te ontginnen. Dit veengebied lag ten oosten van het gehucht Lipseinde van Merksplas en ten zuiden van de Zondereigense gehucht Gel.

De hoogtekaart toont daar een brede laagte die De Moer genoemd werd. Daarin ligt vanouds ook het grenspunt tussen de gemeenten Merksplas, Turnhout en Baarle-Hertog waartoe ook Zondereigen behoort. In dat Moer tekenen zich op de hoogtekaart nog de turfputten af.

Technisch hoogtepunt van de ontginning was de in 1847 gebouwde Moermolen. Dat was een ronde stenen molen van het type beltmolen die zowel diende als korenmolen als ook als poldermolen. Deze molen moest met een scheprad het nabijgelegen moeras (Het Moer) drooghouden. De

moerassige bodem werd ontgonnen tot grasland met een overdaad aan greppels om het water kwijt te kunnen raken. Blijkbaar voldeed de molen toch niet aan de verwachtingen als poldermolen waarna ze enkel nog als korenmolen werd gebruikt. Er was echter niet veel aanbod van graan om te maken.

Omstreeks 1945 werd de molen stilgelegd. In 1960 werden de wieken verwijderd. Ook de kap werd verwijderd. Het molenaarshuis werd gesloopt, de molenbelt werd afgegraven en het binnenwerk werd verwijderd. De romp raakte overgroeid met klimop en diende achtereenvolgens als opslagplaats, als fokkerij van chinchillas en als woonruimte. Die woning werd echter in 2014 onbewoonbaar verklaard. De romp viel ten prooi aan verwaarlozing, maar staat er nog wel, aan het Bergsken 10 in het gehucht Lipseinde.

208 209 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Hoogtekaart van de omgeving van de Moermolen. Ten zuidwesten van het Lipseind is het inmiddels drooggelegde Kromven nog herkenbaar als een laagte. Bron: DHMII. Lipseinde en Het Moer op de Ferrariskaart van omstreeks 1775. De Moermolen van Lipseinde. Uittreksel Depot de la Guerrekaart, 1873. De drie resterende turfputten bij de Moermolen van Lipseinde. De Moermolen en omgeving omstreeks 1850 op de Van der Maelenkaart. De Moermolen van Lipseinde

De abdij Postel werd opgeheven tijdens de Franse Revolutie. In 1797 werd het abdijbezit te Postel verkocht aan de Antwerpse bankier Petrus de Meulenaer. In 1835 probeerden zijn zonen het grote bezit te verkopen. In 1840 slaagde de verkoop aan Guanilh, mogelijk een stroman van koningin Louise Marie van België. Het bezit ging toen over aan de Société Civile pour l’Exploitation Industrielle et Agricole de la Campine du Nord (Maatschappij voor de Industriële en Landbouwkundige Ontginning van de Noordelijke Kempen). Graaf Van der Meeren beheerde het vanuit de Postelgebouwen.

Deze maatschappij ontwikkelde een groots plan. Ze wilde een spoorlijn naar Turnhout aanleggen, een kanaal naar Retie graven en een weeshuis voor vijf tot zeshonderd jongens inrichten. Landmeter Bastin maakte in 1840 een verdelingskaart: 125 loten van 20 tot 30 hectare.

Op de kaart van Bastin staat in het noordwesten aangegeven: Chemin de fer à l’ameriquaine. Een spoorlijn naar Amerikaans model, een stoomtrein dus. In het archief van Turnhout zit een kaart uit 1841 waarop het tracé daarvan in Turnhout en Oud-Turnhout geschetst wordt.1 Binnen de spoorweggeschiedenis is dat heel vroeg. In 1835 reed de allereerste stoomtrein op het Europese continent een 20 km lang traject van Brussel naar Mechelen.

Pas in 1855 bereikte de eerste stoomtrein Turnhout. Het kanaal bereikte Turnhout pas in 1846. Het spoor “op z’n Amerikaans” sloot in 1841 in Turnhout dus nog nergens op aan: geen kanaal, geen ander spoor, alleen een keiweg naar Antwerpen.

Aan dit plan werd kennelijk ruime bekendheid gegeven, want anders is niet de begrijpen waarom Addison in 1843 in zijn reisgids voor Engelsen die zich in België wilden wagen (“breng uw eigen medicijnen mee!”), een uitstapje naar Postel beschreef. Hij beschreef die omgeving als een woestenij.2

1 SAT, Rol 1591841, Plan de la Direction du Chemin de fer Américain de Turnhout à Postel.

2 Addison, 1843, 281.

Van der Meeren beraamde echter een mislukte staatsgreep en was daarna uit de gratie. Daarmee waren de plannen mislukt en was er geen geld om de gebroeders De Meulenaers te betalen. Die eisten het goed weer terug.

Zo kwam het complex in 1844 in handen van de Société anglo-belge sous la raison C. Van de Walle et Cie. Echter koning Leopold I liet de gronden aankopen en ze in 1847 onderbrengen in de Société Anonyme de Défrichement de la Campine ‘placée sous la protection de Sa Majesté le Roi des Belges et la surveillance du Gouvernement pour l’exploitation du domaine de Postel, grand 4.445 hectares’. Deze Ontginningsmaatschappij stond in 1847 de kern van Postel, 105 ha grond en gebouwen, af aan de Norbertijnen die nu konden terugkeren.

Deze naamloze vennootschap verdeelde in 1851 het grondgebied van Postel in drie delen: Het Postels centrum met de gronden langs de steenweg Postel-Retie behoorde toe aan de familie Le Candèle (totaal 1587 hectare, de schenking aan de Norbertijnen inbegrepen); evenals de heidegebieden grenzend aan Luyksgestel en Lommel (980 hectare). De heidegebieden grenzend aan de gemeentegronden van Retie, Arendonk, Reusel, Bladel en Eersel vielen in 1857, samen met het Postels Grootbos, toe aan graaf Filips van Vlaanderen, de derde zoon van koning Leopold I.3

3 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/135365 (21 januari 2023).

210 211 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Titelblad van de reisgids van Addison, 1843. Bron: flandrica.be De koning gaat ontginnen. Middeleeuwse boekversiering. Koninklijke ontginningen bij Postel

Ferrariskaart met projectie van de ligging van het Koninklijk Domein der Kempen (bij benadering). Bron: Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik, 1771 - 1778. Digitaal Vlaanderen (AGIV) en Koninklijke Bibliotheek van Belgie (KBR), bewerking Els Oostvogels. Koning in de Kempen blz. 35.

De wateringen

Daarna begon men met de aanleg van wateringen. Helaas, dat werkte niet: er was niet genoeg water; het was erg arbeidsintensief; bijmesten met stadsmest, kleihoudende grond en guano was nodig. Volgens een schatting waren er rond 1858 vijf tot twaalfhonderd mensen met het ontginningswerk bezig. Alles met de hand4!

Ten zuiden van de abdij ligt het Kasteel de Broqueville dat in 1868 werd opgetrokken door baron Stanislas de Broqueville, neef van le Candèle, en naderhand nog verschillende keren werd gerenoveerd en hersteld. Het betreft een neotraditioneel complex op een rechthoekige plattegrond.

Het grootste deel van het oude abdijbezit werd bebost. Alleen ten noordoosten en zuidwesten van het oudontgonnen gebied nabij de abdij werd een gedeelte tot landbouwgrond ontgonnen. Het noordelijke gedeelte van het domein werd door rechte bospaden in ruim 200 meter brede stroken verdeeld en het daarin gelegen oude Groot Bos in stroken van bijna 300 meter. Het zuidelijkoostelijke gedeelte werd met bospercelen van ongeveer 140 meter in het vierkant dambordvormig ingericht. Een gedeelte daarvan was tegelijk onderdeel van een aantal wateringen.

Er werd ook een smalspoor naar station Balen-Wezel aangelegd. Per rit trokken muildieren vier treinwagons met hout, bestemd voor de mijnen.

4 Van der Veken e.a., 2023.

Op de oorspronkelijke plannen voor de Arendonkse Watering, aangelegd in 1847-1848 vlakbij de grens met Retie, was een uitbreiding van de wateringen van meer dan 300 hectare voorzien in het Reties Goor. Dat had de derde (en grootste) watering van het Koninklijk Domein kunnen worden. Bedoeling was om het overtollige water dat van de watering afvloeide, via een afwateringskanaal terug te voeren naar een (lagergelegen) kanaal, omdat men vreesde dat anders het waterpeil in de kanalen te snel zou dalen, waardoor de scheepvaart belemmerd zou worden. Dit afwateringskanaal noemde men de Colateur (in de volksmond de Grote Gracht of kortweg de Gracht).

Arbeiders op De

(Reties

in

213 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Kasteel de Broqueville aan het begin van de 20ste eeuw. Bron: Delcampe Graaf Goor) Retie in het begin van de 20ste eeuw. Bron: HDGD

DE COLATEUR

De Colateur, ook wel bekend als ‘de Gracht’, is een afwateringskanaal tussen het kanaal Dessel-TurnhoutSchoten en het kanaal Bocholt-Herentals.

De naam Colateur is afgeleid van het Latijnse ‘colare’, wat staat voor ‘filter’. Volgens de encyclopedie ‘Larousse universel’ staat colateur voor ‘kanaal dat dienst doet als afwatering bij irrigatie’. In dit geval gold dat de watering ten westen van het kanaal Dessel – Turnhout.

De voeding van de Watering van Arendonk vanuit dat kanaal bleef functioneren tot rond 1863. Het afwateringskanaal De Gracht bleef zijn rol vervullen tot rond 1935.

De Gracht mag zijn functie als afwateringskanaal al lang verloren hebben, maar biedt intussen veel mogelijkheden als groene, recreatieve verbinding.

In de jaren 1819 – 1831 werden op de heide ten westen van Ravels met enige regelmaat militaire oefeningen gehouden, waarvoor daar telkens een groot basiskamp werd ingericht. Er streken dan tot 10.000 militairen neer. Ze verbleven in tenten, maar er werden ook waterputten gemaakt en je zou er ook andere resten van mogen verwachten.1

Na de aftocht van de Nederlanders in 1831 is deze plek niet meer als militair terrein gebruikt: hij werd weer gewoon heide. Het vliegveld Weelde ligt een kilometer noordelijker al bereikt een uitloper ervan net het oude kampterrein. Van ontginning was hier dus geen sprake.

Onderzoek ter plaatse leerde echter dat door de aanleg van rabatten voor bosbouw op korte afstand van elkaar alleen nog grote vergravingen – vermoedelijk van latrines – zichtbaar zijn. Sporen van tentplaatsen of kookkuilen zijn niet meer leesbaar op het terrein of op het Digitaal Hoogtemodel. Zelfs de gemetselde waterputten zijn niet meer terug te vinden.

1 https://www.rawepo.be/index.php/nieuws/205-historisch/ravels-inde-oorlogen/2138-een-stukje-geschiedenis-uit-1831; NAG, toegang

2.13.14.03 Inventaris van het archief van de Commandant van het 4e Groot Militair Commando en de Citadel van Antwerpen, 1813-1836, nr. 102 Stukken betreffende het kamp van Ravels in 1820. 1820 1 omslag. Ook nrs 38, 162, 164 (alle uit 1826).

Toch is het aannemelijk dat deze sporen wel nog aanwezig zijn, aangezien de bodemingreep van de rabatten vrij ondiep en heel lokaal is. Tussenin is de bodemopbouw grotendeels onaangeroerd. Het is nu echter door de dichte begroeiing een moeilijk terrein om te zoeken.

Het aannemelijk dat er naast metaaldetectorvondsten (oude musketkogels maar ook recente jachtkogels!) ook nog archeologische grondsporen aanwezig zijn.2

Een groot deel van de Tielenheide, het gebied waar in 1597 het leger van Maurits de Spanjaarden versloeg, werd niet ontgonnen, maar als militair oefen- en opslagterrein ingericht. Aanvankelijk was het nog open heide, maar geleidelijk raakte het meer en meer bebost. Verspreid in dat bos staan nu talloze gebouwtjes. Het militaire gebied omvat ook randen van het oude cultuurland van Tielen.

Tussen Tielen en Kasterlee ligt een tweede militair terrein dat op de heide ingericht werd: het Domein Hoge Rielen. Ook hier werd de heide opgevolgd door bos vol militaire bouwsels. Hier is het leger vertrokken zodat het gebied weer toegankelijk is. Veel militaire bouwsels kregen na verbouwing een vredige en recreatieve functie. Beide terreinen beslaan samen een oppervlakte van 768 hectare.

2 Delaruelle, 2018.

De kampfasen uit 1826 en 1827 gesitueerd op het huidige kadaster. Rechtsonder de meest noordwestelijke wijken Blauwe Kei en Vlasrietje van Ravels.

215 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD

Bosbouw ten behoeve van de mijnbouw

De verdeling van de gemeenteheide leidde in het Belgische gedeelte van Taxandria voor 1900 niet tot grote nieuwe landbouwgebieden. Langs het kanaal waren vooral in het oosten veel wateringen gevormd waarin de heidebodem bevloeid werd met kalkrijk water. Maar het werden geen rijke boeren landerijen. Het werden dennenbossen, vaak eigendom van Waalse kolenmijnen.

Die lijken ook terug te komen in Baarle-Nassau, waar ten noordwesten van het dorp vanaf 1869 een groot bos aangelegd werd. Een deel van de bospercelen werd later alsnog landbouwgrond, maar de straatnamen zijn er verrassend: Avenue Oscar, Avenue Henriette, Avenue Fréderic. Deze namen herinneren echter niet aan een Waalse mijnbaron, maar aan de kinderen van de Zevenbergse eigenaar Hendrik van Meer die het gebied in 1913 kocht van de Antwerpse ontginner, de koopman Ch.T.G. Emile Mayer.1

Boerenbosbouw

Uit de Ferrariskaart van rond 1775 blijkt dat in de buitenrand van het cultuurlandschap kleine met hagen omgeven percelen overheersten, met een sterk wisselend grondgebruik en veel boerderijen. Heel wat perceeltjes waren daar toen loofbos: waarschijnlijk vooral hakhout voor de boer. Vergelijking met Ferraris kaart is de kaart van Vandermaelen van rond 1850 leert dat dan de beboste percelen liggen waar in 1775 nog heide was.

De bosjes van 1775 zijn deels omgezet in akkerland of weide. Dit resulteert in het “knabbelen aan de heiderand” dat op de kaart van de tussen 1775 – 1850 verkochte heide overal zo opvalt. Het gaat daar niet om bossen van grote bomen, maar vooral om (eiken)hakhout dat in deze periode om de twaalf jaar gehakt werd.

216 217 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
1 Het Museum Mayer van den Bergh te Antwerpen werd door een van Het bos bij de Huisvennen in Baarle met bovenaan de Avenue Oscar; daaronder de Avenue Henriette, dan een naamloze laan en dan de Avenue Frederic. Rechtsonder de spoorlijn Turnhout – Tilburg en twee enclaves van Baarle-Hertog. Uittreksel Topografische kaart 1900. Bron: Topotijdreis Mijngang met houten stutten, Oranje Nassau Mijnen, Heerlen (19521953) © Jesse, Nico. De rand van de heide aan de noordklant van Turnhout weergeven op boven: de Ferrariskaart 1777 en onder: de Vandermaelenkaart 1850.

Het Grotenhoutbos

Het Grotenhoutbos is een heel oud bos, een bos dat de kaalslag van de middeleeuwen overleefd had. In 1743 werd het bos nauwkeurig in kaart gebracht door Neuwertz. Uit deze kaart blijkt dat Grotenhout helemaal was omgracht.

Deze “grensgrachten”, die vandaag nog bewaard zijn in Grotenhout, duiden de grenzen aan van het kerngebied van het oude bos dat lange tijd ongeveer 239 hectare groot was.

Sinds 1840 voerde de eigenaar een zeer actieve aankooppolitiek.2 In 1865 werd bijvoorbeeld een belangrijke aankoop aan de Bosbeemden gedaan. Het bos breidde uit met bijna 15 hectare jonge eiken en hakhout. Andere gronden waarmee het Grotenhout uitgebreid werd, waren de Nonnebossen, de percelen tussen de Wolfskooi en Stallaerheide, de percelen bij de Mortels en enkele percelen bij de Turnhoutse donk. In 1930 bereikte het bos zijn grootste omvang: bijna 450 hectare.

1 ARAB, KPHs, nr 733 en 734.

2 Edingen, Familiearchief Arenberg.

In 1743 was de hele oppervlakte van Grotenhout bebost. Geen heideachtige, open plekken of beemden meer in het bos, maar één aaneengesloten geheel van bosbestanden.

Waarschijnlijk was dit het resultaat deels van spontane bomengroei –nadat het maairegime in de heidepercelen in 1545 werd stopgezet-, en deels van aanplantingen. Zo staat ’s Herenbeemd, die eerder hooiland was, in 1743 afgebeeld als een jong bosbestand. Dat is het resultaat van een herbebossingsingreep in 1723, toen op grote schaal het terrein werd ingezaaid met eikels, elzenzaad en aanvullend beplant werd met elzenplantsoenen.3

3 Verboven e.a., 2004, 106 – 115.

218 219 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Namen in het Grotenhoutbos vertellen zo hun eigen verhaal. Verboven e.a., 2004, 111. Overzicht van de toename van de bebossing in het oude Land van Turnhout tussen 1775 en 1910/1940. De rechthoek geeft het Grotenhout aan. Verboven e.a., 2004, 86 – 87.

De boerderij

Verstening van de boerderij

Het verdiepen van de potstal is zeker niet de enige verandering in de boerderij als gebouw. Veel zichtbaarder is de verstening van het gebouw die vanaf 1750 snel doorzet. Tegen 1850 was die voltooid.

De oude wanden van met leem bestreken vlechtwerk werden vervangen door bakstenen muren. De lemen wanden waren altijd laag gehouden om ze tegen de regen te beschermen, maar bakstenen muren konden wel hoger opgetrokken worden.

Tegelijk werd de potstal alsmaar dieper. Om de houten draagstructuur van de boerderij te kunnen behouden, werden de oude poeren onder de verticale palen geleidelijk uitgebouwd tot gemetselde pilaren van soms meer dan een meter hoog.1

1 Brinkkemper e.a., 2015.

Dit bood de mogelijkheid om voordeur en ramen in de lange zijde te plaatsen en als later ook de stal versteende, ook de inrijpoorten daarheen te verplaatsen. Vervolgens kon dan het geheel verlengd worden met extra bedrijfsruimten.

Bij deze versteende boerderijen is soms inwendig nog steeds de (heel) oude gebintenstructuur van vierkante zware eiken balken aanwezig. Uitwendig verraadt zich dat door de golvende noklijn.

De volgende stap in de transformatie van de boerderij was de overgang van een dragende balkenstructuur (gebinten) naar dragende bakstenen muren waarop de zoldervloer en het dak rusten.

In de negentiende eeuw gebruikte men het toen volop beschikbare dennenhout dat soms niet eens vierkant gekapt werd.

220 221
Complexe poer in de hoeve Nieuwenhuis te Ginneken (Reeptiend 50, Breda), zichtbaar bij restauratiewerk in 2017. © A. van Logtestijn –Heimovaara. Latestraat 12 in Netersel. De golvende noklijn doet vermoeden dat hier nog oude gebinten in zitten. Het woonhuis werd in 1778 versteend, het stalgedeelte duidelijk later. Bron: Google Streetview 2009. Van kortgevel naar langgevelboerderij Van dragend gebint naar dragende muren Hoeve Ten Roode, Hoof 8 in Someren. Verstening in 1750 met bovenaan schuin gelegde bakstenen om de muur passend in de oude balkenstructuur te krijgen. Foto J. Steenbakkers, 2015.

Grote en kleine boerderijen

Weyns wees er al op dat er een belangrijk verschil is tussen de grote (pacht)boerderij en de gewone kleine boerderij.

Bij deze laatste plaatste men zoveel mogelijk bedrijfsruimten onder één dak: de langgevelboerderij.

Maar bij grote bedrijven kon dat niet: die bedrijfsruimten waren te groot en kregen daarom ieder een eigen gebouw: hooiopslag, wagenstalling, schaapskooi enz. Alleen de koeienstal bleef dan met het woonhuis verbonden.

Als er een bakhuis was, stond dat vaak omwille van het brandgevaar wat verder weg van de andere gebouwen op het erf. Op en om het erf stonden vaak ook enkele hoge bomen.

Hoeve te Haaren (Noord-Brabant) als voorbeeld van een meerledige hoeve.

Het Brabants trekpaard

Veel werk op het land en de boerderij werd met de hand gedaan. Maar voor het zware werk had de boer een os of een paard. Het Brabants trekpaard staat bekend om de pure kracht die het kan ontwikkelen, hoewel het niet zo groot is.

Deze paarden kunnen ook bijzonder oud worden: tot 20 jaar en meer is geen uitzondering. Het Belgisch of Brabants trekpaard is toegevoegd aan de Inventaris Vlaanderen voor Immaterieel Cultureel Erfgoed.2

2 https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2018/01/10/dit-moet-u-weten-overhet-brabants-trekpaard--kersvers-immaterie/

222 223 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Boerderij geschilderd door Adeline Boone. A. Op ieder erf lag wel een stapel los hout, B. Kerkooi, karren schuur, aan een zijde open. Strodak, C. Vlaamse schuur, getypeeerd door de rijpad in de lengte van de schuur. Strodak, D. Stalgedeelte van het woonstalhuis, Staldeuren staan open. Strodak, E. Kippen op het erf. 1 Weyns, 1960, 51 - 112.
E D C B A
Bron: Weyns, 1960, 54.

Een stille verbetering in de landbouw: draineerbuisjes!

In de negentiende eeuw werd hier en daar een stille verbetering voor de landbouw doorgevoerd: draineerbuisjes! Het blijkt dat het idee van drainage op z’n oudst in de Verlichting ontstaan is en dat men het aanvankelijk probeerde met ingegraven takkenbossen, grintstroken of driekantig opgestelde stenen of dakpannen. Dat deden de Romeinen al.1

In het midden van de negentiende eeuw werd de productie van bakstenen holle drainagebuizen mogelijk, na de uitvinding van een machine die holle kleibuizen kon persen. Die machine werd gepresenteerd op de Wereldtentoonstelling van 1851 in Londen.

Kort daarna kwamen de nog zeer kostbare gemetselde drainagebuizen in gebruik bij rijke boerderijen op goede kleigronden in de Nederlandse provincies Groningen en Zeeland.

Ook in België werden deze pijpen geproduceerd. Vanwege hun hoge kosten werden ze alleen gebruikt om de afwatering van toch al zeer waardevolle gronden te verbeteren.2

Het nieuws van deze vinding moet de boeren op het Brabantse zand bereikt hebben. De meest waarschijnlijke route is via de mond van de landbouwadviseurs die in deze periode de dorpen bezochten en instructies gaven aan de boeren.3

Maar de bakstenen buizen waren veel te duur. In het Gastels Laag bij Oudenbosch, op de armste en natste gronden van de streek, werden in 1995 de restanten van houten drainagebuizen gevonden.4 Ze waren gemaakt van jonge dennenbomen die in tweeën waren gesneden. De helften werden uitgehold en daarna weer aan elkaar gebonden tot een buis.

Die buizen werden in de grond ingegraven en werkten als drainagebuizen. Het hout van de pijpen werd gedateerd met de C14-methode: 145 ± 25 BP.5 Gezien de in de loop van de negentiende eeuw toenemende beschikbaarheid van jong dennenhout lijkt het voor de hand te liggen dat ook in Taxandria deze houten draineerbuizen, een huisvlijt-variant op het te dure aardewerken type, gebruikt werden om de grondwaterstand in te natte percelen te verlagen. Wellicht zijn later steenbakkerijen langs het kanaal ook de echte bakstenen rode buisjes gaan maken.

2 Addens, 1952.

3 Crijns & Kriellaars, 1987.

4 Leenders, 1996.

5 GrN-22128.

224 225 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
1 Pavelis, 1987. Archeologen meenden dat het prehistorisch hout zou zijn. Keramische drainagebuizen. Bron: steenfabriek Ceres. Achterzijde van een boerderij met twee vrouwen en twee kinderen in deuropening en een houten waterput op het erf. Foto Henri Berssenbrugge, 1901. Bron: Regionaal Archief Tilburg, fotonr. 8545.

Industrialisatie

Molens

Alle middeleeuwse windmolens waren standerdmolens. Vanaf 1700 werden er in Taxandria ook molens van een geheel nieuw type gebouwd: een naar boven smaller wordende ronde bakstenen romp met bovenop een draaibare kap met de wieken. Soms werd rond de romp een molenberg opgeworpen van waaraf men de wieken kon bedienen. Een tunnel gaf dan op de begane grond toegang tot de molen. Als de molen nog veel hoger werd opgetrokken, werd er een galerij rond de romp gebouwd.

Onder het Ancien Régime was het op het platteland amper mogelijk om nieuwe molens op te richten. De middeleeuwse molendwang maakte dat iedereen van een bepaalde molen gebruik moest maken en belemmerde tegelijk de oprichting van nieuwe. Toen deze oude regels afgeschaft waren, verschenen er al snel nieuwe molens in het landschap. De eerst de van deze nieuwe generatie molens waren de Friedesmolen in Arendonk en de molen De Heerser in Retie, beide uit 1794. Tot 1900 werden er 31 nieuwe windmolens opgericht, allemaal in het Belgische deel van Taxandria.

De meeste molens maalden graan, maar de in 1847 bij Merksplas gebouwde Moermolen was oorspronkelijk ook een poldermolen. De bedoeling was het naastgelegen moer droog te malen. Toen dat niet lukte bleef alleen de graanmaalfunctie over. Er resteert nog een molenromp van deze molen.1

Bovendien werden er minstens 6 rosmolens ingericht, vaak om olie te maken. Op de Grote Hoeve van de Weldadigheidkolonie van Merksplas had men een bijzondere variant van de rosmolen. Hier namen de in de kolonie opgesloten landlopers de functie van het paard over bij het malen van graan. Het gebouw staat er nog, de tredmolen is verdwenen.2 In dezelfde periode werd maar één nieuwe watermolen gebouwd, bij Baarschot in Diessen. In de negentiende eeuw stopten vier van de oude watermolens en zeven oude windmolens. Zo verschoof de nadruk in molenland naar de windmolens.

1 https://www.molenechos.org/molen.php?nummer=397.

2 https://www.molenechos.org/molen.php?nummer=4896.

Stoommachines

Het principe van de stoommachine was al in 1705 ontwikkeld door Thomas Newcomen en Thomas Savery, maar pas tegen 1775 kwam daar een bruikbare maar nog steeds omvangrijke machine uit voort.

De machines werden geleidelijk kleiner en vanaf 1819 werden ze in schepen toegepast, vanaf 1827 in de textielindustrie in Tilburg en vanaf 1829 als stoomlocomotief: The Rocket van George en Robert Stephenson. In de Verenigde Staten reed de eerste stoomtrein in 1830 tussen de havenstad Baltimore (Maryland) en de Ohio-rivier in het westen. Vanaf 1835 werden door Cockerill in Seraing stoommachines gebouwd en in datzelfde jaar reed de allereerste stoomtrein op het Europese continent een 20 km lang traject van Brussel naar Mechelen. In Turnhout broedde men al in 1841 op een spoorlijn, getypeerd als Chemin de fer Américain, naar Postel.3 Pas in 1855 bereikte de eerste stoomtrein Turnhout.

Vanaf 1846 werd de stoommachine ook ingezet als hulpmotor van windmolens4 en als centrale aandrijving van allerhande fabrieken.

Stoommachines werden gestookt met steenkool. De opkomst van de stoommachine als belangrijke krachtbron gaf een extra impuls aan de uitbreiding van de steenkoolmijnen. Vanuit de Borinage konden de kolen over de Kempische kanalen ook gemakkelijk naar Taxandria gebracht worden, terwijl de Kempische dennenstammetjes langs dezelfde weg naar de mijnen reisden om daar als stuthout te dienen. Met de kolen kwamen ook producten van de Waalse ijzerindustrie naar de Kempen. Het meest herkenbare was wel de plattebuiskachel of Leuvense of Mechelse stoof. Deze ging de open haard vervangen en gaf niet alleen warmte in huis maar was ook geschikt om mee te koken en te bakken. De kolenwinning in Belgisch en Nederlands Limburg begon pas na 1900.

4 Leenders, 1976, 131.

226 227 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Landlopers aan het werk in de tredmolen van de Weldadigheidkolonie van Merksplas. Bron: Erfgoed Noorderkempen. De stoommachine leverde continu energie en was daarmee de gangmaker van de Industriële Revolutie. Ch. Nolet uit Gent produceerde dit model in 1896. Dit fraaie exemplaar staat in het Nationaal Museum van de Speelkaart in Turnhout. Bron: Speelkaartenmuseum Turnhout. 3 SAT, Rol 1591841, Plan de la Direction du Chemin de fer Américain de Turnhout à Postel.

Steenbakkerijen en cementfabrieken

De klei werd sinds de late middeleeuwen al gebruikt om potten en stenen te bakken. Het afzetgebied was toen vooral lokaal omdat transport van grote hoeveelheden over grote afstanden niet mogelijk was.2 Door de verstening van de boerderijen die rond 1750 flink doorzette, waren er echter overal bakstenen nodig. Die werden in kleine tijdelijke veldovens gebakken en waren wat ongelijk van vorm en kleur.

Verspreid in het terrein zijn nog resten van deze vroege kleiwinning en steenbakkerij te vinden. Een voorbeeld is de Duivelskuil in Beerse in de hoek tussen de Beersdijk en de Klampovenstraat. In het begin van de negentiende eeuw stond hier op de heide een steenbakkerij met kleiput. Het restant van de verlande kleiput wordt nu Duivelskuil genoemd. De klei uit de handgegraven put werd ter plaatse in een veldoven verwerkt. Vandaar huidige straatnaam Klampovenstraat. Het oppervlaktewater werd via de gegraven “Steenhovenloop” afgevoerd. De kleiwinning werd hier niet doorgezet omdat communaal gebruik van de heide belangrijker werd geacht. De Duivelskuil is nu een 16 hectaren groot erg gevarieerd natuurgebied.

De aanleg van het kanaal Dessel – Turnhout – Schoten leidde tot een enorme schaalvergroting in de steenbakkerij. Het kanaal doorsnijdt juist het gebied waar de oudpleistocene Kempische klei ondiep in de bodem aanwezig is. Het duurde niet lang of langs het kanaal ontstond een snoer van steenbakkerijen met de bijhorende kleiputten. Men maakte er baksteen, straatsteen, dakpannen.

1 Van Nyen, 1947, 48;Verboven e.a., 2004, 62 – 63. 2 Van Nyen, 1947, 56.

De oud genieofficier Eduard Karel Descamps in Beerse bouwde in 1869 op de Abtsheide een ringoven om stenen, dakpannen en plavuizen te bakken. Naar verluidt was hij daarmee langs het kanaal de eerste.3

De steenbakkerij Descamps werd in 1888 overgenomen door de North Portland Cement Works, later omgevormd in Cimenteries et Briqueteries Reunies. Tot in de jaren 1880 verrezen er een tiental, daarna tot 1908 nog 35 ringovens. Boomse steenbakkerijen klaagden zelfs over deze Kempische concurrentie.4

Met bakstenen alleen kun je niet bouwen. Daarom vestigden zich tussen de steenbakkerijen ook cementfabrieken. De S.A. Cimenteries & Briqueteries Réunies te Antwerpen had fabrieken te Ravels (Fabrique de Ciment et Briqueteries), Turnhout (La Bonne Espérance) en Beerse/Rijkevorsel (North’s Portland Cement and Brick Works) + SFB + SAS steenfabriek.

3 Van Nyen, 1947, 59.

4 Van Nyen, 1947, 60-63.

Pieter Corbeels, drukker uit Leuven, kwam met zijn drukkersgast Philippus Jacobus Brepols in 1795 naar Turnhout, mogelijk om de Franse bezetter te ontvluchten. Corbeels werd al snel stadsdrukker: hij drukte paspoorten en aanplakbrieven voor de stad. In de zomer van 1798 trok Corbeels ten strijde tegen de Fransen als een van de leiders van de Boerenkrijg. Hij werd gevangengenomen en geëxecuteerd. Brepols zette het bedrijf voort. Eind 1798 verhuisde het bedrijf van de Patersstraat naar de oostzijde van de Grote Markt: een zaak met een winkel, papierhandel en boekbinderij. Aangrenzende huizen werden aangekocht en in 1828 werd een statig eigen huis gebouwd.

Vanaf 1867 werden in de tuinen en openruimten ten oosten van de Markt steeds grotere fabrieksgebouwen opgetrokken. In 1911 besloeg het hele complex 3,25 hectare en de uitbouw ging nog voort tot in 1960.5

In 1833 begon J.E. Glénisson, die eerder bij Brepols gewerkt had, een eigen drukkerij in de Hofstraat (nu R. Sniedersstraat) die in 1837 verhuisde naar de Warandestraat en daar de open ruimte achter de huizen geheel opvulde.6

Beide bedrijven produceerden kerkboeken, sierpapier, speelkaarten en allerhande prenten en concurreerden dus met elkaar. Ze veranderden de structuur van de kom van Turnhout van een netwerk van bebouwde straten naar een meer compact geheel met opgevulde achterterreinen. De hoge en grote gebouwen met hun schoorstenen waren geheel nieuwe elementen in het stadslandschap. Doordat de drukkerijen werk boden aan heel veel arbeiders, hebben ze bijgedragen aan de groei van de stad Turnhout.

5 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/11848 6 https://erfgoednoorderkempen.be/ondergrondse-geheimenglenisson/

228 229 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Kleiputten tussen Beerse en Merksplas. Bewerking van het digitale hoogtemodel in combinatie met het hillshademodel. Adolf Hordijk: De steenoven van Baest in 1777. Met deze stenen werden het huis Baest en twee pachthoeven herbouwd. Collectie: Huize Baest, Foto R. Pessers. 1828. Bron: SAT, BOUW INV.NR. 1814. De fabriek van Glénisson tussen de Warandestraat en het Gasthuis (torentje rechts) in de negentiende eeuw. Bron: SAT
01 TEM03
Het Brepols-complex in 1900. bron: SAT Foto 04772
Drukkerijen
230 231 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Zevenzot of “Het nieuw arlequinspel” is een spel dat met één kaart en twee gewone dobbelstenen wordt gespeeld. De eerste druk van het “Arlequin-spel” is in 1827 uitgegeven door Brepols in Turnhout. De hier getoonde Zevenzotkaart is een herdruk van na 1911. Deze foto uit het begin van de twintigste eeuw van de speelkaartenfabriek van Leonard Biermans, toont rechts het moderne fabrieksgebouw met twee en drie bouwlagen. Ernaast zien we in de verte de windkorenmolen van Lokeren, de grote stationshal en het torentje van het station. Bron: Turnhout van vroeger.

Grote gebouwen

Kerken

Zand-Brabant was een gehuchtenland, gehuchten die gegroepeerd waren rond de parochiekerk, lange tijd het enige en in ieder geval grootste stenen bouwwerk in het dorp. Rond 1750 staan overal nog de vooral in de vijftiende en zestiende eeuw gebouwde kerken met hun torens. Maar de scheiding der Nederlanden van 1648 had wel een verschil tot gevolg. In Staats-Brabant waren de kerken in handen gekomen van heel kleine protestantse gemeenten. Voor hen waren die gebouwen veel te groot om te gebruiken en te onderhouden. Veel kerkgebouwen verkommerden daardoor. Met de torens ging het beter: daarin hingen vaak twee klokken: een van het dorp en een van de tiendheffer. Vooral die tiendheffer had er belang bij de toren in goede staat te houden. In Oostelbeers viel het kerkgebouw in puin. Het koor werd nog even gebruikt door het dorpsbestuur, maar verdween ook. Zo bleef alleen de toren staan.

In de Zuidelijke Nederlanden zien we juist dat de kerken in redelijke tot goede staat blijven en zelfs af en toe uitgebreid werden waarbij men naar de mode van de tijd bouwde. De St. Pieterskerk van Turnhout is daar een mooi voorbeeld van: niet stijlvast omdat er van iedere periode wel een stuk te zien is. In het zuiden was het ook mogelijk om her en

der nieuwe kapellen en kapelletjes op te richten. In StaatsBrabant was dat uitgesloten. Daar kerkten de katholieken in schuurkerken die in de late achttiende eeuw zowaar vergroot mochten worden. In Chaam zijn de contouren van de schuurkerk weer zichtbaar gemaakt.1

De revolutionaire periode rond 1800 leidde in het Noorden tot de teruggave van de oude kerken aan de katholieken. Als er genoeg protestanten waren, werd er voor hen een kleine zaalkerk gebouwd, zonder toren of met slechts een dakruiter. De voorgevel had vaak classicistische elementen. Omdat de bouw van deze kerken gebeurde onder toezicht van (en soms ook naar ontwerp van) ingenieurs van Rijkswaterstaat, worden deze gebouwen wel “Waterstaatskerkjes” genoemd.

Soms bleven de protestanten de oude kerk gebruiken. In Chaam ging dat goed, tot de Duitsers in 1944 de hoge toren opbliezen. Toren en een deel van het schip werden niet herbouwd. De rest van de kerk is nog steeds in gebruik bij de protestantse gemeente van Chaam.

In 1900 stonden er vooral in Nederland geheel oude kerken. Combinaties van een middeleeuwse toren met een neogotische kerk kwamen overal voor en geheel neogotische kerken vooral in België. Na 1900 werden er nog meer neogotische kerken gebouwd. Tekening op basis van K. Leenders, 2023.

232 233 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Merksplas: geheel neogotisch. Fotograaf onbekend, 2014. Kasterlee: neogotische kerk met oude toren. © G. Lanting, 2009.
TILBURG
TURNHOUT MERKSPLAS ARENDONK REUSEL
MIERDE HILVARENBEEK BLADEL HAPERT POSTEL OUD-TURNHOUT
BAARLE-HERTOG WEELDE RETIE
POPPEL RAVELS

Na 1750 nam de bevolking weer toe. Dat maakte dat in de loop van de negentiende eeuw de katholieke kerken, in Zuid en in Noord, te klein werden. Vooral na 1850 werden de oude kerken vergroot of helemaal afgebroken en door grotere nieuwe gebouwen vervangen. De meest populaire bouwstijl was daarbij de neogotiek. Vaak liet men de oude toren staan, zodat je nu op 15 plaatsen de combinatie van een echtgotische toren met een neogotische kerk kunt zien.1

Voor de scheiding van kerk en staat die in Nederland in 1848 werd doorgevoerd, was de bouw van kerken en pastorieën ook een staatsaangelegenheid. We zagen dat al even in de Waterstaatskerkjes, maar het gold ook de latere gebouwen. In de praktijk werd het staatstoezicht op de ontwerpen en de subsidiering al snel gedelegeerd naar de provincies. Na 1848 was ook dat afgelopen.

1 Analyse van ruim 100 kerken en kapellen, merendeels zoals beschreven in inventaris.onroerenderfgoed.be en het Nederlandse register van Rijksmonumenten.

De bouw van kerken, pastorieën en kloosters werd een taak voor de kerkelijke instanties zelf. Een nieuwe kerk, pastorie, klooster en school als één bouwpakket, dat was waar de bisschoppen van droomden en wat soms ook gerealiseerd werd.

In België liep het anders.2 Terwijl het onderdeel was van de Franse staat, trad in 1802 het concordaat tussen Frankrijk en de paus in werking. Een van de gevolgen was dat de gemeente de parochiekerk en de pastoor en zijn woning moest bekostigen. Aanvankelijk waren ook de scholen van de gemeente. Ook nieuwbouw kwam zo ten laste van de burgerlijke gemeente die al snel de provinciale architect inschakelde. Pas door de schoolstrijd kwam er meer ruimte voor privé-opdrachtgevers en architecten.

2 Grieten e.a., 2006.

Kloosters

De revolutionaire periode was de kloosters niet goed gezind. In het noorden waren ze al formeel opgedoekt in 1648, al zagen enkele kans om het in de praktijk tot na 1700 vol te houden. In de Oostenrijkse Nederlanden werden de kloosters in 1785 gesloten door keizer Jozef II.

Die sluiting werd op 1 september 1796 definitief tijdens het Franse revolutionaire bewind. Gebouwen en gronden werden door de staat geconfisqueerd en verkocht. Bij Agnetendal en het veel oudere Corsendonk leidde dat tot afbraak van een deel van de gebouwen, in Postel tot sterke verwaarlozing.

Na de ondergang van Napoleon konden Agnetendal en Postel op een nieuwe manier weer herleven. Corsendonk bleef in lekenhanden. Het complex werd deels gesloopt, uitgebreid met een kasteel in neoclassicistische stijl genaamd “Hof Corsendonck” en uiteindelijk, na restauratie naar de toestand van het eerste kwart van de zestiende en zeventiende eeuw, omgevormd tot een internationaal conferentiecentrum en hotel.

In de loop van de negentiende eeuw verrezen op veel plaatsen kleine kloosters die verbonden waren aan de katholieke scholen.

Het Klooster van het Heilig Graf werd in 1826 heropgericht aan het Patersplein in Turnhout. Hier zien we de negentiende eeuwse en deels oudere gebouwen. De zusters legden zich erg toe op onderwijs. Ze gingen zelfs tussen de middag op de Brepolsfabriek lesgeven.

234 235 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Het protestantse kerkje van Hapert, opgemeten in 1941. Bron: RCE BT-007945. De zusters van het Heilig Graf openden in 1896 een kloostertje in Vosselaar om daar onderwijs te gaan geven. Klassen en rectorshuis van de school van Agnetendal in Arendonk, gebouwd in 1853 en gefotografeerd in 2002. Bron: Erfgoed.net

Turnhout had als stad al sinds de vijftiende eeuw een stadhuis. Het stond op het huidige marktplein, aan de zuidkant. Behalve symbool van de stad en plaats van het stadsbestuur was het gebouw ook lakenhal en vleeshal. Bovendien waren in het stadhuis twee hertogelijke jacht-rechtbanken gevestigd. Het werd een aantal maal verbouwd en herbouwd en uiteindelijk in 1962 afgebroken toen het huidige stadhuis aan de westkant van de Markt gereedkwam.

Op de dorpen van Taxandria ging het vaak heel anders. Lange tijd volstond het vergaderen in de dorpsherberg en het bewaren van het archief in de kerktoren. In Retie was echter al tussen 1554 en 1572 bij de Sint-Martinuskerk en de dorpslinde een gemeentehuis gebouwd. Het was een witgepleisterd gebouw van één bouwlaag met aan de noordzijde een pui.

Met de vorming van de “moderne” gemeenten in de Franse tijd en de toename van gemeentelijke taken in de negentiende eeuw ontstond ook daar behoefte aan een echt gemeentehuis, waar niet alleen het bestuur en de gemeenteraad zetelden, maar waar ook plaats was voor de nu grotere gemeentelijke administratie (zoals bevolkingsregister, kadaster). Van de vroegste negentiendeeeuwse gemeentehuizen is niets meer over.

Vanaf 1834 had de provincie Antwerpen eigen provinciale architecten in dienst. Zij hadden een belangrijke rol bij de “modernisering” van het platteland door de bouw van gemeentehuizen die geschikt waren voor de nieuwe taken van de gemeenten, van scholen, pastorieën en kerken. Kortom: zeker op de dorpen de beeldbepalende grote gebouwen die destijds uittorenden boven de lage boerenbebouwing. Degelijk gebouwd doorstonden ze de tand des tijds, terwijl de dorpsbebouwing meestal intussen geheel door jongere panden vervangen werd. In het Vlaamse deel van Taxandria zien we tot in de vroege twintigste eeuw vooral gebouwen die ontworpen zijn door leden van de familie Taeymans die lange tijd het ambt van provinciaal architect waarnamen. Een dergelijk ambt bestond niet in Noord-Brabant, waardoor daar bij de totstandkoming van deze grote gebouwen een hele schare architecten betrokken was.

In Kasterlee werd naar ontwerp van L. Blomme een bestaande onderwijzerswoning in 1874 uitgebreid en verbouwd tot gemeentehuis. Baarle-Hertog liet in 1877

P.J. Taeymans een gemeentehuis in neoclassicistische stijl ontwerpen dat tot 1986 in gebruik bleef.2 Taeymans ontwierp ook het in neo-Vlaamse renaissancestijl gebouwde kasteelachtige gemeentehuis van Gierle.

Het werd in 1897 ingehuldigd en had ook ruimte voor een toneelzaal. Het is nu in gebruik als Openbare Bibliotheek.3

In 1898 kwam in Retie het huidige gemeentehuis gereed. Het is in neogotische stijl gebouwd naar ontwerp van P. Langerock (Leuven). In Vosselaar was rond 1867 een pakhuisachtig gebouw neergezet dat zowel school als gemeentehuis was.4 Rond 1900 werd daar een al bestaand herenhuis naar ontwerp van J. Taeymans omgebouwd tot gemeentehuis.5 Deze Jules Taeymans bouwde kort na 1900 ook gemeentehuizen voor Lille, Oud-Turnhout, Poppel, Vlimmeren en Dessel.

1 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/47306.

2 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/46383.

3 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/47442.

4 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/12404.

5 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/12384.

In sommige Nederlandse dorpen bouwde men al voor 1800 gemeentehuizen, maar ook daar werden er pas na 1860 meer gemeentehuizen gebouwd. In arme dorpen als Duizel huurde de gemeente wat ruimte bij de gemeentesecretaris thuis. Toen die overleed werd heel zijn huisje als gemeentehuis aangekocht. In Eersel werd een in 1648 buiten gebruik gestelde kapel als gemeentehuis in gebruik genomen.

In zowel het Vlaamse als het Nederlandse deel van Taxandria traden in de tweede helft van de negentiende eeuw dominante architectenfamilies op. In het Vlaamse deel was dat Taeymans, in het Nederlandse deel Cuypers.

groot aantal restauraties en verbouwingen, waaronder die van het kasteel en van de St.-Theobalduskapel. Ook Xavier werkte tussen 1900 – 1915 in Turnhout. Tijdens de Eerste Wereldoorlog is hij in Engeland gestorven. Pater Ludovicus ontwierp onder andere het Jezuïetencollege in Turnhout.

Overigens waren er in de behandelde periode nog andere provinciale architecten in het gebied actief: Johan Van Gastel en Eugène Gife; bijgestaan door een heel team van onderarchitecten, conducteurs en tekenaars. Het is dus niet de “familie” die bepalend is voor de architectuur in de regio (al hebben de Taeymansen ook privé nog heel wat gebouwd), maar het “overheidsinstrument” van de provinciale architecten.

De architecten uit de familie Taeymans konden zo’n grote invloed hebben op de nieuwbouw van aanzienlijke gebouwen in het Vlaamse deel van Taxandria dankzij hun ambt als Provinciaal bouwmeester. In Noord-Brabant bestond dat ambt niet. Gemeente-, kerk- en schoolbesturen konden kiezen uit een waaier aan particuliere architecten.

Pieter Jozef Taeymans (1842 - 1902) leerde het vak in Antwerpen aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten en vestigde zich in 1868 in Turnhout als provinciaal bouwmeester. Aan de plaatselijke tekenschool leidde hij heel wat vakmensen op. Zelf ontwierp hij heel wat kerken, gemeentehuizen en belangrijke woonhuizen, zonder zich daarbij tot één stijl te beperken: neoclassicisme, neorenaissance, eclectisme, neoromaans en neogotisch. Zijn kerken vinden we binnen Taxandria in Eel, Merksplas, Oosthoven, Retie, Turnhout (Heilig Hartkerk en nog 5 andere), Vosselaar en Zondereigen. In Turnhout ontwierp hij drie kloosters. Zijn pastorieën staan in Lille, Oosthoven en Oud-Turnhout. De gemeentehuizen van Baarle-Hertog, Beerse, Gierle, Tielen en Vlimmeren zijn ook van zijn hand. Zijn oeuvre omvat nog schier eindeloos veel meer en bepaalt mede het karakter van menige dorpskom.6

Zijn zonen Jules, Xavier en Lodewijk zetten het werk van hun vader voort. Jules volgde hem op als provinciaal bouwmeester (1903-1937). Naast tientallen ontwerpen van nieuwe gebouwen realiseerde Jules in Turnhout een

6 https://www.amaliavansolms.org/joomla15/index.php?option=com_

content&view=article&id=84:pieter-jozef-taeymans&catid=76:biogra

fieen&Itemid=118 (met volledige oeuvrelijst; 21 feb 2023)

Daarbij domineerde in de tweede helft van de negentiende eeuw de familie Cuypers, met voorop Petrus Josephus Hubertus (Pierre) Cuypers (1827 – 1921), die overigens net als Taeymans zijn opleiding genoot op de Antwerpse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten waar hij in 1849 slaagde met de Prix d’Excellence. Hij had een enorme productie aan kerken en andere religieuze en burgerlijke gebouwen, waarbij de stijl hoofdzakelijk neogotisch was. Zijn bekendste werken zijn wel het Rijksmuseum en het Centraal station in Amsterdam.

Zijn zoon Josephus Theodorus Joannes (Jos) Cuypers (1861 – 1949) was vooral van belang als de architect van veel katholieke kerken. Noord-Brabant en Nederlands Limburg zijn rijk aan Cuypers-kerken, maar niet één staat er binnen het hier beschreven gebied Taxandria. Het dichtste bij is nog de neogotische kerk van Goirle (Jos Cuypers). De abdijkerk van de Achelse Kluis werd door Pierre Cuypers ontworpen.

236 237 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Gemeentehuizen Ontwerptekening van het gemeentehuis van Oud-Turnhout. Bron: ARAT Dominante architecten Architect Pieter Jozef Taeymans. Bron: Heemkundige Kring Amalia Solms.

Grensperikelen

De landen veranderen, de grens blijft Grenspaal 200 aan de weg tussen Postel en Reusel. © Rombouts, 2009.

Bij de aanvang van de hier besproken periode 1750 - 1900 maakte het zuidelijke deel van Taxandria deel uit van de Oostenrijkse Nederlanden en het noordelijke deel van StaatsBrabant dat weer deel was van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Die toestand bestond al sinds 1648, al was het zuiden tot 1713 nog een deel van de Spaanse Nederlanden.

Lange tijd was er onduidelijkheid over de status van Reusel, Bladel, Netersel en Postel. De Republiek meende dat dit gebied bij Staats-Brabant hoorde, het Zuiden meende dat dit alles bij hen hoorde. Op de Ferrariskaarten staat daarom “Terrain contesté”. In het verdrag van Fontainebleau in 1785 werd besloten dat alleen Postel bij de Zuidelijke Nederlanden zou horen. In de daaropvolgende jaren werden de grensstreek en de grens nauwkeurig in kaart gebracht.1

Ontevredenheid over de hervormingen die keizer Jozef II wilde doorvoeren, draaide op 27 oktober 1789 uit op de Slag in Turnhout. Deze gevechten in de straten Turnhout tegen de Oostenrijkers gaven de directe aanzet tot de Brabantse Omwenteling. Gedurende bijna heel het jaar 1790 bestond de onafhankelijke staatkundige eenheid “Verenigde Nederlandse Staten”, waarbij ook het zuiden van Taxandria hoorde. De Europese grootmachten maakten daar echter snel een eind aan. In 1794 moest de keizer toch wijken, nu wegens annexatie door de Franse Republiek.

De Fransen liepen ook door naar het noorden, maar daar ontstond de quasi-zelfstandige Bataafse Republiek. StaatsBrabant werd nu Bataafs-Brabant. De Bataafse Republiek werd opgevolgd door het koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon Bonaparte, de derde broer van Napoleon, die sinds 1804 keizer van Frankrijk was. Het zuiden van Taxandria maakte toen dus al deel uit van dat keizerrijk. Op 16 maart 1810 annexeerde Frankrijk ook het departement Brabant van het koninkrijk Holland en dat koninkrijk werd op 1 juli 1810 helemaal opgeheven. Het zuiden van Taxandria lag nu in het Departement van de Twee Neten, het noorden in het Departement van de Monden van de Rijn.

Lang duurde dat niet want in de winter 1813 – 1814 werd Taxandria bevrijd door een Europees coalitieleger. Na de val van Breda in december 1813 woedde er een militair kat-

1 BHIC, CKT, nrs 7044 – 7072: Kaart van de grenzen van StaatsBrabant en het kwartier Antwerpen, 1788.

en-muisspel in de omgeving van Minderhout wat uitliep op de Slag bij Hoogstraten op 11 januari 1814. Bij archeologisch onderzoek voorafgaand aan de aanleg van de HSL vond men daarvan bij Meer nog een slachtoffer terug.2 Vervolgens was Antwerpen aan de beurt. De Fransen verdedigden de stad tot 7 april 1814. Daarna waren de Fransen weg, maar de staatkundige toestand was nog onbepaald.

Op het Congres van Wenen in juni 1815 werden de Zuidelijke Nederlanden toegevoegd aan de voormalige Verenigde Provinciën. Deze combinatie werd het Koninkrijk der Nederlanden, met Willem I als koning. Onder zijn bewind werden de provincies Noord-Brabant en Antwerpen gevormd.

Van 1810 tot de Belgische opstand in 1830 liep er dus geen staatsgrens door Taxandria. De opstand van 1830 bracht die grens weer terug, aanvankelijk precies volgens de lijnen van 1785. Nadat Nederland in 1839 eindelijk het bestaan van België erkende, werd na vier jaar puzzelen in 1843 in het Verdrag van Maastricht de definitieve grens vastgelegd. In het terrein werd die gemarkeerd door grote genummerde grenspalen met daartussen waar nodig nog eenvoudige grensstenen. Binnen Taxandria zijn dat de palen 191 tot en met 217. Daarbij werd een belangrijke grensverandering doorgevoerd: de scherpe punt heide van Bergeijk naar de Steen der Zeven Heerlijkheden werd afgekapt en aan België toegewezen. In ruil daarvoor kreeg Nederland (de gemeente Bergeijk) een 400 meter brede strook hei tussen de palen 197 en 198.

Baarle-Hertog en Baarle-Nassau bleven in 1843 zonder grenspalen. De lange vrij rechte grens met Weelde en Poppel was in de hei gemarkeerd met aardhoopjes.3 Pas in 1995 kwam het in Baarle tot een definitieve grensvaststelling. Er werden geen palen gezet, maar de vanouds erkende grenzen werden puur landmeetkundig vastgelegd. Van één klein perceel werd vastgesteld dat het ten onrechte altijd als Nederlands beschouwd was. Het werd aan België toegewezen.

Dat in Baarle de grens hier en daar op straat duidelijk gemarkeerd wordt, is vooral voor het toerisme van belang. De innige verwevenheid van beide gemeenten werd in 2004 in een Australisch proefschrift in detail beschreven.4

2 Verbeek e.a., 2004.

3 Manuscript topografische kaart ca 1840. NAG, TOP 7.50.06.

4 Whyte, 2004.

238 239 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Het Verenigd Koninkrijk van Willem I in 1816, met de nieuw gevormde provincies, uitgegeven door F.Bohn in Haarlem. Bron: BHIC, toegang 343, inv.nr. 491.

Grensdetails

Vooral in Baarle speelden voortdurend grenskwesties. Een bron van problemen was dat de doorgaande wegen alle geacht werden onder Nassau te horen.1

Molens

Vanouds stonden er in Baarle twee windkorenmolens. De molenaar van de Hertogse molen ging als service met de molenkar rijden: graan ophalen en meel terugbrengen bij zijn klanten om met die service klanten af te snoepen van de molen onder Nassau.

Daarvoor moest hij ook op de doorgaande wegen rijden, wat voor de Nassause molenaar reden was om te klagen. Na voortdurend opleven van dit probleem is de Hertogse molen in 1745 door de Nassause Domeinraad aangekocht, waarna beide molens aan dezelfde molenaar verpacht werden. In de Franse tijd raakte de Nassause Domeinen de molen kwijt, maar in 1817 kochten ze hem weer terug… om hem direct af te breken.

België was nog maar net zelfstandig of in 1834 verrees op 60 meter van de oude molenplaats onder Hertog weer een nieuwe windmolen, zodat de oude concurrentie weer terug was. De romp staat er nog.

Galg

Zowel Baarle-Hertog als Baarle-Nassau hadden niet de bevoegdheid om boeven op te knopen. Daarvoor moest je in Turnhout of Breda zijn. In 1705 vond de schout van Turnhout het nodig om in Baarle-Hertog een misdadiger op te hangen, dit als afschrikkend voorbeeld. Maar daar was geen galg.

De schout van Baarle-Hertog heeft toen op 16 maart 1705 een galg op laten stellen op ’s-Herenvroonte of straat omtrent de Gierlenboom Dat was aan een slagboom ter hoogte van het Hertog-gehucht Gierle op een doorgaande weg en dus op Nassause grond. Onmiddellijk ontstond er een rel die hoog opliep. Baarle-Nassau stuurde op 7 mei een rekest aan de Nassause Domeinraad, want die galg stond op de openbare weg en dus op Nassause grond.

Op 20 mei bereikte een dringend schrijven van de Staten Generaal Baarle met opdracht aan de Nassause stadhouder Pessers en schout Bernaige om de galg op te ruimen. De galg werd op of kort na 23 mei opgeruimd. Op 29 mei werd besloten dat de schout verslag zou sturen aan Den Haag.2

De galg was gebruikt ter bestraffing van een doodslag: “schoone hooge gallighe alhier door de officij omtrent de Cruijswegh van Gierlevecken ofte boom, doen setten den 16 meert 1705 tot straffe van seckere doodtslagh begaen aen den persoon van Peeter Heyliger Coenraets in conformiteijt van den vonnisse alhier ten selven daeghs bij schepenen gevelt…” De galg stond op een brede plaats genaamd het “gallighe velth, sijnde eenen triangel gelegen aen de Gierle straet alhier.”3 De galg heeft er slechts 68 dagen gestaan.

1 Brekelmans, 1965.

2 RAT, OABN, invnr. 4 fol = ? (18 maart-29 mei 1705).

3 RAA, OABH, inv.nr. 53 (23-29 mei 1705). Op kruising bij Turnhoutseweg 23.

241

De woningen bij het Molenrietven De Femisbank

De Nederlandse Spoorwegen bouwden begin twintigste eeuw aan het Molenrietven, op grond waarvan zij dachten dat die onder Nassau lag, negen woningen voor personeel dat op het nabijgelegen spoorwegstation werkte. In 1953 werden deze huizen verkocht.

Na een tijdje kreeg de Nederlandse politie er lucht van dat in een daarvan een casino in gevestigd was en in Nederland mocht dat toen niet. De politie wilde er een eind aan maken, maar de eigenaar verweerde zich: dit is Belgische grond en in België mag ik wel casino houden.

Hierop volgde onderzoek en in 1956 - 1959 een heuse gang naar het Internationaal Gerechtshof in Den Haag dat vaststelde dat het inderdaad een stukje België was en zelfs een nogal grote enclave: 14,3 hectare. Pas daarna werd dit gebied op de Nederlandse stafkaarten als enclave gearceerd aangegeven.

In de jaren rond 1990 had de dubieuze Femisbank haar hoofdkantoor in Baarle. In 1991 kreeg de Nederlandse justitie bij een inval in dat hoofdkantoor hulp van de Belgische instanties én van een stel landmeters omdat het hoofdkantoor half op Nederlands, half op Belgisch grondgebied stond.

De landmeters zorgden ervoor dat de Belgische agenten alleen op Belgisch terrein optraden en de Nederlandse op het hunne. Zo werden later bij de rechter problemen voorkomen. In 1993 ging de bank failliet en waren de spaarders hun geld kwijt.4

4 http://home.scarlet.be/edragas/Femis.html.

242 243 LANDSCHAP VAN DE VROEG MODERNE TIJD
Twee van de omstreden huizen in 2021. Google Streetview. De enclave Molenrietven staat zwart gearceerd op de editite 1967 van de Nederlandse topografische kaart, de eerste kaart waar de enclave op verschijnt. De omstreden huisjes zijn met geel aangegeven. De aloude herberg De Zwaan aan de oude heerbaan Antwerpen – Den Bosch in Loveren in Baarle. Hier gaat de grens (lijn op de stoep) precies door de voordeur die ook twee huisnummerbordjes heeft. Bron: GVA
244 245 Zicht op
het Turnhouts Vennengebied met in de voorgrond de grootste waterpartij gekend als de Grote Klotteraard, in de achtergrond de bomenrij met het Bels Lijntje, aan de horizon zien we het Zwart Water. © Olivier Ceulemans
De twintigste eeuw (1900-2000) 5

In de eerste helft van de twintigste eeuw voltrokken zich ingrijpende landschappelijke veranderingen. Rond 1900 was het cultuurlandschap nog zeer gesloten van karakter: kleine met heggen en soms bomen omgeven percelen, waar tussen beboomde wegen de eveneens zeer groene dorpen en gehuchten verbonden. Daarbuiten nog vrij veel hei en al enkele grotere bosgebieden.

Enkele decennia later is dat cultuurlandschap veel opener geworden: de heggen zijn weg of door slecht onderhoud in verval. De bossen en beboste heide overheersen daarbuiten. In de vroege negentiende eeuw stond een nogal gesloten cultuurlandschap tegenover een nogal open heide.

Na 1900 kwam een visueel open cultuurland tegenover gesloten bos en beboste heidegebieden te staan. Deze periode bracht dus op het zand een totale landschappelijke omslag. Het oude landschap van bocage-cultuurland in open heide werd vervangen door een open cultuurland in een gesloten (bos-) omgeving.

De periode na 1944 brengt vrijwel geheel het landschap in de greep van technische, stedelijke en (agrarisch-)industriële ontwikkelingen. Hierdoor hebben de landschappelijke patronen van rond 1800 verder contrast verloren. De dorpen werden stadjes, de stad Turnhout vormt nu met de ernaast aan vastgebouwde dorpen Beerse, Vosselaar en Oud-Turnhout een heuse agglomeratie. Doordat autowegen tussen hun eigen wallen en hagen gevangen worden, kwamen ze los van het omringende landschap.

Ook de wijze waarop men het landschap waardeerde, veranderde. Hoewel waardering voor de natuur al rond 1900 begon op te komen, viel de mentale omslag pas tegen 1970. Woeste grond was niet langer iets dat hoognodig ontgonnen moest worden en bos was niet langer alleen maar houtproducent.

Beide worden nu als bescherming behoevende natuurwaarden gezien, een benadering die – samen met de groei van de steden - de uitoefening van het agrarisch bedrijf steeds meer in het gedrang brengt.

248 249 DE TWINTIGSTE EEUW
INLEIDING
Uittreksel van de Depot de la Guerre kaart 1939 en topografische Nederland 1900.

MODERNISERING VAN HET PLATTELAND

De boerderij

Begin twintigste-eeuwse boerderijen

In het Vlaamse deel van Taxandria staan veel boerderijen uit de eerste decennia van de twintigste eeuw. Deels nieuw gebouwd op nieuw ontgonnen land, deels als vervanging van oude boerderijen. Ze vallen op door het gebruik van de vlakke machinale nogal rode bakstenen, maar voor het overige zijn ze klassiek van opzet: een langgevelwoonstalhuis al dan niet met een losse schuur.

De typische stenen werden langs het kanaal Dessel –Turnhout – Schoten gebakken. Ook in het Nederlandse deel werden er in de eerste helft van de twintigste eeuw veel boerderijen gebouwd. Ook die volgen tot ongeveer 1925 het klassieke type van een langgevelwoonstalhuis al dan niet met een losse schuur.

Nadien verschijnen er ook nieuwere typen met “Franse kap” of combinatie van woning met grote schuur/werkruimte, een kop-hals-staarttype. Rond 1960 wordt dat haast het standaardtype, waarbij de woning richting villa evolueert en de bedrijfsgebouwen daar los van komen te staan.

Wederopbouwboerderijen na 1944 Modelboerderij

Deze hoeve werd in 1925 in opdracht van de Belgische Boerenbond opgericht als modelhoeve, tevens als proefstation voor wetenschappelijk onderzoek van de Leuvense universiteit. De totale oppervlakte van het bedrijf bedraagt momenteel 248 hectare. De met beuken omzoomde Mulliedreef verbindt de hoeve met de Mierdsedijk.

Met steun van de Belgische Boerenbond en de Heidemaatschappij werden vanaf 1923 door ex-koloniaal Georges Colpaert tientallen hectare woeste heide, bos- en moerasgrond ontgonnen en ontwaterd. In 1925 werd het centrale, U-vormige complex opgericht. Waar het in de beginperiode voornamelijk als veebedrijf dienst deed, werd na 1940 ook overgeschakeld op akkerbouw. In 1957 werd het bedrijf uitgebreid met een pluimvee-selectiebedrijf, waarvoor 8 hectare ter beschikking werden gesteld, in 1959 met een luchtgekoelde aardappelplaats, in 1960 een stal voor honderd stuks mestvee volgens het principe van de vrije loopstal en in 1961 een proefstal voor mestkalveren en varkens; in 1963 werden de proefhokken voor leghennen uitgebreid en in 1965 een stal voor de individuele voeding van mestvarkens en vijf metalen silo’s voor graanopslag bijgebouwd.

Na 1944 werden in het Nederlandse deel van Taxandria nieuwe boerderijen gebouwd die men tot het wederopbouwtype rekent. Het basisidee van de boerderij is klassiek: woon-stalhuis met losse schuur en alles met dragende muren. Qua versiering zijn ze sober, op een enkeling na.

250 251 DE TWINTIGSTE EEUW
Foto van een boerderij met gemengd dak van stro en pannen. Bemerk de duiventil in het dakraam. De mensen dragen houten klompen en typische klederdracht. De typische boerderij volgens Hekker, 1958, 292. Poppel Boerenbond St Isidorushoeve. Bron: Collectie Stadsarchief Turnhout.

Naar grotere en andere bedrijven

Binnen het cultuurland moderniseerde de landbouw na 1960 sterk. Oude boerderijen werden vervangen.

Als boerderijen verschijnen geheel nieuwe ensembles: een echt huis of zelfs villa als woning met daarbij moderne bedrijfsgebouwen vol techniek, verharde erven, voedersilo’s als startklare maanrakketten en een satellietschotel tussen de struiken, op een erf van zowat een hectare groot en min of meer in begroeiing ingepakt.

Op deze bedrijven ging de landbouwproductiviteit drastisch omhoog, wat ook weer eisen stelde aan de inrichting van de bedrijfsruimten, het land, de water- en afvalhuishouding, toeleverings- en verwerkingsindustrie en de wegen naar de boerderij.

Grote varkenshouderijen, maïs, mestoverschot

De overheersende rol die de intensieve veehouderij op de hogere zandgronden veroverd heeft, heeft belangrijke landschappelijke en milieugevolgen. In de zomer overheerst meer dan manshoge maïs het landschap, dat na de oogst de hele winter lang troosteloos vol kale stoppelvelden blijft liggen. Als bijproduct worden grote hoeveelheden mest geproduceerd. Die mest werd met een zekere regelmaat uitgereden en nu zelfs hoogtechnologisch geïnjecteerd op de kale maïsakkers en op de aangrenzende weilanden, tot de opnamecapaciteit van de grond bereikt was of overschreden wordt. De zware bemesting beïnvloedde de kwaliteit van het grondwater dat steeds voedselrijker werd, en zal naar verwachting ook de drinkwaterwinning bedreigen wanneer dit aangerijkte water na jaren tot de winningsdiepten doordringt.

Toch zijn er nog heel wat melkveebedrijven en akkerbouwbedrijven (maïsproductie, asperges, aardappelen, koolsoorten, aardbeien, …).

Woonbestemming voor oude boerderijen

Na 1944 werden in het Nederlandse deel van Taxandria nieuwe boerderijen gebouwd die men tot het wederopbouwtype rekent. Het basisidee van de boerderij is klassiek: woonstalhuis met losse schuur en alles met dragende muren. Qua versiering zijn ze sober, op een enkeling na.

Alle vernieuwingen leidden tot het opruimen van de oude boerderijgebouwen, of tot de omvorming ervan tot gebouwen waarin alleen gewoond wordt. Dat laatste vereist uiteraard de nodige aanpassingen. Veelal werd de stal tot een royale woonkamer gemaakt, de stalpoort werd een grote raampartij en de staldeuren werden permanent opengezet.

Ook werd het uiterlijk van de boerderij opgeknapt. Oudere monumentale boerderijen werden in Nederland vaak omgebouwd tot een typische Hekkerboerderij met rieten dak met een pannenrand. In het Vlaamse deel van Taxandria vallen woonboerderijen op waarvan één stijl van het gebint buiten staat.

252 253 DE TWINTIGSTE EEUW
Rundveehouderij Vilatca (Ravels). Bron: Google Maps, 2014. 1 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 5. Woonboerderij Boskant 10 Vosselaar: bewoonde stalruimte en met een poot buiten… Google Streetview 2019.

Belangrijke factoren bij de modernisering

Na de instorting van de graanprijzen rond 1880 werden niet alleen de heide, maar ook marginale landbouwgronden bebost. Dat is duidelijk zichtbaar rond Ravels-Eel en WeeldeStraat. Het bebossings- en zelfs wegenpatroon dat bij de ontginning van de grote heidegebieden Overheide en Ravels aangelegd werd, is vrijwel ongewijzigd gebleven tot nu.

De lokale boeren hebben al na korte tijd vele beboste akkerlanden opnieuw in grasland met zomereikenkanten omgezet (bv. Ravels-Eel en Weelde-Straat). Dat gebeurde bij de heropleving van de landbouw (kunstmest en bedrijfstechnische verbeteringen, begin twintigste eeuw).

Grote delen werden, alvorens te beplanten, geploegd en bemest om de bodem te verbeteren. Op een aantal percelen werd ook lupine ingezaaid en stadsmest uitgespreid. De gelegenheid werd te baat genomen om een aantal proeven uit te voeren naar methoden om de Kempense heidegronden te ontginnen en te bebossen.

De hogere terreinen werden grotendeels met homogene naaldhoutbestanden beplant. In de laagten en op vochtigere gronden werden loofhoutbestanden aangelegd.

Kunstmest

Dankzij de kunstmest leverde het bouwland meer en beter voer op. Er werd meer vee gehouden, maar de functie van de stalmest werd geringer. De potstal raakte uit de gratie en daarmee de behoefte om plaggen en strooisel van de heide te halen. Ook turf en zand werden daar niet langer weggehaald.

De schapenteelt verdween omdat men de schapenmest niet meer nodig had, maar ook door de wolimport uit Australië en de import van katoen ter vervanging van wollen stoffen. Ooit hielden de schapen de heide kort en vraten ze jonge boompjes weg.

De buiten de grote bosaanplantingen resterende hei raakte overwoekerd met houtopslag die zich tot verspreide boomgroepen en bosjes ontwikkelde. Op de open plekken gingen grassoorten overheersen. De grote open heidevlakten behoorden tot het verleden.

254 255 DE TWINTIGSTE EEUW
De Wildertstraat bij Eel. Reclame voor de meststof Zwavelzuur Ammoniak, 1925-1950. Bron: Stadsarchief Leuven.

Prikkeldraad

De heggen hadden vanouds een functie gehad als veekering en als producent van timmer-, zaag-, gerief- en brandhout. Eikenhakhout leverde bovendien schors waaruit looistof gewonnen werd. Het was daarmee van belang voor de lederindustrie. Waar stuifzand de akkers bedreigde, werkten ze als zandwering, waarbij ze soms tot met hakhout bekroonde duinen uitgroeiden. Door onderhoud van de heggen zoals snoeien en bijplanten werd de vee- en zandkerende functie in stand gehouden. Oordeelkundig oogsten van het hout, nu in een twaalfjarige cyclus, garandeerde een permanente houtvoorziening.

Als hakhout een eeuw niet meer gehakt is, ziet het er zo uit als hier op de Konijnenberg bij Vosselaar. Dit zijn oude hakhoutstoven van Zomereik van vrijwel zeker middeleeuwse oorsprong. Hier is veel oorspronkelijk genenmateriaal bewaard gebleven. De zeer oude eikenstoven hebben een enorme omvang, tot meer dan 15 meter. Op de overgang naar de vroegere heide vinden we hier ook nog enige exemplaren van Kruipwilg (Salix

repens subsp. repens).1 Nog indrukwekkender is de Kabouterkensberg te Kasterlee, waar hakhoutstoven van Zomereik met een omtrek tot twintig meter voorkomen. Daarnaast komen er jongere bomen of stoven van hybriden van Winter- en Zomereik voor (tot vijf meter omtrek).2 De heggen konden pas verdwijnen toen voor al die functies goede alternatieven beschikbaar kwamen. Voor de scheidingsfunctie kwam rond 1900 het in 1883 uitgevonden prikkeldraad beschikbaar.

Vanaf 1902 werd het ook binnen Brabant, te Aarle-Rixtel, gemaakt. Als brandstofleverancier werden de heggen hoofdzakelijk vervangen door de olie en de kolen die als retourvracht voor het mijnhout naar Taxandria kwamen. Buurtspoorwegen, vrachtwagens en kanalen brachten de nieuwe brandstoffen het platteland op. De heggen leverden ooit ook hout voor het onderhoud van boerderij en gereedschappen. Maar de hoeven werden meer en meer van duurzaam materiaal gebouwd, terwijl gereedschap bij de smid of de winkel van de boerenbond te koop was.

1 Maes, e.a., 2003, 36 – 37.

2 Maes, e.a., 2003, 41.

Bovendien kon de boer in de altijd nabije bossen wel wat hout halen of kopen. De lederindustrie schakelde vanaf 1904 over op chroomlooiing, waardoor ook de vraag naar schors verdween.

De heggen leverden vrij plotseling niets meer op, terwijl het onderhoud ervan vaak door ingehuurde specialisten gedaan werd. Die werden nu te duur en verdwenen van het veld. Heggen verwilderden, werden slecht gesnoeid en verloren hun ondoordringbaarheid of schoten hoog door. Hoewel daarmee de kwaliteit achteruitging betekende dat nog geen verdwijnen. Vermoedelijk zijn heel wat heggen pas doelbewust gerooid toen ze door gebrek aan onderhoud er erg slecht aan toe waren. De oudste luchtfoto’s (1932 - 1935) tonen aan dat de heggen toen reeds goeddeels weg waren, terwijl toch volgens de kaarten uit de jaren 1890 - 1910 het zandgebied één groot bocage-landschap was!

Door het verdwijnen van de heggen werd het cultuurland veel opener. De open ruimten van het cultuurlandschap werden nu omsloten door de bomen langs de wegen en bij de boerderijen en dorpen, met bossen op de achtergrond.

Tractor

De landbouw had altijd vertrouwd op het paard en eerder ook de os als trekkracht bij het bewerken van het land en het rijden met mestkar of hooiwagen.

Vooral na de Tweede Wereldoorlog nam de tractor de rol van trekkracht steeds vaker over. Eerst waren het nog kleine machines, maar geleidelijk werden ze groter en zwaarder en in staat om allerlei andere machines aan te drijven. Desnoods ’s-nachts, met grote lampen die het werk van de deeltijdboer belichten.

257 DE TWINTIGSTE EEUW
Ploegen met paarden als trekkracht. Aan het Merkske in 2017. Bron: Boswachtersblog.nl. Ploegen met tractor. Bij Ravels, 2016. © Historische Machineclub Kempen. Ploegen met hedendaagse tractor.

Een eeuw met koeien in de wei

Totdat de kunstmest voor iedereen betaalbaar werd, hadden de boeren wel koeien, maar die stonden meestal op stal om mest te maken of ze werden eens een keertje door en koeienjongen mee uit wandelen genomen. Ze werden wel gemolken, maar de melk ging amper de boerderij af. Na de komst van de kunstmest veranderde de betekenis van de koe. De koe werd door rasverbetering melkkoe en mocht de wei in.

In 1890 werd de Belgische Boerenbond opgericht. In 1925 werd in Poppel de modelboerderij Sint-Isidorushoeve opgericht op een kort voordien ontgonnen terrein aan de Mierdsedijk. Hier werd door de universiteiten van Leuven en Wageningen wetenschappelijk onderzoek gedaan. Tevens had de modelboerderij een voorbeeldfunctie voor de boeren. Aanvankelijk was het vooral een veebedrijf met nadruk op een hygiënische wijze van melkproductie en rasverbetering bij de koeien. Het gebouwencomplex wijkt af van de streekeigen bouwwijze: veel groter en in U-vorm gegroepeerd rond een binnenplein.

Dat is ook de tijd van de opkomst van de melkfabrieken: eerst plaatselijke coöperaties, later steeds verder gefuseerd en nu zijn er nog twee heel grote zuivelverwerkers. Veel ontgonnen heidegrond was weiland geworden en prikkeldraad hield de beesten in hun eigen wei. Aan een van de paaltjes hing een zoutblok als leksteen en waar nodig werd een pompje neergezet waarmee de koeien zelf water uit de sloot konden halen.

Ook het melken gebeurde in de wei. Eerst heel klassiek op een krukje, maar in de jaren 1960 verschenen er melkmachines in het veld waar de koeien zich rond verzamelden om gemolken te worden. Die dingen moesten wel regelmatig verplaatst worden omdat er omheen een drassige kring ontstond. Maar de hygiëne-eisen werden strenger en het melken verhuisde naar een proper gehouden melkstal op het boerenerf, waar een grote gekoelde melktankwagen regelmatig de verzamelde melk kwam ophalen. Die wagens werden steeds groter en dat stelde weer hogere eisen aan de weg naar en op het erf: die moest ook verhard worden.

Maar de boeren schakelden over op varkens en pluimvee in grote stallen, met de wei als mestdump en de akkers geheel gewijd aan de teelt van mais. Anderen schakelden over naar glastuinbouw, met grote glazen gebouwen. Met als resultaat dat je nu soms kilometers ver over grasland uit kunt kijken zonder koeien te zien.

258 259 DE TWINTIGSTE EEUW
Koeien in de wei in de buurt van Poppel. Bron: Kempen Melken (briefkaart van D.Ho.) Bron: Brabants dorpsleven. De Isidorushoeve in 2003. Bron: Onroerend Erfgoed, id: 154816 Poppel St-Isidorushoeve (Boerenbond). Bron: Stadsarchief Turnhout Stadsarchief, prentkaartbrief 130_053.

Land zonder mensen

In de oude landbouw, waarin het paard of de os nog de sterkste “machine” was, moest heel veel werk op het land met de hand gedaan worden. Er waren altijd wel mensen op het veld bezig, in de oogsttijd zelfs heel veel mensen. De toenmalige grote gezinnen pasten daar goed bij en daarnaast vonden losse landarbeiders er werk. Door de landbouwmechanisatie verminderde het aantal mens-uren dat op het land gewerkt moest worden: buiten de tuinbouw op de koude grond ziet men eigenlijk amper iemand nog op het land werken. Machines ploegen en oogsten veel sneller en daar hoeven veel minder mensen bij te zijn. Alleen de aardbeienoogst… dan is het druk op het land. De meest arbeidsintensieve teelten gebeuren vaak onder glas: het boerenlandschap is ontvolkt geraakt!

Ruilverkavelingen

Het land is in het Nederlandse deel van Taxandria door ruilverkavelingen en later de uitvoering van landinrichtingsplannen haast overal opnieuw ingedeeld. In dat kader werden niet alleen de eigendommen bij elkaar geschoven, maar werd de hele agrarische infrastructuur aangepakt.

Slecht ontwaterde gebieden werden drooggelegd en ontsloten. De slechtste gronden mochten natuurgebied worden. Het verkavelingspatroon, dat getuigenis aflegde van een eeuwenlange genese, maar voor een modern boerenbedrijf tal van onpraktische kanten had, verdween in menige ruilverkaveling.

Bolle akkers, ooit het blijk van geavanceerde landbouwtechniek, werden bewust of onbewust gevlakt. De blokverkaveling en de grootte van de percelen namen duidelijk toe terwijl de streepverkaveling bijna opgeruimd werd.

De hoogste zandgronden vertonen deze verschuivingen het sterkste. Door een slimme percelering kon het aantal wegen verminderen en de nieuwe of gehandhaafde wegen werden netjes verhard. Kronkelende, zanderige of modderige slecht gedefinieerde landwegen maakten aldus plaats voor rechte verharde drie meter brede landbouwwegen.

Elders dwong de komst van grote gekoelde melktankauto’s, vrachtwagens voor mest, voer- en veetransport, en grote landbouwmachines de verharding af. Omdat men in de varkensgebieden de mest niet meer volledig op het land mocht uitrijden, en ook niet wist waar er anders mee te blijven, werden grote mesttanks gebouwd.

Met de varkens, de maïs en de overbemesting verbreidde zich vanaf de late jaren zestig ook de zwarte rat over NoordBrabant, tot in 1983 - 1985 een grote bestrijdingsactie het verspreidingsgebied, ruwweg het gebied met de meeste varkensteelt, tijdelijk wist te stabiliseren.

In het Vlaamse deel van Taxandria werd het instrument van de ruilverkaveling of de landinrichting veel minder toegepast. In 1991 startte de ruilverkaveling Weelde die het gebied Ravels – Weelde – Poppel beslaat. Het 950 hectare grote project werd in 2005 afgerond.

260 261 DE TWINTIGSTE EEUW
Aardbeienpluk in juni 2020 in Hoeven in Noord-Brabant. De aardbeienpluk is nu het enige moment dat er zoveel volk tegelijk op het land bezig is. © Peeters Agro Hoeven. Landschappelijke effecten van de ruilverkaveling Weelde in het gebied tussen de dorpskommen van Weelde en Poppel. Links 1959; rechts 2008. Bron: Topotijdreis.

DE LAATSTE ONTGINNINGEN

Kempen, Postelse Heide, Warandebos 1900

Door de landbouwcrisis van de jaren 1880 was de ijver om heide om te zetten in boerenland vrijwel geheel vervlogen. Pas tegen 1900 kwamen die ontginningen weer goed op gang. Dankzij de beschikbaarheid van kunstmest, het advieswerk van verschillende instellingen, rijkssubsidieregelingen en in de jaren dertig de inzet van veel werklozen werd in de eerste helft van de twintigste eeuw bijna de helft van de resterende ‘woeste gronden’ omgezet in landbouw- of bosbouwgrond.

Gewestbos Graafsbos 1856

Op de voormalige gemeenteheide van Merksplas tussen de Oude Baan (naar Zondereigen en Baarle) en de Steenweg op Weelde ligt het Graafsbos. Dit is het westelijke gedeelte van een 741 hectare groot ontginningsproject op de Zwartgoorheide dat in 1856 aangevat werd door François Splingard uit Brussel.1 Hij maakte er een dennenbos van, met zeven elkaar niet kruisende hoofddreven die uitstralen vanuit een rondpunt (een dreef in de vorm van een halve cirkel met straal 100 meter) aan de weg naar Weelde.

1 https://www.alfonsdesmedt.be/2022/04/04/het-grootgrondbezitin-de-noorderkempen/.

Dit patroon verbeeldt de verbondenheid van de familie met de vrijmetselarij. De belangrijkste dreef is de Torendreef die gericht is op de toren van Hoogstraten. Verder zijn er de Kromven-, Molen-, Eiken-, Turnhoutse-, Berkelaar- en Rijkevorselsedreef. Maar nog in de negentiende eeuw zijn er in het bos vijf evenwijdige dreven aangelegd. In 1863 werd ten oosten van de weg naar Weelde een landhuis opgericht waar na 1919 een gevarieerd agrarisch bedrijf bij kwam.

In 1946 kwam het goed in handen van de zusters norbertinessen van Duffel. Het landhuis werd hun klooster. Zij begonnen er een kinderkolonie waar verzwakte stadskinderen konden aansterken. Dit evolueerde tot het huidige Dienstverleningscentrum ‘t Zwartgoor.2

Het bos ten westen van de Steenweg op Weelde kreeg vermoedelijk door een misverstand recentelijk de naam Graafsbos. Het werd in 1996-1997 aangekocht door het gewest Vlaanderen. Het rondpunt is niet meer herkenbaar, maar de meeste dreven zijn er nog.

2 Coene, 2019, 28, 83.

Kempen en Postelse Heide zijn heideontginningen in de gemeenten Eersel en Bergeijk. Het zuidelijke deel van de Postelse Heide (de heide onder Bergeijk in de richting van Postel) werd kennelijk in samenhang met de Bergeijkse Heide (dat wil zeggen de heide onder Postel in de richting van Bergeijk) tot bos ontgonnen. Dit laatste gedeelte kwam weer voort uit de opdeling van het oude Posteldomein: het deel dat na 1858 in handen kwam van baron Giles de Pélicy uit Brussel en graaf Charles De Brocqueville. Tegen 1900 heeft Victor Delverdange op de Safraanberg bij grenspaal 196 zijn woning gebouwd en daarbij het landgoed Het Hooghuis aangelegd. Het bos ten westen van de grens kreeg de naam Warandebos.

De bossen bestaan hier overwegend uit productiebossen met naaldhout en loofhout, deels op gefixeerd stuifzand. In de lager gelegen nattere gebieden liggen plaatselijk ook landbouwgronden. Het gebied is in meerdere projecten verkaveld en ontgonnen, met name in de periode 19301945, maar plaatselijk, zoals bij Boksheide, Zwarte Weijer en De Pan, ook al eerder. De percelering is per ontginning verschillend, maar overwegend rationeel en soms blokvormig. Midden door het gebied loopt de zandweg Bredase Baan, een onderdeel van de oude landweg tussen Luik en Breda.

262 263 DE TWINTIGSTE EEUW
De laatste ontginningen. Tekening op basis van K. Leenders. Afwisseling van cultuurland en bos in de Alphense Bossen. © K. Duchene, 2022. Het Graafsbos in Merksplas op de topografische kaart van 1937. De dreven en cirkel duidelijk herkenbaar. De Postelse Heide in Bergeijk op de topografische kaart van 1900, toen hij nog niet ontgonnen was.
Cartierheide Peelsche Heide
Hapertse Heide
Gewestbos Graafsbos Viegveld Weelde
De Utrecht
Gewestbos Ravels Gorp en Roovertse Heide
Postelse Heide
Heide ten westen van Alphen Strumptse Heide

Strumptse Heide 1850 - 1930 Ten westen van Alphen 1900

Rondom de gehuchten Oude Strumpt en Nieuwe Strumpt in het westen van Baarle werd de heide in de tweede helft van de negentiende eeuw grotendeels bebost met dennen. Alleen enkele vennen en de directe omgeving van de gehuchten bleven vrij van dennen: daar bleef wat heide bestaan.

Deze bossen bleven bestaan tot in de jaren 1930, toen ze grotendeels omgezet werden in bouwland en grasland. In de Withagen bleef het bos twintig jaar langer staan. Direct rond het Wolvenven bleven de dennen staan, wat verderaf werd het terrein weer heide waarop in de jaren 1960 munitiedepots gebouwd werden. Pas na 2000 ging ook daar het eiken-berkenbos (spontane opslag?) overheersen.

Eeuwenlang grensden de oude akkers van Alphen in het westen aan een groot heidegebied, met een lange hoge met eikenhakhout begroeide akkerwal als scheiding. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd midden op die heide het gebied ten westen van de Franse Baan bebost. In de twintigste eeuw werd eerst een brede strook ten westen van de akkerwal met dennen bebost: de Alphense Bergen en Het Zand. Het middenstuk daarvan werd militair terrein met talloze opslagplaatsen in de vorm van reuze molshopen.

Tussen 1900 en 1934 werden ten westen van het oude stuk bos de Chaamse Bossen aangelegd. Al deze bossen zijn van Staatsbosbeheer. De plantengroei van het gebied is echter arm en bestaat, vooral langs de paden, uit heischrale vegetatie. Sinds 2000 probeert men hier het water vast te houden en worden vennen weer uitgegraven in de hoop dat oorspronkelijke planten en dieren terugkeren. Maar de dennen blijven wel staan…

Gorp en Rovert 1880

Landgoed Gorp en Rovert is nu een landgoed van 1200 hectare met oude loof-, naald- en gemengde bossen, cultuurgronden, heide, vennen en over een lengte van vijf kilometer een nog volop meanderende Rovertse Leij met enkele afgesneden oude meanders.

Gorp en Rovert was in de negentiende eeuw een groepje boerderijen met akkers en weiden aan de oostzijde van het dal van de Poppelse Aa. Gorp was al in de veertiende eeuw een leengoed van de hertog van Brabant. Je kon daar de rivier oversteken en dan kwam je in Het Paradijs. Bij Rovert stond vanouds een watermolen waarvan het rad tevens grenspunt was. Sinds 1843 staat daar grenspaal 209. Tussen 1758-1790 werd bij Gorp door Cornelis Bles de Warande aangelegd. In 1828 was dat een hakhoutbosje van 2,5 hectare.2 De dreef door dat bosje liep uit op de centrale visvijver. Uit die tijd dateert ook de kaarsrechte weg van de Poppelse windmolen naar de Goirlese watermolen, midden over de Overheide. Die weg werd onderdeel van de verbinding Turnhout – Tilburg.

Rond 1880 bouwde baron Eugène de Zerezo de Tejada, Belgisch volksvertegenwoordiger, een jachthuis dat nu het Kasteeltje heet.

1 ARAB, LvB 1 f 35r; LvB 4 f 197v: hofstat, 17 lopen akker en 2 beemden: samen ongeveer 5 hectare.

2 Kadaster Hilvarenbeek H 251 tot en met 254.

Tussen beide gehuchten werd een rechthoekig bos van 145 hectare aangelegd en ten zuiden van Het Paradijs een kleiner bos langs het beekdal. Op de Rovertse Heide werd toen een kaarsrecht fietspad aangelegd dat de Poppelse Pannenhoef met het gehucht Hoog Spul bij Hilvarenbeek verbond. In de jaren 1910 werd de Warande omgevormd tot een sterrebos met acht dreven die op de centrale vijver uitkwamen. Kort na 1927 werd een deel van die heide bebost. Ten oosten van Gorp werd het Bankven in weiland omgezet en aan de rand ervan verrees een jachthut. In de jaren 1930 werd daar meer heide ontgonnen tot weide en dennenbos terwijl het eerste bos weer heide werd, met behoud van de oude rechte bospaden.

De Rovertse Heide werd helemaal in dennenbos omgezet, behalve een 600 meter brede strook langs de grens: dat was in 1940 een met bosschages dichtgroeiende heide. Het oude bos bij Het Paradijs was toen ook weer hei met oude bospaden, maar ten westen daarvan was begonnen aan het bebossen van de heide. Tien jaar later was dat een dennenbos met drie grote groepen weiden erin. Deze wisselingen weerspiegelen de houtkap als de bomen vijftig jaar oud zijn. De verdere ontwikkeling leverde voor Gorp en Rovert uiteindelijk een omvangrijk bosgebied op met vooral dennen, met daarin een aantal grote rechthoekige agrarisch gebruikte open blokken. In de jaren 1950 werd bij Gorp een modelboerderij gebouwd die later uitgroeide tot een groot gebouwencomplex.

De exploitatie van de landbouwgronden van het landgoed Gorp en Roovert vond plaats vanuit een nieuwe, op moderne leest geschoeide boerderij met twee dienstwoningen uit 1942. Dit complex vormt nu nog het hart van de landbouwactiviteiten op het landgoed. De boerderij kreeg later de naam Mansholt-boerderij. Ze heeft een enorme tweebeukige loopstal, een erg hoog middengebouw en forse cilindervormige voedersilo’s. Van hieruit werden ongeveer 400 ha akkers en graslanden bewerkt3

Haartsen e.a., 2012.

264 265 DE TWINTIGSTE EEUW
Kijkje in de Chaamse Bossen. © Menno Slaats Het bos is omgevormd tot akkerland. Kaartbeeld 1960. Bron: Topotijdreis Strumpse heide grotendeels omgevormd tot mastbossen. Kaartbeeld begin 20ste eeuw. Bron: Topotijdreis Neogotisch jachthuis op Landgoed Gorp en Roovert, ook wel “Het Kasteel" genoemd, in 2014. Bron: Bic.

Een heel groot ontginningsproject strekt zich uit langs de noord- en westzijde van de gemeente Reusel – De Mierden. Daar kocht de verzekeringsmaatschappij De Utrecht in 1898 alle woeste gronden op. Hier werd door de Heidemij 2800 hectare ontgonnen, waarvan 1800 tot bos. 400 hectare bleef “natuur”. Bij dit grote project werd ook de stoomploeg ingezet voor het zware grondwerk.

Bij de houtvesterij werd een opvallende bakstenen brandtoren gebouwd. Op de agrarisch ontgonnen 600 hectare werden pachtboerderijen gebouwd. Dit waren gemengde bedrijven, met elk tussen de twintig en de veertig hectare weiland en akkergrond, vaak omzoomd door bosranden.

Al in de eerste jaren werden er fietspaden aangelegd, de beheerder gaf kampeervergunningen af, en in 1920 liet de directie van De Utrecht het gebouw Rustoord ontwerpen als vakantieverblijf voor werknemers van de maatschappij. De uitspanning ‘In den Bockenreijder’, die eind jaren dertig bij het gehucht Dun verrees, trekt nog altijd massa’s bezoekers.

Vanaf 1939 werd in de omgeving van de houtvesterij met zijn karakteristieke brandtoren een park aangelegd door de tuinarchitect Pieter Watte (1871-1953), met een zeer gevarieerde beplanting, onder meer bestaande uit exotische bomen. Zo werd de kern van De Utrecht een heus landgoed.1

1 https://www.brabantserfgoed.nl/page/3336/de-utrecht. (1 feb 2023).

Rijkversierde gevel van de houtvesterij op De Utrecht. © Marc Bolsius, Erfgoed Brabant, 2017.

Wandelkaart van het landgoed De Utrecht, omstreeks 1940. Deze kaart toont de grote omvang van De Utrecht. Bospercelen (meestal dennen) overheersen. De landbouwgronden liggen vooral in het noorden, waar ook het Rustoord staat. Alle bospaadjes staan er op, waardoor dit echt een wandelkaart is. Met nummertjes zijn kampeerplekken aangegeven. Ook staan er veel namen van bossen en wegen op deze kaart. Het inzetkaartje lokaliseert De Utrecht ten opzichte van naburige steden. Het is duidelijk dat De Utrecht hier stedelijk toerisme wil aantrekken. Bron: Regionaal Archief Tilburg, toegang 1101, nr 43.

266 267 DE TWINTIGSTE EEUW
Groot gereedschap, waaronder een stoomploeg, bij de ontginning van De Utrecht. Bron: Canon van Nederland, niet gedateerd.
De Utrecht 1898

Hapertse Heide 1843

De strook grond tussen grenspalen 197 en 198 die in 1843 overging van België naar Nederland, maar nog behoorde tot de gronden die afkomstig waren van de abdij Postel, werd al snel met dennen beplant. Ten noorden ervan lag de Hapertse Heide met daarin het moerassige dal van de Goorloop. Het gebied werd in het begin van de twintigste eeuw met dennen bebost om aan de vraag naar mijnhout te kunnen voldoen. Alleen in het oosten, aansluitend bij de Cartiers Heide, ligt nog een hoek van 75 hectare heidegronden. Ook in het dal van de Goorloop komt nog wat dichtgroeiende heide voor.

Gewestbos Ravels 1903

In 1903-04 verkocht de gemeente Ravels 770 ha heide aan de Belgische Staat. Later werd dit aangevuld met private gronden. De Overheide werd pas in 1912 aan een adellijke privé-investeerder verkocht. Het ging eigenlijk om de laatste grote stukken gemeentelijke heide in het Turnhoutse.1

Tot de Tweede Wereldoorlog gold voor de dennenbossen een kapcyclus van 40 jaar. Deze methode was erop gericht om mijnhout en brandhout te leveren. Na de oorlog werd de cyclus minstens 60 jaar en werd van het kaalslagsysteem afgestapt. Door het uitstellen van de eindkappen begonnen de dennen, de Amerikaanse eiken en de beuken hout met zaaghoutdimensies te leveren. Vanaf ongeveer 1990 produceerden deze bossen enige tijd vooral industrieel zaaghout, OSB-hout en vezelhout, naast een kleiner aandeel paalhout.2

Het bos, aangelegd als proefproject, herbergt een grote variatie naaldhout: grove den, Corsicaanse den, Weymouthden, Oostenrijkse den en draaiden. Verder allerlei soorten sparren en drie soorten thuja: westerse levensboom, oosterse levensboom en reuzenlevensboom. Focus bij het beheer ligt nu eerder op bosomvorming en heide- en venherstel.3 In dit gebied bleven enkele vennen bewaard die een paradijs voor insecten en amfibieën zijn: het Venneke, het Gekse Hoef Ven, de Kwade Putten. De vennen genaamd de Hoge Vijvers werden echter drooggelegd: dat zijn nu weiden.

1 Geudens e.a., 2011, 14.

2 Geudens e.a., 2011, 17.

3 https://www.natuurenbos.be/gewestbosravels (22 feb. 2023).

De Peelsche Heide is een jonge heideontginning in het zuidoosten van Reusel, overwegend bestaande uit productiebossen met grove den. Plaatselijk loofbos en landbouwgronden. De percelering is overwegend blokvormig.

Kenmerkend voor het gebied zijn de Kleine en de Groote Cirkel. De Grote en Kleine Cirkel zijn aangeplant in de jaren 1920 - 1930 naar een idee van een ambtenaar van Reusel. Grote Cirkel zou qua afmetingen overeenkomen met het Place d’Étoile (sinds 1970 genaamd Place Charles de Gaulle.) en de afstand van hier tot de Kleine Cirkel met die tussen genoemd plein en Place de la Concorde. Een ambtenaar van de gemeente zou ten tijde van de ontginning op dat idee gekomen zijn en de burgemeester Willekens nam het maar al te graag over.

De Grote Cirkel heeft een omtrek van 1700 meter, de Kleine Cirkel een omtrek van 300 meter. De afstand tussen de Grote en Kleine Cirkel is 680 meter. Dit is een rechte weg (Burgemeester Willekenslaan). In de Grote Cirkel heeft een tijd de Reuselse Kei, een grote zwerfsteen van 1240 kilo, gestaan.1 Wat zuidelijker werd met kleinere stenen een soort mini-Stone Henge aangelegd. Al die stenen komen uit de door Rijn en Maas aangevoerde grove stenenrijke zanden van de Gordel van Sterksel.

De rest van het gebied is blokvormig verkaveld en bebost in de periode 1930-1945. De cirkels vormden daarin tijdens de Tweede Wereldoorlog een belangrijk oriëntatiepunt voor piloten.

1 De Schééper, 1e jaargang, nr. 3, december 1989, 30-31.

268 269 DE TWINTIGSTE EEUW
Hapertse heide Hapertse heide omstreeks 1950. Bron: Topotijdreis Gewestbossen van Ravels omstreeks 1939. Bron: Topotijdreis Het Place Charles de Gaulle met de Arc de Triomphe in Parijs. Bron: Google Earth overbleef was één grote cirkel met in het midden Zwarte Kaat. Peelsche Heide 1920

Vliegveld Weelde 1950

Rond 1950 werd een militair vliegveld aangelegd op een gedeelte dat steeds heide was gebleven en ook nadien heide bleef. Vermoedelijk hebben zowel de uitgestrektheid van deze heide als de grensligging ervan ertoe bijgedragen dat dit heidegebied lang wist te overleven. Ook op de bermen naast de aangelegde betonpistes kon zich een tijdje een heidevegetatie ontwikkelen.

Het vliegveld van Weelde is een regionaal belangrijk natuurgebied. Het omvat een oppervlakte van ca. 290 ha, met inbegrip van de verharde pistes. Deze betonstroken nemen een aanzienlijke oppervlakte in: de landingsbaan is bijna 3 km lang en 45 meter breed, de taxibaan meet 2,5 kilometer op 21 meter. Maar daarbuiten overheersen halfnatuurlijke vegetaties: graslanden nemen zo’n 50 ha van de open ruimte in, heide (en heischraal grasland) zelfs bijna 100 ha. Een klein gedeelte (8 ha) is akker en vennen nemen 2 ha voor hun rekening.

Aan de noord- en zuidkant van het militair domein zijn er brede bosgordels: zo’n 70 ha naaldbos (vooral grove den) en ca. 40 ha loofhout. Voor een aantal vogelsoorten vormt het een erg aantrekkelijk broedgebied. Het open landschap van het vliegveld is erg in trek bij de Wulp. Vooral de afwisseling van extensief grasland, oudere droge heide en enkele voedselrijke akkerpercelen (biologische graanteelt) zorgen voor een aantrekkelijk broedgebied.2

1 Laurijssens e.a., 2009, 21.

2 https://www.natuurenbos.be/sites/default/files/nieuwsbrief_het_ merkske_mrt2020.pdf (22

Niet ontgonnen: Cartierheide

De Cartierheide is nog steeds een vrij open heidegebied met een aantal kleinere vennen. Het is een 220 hectare groot restant van de grote open heidegebieden die sinds de Late Middeleeuwen (1250-1500) in grote delen van Taxandria voorkwamen. Midden over de heide loopt de zandweg Bredase Baan, een onderdeel van de oude landweg tussen Luik en Breda.

In 1932 is het gebied door de Belgische baron de Cartier de Marchienne geschonken aan Natuurmonumenten. Voor die tijd was het in gebruik als jachtgebied. Langs het Dalems Stroompje liggen kades die werden gebruikt om het (water) wild te kunnen besluipen. Deze kades dateren uit de periode 1900-1925. Aan de randen van deze heide is er enige spontane opslag van berken en dennen.

270
feb 2023). Het vliegveld Weelde vanuit de lucht gezien. We kijken naar het oosten. In de verte Weelde-Geeneind en Weelde zelf. Het is een winterse foto: in de schaduw van de bomen ligt nog sneeuw. © Lude Verhoeven, 2007. De Cartierheide ligt grotendeels in Hapert en een klein deel in Eersel. © Eindhovens Dagblad jan. 2021. Luchtfoto van de Cartierheide in 2020, Van zuid naar noord loopt er het dal van de Goorloop doorheen en van noordwest naar zuidoost de oude Bredase Baan. Bron: Topotijdreis.

Eerste wereldoorlog

De streek maakte in de twintigste eeuw twee grote oorlogen mee. De Eerste Wereldoorlog trof vooral België, maar bleef ook voor Nederland niet zonder gevolgen. De Tweede Wereldoorlog trof beide landen. De Duitse inval verliep snel, maar de bevrijding was een maandenlange operatie met vrij veel schade. Op deze ‘hete’ oorlog volgde tot 1989 de periode van de ‘koude’ oorlog.

Verdediging van Antwerpen

Rond de stad Antwerpen was in de negentiende eeuw een krans van schansen en linies aangelegd die in de zomer van 1914 de Duitsers enige tijd kon tegenhouden. Dit verdedigingsstelsel reikte echter niet tot in Taxandria. In 1917 vulden de Duitsers het systeem van de fortenkrans nog aan met de 34 kilometer lange Turnhoutkanalstellung langs het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, met 137 bunkers. Bij Turnhout verliet de linie het kanaal om een halve cirkel om de stad te vormen, met verdedigbare punten aan de belangrijkste invalswegen en een aantal mitrailleursnesten met 360° schootsveld in de velden van Oud-Turnhout. De gevechtsbunkers lagen aan de noordkant van het kanaal, de bevooradingsbunkers aan de zuidzijde. Om een goed schootsveld te creëren werden in de eerste drie kilometer van het kanaal alle bomen en struiken gekapt, maar gebouwen mochten blijven staan. Ongeveer 60 procent van de bunkers bleef bewaard als tuinhuis, ijskelder of vleermuizendomein.1

Bunkerlinie bij Turnhout

In 1916 bouwden de Duitsers vanaf de ”Stellung Antwerpen” langs het kanaal Dessel – Schoten tot bij Turnhout een bunkerlinie. Deze linie werd “Stellung Antwerpen –Turnhout” genoemd. Bij de havenkom van Turnhout verliet de linie het kanaal en ging ze zuidoostwaarts verder. Dat deel van de linie heette “Halve Kringstelling Turnhout”. De linie bestond uit loopgraven met plaatsen voor mitrailleurs, alles beschermd door twee rijen prikkeldraad dat bij de boeren opgeeist was. Op regelmatige afstand van elkaar werden betonnen bunkers gebouwd. Als “betonijzer” werden onder andere spoorstaven van tram- en treinlijnen gebruikt2

2 https://www.simonstevin.org/unieke-w0-1-bunker-met-afbraakbedreigd/historiek-turnhout-bunkers-1917.html

In augustus 1914 stootte het Duitse leger snel door tot aan de Belgische verdedigingslinies bij Antwerpen die tot in oktober standhielden. Intussen kwam een vluchtelingenstroom naar Nederland op gang waartoe ook mannen behoorden die via die omweg het Belgische leger wilden versterken. De Belgisch-Nederlandse grens was echter zo lek als een mandje. Daarom legden de Duitsers langs heel de grens een versperring aan die bestond uit twee hekken van prikkeldraad met daar tussen een derde prikkeldraadhek dat onder een hoge elektrische spanning (2000 volt wisselspanning) gehouden werd.

Na een Deutsch gründliche voorbereiding werd de versperring in de zomer van 1915 geplaatst, maar het duurde nog een jaar eer ze helemaal gereed was. Later werd ter weerszijde van het hek een veiligheidszone van tot 200 meter breed aangehouden waarbinnen niemand mocht wonen. De grens slingert hier nogal en daarom werden er met de Draad wat bochten afgesneden.

Eind 1918 werd de Draad stroomloos en daarna snel opgeruimd. Resten van de versperring die nogal eens gevonden worden, zijn de porseleinen isolatiedoppen. Palen en draad zijn meestal geheel verdwenen. Binnen Taxandria is in 2008 een gedeelte van 300 meter vanaf het kerkhof van Zondereigen noordwaarts gereconstrueerd. Een tweede reconstructie is te vinden langs een fietspad over de voormalige Peelse Heide in Reusel (NL) ten noorden van grenspaal 198. Die reconstructie staat dus op Nederlands grondgebied!

Interbellum

In de jaren 1930 kwam de terechte vrees op dat Duitsland weer een oorlog zou beginnen. Daarom werd er weer wat geld besteed aan de Belgische verdediging. Rond Antwerpen werd in 1937-1939 een anti-tankwal aangelegd die de fortenkrans volgde, maar ook de kanaallinie werd versterkt. Om de 600 meter kwamen er aan de noordzijde van het kanaal naar Turnhout nieuwe bunkers van zwaargewapend beton. Enkele daarvan zijn er nog steeds.

Strategisch project Fortengordels rond Antwerpen. Bron: Eindrapport 1 september 2014 – 30 november 2017.

272 273 DE TWINTIGSTE EEUW
1 Gheyle & Bourgeois, 2013. De Bunkerlinie bij Turnhout. Bron: Simonstevin De Dodendraad tijdens WOI. Bron: Dodendraad.org - Baarle-Hertog
HET OORLOGLANDSCHAP
De bunkers van de Grensstelling langs de Kanalen (1934-1940). Bron: Onroerend Erfgoed Vlaanderen.

Binnen de agrarische ontginningen lag de nadruk in de twintigste eeuw op grasland. Op de laagste zandgronden verdween de heide vrijwel geheel, op de hoogste bedekte de heide in 1944 nog zo’n 40 procent van de oppervlakte. Niet overal lag de nadruk op landbouw. Vooral in Nederland werd veel heide tot bos ontgonnen, vaak door Staatsbosbeheer. Enkele van de laatste heideterreinen werden als militair opslagterrein en zelfs een vliegveld ingericht.

Het cultuurland nam in omvang toe, ondanks verliezen aan steden, infrastructuur en soms zelfs bebossing. Door ontginning en door omzetting kwam er meer grasland. In deze weiden stonden in het zomerseizoen in toenemende mate de koeien, die niet langer haast de hele dag op stal gehouden werden omwille van de mest.

Tussen 1870 en 1935 verdween de boekweit - met zijn vele blad, bloempjes en rode stengels ooit een opvallende verschijning als tweede gewas naast de rogge - geheel uit het landschap.

Wat later verdween ook de rogge zelf. Op de vaak kleine akkers werden steeds meer voedergewassen geteeld, de laatste decennia vooral mais. Door de boeren verfoeid, maar door stedelijke botanisten geliefd ‘onkruid’ bleef de velden omzomen en doorwoekeren.

Bij kaartvergelijking blijkt dat eens beboste percelen later toch weer heide werden en weer later opnieuw bos werden. Deze wisselingen hangen samen met het kappen van bomen als ze kaprijp zijn, dat is na 40 tot 60 jaar.

275 DE TWINTIGSTE EEUW
Oude prent van graanoogst. Bron onbekend Aardappeloogst rond het begin van de 20ste eeuw. Bron: Brabants dorpsleven Boekweit Maïs
TERUGBLIK

Tweede Wereldoorlog

Inval

Op 10 mei 1940 viel Duitsland zowel Nederland als België binnen. Een Frans expeditieleger rukte op naar Breda maar kwam te laat om nog wat uit te kunnen richten. Nederland capituleerde op 15 mei, België volgde op 28 mei. De linies hadden de Blitzkrieg niet kunnen vertragen. Het Duitse opperbevel liet een deel van de bunkers langs het kanaal opruimen. Tijdens de oorlog bouwde men in opdracht van de Passieve Luchtbescherming in 1941 op de Turnhoutse markt bij het oude stadhuis een schuilkelder, die vanaf maart 1942 als commandopost voor de communicatie over luchtaanvallen dienst deed.

Duitse schijn

Vrijwel direct na de bezetting werd door de Duitsers tussen Alphen en Riel een schijnvliegveld aangelegd dat zij “Kamerun” noemden. In de volksmond heette het vliegveld “De Kiek”. Het leek op een echt vliegveld, compleet met landingsbanen, (houten) vliegtuigen, verlichting, gebouwen etc. De houten vliegtuigen werden met behulp van een lier en rails over de landingsbanen voortbewogen. De Kiek was bedoeld om geallieerde vliegtuigen te misleiden en zo af te leiden van het echte vliegveld Gilze-Rijen, tien kilometer verderop. Het leek in verschillende opzichten op dat vliegveld: dichtbij een spoorlijn, vlakbij een dorp, in een gebied met bos, afgewisseld met akkers en weiden.2 Van dit schijnvliegveld is alleen een bunker (een Gefechtsstand) overgebleven.

De geallieerden waren op de hoogte van het bestaan van het schijnvliegveld, maar desondanks ging het toch mis. Op 20 oktober 1943 werd rond een uur in de namiddag luchtalarm gegeven. In het westen werd een grote groep geallieerde vliegtuigen waargenomen. Het weer was bewolkt en de vliegtuigen waren amper te zien. Enkele minuten later volgde een formatie van ongeveer twintig Amerikaanse bommenwerpers die onder vuur genomen werden door het afweergeschut op Gilze-Rijen. Toen lieten alle vliegtuigen gelijktijdig hun bommenlast vallen. Volgens een geallieerd bericht hadden de bommen met succes het vliegveld GilzeRijen bereikt. Helaas, de bommen zijn niet op het vliegveld Gilze-Rijen gevallen, maar bij het schijnvliegveld en in en rond het gehucht Brakel bij Riel. De ravage was erg groot: zes boerderijen werden geheel vernietigd, twee boerderijen

1 Delaruelle & Tops, 2012, 195.

2 Van Eijck en Wiercx, 2004, 2005.

zwaar beschadigd en achttien woningen kregen glas- en dakschade. Twee inwoners werden bij dit bombardement gedood. In het bos rond het schijnvliegveld zijn nog tal van bomkraters herkenbaar.

Ontginnen in de Kempen of naar Duitsland?

Op drie plaatsen in de Noorderkempen, in Wuustwezel, in Meer en ook in Oud-Turnhout, werden door de Antwerpse firma Liebig (vleesextracten, bouillon) ontginningswerken gebruikt om Belgische jongens de Arbeitseinsatz in Duitsland te besparen. Heidevelden werden omgeploegd, waarna er aardappelen op werden verbouwd voor het personeel van Liebig en voor de werklieden zelf. Liebig geraakte door de rantsoenering niet meer aan voldoende vlees voor hun blikjes en ze haalden de nodige proteïnen dan maar uit sojabonen. Ze hebben enorme aanplantingen van sojabonen aangelegd. Braakliggende heidegronden werden omgeploegd en het eerste jaar werden er lupinen geplant om de bodem te verrijken. Na de bloei werden die planten als mest mee omgeploegd. Daarna werd er soja op verbouwd.

Er werd een administratief systeem opgezet dat er voor zorgde dat heel wat jonge mannen uit de Noorderkempen aan tewerkstelling voor de Duitsers konden ontkomen. Wie een zeker aantal hectaren grond bewerkte, was in principe vrijgesteld van de verplichte arbeid in Duitsland of de bezette gebieden. Voor ontginning en exploitatie van een oppervlakte van 400 hectare waren twintig werklieden nodig. Op de loonlijst stonden echter veel meer personen. Zo werd hun uitzending naar Duitsland voorkomen.

Het Liebig-project werd bij de bevrijding van de streek in de herfst van 1944 abrupt beëindigd. De landbouwgronden, meestal lupinen of eerstejaars weiland, gingen in eerste instantie terug naar de grondeigenaren. Maar deze stelden dit nieuwverworven bezit onmiddellijk te koop. Een groot deel werd opgekocht door een meststoffenhandelaar die de gronden door verhuurde aan plaatselijke landbouwers die, met behulp van de aan te kopen meststoffen, de ontginning konden vervolmaken.3

3 Van der Beek, 2011.

Hoogtekaart van het gebied net ten noorden van het schijnvliegveld Kamerun. Onder het woord Bomkraters de scherpe kuilen van die kraters. De vier boogjes zijn moderne “Land Art”. Maar er is nog veel meer te zien: iets westelijke liggen de geulen van de middeleeuwse, misschien romeinse, baan van Antwerpen naar Vught bij ’s-Hertogenbosch. Daarboven tekenen zich raatakkers uit de ijzertijd af. Rechts zien we het dal van de Rielse Lei, met een oeroude voorde (nu een bruggetje) waaraan ijzertijdvondsten gedaan zijn. Rechts van de voorde een wegenwaaier en een groep gerestaureerde bronstijdgrafheuvels. Alles samen is dit een archeologisch landschap van grote waarde.

276 277 DE TWINTIGSTE EEUW
De resterende bunker van schijnvliegveld Kamerun. © K. Keysers, 2021.

Bevrijding

Op 3 september 1944 werd Brussel bevrijd en de volgende dag Antwerpen. Maar dan wordt de opening van de Antwerpse haven de eerste prioriteit van de geallieerden. Pas op 25 september 1944 steken Canadese bevrijders het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten over, ter hoogte van Rijkevorsel. Vandaaruit rukten ze op naar Sint-Lenaarts. Het duurde daarna nog tot eind oktober voordat Breda en Tilburg bevrijd werden. De Duitsers bestookten dan de haven van Antwerpen met V2-raketten die echter nogal onbetrouwbaar waren en hun doel lang niet altijd haalden. Dan stortten ze onderweg ergens neer, in het vrije veld maar ook wel op boerderijen en op de kerk van Alphen.

Wederopbouw na 1944

Op 23 oktober 1944 bliezen de Duitsers de 105 meter hoge toren van Hoogstraten op: die zou voor de geallieerden een te fraai uitzichtspunt zijn. In die dagen moest ook de hoge toren van Chaam eraan geloven. Tijdens de bevrijding brandde de kerk van Baarle uit en werd bij Turnhout een brug over het kanaal opgeblazen.

In de eerste tien jaar na de oorlog werd veel oorlogsschade hersteld. De kerken van Alphen en Baarle werden op gepaste wijze herbouwd en de volhardende pastoor Jozef Lauwerys zag erop toe dat de kerk en de toren van Hoogstraten (De Reus van de Kempen) tussen 1953 en 1958 geheel herbouwd werden.

279 DE TWINTIGSTE EEUW 278
Opmars van de geallieerden door de Kempen in de herfst van 1944. Bron: Maczek, 1959, 165. De toren van Hoogstraten tijdens de herbouw. Hier is hij ongeveer op halve hoogte. Pastoor Lauwerys n 1958 met al zijn paperassen en een model van “zijn” toren. Fotograaf onbekend.

Koude Oorlog

Vrijwel naadloos ging de Tweede Wereldoorlog over in de Koude Oorlog die voortduurde tot de val van de Berlijnse muur in 1989. In het kader van die Koude Oorlog werden ook in Taxandria oorlogsvoorbereidingen getroffen.

Militaire terreinen

De oefenterreinen die in de eerste helft van de negentiende eeuw na de Belgische onafhankelijkheid in gebruik werden genomen door de Belgische Staat zijn grotendeels gespaard bleven van de latere grote ontginningsbeweging (landbouwontginning en herbebossing). Binnen Taxandria betreft dat de Tielense Heide, de heide tussen Tielen en Retie, en de heide bij het Paalven in Arendonk. Deze inmiddels meestal spontaan beboste oude heideterreinen, werden ingericht als oefenterrein en voor een belangrijk deel als opslagplaats van militair materieel en munitie gebruikt. In Nederland werden heideveldjes en bossen bij Baarle en bij Alphen zo ingericht.

Dankzij de militaire bestemming beschikken we nog over deze unieke landschappen en waardevolle biotopen. Door de beperkte toegankelijkheid van de militaire domeinen is vaak ook de nodige rust gegarandeerd. Dat maakt die bunkers tot een vleermuizenparadijs. Ook al is het natuurbehoud ondergeschikt aan de militaire doeleinden, toch blijft de natuurwaarde binnen deze terreinen uitzonderlijk.1

1 Laurijssens e.a., 2009, 18.

Vliegveld Weelde

Vanaf 1953 werd in Weelde een militair vliegveld aangelegd op de Zuid Weg Meerheide, een terrein dat nog heide met vennen was te midden van jonge dennenbossen. In de jaren 1970 werd de startbaan verlengd tot 3 kilometer. De omgeving van die baan stond nog lang als heide op de kaart, maar is nu grasland. Eind jaren 1980 werden aan de noordzijde van de start- en landingsbaan in het bos zeventien grote loodsen gebouwd. Weelde is een reserve NAVO-vliegveld maar in de praktijk wordt het vooral voor zweefvliegen gebruikt.

Voor het vliegveld geldt een natuur- en bosbeheerplan dat nog loopt tot en met 2030. Volgens het Agentschap voor Natuur en Bos vormt het domein een gepaste leefomgeving voor kwetsbare en bedreigde soorten broedvogels zoals de veldleeuwerik, boomleeuwerik en boompieper. Ook roofvogels zoals de buizerd, wespendief, torenvalk en boomvalk worden er vaak aangetroffen.1

1 Natuurherstel Militair Domein NAVO-Vliegveld Weelde. https:// docplayer.nl/63614526-Natuurherstel-militair-domein-navovliegveld-weelde.html (4 februari 2023).

Luchtwachttorens

Onderdeel van de waakzaamheid tegen “De Russen” was het netwerk van luchtwachttorens. Dat waren prefab betonnen torens met een waarnemersplatform. Het waren uitkijk- en luisterposten voor laagvliegende vijandelijke vliegtuigen die door de toenmalige radar niet gezien konden worden. In Nederland stonden er 276 die dertien jaar in gebruik bleven. In die 3588 waarnemingsjaren werd één keer een afgedwaald Russisch vliegtuig opgemerkt. De torens bleken ook heel geschikt als brandtorens in de bossen. Toch zijn de meeste afgebroken. Binnen Taxandria staat er nog één: aan de Bossingen 4 in Bladel. Daar staat een bord met uitleg bij. Hoewel België ook een Luchtwachtdienst of Luchtwaakdienst had, lijken daarvoor nooit vergelijkbare torens gebouwd te zijn.

De

zit vol met opslaggebouwen van het leger. Deze luchtfoto uit 2012 toont het zuidelijke gedeelte van dit bosgebied in de spie tussen de spoorlijn en de straat Tielenheide, direct ten noorden van de kom van Tielen.

280 281 DE TWINTIGSTE EEUW
Situering vliegveld Weelde. Topokaart 2000. Tielenheide De luchtwachttoren in Bladel. © Rosemon, 2021.

In de eerste helft van de twintigste eeuw werd de waterhuishouding van de beken en het aangrenzende land voor het eerst systematisch sterk aangepakt. Dit was een typisch spel van aanleidingen, waterstaatkundige reacties daarop en de gevolgen daar weer van. De aanleidingen tot het ingrijpen waren minstens viererlei: versnelde waterafvoer uit steden, groeiende dorpen en nieuwe ontginningen, wateroverlast van bovenstroomse vloeiweiden en de beschikbaarheid van kunstmest. Hierop werd gereageerd met kanalisatie en bochtafsnijding van de beken en de aanleg van visvijvers. De gevolgen waren te zien in een daling van de grondwaterstanden, een te snelle waterafvoer die stuwen nodig maakte, meanderresten die natuurgebied konden worden en het verlies van een waardevol beekmilieu.

Natuurlijke beken en rivieren komen in Noord-Brabant amper nog voor. Twee uitzonderingen liggen in Taxandria: het Merkske en de plek waar de Reusel door de Middenbrabantse dekzandrug breekt. Beide plekken zijn aangemerkt als aardkundig waardevol gebied. Versterkte ontwatering, het inzetten van algehele grondwaterdaling en het opruimen van struiken en heggen op perceelsscheidingen zijn wel de meest algemene ingrepen van de eerste helft van de twintigste eeuw in Taxandria.

De enorme variatie in milieutypen en derhalve in flora en fauna en de visuele aantrekkelijkheid van de typische laaglandbeken en daar aan gelegen landbouwgronden, is daarmee verdwenen. Het feit dat juist langs de delen van de beken De Mark en Het Merkske, die tevens rijksgrens zijn en dus lastig om recht te trekken, en ook langs de Reusel een rijke flora en fauna bewaard bleef, benadrukt dit verlies.

Rationalisatie in de landbouw stelde steeds hogere eisen aan de waterhuishouding. Daarom werd de ontwatering van heel de streek systematisch versterkt. Zo werd niet alleen de waterafvoer versneld, maar tevens in uitgestrekte landbouwgebieden het grondwaterpeil verlaagd. Deze verlaging uitte zich vooral op de hoogste gronden en betekende in de laagten soms helemaal niets. De verschillen werden dus groter, zelfs te groot. Als reactie hierop en omdat geelzand oftewel zavel, een aardig bedrag opleverde, werden heel wat hooggelegen percelen uitgezand. In het landschap leverden deze uitlagingen tal van steilkantjes op. Voor de archeologie ging zo’n terrein verloren.

Veel boeren hebben, als reactie op de algemene verdroging, een permanent beregeningssysteem geïnstalleerd dat gevoed wordt door een pomp die het water soms van honderd meter diepte naar boven brengt. Daarmee kwam een nieuwe bedreiging van de drinkwatervoorziening tot stand.

Van een door en door natte streek in de negentiende eeuw is Taxandria geëvolueerd tot een streek die vrijwel geheel als ‘overwegend sterk verdroogd’ geclassificeerd werd, waar sproeiverboden gelden en hard gewerkt wordt aan het vasthouden van water.

Grondwater dient niet alleen voor de landbouw, het is ook een bron van drinkwater en water voor de industrie. Vanuit die optiek is niet alleen het niveau van het grondwater van belang, maar ook de kwaliteit. De drinkwaterwinningsgebieden worden wel met tal van maatregelen beschermd, maar een regionale verslechtering van de grondwaterkwaliteit kon men daarmee niet weren. Op regionale schaal werd die kwaliteit bedreigd door de overbemesting in de landbouw, lekkende riolen en bedrijven die hun afvalwater de vrije loop lieten.

Uit oogpunt van natuurbehoud zijn een paar gebiedjes hydrologisch geïsoleerd van de omgeving door het omleiden van voedselrijk water uit de omgeving, terwijl om de mede daardoor extra verlaagde grondwaterstand te compenseren nieuwe plassen en oude vennen werden uitgegraven. In eerder rechtgetrokken beken en zelfs in sloten die vanouds recht waren, worden nu kronkels gegraven om de afstroming van het water te vertragen. Grote machines gingen daarvoor aan de slag. Zo werd natuurbehoud tot natuurbouw.

De vier kaartfragmenten op de volgende bladzijde laten zien hoe ten zuiden van de stad Turnhout het brede dal van de Aa vrijwel geheel uit het landschap verdween terwijl de beek zelf van alle kronkels ontdaan werd. Alleen bij de westelijke verkeerswisselaar is er nog een zwaar bebost stuk beekdal over. 150 jaar terug was het beekdal nog grasland met struiken op de perceelsgrenzen: het had toen dus een heel ander landschappelijk karakter dan het huidige Frans Segersreservaat.

282 283 DE TWINTIGSTE EEUW
2023 1873 1939 1989 WATERHUISHOUDING

Gehuchten worden dorpen

Dorpen worden steden, steden groeien sterk

Lange tijd vond de uitbreiding van de dorpen en steden plaats langs de toegangswegen: lintbebouwing. In Nederland schakelde men rond 1950 over op een meer wijkgerichte aanpak, in Vlaanderen veel later. Op het platteland kwamen die woonwijkjes vooral op de oude akkers terecht: hoge stevige zandgrond die weinig eisen aan de fundering stelde. De landbouw schoof op naar de ‘jongere’ gronden.

In feite trad over de gehele linie een opschuiven naar een hogere nederzettingscategorie op. Zo veranderden heel wat dorpen in kleine steden of conglomeraten van stadswijken: een in deze omvang geheel nieuwe nederzettingsvorm in het landschap. Vooral in de jaren zestig werden in de wijken van steden hoge woongebouwen gebouwd, waardoor de stadsrand van verre zichtbaar werd. Na 1970 rustte daarop enige tijd een taboe en werd de nieuwbouw hoofdzakelijk in laagbouw uitgevoerd. Geheel nieuw waren ook de weekendhuisjes en villawijken van stedelingen. Ook werden de ooit op de hei aangeplante bossen verkaveld en tot bomenrijke villawijk omgebouwd.

De stedelijke uitstraling beperkte zich niet tot direct bodemgebruik. Verstedelijking en industrialisatie had via de verhoogde drink- en proceswater-behoefte een ruim en ingrijpende effect op het landschap. Uit riolen sijpelend afvalwater had een dieper effect op het grondwater dan de vaak versmade varkenshouderij. Industrie, handel en verkeer vroegen steeds meer ruimte, net als de afvalverwerking en opslag, en de autowegen met hun geluidsbuffers, zandwinputten en verkeerswisselaars. Al deze ruimte consumerende stedelijke activiteiten gingen ten koste van het boerenland en introduceerden nieuwe elementen in het landschap. Het was een proces van economische verdringing dat alleen door tuinbouw onder glas weerstaan kon worden. Het boerenland, ooit de basis van ons bestaan, degradeerde zo tot een restcategorie waaruit naar behoefte door de stad en de stedeling geput kon worden.

De landbouw had tot in de jaren zestig de neiging de laatste stukjes woeste grond te ontginnen, waar een toenemend tegenwicht van landschaps- en natuurbeschermers tegenover stond. ‘Woeste gronden’ waren, althans voor de stedeling, niet langer onnut en onbekend, maar juist waardevol en goed bruikbaar voor recreatie. In de late jaren tachtig kwam een grote behoefte aan golfterreinen opzetten: bij voorkeur werden daarvoor bosrijke gebieden uitgekozen.

Het landschap van de industrie

Qua landschap vond niet iedereen de steenbakkerijen langs het kanaal een fraai gezicht: “Waar thans (1947!) hoge fabrieksgebouwen ten hemel reiken en onooglijke bakstenen gebouwen en loodsen zich over een afstand van 15 km uitstrekken, hebben wij vroeger bosschen, heiden en wildernis gekend.”1

Nieuwe bedrijfsterreinen liggen aan zuidkant van Turnhout nabij de E34/A69 en ook aan die weg bij Arendonk. Het bedrijfsterrein van Oud-Turnhout, de Bentel, ligt aan de Turnhoutse Ring. De industriegebieden van Beerse liggen aan de doorgaande weg N12, de negentiende-eeuwse weg van Antwerpen naar Turnhout. De plaatskeuze laat zien dat vervoer over de weg veel belangrijker werd dan dat via het kanaal of het spoor.

Moderne bedrijfsterreinen bestaan hoofdzakelijk uit grote platte doosvormige gebouwen op ruime parkeeren opslagterreinen, ingepakt in een groene omzoming met bomen en struiken. De hoogte-elementen zijn niet zoals vroeger schoorstenen, maar hoge windmolens en communicatiemasten.

1 Van Nyen, 1947, 67-68.

Industriegebied De Sleutel aan de provinciale weg bij Bladel begon met de stoomzuivelfabriek Sint Isidorus uit 1916 maar bestaat nu hoofdzakelijk uit moderne “dozen”. De oude schoorsteen wordt financieel door de communicatieapparatuur overeind gehouden. Bron: cardmapr.nl

Ontwikkeling van de natte Wegmeerheide bij Weelde tot industriezone tussen landbouw en bos.

284 285 DE TWINTIGSTE EEUW
2023 1873 1939 1989
2023 1873 1939 1989
VERSTEDELIJKING

INFRASTRUCTUUR

Kanaal Dessel – Turnhout - Schoten

Landverkeer

Lokale wegen

In 1902 werd het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten verbreed van 6 tot 12 meter.1 Omdat het kanaal smal is, werden voor de scheepvaart verbredingen en wisselplaatsen aangelegd. Op die plaatsen kan een schip wachten tot een ander voorbijgevaren is. De maximale snelheid op het kanaal is beperkt tot 7 kilometer per uur. Het water staat immers op een paar plaatsen maar een tiental centimeter onder de kruin van de dijk. Een te grote golfslag zou hier heel wat schade veroorzaken. Het kanaal kruist verschillende beken. Deze komen niet in het kanaal terecht, maar worden er via een duiker onderdoor geleid om aan de andere kant weer verder te stromen. Een duiker is gemakkelijk te herkennen aan het hek op de oever.2

Voor de smalle ondiepe kanalen werd een speciaal scheepstype ontwikkeld: de Kempenaar. Die schepen zijn ongeveer 50 meter lang en 6,6 meter breed met een diepgang van 2,59 meter. Ze kunnen 600 ton vervoeren.

1 Van der Veken, 2010.

2 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 3-4.

In Turnhout werd de Markt tussen 1902 en 1904 opnieuw aangelegd. De oude kinderkopjes werden toen vervangen door langwerpige platte kasseien, waardoor deze gebruikt konden worden om de Eigenaarsstraat opnieuw aan te leggen. Bij de heraanleg van 1962 werden de straten om de Markt heen gelegd, in plaats van er dwars overheen zoals dat tot dan het geval was geweest.1 Geruzie tussen gemeenten en hogere overheden maakte dat in de dorpskommen de oude kasseien nog lang bleven liggen. Soms werden ze wat begaanbaarder gemaakt door er asfalt over uit de smeren, maar dat vroor er in de eerste winter alweer vanaf waardoor het wegdek nog slechter werd. Uiteindelijk zijn de conflicten opgelost en kregen ook de dorpsstraten die deel uitmaakten van doorgaande wegen een modern wegdek.

Rond 1900 waren alleen de wegen tussen de dorpen onderling verhard. De nieuwere wegen waren net lange rechte lanen, de oudere wegen hadden meer kronkels. De verharding bestond uit kasseien of klinkers. De plattelandswegen waren nog onverhard, al lag er vaak wel 1 Delaruelle & Tops, 2012, 171.

een smal fietspad langs. Pas na 1960 werd er gewerkt aan de algemene verharding van die wegen. Voor het zover was, hebben de boeren soms zelf hun wegen half-verhard met afvalmaterialen dat ze bij fabrieken ophaalden. Dat bedrijfsafval zit dan vaak nu nog in de grond en kan gevaarlijk zijn.2 De echte verharding van de plattelandswegen gebeurde vaak in het kader van de ruilverkavelingen. Als verhardingsmateriaal werden nu ook betonplaten en asfalt (“macadam”) gebruikt.

Autosnelwegen

In de jaren 1958 - 1973 werd de autoweg E3, later E34/ A67, Antwerpen – Eindhoven door het zuiden van Taxandria aangelegd.

Binnen Taxandria zijn langs deze weg haast overal bossen, boschages of hagen aangelegd waardoor je de indruk krijgt voortdurend door het bos te rijden. Alleen tussen OudTurnhout en Arendonk is er een gedeelte waar je wat meer van het landschap kunt zien. Vanaf het platteland gezien, is de weg visueel en fysiek een barrière die je slechts op enkele plaatsen kunt passeren.

2 TAUW Infra consult, 1988.

De vierbaans Steenweg op Zeverdonk verbindt de E34/A67 met de ringweg rond Turnhout. Een echte ring is dat niet: tussen de weg naar Merksplas en die naar Baarle ontbreekt er een stuk. De Ring heeft een parkachtig karakter en heeft daardoor veel meer binding met het (stads)landschap dan de E34/A67.

Ecoduct

Autosnelwegen als de E34/A67 zijn door het voortrazende verkeer en de begeleidende geluidswallen een barrière voor de fauna. Honderd meter ten zuidwesten van de grens is daarom in 2015 een breed ecoduct aangelegd terwijl langs de geluidswallen een wildraster geplaatst werd. In deze omgeving werd de aanwezigheid van zeker 17 zoogdiersoorten vastgesteld, waarbij de ree opvallend aanwezig was. Het ecoduct is ook van belang voor reptielen, waaronder de Gladde slang die onder andere opgenomen is in de Europese Habitatrichtlijn en als een van de ambassadeursoorten van dit ecoduct geldt.

286 287 DE TWINTIGSTE EEUW
Sleepkempenaar bij aankomst bij het veevoeder en kunstmestbedrijf in Doetinchem. Bron: Vaartips
De E34 tussen 1979-1990
Aanleg van de E34 in Arendonk in 1969

Spoorwegen

Aan de spoorlijn Turnhout – Tilburg werd op de grens in 1906 een reusachtig internationaal station gebouwd waarvan nog resten aanwezig zijn. Het had twee verschillende namen, Baarle-Nassau-Grens voor de Nederlandse helft, WeeldeStaat voor de Belgische kant.

Het personenverkeer op dit gedeelte werd in 1934 gestaakt, het goederenverkeer in 1973. De rails bleven nog lang liggen, maar uiteindelijk is in 1990 bijna heel het traject omgevormd tot een fietspad, met een nieuwe brug over het kanaal bij Turnhout.

Langs het Nederlandse gedeelte staan nog 6 wachthuisjes en het voormalige station in Baarle-Nassau dat rijksmonument is. Het station Weelde-Merksplas uit 1867 staat er nog. Ook zijn er restanten van station Baarle-Nassau Grens, diverse voormalige spoorwoningen en, in de bossen achter dat voormalige station, een ronde kuil waarin vroeger een draaischijf lag.

De spoorlijn van Turnhout naar Herentals bleef voor personenvervoer in gebruik, met uitzondering van de jaren

1959 - 1970. Het in neorenaissancestijl gebouwde station dateert uit 1896. De enorme overkapping van de sporen en perrons was afkomstig van het oude stationsgebouw van Antwerpen-Oost (nu Antwerpen-Centraal). Deze overkapping werd in 1960 wegens bouwvalligheid afgebroken.

De tramlijnen die Turnhout als centrum hadden, werden in de Tweede Wereldoorlog deels opgeheven. De laatste stoomtram voor reizigers reed in 1955 naar Mol. Het goederenvervoer ging er nog drie jaar door. De verbindingen worden nu met bussen van de Lijn onderhouden.

Het Bels Lijntje

Vanuit Nederland werd de spoorlijn Tilburg – Turnhout liefkozend het “Bels Lijntje” genoemd. Nadat het goederentransport op die lijn gestaakt was, ging de Stichting

Stoomtrein Tilburg-Turnhout met een stoomtrein toeristen van Tilburg tot de grens en terug rijden. Heel trots waren de stoomliefhebbers toen hun stoomlocomotief eens een moderne maar defecte intercitytrein vanaf Oisterwijk terug kwam slepen naar Tilburg. De stoomtreinritten stopten toen de stichting in 1982 faiiliet ging.

In 1986 werden de laatste rails en bielzen opgeruimd en het jaar daarop kreeg de natuurvereniging De Wielewaal het terrein in beheer. Op bedding werd een fietspad aangelegd. Vanaf 1993 kan men daarover heel het stuk van Turnhout naar Tilburg fietsen.

Bij Turnhout staken de treinen het kanaal Dessel-TurnhoutSchoten over via een opheisbare brug. De betonnen funderingen ervan liggen er nog. De fietsers gaan er nu met een moderne brug het kanaal over.

Zicht op het station BaarleNassau tussen 1906 en 1914. Bron Het Utrechts ArchiefCatalogusnummer 162846.

288 289 DE TWINTIGSTE EEUW
Kaart van de tramlijnen in de provincie Antwerpen, 1885 – 1923. De oude spoorlijn als fietspad bij wachthuis 20. Foto Toerisme Baarle. De oude spoorbrug bij Turnhout. Wachthuis 26. Foto J. Scholte, 2013. Resten van de draaischijf. Foto P. van Tend, 2017. Hoogtekaart van het rangeerterrein aan de grens, met duidelijk zichtbaar waar de sporen liepen en waar de put van de draaischijf nog is.

Nutsvoorzieningen

Drinkwater

Op het platteland kwam het drinkwater voor mens en dier van ouds gewoon van het land: uit de put op het erf, uit de sloot voor het vee. Nadat epidemieën in grote steden duidelijk maakten dat putwater niet echt veilig was, werden drinkwaterleidingen aangelegd en de bijhorende watertorens gebouwd, vooral bij de steden. De watertorens zijn opvallende elementen in het landschap. Ze zorgden voor de noodzakelijke druk op het water. Tegenwoordig leveren pompen die druk en zijn de watertorens vaak nog slechts monumenten van een verouderde techniek.

Al vóór 1900 werd ten noorden van de stad Turnhout, op Baarle-Heide, grondwater gevonden. Verder onderzoek door onder meer E. Putzeys, hoofdingenieur van Brussel, leidde tot plannen voor de aanleg van een waterwinning, pompstation, aanvoerleiding en watertoren. De aanleg werd door een Luikse firma verzorgd voor 303.000 frank.

Turnhout werd zo na Antwerpen de tweede stad in de provincie met een moderne waterleiding.1 De watertoren is ontworpen door stadsbouwmeester H. Vandenplas. Hij werd op 19 juni 1904 ingehuldigd door prins Albert en prinses Elisabeth zoals vermeld staat op de gevelsteen links van de ingang. Het stadswapen prijkt op de muur. De watertoren, het waterleidingnet, de riolering en de stoepen veranderden grondig het straatbeeld.2

In de gemeenten langs het Kanaal Dessel-TurnhoutSchoten zorgt Pidpa (Provinciale en Intercommunale Drinkwatermaatschappij der Provincie Antwerpen) thans voor de watervoorziening. Het water wordt er o.a. uit de grond gepompt in Beerse en in Arendonk. In Oud-Turnhout

https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/12336.

Zo was het vroeger overal: leidingen aan palen langs de weg. Langs de Watering in Arendonk, 2020. Google Streetview.

ligt er een drinkwaterproductiecentrum. Het water uit dit drinkwaterproductiecentrum met een watertoren aan het Heieinde wordt onder meer verdeeld in de gemeenten Arendonk, Dessel, Kasterlee, Mol, Oud- Turnhout, Ravels, Retie en Turnhout.3

In Weelde staat een modernistische watertoren uit 1975. Hij heeft een kegelvormige kuip voor het reservoir van 1000 kubieke meter water en een omgedraaide kegelvormige voet. In Beerse maakt een nog bestaande watertoren deel uit van het fabriekscomplex van Campine aan het kanaal. De datering is onduidelijk. In het Nederlandse deel van Taxandria bleven geen watertorens bewaard en waarschijnlijk werden ze daar ook nooit gebouwd.

Riool

Om epidemieën en overstromingen te voorkomen, werd in 1900 besloten om in Turnhout rioleringen aan te leggen waarvoor de nodige fondsen werden ingezameld met een lotenlening van 2 miljoen frank.4 Het Turnhoutse rioolwater belandde hierdoor aan de noordzijde van het Grotenhoutbos.

Bijna alle gemeenten langs het Kanaal Dessel-TurnhoutSchoten hebben nu een eigen rioolwaterzuiveringsinstallatie

(RWZI): Dessel, Retie, Arendonk, Ravels, Oud-Turnhout, Turnhout, Vosselaar, Beerse, Merksplas. Het gezuiverde afvalwater van de verschillende RWZI’s komt terecht in een naburige waterloop of beek.5 De Nederlandse gemeenten in Taxandria die in het waterschap De Dommel liggen, zijn nu allen op grote moderne rioolwaterzuiveringsinstallaties aangesloten. Deze lozen hun water in de Reuzel, de Grote Beerze of de Zandleij. In het waterschap Brabantse Delta gebruiken Baarle, Chaam en Riel nog een oxidatiesloot met biologische zuivering voordat het water in de beekjes de Bremer, Chaamse Beek of Oude Leij terechtkomt.

Straatverlichting

Rond 1900 verscheen straatverlichting (op olie) in de dorpen, waardoor in de tot dan aards donkere maanloze nachten lichtpuntjes verschenen. Samen met elektriciteit en telefoon trokken palenrijen het land in. Na de Tweede Wereldoorlog schakelde de straatverlichting over op elektriciteit met gloeilampen en halogeenlampen.

3 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 6.

4 Delaruelle & Tops, 2012, 170.

5 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 6.

De eerste gasfabrieken werden in 1826 in Rotterdam en in 1827 in Gent gebouwd. In een gasfabriek maakte men uit steenkool een gas dat aanvankelijk vooral voor de verlichting gebruikt werd. Later ging men het ook in de keuken en voor verwarming gebruiken. Aan de Turnhoutse, in 1861 opgerichte gasfabriek herinnert nog de daarbij gebouwde directeurswoning op het eind van de Gasstraat.6 Deze gasfabriek werd in 1881 voor dertig jaar in concessie gegeven aan de “Compagnie Générale du Gaz pour la France et l’étranger”. De huidig maatschappij Iveka-Electrabel is nog steeds naast deze woning gevestigd. Gasfabrieken waren erg opvallend door hun grote gashouders. Ze veroorzaakten, zoals later bleek, ernstige bodemverontreiniging op het gasfabriekterrein.

In 1963 kwam bij Slochteren in Groningen de productie van aardgas op gang. In vrij korte tijd werd het gas van de gasfabrieken vervangen door dit aardgas dat via grote leidingen alle hoeken van Nederland. In België gebruikten 1,6 miljoen huishoudens dit aardgas. Daarvoor is rond 1970 een leiding aangelegd die bij grenspaal 208D de grens passeert. Waar de leiding door het bos loopt, is dat goed te zien en

Elektriciteitsnet

In het interbellum werd het elektriciteitsnet uitgebouwd. Aanvankelijk werd de stroom verdeeld met een net van hoogspanningslijnen opgehangen aan hoge masten naar verdeelstations in de dorpen. Van daaruit vertrokken dan aan palen opgehangen leidingen naar de afnemers. In Nederland komt er geen hoogspanningsleiding binnen Taxandria voor. Tegenwoordig is er in het Vlaamse deel van Taxandria alleen nog een bovengrondse 150KV-leiding vanaf Dessel naar Turnhout. De rest van het hoofd-elektriciteitsnet zit nu onder de grond. Op het platteland komen hier en daar nog situaties voor met leidingen aan palen.

290 291 DE TWINTIGSTE EEUW
De watertoren van Turnhout in 1911. De watertoren van de Campine
Gas
De in het bos gekapte strook voor de gasleiding nabij de Lagemierdseweg in 2021. Google Streetview. Woning van de directeur van de Turnhoutse gasfabriek, opgetrokken in het derde kwart negentiende eeuw.

Agrarische industrie

De oude molens vallen stil

Tot 1912 werden er nog nieuwe windmolens gebouwd. De jongste staat in Ulvenhout bij Breda.1 Al vanaf 1850 werden in de korenmolens stoommachines bijgeplaatst, zodat er ook bij windstil weer gewerkt kon worden. In de jaren 1900 – 1920 was de zuiggasmotor populair als hulpmotor in de molens, maar daarna schakelde men over op dieselmotoren.2 Waarom dan nog de omvangrijke windaandrijving handhaven? De molens werden maalderijen zonder wieken of waterraderen. Veel oude molens verdwenen door ongelukken of sloop na langzame onttakeling. Binnen

Taxandria staan nu nog enkele vrijwel complete windmolens en een paar draaiende watermolens. Meestal worden die als monument gekoesterd.

Zuivelfabrieken

Voordat de kunstmest betaalbaar werd, was er voor de melk van de koeien van de gemengde bedrijfjes in feite geen markt. De veeteelt stond als mestproducent in dienst van de akkerbouw. Toen de kunstmest daar een eind aan maakte, wilden de boeren de melk van hun koeien op de markt brengen. Maar hoe moest dat? Ze wisten dat zij alleen door samenwerking de benodigde technische en commerciële stappen konden zetten. Een eerste voorbeeld daarvan was de oprichting van plaatselijke botermijnen. De oprichting van agrarische coöperaties vertoonde in de dorpen eenzelfde beeld. Het initiatief lag bij vooruitstrevende boeren, die aanvoelden dat samenwerking de enige mogelijkheid tot verbetering was, gesteund door dorpsnotabelen zoals de burgemeester, de pastoor, de notaris en het hoofd van de school. Zo werd het op den duur mogelijk om in ieder dorp een zuivelfabriek, vaak melkfabriek genoemd, op te richten. In het Nederlandse deel van Taxandria werden vanaf 1903 24 coöperatieve zuivelfabriekjes opgericht, in het Vlaamse deel

1 Jansen, 2009.

2 Leenders, 1976-1978.

Steenbakkerijen

minstens 8. Door eindeloos veel fusies zijn die opgegaan in grote zuivelconglomeraten zoals Friesland-Campina.3 In de lokale zuivelfabriek werd de melk van de leden ontvangen en ontroomd, van de room werd boter gemaakt en de ontroomde melk ging, samen met de bij de boterbereiding vrijkomende karnemelk, terug naar de boeren. Deze werd dan door eigen melkbezorgers rondgebracht of werd op de markt afgezet via een overkoepelende zuivelbond.

Hier en daar zijn nog zuivelfabriekjes bewaard gebleven. Een zuivelfabriek werd het zaadje waaruit het industriegebied De Sleutel bij Bladel ontstond. In Hoogeloon staat een vergelijkbaar gebouw, de zuivelfabriek St. Pancratius uit 1916, gebouwd naar ontwerp van architect L. Kooken. Het gebouw in Ambachtelijk-Traditionele stijl staat vrij en ligt markant op een kruising van wegen in de kern van Hoogeloon. In 1962 werd de fabriek gesloten. In 1978 werd de ruimte in gebruik genomen als winkel en er kwamen twee woningen in. Hierbij werden ramen en deuren grotendeels in stijl vernieuwd.4

3 Voor een “stamboom” van zuivelbedrijven in Nederland zie https:// www.zuivelhistorie.nl/?PageID=50 (3 februari 2023).

4 Rijksmonument ID: 514905.

Vanaf 1870 tot 1928 werden er minstens vijftig vergunningen voor steenbakkerijen afgegeven, waarvan 41 voor ringovens.5 Die bedrijvigheid is intussen grotendeels gestopt: twee werken nog. In 2006 werd becijferd dat nog 176 hectare nodig zou zijn aan nieuwe kleiputten om de steenbakkerijen van grondstoffen te voorzien.6 De thans nog werkende steenbakkerijen halen hun klei uit putten aan de Ossegoorweg in Beerse tegen de grens met Merksplas en aan de Meyenbos, net in Merksplas.

De verlaten kleiputten liepen langzaam vol water en er ontstonden prachtige biotopen met allerlei waterplanten en verschillende vissoorten. Maar niet alle kleiputten zijn nu natuurgebieden. Na het stopzetten van de activiteiten lieten verschillende groeperingen een oog vallen op de oude kleiputten. Omdat klei nauwelijks water of andere stoffen doorlaat, werden de kleiputten al snel aangewend als stortplaats. Door de ondoordringbare kleilaag leek er geen gevaar te zijn voor bodem- en grondwaterverontreiniging. In 2015 werden deze storten gesaneerd. De oude kleiputten langs het kanaal trekken zowel vissers als motorcrossers aan. Bovendien is het er aangenaam wonen.7

in 2017. © M. Bolsius, Erfgoed Brabant.

292 293 DE TWINTIGSTE EEUW
Zuivelfabriek St.-Pancratius te Hoogeloon De windkorenmolen Arbeid Adelt te Weelde met pakhuis en de Sint-Michielskerk op de achtergrond. Google Streetview 2019. Bron: Museum Taxandria. 5 Van Nyen, 1947, 60-64. De put aan het Meyenbos in Merksplas in vol bedrijf. Google streetview 2020.
INDUSTRIALISATIE

Turfwinning

De boeren van Taxandria hebben eeuwenlang op hun eenvoudige wijze turf gewonnen voor verwarming in de boerderij, veelal door jaarlijks een vrachtje turf te steken of te baggeren in een ven op de heide.

Na de Eerste Wereldoorlog kregen ondernemingen interesse in de industriële ontginning van turf in Taxandria, meer bepaald bij Postel en Reusel. Op 20 mei 1920 sloot Robert B. Goldschmidt uit Brussel een contract af met Georges Greyson, administrator van de Goederen van de Koning, ‘voor het uithalen en industrieel exploiteren van turf, inbegrepen het briketteren’ op het Koninklijk Domein der Kempen, meer bepaald in de Postelse Moeren. Dit moest gebeuren ‘volgens de regels van de kunst’. Goldschmidt mocht de turf uithalen, maar de grond erboven en eronder moest hij ter plekke laten. Die bleef eigendom van het Koninklijk Domein. Hij kreeg wel plaats om de turf te drogen. Hij mocht een fabriek en andere gebouwen oprichten en wegen en elektrische en telefoonleidingen aanleggen voor zover ze nodig waren voor de turfontginning en ze de uitbating van de dennenbossen, de velden en de weiden van het Koninklijk Domein niet belemmerden. Het contract gold voor dertig jaar, dus tot en met 1950.

Op de topografische kaart van 1934 zijn de sporen van de industriële ontginning duidelijk te zien: kaarsrechte afwateringsgrachten en wegen. De turffabriek en de directeurswoning waren op een oude duinenrug gebouwd. Vanaf 1937 nam de firma Celsa uit Brussel, die vooral meststoffen verwerkte, de industriële turfwinning in Postel over. Juist voor de Tweede Wereldoorlog had Celsa 60 à 70 turfstekers in dienst in het Hoogmoer. Zij pakten het professioneel aan en legden langs de Lange Linnenput, een voormalige turfput, een smalspoorbaan aan. Vanaf hier werd de turf met treintjes vervoerd naar het kanaal DesselTurnhout om dan te worden verscheept. De turf werd vooral verwerkt tot meststof, brandbriketten en humuspastillen.

Ook in het zuiden van Reusel in het gebied dat nu de Reuselse Moeren heet, maar oudtijds de Postelse Moeren omdat het van de abdij was, is op industriële schaal turf gestoken, zoals aan de sporen op de hoogtekaart duidelijk te zien is. Mogelijk gebeurde dit door de hierboven genoemde bedrijven.

Wat resteerde was een grotendeels afgegraven en drooggelegd hoogveen, waarin Pijpenstrootje het aspect van de vegetatie moet hebben bepaald, mogelijk samen met plaatselijk een grote hoeveelheid boomopslag hoewel de topografische kaarten geen aanleiding geven dat te veronderstellen. Dat afgegraven hoogveenlandschap is ergens tussen 1968 en 1981 volledig ontgonnen tot landbouwgronden. In het Hoge Moer werden vooral akkers aangelegd. In de jaren 1960 raakte het Hoge Moer door de aanleg van de autosnelweg A34/A67 gescheiden van De Moeren. Na recente aankopen wordt hier hoogveenherstel voorbereid.

In 1962 ontstond Agrofino in de buurt van Brug 4 in Arendonk, bij grenspaal 202 met Reusel. Dat was een heel ander type van turffabriek dan Celsa. Ze verwerkte turf die aangebracht werd per schip uit het buitenland, zelfs uit Rusland. De turf werd vervoerd tot aan het kruispunt van het Kempisch Kanaal met de Turnhoutse Vaart in Dessel. Vandaar werd de turf dan verder getransporteerd naar Agrofino en verwerkt tot potgrond. De laatste turf uit het Hoogmoer belandde ook bij Agrofino. Daarna kon (het grootste gedeelte van) het Hoogmoer in landbouwgebruik genomen worden.

294 295
Detail-hoogtekaart van de Reuselse Moeren met sporen van erg systematische turfafgraving. AHN4. Turfsteken in de Postelse Moer in 1957. De op hopen gestapelde droge turf werd met paard en kar afgevoerd. Fotograaf J. Weyns, Museum Taxandria F-57-35. 1 Van der Veken e.a., 2023. Turfwinningssporen bij Postel. Turfgereedschap, getekend door Josef Weyns.

Dynamietfabriek

Op de grote stille heide ten oosten van Arendonk verrees in 1872 aan de grens met Reusel een dynamietfabriek. Met de stilte op de heide was het toen gedaan, want iedere drie jaar was er wel een ontploffing. Nadat men meer aandacht aan de veiligheid ging besteden, ging het beter tot een reuze klap in 1927 die zes doden tot gevolg had. Het totale aantal slachtoffers van ongelukken bedraagt twaalf.

Resten van de dynamietfabriek van Arendonk op de hoogtekaart. De eigenlijke fabriek stond bij X. Verscholen in het bos, maar helder op deze hoogtekaart, liggen hoekige walletjes: daarbinnen lagen de gevaarlijke werkplaatsen. Helemaal rechts de sloot op de grens met Reusel.

De fabriek verschafte in de beste jaren werk aan 120 personen, meestal afkomstig uit het nabije Arendonk. Het gevaarlijkste deel van de productie vond plaats in omwalde werkplaatsen die minimaal 60 meter uit elkaar lagen. Er werd ongeveer 1.200 kilo dynamiet per dag geproduceerd.

Het dynamiet dat in Arendonk gemaakt werd, was vooral bedoeld voor gebruik in de steenkoolmijnen, maar Arendonks dynamiet werd ook gebruikt bij het graven van het Panamakanaal dat in 1914 in gebruik genomen werd.2

1 Algemeen Handelsblad 8 juli 1927. De ontploffing was op 7 juli. Zes arbeiders gedood, de materiele schade was niet belangrijk. 2 https://www.made-in.be/kempen/panamakanaal-is-gegraven-met-

In de jaren 1950 maakte men ook anti-tankraketten. De fabriek stopte in 1964.3 De eigenlijke fabrieksgebouwen werden afgebroken. Daar staat nu de veel grotere plasticsfabriek van Ravago. Maar ten oosten van die fabriek liggen in het bos nog walstructuren die teruggaan op de oude dynamietwerkplaatsen.

arendonks-dynamiet-staf-en-karel-schrijven-boek-over-verdwenenfabriek/

3 https://arendonk.be/vrije-tijd/toerisme-en-erfgoed/erfgoed-enbezienswaardigheden/dynamietfabriek; https://www.onderox.be/ ontdekken/bijzondere-plaatsen/staf-lasters-de-geschiedenis-vande-dynamietfabriek-van-arendonk-235478/.

Kwalijke lozingen

Tot ongeveer 1990 lieten enkele bedrijven hun afvalwater gewoon weglopen en stortten zij vrijelijk hun afval, bijvoorbeeld in uitgeputte kleiputten. Drie voorbeelden zijn de volgende:

Metallo Chimique produceert en recycleert uit metaalafval vooral koper, tin, lood en nikkel. Het bedrijf maakt voor de aan- of afvoer van producten geen gebruik van het kanaal. Sinds 1990 bezit dit bedrijf wel een eigen waterzuivering. Het afvalwater van het bedrijf (een mengeling van sanitair water, proceswater en regenwater) wordt centraal verzameld. In de afvalwaterbehandeling wordt al dit water onderworpen aan een fysisch-chemische zuivering voordat het hergebruikt of geloosd wordt in de riolering van Beerse. Dit rioleringswater wordt verder behandeld in de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Beerse.4

Campine NV is het tweede metallurgisch bedrijf langs het kanaal. Vanaf het begin (1912) smelt en zuivert men hier lood en antimoon. Begin jaren 1990 is het bedrijf gestart met de recyclage van loodbatterijen en accu’s van auto’s.

4 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 4.

Sinds 1996 heeft het bedrijf een eigen waterzuiveringsinstallatie waardoor er geen zware metalen meer geloosd worden. Op de oude stortplaats van Campine NV werden tot 1983 slakken (restanten bij de zuivering) opgeslagen. Ondertussen is die stortplaats gesaneerd.5

De activiteiten van de containerdienst Sita Recycling Services NV dekken de hele afvalketen: advies, preventie, inzameling, sortering, recycling, opwaardering en verwerking van afval, bodemsanering en stadsreiniging. Hier behandelen zij onder andere gevaarlijk afval, dat ook opgeslagen wordt. Voortdurend rijden zware vrachtwagens af en aan.6

Verspreid over Taxandria zijn er de laatste jaren talloze illegale drugslaboratoria. Zij lozen hun afval het liefst op afgelegen plekken in de natuur, tientallen malen per jaar. Na ontdekking kost het veel tijd, geld en moeite om dat afval op te ruimen. Soms moet een hele bodemlaag afgegraven worden.

5 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 4. 6 Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, 2015, 5.

296 297 DE TWINTIGSTE EEUW
Resten van de dynamietfabriek van Arendonk op de hoogtekaart. De eigenlijke fabriek stond bij X. Verscholen in het bos, maar helder op deze hoogtekaart, liggen hoekige walletjes: daarbinnen lagen de gevaarlijke werkplaatsen. Helemaal rechts de sloot op de grens met Reusel. Op de hoogtekaart is het huidige bedrijfsterrein van Ravago niet weergegeven. Deze luchtfoto uit 2023 laat het productiebedrijf in alle detail zien. Resultante van drugsafval in de wei in Middelbeers. © B. Jansen en D. Hendriks, 2021.

1869

HET BESCHERMDE LANDSCHAP

Ontwikkeling van de natuur- en landschapsbescherming; Monumentenzorg

Al vanaf het eind van de negentiende eeuw maken inwoners zich zorgen over de aantasting van de natuur en de verandering van het landschap. De bewustwording groeit dat de natuur het fundament is van ons bestaan en ook van de landbouw. Dat dit in België en Nederland vrijwel gelijktijdig gebeurde doet zoeken naar een gemeenschappelijke factor. Wellicht is die te vinden de snelle opkomst van de Duitse industrie na 1870 en de uitstraling daarvan naar België en Nederland. In steeds sneller tempo werd in die landen de natuur ten nutte gemaakt van stad en industrie. Die door hun snelheid herkenbare veranderingen zal de bezorgdheid opgewekt hebben bij de inmiddels steeds beter opgeleide burgerij die graag uit wandelen ging buiten de drukke steden.

Het Belgische wetsvoorstel ‘voor het behoud van het landschap’ in 1905, gevolgd door de ‘wet tot het behoud van de schoonheid der landschappen’ in 1911 erkende de noodzaak van de bescherming van de landschappen. De botanicus Jean Massart schreef in 1912 ‘Pour la protection de la Nature en Belgique’. Kort daarvoor had hij met ‘Les aspects de la végétation en Belgique’ al aandacht gevraagd voor de bijzondere landschappen en vegetaties die het land rijk was. Ook de Kalmthoutse Heide werd hierin geportretteerd. In 1910 werd de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon (KVNS) opgericht. Dit is een vereniging van vrijwilligers die ijvert voor het behoud en de herwaardering van historische landschappen en erfgoed. Ze heeft zich ingezet voor het tot stand brengen van de Regionale Landschappen die instaan voor de bevordering en promotie van het streekeigen karakter, de natuurrecreatie, de natuureducatie, het recreatief medegebruik, het natuurbehoud en het behoud en beheer van kleine landschapselementen. Het Vlaamse deel van Taxandria maakt deel uit van het Regionaal landschap de Kleine en Grote Nete.

Voor Nederland was de oprichting in 1905 van De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland door Jac. P. Thijsse van groot belang. Deze vereniging koopt en beheert natuurgebieden in Nederland. Het eerste gebied dat de vereniging aankocht ter bescherming, was het NoordHollandse Naardermeer in 1906. Thans beheert de vereniging meer dan 100.000 hectare en meer dan 3000 gebouwen. Ze heeft nu bijna 900.000 leden.

Het plan van een exploitatiemaatschappij om de bossen rond de Oisterwijkse vennen te vellen riep in 1912 in de gemeente grote weerstand op. Uiteindelijk kon de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten dit gebied aankopen. Ze kreeg daarbij financiële steun van de gemeenten Tilburg en 's-Hertogenbosch en van de provincie Noord-Brabant. Voor het eerst werd met geld uit de publieke kas in Nederland een natuurgebied aangekocht, waarmee de overheid dus het belang van natuur en landschap erkende.

Al vanaf het eind van de negentiende eeuw maken inwoners zich zorgen over de aantasting van de natuur en de verandering van het landschap. De bewustwording groeit dan dat de natuur het fundament is van ons bestaan en ook van de landbouw. Hierop speelde bijvoorbeeld boswachter Van Schermbeek in toen hij zijn bossen bij Breda geschikt maakte voor de wandelende Bredanaars. Er verschenen hotels omheen, er werd een deftige ‘Boulevard’ aangelegd als verbinding tussen de stad en het Mastbos, er kwam een tramverbinding met het station en bij de kroning van koningin Wilhelmina in 1898 werden er in het Mastbos, en ook in het Ulvenhoutse Bos, heel feestelijk Wilhelminabomen geplant. Van landelijk belang was de oprichting in 1905 van De Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland door Jac. P. Thijsse. Deze vereniging koopt en beheert natuurgebieden in Nederland. Het eerste gebied dat de vereniging aankocht ter bescherming, was het NoordHollandse Naardermeer in 1906. Thans beheert de vereniging meer dan 100.000 hectare en meer dan 3000 gebouwen. Ze heeft nu bijna 900.000 leden.

Het plan van een exploitatiemaatschappij om de bossen rond de Oisterwijkse vennen te vellen riep in 1912 in de gemeente grote weerstand op. Uiteindelijk kon de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten dit gebied aankopen. Ze kreeg daarbij financiële steun van de gemeenten Tilburg en ‘s-Hertogenbosch en van de provincie Noord-Brabant. Voor het eerst werd met geld uit de publieke kas in Nederland een natuurgebied aangekocht, waarmee de overheid dus het belang van natuur en landschap erkende.

Opvallend gelijktijdig was in België het wetsvoorstel ‘voor het behoud van het landschap’ in 1905, gevolgd door de ‘wet tot het behoud van de schoonheid der landschappen’ in 1911. Daarmee werd ook daar de bescherming van landschappen erkend. De botanicus Jean Massart schreef in 1912 ‘Pour la protection de la Nature en Belgique’. Kort daarvoor had hij met ‘Les aspects de la végétation en Belgique’ al aandacht gevraagd voor de bijzondere landschappen en vegetaties die het land rijk was. Ook de Kalmthoutse Heide werd hierin geportretteerd.

In 1910 werd de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon (KVNS) opgericht en in 1922 het Koninklijk Belgisch Verbond voor de Bescherming van de Vogels. De KVNS is een vereniging van vrijwilligers die ijvert voor het behoud en de herwaardering van historische landschappen en erfgoed. Ze heeft zich ingezet voor het tot stand brengen van de Regionale Landschappen die instaan voor de bevordering en promotie van het streekeigen karakter, de natuurrecreatie, de natuureducatie, het recreatief medegebruik, het natuurbehoud en het behoud en beheer van kleine landschapselementen. In de lente van 1914 kwam de Turnhoutse afdeling van de KVNS bijeen uit bezorgdheid over het plannen van de gemeente Oud-Turnhout om een gebied van 200 hectare van en rond de Liereman te gaan ontginnen. Er werd een comité samengesteld om de aanwijzing door de minister als natuurmonument te bewerkstelligen. Opmerkelijk is dat in deze kwestie kunstschilders en fotografen een belangrijke rol speelden. Onder aanvoering door schilder Albert Sohie die in Oud-Turnhout op het speciaal ontworpen Schildershof met zijn grote atelierramen woonde1 maakten ze een reeks prentkaarten, richtten een tentoonstelling in en stelden een brochure samen met informatie, alles ten behoeve van een kunstminnend publiek.2 Een heuse actiegroep in actie! Wat ervan terechtgekomen is blijft duister want eind juli brak de Eerste Wereldoorlog uit en al enkele dagen later marcheerden de Duitsers België binnen. Maar ondanks dat: de Liereman is er nog steeds en bij de waarden die bij dit sinds 1940 beschermde landschap genoemd worden, staat de esthetische waarde voorop, gevolgd door de historische en natuurwetenschappelijke waarden.3 En dan is men de aardkundige waarde nog vergeten!

1 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/11705.

2 De Kempenaar, Bijvoegsel van 11 april 1914.

3 https://inventaris.onroerenderfgoed.be/aanduidingsobjecten/4652.

1911 Wet op de “Schoonheid der landschappen”

1910 Oprichting Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon (KVNS)

1910 Graven Wilhelminakanaal

1905 Oprichting Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten

Aanvankelijk bleef het inzicht dat natuur en landschap belangrijk zijn beperkt tot de hogere kringen, maar met de verhoging van het algemene opleidingsniveau en de verbeterde toegankelijkheid van het platteland voor de stedelingen verbreidde dit inzicht zich in bredere kringen. De eerste activiteiten van de in 1883 opgerichte Algemeene Nederlandsche Wielrijders Bond, beter bekend als de ANWB, hebben hier zeker aan bijgedragen. De ANWB bevorderde het recreatief fietsen door het ijveren voor de aanleg van fietspaden, het plaatsen van wegwijzers en het selecteren van “bondshotels”: door de bond erkende hotels. Op de topografische kaarten van rond 1900 zien we de eerste fietspaden soms al opduiken, waaronder het “wielerpad” van Hilvarenbeek (Hoog Spul) naar Poppel (Pannenhoef). Zichtbaar in het Nederlandse landschap zijn de talloze wegwijzers van de ANWB, waaronder vanaf 1919 de paddenstoelen, gericht op fietsen en wandelaars. In NoordBrabant zouden er nog 552 staan. Er zijn er zelfs een aantal ten zuiden van Turnhout doorgedrongen.

In Vlaanderen is thans het Agentschap voor Natuur en Bos (onderdeel van het Ministerie van Leefmilieu, Natuur en Energie) verantwoordelijk voor de uitvoering van de Natuurbeschermingswet en de beschermde soorten. Een van de belangrijkste pijlers van dit beleid is het “Vlaams Ecologisch Netwerk” dat de ecologische hoofdstructuur vormt en sterk lijkt op het Nederlandse “Natuurnetwerk Nederland”. Het Vlaams Ecologisch Netwerk moet uiteindelijk ongeveer 85.000 ha groot worden. De wettelijke basis voor natuurbescherming wordt gevormd door de Natuurbehoudswet en gewestelijke wetgeving, in Vlaanderen het Natuurdecreet. Voor het onderzoek ter ondersteuning van het beheer van en het beleid voor de Vlaamse natuur is er het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO). De Vlaamse regering wordt geadviseerd door de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen, waarin het maatschappelijk middenveld is georganiseerd.

Het Vlaamse deel van Taxandria maakt deel uit van het Regionaal landschap de Kleine en Grote Nete

298 299
1930 1880 1920 1870 1890 1910 1860 1850 1840 1830 1820 1900
1872 Oprichting Yellowstone National Park o.i.v. Jezuïet Francis Xavier Kuppens Eerste vrijwillige ruilverkavelingen 1835 Bouw spoorlijn Brussel-Mechelen 1839 Uitvinding kunstmest 1883 Oprichting ANWB 1892 Oprichting Sierra Club 1899 Oprichting Staatsbosbeheer 1912 Jean Massart fotografeert de landschappen van Vlaanderen Agricultural invasion 1844 Graven Kanaal Dessel-Turnhout-Schoten

1932

Natuurwaarden

1940

Dr Frans Meeus, geneesheer-bestuurder van de kolonie Geel, wees in 1922 twee bedreigingen voor het natuurschoon van de Kempen aan: de industrialisatie en het omzetten van heide in met prikkeldraad omgeven weiden. Wat de industrie betreft wees hij op de woestijnachtige zandvlakten, verschroeid door de giftige dampen van de zinkfabrieken. Hij is speciaal bezorgd over het droogleggen van moerassige plaatsen: “En wat nog meer betreurenswaardig is, zijn het juist de meest typische vlekken, namelijk de laagvlakten, met hun mosachtigen plantengroei, hun welriekende gagelvelden en kreupelachtige masteboompjes die het eerste gedraineerd, begracht en begroesd worden.”1 Als oplossing pleitte hij voor de vorming van natuurreservaten.2

Vijfentwintig jaar later schreef hij: “En toch, wanneer men te Vosselaar den top van den Konijnenberg bestijgt dan ziet men links het rustige dorp mei de fijne naald van den kerktoren die tusschen de boornen uit piekt, den molen, nu eens mei de armen gekruist, straks weer met zijn wenkende wieken; voor zich de golvende korenakkers met, zwaar afgeteekend tegen den einder, de zwarte lijn van het Grootenhoutbosch, en westwaarts een ongerept brok natuurschoon met duinen en zandvlakten, waartegen, in lang vervlogen eeuwen, de baren der ijszee zich kwamen breken. En wanneer men zich omkeert verandert het schouwspel, dan heeft men voor zich landhuizen en villas, tusschen de magere resten van het dennengroen; verderop de roode pannendaken en huizen van het uitgestrekte Beerse en verder nog de hooge fabriekschouwen die met hun rookwolken het blauw van den hemel bezoedelen. Op het eerste zicht storen ze ons, maar wanneer wij ze nauwer beschouwen dan schijnen zo zich te vereenzelvigen met het Kempisch landschap, dan komen ze als de zware pilaren die het uitspansel schragen en dan begroeten wij ze als hefboomen van de werkkracht en den ondernemingsgeest der Kempenaren, die aan ons volk meer welstand gebracht hebben en voor onze weleer arme Kempen, een nieuw tijdperk van rijkdom en weelde hebben ingeluid.”3 Natuur is mooi, maar je moet wel wat te eten hebben, zo lijkt hij hier te benadrukken.

1952 Oprichting JNM

1950 Versnelde en grotere ruilverkavelingen

1951 Oprichting BNVR

1973 Wet op het Natuurbehoud

1972 Rapport Club van Rome

1989 Eerste MINA plan

1 Meeus, 1923, 42.Begroesen = met gras begroeid raken.

2 Meeus, 1923, 44-45.

3 Van Nyen, 1947, 66

1957 Oprichting eerste Staatsnatuurreservaten België

In 1933 werd in Antwerpen de ornithologische vereniging De Wielewaal opgericht. Deze verre voorloper van het huidige Natuurpunt bestudeerde en beschermde in het wild levende vogels. Een tweede afdeling in Turnhout was het startsein voor een bloeiende vereniging met een netwerk in heel Vlaanderen. Eind jaren 1940 groeide het besef dat interessante landschappen en biotopen daadwerkelijk beschermd moesten worden. Daarom spoorde De Wielewaal vanaf 1948 alle afdelingen aan om ‘Ornithologische Studie Centra’ op te richten. Zo werden natuurgebieden toen genoemd.

Bij Koninklijk Besluit werd in 1957 in België de Hoge Raad voor Natuurreservaten opgericht. In hetzelfde jaar werden de natuurreservaten van de “Duinen van de Westhoek” en van de “Hoge Venen” officieel erkend. Op 27 februari 1957 werd Het Vogelreservaat van het Domein der Kempen opgericht. Voorzitter was prins Karel, conservator was pater Otten. Het reservaat omvatte het gebied van de Ronde Put en het Hoogmoer te Postel, elk ongeveer 100 ha groot, en heeft als doel de ‘Instandhouding van de zeldzame gewassen en vogels.’

De grote natuurwaarde van het veen in de Postelse Moeren was in Belgische academische kringen al langer bekend. Professor Vanden Berghen had er in 1948 over gepubliceerd in het Biologisch Jaarboek onder de titel ‘La Tourbière de Postel’ en de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon (KVNS) had in 1951 verslag uitgebracht van de studie van Vanden Berghen en van eigen onderzoek in haar tijdschrift. De vaststellingen van de KVNS waren duidelijk: de Postelse Moeren hebben een grote biologische waarde en worden bedreigd door ontwatering. Zij kwamen dan ook tot de volgende drie conclusies:

1° Het is dringend nodig dat op Belgisch grondgebied de nodige maatregelen getroffen worden om de waterlopen te verbeteren, in overleg met de Nederlandse autoriteiten.

2° Op het Belgisch gedeelte dient het ontgonnen terrein geleidelijk terug van water voorzien te worden door opheffing van de dammen.

3° Het is hoogst wenselijk dat het terrein zou geklasseerd worden, ten einde samen met het Nederlandse gedeelte (de Reuselse Moeren) een biologisch Benelux-reservaat te vormen. De aankoop door een officieel organisme ware evenwel de meest interessante oplossing.

Alvast aan dit laatste kwam prins Karel dus tegemoet.

1979 Oprichting Bond

Beter Leefmilieu

1979 Vogelrichtlijngebieden

De Belgische Vogelreservaten, voorloper van Natuurpunt, was dan ook zeer tevreden met de oprichting van het natuurreservaat. In het Bulletin 1957 van de vereniging lezen we: Het heeft Z. K. H. behaagd zijn uitgestrekt en merkwaardig Domein der Kempen te Mol, in zijn geheel, als vogel- en natuurreservaat op te richten, waarvan de belangrijkste gedeelten als integraal Reservaat aangesloten en onder de hoede der Belgische Vogelreservaten gesteld worden. Een Comité, onder voorzitterschap van Z. K. H. Prins Karel, bestaande uit enkele personaliteiten en waarvan een paar onzer beheerders en leden deel uitmaken, is met het beheer der integrale reservaten belast. Het betreft hier vooral de “Ronde Put”, een prachtige vijver van 15 ha met omliggende bossen en moerassen, een enig mooi landschap vormend; verder naar het noorden, tegenaan de Nederlandse grens, het “Hoogmoer”, een uitgestrekt Kempisch landschap, waar ingevolge turfontginning, waterpartijen en laaggelegen gronden afwisselen, en dat een zeer verscheiden aanblik biedt.

De beschrijving van het reservaat door André Flausch verwijst voor de flora naar een botanisch onderzoek door de professoren De Langhe en Van Rompaey uitgevoerd in 1957 en voor de (avi)fauna naar het feit dat ornithologische waarnemingen dat jaar een vertekend beeld zouden gegeven hebben, omdat de Ronde Put nog verhuurd was als visvijver en van september tot mei drooggelegd was, waardoor hij in het broedseizoen voor watervogels ongeschikt was. ‘Zulks zal in het vervolg vermeden worden. De vijver zal het hele jaar op peil gehouden worden, verschillende werken zullen uitgevoerd worden om de vogels aan te lokken en broedgelegenheid te verschaffen.’

De beschrijving zelf was gebaseerd op verslagen van de KVNS en waarnemingen van J. Henderickx, en beperkte zich tot het volgende: ‘In het Hoogmoer waar een typische moerasvegetatie de turfgronden bedekt, komen korhoenders, grutto’s, boomvalk en de verschillende kuikendieven voor. Een machtig schoon gebied. In de Ronde Put, met als centraal punt een vijver van circa 15 ha, ontspringt de Kleine Nete. In het najaar biedt het komen en gaan van het paar duizend eenden dat er zich ophoudt een enig schouwspel. De zwarte stern (5 à 10 paar) brengt er zijn jongen groot evenals de fitissen, rietgorzen, roodborsttapuiten, sprinkhaanrietzangers, blauwborstjes, kieviten, wulpen, waterrallen en wintertalingen.

1992 Habitatrichtlijngebieden

1992 Verdrag van Malta

2001 Oprichting Natuurpunt

2000 Erkenning eerste Regionale Landschappen

1997 Nieuw Natuurdecreet goedgekeurd

2006 Oprichting Agentschap Natuur en Bos

Als bezoekers werden de havik, de bruine kuikendief, torenvalk, tureluur, bosruiter, groenpootruiter, witgat, oeverloper en plevieren genoteerd. De roerdomp werd er gehoord en de zwarte specht verblijft in de omgeving. Zelfs de otter lust soms wel eens een eendenkuikentje?’

Op de hoogste gronden rond de waterscheiding Schelde – Dommel – Mark gronden besloeg de heide in 1900 een belangrijke oppervlakte. Daarvan werd een groot deel ontgonnen, veel meer tot cultuurland dan tot bos. De grote ontginningswoede was tegen 1970 wel geluwd. Alhoewel aan de resterende ‘heide’ sindsdien grote natuurwetenschappelijke betekenis werd toegekend, viel toch menige strook ten prooi aan wegenbouw, waardoor de heideresten verder in kleine stukken vielen en aan karakter inboetten. Door mechanisch afplaggen trachtte men hier en daar fragmenten negentiende-eeuwse heide te laten herleven. Daarna moeten die plekken wel met schapen begraasd worden, anders komen de bomen weer terug.

Veel vennen gingen in de grote ontginningsgolf van de jaren 1900 - 1940 verloren. Ook nadien verdwenen vennen door ontginning of door de algehele daling van het grondwater. Vele van de nog bestaande vennen krijgen dermate voedselrijk water toegevoerd dat hun vegetatie geheel van karakter veranderd is. De bemesting door de in de late twintigste eeuw ook landinwaarts veel voorkomende meeuwenkolonies droeg daaraan bij. Hierdoor gingen de vennen sneller verlanden. Slechts enkele vennen konden hun voedselarm karakter enigszins handhaven. De inspanningen van natuurorganisaties zijn dan ook mede gericht op het herstel van de vennen.

Na allerlei verwikkelingen fuseerden een aantal vogel- en natuurorganisaties in 2001 tot “Natuurpunt”, met vier evenwaardige werkingsvelden: natuurgebieden, beheer, studie en educatie. Deze velden vormen samen met de vrijwilligers ook nu nog de pijlers van de vereniging.

300 301
2010 2000 1990 1960 1980 1950 1970
1933 Oprichting De Wielewaal o.i.v. Pastoor Seghers Landschap De Liereman wordt een beschermd landschap
1940 1930
Oprichting Stichting het Noordbrabants Landschap

Landschapsschilders als eerste voorvechters van de natuurbescherming

Dat de Liereman in 1940 als één van de eerste natuurgebieden in Vlaanderen beschermd werd, danken we aan een groepje schilders dat de woeste omgeving ter plaatse vastlegde. Hun voorbeeld wordt honderd jaar later nog altijd gevolgd door de leden van Kunstkring Gagel. De Liereman werd definitief geklasseerd als landschap en de ontginning ervan werd moeilijk tot onmogelijk. Het is voor de provincie Antwerpen één van de best bewaarde en meest aaneengesloten heidereservaten.

Schrijvers hadden vaak een belangrijke impact op een brede laag van de bevolking. Dit geldt zeker voor Conscience. Hendrik Conscience (1812-1883) leerde zijn volk niet alleen lezen, hij had ook een bijzondere waardering voor het heidelandschap en zijn bewoners. Hij zorgde voor een nieuwe kijk op het landschap. Heide werd daarvoor uitsluitend met armoede geassocieerd. Zijn beste romans spelen in de Kempen. De lange zwerftochten door de rustige heide en het innig samenleven met de natuur en de vreedzame landlieden herstellen volgens Conscience het gebroken evenwicht en brengen heil en genezing.

kunstenaars. Deze schilders maakten deel uit van een brede beweging die in heel Europa vanaf het midden van de negentiende eeuw opgang maakte.

In de geschiedenis van de landschapsschilderkunst zit een hele evolutie. Lang was het landschap een opvulling bij het onderwerp dat op de voorgrond stond, het decor dus. In de zestiende eeuw werd het landschap een autonoom genre. In Engeland wisselt John Constable (1776 – 1837) zijn atelier in voor de buitenlucht om daar te schetsen en de realiteit van het landschap vorm te geven. De bekendste groep, geïnspireerd door de Engelse landschapsschilders, verzamelde zich in Barbizon nabij Parijs.

De landschappen uit deze beginperiode krijgen aanvankelijk eerder sombere kleuren. Later brengen meer en meer kunstenaars licht in hun werken. Grijstinten overheersen en zowel Vlaamse als Nederlandse schildersscholen herinneren aan dit kleurgebruik. Voorbeelden zijn de Kalmthoutse school of grijze school en de bekende Haagse school in Nederland.

die vooral de Liereman en omgeving in beeld brachten. In Oud-Turnhout verrees voor Albert Sohie in 1908 het kasteelachtige Schildershof met zijn ruime uitzichttoren en het van een grote raampartij voorziene atelier.

De invloed van deze kunstenaars op het natuurgebied “De Liereman” was heel belangrijk. Het is uiteindelijk onder hun stuwende kracht dat dit uniek stuk natte heide beschermd werd. De in 1910 opgerichte Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon verhinderde in 1914 dat “de uiterst belangwekkende moerasstreek De Liereman te OudTurnhout” omgezet zou worden in bouwland.

Het bronzen beeld van Hendrik Conscience bij de Antwerpse Stadsbibliotheek werd in 1883 gemaakt door Joris Frans. © Micheline Casier

Hij stond zeker onder invloed van de heersende romantiek die het landelijke en de verheerlijking van de natuur in de literatuur bracht. Conscience voelde op de heide een innige verbondenheid van natuur en ziel. Conscience beïnvloedde op zijn beurt de kunstschilders en maakte zo van de heide en haar bewoners een geliefde pleisterplaats voor generaties

De Kempen was een belangrijke aantrekkingspool voor deze nieuwe stroming. In het begin van de twintigste eeuw vestigden Eugeen Surinx (1850-1936) en Albert Sohie (18731927) zich in Oud-Turnhout. Samen met koster-organist Jef Claesen (1878-1965) trokken zij vaak naar De Liereman om er de rauwe schoonheid van de natuur vast te leggen. Weldra groeide de groep uit tot een dozijn landschapsschilders

302 303 DE TWINTIGSTE EEUW
Het Schildershof in Oud-Turnhout voor de verbouwing van de atelierramen. Bron: Stadsarchief Turnhout. Herder met schapen op de heide. Schilderij door Eugeen Surinx. Bloeiende brem of gagel. Schilderij door Emiel Peeters. Hei met bosjes. Schilderij door Jos Stokbroekx. Albert Sohie in de heide aan het werk. Karel Melis schilderend in de Liereman.

Bos en hei

Met sommige landgoederen ging het na 1914 slecht. Ze moesten verkocht worden en vielen daarbij meestal uiteen in losse percelen. Kloosters vormden eigenlijk de jongste categorie landgoederen. In negentiende eeuw bleef recreatie veelal beperkt tot het in de zomer verblijven van zeer gegoede burgers op hun buitenplaatsen en landgoederen. In twintigste eeuw werd de ‘natuur’ ontdekt. Veel grotere groepen mensen trokken op de fiets of met de tram, later de bus, de omgeving in. Voor de gegoede stedeling verrezen op uitverkoren plekken hotels, waarbij de gebouwen rond 1900 bij voorkeur in chalet-stijl opgetrokken werden.

Een typisch voorbeeld van een nieuwe buitenplaats is het in 1936 gereedgekomen landhuis Misonne bij de Liereman. Het is een groot huis met twee bouwlagen en een balkon over de hele lengte en afgewerkt in cementrustiek. Zo wordt het balkon gedragen door in cement vormgegeven “bomen”. Het is gebouwd voor de familie Misonne die vijf kilometer zuidelijker op het domein Zwaneven woonde. Het landhuis ligt nu in een bosrijke omgeving met een voormalige parkaanleg inclusief vijvers, bruggetjes, een cementrustieken boomstambrug en de zogenaamde ‘echelkuilen’. Deze kuilen maakten deel uit van de befaamde echelkwekerij van de dokter Smagghe uit Turnhout. De bouwheer Joseph Misonne (1882-1960) maakte deel uit van de Lieremanschilders. Hij gebruikte het huis Misonne gedurende de jaren 1940 als uitvalsbasis om samen met bevriende kunstenaars de ongerepte natuur van de Liereman op doek te vatten.

Recreatieparken

Was de recreatie buiten de stad rond 1900 een eliteaangelegenheid die in de jaren twintig en dertig steeds meer gemeengoed werd, in de jaren na de Tweede Wereldoorlog ontstonden geleidelijk massale recreatiestromen van de steden naar het landelijke gebied, zowel in de vorm van dag- en verblijfsrecreatie als ook in de vorm van tweede woningen.

Dit laatste verschijnsel richtte zich deels op de oude boerderijen die door de boeren verlaten werden na het betrekken van een moderne woning met bedrijfsruimten. Tal van gebieden zijn haast permanent onrustig geworden door de grote recreatiedruk, die bovendien leidt tot bodemerosie, vegetatiebeschadiging en aanrijking van de bodem en het grondwater.

Specifieke recreatievoorzieningen zijn in de periode na de Tweede Wereldoorlog grote oppervlakten gaan innemen. Dichterbij de steden en dorpen verschenen grote ‘sportparken’ die een groene buffer tegen het erg open boerenland vormden. Hier worden twee extremen besproken: het eenvoudige gezinsuitstapje en het massatoerisme.

Postel Ter Heyde

Rond 1930 begon het “Kempisch familie Hotel” bij brug 2 over het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten in een al bestaand gebouw dat eerder als douanekazerne gediend had.

Tegenwoordig heet dat Postel Ter Heyde. Aanvankelijk was het er heel eenvoudig: Er was geen elektrische stroom of stromend water, wel een telefoon. Voor de verlichting behielp men zich met petroleumlampen en kaarsen. Ook het sanitair was, naar hedendaagse normen, uiterst primitief: aan de achterzijde van het gebouw waren er drie toiletten, op de kamers behielp men zich met nachtemmers. Het hotel werd druk bezocht tijdens de zomermaanden juli en augustus, iets minder rond Pinksteren en Pasen, en in het najaar kreeg men nog wat jagers over de vloer.

Het nabijgelegen Familiestrand, over de brug langs de weg naar Postel net buiten het Koninklijk Domein, was een bijkomende trekpleister voor de zomergasten. De avonden werden gevuld met spelletjes en muziek. Er was geen radio, wel een grammofoon. Tegenwoordig is men er van alle gemakken voorzien.

In het beboste gebied direct ten zuidwesten van het hotel, waar een bovenloop van de Nete begint, is een ruim opgezette villawijk ontstaan.

1 Van der Veken e.a., 2023.

304 305 DE TWINTIGSTE EEUW
Ingangspartij en balkon van landhuis Misonne. Het is er goed vertoeven…. © Leon Smeets. Postel Ter Heyde in 2021 Zicht op het landhuis van Misonne van op de vijver
HET LANDSCHAP VAN RECREATIE EN TOERISME

Kempenstrand - Familiestrand

In 1946 werden de laaggelegen gronden net ten oosten van Brug 2 en ten noorden van de weg onder water gezet met water uit het kanaal Dessel – Turnhout - Schoten en er werd een café bij gebouwd. Met enkele beperkte investeringen maakten ze er een roei-, plons- en visvijver van zes hectare van, het Kempenstrand.

De zaak werd van meet af aan een groot succes: families op uitstap kwamen er in grote getallen pootjebaden en spelevaren. Alleen, de eigenaar van de grond, prins Karel, de tweede zoon van koning Albert, wist van niets. Toen hij er jaren later, halfweg de jaren 1950, passeerde op weg naar zijn villa in de Postelse Moeren – meestal reed hij daarnaartoe via Brug 4 in Arendonk – verbaasde hij zich over het bestaan van het Kempenstrand. Het bleek dat de huurders niet expliciet toelating hadden gevraagd voor de commerciële zaak die ze er uitbaatten. Maar hun huurcontract verbood het blijkbaar ook niet, want er werd een minnelijke schikking getroffen – prins Karel vond een recreatiedomein op zijn grond maar niets. Het gevolg was dat het Kempenstrand in 1956 werd opgedoekt. De uitbaters zouden zelfs een schadevergoeding ontvangen hebben. De vijver werd gedempt en het café omgebouwd tot woonhuis. Later is er aan de andere kant van de weg alsnog een vergelijkbare plas ontstaan, met een eenvoudige horecavoorziening erbij: het Familiestrand.

Beekse Bergen

Van geheel andere grootte- en type-orde is het Vakantiepark Beekse Bergen, helemaal in het noorden van Taxandria en voor de helft er zelfs buiten gelegen. Het is een 350 hectare groot gebied, bestaande uit een grote waterplas, een gebied met vakantiehuisjes en vooral: een safaripark vol exotische wilde beesten. Er worden ongeveer honderd diersoorten gehouden, variërend van kleine zoogdieren tot grote vogels. Op uitgestrekte open vlaktes bevinden zich zebra’s, giraffen en struisvogels. Voorts zijn er leeuwen, neushoorns, olifanten en jachtluipaarden. Het park trekt jaarlijks meer dan een miljoen bezoekers en is qua oppervlakte het grootste dierenpark van de Benelux.

Dit gebied was tot na 1960 nog een bos- en heidegebied. De aanleg van een grote zandwinplas was het begin van de recreatieve ontwikkeling van het gebied.

306 307 DE TWINTIGSTE EEUW
Het Familiestrand midden van de 20ste eeuw. Bron: Delcampe 1 Van der Veken e.a., 2023. Kijkje in de Beekse Bergen. Zicht van het groene noorden Turnhouts Vennengebied met links de vijver het Zwart Water en rechts de vennen de Kleine en de Grote Klotteraard. 1992. Bron: Kempisch Erfgoed
Venwitsnuitlibel, © D. Gyzels

Literatuur waarnaar verwezen wordt

Addens, N.G.. Een eeuw drainage in Groningen. Groningse Volksalmanak (1952) 90 - 122.

Addison, H.R.. Belgium as she is. Brussel (C. Muquardt), 1843.

Adriaenssen, L.F.W.. Staatsvormend geweld. Overleven aan de frontlinies in de meierij van Den Bosch, 1572 - 1629. Tilburg (SZHC), 2007.

Adriaenssen, L.F.W.. Waarom Wommelgem verwoest moest worden. Noordbrabants Historisch Jaarboek 29 (2012) 182197.

l’Ami, S.. De Dommel en de mens. Een studie naar de invloed van de mens op de lithografie en lithostratigrafie van het beekdal van de rivier de Dommel. Berkel-Enschot, 2018.

Annaert, H.E.A.P..Transitie tussen de Romeinse periode en de vroege middeleeuwen in een perifeer gelegen microregio van Noord-Francia: de Pagus Renensis van de 4de tot de 8ste eeuw na Chr. : Een archeologische synthese. Leiden, 2022.

Arts, N.M.A.. Stad en platteland op het zand. Een archeologische biografie van landschappen en samenlevingen in de Kempen, 1100-1650. Eindhoven (Onderzoeksbureau Oud Land.), 2020.

Asseldonk, M.M.P. van, K.A.H.W. Leenders. Een middeleeuwse IJzeren Rijn? De route AntwerpenRoermond. Noordbrabants Historisch Jaarboek 20 (2003) 53 - 92.

Bakker, C.D.. Grafzerken van Bredanaren in de kerk St. Salvatore te Meerle (België). [z.pl.], 1930.

Ball, E.A.G., R.M. van Heeringen (red.). Westelijk NoordBrabant in het Malta-tijdperk. Synthetiserend onderzoek naar de bewoningsgeschiedenis van het westelijk deel van het Brabants zandgebied. Amersfoort (RCE), z.jr. [2016].

Ball, E.A.G., Jansen (red.). Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk Noord-Brabant: synthetiserend onderzoek naar locatiekeuze en bewoningsdynamiek tussen 1500 v.Chr. en 1500 n. Chr. op basis van archeologisch onderzoek in het Malta-tijdperk. Amersfoort (RCE), 2018. Nederlandse Archeologische Rapporten (NAR) 61.

Bastiaens, J., J.M. van Mourik. Bodemsporen van beddenbouw in het zuidelijk deel van het plaggenlandbouwareaal. Getuigen van 17e-eeuwse landbouwintensivering in de Belgische provincies Antwerpen en Limburg en de Nederlandse provincie NoordBrabant. Historisch-Geografisch Tijdschrift 12 (1994) 8190.

Beek, J. van der. Gronden van de familie Boone en Versteylen ontgonnen door LIEBIG. Erfgoed Hoogstraten – Nieuwsbrief april 2011, 11-17.

Beerten, K.. Fysische geografie van het Netebekken en omgeving – versie 1. Mol (SCK•CEN), 2011.

Beerten, K., E. Meylemans, C. Kasse, Th. Mestdagh, D. van Rooij, J. Bastiaens. Networks of unusually large fossil periglacial polygons, Campine area, northern Belgium. Geomorphology 377 (2021) 107582.

Beunie, J.B. de. Suite de l’essai chymique des terres, pour servir de principes fondamentaux relativement à la culture des bruyères Keyzerlyke – Koninglyke Academie der Wetenschappen en schoone letterkunde tot Brussel, 3 mei 1775.

Beunie, J.B. de., An account of the celebrated district, the Pays de Wase, the garden of Flanders. Annals of Agriculture and other useful arts 15 (1791) 434 - 443.

Bie, E. de, J. Opdebeeck, I. Jacobs, P. De Becker, L. Denys, J. Packet, L. Lommaert. PAS-gebiedsanalyse in het kadervan herstelmaatregelen voor BE2100026. Vallei van de Kleine Nete met brongebieden, moerassen en heiden. Brussel (INBO), 2018.

Bijsterveld, A.J.A.. Gift exchange, landed property, and eternity. The foundation and endowment of the Premonstratensian priory of Postel (1128 / 1138 - 1179). IN: Theuws, F., N. Roymans (eds.) Land and ancestors. Cultural dynamics in the urnfield period and the middle ages in the Southern Netherlands. Amsterdam, 1999, 309 - 348.

Blust, G. de, M. Slootmaekers. De Kalmthoutse Heide. Leuven (Davidsfonds) 1997.

Blust, G. de. PAS-gebiedsanalyse in het kader van herstelmaatregelen voor BE2100015 Kalmthoutse Heide. Het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO), 2018.

Bogemans, F.. Toelichting bij de Quartairgeologische kaart. Kaartblad 3-9 Maarle – Arendonk. Brussel (VUB), 2005.

Bolckmans, D.. De Kempense hoeve met haar stal en schuur. Nieuwsbrief Erfgoed Hoogstraten. Geschiedenis en erfgoed van het land van Hoogstraten juni 2005, 3-12.

Brekelmans, F.A.. De Belgische enclaves in Nederland. Tilburg, 1965.

Brinkkemper, O., T. van den Hurk, J.-W. de Kort, P. Maas, J. Timmers, D. Vangheluwe, J. Verspay, D. Zweers. `t Goet te Arle, de Aarlese Hoeve, de Armenhoef, de Amelrijck Booth Hoeve, meer dan zeven eeuwen een boerderij. Woudrichem (Pictures Publishers), 2015.

Broothaers, L.. Geologie van Vlaanderen, een schets. Z.pl. [Brussel] (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap), z.jr.

Broothaerts, N., B. Notebaert, G. Verstraeten. Menselijke impact op de vorming van een meanderend rivierlandschap. De Dijlevallei als voorbeeld. Natuur.Focus. Tijdschrift over natuurstudie en – beheer 15 (2016) 171 – 179.

Brouwer, L. de e.a.. Over d’n Boerenstand. Een eeuw boerenleven in Udenhout en Biezenmortel. Tilburg (Stichting Heemcentrum ‘t Schoor Udenhout Biezenmortel), 2002.

Buiks, C.J.M. en K.A.H.W.Leenders. Nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. Den Haag, 1994. (6 delen).

Camps, H.P.H.. Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. Deel I, De Meierij van ‘s - Hertogenbosch (met de heerlijkheid Gemert). Den Haag, 1979.

Cerutti, F.F.X.. Middeleeuwse rechtsbronnen van stad en heerlijkheid Breda, I, Utrecht, 1956. II, Bussum, 1972. III, Zutphen, 1990.

Coene, N.. Het wederopbouwoeuvre van Alfred Minner (1880 – 1972). Studie van een Brussels architect en de Oeuvre Suisse en Belgique. Gent (Univ. Gent), 2019.

Coornaert, M.. Westkapelle en Ramskapelle. De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie. Tielt (Lannoo), 1981.

Crijns, A.H., F.W.J.Kriellaars. Het gemengde landbouwbedrijf op de zandgronden in Noord-Brabant 1800 - 1885. Tilburg, 1987 (Bijdragen LXXII).

Croonenborch, J. van. Schoten in de ban van verandering (1793-1913). Zoersel, 2010-2013.

Dam, P.J.E.M. van. De rol van de warande. Geschiedenis van de inburgering van het konijn. Jaarboek voor ecologische geschiedenis 5 (2001) 59 - 84.

Debrabandere, F, M. Devos, P. Kempeneers, V. Mennen, H. Ryckebroer, W. van Osta, m.m.v. L. de Grauwe, K. Leenders, J. Segers, J. van Keymeulen, B. Vannieuwenhuyze. De Vlaamse gemeentenamen. Verklarend woordenboek. Tweede, grondig herziene en vermeerderde uitgave. Leuven (Peeters), 2022. Werken van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, Vlaamse afdeling, nr. 33.

Dekkers, Th. De Essense Kasteelbeemd. Archeologische en historische verkenning van een cirkelvormige gewasmarkering in het beekdal van de kleine Aa. Antwerpen (UA) 2020-2021.

Delaruelle, S., B. Tops. Turnhout en de Grote Markt. De geschiedenis archeologisch bekeken.Turnhout (Brepols), 2012. (208 p., ill., bibliografie)

Delaruelle, S., R. Annaert, M. van Gils, L. van Impe, J. van Doninck (red.). Vondsten vertellen. Archeologische parels uit de Antwerpse Kempen. Turnhout (Projectvereniging Erfgoed Noorderkempen), 2013.

Delaruelle, S.. Op zoek naar het Kamp bij Ravels. Taxandria Turnhout 90 (2018) 83 - 92.

DeLuc, J. A. de. Lettres physiques et morales sur l’histoire de l’homme et de la terre. Den Haag (Detune), 1778-1780.

Demets, J.. Bijdrage tot de toponymie van Merksplas. Leuven, 1987 (KUL thesis).

Dietz, M.S.. Archief van de heerlijkheid Drunen met de tol van Venloon, (1470) 1474-1933. Oisterwijk (Streekarchief ‘Het Kwartier van Oisterwijk’), 1996.

Dillo, M., G.A.M. van Synghel, m.m.v. E.T. van der Vlist. Oorkondenboek van Noord-Brabant tot 1312. II, de heerlijkheden Breda en Bergen op Zoom. Den Haag, 2000.

Dodonaeus, R.. Cruijdeboeck. Antwerpen, 1554.

Duncker, D.R., H. Weiss. Het hertogdom Brabant in kaart en prent. Knokke, 1983.

Eeckhaut, R.C. van den. Toponymie van Brecht. Handelingen van de Koninklij¬ke Commissie voor To¬ponymie en Dialectologie 53 (1979) 195 - 301 = A - Bulk; 54 (1980) 41

- 108 = Bunder - Goor; 56 (1982) 175 - 250 = Goorakker -

310 311
VERWIJZINGSAPPARAAT

Hoogstraat¬se Baan; 58 (1984-85) 97 - 162 = Hoogstraatse Baan - Kleine Vraagstraat; 59 (1986) 29 - 190 = KleirijtReepkens; 60 (1987) 121 - 224 = Regenrijt - Vekenweide; 61 (1988) 175 - 192 = Veld - Visserije; 62 (1989) 79 - 138 = Vlas¬gaard - Zwijntje; 63 (1990-91) 225 - 289 = algemeen + bron¬nen.

Eijck, J. van, P. Wiercx. De Kiek een onheilspellend vliegveld. Rond de schutsboom 24 (2004) nr. 2; 25 (2005) nr. 1 en nr. 2.

Erens, M.A., H.M. Koyen ed.. De oorkonden der abdij Tongerlo. I - IV. Tongerlo, 1948 - 1958.

Es, W.A. van, W.A. Casparie. Mesolithic wooden statuette from the Volkerak, near Willemstad, Noord-Brabant. Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 18 (1968) 111 - 116.

Frijtag Drabbe, C.A.J. Von. Luchtfotografie : wat slechts weinig ogen zagen... Den Haag (Van Goor zonen), 1972.

Ganshof, F.L.. Grondbezit en gronduitbating tijdens de vroege middeleeuwen in het noorden van het frankische rijk en meer bepaald in Toxandrie. Brabants Heem 6 (1954) 3 - 19.

Geudens, G., S. Loose, S. Van Den Broeck, F. Waumans, B. Vercoutere. Uitgebreid bosbeheerplan voor domeinbos Gewestbos Ravels. Revisie ANB 20 februari 2011 (Tim Audenaert & Adriaan Seynaeve). Mechelen (Haskoning), 2011.

Gheyle, W., I. Bourgeois (red.). Vergeten Linies : Antwerpse bunkers en loopgraven door de lens van leutnant Zimmermann (1918). Deel 3. Antwerpen (Provincie Antwerpen, Dienst Erfgoed), 2013.

Goetschalckx, P.J.. Beerse en Vosselaar. Bijdragen tot de geschiedenis Brabant 7 (1908) 551 - 553.

Goris, J. M., L.C. Van Dyck, H. Van der Haegen. Kaartboek van de abdij Tongerlo 1665 - 1794. Brussel (Algemeen Rijksarchief), 2001.

Grez, J. de. De dennenteelt in Noord-Brabant (16de eeuw). Handelingen van het provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant (1873).

Gysels, J.. Landschapscursus Hoogstraten. [z.pl.], 2022.

Haartsen, A., M. Wolak, B. Olde Meierink. Cultuurhistorisch onderzoek landgoed Gorp & Roovert. Haaften (Lantschap), 2012.

Hagen, J., G.W.J. Janssen. Acht eeuwen kerken in Reusel. Reusel (Heemkunde Werkgroep Reusel), 1995. (Bijdragen tot de kennis van het Reusels heem deel 11).

Heijden, P.J. van der (red.). Romeinse wegen in Nederland. Utrecht (Matrijs), 2016.

Heijlen, A.. Historische verhandelinge over de voornaemste opkomste en voord¬ gang der land-bouw-kunst in de Kempen, bewijzende het nut en voordeel daerdoor toegebragt aan den Staat, door abdijen en kloosters der gemelde landstreek. Den Bosch, 1789; 2e druk: Den Bosch / Lier, 1792.

Hekker, R.C.. De ontwikkeling van de boerderijvormen in Nederland. IN: Fockema Andreae, S.J., R.C. Hekker, E.H. ter Kuile. Duizend jaar bouwen in Nederland. Amsterdam (Allert de Lange), 1957 - 1958. (2 delen), 197 - 323.

Hellemond, A.. De mammoeten van België. Een overzicht van de voornaamste mammoetvondsten uit Belgische bodem. Spirifer 41 (2017) 2, 19 – 23.

Helsen, A.-M., J.Helsen. Gehuchtnamen in de Antwerpse Kempen. Leuven, 1978.

Hesseling, H.J., M.P.J. Janssens. De biografie van een inheems-Romeinse nederzetting, Burgemeester Manderslaan 8 te Zundert, Gemeente Zundert. Archeologisch onderzoek: een opgraving. Weesp (RAAP), 2015. (RAAP-RAPPORT 2908)

Het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten. Op Sleeptouw 2015, thema 9.

Hout, W. van. Het Hollands kadaster GISt in Turnhout. Brussel, 2008. (Masterproef VUB).

Huijbers, A.M.J.H.. Huizen als kenmerkcombinaties, IN: Heirbou, E., D. Tys, V. Vandenbussche, V. van Kersen. Een archeologisch perspectief op de evolutie van de houtbouw in de Antwerpse Kempen. Volume II: Vroege en volle middeleeuwen. Brussel (Onroerend Erfgoed), 2022.

Indekeu, B. Een halve eeuw ten dienste van de Belgische waterwegen en dijken. Ulrich Kümmer (1792-1862), ingenieur van bruggen en wegen. Monumenten en Landschappen 23 (2004) 3, 31-62.

Jansen, A.. Pratum Marcidum. Kempense wateringen. Historische, geografische, sociale en ecologische achtergronden van de Kempense wateringen. Dendermonde / Opglabbeek, 2015.

Jansen, A.W.. Bergmolen De Korenbloem Ulvenhout 100 jaar. Ulvenhout (Stichting Molen De Korenbloem), 2009.

Jansen, L.. Bijdrage tot de toponymie van Beerse en Vosselaar. Leuven, 1988.

Janssens, M.P.J.. Plangebied Graatakker te Turnhout, gemeente Turnhout; archeologische prospectie met ingreep in de bodem. Weesp (RAAP), 2014. RAAP rapport 2890.

Janssens, N.. Het verlaten van de regio tussen Maas , Demer en Schelde in de Romeinse periode. Regionale en supraregionale tendensen op lange en korte termijn. Terra Incognita 6 (2015) 83-100.

Keyzer, M. de. The common denominator. The survival of the commons in the late medieval Campine area. Antwerpen (Univ. van Antwerpen), 2014.

Kok, H. de. De aard van zes dorpen: Beerse, Vosselaar, Lille, Wechelderzande, Gierle en Vlimmeren. Een casusonderzoek van een Kempense gemene heide. Post Factum. Jaarboek voor geschiedenis en volkskunde 1 (2009) 277 - 286. (Ook in: Goris, J.-M. (red.). De gemene gronden in de Antwerpse en Limburgse Kempen en Noord-Brabant. HerentalsRoosendaal (Centrum voor de studie van land en volk van de Kempen), 2010, 277 - 286.)

Kolman, C., B.O. Meierink, R. Stenvert. Monumenten in Nederland: Noord-Brabant. Zwolle, 1997.

Kramer, C.. De Sint Salvatorkapel te Baarle Nassau. Brabants Heem 3 (1951) 4 - 20.

Laurijssens, G., R. Vandenberghe, G. de Blust, K. Vandekerkhove. Geïntegreerd natuur- en bosbeheerplan voor het militair domein van Weelde. Brussel (INBO), 2009.

Leenders, K.A.H.W.. Romeinse wegen ten noordoosten van Antwerpen. Brabants Heem 35 (1983) 201 - 206.

Leenders, K.A.H.W.. Van Gemeynten en Vroonten. Jaarboek De Oranjeboom 40 (1987) 44 - 78.

Leenders, K.A.H.W.. De molens in en om het land van Breda, I. Jaarboek De Oranjeboom 29 (1976) 107 – 146; Deel II. Jaarboek de Oranjeboom 31 (1978) 94 - 123.

Leenders, K.A.H.W.. De nederzettingen van Princenhage. Jaarboek Varia Historica Brabantica 8 (1979) 138 – 209.

Hiddink, H.. De Romeinse villa-nederzetting op de Kerkakkers bij Hoogeloon (Noord Brabant). Amsterdam, 2014. (VU opgravingen in de Kempen 3 = Zuidnederlandse Archeologische rapporten 53/3.)

Hoegen. R.D.. Bewoningssporen uit de periode Late IJzertijd – Romeinse Tijd (250 v.Chr. – 450 n.Chr.). IN: Koot, C., R. Berkvens (red.). Bredase akkers eeuwenoud. 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei. Breda (gemeente), 2005. (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 102; Erfgoedstudies Breda 1). 211- 272.

Hoeven, H.van der. Bijdragen tot de kennis der geschiedenis van Zundert en Wernhout. Zundert, 1920.

Jochems, H., A. Schneiders, L. Denys, E. Van den Bergh. Typologie van de oppervlaktewateren Vlaanderen. Instituut voor Natuurbehoud. Eindverslag van het project VMM. KRLW-typologie 2001. [Z.pl] (Brussel?), 2002.

Kakebeeke, A.D.. Het beschermde dorpsgezicht Loon (gemeente Waalre). Brabants Heem 27 (1975) 59 - 64.

Kempeneers, P.C.T., K.A.H.W. Leenders, V. Mennen, B. Vannieuwenhuyze. De Vlaamse waternamen. Verklarend en geïllustreerd woordenboek. Deel I. De provincies Antwerpen, Limburg, Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Leuven (Peeters), 2016. Werken van de KCTD. Vlaamse Afdeling, nr. 29.

Leenders, K.A.H.W.. Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. Ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas-Schelde-Demergebied, 400-1350. Een poging tot synthese. Zutphen, 1996.

Leenders, K.A.H.W.. Landschapsgeschiedenis van het Gastels Laag. Tilburg (Staatsbosbeheer, Regio west) 1996.

Leenders, K.A.H.W.. Het landgoederenlandschap rond Breda. Jaarboek de Oranjeboom 52 (1999) 1 - 63.

Leenders, K.A.H.W.. Om der conynen wille. Brieven van Paulus 26 (2000) 99 - 110.

Leenders, K.A.H.W.. Iets minder oude bossen bij Breda. Historisch-Geografisch Tijdschrift 19 (2001) 11 - 18.

312 313

Leenders, K.A.H.W.. Van de Wolvenput naar de Ellendige Berk. Het landschap van de Kempische wildernis 12002000. Post Factum. Jaarboek voor geschiedenis en volkskunde 1 (2009) 246-266.

Leenders, K.A.H.W. Abten en geuzen. Historisch-geografisch onderzoek Kerkdreef en omgeving in Chaam (gemeente Alphen - Chaam). Den Haag, 2009

Leenders, K.A.H.W.. Middeleeuwse bossen in Brabant. Jaarboek voor ecologische geschiedenis (2011) 45 - 72. (2011l)

Leenders, K.A.H.W.. Landgoederen langs de Bredase Turfvaart. Jaarboek de Oranjeboom 65 (2012) 168 - 227. (2012m)

Leenders, K.A.H.W.. Verdwenen venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad, 1250 - 1750. Actualisatie 2013. Woudrichem (Pictures Publishers), 2013.

Leenders, K.A.H.W.. Akkers en bochten in Bergeijk en Eersel (NL). Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 86 (2014) 153 - 184. (2014k)

Leenders, K.A.H.W.. Boekweit: wat een plantennaam ons leert. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 87 (2015) 111 - 134. (2015a)

Leenders, K.A.H.W.. De dynamische hoeve. Veranderingen in boerderijgebouwen en hun omgeving in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch, 1662 - 2015. Woudrichem (Pictures Publishers), 2015. (148 p., ill., krtn., litlst, ISBN = 978 90 73187 88 7) (2015b)

Leenders, K.A.H.W.. De Duizelse Elzenbroeken. Landschapsgeschiedenis van een beemd die akker werd. 2013.(http://www.academia.edu/KAHWLeenders)

Leenders, K.A.H.W.. De dynamische hoeve. Veranderingen in boerderijgebouwen en hun omgeving in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch, 1662 - 2015. Woudrichem (Pictures Publishers), 2015.

Leenders, K.A.H.W.. Gemeyntenkaart voor het Maas - Demer - Scheldegebied. Den Haag, 2021. Alleen op: http://www. academia.edu/26430748/GEMEYNTEN-KAART_VOOR_ HET_MAAS_DEMER_SCHELDEGEBIED (2021j);

Leenders, K.A.H.W., S. Arnoldussen. Een inventariserend bureauonderzoek van raatakkerterreinen in NoordBrabant en het noordelijke deel van Nederlands Limburg. Grondsporen 71 (2021).

Lindemans, P. Geschiedenis van de landbouw in België. Antwerpen-Borgerhout (Genootschap voor geschiedenis en volkskunde), 1994.

Linnaeus, C.. Systema naturae per regna tria naturae, secundum classes, ordines, genera, species, cum characteribus, differentiis, synonymis, locis. Stockholm (Salvi), 1758 en 1759.

Looveren, E. van. De privatisering van de gemeentegronden in de provincie Antwerpen: vier case-studies. Bijdragen geschiedenis Brabant 66 (1983) 189 - 218.

Louwe Kooijmans, L.P.. Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie. Amsterdam (Meulenhoff Informatief), 1985.

Maczek, S., uit het Pools vertaald door R.P.E. Salwiczek en bewerkt door IJ.P.W. van der Werff. De bevrijding van Breda oktober 1944. Jaarboek De Oranjeboom 12 (1959) 154 – 165.

Maes, N.C.M., Chr. Rövekamp (redactie), B. Opstaele, A. Zwaenepoel. Oorspronkelijk inheemse bomen en struiken in de houtvesterijen Antwerpen en Turnhout. Onderzoek naar autochtone genenbronnen in Vlaanderen. [Z.pl.] (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap), 2003.

Malthus, T.R.. An Essay on the Principle of Population, as It Affects the Future Improvement of Society, with Remarks on the Speculations of Mr. Godwin, M. Condorcet, and Other Writers. Londen (J. Johnson), 1798.

Meeus, F. Over het behouden van het natuurschoon in de Kempen. (Voordracht op het Geschied- en Oudheidkundig Congres der Kempen, Turnhout 1922.) Taxandria Turnhout (1923) 41 – 45.

Meirsman, E., B. Vanmontfort, Ph. van Peer. Waardering van de site Bergstraat te Oud-Turnhout (provincie Antwerpen) in het kader van een eventuele toekomstige bescherming. Leuven (EPA), 2008. (EPA rapport 7).

Mestdagh, B.. Archeologische opgraving Tielen Gierlebaan (prov. Antwerpen) Basisrapport. Ingelmunster (Monument Vandekerckhove nv), 2017. (rapport 2017/04).

Meylemans, E., R. Annaert. Een ‘nieuw’ Celtic Field complex in de Antwerpse Kempen te Rijkevorsel (prov. Antwerpen, België). Lunula. Archaeologia protohistorica 23 (2015) 181184.

Meylemans, E. e.a.. Uit de kluiten gewassen: een toevalsvondst van ijzertijdurnen in een grafheuvelcomplex te Postel (Mol, prov. Antwerpen, België). Lunula. Archaeologia protohistorica 30 (2022) 67-71.

Migom, S.. Van klei tot kerk. Baksteengotiek in de Kempen. Antwerpen (provincie Antwerpen), 2004.

Minnen, B.. Adellijke dorpsprivileges in Brabant in de late Middeleeuwen. De privilegereeksen voor de heerlijkheden Rotselaar, Vorselaar en Retie (1407 - 1558). Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis 3 (2003) 218 - 277.

Moore, P.D., D.J. Bellamy. Peatlands. Londen, 1976.

Nyen, K. van. De steennijverheid te Beerse en in de Kempen. Jaarboek Taxandria Turnhout (1947) 45-71.

Ordre en Reglement van den Raed van State der Vereenigde Nederlanden op het beplanten van de Meyerie van ‘s-Hertogenbosch. Den Haag, 1697.

Ordre en reglement van syne koninklycke majesteyt van Groot-Brittagne, op het beplanten van de Baronnye van Breda. 12 okt 1699, herdrukt 1716, 1758.

Onacker, E. Van. Leaders of the Pack? Village Elites and Social Structures in the Fifteenth and Sixteenth-Century Campine Area. Antwerpen (University of Antwerp), 2014.

Paelinckx, D., W. Tamsyn, F. Vanderhaeghe, L. Denys, J. Packet, V. Smeekens, L. De Keersmaeker. PASgebiedsanalyse in het kader van herstelmaatregelen voor BE2100024 Vennen, heiden en moerassen rond Turnhout. Brussel (INBO), 2018.

Paepen, N.. De Aard van de Zes Dorpen 1332 - 1822. Casusonderzoek naar een Kempense gemene heide (deel 2), in: Taxandria Turnhout 77 (2005) 123 - 230.

Pavelis, A. (ed.). Farm drainage in the United States: History, status, and prospects. Washington D.C., 1987. (Economic research service, U.S. Department of agriculture. Miscellaneous Publications no. 1455.).

Peeters, F., S. Sannen, M. Ver Bruggen. Schansen in de voogdij Mol-Balen-Dessel: van motte-toren tot bosschans. Balen (Heemkundige Kring Balen VZW) 1995.

Peeters, R. Een stuk zestiende-eeuwse wegengeschiedenis: de brug te Bruystel op de baan Breda-Turnhout-Diest. Taxandia Turnhout 16 (1950) 59-75.

Ploey, J. De. Morfologie en kwartair stratigrafie van de Antwerpse Noorder¬kempen. Acta Geograp-hica Lovaniensia 1 (1961).

Prims, F., A. Verhaert, J. van Gorp, A. van Gorp, K. Peeters, R. Haver¬mans. Kempische land-schapsgeschiedenis. Antwerpen, 1937. (6e historisch congres, Hoogstraten, 1937.)

Recueil méthodique des lois, décrets, réglemens instructions et decisions sur le cadastre de la France; approuvé par le ministre des finances. Paris (imprimerie impériale), 1811.

Rensink, E., J.W. de Kort (red.). De Neanderthaler-vindplaats Esbeek-Diessen, gemeente Hilvarenbeek. Inventariserend veldonderzoek van een grote en rijke vondstspreiding van stenen artefacten. Campagne 2018. Amersfoort (RCE), 2020. (RAM261).

Rensink,, E., J.W. de Kort (red.). De Neanderthaler-vindplaats Esbeek-Diessen, gemeente Hilvarenbeek. Proefputten- en booronderzoek ter plaatse van een oppervlakteconcentratie van stenen artefacten. Campagne 2019. Amersfoort (RCE), 2021.

Roymans, N.. Op zoek naar Pladella villa. Varia Historica Brabantica 8 (1979) 1 - 47.

Salmon, T., J. Wagenaar. Hedendaegsche historie, of tegenwoordige staet van alle volkeren; in opzigte hunner landsgelegenheit, personen, klederen, gebouwen, zeden, wetten, gewoontens, godsdienst, regering, konsten en wetenschappen, koophandel, handwerken, landbouw, landziektens, planten, dieren, mineralen en andere zaken tot de natuurlyke historie dienende. Amsterdam (Isaak Tirion), 1729 – 1803.

Spek, T. (2004). Het Drentse esdorpenlandschap. Een historisch geografische studie. Utrecht (Matrijs), 2004,

Steurs, W.. Naissance d’une région. Aux origines de la Mairie de Bois-le-duc. Recherches sur le Brabant septentrional aux 12e et 13e siècles. Brussel, 1993. Kon. Ak. van België, Klasse der Letteren, 8o, 3e serie, deel III. ISSN 0378-7893, ISBN 2-8031-0101-7.

314 315

Stevens, F.. Het militaire kamp op de Ravelse heide bij Turnhout, deel 1 (1820-1826) Taxandria Turnhout 90 (2018) 37 – 82; deel 2 Taxandria Turnhout (2019).

Studiebureau Aeolus. Definitief vastgesteld Bijzonder Oppervlaktedelfstoffenplan Klei van de Kempen. [Z.pl.], 2006.

TAUW Infra consult. Effecten van assenwegen op de grondwaterkwaliteit in de Kempen. Deventer, 1988.

Theuws, F.C.W.J., A.-J. Bijsterveld. Der Maas - DemerSchelde - Raum in ottonischer und salischer Kaiserzeit. In: Böhme, H.W. (ed.). Siedlungen und Landesausbau zur Salierzeit. Teil 1. In den nördlichen Landschaften des Reiches. Sigmaringen, 1991, blz. 109 – 146.

Theuws, F.. De nederzettingsontwikkeling in de Middeleeuwen: een model en enige thema’s voor toekomstig onderzoek. IN: Theuws, F., M. van der Heiden (red.) De archeologie van de Brabantse akkers. Toegelicht aan de hand van het onderzoek van de Universiteit van Amsterdam in Veldhoven. Amsterdam (Diachron), 2011, 60 - 77.

Thys, I.. Memorie of vertoog over het uytgeven en tot culture brengen der vage en inculte gronden in de Meyerye van ’s-Hertogenbosch, door de vrienden der zelve bekroond ten jaere 1788. Mechelen, 1792.

Tits - Dieuaide, M. - J.. Grands domaines, grandes et petites exploitations en Gaule merovingienne. Remarques et suggestions. In: Verhulst, A. ed.. Le grand domaine aux epoques merovingienne et carolingienne. Die Grundherrschaft im frühen Mittelalter. Gent, 1985, blz. 2350.

Tuijl, A. van. Merkwaardigheden (61) Raatakkers of Keltische velden. Van Wirskaante, orgaan van Heemkundekring ‘Amalia van Solms’, Baarle-Hertog-Nassau 25 (2010) 144146.

Uytven, R.. De papegaai van de paus. Mens en dier in de Middeleeuwen. Leuven / Zwolle (Davidsfonds, Waanders), 2003.

Vandenberghe, N., L. Wouters, M. Schil, K. Beerten, I. Berwouts, K. Vos, R. Houthuys, J. Deckers, S. Louwye, P. Laga, J. Verhaegen, R. Adriaens, M. Dusar. The Kasterlee Formation and its relation with the Diest and Mol Formations in the Belgian Campine. Geologica Belgica (2020) 23/3-4: 265-287.

Veeken, D. van der. Retie: veranderend landschap. Retie (Heemkring Zeven Neten), 2010.

Veken, D. van der, Raeymaekers, W., Lefevere, J., Oostvogels, E.. Koning in de Kempen. De geschiedenis van de ontginning van het Koninklijk Domein 1850-1950. Mechelen (Public Space), 2023.

Vera, H.L.M. “... dat men het goed van den ongeboornen niet mag verkopen.” Gemene gronden in de Meierij van Den Bosch tussen hertog en hertgang 1000 - 2000. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de rechtsgeleerdheid. Oisterwijk (BOXpress), 2011.

Verbeek, C., S. Delaruelle, J. Bungeneers. Verloren voorwerpen. Archeologisch onderzoek op het HSL-traject in de provincie Antwerpen. Antwerpen (Provinciebestuur), 2004.

Verboven, H., K. Verheyen, M. Hermy. Bos en hei in het Land van Turnhout (15de 19de eeuw). Een bijdrage tot de historische ecologie. Eindrapport in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Monumenten & Landschappen en het Vlaams Instuut voor het Onroerend Erfgoed. Leuven (Laboratorium voor Bos, Natuur en Landschap, Departement Landbeheer), 2004.

Verspay, J.. On heath and fields. The transformation of the rural landscape of the bailiwick of ’s-Hertogenbosch during the Late Middle Ages and Early Modern Period (ca. 1200 –1550). Pilsen, 2020.

Voordt - Pieck, L. van der, M. Kuijl. Statistiek der provincie Noord-Braband volgens de uitkomsten van het kadaster bij deszelfs invoering. Maastricht (Geographisch Etablissement F. Desterbecq), 1845.

Walstra, J., B. Meyvis, F. Bogemans. Documentering van de tijdelijke ontsluiting ‘kleigroeve Het Blak Meergoor te Beerse’. SCIENTIFIC REPORTS 10 december 2020, Versie: 2, BGD rapport 2020/06.

Wassink, J.F.A., W. Nouwen. Boerenschansen. Verscholen voor Staatsen en Spanjaarden. Weert (stichting Weerter Historie), 2008.

Wassink, W.Th.. Beekdallandschappen. Een morfologisch onderzoek in de zandgebieden van Nederland. Wageningen, 1999. (Diss Wageningen).

Welvaarts, Th. I.. Reusel naar de archieven Postel’s abdij. Turnhout, 1877.

Weyns, J.. Het Kempisch boerenhuis. In: Kultuurhistorische verkenningen in de Kempen I. Oisterwijk, 1960, 51 - 112.

AAP Abdijarchief Postel

Bladel Onderdeel Bladel

K&PHs Kaarten en Plans in handschrift

ARAB Algemeen Rijksarchief Brussel

LvB Leenhof van Brabant

RK Rekenkamer

BHIC Brabants Historisch Informatiecentrum

‘s-Hertogenbosch

AHD Heerlijkheid Drunen en Tol van Loon op Zand, 1474 – 1933 (toegang 296).

CKT Collectie kaarten en tekeningen van het Rijksarchief in Noord-Brabant (toegang 343).

CVV Collectie Cuypers van Velthoven, 13201870 (toegang 346).

RWS Rijkswaterstaat, 1811-1953 (toegang 262).

SA Schaduwarchieven RANB over de periode 1342-1973, 20e eeuw (toegang 360).

NAG Nationaal Archief Den Haag BZ-WS Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afd. Waterstaat, 1814-1877.(toegang 2.04.07).

NDR Nassause Domeinraad na 1581. (toegang 1.08.11).

RvS Raad van State (toegang 1.01.19).

TOP Topografische Dinest (toegang 4.TOPO).

VTH Verzameling Topografische kaarten Hingman. (toegang 4.VTH).

Verbiest, F.. De oudste Turnhoutse cijnsen ? De cijnsrollen van het land van Turnhout (1340). Taxandria Turnhout 16 (1950) 187 - 239.

Verkooren, A.. Inventaire des chartes et cartulaires des duches de Brabant et de Limbourg. I, Brussel, 1911 - 1912; II, Brussel, 1961 - 1962; III, Brussel, 1961 - 1976.

Vermeire, A.. De schansen op ‘t grondgebied Retie. De Zuiderkempen (1939) nr. 2.

Vermunt, M.J.A.. Opgravingen op de Kasteelweide. Archeologisch onderzoek naar de resten van het kasteel van Wouw. IN: Graauw, J. de, J. Hopstaken, J. Jacobs, J. Peeters. Willem van Ham. Zijn leven, zijn werk, zijn levenswerk. Bergen op Zoom / Putte, 2021, 69 - 100.

Versluijs, R., I. Diepeveen, A. Jansen. Herstel doorstroomveen in de Reuselse Moeren. Landschapsecologische systeemanalyse en maatregelen. Nijmegen (Stichting Bargerveen), 2022.

Whyte, B.R.. “En territoire Belge et à Quarante Centimètres de la Frontière”. An historical and documentary study of the Belgian and Dutch enclaves of Baarle Hertog and BaarleNassau. Melbourne, 2004. Research Paper 19, school of Anthropology, Geography and Environmental Studies, University of Melbourne.

Wylleman, L., G. Plomteux, R. Steyaert. Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur. Deel 10n(1,2,3), Provincie Antwerpen, Arrondissement Antwerpen. Gent, 1985.

Zalinge Spooren, L. van. Gemeint en gemeenschap. Jaargeboden in Peelland, circa 1300 - 1795. TilburgHilversum (Stichting ZHC en Verloren), 2018.

Zee, A. van der. Die hoeve tot Loen. Een 16e-eeuwse abdijhoeve in Hoogeloon. In: Verhoeven, A.,F.Theuws eds.. Het Kempenprojekt 3. De middeleeuwen centraal. Waalre, 1989, 27 - 47.

RAA Rijksarchief Antwerpen OGA Oud gemeentearchief Arendonk OGBH Oud gemeentearchief Baarle-Hertog.

RAT Regionaal archief Tilburg OABN Dorpsbestuur van Baarle-Nassau, 1550 –1811 (toegang 2200).

SAB Stadsarchief Breda CH Collectie Havermans (Afd. IV-1, toegang COL 0001).

SADB Stadsarchief ‘s-Hertogenbosch RA Rechterlijk archief ‘s-Hertogenbosch

SAT Stadsarchief Turnhout

316 317
Archieven

Met steun van Deze landschapsbiografie is tot stand gekomen met de financiële steun van de Vlaamse Overheid, de gemeente Oud-Turnhout, de stad Turnhout en Natuurpunt vzw in het kader van de kandidatuur tot erkenning als Nationaal Park Vlaanderen.

LANDSCHAPSBIOGRAFIE

-400.000.000 V.CHR. TOT 2000 N.CHR.

Tekst

Dr. Karel A.H.W. Leenders. Historisch geograaf en demograaf

Grafische vormgeving en kaartmateriaal CLUSTER landschap en stedenbouw

Inbinden Binnenwerk

Coverbeeld

Eugeen Machielsen, schilderij van De Liereman (datum ongekend)

© Collectie Hofke van Chantraine

Disclaimer

De gebiedscoalitie heeft geprobeerd voor alle beelden in deze publicatie de rechthebbenden te achterhalen. Mocht u desondanks beelden tegenkomen, waarvan u rechthebbende bent en u heeft geen toestemming gegeven voor de publicatie, neem dan contact op via info@oud-turnhout.be

Woord van dank

Deze landschapsbiografie is tot stand gekomen met hulp en inbreng van vele partners en mensen. In het bijzonder willen we Dr. K.A.H.W. Leenders bedanken om zijn kennis en expertise betreffende het projectgebied met ons te delen. Het geleverde werk en de input die hij afgeleverd heeft is van onschatbare waarde geweest voor de tot standkoming van deze landschapsbiografie.

Daarnaast wensen we de redactie te bedanken voor de diverse besprekingen en herlezingingen van deze lijvige uiteenzetting. Wij willen ieder die heeft bijgedragen aan de inhoud hartelijk danken voor hun inzet.

Over de schrijver

Dr. Karel A.H.W. Leenders. Historisch geograaf en demograaf

Karel Leenders is en historisch-geograaf met speciale belangstelling voor landschapsgeschiedenis. De regio waar zijn aandacht vooral naar uitgaat is een min of meer vierkant gebied ten oosten van de lijn Antwerpen - Rotterdam. In 1996 promoveerde hij op het proefschrift Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. En dat Turnhoutervoorde ligt ergens in Taxandria!  Karel Leenders heeft de voorbije decennia bijgedragen aan ontelbare boeken en publicaties. Zijn kennis van het gebied is letterlijk en figuurlijk grenzeloos. Persoonlijke website: http://users.bart.nl/~leenders/

COLOFON

De studie voor het Nationaal Park Taxandria is opgebouwd uit 4 afzonderlijke boeken:

› Taxandria, Landschapsbiografie: geschiedenis (400.000.000 v.Chr.-2000 n.Chr.)

› Taxandria, Landschapsbiografie: heden (2000-2024)

› De Lage Venen, Masterplan (2024 - 2030 - 2048 - 2100)

› De Lage Venen, Operationeel Plan (2030)

Dit deel van Taxandria, Landschapsbiografie focust op de geschiedenis en ecologie van Taxandria. Auteur Karel Leenders beschrijft vijf periodes als een fascinerende reis door de tijd. De biografie start met het geologisch ontstaan van Taxandria (400.000.000 v.Chr) en gaat in op de veranderingen zodra de mens op het toneel verschijnt (45.000 v.Chr). Het derde hoofdstuk vertelt over Taxandria van de middeleeuwen tot het ancien régime (400-1750 n.Chr). Het vierde hoofdstuk zoomt in op de vroegmoderne tijd (1750-1900). Het vijfde en laatste brengt de 20ste eeuw in beeld (1900-2000).

Auteur Karel Leenders is een Nederlandse historisch­geograaf, gespecialiseerd in Taxandria. Zijn aandacht gaat voornamelijk uit naar het westen van Brabant, begrensd door Willemstad, Geertruidenberg, Turnhout en Antwerpen. Karel Leenders publiceerde o.a. het boek Verdwenen Venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1250-1750.

Deze landschapsbiografie is opgemaakt in het kader van de kandidatuur van Taxandria (De Lage Venen) om Nationaal Park te worden (mei 2023).

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.