16 minute read
Natuurbeheer in de praktijk (3
Natuurbeheer in de praktijk (3) Wanneer beweiden en maaien is meer kijken dan plannen
Tekst, foto’s & figuren: Rudi Terlouw, Bui-TeGewoon | groenprojecten
Advertisement
Tijdens de ledenvergadering van de Natuur- en Vogelwerkgroep in 2020 werden o.a. vragen gesteld over uitvoerend natuurbeheer. De vraag werd gesteld in de context van de positie die de vereniging inneemt bij het recent opgerichte Natuur Beheer Collectief Krimpenerwaard. Duidelijk werd dat er onder de leden belangstelling is voor informatie en achtergronden met betrekking tot dit onderwerp. Meer informatie geeft meer inzicht in het hoe en waarom. Zoals waarom wordt de ene oever wel gemaaid en blijft de andere overstaan. Waarom wordt soms al in het broedseizoen gemaaid en wat bepaald de keuze tussen weiden of maaien. D
In de komende Waardvogels willen we informatie verstrekken over het waarom, hoe en wanneer, maar ook over de soms lastige keuzen die gemaakt moeten worden. Informatie ook in de breedte, waarbij onderdelen soms in het beheer binnen de natuurbegrenzing (NNN) of binnen gebieden met Agrarisch Natuur en Landschapsbeheer (ANLb) toepasbaar zijn. Maar ook belichten we verschillende onderdelen die prima in gangbaar agrarisch beheer kunnen worden geïntegreerd en soms ook al worden toegepast. We richten ons specifiek op veenweiden graslandbeheer. Beheer op kleibodems zal op onderdelen anders moeten plaatsvinden. Dit speelt in sommige gevallen zelfs binnen onze eigen Krimpenerwaard in aan de rivier grenzende delen. De basis voor de beoogde artikelen zal bestaan uit een aantal Factsheets uit onze bedrijfsvoering. Deze zijn opgesteld in de periode 2013 - 2018 waarin we gedurende vijf jaar voor een tweetal grotere terrein beherende organisaties vier thema gerichte coachingdagen per jaar hebben verzorgd, voor de beheerders van veenweiden grasland reservaten. In de Krimpenerwaard is 2250 hectare begrensd vanuit het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Het betreft voor een belangrijk deel graslandnatuur. De grootste oppervlakte wordt ingenomen door de natuurbeheertypen ‘Kruiden- en faunarijkgrasland’ en ‘Vochtig weidevogelgrasland’. Kleinere oppervlakte betreffen: ‘Vochtig hooiland’ en ‘Nat schraalland’. Nadere detaillering over deze typen, hun kenmerken en de bijbehorende soorten is te vinden in de ‘Index Natuur en Landschap - BIJ12’ (https://www.bij12.nl/ onderwerpen/natuur-en-landschap/index-natuur-en-landschap/). Daarnaast wordt er op een zeer grote oppervlakte agrarisch natuurbeheer uitgevoerd. De voorwaarden aan de hiervoor gebruikte beheerpakketten wijken af van de NNN voorwaarden en zijn verwoord in de documenten rond het ANLb beheer die eveneens via bovengenoemde website zijn te raadplegen. Er is in onze Krimpenerwaard een enorme oppervlakte aanwezig die een hoge natuurwaarde kan vertegenwoordigen en daarmee een grote bijdrage leveren aan de biodiversiteit. Zonder beheer zullen ze snel doorontwikkelen (successie) tot andere, meer besloten, natuurtypen die minder karakteristiek zijn voor een veenweidegebied. De grote ecologische waarde van deze graslanden is dus sterk afhankelijk van het beheer. In feite zijn het geen natuurgebieden, maar vormen ze een cultuurlandschap met hoge natuurwaarden. De meeste graslandplanten in ons gebied, maar ook de weidevogels zijn vanuit deze benadering als cultuurvolgers te benoemen. Hoe zit dat nu met het beheer en wat komt er nog meer bij kijken om de gewenste soorten te faciliteren.
Procesbeheer of patroonbeheer In het natuurbeheer wordt er onderscheid gemaakt tussen procesbeheer en patroonbeheer. Procesbeheer is eigenlijk geen goed woord, want de basis is om zo min mogelijk in te grijpen (beheren) om de natuurlijke ontwikkeling te stimuleren. Dit is in een aantal situaties een goede mogelijkheid in bossen, moerassen, het rivierengebied, kustlandschappen en zee-reservaten als het waddengebied. In veel gevallen bepaalt de oppervlakte en de mogelijkheid voor een natuurlijk of semi-natuurlijk peilbeheer de uiteindelijke keuze in deze gebieden. Procesbeheer heeft de meeste potentie op grote aaneengesloten gebieden van minimaal circa 500 hectare om voldoende gradiënten en overgangen in stand te kunnen houden en natuurlijke processen hun gang te kunnen laten gaan. Bij patroonbeheer wordt i.t.t. bij procesbeheer actief ingegrepen in de vegetatieontwikkeling. Veelal vindt dit jaarlijks in een tamelijk vast patroon en/of verhouding plaats. Het merendeel van de natuurgraslandtypen kan niet in stand worden gehouden zonder een beheer
Van links naar rechts: Kruiden- en faunarijkgrasland, Vochtig weidevogelgrasland, Vochtig hooiland en Nat schraalland
waarbij het gewas wordt afgevoerd door maaien en/of beweiden. Indien dit ‘agrarisch (mede)gebruik’ achterwege blijft zullen de graslanden zeer spoedig verruigen en in ons veenweidengebied binnen relatief korte termijn omvormen naar ruigten, struwelen en bossen. Een beheer van niets doen of weinig doen past dan ook vrijwel nooit bij grasland-natuurgebieden op veen. Op basis van bovenstaande zal het niet verbazen dat de meest voor de hand liggende keuze in de Krimpenerwaard zich richt op het voeren van een patroonbeheer.
Patroonbeheer in graslanden De keuze voor maaien, beweiden of een combinatie hiervan alsmede het tijdstip, het aantal maaibeurten en de frequentie, de soort en hoeveelheid vee en de periode van inscharen wordt door een groot aantal factoren bepaald. Het betreft o.a. de voedselrijkdom van de bodem, het beoogde natuurdoeltype, de uitgangssituatie, de aanwezigheid van plaag- en/of dominante soorten en hun periode van zaadzetting, de aan- of afwezigheid van broedvogels, de draagkracht van de bodem en niet in de laatste plaats het weer zowel van het groeiseizoen, maar veelal ook het weer tijdens de voorafgaande winterperiode en soms naar aanleiding van de lengte waarmee het gras uit het voorafgaande beheerjaar is gekomen. Zowel in het natuurbeheer als in het agrarisch natuurbeheer dienen deze onderdelen steeds ten opzichte van elkaar te worden afgewogen om tot het juiste beheer te komen. Maai- en weidebeheer is daarmee een kwestie van goed kijken, overleggen en anticiperen. Dit kan lastig zijn als afspraken in contracten of subsidievoorwaarden vooraf zijn vastgelegd. Dit ‘papier gestuurd beheer’ leidt echter zelden tot de gewenste resultaten. Uiteraard zijn er basisprincipes en is het gewenst om vooraf een indicatie te geven aan de daadwerkelijke uitvoerders (gebruikers) en begeleiders van het beheer wanneer ze kunnen maaien of vee inscharen. De daadwerkelijke invulling zal echter van jaar op jaar verschillen. In het natuurbeheer ligt hierbij een belangrijke taak voor de pachtbegeleider bij de terrein beherende organisaties en de beheercoördinatoren in het agrarisch natuur en landschapsbeheer. Veel in het veld zijn, zowel in als buiten het seizoen, en goed de percelen kennen (en dat is meer dan weten waar de percelen liggen!) is een belangrijke taak van de begeleiders. Het ‘karakter’ van het perceel moet als het ware op het netvlies van de begeleider staan (nat–droog / vroeg gras gevend-laat ontwikkelend / plaagsoorten gevoelig / vroeg nat in het najaar / kwel / etc.). Daarnaast moet er bovenal een actief contact worden onderhouden naar de pachter en/of deelnemende grondeigenaar aan de beheerregeling. Goede communicatieve vaardigheden en een communicatie die wordt gevoerd op basis van gelijkwaardigheid helpen enorm bij een goed grasland beheer. Voor de opdrachtgevers, overheden, natuurorganisaties, etc. geldt dat de beheercoördinator ‘de tijd’ (veel buiten) en ‘de ruimte’ (flexibiliteit/mandaat) moet krijgen om het beheer te kunnen begeleiden, aansturen en aanpassen. Dit is soms erg lastig bij de strikte datum gestuurde controles door de toezichthouders vanuit de RVO bij het ANLb beheer. Flexibiliteit, mandaat en vertrouwen (ook vanuit de overheidsregels) zijn bepalend of de coördinator zijn werk ook daadwerkelijk goed kan uitvoeren.
Even als in de twee voorgaande artikelen uit deze serie dient te worden gerealiseerd dat de verstrekte informatie is toegespitst op veenweiden graslanden. Een aantal aspecten in het maaibeheer van graslanden kan als basis worden gezien en zijn overal en altijd aan de orde, andere onderdelen zijn specifiek voor dit type gebieden. • Check altijd voorafgaand aan beheerwerkzaamheden op aanwezigheid van kuikens, van laat broedende soorten (bijv. zomertaling) en van nacht actieve soorten (bijv. kwartel). In beginsel is dit altijd onderdeel vanuit het werken onder de Gedragscode Natuurbeheer in de Wet Natuurbescherming waartoe men bij beheer met subsidie van overheden verplicht is. Bij het aantreffen kuikens of laat broedende soorten is het noodzakelijk de maaidatum aan te passen. Doe dit steeds in overleg met grondgebruiker/pachter. In voorkomend geval is het zaak ook te kijken of er een deel van het perceel al wel maaibaar is of een compensatie perceel beschikbaar is. Zo blijft de relatie goed, de mozaïek in stand en wordt een evenwichtig beheer gevoerd. Het is vanuit dit aspect slim om in het natuurbeheer enkele niet verpachte percelen per polder achter de hand te houden. Bij het agrarisch natuurbeheer is de uitwisseling meestal relatief eenvoudig met de betreffende agrariër te bespreken daar er meestal voldoende ‘vrije grond’ beschikbaar is om te schakelen en anticiperen. • Geef specifiek aandacht aan het beheer van de oevers en overleg dit voorafgaand aan het maaien op basis van maatwerk op perceelniveau met de pachter/grondgebruiker. In veel veenweidengebieden vormen oevers de bronpopulatie om de kruidenrijkdom te ontwikkelen (zie voor details het artikel over sloten en oevers in Waardvogel nummer 1-2021). • Maai, hark, wiers niet in het donker. Neem in de afspraken/ contracten op dat maai- en oogstwerkzaamheden plaatsvinden tussen één uur na zonsopkomst en 2 uur voor zonsondergang. Op deze wijze krijgen aanwezige dieren de ruimte om te eten na de nacht en de nacht goed gevoed te starten, en zonder stress. Uiteraard kan hier incidenteel een hobbel optreden bij opkomend slecht weer en gewas op het land. Anticipeer dan vooral praktisch en niet naar de regel. • Maai op tijd en niet te diep. Een veel voorkomend aspect in het grasland beheer is dat percelen te laat worden gemaaid en als
Te laat en daardoor te kort gemaaid perceel met risico voor vestigen van plaagsoorten Laten overstaan van gemarkeerde stroken die zich goed ontwikkelen
gevolg van de zwaarte van het gewas wat zijn íngezakt. Dit is de belangrijkste oorzaak van het optreden van plaagsoorten in het natuurbeheer. De enige manier om nog te kunnen maaien bij een (te) zwaar gewas is ‘diep snijden’. Dit leidt tot een open bodem, aantasten van rozet vormende kruiden, snellere vestiging van plaagsoorten, moeizame hergroei en daardoor minder afvoer van nutriënten door de opvolgende maaisnede of door de begrazing. Bij het tijdig maaien als het gewas nog overeind staat kan ‘op stoppel’ worden gemaaid. Ideaal is een stoppel van 6 à 7 centimeter aan te houden. De bodem blijft in de nog voedselrijke omstandigheden bedekt waardoor plaagsoorten minder kans krijgen zich te vestigen en kruiden krijgen de mogelijkheid om uit te lopen. De meest optimale periode van maaien kan in het merendeel van de gevallen pas kort vooraf worden bepaald. De in contracten opgenomen maaidata krijgen dan ook bij voorkeur een flexibiliteit van plus of min tien dagen waarbij de beheercoördinator gemandateerd is onderbouwd af te wijken. • Vervolg maaisneden komen veel voor in het veenweidengebied. De groeikracht is zodanig groot dat er onvoldoende vee is om zowel de standweide percelen als alle percelen na de eerste snede te beweiden. In de praktijk van natuurgrasland kan er van worden uitgegaan dat tussen de 40 en 70% van de maaipercelen een tweede en sommige percelen een derde maaisnede zullen krijgen.
Het is goed hierop te anticiperen op basis van groeisnelheid en kruidenrijkdom. Beoordeel na de eerste snede op basis van hergroei en kruidenrijkdom welke percelen worden nabeweid en welke aanvullend gemaaid. Dit kan per perceel wisselen tussen jaren als gevolg van de ontwikkeling van de vegetatie en is meestal pas na het maaien van de eerste snede goed te beoordelen. Van belang is hierbij dat er een voldoende interval tussen twee maaisneden wordt aangehouden. Als vuistregel geldt een interval van minimaal 5 à 6 weken. In weidevogelgebieden met vervolglegsels en gebieden met graslandzangvogels, die meerdere broedsels per jaar nodig hebben om voldoende jongen op te laten groeien en waarvan de jongen geen nestvlieders zijn, is 6 weken interval het minimum. Anderzijds is het van belang de interval zo te kiezen dat er voldoende ruimte overblijft om zorg te dragen dat kort de winter wordt ingegaan. In het bijzonder bij het hanteren van drie maaisneden kan de eerste maaidatum hierdoor niet veel later dan 1 juni plaatsvinden, zonder het risico om met een lang gewas in de winter (realiseer 1 juni + 12 weken is 3e snede medio september). • Mozaïeken, gradiënten, randlengten en structuren zijn in alle natuurbeheertypen van belang en vormen extra kwaliteiten. In graslandbeheertypen op veengronden geldt dat er veel met weidevogeldoelen wordt gewerkt. Dit geeft een beperking op de onderdelen structuur en gradiënt. In weidevogelgebieden zijn kleine overhoeken, struwelen, etc. in de centrale polderdelen ongewenst. Langs de randen als kaden en Tiendwegen is echter in een zone van circa 30 tot 50 meter vanaf dit element zeer veel mogelijk voor andere gebied specifieke soorten als ringmus, kneu, gele kwikstaart, spotvogel, amfibieën, kleine zoogdieren, ongewervelden, etc.
Hier dient men juist terughoudend te zijn bij het verwijderen van structuurelementen, te meer daar dit tevens voedselgebiedjes betreft voor bodempredatoren die bij voldoende voedsel onder dekking minder intensief in de graslanden zullen verschijnen.
De predatie-preventieve werking van structuurrijke randzones buiten de weidevogelkernen worden onvoldoende herkend en fors onderschat. • Structuurrijke oevervegetaties moeten in weidevogelgebieden worden voorkomen omdat ze functioneren als beschutte loopranden voor grondpredatoren. Nadat deze voldoende zijn ontwikkeld kunnen schrale kruidenrijke oevers echter bijdragen aan structuren en gradiënten in graslanden met weidevogeldoelen. Ook kan soms worden geanticipeerd op vegetatiestructuur door smalle stroken langs de sloot en/ of greppel te laten overstaan bij het maaien van de eerste snede. • Om toch voldoende beheermozaïek te verkrijgen wordt dit gerealiseerd in beheervariabelen tussen percelen. Door niet meer dan drie percelen (of een breedte van circa 120 meter) naast elkaar hetzelfde beheer te geven zal op gebiedsniveau voldoende mozaïek ontstaan om een gevarieerde flora en fauna te kunnen ontwikkelen. Streef er daarbij naar om vijf beheervormen op gebiedsniveau toe te passen. Gedacht kan worden aan voorweiden (tot 20 april) op 10% van de oppervlakte, extensief seizoenweiden op 25%, en drie maaidata waarbij het grootste deel op de midden juni maaidata wordt geconcentreerd (bijv. 20% rond 5 juni, 35% rond 15 juni en 10% na 25 juli). Om een goed mozaïek te ontwikkelen is de samenwerking met de pachter/grondgebruiker/uitvoerend beheerder essentieel. Zorg bij de inrichting dat stroken tussen greppels m.b.t. breedte zijn afgestemd op de werkbreedte van de machines, zodat geen ‘halve banen’ hoeven te worden gemaaid. Maak mozaïeken voor één beheerder zodanig dat een effectief en kostenverantwoorde oppervlakte om te maaien/ oogsten beschikbaar is. Realiseer je dat het mozaïek niet alleen binnen het areaal van één eigenaar, maar ook (juist) door afstemming tussen meerdere beheerders / pachters / eigenaren tot stand kan komen. • Variëren op basis van de perceel ontwikkeling tussen jaren is hierbij essentieel, zoals ook hierboven reeds toegelicht.
Extensieve voorbeweiding begin april met jong rundvee geeft groeitrappen voor kuikens Grasoogst in tweede helft juni, wiersen en persen
Anticipeer op de aanwezigheid van soorten die de ontwikkeling laten stagneren en of belemmeren en die overlast veroorzaken voor buurpercelen. Ook hier geldt ‘een goede buur is beter dan een verre vriend’. Dus voorkom overlast, behoud draagvlak en realiseer je dat alleen met agrarisch medegebruik natuurgraslandbeheer tegen maatschappelijk acceptabele kosten mogelijk blijft. • In de ontwikkelingsperiode zien we bijvoorbeeld regelmatig overlast van dominante soorten. In het bijzonder witbol en pitrus spelen hier een belangrijke rol en leiden tot stagneren van de ontwikkeling of zelfs het niet realiseren van het doeltype. Ken de eigenschappen van plaagsoorten met betrekking tot periode van het jaar met rijp zaad, tijdverloop tot herbloei en zaadvorming, methode van zaadverspreiding en passend ontwikkelingsbeheer om overlast te voorkomen en de soorten terug te dringen. Meer in het algemeen geldt: neem percelen met plaagsoorten in een vroeg maaibeheer of in extensieve standweiden met verplichting tot bloten gedurende het seizoen. In het bijzonder bij akkerdistel is het van belang hoog te bloten (stel 15 centimeter) en nooit dicht bij de bodem te maaien of te klepelen. Realiseer je als terreinbeheerder/coördinator dat plaagsoorten en dominantie van soorten in het meeste geval het gevolg zijn van een onvoldoende anticiperend beheer, dus blijf steeds alert.
Voor de belangrijkste soorten hebben we onderstaand het anticiperend beheer op hoofdlijnen beschreven. Voor meer detail verwijzen we naar de rapportage omtrent plaagsoorten in de Krimpenerwaard (Terlouw R.J.S., 2019-BTG.RAPP. 2019/41). Hierin komt ook de ecologische waarde van sommige plaagsoorten of van vegetaties van plaagsoorten naar voren, maar dat voert voor nu te ver. Witbol maaien voor de zaadzetting die rond eind mei valt. Dit betekent dat bij witboldominantie de maaidatum verschuift naar de laatste decade van mei. Het is wenselijk hier een tweede en indien mogelijk een derde maaisnede uit te voeren gedurende twee of drie jaren. Pitrus heeft vanaf 2e decade juli rijp zaad. De zaden verspreiden zich drijvend, de combinatie van zaadvormende pitrusvegetaties met hoog opgezette winterpeilen leiden hierdoor vaak tot problemen. Na een maaisnede begin juli vormt pitrus nogmaals rijp zaad. Een tweede maaisnede medio september is dan ook steeds noodzakelijk in deze situatie om de ongewenste situatie te doorbreken. Bij pitrus is het daarnaast van belang de pitrus in de oevervegetaties niet tot zaadrijping te laten komen door hierop actief te beheren. Akkerdistel produceert vanaf eind mei-begin juni rijp zaad. Maaien vóór deze periode is van belang. Bij akkerdistelbeheer is het van belang altijd zeer hoog te maaien (stoppel 10 cm) en alle gewas zorgvuldig af te ruimen. Een goede methode is eind mei op hoge stoppel maaien en direct aansluitend inscharen van jong rundvee of schapen. De rest van het groeiseizoen alert zijn op herbloei en tijdig hoog (10 cm) bloten/bossen/maaien. Klepelbeheer in akkerdistel besmettingen vergroot het probleem. Ridderzuring is misschien wel de lastigste klant onder de plaagsoorten. De beste methode is uitsteken met een zuring steker of spitvork (nooit met een spade), of mechanisch verwijderen met de zuringfrees of zuring robot. Bij maaien zal de zuring steeds lager bij de grond bloeistengels vormen. Bedenk dat ook de nog ‘groene’ zaden van de soort al kiemkrachtig zijn. Consequent beheren en open plekken inzaaien met een uitlopervormend grasmengsel is eveneens van belang. Krulzuring ten slotte heeft een hekel aan beweiden. Percelen met dominantie van deze soort kunnen het beste twee tot drie jaar in standweiden worden genomen, waarbij het vee ‘vroeg’ wordt ingeschaard en bij bloei wordt gebloot.
Maaien kan zoals gezegd niet los worden gezien van weiden en mesten. Wanneer alleen maar zou worden gemaaid ontstaan zeer hoge kosten voor de afvoer van het gewas. Daarnaast is het van belang dat er vee beschikbaar is om het mozaïek te realiseren in het voorjaar, goed opgroei gebied voor kuikens beschikbaar te hebben in mei en begin juni, om open lokaal korte vegetaties beschikbaar te hebben waar ongewervelden, spinnen, kevers, mestvliegen, etc. voorkomen, en niet in de laatste plaats zorg te dragen voor de naweide zodat de percelen niet met een lang gewas het winterhalfjaar in zullen raken. Samengevat: ook bij het beheren van natuurgraslanden is het noodzakelijk een circulaire bedrijfsvoering na te streven waarbij het gemaaide gewas kan worden verwerkt door het beschikbare vee en er voldoende vee is om zorg te dragen dat de graslanden kort de winter in kunnen gaan. Uiteraard moet dit vee in het voorjaar naar buiten zodat er minder mest in de put komt en ook de geproduceerde mest zal moeten worden geplaatst, waarbij voor natuurgrasland het streven zich erop richt om maximaal circa 50 kg stikstof (Schippers W., etal 2018) vanuit de mest te plaatsen op tussen de 35 tot 50% van de natuurgrasland percelen. Door ook hier in een mozaïek te werken met bijvoorbeeld 40% percelen geen bemesting, 30% van de percelen jaarlijkse bemesting en eveneens 30% van de percelen eenmaal in de twee jaar een bemesting zullen er ook gradiënten in voedselrijkdom van de percelen ontstaan. Hier past het om de keuze voor de te beweiden percelen te koppelen aan het mestregiem. Door de matig voedselrijke percelen, die eenmaal in de twee jaar een mestgift krijgen, in het najaar korter te beweiden (stel tot maximaal half oktober) en geen schapenbeweiding toe te staan, ontwikkelen deze percelen zich structuurrijker en met meer pol vorming. Wanneer op deze percelen wordt gewerkt met ‘natte greppels’ in de periode januari-half april