MONUMENTEN, LANDSCHAPPEN EN ARCHEOLOGIE NOV. - DEC. 2022 TWEEMAANDELIJKS – JAARGANG 41 nr. 6 Afgiftekantoor Brugge –P 919291
De westgevel van het Rommelaere Instituut in Gent, met de reflectie van Het Blindenhuis Van Caenegheminstituut, een neogotisch gebouw aan de Coupure uit het midden van de 19de eeuw. Samen met het Rommelaere Instituut opgericht op de gronden van de Bijloke en deel uitmakend van het beschermd stadsgezicht (foto Patrick Goditiabois)
Hoofdredactie
Marjan Buyle
Redactie
Luc Bauters
Anna Bergmans
Rudy De Graef
Michiel Deweirdt
Frank Gelaude
Katrien Hebbelinck
Bénédicte Selfslagh
Rutger Steenmeijer
Herman Van den Bossche
Paul Van den Bremt
Peter Van den Hove
Stephanie Van de Voorde
Inge Verdurmen
Luc Verpoest
Linda Wylleman
Redactiesecretariaat
M&L@diekeure.be
Tel. 050 47 12 97
Abonnementen*
België: € 52 (losse nummers: € 22)
Buitenland: € 165
Studentenkaart: € 46
AOE: € 38
* Zonder schriftelijke opzegging vóór 1 december van elk kalenderjaar, wordt een abonnement automatisch verlengd voor de volgende jaargang. Tussentijds kunnen geen abonnementen worden geannuleerd.
Bestelcodes
Volledige jaargang 41: 201 221 310
Jaargang 41 nr. 6: 201 221 316
Website
www.menl.be
Heb je suggesties voor een interessant artikel in M&L, een bijdrage of aankondiging in de M&L-Krant, laat het ons weten via M&L@diekeure.be.
Auteursrichtlijnen www.menl.be/auteursrichtlijnen#/
Advertentiewerving fabienne.vanmoerkercke@ yapado.com
MONUMENTEN, LANDSCHAPPEN EN ARCHEOLOGIE
Tweemaandelijks tijdschrift
ISSN 0770-4984
Jaargang 41 nr. 6 NOV.-DEC. 2022
5
Het Rommelaere Instituut van Louis Cloquet in Gent. Een gebouw voor onderzoek naar epidemieën en besmettelijke ziektes Lieselotte Van de Capelle
22
De materia medica in 1902 in Antwerpen: de apotheek Muylaert Charlotte Delannoye
37
Het Nieuw Groot Heilige Geesthuis in Leuven uit 1780-1782. Een herenhuis naar ontwerp van edificie meester Jacques Antoine Hustin
Mel Collier en Luc Verpoest
57 Summaries
Het tijdschrift M&L is opgenomen in het Vlaams Academisch
Bibliografisch Bestand voor de Sociale en Humane Wetenschappen en gevalideerd als tijdschrift met peerreview.
De verantwoordelijkheid voor de gepubliceerde artikels berust uitsluitend bij de auteurs. Alle rechten voor het reproduceren, vertalen of herwerken zijn voorbehouden.
Vormgeving & druk die Keure - Brugge
Fotografie Oswald Pauwels
Verantwoordelijk uitgever
Catherine Vandermeersch
Kleine Pathoekeweg 3
8000 Brugge
41/6 | 1
41/6
59 M&L-Krant
- RESTAURATIE MOLEN TE BETEKOM -
Starrenhoflaan 27, 2950 Kapellen T +32 (0)3 605 14 33 F +32 (0)3 605 14 76 info.pit@eiffage.com www.pitantwerpen.be
Uw partner voor de realisatie van uw renovatie - en restauratieprojecten
Ook beschikbaar : Kalkverf & Wood Bliss www.galtane.com Uitstekende dekking Uitzonderlijke matte afwerking Uiterst ademend Nieuwe minerale technologie Silicaatverf voor buiten & binnen
Het Rommelaere Instituut van Louis Cloquet in Gent Een gebouw voor onderzoek naar epidemieën en besmettelijke ziektes
Het indrukwekkende Rommelaere Instituut was tot voor kort in gebruik voor laboratoriumonderzoek aan de faculteit Geneeskunde. Universiteit Gent is nu op zoek naar een duurzame herbestemming. Lieselotte Van de Capelle onderbouwt deze zoektocht met haar onderzoek naar deze in hun tijd al innovatieve gebouwen, waarbij de ontwerpers Louis Cloquet en Émile Van Ermengem alle nieuwe ontwikkelingen van zowel de architectuur en de nieuwste nutsvoorzieningen van rond 1900 als de beschikbare kennis inzake hygiëne en bestrijding van epidemieën samenbrachten in een voor die tijd revolutionair ontwerp.
De materia medica in 1902 in Antwerpen: de apotheek Muylaert
Wanneer een gebouw zijn oorspronkelijke functie verliest, komt vooral het behoud van de binneninrichting in gevaar. Daar bleef de 120 jaar oude apotheek Muylaert aan de Brederodestraat in Antwerpen gelukkig van gespaard: het volledige interieur bleef bewaard. Charlotte Delannoye bestudeerde de bouwgeschiedenis en de apotheekinstallaties, waarbij de eerste eigenaar ook oog had voor decoratie van de winkelruimte door lokale kunstenaars. Zij kadert de herbestemming in een bredere problematiek van historische winkelinterieurs en citeert enkele geslaagde voorbeelden van behoud, waarbij de oude functie al dan niet werd bewaard.
Het Nieuw Groot Heilige Geesthuys in Leuven uit 1780-1782
Een herenhuis naar ontwerp van edificie meester Jacques
Antoine Hustin
De armenzorg is eeuwenlang de verantwoordelijkheid van de kerk geweest. Zo verscheen in het voorjaar van 1780 “een schoon huys” aan de Naamsestraat in Leuven. Jacques Antoine Hustin kreeg de bouwopdracht. Mel Collier onderzocht de bouwgeschiedenis en dook hiervoor in de talrijk bewaarde archieven. Luc Verpoest vult het verhaal aan met de restauratie in de jaren 1990 onder leiding van architect Lucas Van Herck. Ondertussen is dit opmerkelijk 18de-eeuwse ensemble opnieuw aan grondige restauratie toe, vooral om de vroegere eenheid tussen de verschillende gebouwonderdelen te herstellen.
Het Rommelaere Instituut van Louis Cloquet in Gent
Een gebouw voor onderzoek naar epidemieën en besmettelijke ziektes
Het Rommelaere Instituut werd tot voor kort gebruikt voor laboratoriumonderzoek aan de faculteit Geneeskunde. Universiteit Gent wenst nu de site duurzaam te herbestemmen en hiermee de erfgoedwaarden te bestendigen voor toekomstige generaties. Het toen al innovatieve gebouw met zijn omvangrijke ruimtes, die baden in het daglicht, werd op het einde van de 19de eeuw ontworpen door Louis Cloquet, hoogleraar Architectuur, en Émile Van Ermengem, hoogleraar Hygiëne en Bacteriologie en directeur van het instituut. Het was uitgerust met de nieuwste ontwikkelingen op het vlak van materiaalgebruik, structuur en technische installaties en wordt hierdoor beschouwd als een mijlpaal in de geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek en het medisch onderwijs en in de ontwikkeling van de eigentijdse architectuur rond 1900.
Universiteit Gent bouwt in de stad
Bij de oprichting van de Gentse Rijksuniversiteit in 1817 stelde de stad het voormalig jezuïetenklooster in de Voldersstraat in het stadscentrum
ter beschikking van de nieuwe onderwijsinstelling. De site werd uitgebreid met de Aula, ontworpen door stadsarchitect en eerste hoogleraar Architectuur Louis Roelandt. Daarnaast mocht de universiteit gebruikmaken
41/6 | 5
Lieselotte Van de Capelle
Inkomhal van het Rommelaere Instituut (foto Hilde Christiaens © UGent)
(© Universiteitsarchief Gent)
van de stedelijke infrastructuur: de bibliotheek aan de Ottogracht, de plantentuin aan het Baudeloo en het ziekenhuis aan de Bijloke (1). In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw nam het studentenaantal gestaag toe en won experimenteel onderzoek aan belang. Dit vergde nieuwe ruimtes. Zo bouwde Émile Van Ermengem, professor Hygiëne en Bacteriologie, het oude timmeratelier aan de Bijloke om tot onderzoeksgebouw. De geïsoleerde ligging ten opzichte van het hospitaal reduceerde het risico op besmettingen.
De afdelingen Fysiologie, Farmacognosie en Farmacodynamie aan de faculteit Geneeskunde namen begin jaren 1890 dan weer hun intrek in de verbouwde lokalen van de Ingenieursscholen in de Voldersstraat, onderdeel van de faculteit Wetenschappen, nadat deze laatste faculteit integraal verhuisd was naar het Instituut der Wetenschappen aan de Blandijnberg, ontworpen door Roelandts opvolger Adolphe Pauli. Algauw
kwamen er klachten van buurtbewoners en collega-professoren: “ Het laboratorium van pharmacodynamiek en dat van algemeene pathologie, welke slechts één uitmaken, en dat van physiologie zijn inderdaad gevestigd in de Hoogeschool zelve, te midden der auditoriums en in het midden van talrijke woningen. Het bijna onophoudend geblaf der honden, dienende tot de proefnemingen en de vivisectie, de reuk welke deze dieren verspreiden in de koeren zonder lucht waar zij opgesloten zijn, verwekken onophoudelijke klachten, zoo van wege de professors die les geven in de aanpalende auditoriums, als van de inwoners der huizen rond de Hoogeschool. Het gerucht der honden is zoo groot dat professors soms niet in staat zijn hunne les voort te zetten, hetgeen echte geschillen verwekt tusschen hen en het personeel der aangehaalde laboratoriums. Deze zouden dus in afgezonderde gebouwen moeten gehuisvest zijn” (2).
In de tweede helft van de jaren 1890 voorzag minister van Binnenlandse Zaken Frans Schollaert meer kredieten voor het universitair onderwijs (3). De faculteit Geneeskunde kreeg naast het nieuwe Klinische en Poliklinische Instituut ook geld voor het Instituut voor Hygiëne, Bacteriologie en Gerechtelijke Geneeskunde, het Instituut Farmacodynamie en het Instituut Fysiologie. Het Instituut voor Hygiëne, Bacteriologie en Gerechtelijke Geneeskunde staat bekend als het Rommelaere Instituut. Het werd vernoemd naar de in Gent opgeleide arts Guillaume Rommelaere, hoogleraar aan de Brusselse universiteit. Het instituut kon namelijk gebruikmaken van een schenking van Arthur Renier, een privépatiënt van Rommelaere, op voorwaarde dat het instituut de naam van deze laatste zou
Inplantingsplan van het Rommelaerecomplex
(uit: L’Émulation, jg. 33, 1908, pl. XLIII, Universiteitsbibliotheek Gent)
6 | 41/6
Elektrische verlichting geïntegreerd in de galerij van de bibliotheek
dragen. Het Rommelaere Instituut, het Farmacodynamisch Instituut en het Fysiologisch Instituut werden op dezelfde site opgericht en worden vandaag het Rommelaerecomplex genoemd. Met de oprichting van het Botanisch Instituut kon daarnaast de plantentuin verhuizen van de industriële omgeving rond het Baudeloo naar enkele percelen naast het in 1875 aangelegde Citadelpark.
Ingenieur Louis Cloquet werd aangesteld voor het ontwerp van deze universitaire instituten. Het Rommelaere Instituut is van deze gebouwen het meest interessant, omdat hygiëne hierin een belangrijk aandeel heeft en dit bovendien uitgebreid gedocumenteerd is door Van Ermengem, directeur van het instituut, en zijn opvolger Maurice Henseval (4). Hygiëne werd in de tweede helft van de 19de eeuw een belangrijk concept binnen de stedenbouw en de architectuur. Stedenbouwkundig uitte dit zich vooral in grote saneringsprojecten in de historische stadskernen. De slechte leefomstandigheden van de arbeiders in de stad waren immers een belangrijke oorzaak van epidemieën. In de architectuur gebeurde het onderzoek naar hygiëne en hygiënemaatregelen dan weer vooral door artsen, die besmettingen bestudeerden, en door fysici, die vertrouwd waren met thermodynamica (5). Een voorbeeld van deze nieuwe inzichten zijn de omstreeks 1880 voltooide ziekenzalen van het Bijlokehospitaal, ontworpen door hoogleraar Architectuur en stadsarchitect Adolphe Pauli volgens het paviljoenprincipe. Tegelijkertijd was het verbeteren van de werkomstandigheden in de fabrieken ook economisch
interessant: door kunstlicht waren langere werkdagen mogelijk en ventilatie voerde de rook en toxische stoffen af die vrijkwamen tijdens het productieproces.
Pas rond de eeuwwisseling werd het onderzoek naar hygiënemaatregelen gecommercialiseerd en werden voor het eerst ketels voor centrale verwarming, ventilatoren en gloeilampen op grote schaal geproduceerd. Het is vanaf dit moment dat architecten technische installaties integreerden in gebouwen met de bedoeling om de vooruitstrevendheid van hun opdrachtgever of van het gebouw in de verf te zetten. Het Rommelaere Instituut is hier een uitstekend voorbeeld van: het toont namelijk de maatregelen die de twee hygiënespecialisten, architect Cloquet en hygiënist Van Ermengem, namen om contaminatie tussen de verschillende delen van het instituut te vermijden (6). De destijds hoogtechnologische technische installaties in het complex en de erkenning als een van de meest vooruitstrevende instituten in Europa op het vlak van hygiëne zijn zonder twijfel het resultaat van de unieke samenwerking tussen deze beide personen. Van Ermengem mag naast Cloquet genoemd worden als ontwerper: Louis Cloquet stond in voor het architecturaal, structureel en technisch ontwerp, maar de doorgedreven hygiënemaatregelen waren alleen mogelijk omdat Van Ermengem daar een zeer groot belang aan hechtte. Van Ermengem was bovendien zelf op de hoogte van de recentste ontwikkelingen en wilde net zoals Cloquet het gebouw als educatief voorbeeld gebruiken voor zijn studenten.
De voorgevel van het Rommelaere Instituut aan de Hospitaalstraat (foto Hilde Christiaens © UGent)
41/6 | 7
Architect Louis Cloquet en hygiënist Émile Van Ermengem
Louis Cloquet (1849-1920) volgde van 1867 tot 1871 de opleiding Ingénieur des Ponts et Chaussées aan de École du Génie Civil, onderdeel van de Gentse Rijksuniversiteit. Als katholieke student kwam hij in de neogotische kringen van Jean-Baptiste Béthune en de Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lucas terecht. Na een korte periode als ingenieur van Bruggen en Wegen en na vijftien jaar gewerkt te hebben als technisch en artistiek directeur in de Doornikse drukkerij Saint-Jean l’Évangéliste, volgde Cloquet in 1890 Adolphe Pauli op als hoogleraar Architectuur aan de Gentse universiteit.
Over een periode van twintig jaar zou onder Louis Cloquet de opleiding ingenieur-architect grondig hervormd worden: in de eerste jaren door de inhoud van de vakken, waaronder het vak Éléments d’Architecture, relevanter en breder te maken (1). Later pleitte hij voor toepassingsgerichte vakken, zoals Elektriciteit in gebouwen en een apart vak Hygiëne in gebouwen, gedoceerd door specialisten, onder wie zijn medewerker ingenieur-architect Eugène Cobbaert (2). Daarnaast bouwde hij ook het aanbod artistieke en deontologische vakken uit. Tegen de eeuwwisseling genoot zijn onderwijs nationale belangstelling (3).
Cloquet staat ook bekend als een productief auteur. Vanaf 1890 werden zijn publicaties wetenschappelijker, met als absolute hoogtepunt het Traité d’Architecture, voor het eerst uitgegeven in de periode 1898-1901, herwerkt in 1913 en terug te vinden in bibliotheken en archieven in heel Europa en zelfs in Azië en in Amerika. Het vijfdelig traktaat is een overzichtswerk waarin Cloquet de toen beschikbare kennis op een overzichtelijke, educatieve wijze samenbracht met verwijzingen naar meer gespecialiseerde literatuur. De vijf delen handelen onder meer over materialen, constructiemethoden, gebouwtypologieën en decoratie. Hierin werden zowel traditionele stijlen, bouwwijzen en typologieën behandeld, als nieuwe inzichten met betrekking tot recente bouwmaterialen en -methoden, zoals bijvoorbeeld gewapend beton. Het derde deel is integraal gewijd aan hygiëne en dus aan technische installaties (4). Cloquet gebruikte het Traité d’Architecture zelf als handboek bij zijn lessen aan de universiteit. Het traktaat toont dus de kennis die een goede architect volgens hem moest bezitten. Dit wordt ook weerspiegeld in zijn eigen architectuurpraktijk: in de gebouwen die hij rond de eeuwwisseling in Gent realiseerde, hanteerde hij een uitgebreide waaier aan traditionele en moderne elementen.
Het hoogleraarschap heeft een onmiskenbare invloed gehad op de ontwikkeling van Cloquets gedachtegoed en architectuur. Waar hij in zijn Doornikse periode trouw bleef aan de architectuur van de Sint-Lucasscholen, werden zijn ontwerpen vanaf 1896 vrijer: op het vlak van structuur en technische installaties koos hij resoluut voor recente ontwikkelingen. Onder meer uit zijn colleges, uit het bouwdossier van de universitaire instituten en uit dat van het postgebouw op de Korenmarkt blijkt dat hij in zijn projecten een groot belang hechtte aan hygiënemaatregelen. Als hij bijvoorbeeld het ontwerp van het postgebouw toelichtte, dan was dit voornamelijk vanuit het standpunt van de technische installaties en minder vanuit de architectuur. Ook in de vormgeving van de gebouwen keek hij buiten de neogotiek. Zo zijn er in het postgebouw renaissancemotieven aanwezig en in het Sint-Pietersstation zijn er Byzantijnse invloeden zichtbaar. Andere kenmerken van Cloquets ‘late neogotiek’ zijn de polychromie, de grote variatie aan materiaalgebruik en zijn doorgedreven motivatie om totaalarchitectuur te maken: alles ontwierp hij zelf, van de stedelijke schaal tot de eenvoudigste trapleuning en de kapstokken in de kleedkamers.
Voor het ontwerp van het Rommelaere Instituut werd Cloquet bijgestaan door Émile Van Ermengem, directeur van het instituut. Van Ermengem promoveerde in 1875 tot dokter in genees-, heel- en verloskunde aan de Leuvense universiteit (5). Na zijn studies reisde hij als laureaat van de universitaire reisbeurzenwedstrijd naar verschillende Europese laboratoria en instituten. Hij bestudeerde cholera- en pestepidemieën in Spanje, Frankrijk en Schotland en specialiseerde zich bij de beroemde microbioloog Robert Koch in Berlijn. Het instituut van Koch zou als voorbeeld dienen voor het Rommelaere Instituut: in zijn beschrijving van het gebouw verwees Van Ermengem onder meer naar het museum van Koch (6). De beeltenis van Koch is, naast die van Louis Pasteur, Max von Pettenkoffer en Edmund Parkes, te zien in de voorgevel van het Rommelaere Instituut. Cloquet noemde hen “des célébrités d’hygiène” (7). In 1885 werd Van Ermengem aangesteld als hoogleraar Hygiëne en Bacteriologie aan de Gentse universiteit. Vanaf 1896 onderrichtte hij tevens in de Gerechtelijke Geneeskunde en een deel van de cursussen voor de wetenschappelijke graad van geneesheerhygiënist. Het onderzoek naar onder meer parasitologie, bacteriologie en hygiëne dat deze professor verrichtte, kreeg internationale erkenning. In zijn brieven aan de beheerderinspecteur prees Cloquet dan ook herhaaldelijk de expertise van Van Ermengem met betrekking tot hygiëne.
(1) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4 doos 69, 140.
(2) Cobbaert specialiseerde zich aan het begin van de 20ste eeuw in hygiënemaatregelen. Hij werd op aanraden van Cloquet aangesteld voor de cursus Hygiëne in het gebouw. Hij verwierf internationale erkenning voor zijn onderzoek naar sanitaire problemen in gebouwen en de zuivering van stadsafvalwater. Als medewerker van Cloquet is hij de enige die op de voorgrond trad bij de realisatie van de instituten: er bestaat een kleine hoeveelheid briefwisseling ondertekend door Cobbaert op briefpapier van Louis Cloquet of met de vermelding “pour l’architecte”. Het is dus zeer aannemelijk dat hij een actieve rol speelde bij de uitwerking van de technische installaties en de afvalwaterbehandeling van de instituten.
(3) HOSTE Huib, Evolutie naar de Moderne Architectuur, in Streven, 1957, nr. 11-12, p. 1062-1063.
(4) Victor Horta, zelf sterk begaan met hygiënemaatregelen, documenteerde Cloquet voor het onderdeel ventilatie in zijn universitaire cursus Éléments d’Architecture. De lessen dienden uiteindelijk als basis voor het Traité d’Architecture. VAN DE VIJVER Dirk, Hygiene in Belgian Architecture: The Case of Victor Horta [1861-1947], in CARBAIS Robert, GUILLERME André, NÈGRE Valérie en SAKAROVITCH Joël (eds.), Nuts and Bolts of Construction History, volume 3. Technology. Indexes, Parijs, 2012, p. 372.
(5) LUYKX Theo (ed.), Liber Memorialis: deel II Faculteit Geneeskunde, Gent, 1960, p. 26-30.
(6) VAN ERMENGEM Émile, Les nouveaux Instituts d’Hygiène, de Bactériologie et de Médecine Légale de l’Université de Gand. Plan et dispositions générales, in Le Mouvement Hygiénique, jg. 15, nr. 2, 1899, p. 51-52.
(7) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 086 1900-1901, 700a.
8 | 41/6
Het Rommelaerecomplex
Het middeleeuwse Bijlokehospitaal was gelegen langs de zuidelijke stadsrand, die in de loop van de 19de eeuw verstedelijkte: in de jaren 1860 werd de nieuwe stadsring ter hoogte van de gedempte 16de-eeuwse omwalling aangelegd, waarna de omgeving verder werd ontwikkeld. Zo moest aan het einde van de 19de eeuw het Keizerlijk Depot aan de Coupure wijken voor herenwoningen.
Ook het Rommelaerecomplex werd in deze buurt opgericht op gronden van het stedelijk hospitaal, tegenover de nieuwe ziekenzalen van de hand van Pauli. De inplanting nabij de stadsring speelde een belangrijke rol in het stedenbouwkundig ontwerp van het complex. De site was zo ingedeeld dat er drie onafhankelijke, volledig van elkaar gescheiden instituten zouden worden opgericht. Een tekening toont het definitief ontwerp uit 1898 van de gebouwen in vogelperspectief. Het Rommelaere Instituut beslaat de volledige perceelgrens langs de Hospitaalstraat. Dit regelmatig geritmeerd volume van drie bouwlagen, en daarmee het hoogste van het complex, met een sterk verticaal gerichte en rijkelijk gedecoreerde gevel, profileert zich als voorgevel: dit was het eerste dat de bezoeker zag, naderend vanaf de nieuw aangelegde stadsring. Dwars op deze westvleugel heeft het gebouw drie lagere vleugels. De meest prominente zijvleugel is de zuidvleugel langs de Jozef Kluyskensstraat, waar de afdeling Gerechtelijke Geneeskunde en twee auditoria waren ondergebracht. De centrale vleugel huisvestte de dierenvertrekken, en in de noordelijke vleugel langs de Apotheekstraat was onder meer de bibliotheek gevestigd. Een publieke toegang aan de Apotheekstraat ontsloot het Museum voor Hygiëne op de zolder van de westvleugel. Halverwege de Kluyskensstraat opende Cloquet het perspectief op de Bijlokekaai (huidige Albert Baertsoenkaai) door het Farmacodynamisch Instituut terug te trekken ten opzichte van de perceelsgrens, naar analogie van de recentste uitbreiding van het Bijlokehospitaal. Het Farmacodynamisch Instituut is qua bouwvolume minder monumentaal, maar is nog rijker qua detaillering. Zowel langs de Albert Baertsoenkaai als langs de Apotheekstraat liet Cloquet de instituten langzaam in hoogte afnemen om de overgang te vormen met het Fysiologisch Instituut. Dit gebouw was minder omvangrijk qua programma en gelegen in een rustigere straat, waar vooral koetshuizen gelegen waren die hoorden bij de herenhuizen langs de Coupure. Een hogere of monumentale bebouwing zou een te groot contrast gevormd hebben met het bestaand stedelijk weefsel.
Omgeving van het Bijlokehospitaal omstreeks 1855 met aanduiding van de uit te voeren wegeniswerken, zoals de aanleg van de nieuwe stadsring ter hoogte van de te dempen stadsomwalling. De straten rond het perceel waar het Rommelaerecomplex zou komen, zijn in eenzelfde beweging aangelegd. Ook de inplanting van de toekomstige uitbreiding van het Bijlokehospitaal is aangeduid op dit plan
(uit: GERARD P. en CORVILLAIN V., Plan parcellaire de la ville de Gand et une partie de sa banlieue, d’après les plans cadastraux, Gent, 18551857, Universiteitsbibliotheek Gent)
Omgeving van het Bijlokehospitaal net voor de bouw van de nieuwe universitaire instituten. Het perceel is aangeduid met een gekleurd vlak. De publieke ruimte is aangelegd volgens het plan uit de jaren 1850 en de loodsen langs de zijde van de Coupure zijn vervangen door burgerwoningen (uit: GEVAERT J. en VANIMPE A., Nouveau plan parcellaire de la ville de Gand et une partie de sa banlieue, à l’échelle de 1:2.5000 d’après les plans cadastraux et les derniers projets de l’administration communale, Gent, circa 1900, Universiteitsbibliotheek Gent)
41/6 | 9
Het Rommelaerecomplex in vogelperspectief: het definitieve ontwerp uit 1898, een presentatietekening uit 1908 en een luchtfoto uit 2013
(© Archief Familie Cloquet; L’Émulation, jg. 33, nr. 6, 1908, p. 43; foto Jonas Vandecasteele en Yentl Vandendriessche © UGent)
In 1908 verscheen in het tijdschrift L’Émulation een nieuwe tekening die het complex in vogelperspectief toonde. Hierbij valt op dat het binnengebied meer bebouwd is dan het geval was in de tekening van 1898. Tijdens de werf werd namelijk een aantal wijzigingen doorgevoerd: de centrale vleugel werd verlengd en de stallingen in het binnengebied werden verder uitgebouwd om daar een pestpaviljoen in onder te brengen. Rond de eeuwwisseling werd Van Ermengem namelijk officieel aangesteld om onderzoek te doen naar de pest. Dit was voor hem een aanleiding om deze uitbreiding te bepleiten. Een tweede wijziging was de oprichting van onder meer een mortuarium, een autopsiezaal en een auditorium voor de afdeling Gerechtelijke Geneeskunde. Het rondkrijgen van de budgetten voor dit volume had wel wat voeten in de aarde: de stad klaagde de hoge kostprijs van 42.895 frank en het “luxueus” materiaalgebruik aan, nadat ze ook al de totaalprijs van het hele complex aanzienlijk had zien stijgen (7). Cloquet was echter van mening dat de nieuwe aanbouw qua uitzicht en materialiteit moest aansluiten bij de instituten, temeer omwille van de functie: “Il faut considérer en outre, qu’on s’exposerait à faire une chose inconvenante, si l’on ne donnait un certain caractère à des bâtiments comme ceux de la morgue, qui deviendraient lugubres, s’ils étaient d’un aspect prosaïque ou léger” (8). Beide uitbreidingen werden toegevoegd nadat de ruwbouw zo goed als voltooid was.
De opdracht voor het oprichten van de drie instituten werd op 6 oktober 1899 toegewezen aan de aannemers Achille van Hoecke uit Gent en Albert Rommelaere uit Brugge, die samen als algemene aannemer inschreven (9). Het was evenwel geen evidente werf. De aannemer bleek te klein voor een project van dergelijke omvang: er werd vaak te weinig of onbekwaam personeel ingezet en deadlines werden niet gehaald. Volgens de aannemers waren de vertragingen dan weer onder meer te wijten aan een staking in de steengroeve in Doornik, een probleem waar ook de werf van het nieuwe postgebouw op de Korenmarkt mee te kampen had, en de vele wijzigingen die door de directeurs van de instituten, in het bijzonder door Van Ermengem en hoogleraar Farmacodynamie Jan Frans Heymans, tijdens de werken werden doorgevoerd, vaak buiten het weten van de architect om. Omdat de voltooiing van het Rommelaere Instituut aansleepte, konden de voorberei-
10 | 41/6
dende werken voor het Farmacodynamisch Instituut bovendien niet opgestart worden: het oude lab van Van Ermengem bevond zich immers op die plek en kon pas gesloopt worden nadat hij zijn intrek had genomen in het Rommelaere Instituut. Professor Heymans moest de beheerderinspecteur van de universiteit zelfs vragen of hij zelf de opdracht mocht geven om de ongeschilderde muren af te wassen, zodat het Farmacodynamisch Instituut er min of meer afgewerkt zou uitzien voor de officiële inhuldiging door koning Leopold II op 18 juni 1905, naar aanleiding van de viering van 75 jaar Belgische onafhankelijkheid (10).
Hygiëne en functionaliteit als uitgangspunt
In de uitwerking van de plannen en in de materiaalkeuze werden hygiëne en functionaliteit vooropgesteld. Zo werd een organigram opgemaakt door een van Cloquets medewerkers en Van Ermengem om de ruimtelijke relaties tussen de verschillende lokalen vast te leggen (11). Een bepalende factor hierin was daglicht: de locatie in het instituut, de ruimtelijke verhoudingen en de lokaalindeling werden zo bepaald dat de laboratoria optimaal van daglicht konden genieten. Hiervoor waren grote overspanningen nodig, die Cloquet met zowel traditionele als moderne constructiemethoden realiseerde. Het materiaalgebruik werd afgestemd op de functie van het lokaal, waarbij duurzaamheid en eenvoudig onderhoud tot de doelstellingen behoorden. Zo werden in de inkomhallen marmermozaïeken geplaatst, cementtegels in de circulatieruimtes en parket in de ruimtes waar de vloer een dempende functie moest hebben, zoals kantoren en auditoria. In de labo’s werden keramische tegels geplaatst omwille van hun zuurresistentie. De afgeronde plinten moesten er bovendien voor zorgen dat er geen stof in de hoekjes zou achterblijven. Daarnaast werden innovatieve technische installaties gerealiseerd om contaminatie tussen de verschillende laboratoria tegen te gaan. Het betreft onder meer mechanische ventilatie met regelbare toevoerroosters, aangesloten op de centrale verwarming om de aanvoerlucht in de winter voor te verwarmen.
Glas voor daglicht en visuele relaties Cloquet was ervan overtuigd dat daglicht noodzakelijk was voor een gezonde woon- en werkomgeving: “un séjour permanent dans les endroits obscurs ruine la santé du corps” (12). Zonlicht had volgens hem verschillende kwaliteiten: allereerst was er het aspect van verlichting. Slecht verlichte ruimtes waren nadelig voor het zicht – het oog moest meer moeite doen – en gingen vaak gepaard met stof en schimmels. Oriëntatie, de verhou-
41/6 | 11
Voltooiing van het corps principal in 1901 (Universiteitsbibliotheek Gent, KZ.TOPO.1187.A.19)
Gezicht op de zijgevel van de zuidvleugel, waarachter de centrale vleugel met meteorologisch paviljoen en de noordvleugel zichtbaar zijn, omstreeks 1903, voor de uitbreiding met de écurie en het mortuarium (Archief Gent, SCMS_PBK_1046)
Een afzonderlijke trap in een toren, later het pesttorentje genoemd, ontsluit het pestpaviljoen op de bovenste verdieping van de stallingen (foto Lieselotte Van de Capelle)
Het studentenlaboratorium op de eerste verdieping van de westvleugel baadt in het daglicht door de grote raamopeningen. Aan de binnenzijde werden rolgordijnen geplaatst om verblinding te vermijden (© Universiteitsarchief Gent)
dingen van de ruimtes en de afmetingen van de ramen bepaalden, aldus Cloquet, hoe diep het zonlicht in de ruimte kon binnenvallen.
Eerder werd al gewezen op de inplanting van de laboratoria langs de buitengevels. Wat opvalt in het ontwerp van de gevels is dat deze bestaan uit een zeer grote glasoppervlakte. Cloquet wendde verschillende types glas dan ook op diverse manieren als bouwmateriaal aan. Het buiten -
schrijnwerk was bijvoorbeeld ingevuld met duur gepolijst spiegelglas om het daglicht maximaal en zonder vervorming toe te laten in de achterliggende vertrekken. De timpanen boven de ramen zijn ingevuld met groene briques Falconnier , mondgeblazen glasbakstenen, verkrijgbaar in diverse kleuren en vormen (13). Volgens het Traité d’Architecture is de warmtecoëfficiënt van deze glazen elementen vergelijkbaar met die van een wand in metselwerk (14). Warmteverlies was een thema waar Cloquet en zijn collega-professoren duidelijk mee bezig waren. Voor de grote glasvlakken in het auditorium had de architect bijvoorbeeld oorspronkelijk een dubbele beglazing gepland: twee glasbladen met een beperkte tussenafstand geplaatst in hetzelfde profiel. Tijdens de werken werd uiteindelijk beslist om dit om budgettaire redenen niet uit te voeren: hoogleraar Fysica Henri Schoentjes was intussen immers tot de vaststelling gekomen dat dubbele beglazing pas effectief was bij een luchtspouw van 7 centimeter. Dat zou in dit geval betekend hebben dat er een bijkomend raamkader gemaakt moest worden om dit te kunnen realiseren. Minister De Trooz volgde het advies van Louis Cloquet om het te houden bij enkele beglazing en in de winter meer te stoken (15).
Voor de daklichten en de serre, die in het oorspronkelijk ontwerp gepland was als huisvesting voor
Centrale vleugel met fijn gedetailleerd, beglaasd afdak boven de galerijen (© UGent DGFB; foto uit: L’Émulation, jg. 33, 1908, pl. XLVII, Universiteitsbibliotheek Gent)
12 | 41/6
de exotische dieren, werd gegoten glas met een dikte van 9 millimeter voorgeschreven. Het element van de serre komt uitgebreid aan bod in het Traité d’Architecture en is ook toegepast boven de inkomhal van zijn eigen woning aan de Koning Leopoldlaan. Met dergelijke elementen raakt de architectuur van Cloquet aan de gelijktijdige art nouveau, wat nog duidelijker tot uiting komt in de fijn gedetailleerde afdaken boven de galerijen rond de centrale vleugel.
Voor het buitenschrijnwerk van de centrale vleugel maakte Cloquet om budgettaire redenen gebruik van cilinderglas, net zoals voor de ruimte scheidende schrijnwerkgehelen in de instituten. Zowel Van Ermengem als Heymans pleitten na uitvoering om dit te vervangen: het duurdere spiegelglas was immers veel zuiverder van kwaliteit. Tot slot werd er voor de binnendeuren ook verre piccard aangewend. Dit was met zuur gegraveerd, gedecoreerd glas dat gefabriceerd was door de Parijse firma Maison Picard & C ie . Hun aanbod aan motieven was rond de eeuwwisseling zeer uitgebreid en gevarieerd.
De grote glasoppervlaktes zorgden vanzelfsprekend voor verblinding. Daarom liet Cloquet op verschillende plaatsen zonwering aanbrengen: voor de ramen op de westgevel werden aan de binnenzijde rolgordijnen geplaatst. Op het gelijkvloers werd dit gecombineerd met rolluiken. De verduistering van het auditorium in functie van lichtprojecties gebeurde zelfs automatisch: met een druk op een knop, ingewerkt in de professorentafel, konden de “ Stores en toile de pur fil, compris frange de coton et l’attirail de manoeuvre à rouleau automatique du système breveté Hartschom (Newark, New York)” gesloten worden (16).
Constructie-elementen: een staalkaart van een ingenieur
Het Rommelaere Instituut is opgericht als een structuur in dragend metselwerk, gecombineerd met uiteenlopende vloerconstructies, die alle uitgebreid aan bod komen in de eerste twee delen van Cloquets Traité d’Architecture. Bij het betreden van het gebouw springen bijvoorbeeld de polychrome sferische gewelven op pendentieven in het oog. De gewelven zijn ingevuld met twee kleuren baksteen, waarvan het patroon vooraf uitgetekend was. Op een aantal plaatsen zijn geprefabriceerde glaselementen, bestaande uit glasdallen in een betonnen kader, geïntegreerd in de gewelven om daglicht dieper de ruimte te laten binnendringen. Omdat de aannemer naar eigen zeggen geen twee kleuren baksteen van dezelfde grootte kon verkrijgen, stemde Cloquet na lang aandringen uiteindelijk toe om enkel gele baksteen
te plaatsen en het patroon naderhand met olieverf op de gewelven te schilderen (17). Daarnaast werd veelvuldig gebruikgemaakt van bakstenen troggewelven tussen stalen liggers, tevens voorzien van een ingelegd geometrisch patroon. De verdiepingsvloeren in de centrale vleugel zijn uitgevoerd in platen in gewapend beton volgens het système breveté Hennebique (18). Het systeem-Hennebique komt aan bod in het tweede deel van het Traité d’Architecture en wordt geïllustreerd met de doorsnede van T-elementen in gewapend beton. Op basis van de historische foto’s en de doorsnedes van de uitvoeringsplannen van de centrale vleugel stemt de voorziene vloerconstructie meer overeen
41/6 | 13
Polychrome sferische gewelven op pendentieven in de inkomhal met trap die naar de auditoria leidt in de zuidvleugel van het instituut (foto Hilde Christiaens © UGent)
Polychrome gewelven in het kantoor van de directeur van de afdeling Gerechtelijke Geneeskunde (foto Hilde Christiaens © UGent)
Dakopbouw van de westvleugel met metalen spant en uitvoeringsdetails (© UGent DGFB)
met een ander Hennebique-systeem, geschikt voor overspanningen van 7 meter, waarbij de afstand tussen de doorhangende balken groter is dan in het systeem dat door Cloquet beschreven werd, en er aan de onderzijde een dunne gewapende betonplaat is gestort, die de doorhangende balken aan de onderzijde met elkaar verbindt (19).
Het dakspant is uitgevoerd in staal, volgens het système Thomas , omdat dit materiaal, aldus Cloquet, onbrandbaar was (20). Het spant is
opgebouwd uit gewalste staalprofielen: de spantbenen bestaan uit samengestelde profielen, gevormd door twee U-profielen of twee L-profielen waartussen een stalen platte lat is aangebracht. Waar de spantbenen en de trek- en drukstaven samenkomen, zijn de verschillende onderdelen gebout aan een voorgeperforeerde staalplaat, die de vorm heeft van de verbinding. De gordingen zijn geplaatst tussen de spantbenen en bestaan uit gewalste H-profielen, waarop de kepers zijn bevestigd. Tussen de stalen liggers van het spant werden holle kleipanelen geplaatst. Dergelijke panelen in gebakken klei werden vaak toegepast in combinatie met een metalen dakspant, zij het wel dat deze geplaatst werden tussen de kepers als isolatie tegen de koude op gebruikte zolders of om het dak onbrandbaar te maken. In andere toepassingen werden deze panelen geplaatst ter vervanging van een houten bebording (21).
14 | 41/6
Vloeren in gewapend beton volgens het système breveté Hennebique in de lokalen van de proefdieren in de centrale vleugel (© Universiteitsarchief Gent)
Principe van het système Hennebique (uit: Traité d’Architecture, dl. 2, 1913, p. 226)
Van monumentale trappen tot diensttrappen Er zijn verschillende types trappen aanwezig in het Rommelaerecomplex, waarbij de omvang en de materialiteit afgestemd werden op de functie en het gebruik binnen het instituut. Eenzelfde benadering en systematiek is terug te vinden in de andere universitaire instituten die Cloquet ontwierp. De detaillering en de effectieve uitwerking verschilde wel van gebouw tot gebouw.
De grote, majesteuze trappen in natuursteen zijn gesitueerd aan de publieke toegangen en in het verlengde van de gang langs de laboratoria van het Rommelaere Instituut, waar grote stromen studenten of bezoekers de trap nemen. Deze trappen zijn ruim bemeten en fijn gedetailleerd. Daarnaast zijn er de houten trappen. Veelal zijn dit diensttrappen uitgevoerd in grenenhout, die leiden naar ongebruikte zolderruimtes. De trap in het knooppunt van de noord- en de westvleugel, die zowel de bibliotheek als het museum ontsloot, was, op basis van het historisch planmateriaal, uitgevoerd in eikenhout. Wellicht was er bovenaan een daklantaarn aanwezig, die de volledige traphal op natuurlijke wijze verlichtte. Het is niet bekend waarom Cloquet die trap in hout concipieerde en niet in natuursteen, zoals de andere trappen aan de ingangen van de universitaire instituten. Mogelijks werd om budgettaire redenen gekozen voor hout in plaats van natuursteen of koos de ontwerper voor eikenhout om aan te sluiten bij de vloerbekleding van de lokalen die door de trap ontsloten werden. Bovendien werd de ingang aan de Apotheekstraat enkel gebruikt op het moment dat het museum toegankelijk was voor het publiek, waardoor de circulatie eerder beperkt was.
De meest elegante trappen in het Rommelaere Instituut zijn zonder twijfel de wenteltrappen in gietijzer van het gebrevetteerde systeem Joly: “433. Limon funiculaire. – Une solution élégante des escaliers en fer, consiste à former avec le limon une petite poutre en treillis ayant pour barres comprimées les montants de la rampe prolongés par le bas et pour barres étendues des fers méplats rivés suivant la diagonale qui unit le croisement d’un montant avec la lisse supérieure, au croisement du montant du gradin plus élevé avec la liste inférieure de la petite poutre. Les compartiments de ce treillis peuvent recevoir comme remplage des enroulements décoratifs. (Système Joly)” (22).
Deze trappen werden ingezet voor een snelle en ruimtelijk compacte verbinding tussen twee boven elkaar gelegen ruimtes, zoals tussen de galerijen van de gelijkvloerse en eerste verdieping in de westvleugel of tussen de studentenlaboratoria en droogovens.
Technische innovaties als garantie voor hygiëne
Het instituut werd na de ingebruikname beschouwd als modelinstelling in Europa door de veelheid aan technische innovaties die de hygiëne in het complex garandeerden en het besmettingsgevaar minimaliseerden (23). Van de riolering tot en met de elektrische verlichting pasten Cloquet en Van Ermengem de laatste ontwikkelingen toe. Cloquet werd hiervoor bijgestaan door zijn medewerker Eugène Cobbaert. De innovatie blijkt ook uit de aanbesteding: riolering en technische installaties werden niet toevertrouwd aan de algemene aannemer, maar aan gespecialiseerde firma’s, vaak gevestigd in Brussel, Parijs of Londen.
Dat het Rommelaere Instituut ook als onderzoeksproject diende voor Van Ermengem, Cloquet en Cobbaert, blijkt onder meer uit het concept van de riolering. Er werd een complex netwerk voor de afvoer van afvalwater voorzien, dat op een groot aantal plaatsen toegankelijk werd gemaakt voor het reinigen van de leidingen. De hoofdleiding in de kelder werd via appareils du système Adams geloosd in de hoger gelegen openbare riolering.
41/6 | 15
Natuurstenen trap die leidt naar de auditoria in de zuidvleugel (foto Patrick Goditiabois)
Hiervoor werd een spoeling voorzien, waarvan het spoelreservoir zich bevond in het chateau d’eau Het afvalwater van de toiletten werd naar een petite station expérimentale d’épuration par la méthode biologique afgeleid (24). Daar werd het bacterieel gezuiverd, waarna het verzameld werd in de vijver in de tuin van het Farmacodynamisch Instituut.
Trap
(uit:
16 | 41/6
van het type Joly, zoals voorgesteld in het Traité d’Architecture en toegepast op verschillende plaatsen in het gebouw
Traité d’Architecture, dl. 2, 1913, p. 504; foto Patrick Goditiabois)
Om het gebouw te verlichten werd gebruikgemaakt van elektrische verlichting, waarvoor er nood was aan een aansluiting op de stedelijke gas- en elektriciteitsnetten. Hiervoor diende het Gentse gasnet uitgebreid te worden tot de perifere, eerder landelijke wijk rond de Bijloke, waar het recent uitgebreide Bijlokehospitaal gevestigd was. Ook elektriciteit was in het Gentse nog een heel nieuw begrip: plannen voor de bouw van de eerste Gentse elektriciteitscentrale lagen op tafel op het moment dat aan de realisatie van het complex begonnen werd. Hoewel burgemeester Emile Braun meedeelde dat de elektriciteitscentrale in 1904 in gebruik zou zijn, leefde bij Louis Cloquet en specialist Oscar Steels de vrees dat de elektriciteitscentrale niet voltooid zou zijn voor de winter van
1904-1905 (25). Daarom drongen ze aan op de aankoop van een kleine motor met dynamo, waarvan het vermogen volstond voor de werking van de ventilatoren van de verschillende gebouwen. Steels stelde immers voor om met de aansluiting van de elektrische verlichting te wachten tot de opening van de centrale. In afwachting werd het complex uitgerust met gasverlichting. De gebouwen werden wel volledig voorzien van de elektrische bekabeling en verlichtingsarmaturen. Cloquet en de directeurs van de instituten gaven namelijk de voorkeur aan elektrisch licht omdat dit intenser en constanter van lichtsterkte was en omdat er geen explosiegevaar was. Bij gasverlichting was er immers steeds een vlam nodig. In totaal werden in de drie instituten 591 gloeilampen geplaatst, waarvan het grootste deel van het model Edison, en 25 booglampen, zowel voor indirecte als directe verlichting met een matte bolvormige globe, voor een 150-tal lokalen met een brutooppervlakte van om en bij de 7.700 m². Daarnaast werden 20 draagbare lampen voorzien met een kabel van 2 meter. In de prijsvraag was een reserve opgenomen van 10% lampen. Voor elektrische apparatuur werden er 72 stopcontacten geplaatst, aangesloten op een bipolair circuit naar het model van Siemens. Stopcontacten, schakelaars en panelen waren uitgevoerd in porselein.
De verlichtingsarmaturen waren onderdeel van het totaalontwerp: in de laboratoria waren de armaturen voorzien van een draaibare arm, zodat het elektrisch licht gericht kon worden. In de bibliotheek maakte
De originele verlichtingsarmaturen van de bibliotheek, de trap naar de auditoria en het klein auditorium (foto’s Lieselotte Van de Capelle; foto rechts: L’Institut d’hygiène et de bactériologie de l’Université de Gand: Institut Rommelaere, 1921, p. 36, Universiteitsbibliotheek Gent)
41/6 | 17
Uitvoeringsplan technieken in laboratoria op het gelijkvloers van het Rommelaere Instituut. Principe van de werking van de aanvoerroosters onder de ramen van de laboratoria. Er werd een metalen enveloppe rond de verwarmingselementen aangebracht (Universiteitsarchief Gent, Collectie Plannen, ARUG_17_00_LK_SD)
het wezenlijk deel uit van de galerij in gietijzer. In het grote auditorium werden vijf booglampen geplaatst, samen met vier groepen van twee gloeilampen. Daglicht bereikte de studenten lateraal en zenitaal. Gezien de ligging van het kleine auditorium op het einde van de gang, werden langs beide zijden raamopeningen voorzien. Bijkomstig werden Auergaslampen en gloeilampen gemonteerd. Dit was een toepassing van de Luikse firma Ateliers Joseph Jaspar, waarvan Van Ermengems opvolger Maurice Henseval oordeelde dat deze vorm van verlichten zeer goed het daglicht benaderde (26).
De grootste innovatie schuilt echter in de toepassing van mechanische ventilatie, aangesloten op de centrale verwarming. Voor de verwarming van de ruimtes buiten de lesweken werden de verschillende lokalen uitgerust met kachels. Het grootste deel van het stookseizoen werd daarentegen gebruikgemaakt van vraaggestuurde centrale verwarming op basis van stoom op lage druk (27). De verwarmingsketels voor de centrale verwarming bevonden zich in de kelder, samen met het automatisch regelsysteem. Het betrof twee kamer vullende, gemetselde ketels aangedreven op cokes. In de gebruiksaanwijzing schreven de gebroeders Koerting dat tot een buiten-
temperatuur van 0oC verwarmd kon worden met één ketel en dat de kraan naar de tweede ketel gesloten kon blijven (28). Als de temperatuur onder het vriespunt daalde, moest de tweede ketel ingeschakeld worden. Het opstarten van de verwarming werd eveneens bepaald door de buitentemperaturen. In geval van normaal weer volstond het om de verwarming twee uur voor de bezetting van de ruimte in te schakelen, een interval dat kon toenemen tot drie uur tijdens de winter.
Voor de luchtverversing koos Cloquet voor de drie verschillende ventilatiesystemen uit het derde volume van zijn Traité d’Architecture, die hij toepaste naargelang de noodzaak om een constant debiet te kunnen garanderen of om onderlinge besmettingen tussen lokalen te vermijden. Om te beginnen werd een aantal ruimtes natuurlijk geventileerd, zoals het geval is in de noordvleugel: vanuit de bibliotheek en de directeurswoning vertrokken verticale kanalen, die uitmondden in een bovendakse schouw. In deze kanalen was er een opsplitsing gemaakt tussen de rookgasafvoer van de haard en de ventilatielucht. De aanvoer van verse lucht in deze ruimtes gebeurde via een systeem met ingemetselde ventielen dat onder meer door de firma
18 | 41/6
Hayward op de markt gebracht was (29). Ook de toiletten werden natuurlijk geventileerd: de verse lucht werd aangezogen via de ramen en de afvoer ervan gebeurde via een aansluiting op de rookgasafvoer van de stoomketels (30). Het tweede systeem betrof mechanische ventilatie met pulsie. Dit werd toegepast waar grote hoeveelheden lucht op korte tijd vervangen moesten worden, zoals in de auditoria. Onder de helling van het groot auditorium was een warmtekamer ingericht, waar de verse buitenlucht verwarmd en bevochtigd of gekoeld en ontvochtigd werd. Tijdens de pauze werd de ventilatielucht gerecupereerd via de roosters onder de stoelen. Bij beide systemen werd de lucht vooraf opgewarmd via de centrale verwarming om tocht te vermijden. Het laatste systeem ging uit van de omgekeerde werking: mechanische ventilatie met extractie. Dit paste hij toe in de ruimtes waar de lucht vervuild werd door de activiteit in de ruimte en deze zich niet mocht verspreiden naar nabijgelegen lokalen, zoals de laboratoria en de dierenvertrekken (31).
Voor de ventilatie van de labs werden over vrijwel de volledige lengte van de gevels regelbare ventilatieroosters onder de ramen voorzien. De verse buitenlucht die hierlangs werd aangevoerd, stroomde langs ribbuizen in een metalen enveloppe. De lucht werd in deze kast opgewarmd en verspreidde zich vervolgens langs openingen in de vensterbank in het laboratorium. Om te vermijden dat de afvoerlucht, die mogelijks virussen of bacteriën bevatte, zich zou verspreiden naar de naburige vertrekken, werd deze door een elektrische ventilator afgezogen via roosters en kanalen in de binnenmuren. In de kelder liep parallel met de galerie souterraine een hoofdkanaal, verbonden met een elektrische ventilator die aangesloten was op het schouwkanaal van de noordvleugel. De combinatie van ventilatie en verwarming had als voordeel dat de warmte zich goed verdeelde in de ruimte zodat de temperatuur over het hele laboratorium constant was.
In de zomer was een apart ventilatiesysteem voorzien: verticale kanalen geïntegreerd in de steunberen van de voorgevel stonden in voor de aanvoer van verse lucht. De afvoer gebeurde op twee manieren: hetzij door de bovenlichten in de ramen van de westvleugel manueel te openen, hetzij door het in werking zetten van de ventilator, die de rest van het jaar de afvoer verzekerde.
Het Rommelaere Instituut in de 20ste eeuw
De afgelopen eeuw werd het Rommelaere Instituut verschillende keren verbouwd. De lokalen in de westvleugel, een deel van de zuidvleugel en de bibliotheek hebben hun oorspronkelijke indeling en uitzicht behouden. Op een aantal plaatsen is het
door Cloquet ontworpen meubilair goed geconserveerd: het interieur van de auditoria is amper gewijzigd, de bibliotheekkasten worden tot op vandaag gebruikt en her en der zijn kasten, onderzoekstafels, kapstokken en dergelijke bewaard. Lokaal werden wel herstellingswerken uitgevoerd en nieuwe technische voorzieningen geïnstalleerd, die geen rekening hielden met de oorspronkelijke intenties: ventilatoren werden ingebouwd in de bovenlichten van het schrijnwerk, er werden radiatoren geplaatst voor de metalen enveloppes waarin Cloquet de verwarming had ondergebracht en dergelijke meer. Van de oorspronkelijke installaties is vrijwel niets bewaard, behalve wat onlosmakelijk verbonden is met de ruwbouw, zoals gevelroosters, ingewerkte kanalen en schouwen. Vooral de gebouwdelen die tijdens de werf aan het begin van de 20ste eeuw werden toegevoegd, zijn grondig gewijzigd. In 1956 werd het auditorium van de Gerechtelijke Geneeskunde vervangen door een dissectiezaal, waarvoor dit gebouwdeel werd uitgebreid en voorzien van een plat dak met daklantaarns. Ook het interieur wijzigde grondig tijdens deze verbouwingen: de wanden werden bekleed met modieuze geglazuurde tegels. In 1969 werd de monumentale eiken trap in de noordvleugel vervangen door een betonnen trap bekleed met marmeren tegels rond een betonnen liftkoker, waardoor de ruimtelijkheid van de traphal verloren is gegaan.
In 1980 werd de omgeving van het Rommelaerecomplex beschermd als stadsgezicht en werd het Farmacodynamisch Instituut beschermd als monument. Pas vijftien jaar later werden ook het Rommelaere Instituut en het Fysiologisch Instituut beschermd, omwille van de artistieke waarde van de neogotisch geïnspireerde architectuur en, in het geval van het Rommelaere Instituut, ook om de historisch-wetenschappelijke waarde: “Historisch en wetenschappelijk is het Rommelaere Instituut zeer belangrijk als eerste en belangrijkste en modern opgevat wetenschappelijk instituut, een mijlpaal in de geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek en het medisch onderwijs” (32). Tegelijkertijd drongen grondige renovatiewerken zich op: het patrimonium was verouderd, er was een wildgroei aan bijgebouwen in het binnengebied en de verbinding tussen de twee delen van de centrale vleugel was verdwenen. In 1998 maakte de Regie der Gebouwen een uitvoeringsdossier op om het complex te renoveren (33). Tijdens de renovatie van de buitenschil werd een groot deel van het oorspronkelijk houten schrijnwerk vervangen. Ook de dakbedekking werd vernieuwd, waarbij de geometrische patronen gevormd door een deel van de natuurleien diagonaal te plaatsen, of door het gebruik van geglazuurde dakpannen, verloren is gegaan. De geglazuurde
41/6 | 19
Het Rommelaere Instituut in de 21ste eeuw: hoewel de ruimtes en een deel van het meubilair goed bewaard zijn, werd het gebouw in de 20ste eeuw op een aantal plaatsen ingrijpend verbouwd (foto’s Hilde Christaens © UGent)
Het klein auditorium (foto Hilde Christiaens © UGent)
keramische vorstkammen in leliemotief, die ook de Klinieken en Poliklinieken en Cloquets eigen woning bekronen, zijn eveneens verdwenen. De twee delen van de centrale vleugel werden opnieuw met elkaar verbonden via een nieuw glazen volume en werden grondig verbouwd. De nieuwe stookinstallatie werd ondergebracht in het gebouw waar zich onder meer het pestpaviljoen bevond. Tot slot werd ook het binnengebied heraangelegd met de bedoeling om zoveel mogelijk parkeergelegenheid te creëren.
Een toekomst voor het Rommelaerecomplex
Overeenkomstig Cloquets overtuiging werd een complex gecreëerd waarin gotisch geïnspireerde elementen en de meest recente bouwkundige en bouwtechnische ontwikkelingen, zoals staal, gewapend beton en vooral technische installaties, elkaar vonden en waarbij het totaalconcept werd doorgetrokken van de stedenbouwkundige schaal tot het meubilairontwerp. De vormgeving en de massief ogende maar transparante skeletstructuur laten evenwel niet vermoeden dat het gebouw dergelijke moderne procedés en vooruitstrevende installaties herbergde. De afgelopen eeuw werd het Rommelaere Instituut verschillende keren verbouwd en uitgebreid, zonder rekening te houden met de intenties van de ontwerper en de geïntegreerde voorzieningen. Toch zijn de grote lokalen, zoals de auditoria en de laboratoria, tot op heden goed bewaard.
Ruim een eeuw later staat het complex zo goed als leeg. Halverwege 2020 werden LAVA Architecten en Team van Meer! via een onderhandelingsprocedure met voorafgaande bekendmaking door de UGent aangesteld om de site te herbestemmen tot cultuuren congrescentrum (34). Na een grondige studie van
20 | 41/6
de architecten bleek dit financieel echter niet haalbaar voor de onderwijsinstelling en werd de opdracht stopgezet. Afgelopen zomer werd een nieuwe offertevraag voor de opmaak van een herbestemmingsonderzoek gelanceerd. Het onderzoek werd recent toegewezen aan Humbble Strategies Met de resultaten van deze studie wil de UGent op zoek gaan naar investeerders die onder de vorm van erfpacht een nieuwe toekomst voor deze historisch waardevolle site kunnen uitbouwen.
Een nieuwe functie die rekening houdt met de rationele planindeling en gebruikmaakt van de
Eindnoten
(1) LANGENDRIES Elienne en SIMON-VAN DER MEERSCH
Anne-Marie, Het Rommelaere complex: onderdeel van het gebouwenmasterplan voor de Gentse universiteit op het einde van de negentiende eeuw, Gent, 1999, p. 22.
(2) Universiteitsarchief Gent: 4A2/4 doos 086 1900-1901.
(3) De regering begreep dat de stad de kosten voor nieuwe universiteitsgebouwen niet kon dragen en stelde voor om zelf drie vierde van de bouwkost te financieren. Stad Gent moest een vierde van de bouw bekostigen. De gebouwen werden na de oplevering overdragen aan de stad, die moest instaan voor het onderhoud ervan.
(4) GODITIABOIS Patrick en VAN DE CAPELLE Lieselotte, Louis Cloquet (1849-1920). Architect tussen Monument en Stad, Gent, 2022.
(5) BANHAM, Reyner, The Architecture of the Well-tempered Environment, Chicago, 1984.
(6) VAN DE CAPELLE, Lieselotte, Het volume van elektriciteit. Technieken in de architectuur (1860-2010), onuitg. masterscriptie, UGent, 2011.
(7) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 103 1903-1904, 700(a).
(8) Ibidem
(9) De arts Guillaume Rommelaere, naar wie het instituut vernoemd is, en de aannemer Albert Rommelaere hebben voor zover bekend geen familiale band. LANGENDRIES en SIMON-VAN DER MEERSCH, op. cit., p. 65.
(10) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 109 1904-1905, 700(b).
(11) Het organigram wordt vermeld in briefwisseling, maar werd niet teruggevonden. Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 096 1902-1903, 700a.
(12) CLOQUET Louis en COBBAERT Eugène, Traité d’Architecture: Tome troisième. Hygiène de l’habitation, Parijs, 1913, p. 193.
(13) LUNGHI Patricia, Un carré de verre à la conquête du monde, Swiss Architects, 27 juni 2018 [https://www.swiss-architects. com/de/architecture-news/gefunden/un-carre-de-verrea-la-conquete-du-monde, geraadpleegd op 1 februari 2021]; MACKY Ian, Gustave Falconnier’s Blown Glass Bricks, Glassion [https://www.glassian.org/Falconnier/, geraadpleegd op 1 februari 2021].
(14) CLOQUET Louis, Traité d’Architecture: Tome premier. Murs, voûtes, arcades, Parijs, 1913. p. 264.
(15) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 116 1905-1906, 700(b).
(16) Ibidem, doos 097 1902-1903, 71(a).
(17) Ibidem, doos 109 1904-1905, 700(b).
(18) Ibidem. Aan het begin van de 20ste eeuw verdiepte Louis Cloquet zich verder in de mogelijkheden van gewapend beton als bouwmateriaal met als hoogtepunt de realisatie van de Wooncirkel op de hoek van de Kortrijkstesteenweg en de Smidsestraat in Gent. CLOQUET Louis, L’emploi du béton armé en architecture, Leuven, 1906; ID., Un immeuble en béton armée, in L’Émulation, 1907, nr. 8, p. 57-58.
(19) CLOQUET Louis, Traité d’Architecture: Tome second. Portes, fenêtres, cheminées, charpente, menuiserie, planchers, escaliers, combles, couvertures, Parijs, 1913, p. 226; GRIFFON, Note sur les planchers en béton de ciment armé, in Revue du Génie Militaire, 1900, december, p. 439-440; DE MOLLINS
oorspronkelijke uitrusting en het bestaande meubilair, zal een meerwaarde betekenen voor de waardering van dit monument. De ontwerpkeuzes van Cloquet, de talrijke voorzieningen om de hygiëne te garanderen en de ruimtelijke uitwerking hiervan lenen zich in elk geval tot een duurzame herbestemming van deze universitaire instituten.
Lieselotte Van de Capelle is ingenieur-architect en bouwhistorica. Ze is zaakvoerder van het freelance studiebureau Bouwhistories en actief als architect bij architectenbureau Serck.
Samuel, Le système Hennebique, in Le Béton Armé, 1899, nr. 13, p. 1-2.
(20) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 096 1902-1903, 700a.
(21) OSLET G., CORDEAU A.-L. en LASCOMBE A., Traité de couverture et plomberie, installation d’eau, de gaz, d’électricité. Métré de plomberie et d’électricité, Parijs, 1908, p. 138; P.C., Constructions Civiles. Le problème du logement et la construction des habitations à bon marché, in Le Génie Civil, jg. 43, nr. 8, 1928, p. 185.
(22) CLOQUET Louis, Traité d’Architecture: Tome second, op. cit., p. 504.
(23) RUG Archief, Gent: 300 jaar geneeskunde, Gent, 1990.
(24) HENSEVAL Maurice, L’Institut d’Hygiène et de Bactériologie de l’Université de Gand: Institut Rommelaere, Gent, 1921, p. 40-41.
(25) Burgerlijk ingenieur van Bruggen en Wegen Oscar Steels, hoogleraar Elektriciteit aan de Gentse universiteit, werd door Cloquet betrokken bij het ontwerp van de elektrische installatie van de instituten na de zoveelste programmawijziging door professor Van Ermengem. Steels stond in voor het opstellen van het lastenboek voor de elektrische installatie, het nazicht van de offertes, de oplevering van de installaties en de administratie om de instituten aan te sluiten op het stedelijke elektriciteitsnet. Hij nam ook een aantal taken op zich, zoals de aankoop van een tweedehands gasmotor en dynamo en de samenstelling van het verdeelbord in zijn laboratorium. Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 097 1902-1903, 71(g) en andere.
(26) HENSEVAL, op. cit., p. 34.
(27) De geproduceerde stoom oversteeg de temperatuur van 106oC niet om carbonatie van stofdeeltjes op de verwarmingselementen te vermijden. Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 097 1902-1903, 71(h).
(28) Universiteitsarchief Gent, 4A2/4, doos 097 1902-1903, 71(h).
(29) VAN ERMENGEM Émile, Les nouveaux instituts d’Hygiène, de Bactériologie et de Médecine légale de l’Université de Gand. (Suite). Installations sanitaires, in Le Mouvement Hygiénique, jg. 15, nr. 3, 1899, p. 105-116.
(30) Ibidem, p. 107.
(31) NOV., Nos Planches: Les instituts de l’Université de Gand, architecte: Louis Cloquet, in L’Émulation, jg. 33, nr. 6, 1908, p. 45.
(32) VAN DEN BRANDE Luc, KELCHTERMANS Theo en SAUWENS Johan, Besluit van de Vlaamse Regering houdende bescherming van monument, stads- en dorpsgezichten, nr. 2817, 8 maart 1995.
(33) Archief Gent, reeks G12, 1998/2030 en Plannen DGFB, Plannen Regie der Gebouwen.
(34) Na een selectieprocedure werden in april 2022 vier ontwerpteams gevraagd om een offerte op te maken: de maatschap Abscis Architecten – Boydens Engineering –Ingenieursbureau Provoost, de maatschap Bressers Architecten – groep De Klerck, de maatschap Bureau Bouwtechniek – Serck – Stabo en de maatschap LAVA Architecten – Team van Meer! – Studiebureau Heedfeld –Bollinger-Grohman.
41/6 | 21
De materia medica in 1902 in Antwerpen: de apotheek Muylaert
De apotheek Muylaert aan de Brederodestraat in Antwerpen stond na het pensioen van de vorige eigenares voor een moeilijke opgave. De apotheek is 120 jaar na de oprichting nog uitzonderlijk goed bewaard en is opgevat als een waar totaalconcept. De opdrachtgever van de toenmalige apotheek Germania was Arnold Jozef Hendrix. Voor het ontwerp van het winkelinterieur deed Hendrix een beroep op lokale kunstenaars. De historische delen van de apotheek bestaan uit een winkelruimte, een bereidingsruimte en een onderliggend laboratorium. Dit ensemble illustreert de evolutie van de materia medica vanaf het begin van de 20ste eeuw. Een bouwhistorisch onderzoek vormt de basis voor de zoektocht naar een waardige toekomst voor de apotheek. De herbestemming kadert binnen de ruimere problematiek van historische winkelinterieurs, waarvan het behoud na een functiewijziging onder druk komt te staan.
22 | 41/6
Charlotte Delannoye
Interieur van de apotheek Muylaert (foto Oswald Pauwels)
Winkelinterieurs onder druk
De registratie van winkelinterieurs in België kreeg een belangrijke impuls door de publicatie in 2014 van Goed bewaarde winkelinterieurs door Katherine Ennekens, de oprichtster van Arsène vzw (1). Voordien bleef dit type erfgoed eerder onder de radar en was er nog maar weinig onderzoek naar gedaan. Antwerpen in het bijzonder biedt via de Inventaris Onroerend Erfgoed een mooie staalkaart van de nog bewaarde winkelinterieurs in de binnenstad. Eind 2016 werd door Stad Antwerpen de opdracht gegeven aan Arsène om inventarisfiches op te stellen van bewaarde winkelinterieurs binnen de Antwerpse Singel. Van de lijst met 40 winkels weerhield het agentschap Onroerend Erfgoed er 28. Bij de evaluatie werd rekening gehouden met de relatie tussen het exterieur en het interieur: de historische, architecturale of artistieke waarde moest tot uiting komen zowel in het interieur als in de winkelpui of de gevel van het gebouw. Voor de screening werden dezelfde criteria gehanteerd als voor het boek: de interieurs moesten minstens 50 jaar oud zijn en zich op hun oorspronkelijke plaats bevinden (2).
Toch werden behalve de inventarisatie weinig stappen genomen om het behoud ervan te stimuleren. De opdracht omvatte naast het inventariseren ook het uitwerken van een bijkomend juridisch kader. Bij gebrek aan een ondersteunende wetgeving is dit bij suggesties gebleven. Twee Antwerpse winkelinterieurs werden uiteindelijk beschermd, 10 winkelpanden met bewaard interieur werden toegevoegd aan de inventaris en vastgesteld als bouwkundig erfgoed. In totaal werden 24 winkelinterieurs onderzocht in functie van een bescherming, waaronder zes apotheken (3).
In Brussel leverde de masterproef van Juliette le Polain de Waroux een belangrijke bijdrage aan de inventarisatie en bescherming van apotheken in de Brusselse Vijfhoek (4). Vijf apotheken werden als erfgoedwaardig aangemerkt. De apotheek Delacre op de Koudenberg was al sinds 1996 beschermd, de apotheek Kusnick aan de Leuvenseweg en de apotheek Botaniek aan de Kruidtuinlaan werden na dit onderzoek eveneens beschermd.
Tenzij een winkelinterieur juridisch beschermd is als monument, zijn er weinig middelen voorhanden om hun toekomst te verzekeren. Het behoud van niet-beschermde winkelinterieurs is maar al te vaak afhankelijk van de intenties van de eigenaar. Als deze aanpassingen wil uitvoeren aan een vastgesteld winkelinterieur, heeft hij zelfs niet
altijd een vergunning nodig. Kleine werken of opfrissingswerken zijn hiervan vrijgesteld. Dit maakt het erfgoed heel erg kwetsbaar, tezamen met het wisselen van eigenaar. Het toezien op de instandhouding van winkelinterieurs hangt eigenlijk volledig af van overleg. De meeste eigenaars weten de erfgoeddienst bij verbouwingsplannen wel te vinden, maar vrezen zelf ook voor de toekomst van het interieur wegens het gebrek aan een juridische verankering. Het creëren van een draagvlak voor het behoud van historische winkelinterieurs is daarom van cruciaal belang.
Daar komt nog bij dat verschillende winkels hun oorspronkelijke functie verliezen wegens de veranderende winkelervaring. In de 19de eeuw hoopten winkeliers de flanerende burgerij vooral aan te trekken met fraai vormgegeven etalages en winkelpuien. Ook de werking van de apotheek en het beroep van de apotheker zijn sterk veranderd. Anno 2022 worden nog maar weinig geneesmiddelen in de apotheek zelf bereid en hebben geautomatiseerde opslagsystemen hun intrede gedaan. Dit leidde tot een andere beleving van de winkel en een andere tijdsinvulling voor de apotheker. Kleinere winkels voor detailhandel moeten nu concurreren met grotere ketens, die veelal kiezen voor een efficiënte inrichting. Bovendien staan winkels tegenwoordig sterk onder druk van de opkomst van het online winkelen. Winkels zijn nochtans een type van erfgoed dat een bijzonder verhaal te vertellen heeft. Het zijn plekken die ontworpen zijn vanuit commercieel oogpunt, maar zeker de bewaarde interieurs van eind 19de eeuw en begin 20ste eeuw zijn ook op artistiek vlak heel mooi vormgegeven en getuigen van vakmanschap. Ze werden volledig op maat ontworpen voor het cliënteel dat de winkelier hoopte aan te trekken.
Glasinloodpaneel naar ontwerp van Alfred Van Neste met de voorstelling van de apotheker als verkoper en adviseur (foto Oswald Pauwels)
41/6 | 23
Het hergebruik van oude winkelinterieurs ziet men toch steeds meer als een meerwaarde. Deze ruimtes bezitten een bepaalde sfeer en ambachtelijkheid die niet zomaar nagemaakt kan worden. Het zijn deze plekken vol geschiedenis die veel potentieel hebben om te blijven bestaan, bijvoorbeeld door een aangepaste herbestemming, waarbij men zoekt naar een compromis tussen het behoud van de erfgoedwaarden en vernieuwing. Meestal is een beperkt aantal ingrepen al voldoende voor een nieuwe functie.
Erfgoedwaardige apotheken
Het onderzoek naar winkelinterieurs bracht opvallend veel apotheken aan het licht. Tijdens het inventarisatieproject van Antwerpse winkelinterieurs door Arsène vzw werden vier apotheken toegevoegd aan de Inventaris Onroerend Erfgoed en dus ook vastgesteld. In Gent werd de voormalige apotheek Baetslé aan de Koningin Elisabethlaan in 2020 beschermd als monument. Dit winkeltype blijkt dikwijls ook het best bewaard te zijn. De winkelaankleding is over het algemeen afhankelijk van de koopwaar die men aanbiedt, van het doelpubliek dat men hoopt aan te trekken en van de locatie van de winkel. Dat er zoveel apotheken met een historisch interieur bewaard zijn, is wellicht te verklaren door hun meer luxueuze aankleding met gebruik van dure en kwaliteitsvolle materialen in vergelijking met andere winkeltypes (5). Ze waren ook minder onderhevig aan moderniseringen, mogelijk door hun meer gereglementeerde vestiging – er zijn maar een beperkt aantal apotheken toegelaten evenredig met het aantal inwoners – en hun lokalisering buiten de traditionele winkelassen. Omdat enkel apothekers geneesmiddelen mogen verkopen, is hun cliënteel, zelfs zonder moderniseringen, verzekerd (6).
Bovendien lijkt de waardering van deze apotheekinterieurs al vroeger ontstaan te zijn, getuige het aantal beschermingen. De apotheek Van Venckenray op de Grote Markt in Maaseik werd al in 1966 beschermd. In de lijst van 21 beschermde winkelinterieurs in Vlaanderen staan 12 apotheken. Drie ervan vallen binnen de afbakening van een stadsgezicht, de andere zijn beschermd als monument.
Op basis van de Inventaris Onroerend Erfgoed, aangevuld met actuele beelden van Google Street View, de bestaande literatuur over apotheken en plaatsbezoeken, blijven 20 apotheken over in Vlaanderen en in de Brusselse binnenstad die vandaag nog een authentiek winkelinterieur hebben (7). Gasthuisapotheken werden buiten beschouwing gelaten. De oudste nog bewaarde
privéapotheek is de eerder vermelde apotheek Van Venckenray in Maaseik. Het gebouw zelf dateert van 1695 en in 1704 werd hier een apotheek gevestigd die werkzaam bleef tot 1959. Na een ingrijpende restauratie is het gebouw nu in gebruik als apotheekmuseum (8). De apotheek Maus aan de Lange Leemstraat had tot voor kort het oudste apotheekinterieur in Antwerpen dat nog steeds gebruikt werd. De apotheek werd ingericht in 1870 en wijzigde sindsdien amper. De apotheek Van der Linden aan de Annonciadenstraat in Gent is de enige apotheek in Vlaanderen waarvan het interieur naar verluidt nog ouder zou zijn. De criterianota winkelinterieurs situeert het interieur in 1838, maar dit kon niet bevestigd worden (9). De voormalige apotheek De Hert aan de Oudburg in Gent is ook een van Vlaanderens oudste apotheken, met stichtingsjaar 1877. In dit geval is de relatie tussen het exterieur en interieur nog heel duidelijk aanwezig. De apotheek heeft een groen geschilderde houten winkelpui met een beeld van een liggend hert boven de inkomdeur. Het hert komt ook terug in het interieur (10). Het hoekhuis met apotheek werd al vroeg beschermd, in 1981, maar is vandaag niet meer toegankelijk. Volgens het beheerdossier is de apotheek al enkele keren gerestaureerd, maar zou het winkelinterieur nog grotendeels in zijn oorspronkelijke vorm bestaan. De ruimte achter de apotheek en de twee verdiepingen zijn nu ingedeeld in drie woongelegenheden (11).
Helaas verdwijnen er vandaag nog regelmatig interieurs, die mogelijk lang verborgen bleven achter een gesloten deur. Wanneer de eigenaar van een winkel de boeken neerlegt of met pensioen gaat, denkt men niet altijd aan een herbestemming. Vooral het wisselen van eigenaar brengt vaak problemen met zich mee. De historisch waardevolle toonbank en kastenwanden sneuvelen vaak als eerste om plaats te maken voor een meer praktische winkelinrichting.
De voormalige apotheek Rubens op de Groenplaats, die vandaag nog te bewonderen zou zijn in Hong Kong, en de apotheek Justus Lipsius aan de Bondgenotenlaan in Leuven, die plaats moest maken voor een wit, steriel interieur, deden al eerder stof opwaaien in de pers (12). De voormalige apotheek Peeters aan de Onderwijsstraat en de voormalige apotheek Der Beurs op de Sint-Katelijnevest werden in 2016 mee opgenomen in de inventarisatiecampagne van Antwerpse winkelinterieurs. De inrichting van de apotheek Peeters uit de jaren 1960 werd intussen onrechtmatig uitgebroken en het meubilair van de apotheek Der Beurs met opvallend glas in lood werd tijdens renovatiewerken gestockeerd, maar nadien niet
24 | 41/6
teruggeplaatst. Ook het interieur van het pand aan de Lambermontplaats 12 in Antwerpen waarin de voormalige apotheek Willoqué was gehuisvest, nochtans beschermd als monument met inbegrip van het apotheekinterieur uit 1911, sneuvelde tijdens een verbouwing. De woning werd verbouwd in 2004 en hoewel de authentieke elementen zo veel mogelijk behouden zouden blijven volgens de bouwaanvraag, ging het interieur waarschijnlijk toen grotendeels verloren (13). Zelfs het statuut van beschermd monument was in dit geval niet voldoende om het interieur te vrijwaren.
Dit toont toch aan dat het niet zo eenvoudig is om een historisch winkelinterieur in stand te houden en een nieuwe, geschikte invulling te geven. De apotheek Maus aan de Lange Leemstraat sloot vorige zomer de deuren en werd intussen verkocht als woning. De apotheker ging ervan uit, zoals nog meer eigenaars, dat de enige optie om het interieur te vrijwaren erin bestond het in een museumcollectie te bewaren als museumstuk. Los van het feit dat vandaag niet zo snel meer een volledig interieur in een museumcollectie opgenomen zal worden, verliest een interieur een groot deel van zijn waarde door het uit zijn context te halen. Een winkel is net een heel bedrijvige plek en kan dus best in situ bewaard blijven. Dit onderzoek hoopt aan te tonen dat er nog heel wat mogelijkheden zijn om het interieur weer een plaats te geven in de maatschappij.
De oprichting van de apotheek Germania
De geschiedenis van de apotheek begint bij de stichter Arnold Jozef Hendrix. Gelukkig liet deze apotheker zijn memoires na, waarin de apotheek slechts sporadisch voorkomt, maar waarin de omstandigheden beschreven worden waarin de apotheek werd opgericht en die ons inzicht geven in het gebruik van de apotheek. De tekst wordt bewaard in het Heemkundig Archief- en Documentatiecentrum Peer (HARDOP). Ook het Letterenhuis in Antwerpen heeft in zijn collectie een archief gewijd aan Hendrix, dat vooral bestaat uit krantenknipsels, enkele publicaties en briefwisseling.
Toen Arnold Jozef Hendrix erin slaagde om zijn eigen apotheek in te richten, was hij nog niet lang actief als apotheker. Hendrix behaalde in 1888 zijn diploma aan de universiteit van Leuven. De opleiding tot apotheker duurde toen maar drie academiejaren. Na zijn afstuderen liep hij stage bij apotheek Renson in Leuven, vervolgens bij apotheek Borremans in Halle (14). De gebroeders Borremans hadden een groothandel in medicinale en chemische stoffen, die later uitgroeide tot de Pharmacie Centrale Belge . Hij stond er in de apotheek en had de leiding over het laboratorium (15). Hij had de mogelijkheid om de apotheek Borremans over te nemen, maar wanneer zijn stageperiode van twee jaar is afgerond, trekt
Ontwerpvoorstel uit 1901 voor het meubilair door Alfred Van Neste (privéarchief eigenaars)
41/6 | 25
Hendrix liever naar Antwerpen. In 1890 neemt hij daar een apotheek over aan de Brederodestraat 40 met inboedel en bijbehorend magazijn. De omringende zuidwijk is op dat moment nog in opbouw (16). De omgeving beschrijft hij als “grote vlakten, ledige gronden en maar weinig huizen” (17). Hendrix getuigt verder nog over zijn eerste jaren als apotheker. Hoewel er nog heel wat potentieel zit in de nieuwe wijk, wordt er in het begin weinig bijgebouwd. Hij ziet weinig nieuwe klanten bijkomen, waardoor hij het financieel maar net redt. Het derde jaar komt er meer schot in de zaak en in zijn vierde jaar als zelfstandige verdubbelt het zakencijfer zelfs en kan hij een vaste medewerker in dienst nemen (18). In 1893 treedt hij ook in het huwelijk met Huberta Van Bergen, de dochter van aannemer Godfried Van Bergen, die een belangrijke rol zal spelen in de vormgeving van de apotheek op nummer 63 (19).
In 1894 schrijft de jonge Arnold Hendrix zijn eerste artikel voor de Journal de Pharmacie d’Anvers, waar hij later nog verschillende bijdragen aan zal leveren. Ook voor de Leuvense Annales de Pharmacie stelt hij enkele wetenschappelijke artikels op. In 1897 wordt hij lid van de Commissie van de Belgische Pharmacopee (20). Hendrix had zich voorgenomen zich enkele jaren “met niets anders bezig te houden, dan met de apotheek en met de wetenschap” (21). Hij laat in de Almanach van 1899 een advertentie plaatsen, niet enkel om reclame te maken voor zijn apotheek, maar ook voor zijn groothandel in chemische en farmaceutische producten die hij daarnaast openhoudt aan de naburige Jozef Liesstraat (22). Hij verhandelt hier onder meer geneesmiddelen op basis van mineralen en oliën en andere apothekersbenodigdheden. De verbouwingen van het magazijn en de winkelpui neemt schoonvader Godfried Van
Bergen voor zijn rekening, die overigens eigenaar is van het perceel (23).
Omdat de huurtermijn van het pand waarin de apotheek is gehuisvest, eindigt in 1902, besluit Hendrix tegen dan “een beter huis te kopen of te bouwen”. Zijn oog valt in 1901 op een pand aan de overzijde van de straat, op nummer 63. Deze woning was gunstiger gelegen, dichter tegen het kruispunt van verschillende nieuw aangelegde straten, en gesitueerd aan de meest bedrijvige kant van de Brederodestraat. Door de organisatie van de wereldtentoonstelling van 1894 hier niet ver vandaan begon de winkelstraat steeds meer vorm te krijgen (24). Het huis dat hij in 1901 koopt, is volgens hem “niet meer dan een bouwplaats”. Om te beginnen moest er een tweede verdieping aan toegevoegd worden en de indeling grondig aangepast. Heel het interieur werd uitgebroken, vloeren inbegrepen, om het volledig naar eigen smaak te kunnen inrichten. Hendrix doet daarvoor wederom een beroep op zijn schoonvader Godfried Van Bergen.
Het meubilair van de apotheek uit de Brederodestraat werd overgebracht naar de kelder en daar geïnstalleerd mits een paar kleine aanpassingen (25). De wandkasten en bijbehorende paraplubak
26 | 41/6
Het ontwerp voor de winkelpui van de groothandel van Hendrix aan de Jozef Liesstraat (Stadsarchief Antwerpen)
Voorgevel apotheek aan de Brederodestraat 63 in Anwerpen (foto Oswald Pauwels)
zijn relatief eenvoudig en geschilderd in pastelkleuren. Verder is ook een robuuste werkbank aanwezig met wastafels. De kelder doet vanaf dan dienst als ondergronds laboratorium en is direct onder de winkelruimte gelegen. Met behulp van een goederenliftje staan de twee ruimtes met elkaar in verbinding. Het liftje kwam uit in de
kastenwand achter de toonbank van de winkel, waar het ingewerkt was in het onderste register, volledig aan het zicht onttrokken.
In het laboratorium werden de geneesmiddelen klaargemaakt. Er was plaats voorzien voor het snijden van kruiden om bijvoorbeeld tincturen, alcoholische oplossingen op basis van kruiden, te maken. Toen het laboratorium nog in gebruik was, stonden hier allerlei instrumenten opgesteld, zoals een destilleerketel, tinctuurpers, percolator, droogstoof en waterbad. De vloeibare geneesmiddelen en andere chemicaliën werden hier ook gekoeld bewaard (26). De apotheek was binnen farmaceutische kringen vooral bekend omwille van de steriliseerkamer, die toen nog een unicum was. Die zou aanwezig zijn geweest op de tussenverdieping van het woonhuis (27). De steriliseerkamer had een volledige uitrusting voor het kiemvrij maken van geneesmiddelen en andere stoffen. Daarvoor werd een grote autoclaaf gebruikt, een instrument om voorwerpen via stoom onder hoge druk te steriliseren. In het grote model deed men verbandtrommels. Een kleinere autoclaaf diende voor het steriliseren van vloeistof in ampullen voor injecties (28).
Het ontwerp van het winkelinterieur
Via een publicatie uit 1935 die bijzonder veel aandacht schenkt aan de inrichting van de apotheek, is het mogelijk om toch het merendeel van de kunstenaars te identificeren die instonden voor de vormgeving van het interieur (29). Daarnaast zijn er verschillende gesigneerde
41/6 | 27
Oud meubilair uit de Brederodestraat 40 ondergebracht in de kelder van de apotheek Germania (foto Charlotte Delannoye)
Kleine wandkast met glazen en porseleinen apothekerspotten (foto Charlotte Delannoye)
Ontwerpvoorstellen uit 1901 voor het meubilair door Alfred Van Neste (privéarchief eigenaars)
ontwerptekeningen en plannen in het privéarchief van de apotheek.
Hendrix doopt de apotheek Germania en wil een winkelruimte laten inrichten aan de straatzijde met een centrale toonbank en wandkasten aan iedere muur. Hij heeft een duidelijk idee voor ogen hoe zijn apotheek eruit hoort te zien en zal hiervoor drie verschillende ontwerpen laten opmaken. Over de zoektocht naar een geschikt ontwerp, schrijft
hij het volgende:
“Voor de nieuwe apotheek had ik te vergeefs gepoogd een goed plan te bekomen, eerst van een kunstschilder, daarna van een architect. Deze plannen konden mij echter geenszins voldoen. Uit de kritiek op deze producties begreep Vader Van Bergen hoe ik mijn apotheek opvatte en gaf zich dan de moeite om zelf een plan op te ontwerpen, dat mij geheel voldeed en dan ook zo werd uitgevoerd” (30).
Een eerste voorstel wordt gedaan door Alfred Van Neste. Hij maakt drie ontwerptekeningen, één voor iedere wand van de winkelruimte uit 1901.
Datzelfde jaar wordt hij gevraagd om de docent Geschiedenis, Klederdracht en Oudheidkunde aan de Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen te vervangen die met pensioen gaat. Zelf was hij afkomstig uit Brugge en volgde zijn opleiding aan de academies van Brugge en Antwerpen. In 1897 was hij in Antwerpen getrouwd (31). In januari 1902 wordt Van Neste, op 27-jarige leeftijd al, officieel aangesteld aan de Academie voor Schone Kunsten, waar hij zal blijven lesgeven tot 1939. Daarnaast is hij in Antwerpen en daarbuiten vooral gekend als kunstschilder, etser en illustrator (32). Hij ontwierp ook kostuums en was de huistekenaar van De Violier en Ons Leven (33). Zijn opdrachten bestonden vooral uit affiches voor kermissen, puur commerciële affiches en affiches voor sociale en culturele evenementen of voor manifestaties (34). Sommige ontwerpen hebben een meer politieke inslag. Mogelijk bewogen Van Neste en Hendrix zich in dezelfde politieke kringen en kwamen ze zo in contact. Van Neste wordt in de literatuur vermeld als lid van de Vlaamse Beweging, maar zonder zijn precieze invloed te duiden (35).
Het ontwerp verschilt vooral stilistisch van de uiteindelijk gerealiseerde toestand. De indeling van de wandkasten is hetzelfde gebleven, met gesloten kasten in de onderste registers en legplanken bovenaan met centraal een vergifkast. De buste van de vrouwenfiguur die Germania belichaamt, zal verdwijnen, net als de palmetmotieven en de gebogen lijnen. Vermoedelijk had de apotheker toch een meer klassieke vormgeving voor ogen en dus liet hij het ontwerp aanpassen, ditmaal door een architect, waarvan de identiteit niet bekend is. Deze ontwerptekeningen tonen een iets klassiekere decoratie, onder andere door de toevoeging van driehoekige frontons. Ook de plafondlijst met leeuwenkopjes werd meegetekend, wat aantoont dat het volledige apotheekinterieur als een totaalconcept opgevat werd en de verschillende interieurelementen gelijktijdig tot stand kwamen.
Het uitgevoerde ontwerp, dat verder bouwt op het tweede voorstel, zou van de hand zijn van Godfried Van Bergen. Volgens Hendrix was hij zowel ontwerper als uitvoerder van het huidige meubilair. Van Bergen was sinds 1857 gevestigd in Antwerpen, daarvoor woonde hij in Gennep in Nederlands Limburg. Zijn aannemersbedrijf was vanaf 1891 gesitueerd aan de Saksenstraat 10 in Antwerpen (36). Vermoedelijk kocht hij rond diezelfde tijd een bouwgrond op het Zuid als investering, zoals wel meerdere aannemers toen deden. Vanaf 1901 zal Van Bergen dus zowel de verbouwing en uitbreiding van het woonhuis als de inrichting van de winkelruimte op zich nemen.
28 | 41/6
Van Bergen werkt het meubilair verder uit met motieven die geïnspireerd zijn op de renaissance, zoals wortelmotieven, en laat alles uitvoeren in dezelfde gepolijste Italiaanse notelaar.
De inrichting van de winkelruimte is tot in het kleinste detail uitgetekend. Van Bergen voorziet een grote centrale opstand. De kamerhoge wandkast tegen de oostelijke muur is vijf meter breed en heeft twee zijrisalieten en een geprofileerd middenrisaliet. Het middenrisaliet heeft een gebroken fronton met daartussen een nis zonder mythische figuren, maar met een beeldje van Maria met kind. Onder het fronton bevindt zich een vitrinekast met groene beglazing. In deze vergifkast, die op slot kon, werden kostbare middelen bewaard. Het goederenliftje naar het laboratorium is ingewerkt in het onderste register.
De monumentale toonbank heeft opvallend grote afmetingen omdat die vroeger tegelijk dienstdeed als bereidingstoog. Deze toog is voorzien van een afsluiting met geslepen glas en sierlijke koperen lichtarmaturen. Recepten voor geneesmiddelen werden uitgeschreven op de losse secretaire, die eveneens bestaat uit notenhout en samen met het interieur bewaard is gebleven. Aan de muur aan de overzijde is een kleinere opstand voorzien in dezelfde vormgeving. De glazen en porseleinen apothekerspotten staan vermoedelijk al op deze legplanken sinds de oprichting van de apotheek
41/6 | 29
De centrale grote opstand en toonbank (foto Oswald Pauwels)
Toonbank met losse secretaire (foto Oswald Pauwels)
Een van de kasten met spécialités en toegang tot de bereidingsruimte (foto Oswald Pauwels)
Glasinloodpaneel naar ontwerp van Alfred Van Neste met de voorstelling van de apotheker als maker van geneesmiddelen (foto Oswald Pauwels)
in 1902. De spécialités of de meer exclusieve producten werden uitgestald in de twee hangkasten aan de noordelijke muur van de winkelruimte. De twee identieke kasten werden uitgewerkt met dezelfde decoratieve details als de overige wandkasten. Naast de diamantkussens, pilasters met ionische kapitelen en een overkragende kroonlijst, is ook rolwerk te zien. Doorheen de winkelruimte loopt een houten lambrisering die de harmonie van de neo-Vlaamse renaissancestijl versterkt. Ook de omlijsting van de deuren is decoratief uitgewerkt met prominente kroonlijsten op consoles. Zelfs de paraplubak in de vorm van een slang, binnen de farmacie het symbool voor genezing, maakt deel uit van het stilistisch geheel
koopwaar voor een mooie achtergrond uit te stallen om klanten naar binnen te lokken (37). De voorstellingen op de etalageschermen tonen de tweeledigheid van het apothekersberoep: de apotheker als verkoper en adviseur en de apotheker als laborant en maker van geneesmiddelen. De glaspanelen op de vleugeldeur tussen de bereidingsruimte en het bureau beelden Mathias de Lobel en Rembert Dodoens af. De glaspanelen ter hoogte van de hal werden beschilderd met een voorstelling van Jan Baptista van Helmont op de inkomdeur van de winkelruimte. De figuur die op de tweede deur in de hal wordt afgebeeld, is Petrus Coudenberg. Alle vier waren zij vooraanstaande 16de-eeuwse figuren uit de geschiedenis van de farmacie (38).
Op doek geschilderde fries met de voorstelling van het destilleerproces door Hippolyte Dingemans (foto Charlotte Delannoye)
Het ontwerp voor de wandkasten van Alfred Van Neste mocht dan niet helemaal naar wens van de opdrachtgever zijn, dat was wel het geval voor de afbeeldingen in glas in lood die de etalageschermen en deuren van de winkelruimte versieren. De etalageschermen waren bedoeld om
Of Van Bergen ook betrokken was bij de inrichting van de bereidingsruimte achter de winkel, is moeilijk te zeggen. Deze apotheekkasten werden vermoedelijk toegevoegd na de Eerste Wereldoorlog. Aangezien het aannemersbedrijf van Godfried Van Bergen actief was tot 1918, was dit ofwel een van zijn laatste projecten, ofwel heeft Hendrix hiervoor een andere aannemer ingeschakeld. De apotheekkasten in de bereidingsruimte zijn gemaakt in dezelfde houtsoort, maar werden niet gepolijst, waardoor het geheel een eenvoudigere uitstraling krijgt. Ook zijn ze minder decoratief uitgewerkt. De kasten waren bedoeld om de specialiteiten in onder te brengen die op voorschrift werden gemaakt (39). Centraal staat een kleine bereidingstoog opgesteld voor de afwerking en verpakking, het marmeren werkblad werd intussen vervangen. Binnen in de apotheekkasten is het oude wandbehang met florale motieven nog te zien. De verdere uitbreiding van de apotheek is mogelijk het gevolg van het succes van de groothandel in farmaceutische producten, die Hendrix buiten de apotheek zal blijven uitbaten.
Ook aan het plafond werd gedacht. De uitvoerder, zowel van de geschilderde fries als van het stucwerk, zou een zekere Hippolyte Dingemans zijn geweest (40). Van zijn oeuvre is nog maar weinig gekend. In de Almanach van 1901 wordt een Hipp. Dingemans wel vermeld op het adres Pothoekstraat 32 als peintre-décorateur (41). Het Letterenhuis bewaart ook één portret door hem geschilderd in hun collectie. In 1892 bouwde hij praalwagens voor ’t Landjuweel (42). Het plafond werd opgevat in twee delen. De balk tussenin steunt op zwaar gebeeldhouwde consoles met leeuwenkoppen, banderollen en plantenmotieven. Het kroonstuk is de fries, geschilderd op doek, met engeltjes die het destilleerproces doorlopen. Ze houden allerlei instrumenten vast die toen ook gebruikt werden in het laboratorium en worden
30 | 41/6
omringd door vruchten en planten die te linken zijn aan de farmacie. We zien onder meer papaverbloemen en -bollen, cacaovruchten, irisbloemen en vingerhoedskruid (43).
Voor de verlichting van de winkelruimte én van de rest van het woonhuis werd de firma Moyson et Cie geraadpleegd. Henri Moyson was in 1901 gevestigd in een statig winkelpand op de hoek van de Meir en de Otto Veniusstraat. Op het verlichtingsplan zijn de centrale luster in de winkel aangeduid en de twee verlichtingsarmaturen die op de toonbank zijn bevestigd. De overige ruimtes krijgen één centraal lichtpunt aan het plafond (44).
De uitvoerder van de marmeren mozaïekvloer die werd aangelegd ter hoogte van de inkom en verder doorloopt langs de hal tot aan de voormalige eetkamer, kon niet met zekerheid achterhaald worden. Het neoclassicistisch ontwerp in de inkomhal is een ontwerp van de Belgische School. Dit patroon komt ook wel voor in de buurlanden en in Italië (45). De andere ontwerpen in de trappenhal en in de voormalige eetplaats zijn beïnvloed door de art nouveau en werden ook wel toegepast in andere winkelinterieurs. Het is mogelijk dat het mozaïekbedrijf Mion, dat in de periode tussen 1892 en 1902 actief was in Antwerpen, betrokken was bij de aanleg van de mozaïekvloer.
Na het overlijden van Arnold Hendrix zal de apotheek een modelinrichting genoemd worden, “ zo door haar praktische aanpassing aan het dagelijks apotheekwerk, als door de kunstvolle en rijke opsmuk van het geheel” (46)
De opvolgers van apotheker Hendrix
De schoonzoon van Arnold Hendrix nam in 1924 de apotheek over. Pieter De Nys was geboren in Leuven en studeerde daar ook aan de universiteit. In 1921 volgde hij stage bij Arnold Hendrix. Hij huwde met zijn dochter en was net als zijn schoonvader actief in de Société de Pharmacie d’Anvers en lid van verschillende apothekersverenigingen. Ook schreef hij regelmatig artikels over het onderwerp (47).
Verder weten we eigenlijk weinig over Pieter De Nys zelf, maar ook over de periode waarin hij de apotheek openhield. Hij lijkt in elk geval weinig veranderingen te hebben aangebracht aan het winkelinterieur. In 1935 liet hij een uitgebreide beschrijving van het interieur opnemen in het Pharmaceutisch Weekblad. Het artikel geeft ook aan dat alle ruimten van de apotheek op dat moment nog steeds in gebruik zijn: de winkelruimte, de steriliseerkamer, het ondergronds laboratorium en de bereidingsruimte. De apotheek wordt wederom een “voorbeeld voor een practisch en fraai ingerichte apotheek” genoemd (48).
In 1977 neemt Lieve Muylaert de apotheek over. Gaandeweg voert zij enkele kleine aanpassingen door aan het interieur om de winkel mee te laten evolueren met zijn tijd. Ze voorziet de winkelruimte van extra verlichting en maakt hier en daar boringen in de meubels om computers te installeren. Ook de bereidingsruimte achter de verkoopruimte wordt langzamerhand te primitief en in 1995 laat de apothekeres een beter uitgeruste bereidingsruimte installeren in de achterbouw van de woning. De vleugeldeur brengt ze naar de kelder, maar verder heeft deze nieuwe toevoeging geen impact op het uitzicht van de historisch waardevolle ruimtes. Vanaf de jaren 1990 beginnen de beperkingen van het winkelinterieur toch door te wegen. De winkelruimte wordt te klein, zowel voor de klanten als voor de apothekers die in de winkel werken. Gezien de smalle inkomhal, moeten de klanten genoodzaakt buiten blijven wachten en ook het trapje aan de inkomdeur vormt een hindernis voor buggy’s en rolstoelgebruikers. De toonbank heeft bovendien slechts één afleverpunt, waardoor maar één klant tegelijk bediend kan worden.
In 2000 koopt Lieve Muylaert het aanpalende winkelpand op nummer 61 met de bedoeling om
41/6 | 31
De paraplubak in de vorm van een slang (foto Charlotte Delannoye)
hier een nieuwe winkelruimte in te richten. De historische apotheek blijft toegankelijk vanuit het nieuwe deel door middel van een trapje en vlakke helling. Het vloerniveau van de nieuwe winkelruimte is verlaagd en de balie heeft nu twee afleverpunten. De historische delen van de apotheek worden sindsdien niet meer actief gebruikt.
De uniciteit van de apotheek Muylaert
Hoewel de apotheek Muylaert niet beschermd is als monument, is het toch een pand met een hoge erfgoedwaarde. Het werd met inbegrip van het interieur vastgesteld omwille van de architecturale en historische waarde. De apotheek is historisch belangrijk omdat zij de evolutie van het winkelen, de apotheek als winkeltype en de rol van de apotheker binnen de maatschappij weerspiegelt. De meeste winkeliers geven steeds vaker de voorkeur aan een wit, steriel apotheekinterieur. Tegenwoordig worden nog maar weinig geneesmiddelen in de apotheek zelf klaargemaakt, waardoor een bereidingsruimte haar functie min of meer heeft verloren. De huidige apotheken hebben eerder nood aan extra stockageruimte. De invulling van het beroep van apotheker is ook geëvolueerd sinds 1902, toen de apotheker een hoog aanzien had en zich opwierp als vertrouwenspersoon.
Het merendeel van de Antwerpse apotheken waarvan het historisch winkelinterieur bewaard bleef, is te dateren rond de eeuwwisseling. In vergelijking onderscheidt de apotheek Muylaert zich door haar authenticiteit en grote samenhang tussen de verschillende onderdelen. In de overige historische apotheken is dezelfde inrichting te herkennen: een centrale toonbank, vaak tegelijk in gebruik als bereidingstafel, omringd door muurhoge wandkasten gevuld met potten en voorzien van een afsluitbare vergifkast. De Antwerpse interieurs zijn uitgevoerd in uiteenlopende stijlen, vaak met een classicerende inslag. De apotheek Muylaert is de enige apotheek die in een uitgesproken neo-Vlaamse renaissancestijl is opgevat en een opmerkelijk hoge afwerkingsgraad kent. De winkel werd op maat gemaakt en was duidelijk vormgegeven met de bedoeling om meer gegoede burgers aan te trekken. Door de symbolische verwijzingen naar het apotheekwezen, is het oorspronkelijk concept van de apotheek duidelijk leesbaar. De hangkasten moesten de specialiteiten tentoonstellen en in de vergifkast werden kostbare middelen gestockeerd, wat bijdroeg aan het exclusieve karakter van de apotheek in die tijd. Het interieur geeft een overweldigende indruk, maar wordt toch meteen ervaren als een stilistisch geheel. Hoewel Godfried Van Bergen geen uitgebreid oeuvre heeft nagelaten en hij vooral optrad
als aannemer van openbare en private gebouwen, is de apotheek Muylaert een afspiegeling van zijn vakmanschap en tegelijk van zijn oog voor detail en samenhang. Dat het interieur zich na 120 jaar nog in zo’n goede staat bevindt, wijst toch op de blijvende kwaliteit en de zorgvuldigheid waarmee het geheel is uitgevoerd. Ook Alfred Van Neste had zijn aandeel in het afstemmen van de verschillende interieurelementen als ontwerper van de glas-inloodschilderingen op de beglaasde deuren en de afschermwanden achter de etalage.
Naast artistieke waarde heeft de apotheek ook een industrieel-archeologische waarde. De uitrusting van de apotheek toont het volledige productieproces van het bereiden van de geneesmiddelen tot de verkoop in de winkel door de aanwezigheid van een ondergronds laboratorium en een bereidingsruimte naast de winkelruimte. De verschillende ruimtes geven een idee van de werking van de apotheek en de activiteiten die er plaatsvonden en zijn een gevolg van de maatschappelijke verschuivingen die zich voordeden binnen het winkellandschap. Samen met het laboratorium zijn ook nog een groot aantal instrumenten bewaard gebleven die vroeger werden gebruikt bij de bereiding van geneesmiddelen en de sterilisatie van medisch materiaal.
De apotheek is ook sterk verbonden met de figuur van Arnold Jozef Hendrix. Hij speelde onder meer een actieve rol binnen de Vlaamse Beweging en was medeoprichter en voorzitter van de Antwerpse Apothekersvereniging en van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België. Maar ook zijn invloed als praktiserend apotheker is niet te onderschatten. Hij maakte faam met de steriliseerkamer van de apotheek en zocht steeds verder naar de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen. Bijgevolg bezit de apotheek ook een sociale waarde.
De apotheek heeft verder een hoge ensemblewaarde. Het is de samenhang tussen de verschillende interieurelementen onderling, maar ook die tussen de drie ruimtes die samen de historische apotheek vormen, die absoluut behouden dient te blijven. Het aanpassen van een van deze elementen heeft een grote impact op de leesbaarheid van het geheel.
De zoektocht naar een nieuwe invulling
Een herbestemming kan een oplossing bieden om het behoud te verzekeren. In dat geval moeten de aanwezige erfgoedkenmerken en -waarden gevaloriseerd worden. Een nieuwe functie dient daarnaast ook rekening te houden met de draagkracht van de site. Door middel van het Nara Grid
32 | 41/6
kan bepaald worden welke interventies te verantwoorden zijn zonder de authenticiteit en het waardevolle karakter van de apotheek te beschadigen (49). Een SWOT-analyse bepaalt de sterktes en zwaktes van het interieur op zichzelf en in relatie tot zijn omgeving. De apotheek Muylaert werd tot nog toe niet beschermd. Een bescherming als monument zou nochtans een extra stimulans kunnen zijn om het interieur te vrijwaren en te onderhouden. Tijdens de inventarisatiecampagne van Antwerpse winkelinterieurs werd de apotheek wel als beschermingswaardig geëvalueerd, maar wegens andere beleidsprioriteiten werd hier geen gevolg aan gegeven. De toekomst van het interieur zal vallen of staan met de toewijding van de eigenaars en de juiste begeleiding. Wat betreft het sensibiliseren rond en ontsluiten van winkelinterieurs, is bij ons nog wel wat ruimte voor verbetering. Met behulp van een stappenplan, naar analogie van de brochure voor het behoud van winkelinterieurs van onze noorderburen, zouden eigenaars een houvast hebben om duurzaam om te gaan met dit erfgoedtype (50). Inspiratie is te vinden in binnen- en buitenlandse voorbeelden.
Een eerste belangrijke stap is onderzoeken welke juridische gevolgen gelden voor de winkel. In de zoektocht naar een nieuwe invulling worden best al van in het begin zo veel mogelijk partners betrokken. De erfgoeddiensten kunnen eventueel al een advies geven over hoe de erfgoedwaarden behouden kunnen blijven. Als de winkelier zelf geen opvolger heeft, dient te worden nagedacht wie interesse zou kunnen tonen in het overnemen van de winkel. Een mogelijke troef is dat samen met de inrichting ook het klantenbestand wordt overgedragen. Een restauratiearchitect kan het
dossier mee inkijken om aanbevelingen te doen. Afhankelijk van de nieuwe functie moeten er misschien toch enkele (reversibele) ingrepen uitgevoerd worden om het interieur optimaal te laten functioneren.
De historische elementen zijn te identificeren na documentatie van de bestaande toestand en van de bouwgeschiedenis. Het verhaal van de oprichting en de verdere ontwikkeling van de winkel kunnen een idee geven in welke elementen de meeste waarde liggen. De bewonersgeschiedenis kan hier een belangrijk aandeel in hebben. Ook artistiek en architecturaal gezien kan het gebouw waardevol zijn, wanneer het ontwerp werd gemaakt door een gekende architect bijvoorbeeld of is uitgewerkt in een uitgesproken stijl. Sommige winkelinterieurs bezitten ook nog industrieelarcheologische waarde, wanneer nog elementen aanwezig zijn die verwijzen naar het productieproces, zoals bepaalde werkinstrumenten. Bij de waardering wordt het volledige gebouw bekeken, zowel het exterieur als het interieur, inclusief de cultuurgoederen die verbonden zijn met de winkel.
Een nieuwe functie moet niet alleen afgestemd worden op het gebouw, maar ook op zijn omgeving. Aan de hand van een overzicht van de aanwezige functies in de omgeving, kan vastgesteld worden welke functies al voldoende aanwezig zijn en waar men nog nood aan heeft. Sommige locaties zijn ook al interessanter dan andere vanuit een economisch standpunt. De nieuwe functie moet rendabel zijn en een meerwaarde betekenen voor de buurt. Er moet bekeken worden wat mogelijk is in overeenstemming met het gewestplan of met de stedelijke bouwcode.
Op doek geschilderde fries met de voorstelling van het distilleerproces door Hippolyte Dingemans (foto Charlotte Delannoye)
41/6 | 33
Een herbestemming hoeft geen volledig nieuwe invulling te zijn. Heel wat winkelinterieurs werden intussen al herbestemd en kunnen als referentie dienen voor de te onderzoeken casus. Hierbij kan de casus vergeleken worden met winkels van hetzelfde type in dezelfde regio of uit dezelfde periode. Voordat tot een herbestemming overgegaan wordt, kunnen ook tijdelijke oplossingen geboden worden. Het winkelpand kan bijvoorbeeld hergebruikt worden of er kan een nevengebruik aan toegekend worden in afwachting van een uitgewerkt plan.
Toch zijn niet alle functies even geschikt om over te brengen naar een voormalig winkelinterieur. Het plannen van een herbestemming kan ook alleen maar op maat van een specifieke casus. Hierbij moet rekening gehouden worden met heel wat verschillende factoren, waarbij het behoud van de erfgoedwaarden voorop staat. Idealiter houdt een nieuwe functie de erfgoedwaarden volledig intact, in de praktijk zullen toegevingen gedaan moeten worden. De oorspronkelijke functie dient leesbaar te blijven.
Voorafgaandelijk aan de verkoop van de apotheek Muylaert werd een analyse gemaakt van de locatie. Het behoud van de apotheekfunctie leek een uitdaging door de moeilijke ligging en de nabijheid van verschillende apotheken. De Brederodestraat groeide vooral vanaf het begin van de 20ste eeuw uit tot winkelstraat, maar vandaag is het historisch straatbeeld nog maar weinig herkenbaar en vormt het misschien niet het meest aantrekkelijke kader om een nieuwe zaak op te starten. Bovendien
moesten nieuwe eigenaars bij behoud van de oorspronkelijke functie bereid zijn om twee winkelruimtes over te nemen.
Een mogelijk alternatief om een apotheek met erfgoedwaarde te laten voldoen aan de huidige normen zonder afbreuk te doen aan de historische elementen, is het installeren van een robotsysteem. De opslagruimte van de apotheek wordt hierbij volledig geautomatiseerd. De apotheek Botaniek (vroeger apotheek Lepage) uit 1911 aan de Kruidtuinlaan in Brussel, beschermd als monument, maakt hier gebruik van. Enkele minder waardevolle kasten van een latere bouwfase werden verplaatst zonder het oorspronkelijk uitzicht ingrijpend te verstoren. De eigenaar van de apotheek is heel trots op dit harmonieus samengaan van een innovatieve techniek in een historisch kader. De meerwaarde van dit systeem is dat op die manier tijd en plaats bespaard kan worden. Het systeem kan in elke ruimte geplaatst worden, zelfs op zolder of in de kelder.
De smalle inkom, kleine winkelruimte en centrale toonbank zorgen ervoor dat de beweegruimte in de apotheek beperkt is. Dit maakt sommige functies minder praktisch, zoals een horecafunctie. Binnen dit scenario zouden vooral de omliggende ruimtes heringericht kunnen worden en kan het winkelinterieur als decor ingezet worden, maar moeten mogelijk bereidingstogen verplaatst worden. De voormalige apotheek Delacre op de Koudenberg in Brussel werd zo herbestemd tot cocktailbar, maar hier is een grotere ruimte ter beschikking.
34 | 41/6
Apotheek Botaniek aan de Brusselse Kruidtuinlaan (foto Arsène vzw)
Ook zijn er enkele voorbeelden aan te wijzen waarbij de apotheek werd herbestemd tot woning. De voormalige apotheek Baes in de Statiestraat in Berchem behoort nog steeds toe aan de laatste apothekeres en is nu deel van het woonhuis. Het interieur wordt in dit geval niet meer intensief gebruikt, wat positief kan zijn voor de bewaring. Een nadeel is dat het interieur achter gesloten deuren blijft en de eens zo levendige plek een deel van zijn karakter verliest.
De meest geschikte herbestemming die het winkelinterieur zo ongeschonden mogelijk laat en de erfgoedwaarden valoriseert, is het opnieuw gebruiken van de ruimte als winkel. Dit kan van een ander type zijn dan een apotheek. De wandkasten en toonbank die vaak nog aanwezig zijn, lenen zich perfect voor deze invulling, zodat met een beperkt aantal interventies het interieur opnieuw in gebruik genomen kan worden. Eerder werden al enkele winkelinterieurs succesvol herbestemd tot een ander soort winkel, zoals de vroegere bakkerij Van Dessel aan de Kasteelpleinstraat in Antwerpen waar nu lingeriewinkel La Fille d’O is ingericht. Wat apotheken betreft, gaven onder andere taxidermist InScT & Co, die een seventies apotheek aan de SintGummarusstraat in Antwerpen omtoverde tot curiositeitenkabinet, en Boekhandel Limerick, die in de beschermde apotheek aan de Koningin Elisabethlaan in Gent een combinatie van boekenwinkel, koffiebar en expositieruimte aanbiedt, alvast het goede voorbeeld. Met tijd, geduld en een grote portie creativiteit is heel wat mogelijk.
Vooral Barcelona speelt een voortrekkersrol in het verhogen van de zichtbaarheid van historische winkels in het straatbeeld. De vereniging Associació d’Establiments Emblemàtics brengt iconische winkels in beeld en organiseert wandelparcours langs de mooiste winkels van Barcelona. In 2014 werd door de stad Barcelona een inventarisatiecampagne opgestart waarbij 211 winkels werden geregistreerd en gewaardeerd. Anders dan in Vlaanderen werden meteen beheerdoelstellingen gekoppeld aan de geïnventariseerde winkels en een subsidieregeling voor onderhoudswerken (51).
In Leiden kunnen oude winkelpuien weer vrijgemaakt worden of zelfs compleet gereconstrueerd op basis van historische bronnen met subsidies van de stad. Het doel van dit project is om de beeldkwaliteit van de stad te versterken en die aantrekkelijker te maken voor bewoners en toeristen. Van alle panden die bouwhistorisch onderzocht werden, is het rapport online te raadplegen (52).
Een opvallend inventarisatieproject in GrootBrittannië is de National Inventory of Historic Pub Interiors. Dit initiatief werd genomen door de consu-
mentenorganisatie CAMRA, niet door de erfgoedsector. De interieurs komen in aanmerking wanneer ze minstens 30 jaar ongewijzigd bleven. De al geregistreerde cafés worden bijgehouden op een website. Er wordt ook aandacht geschonken aan het beheer van café-interieurs en op welke manieren deze gered kunnen worden van verval (53). Ook in Lissabon worden inspanningen gedaan voor het behoud van historische cafés en restaurants. Bij ons zouden historische winkels wel een herkenningsplaatje verdienen of iets wat in hun etalage tentoongesteld kan worden en dat verwijst naar hun erfgoedwaarde. Via een onlineplatform zou de informatie rond historische winkelinterieurs ook gemakkelijker toegankelijk moeten zijn voor eigenaars en andere geïnteresseerden. Binnenkort zullen nog meer winkels en apotheken voor dezelfde uitdaging komen te staan als de apotheek Muylaert.
Intussen vond de apotheek nieuwe eigenaars, die de geschiedenis van het pand een warm hart toedragen en het interieur integraal zullen behouden, waardoor dit waardevol stukje erfgoed voorlopig weer is veiliggesteld voor de toekomst. De historische winkelruimte van de apotheek, nu
41/6 | 35
De voormalige apotheek Baetslé, nu herbestemd als deel van Boekhandel Limerick (foto Charlotte Delannoye)
apotheek Minerva, wordt af en toe gebruikt voor het afnemen van COVID-19-testen, maar staat de rest van de tijd leeg. Gezien de eigenaars de ruimte graag benut zien, is het zoeken naar een nieuwe (neven)functie voorlopig nog aan de gang.
Eindnoten
(1) ENNEKENS Katherine en TORMANS Stijn, Goed bewaarde winkelinterieurs: sinds 1875, Antwerpen, 2014.
(2) Ibidem, p. 7-10.
(3) DECLERCQ Daan en VANDEWEGHE Evert, Gent, Koningin Elisabethlaan 142, Apotheek Baetslé, beschermingsdossier, Archief agentschap Onroerend Erfgoed, Gent.
(4) LE POLAIN DE WAROUX Juliette, Une étude de l’évolution architecturale, de la restauration et de la conservation des anciennes pharmacies dans le Pentagone à Bruxelles, onuitg. masterproef UCL Louvain-la-Neuve, 2009.
(5) DECLERCQ Daan en GILTE Stefanie, criterianota winkelinterieurs, agentschap Onroerend Erfgoed, 2017, p. 17 [openbareonderzoeken.onroerenderfgoed.be/openbareonderzoeken/238/bijlagen/1030, geraadpleegd op 11 juli 2022].
(6) VAN KOUWEN Claudia, Behoud van historische winkelinterieurs, brochure Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2018, p. 1.
(7) De Koninklijke Apothekers Vereniging van Antwerpen (KAVA) bezit een uitgebreide bibliotheek met boeken over de geschiedenis van de farmacie. De bibliotheekcollectie is te raadplegen via de catalogus van de Universiteit Antwerpen.
(8) DEVROE An, Apotheekmuseum in Maaseik – een gelaagde geschiedenis, in Openbaar kunstbezit Vlaanderen, jg. 51, nr. 5, 2013, p. 24-28 [okv.be/artikel/apotheekmuseummaaseik-een-gelaagde-geschiedenis, geraadpleegd op 11 juli 2022].
(9) DECLERCQ en GILTE, op. cit., p. 8.
(10) BOGAERT Chris, LANCLUS Kathleen en DESEYNN Guido, Van winkelen en puien, in M&L, jg. 2, nr. 1, 1982, p. 27.
(11) Gent, Oudburg 25, Hoekhuis met apotheek, onuitg. beheersdossier, archief agentschap Onroerend Erfgoed, Gent.
(12) Historische apotheek op Groenplaats verdwijnt [gva.be/cnt/ dmf20141104_01357517, geraadpleegd op 28 april 2021]; Commotie om verdwenen stukje Leuvens erfgoed [standaard. be/cnt/dmf20181101_03897799, geraadpleegd op 11 augustus 2021].
(13) Antwerpen, Lambermontplaats 12-13, Ensemble van burgerhuizen ontworpen door Adolphe Vander Heyden, onuitg. beheersdossier, archief agentschap Onroerend Erfgoed, Antwerpen.
(14) In memoriam apoth. A.J. Hendrix, 1947, archief A.J. Hendrix, Map H569/K, Antwerpen Letterenhuis.
(15) Passage uit de memoires van HENDRIX, Arnold Jozef, apotheker, Vlaams voorman , Heemkundig Archief- en Documentatiecentrum Peer.
(16) VANDE VYVERE P., Arn. Jos. Hendrix Vijftig jaar apotheker, in Weekblad van het Algemeen Apothekersverbond, jg. 6, nr. 50, 1938, p. 657.
(17) Passage uit de memoires van apotheker Arnold Hendrix, 1942, privéarchief van de eigenaars.
(18) Ibidem
(19) In memoriam apoth. A.J. Hendrix, 1947, Archief A.J. Hendrix, Map H569/K, Antwerpen Letterenhuis.
(20) Ibidem
(21) Passage uit de memoires van HENDRIX, Arnold Jozef, apotheker, Vlaams voorman , Heemkundig Archief- en Documentatiecentrum Peer.
(22) Adresboek Ratinckx, 1901, p. 90 [consciencebibliotheek. be/nl/pagina/adresboeken-van-ratinckx-online, geraadpleegd op 11 augustus 2021].
Charlotte Delannoye is kunsthistorica en studeerde met haar masterproef over de apotheek Muylaert af binnen de opleiding erfgoedstudies aan de Universiteit van Antwerpen. Nu is zij werkzaam bij Erfgoed Noorderkempen, met als werkveld het niet-beschermd bouwkundig erfgoed in de grensstreek.
(23) Bouwvergunning Jozef Liesstraat 21-23, 1897, 1897#909, Antwerpen Stadsarchief.
(24) Passage uit de memoires van apotheker Arnold Hendrix, 1942, privéarchief van de eigenaars.
(25) Ibidem
(26) Apotheek De Nijs te Antwerpen, in De apotheek: maandelijksch bijblad van het pharmaceutisch weekblad, jg. 3, nr. 11, 1935, p. 165-166.
(27) Informatie verkregen van Lieve Muylaert, voormalige eigenares van de apotheek aan de Brederodestraat.
(28) Apotheek De Nijs te Antwerpen, op. cit
(29) Ibidem, p. 161-166.
(30) Passage uit de memoires van apotheker Arnold Hendrix, 1942, privéarchief van de eigenaars.
(31) Personeelsdossier Van Neste, Alfred, PD 1908, Koninklijke Academie voor Schone Kunsten Antwerpen.
(32) MICHIELS Guillaume, De Brugse school: biografische aantekeningen en herinneringen over Brugse schilders uit de 19de en 20ste eeuw, Brugge, 1990, p. 112.
(33) SCHEERLINCK Karl (red.), Papieren herauten: culturele affiches te Antwerpen, 1880-1914, in kunsthistorisch perspectief, Antwerpen, 1991, p. 235.
(34) Ibidem, p. 34.
(35) DELEU Jozef (ed.), Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt, 1973-1975, p. 1723.
(36) Van Bergen Godfried [inventaris.onroerenderfgoed.be/ personen/8808, geraadpleegd op 25 april 2022].
(37) DECLERCQ en GILTE, op. cit., p. 11.
(38) Apotheek De Nijs te Antwerpen, op. cit., p. 163.
(39) Ibidem, p. 166.
(40) Ibidem, p. 163.
(41) Adresboek Ratinckx, 1901, p. 208 [consciencebibliotheek. be/nl/pagina/adresboeken-van-ratinckx-online, geraadpleegd op 11 augustus 2021].
(42) Brief van Hippolyte Dingemans aan Max Rooses, 3 augustus 1892, L 1862/B, Antwerpen Letterenhuis.
(43) Apotheek De Nijs te Antwerpen, op. cit., p. 163.
(44) Plan van verlichting, privéarchief van de eigenaars.
(45) Informatie verkregen van Mario Baeck, op 3 april 2021.
(46) In memoriam apoth. A.J. Hendrix, 1947, Archief A.J. Hendrix, Map H569/K, Antwerpen Letterenhuis.
(47) VANDEWIELE Leo, Gedenkboek 150 jaar KAVA: geschiedenis van de Koninklijke Apothekersvereniging van Antwerpen, Antwerpen, 1985, p. 97.
(48) Apotheek De Nijs te Antwerpen, op. cit., p. 162.
(49) Het Nara Grid vertrekt vanuit de ‘aspecten’ en ‘dimensies’ van erfgoed zoals omschreven in het Nara document on Authenticity. Voor een evaluatie van een historisch interieur, zie: JAENEN Marieke, Safeguarding the spirit of an historic interior on the basis of the ‘Nara Grid’, in 16th ICOMOS General Assembly and International Symposium: “Finding the spirit of place - between the tangible and intangible”, 29 sep.-4 okt. 2008, Quebec.
(50) VAN KOUWEN, op. cit
(51) MATHYS Greet, Onderzoek naar het behoud van waardevolle winkelinterieurs in situ, onuitg. masterproef, U Antwerpen, 2017, p. 53-60.
(52) Historische winkelpuien op de kaart gezet [erfgoedleiden. nl/nieuws/574-historische-winkelpuien-op-de-kaartgezet, geraadpleegd op 11 mei 2021].
(53) Pub heritage: historic pub interiors [pubheritage.camra. org.uk/, geraadpleegd op 12 maart 2021].
36 | 41/6
Het Nieuw Groot Heilige Geesthuis in Leuven uit 1780 1782
Een herenhuis naar ontwerp van edificie meester Jacques Antoine Hustin
In de Lage Landen van de late 18de eeuw nam de kerk de verantwoordelijkheid op voor de armenzorg. In de parochie van Sint-Kwinten in Leuven beslisten pastoor Petrus Van Onghevalle en de Heeren provisores in het voorjaar van 1780 “een schoon huys ” te bouwen, tegenover de kerk aan de Naamsestraat: het Nieuw Groot Heilige Geesthuis. De opdracht werd toevertrouwd aan edificie meester Jacques Antoine Hustin. Het huis werd voltooid in 1782. Sinds de onteigening in 1796 en de overname door het Bureel van Weldadigheid van Stad Leuven werd het huis continu verhuurd aan particulieren. In 1991 werd het verkocht en door de nieuwe eigenaars in 1992-1993 grondig gerestaureerd en heringericht als gemeenschapswoning naar ontwerp van restauratiearchitect Lucas Van Herck. Dertig jaar later is het nog altijd een opmerkelijke getuige van 18de-eeuwse burgerlijke architectuur in Leuven.
Straatgevel van het herenhuis Naamsestraat 145147 na restauratie, met rechts de pastorie en het armenhuis (foto Oswald Pauwels)
41/6 | 37
Mel Collier en Luc Verpoest
Tuingevel van het herenhuis Naamsestraat 145147 na restauratie (foto Oswald Pauwels)
Het nieuwe huis
Het voormalige Nieuw Groot Heilige Geesthuis, nu Naamsestraat 145-147, wordt in de Inventaris Onroerend Erfgoed beschreven als bouwkundig element van een beschermd stadsgezicht, Naamsestraat 145-155, met daarnaast op huisnummers 149-155 de vier panden van het voormalige Groot Heilige Geesthuis van de SintKwintensparochie, zijnde oorspronkelijk pastorie en armenhuis of -school of Tafel van de Heilige Geest (armendis). Op het einde van de 18de eeuw werd dit geheel van 13 traveeën volgens Edward Van Even “reconstruit”, en in het begin van de 19de eeuw opgedeeld in vier aparte panden: de pastorie op nr. 149, met zeven traveeën, een pand
met twee traveeën op nr. 151 en een dubbel pand op nrs. 153-155 met vier traveeën. Op de scheidingslijn van de pastorie en de andere panden is op de eerste verdieping een merkwaardig medaillon aangebracht dat herinnert aan de stichting van een armenschool door de parochie op initiatief van Jan Van ’t Sestich, met de inscriptie “Jehova Salvator” (in Hebreeuws schrift) en de tekst “Joannes Sexagius in fundo ab avo materno pauperibus addicto construxit, A° 1567” (1). Het geheel verraadt nog steeds de eenheidsbebouwing in traditionele bak- en zandsteen van 13 traveeën, vermoedelijk oorspronkelijk bepleisterd, maar is, op de pastorie na, sterk verbouwd.
De Inventaris Onroerend Erfgoed beperkt zich in 2009, wat het Nieuw Groot Heilige Geesthuis betreft, tot een beschrijving de visu van het exterieur aan de straatzijde, in 2022 aangevuld op basis van archiefonderzoek van Mel Collier, met identificatie van bouwmeester Jacques Antoine Hustin (1709-1789) als ontwerper. Het rijke en goed bewaarde interieur blijft in de inventaris buiten beschouwing (2).
De Sint-Kwintensparochie en de armenzorg
Pastoor Van Onghevalle en de Heeren provisores
Petrus Van Onghevalle (ook Ongeval of Ongevalle) was pastoor van Sint-Kwinten van 1754 tot aan zijn dood op 16 juli 1788 (3). Hij was, samen met de kerkmeesters of de Heeren provisores, niet
38 | 41/6
Kamer met wandkasten en lambrisering naar ontwerp van Lucas Van Herck (foto Oswald Pauwels)
alleen verantwoordelijk voor de parochiekerk, maar beheerde ook behoorlijk wat middelen ten behoeve van de armen van de parochie, voor de Heilige Geesttafel en de Huisarmen (4). Zij konden niet alleen een beroep doen op opbrengsten van parochiale bezittingen, zoals talrijke boerderijen en bossen in de regio, maar ook op private weldadigheidsfondsen en legaten en overheidsgelden (met name van de Staten van Brabant).
De Heeren provisores van de Heilige Geesttafel van de Sint-Kwintensparochie waren hoogopgeleid en hadden belangrijke maatschappelijke posities in Leuven: Jean François Baelmans, Jean Pierre Tielens, Jean François Janssens, Antonius Dominicus Mosselman (5).
Jean François Baelmans is (waarschijnlijk) te vereenzelvigen met Jonker Joannes Franciscus Xaverius Arenoldus Baelmans, uit het Geslacht van Rode, gedoopt op 13 juli 1725 in de SintKwintenskerk, en overleden in 1792 (6). In 1780 in Wekelijks-nieuws uyt Leuven wordt hij genoemd als licentiaat “ in beide de Regten” (kerkelijk en burgerlijk) en schepen van de stad Leuven (7). Hij was raadslid uit de Geslachten en in 1790 voor een korte periode burgemeester toen hij, tijdens de Brabantse Omwenteling, als revolutionair en patriot de royalist Ferdinand de Beeckman verving (8). Baelmans wordt als provisor vermeld in een notariële akte van 1776 over een eigendomsoverdracht van grond in Bevekom (9). Joannes Franciscus Xaverius Baelmans, heer van Steenwegen, schepen en oppermomboir van de weeskamer, wordt vermeld in nog een andere notariële akte van 1776 (10). Een zekere Jan Baelmans, heer van Steenwegen, wordt in Le Guide Fidèle vermeld als wonende in de rue d’Heverlé (later Naamsestraat) in 1776 en is vermoedelijk dezelfde persoon (11).
Jean Pierre of Joannes Petrus Tielens (of Thielens) werd op 10 september 1733 in de SintPieterskerk gedoopt en was schepen, gildedeken en raadslid uit de Geslachten geweest (12). Hij is vermoedelijk dezelfde als J. Tielens die geregistreerd staat in de volkstelling van 1796: 63 jaar oud, wonende Naamsestraat 72 met zijn echtgenote Joanna Maria Josepha Mosselman (mogelijk verwant met zijn collega-provisor ), drie zonen en een dochter. Hij wordt daar als “adt bourgm ” ( adjoint bourgmestre ) en rentenier vermeld (13). Al in 1776 werd hij als waarnemend burgemeester en licentiaat in de beide rechten vermeld (14). Van 1794 tot 1800 was Michael Thielens burgemeester van Leuven, maar het moet nog blijken of hij verwant was met J.P. Tielens (15).
Een zekere Mosselman wordt in 1776 als provisor genoemd in bovenvermelde akte nr. 352. Allicht betreft het Antonius Dominicus Mosselman, president van het Van Dalecollege in de Naamsestraat Hij is partij in een akte van 1777 samen met pastoor Petrus van Onghevalle (16). Hij overleed op 7 december 1780 (17). Hij nam ontslag als president van het college op 9 december 1780 en werd opgevolgd door Emanuel Franciscus Fendeur, die hem op een bepaald moment en zeker tegen 18 november 1783 ook als provisor verving.
Sieur Joannes Franciscus Janssens, raadslid uit de Naties, was geboren in Aarschot bij een familie van molenaars en is in Leuven meestermolenaar van de Gaffelmolen aann de Schapenstraat en deken van het ambacht geworden. In het Aantekeningboek van pastoor Van Onghevalle vinden we twee verhalen in verband met deze achternaam. De eerste verwijzing uit 1783 heeft te maken met zijn nicht, Magdalena Jansens, ongeveer 23 jaar oud, die blijkbaar op het verkeerde pad geraakte (18). Het is mogelijk dat de pastoor bij deze zaak betrokken werd om ze discreet te behandelen. De tweede verwijzing, gedateerd op 30 januari 1781, heeft te maken met een verhaal over de bouw van de tuinmuur, dat waarschijnlijk wel provisor Janssens betreft. Niet te verwarren met Petrus Janssens die later als rendant (ontvanger) en revisor van de rekeningen fungeerde, onder het Frans bewind.
De bouw van “een nieuw huys” en architect Jacques Antoine Hustin
Op 10 maart en 14 april 1780 kwamen de pastoor en provisores samen om het bouwen van “een schoon huys, (…) beneden 6 platsen” te bespreken en vervolgens goed te keuren. Dit zou gebeuren op de plaats van een bouwvallige stal (bijgebouw van de pastorie), naast het Groot Heilige Geesthuis, schuin tegenover de Sint-Kwintenkerk zelf: “Als dat den muer van den stael toebehoorende dezen h. geest gebruyk bij den pastor S. Q. gans ruineus is ende het geheel gebouw van den stal dreygt in te vallen ende in de consideratie gestelt synde op wat manier van den selven bouw het meeste voordeel soude susteneren hebben goedt gevonden in platse van den stal te maeken een huys om te veruren tot profijt van den h. geest ” ( Resolutieboek ). De bedoeling was het huis te verhuren ten voordele van de Heilige Geesttafel, als opbrengsthuis om de werking van de Heilige Geesttafel mede te financieren. Al gauw heette het huis in de rekeningen “het nieuw groot Heilige Geest huys” om het te onderscheiden van de aanpalende pastorie en armenhuis, zelf bekend als “het groot Heilige Geest huys (19) In een tweede vergadering
41/6 | 39
van de provisores op 14 april 1780 werd het nieuwbouwproject goedgekeurd.
Het ontwerp werd toevertrouwd aan architect Jacques Antoine (Jacobus Antonis) Hustin (20). Hij was op 10 augustus 1709 in Brussel geboren en overleed op 6 april 1787 in Leuven. Op 24 september 1747 trouwde hij in Leuven met Anna Catherina Poels, maar blijkbaar zijn er geen kinderen volwassen geworden. Hij heeft zich op 19 februari 1759 in de Leuvense universiteit ingeschreven (21), maar we weten nog niet aan welke faculteit en of hij al dan niet een diploma heeft behaald. In de archiefstukken wordt Hustein zowel als edificie meester, gesworen landmeter en ingeneur beschreven.
Hustin bouwde eerder de Sint-Gorgoniuskerk in Hoegaarden (1744) en vermoedelijk ook de parochiekerk van de Heilige Petrus en Paulus in Geetbets (1765-1769). In 1744 bouwde hij voor de universiteit het Anatomisch Theater, op de hoek van de Minderbroedersstraat en de Kapucijnenvoer, en in de jaren 1750 en 1760 een aantal universiteitscolleges: achtereenvolgens het Vigliuscollege, het Hollandcollege, het SintAnnacollege, het Sint-Ivocollege en het Craenendonckcollege (22). De kerkhofmuur van 1763 aan de noordkant van de Sint-Jan-deDoperkerk in het Groot Begijnhof is eveneens van zijn hand (23). Gezien Hustins leeftijd en het feit dat er geen latere gedocumenteerde projecten gekend zijn, is het mogelijk dat het huis aan de Naamsestraat zijn laatste opdracht was (24).
De bouwgeschiedenis
Een archivalische reconstructie
In wat volgt wordt het bouwproces gereconstrueerd op basis van archiefdocumenten van de parochie van Sint-Kwinten, bewaard in het Rijks-
Een bladzijde uit Louvain Monumental met bovenaan het Anatomisch Theater naar ontwerp van Jacques Antoine Hustin, op de hoek van de Kapucijnenvoer en de Minderbroedersstraat, en de poort naar de eerste Kruidtuin, naar ontwerp van Laurent Benoit Dewez. In het midden de Vicus Artes uit 1766, de huidige inkomportiek van het Museum M, en onderaan een ontwerp voor de uitbreiding van de Universiteitshal, kant Oude Markt, beide naar ontwerp van Laurent Benoit Dewez
(uit: VAN EVEN E., Louvain Monumental, Leuven, 1860, p. 514, afb. 104)
40 | 41/6
Beslissing om het huis te bouwen (Archief parochie SintKwinten, Resolutieboek van de kerkfabriek, Rijksarchief Leuven, inv. nr. 2, fol. 95)
archief te Leuven. Het betreft een Resolutieboek, Rekeningen van de Heilige Geesttafel 1780-1782, het Aantekeningboek van pastoor Van Onghevalle, een Casboek van de drie leden van de parochie, namelijk de kerkfabriek, de Heilige Geesttafel en de Huisarmen, en een Manuaal van uitgaven van de leden (25).
De leveringen van bouwmaterialen en de betalingen werden in eerste instantie samengebracht uit het Manuaal van uitgaven. Dit geeft eerstehandse details maar soms ontbreken data en namen van leveranciers. De posten staan niet noodzakelijk in chronologische orde omdat sommige aankopen opgelijst zijn per productcategorie. De Rekeningen van de Heilige Geesttafel 1780-1782 bevatten een zeer nuttige samenvatting van de uitgaven en soms aanvullingen over de leveranciers. Zij worden gevolgd door een somma sommarium , een samenvatting van al deze betalingen, blijkbaar vanuit de originele facturen of kwitanties opgemaakt, die echter niet bewaard zijn. Hierin opgenomen is een verklaring waaruit blijkt dat de totale uitgave voor het huis en voor de melioratie en restauratie van de pastorij ernaast 9.779 guldens en 19 stuivers bedroeg. Deze verklaring is in een verschillend handschrift en werd vermoedelijk later toegevoegd. Wanneer de
betalingen zonder datum zijn vermeld, is het uitwerken van de volgorde van leveringen en werken een weloverwogen inschatting. Het Casboek bevat registraties van de inkomsten. Het handschrift van de Rekeningen van de Heilige Geesttafel 1780-1782 lijkt grotendeels op dat van het Aantekeningboek van de pastoor, dus is het mogelijk dat hij zelf de boekhouding deed. Het Resolutieboek bevat de officiële beslissingen die door de parochiale instanties zijn genomen.
In de archiefstukken zijn geen aparte gegevens terug te vinden over betalingen van erelonen aan architect Jacques Antoine Hustin voor het maken van ontwerptekeningen en het opvolgen en controleren van de bouwwerf, alleen een globaal bedrag bij eindafrekening. Voor het Nieuw Groot Heilige Geesthuis kreeg hij 130 guldens, 13 stuivers en 2 oorden “voor syn devoiren als ingeneur”
Een nuttig inzicht in Hustins werkwijze en verloning geeft de masterproef van Caroline Daemen over de bouw van het Anatomisch Theater in Leuven, dat hij in 1744 ontwierp (26). Hiervoor ontving hij 187guldens en 12 stuivers voor 134 dagen, ongeveer 1 gulden en 14 stuivers per dag (27). Voor zover het honorarium over 40 jaar niet veel veranderde, impliceert dit dat hij ongeveer
Betalingen voor werkdagen aan de bouwvakkers en voor bouwmaterialen aan de leveranciers (Archief parochie SintKwinten, Manuaal van uitgaven, Rijksarchief Leuven, inv. nr. 27, fol. 225 en fol. 226)
41/6 | 41
Betaling aan architect
Jacques Antoine Hustin en de volledige bouwkosten van het huis
(Archief parochie Sint
Kwinten, Rekeningen
Heilige Geesttafel, 17701784, Rijksarchief Leuven, inv. nr. 334, fol. 26)
80 dagen aan het huis werkte, over een periode van ongeveer twee jaar.
De archiefdocumenten informeren uitvoerig over het verloop van de werf, over aannemers en vaklui, de aankoop van bouwmaterialen, kostprijzen, verloning van werklieden en laten een goed gedocumenteerde reconstructie toe van de werkzaamheden.
Werfinrichting en funderingen
Uit de beslissing van de provisores in het Resolutieboek van maart-april 1780 blijkt dat het nieuwe huis op de plaats van een bestaande, bouwvallige stal zou worden gebouwd. De werf moest dus niet alleen klaargemaakt en ingericht worden maar ook heel wat bouwafval moest verwijderd worden. Bovendien was het de bedoeling om “dienstige materialen” te hergebruiken.
Het huis werd gebouwd tussen de pastorij en het huis van de buren, Joannes Roelan(d)ts en Barbara Tonnois. Dus moest er onderhandeld worden om te mogen aanbouwen tegen de zijgevel van hun woning. Uiteindelijk werd de helft van de waarde van de gemene muur betaald, namelijk 116 guldens, 19 stuivers en 2 oorden, op basis van een opmeting ervan door Jacques Antoine Hustin (2 roeden en 14 voet). Hustin zelf en Jacobus Verschuren waren getuigen bij de overeenkomst (28). In het huis is nog steeds een ijzeren muuranker van het huis ernaast te zien. De pastorij stak een beetje verder uit in de straat dan het huis van Roelants en Tonnois met het gevolg dat het huis schuin is gebouwd en de aansluitingen niet rechthoekig zijn.
Al op 29 maart ging arbeider Hendric Rondou van start met de voorbereiding van de werf, tussen de eerste vergadering van de provisores op 15 maart en de tweede op 14 april, toen het project definitief goedgekeurd werd. Een post in het Manuaal van uitgaven vermeldt dat hij tegen 22 oktober
145 dagen had gewerkt aan ongeveer 10 stuivers per dag. Het lijkt dat hij naast de eigenlijke inrichting van de werf ook tijd besteedde aan het opruimen van het perceel, met name van de bouwvallige stal (29). In dezelfde periode werkten ook Andries (38,25 dagen, tot 22 juli), en Anthon (79,75 dagen, tot 14 augustus) voor ongeveer hetzelfde dagloon. Peeter en Joseph Van Hever werkten in dezelfde periode 24,50 dagen voor samen 11 guldens, 17 stuivers en 2 oord, ongeveer 9,50 stuivers per persoon en per dag. Op grond van deze lage daglonen nemen we aan dat ze geen gespecialiseerde vaklui waren maar werklieden voor het opruimen en voorbereiden van de werf. Inbegrepen waren wellicht ook graafwerken voor de funderingen en kelder.
Een interessante notitie in de rekeningen van deze periode toont dat de boekhouder voor 15 guldens zand (savel of zavel) had ontvangen. Vermoedelijk was dit een gift want hij noteert vervolgens dat enkele andere aankopen (bier, twee kruiwagens en een dagloon) van dezelfde waarde niet in de rekeningen moesten worden opgenomen. Bier duikt af en toe op bij de uitgaven en blijkt een bijkomende verdienste van de werknemer te zijn ten laste van de werkgever, in dit geval twee potten per dag (2 poten daeggs). Een andere post leert ons dat 297 guldens aan een onbekende leverancier werden betaald (vermoedelijk De Bruijn, die elders in de Rekeningen van de Heilige Geesttafel vermeld wordt) voor bier voor de werklieden vanaf 12 april tot 20 november. Aangezien deze post bij de gewone uitgaven in het Manuaal van uitgaven staat, is het niet noodzakelijk zo dat al dit bier voor de werklieden van het huis bestemd was.
Aangezien Rondou, Andries, Anthon en Van Hever tot en met 22 oktober werden betaald, mogen we hieruit afleiden dat het opruimen van de werf en de
42 | 41/6
graafwerken rond die datum werden voltooid. Ondertussen zou het plaatsen van de funderingen allicht al begonnen zijn omdat tegen 16 mei Jan Brechs
11.450 hardgebakken careel had geleverd aan
6 guldens per 1.000 (30). Op 19 juni werd aan Coostermans voor 3.000 clomp betaald, ook aan
6 guldens per 1.000, vervolgens op 6 september nog
7.400 aan iets meer dan 5 guldens per 1.000, en dan later nog eens 1.000 aan iets meer dan 6 guldens per 1.000 (31). Blijkbaar was er een kwantiteitskorting van toepassing. Zonder datum maar omstreeks die tijd ontving De Koninck 29 guldens en 7 stuivers voor 183 voet arduin (32). Ten slotte werd de weduwe De Neef in deze fase op 29 december
124 guldens en 19 stuivers betaald voor klinckaert (klinkers, hardgebakken baksteen), bestemd voor de kelder (“tot suteran”), en dakpannen. Voor het aanmaken van mortelspecie werden
179 vaten kalk geleverd, verder nog drie leveringen ( voyerren ) van Thuyls, gekrawyt (gekruid of vervoerd) door de knecht Bouwens, en nog één van de weduwe Merbeek, alles voor 370 guldens en 6 stuivers. J.B. Langendonck leverde kalk van Doornik (Dorennickx calck) en tiras (tras) voor het verstevigen van de metselspecie (33).
De eerste fase van de werken, namelijk afbraak van de stal, opruiming van de werf, het graven en plaatsen van de funderingen en bouw van de kelder, duurde van begin april 1780 tot begin 1781.
Boven de grond: opgaand metselwerk, timmerwerk van vloeren en daken Op 4 augustus 1780 ontving Joseph Baret(te) 256 guldens en 10 stuivers voor een onbekende
hoeveelheid witte steen. Een deel van deze witte steen werd ongetwijfeld in de kelder gebruikt, met name voor hoekstenen en trappen. Vanaf 12 september 1780 leverde Jacobus Augustinus een behoorlijke hoeveelheid careel: op 7 juli 1781 werd 952 guldens en 10 stuivers betaald voor 169.850 stuks plus 2.550 van een andere soort, met name pop of popsteen (34). Op 26 september 1780 werd Verschuren 457 guldens betaald voor een onvermelde hoeveelheid timmerhout en op 1 december nogmaals 221 guldens. Aangezien het soort hout niet beschreven is, betreft het allicht gezaagd hout (niet geschaafd) voor steigers of ander timmerwerk, waar het uitzicht en de afwerking niet belangrijk was. Ten slotte werd F. Buggenhout 18 guldens voor 1.300 plavei en 900 clomp betaald, vermoedelijk in december.
Met al deze materialen op de werf tegen het eind van 1780, kon men stilaan aan het bovengrondse metselwerk beginnen, tot en met vloeren en dak. Gedurende de eerste helft van 1781 gingen de ruwbouwwerken goed vooruit. Op 16 maart 1781 werd 806 guldens en 14 stuivers betaald voor 12.227 voet timmerhout voor vloeren en dakgebint. De schaliën (schaillen) waren blijkbaar al tegen 15 december 1779 gekocht, wat doet vermoeden dat de bestelling de beslissing van april 1780 anticipeerde of om boekhoudkundige redenen met terugkerende kracht werd geboekt. Leverancier Bergé ontving 172 guldens, 8 stuivers en 2 oorden voor 17.125 schaliën en de schaliedekker (schuylledecker) Mattecroes werd 115 guldens, 9 stuivers en 2 oorden betaald. Tegen de zomer van 1781 was
Het herenhuis Naamsestraat 145147, in 1927 onderverdeeld in twee zelfstandige woningen met links een extra deur in de bestaande raamomlijsting, vóór de restauratie. Bij de restauratie in 19911993 door architect Lucas Van Herck werd de oorspronkelijke situatie hersteld (© agentschap Onroerend Erfgoed)
41/6 | 43
de ruwbouw voltooid en het dak waterdicht, zoals blijkt uit betalingen vanaf juni voor de pleisterwerken. Van 27 juni tot 27 september werden aan Van Gindertal 371 guldens en 5 stuivers betaald voor pleister (pleck) en 44 guldens aan de pleisteraar (besetter) Witten. Ongedateerd maar rond deze tijd werden 30 guldens en 8 stuivers betaald voor 347,50 pond bruin haar (voor de eerste pleisterlaag) en 14 guldens en 2 stuivers voor 113 pond wit haar (voor de afwerkingslaag). 8.000 latten (tengellatten voor het vastzetten van pleister) werden aangekocht bij Fortuin, voor 45 guldens en 10 stuivers. De eerste betaling voor sloten gebeurde in juni 1781: het gebouw was nu ook beveiligd.
De opsomming ( somma sommarium in het Rekenboek) stelt dat metselaar Janssens in totaal 1.070 guldens, 19 stuivers en 2 oorden werd betaald. De laatste betaling werd geboekt op 12 december 1782, nadat het huis al op 5 november voor het eerst werd verhuurd (aan Van den Bergh, voor 208 guldens per jaar). Het is mogelijk dat na de voltooiing van het huis de werken nog doorgingen aan de tuinmuren of bijgebouwen. Volgens Dombrecht was het normale dagloon van een meester-metselaar of zijn assistent in 1806-1807 1 gulden en 2 stuivers, wat voor het huis 972 mandagen betekent. Als we een werkjaar van 260 dagen aannemen, komen we tot een schatting van 3,7 manjaren voor het metselwerk (35).
Afwerking en inrichting
In het najaar van 1781 werd ook al volop gewerkt aan de afwerking van het interieur. Timmerman Verschu(e)ren, die ook het dakgebinte had getimmerd, ontving 1.071 guldens, 18 stuivers en 2 oorden aan uurlonen, voor het verwerken van gezaagd hout in balken en planken en het plaatsen ervan zelf (met inbegrip van de houten trap). Hij voorzag dus ongeveer zoveel werkuren als voor het metselwerk.
Verschuren leverde ook het hout voor de binnenafwerking (vloeren) aan de schrijnwerker voor deuren en ramen (zie verder): 16 denen van 24 voet (lengte) voor 39 guldens; 13.403 voet gezaagd hout voor 902 guldens en 10 stuivers, en 993 voet denen bert, 102 voet van 5/4 duim en 32 voet van 6/4 duim, deze laatste drie samen voor 60 guldens en 10 stuivers. Hij was niet de enige leverancier.
R. Mathis en F. Vingeroet ontvingen 426 guldens, 2 stuivers en 1 oord tegen 5 kwitanties voor 10.433 voet bert, geschaafd en afgewerkt hout voor vloeren en dergelijke. Tielens (verwant met provisor Jean Pierre Tielens?) kreeg 38 guldens en 10 stuivers voor 1.000 voet denen bert, Claes 91 guldens en 10 stuivers voor denen en Moulein
58 guldens en 5 stuivers voor 971 voet gezaagd hout (36). De oorsprong van dit dennenhout kan wellicht afgeleid worden uit een notitie in het Aantekeningboek die naar de aankoop van 20 bomen voor 377 guldens en 15 stuivers verwijst, samen met een betaling aan de zaagmolen van 103 guldens, 17 stuivers en 2 oorden en van 37 guldens en 11 stuivers aan de zagers zelf. Crabeels werd 112 gulden en 8 stuivers betaald voor het vervoer van de 20 bomen naar de zaagmolen.
Timmerman Verschuren leverde en installeerde eveneens de eiken trap, voor de som van 210 guldens, werkuren voor het plaatsen (vermoedelijk) inbegrepen. Een aparte betaling aan Schallys op 6 februari 1781 van 40 guldens en 12 stuivers voor 528 voet eyken boord betreft wellicht geschaafd hout (voor plinten en lambriseringen?) en 85 voet van 5/4 duim voor de trap (“comt tot den trap”).
Ramen en deuren werden door de weduwe Boves(se) geleverd, betaald op 16 januari 1782. Volgens het Resolutieboek had het huis gelijkvloers, links en rechts van de centrale gang met voor- en achterdeur en trap, 6 kamers of 7 volgens de plannen van 1927, bij de opsplitsing van het huis, en 7 op de eerste verdieping (in feite de basistypologie van 18de-eeuwse herenhuizen en pastorieën, met hier 7 traveeën), met 8 binnendeuren op beide verdiepingen samen (en nog een deur naar de zolder) en twee zijdelingse buitendeuren gelijkvloers naar de tuin. De voordeur en de achterdeur hadden bovenlichten met waaiervormige verdeling. Er waren 13 ramen en een dakkapel aan de voorgevel, 9 aan de achtergevel, dus 43 stuks schrijnwerk van verschillende soorten, vormen en maten. Voor het aanmaken en plaatsen van het schrijnwerk werd Boves 602 guldens en 14 stuivers betaald, dus ongeveer 14 guldens per stuk, en 11 à 12 dagen werk door een meester-schrijnwerker. Glas werd door De Bot geleverd voor 241 guldens en 10 stuivers.
Goten werden door blikslager ( bleekslaeger ) Meeus geleverd voor 90 guldens en 4 stuivers, en aan geelgieter (kopergieter) Hertogh werden 15 guldens en 1 stuiver voor lood betaald. Tingieter Verbelen ontving 155 guldens voor een pomp voor een waterput, volgens een latere post in het Casboek (1783). Uit het archief van het OCMW blijkt dat bijna een eeuw later, in 1868, een nieuwe put en een pomp geïnstalleerd werden. Smid Le Grand kreeg 602 guldens, 12 stuivers en 1 oord voor verder niet beschreven goederen en diensten, vermoedelijk allerhande ijzerwaren, zoals nagels, scharnieren, klampen, steunen en handvatten. Ten slotte leverde slotenmaker De Mortier twee schuif-
44 | 41/6
sloten (schuyfsloten) voor 154 guldens, letterlijk het sluitstuk van de bouwwerken. De werklieden consumeerden bier voor ten minste 433 guldens en 16 stuivers, dat door De Bruijn werd geleverd. Bier of drinkgeld was soms inbegrepen in de facturen van de ambachtslieden.
Financiering
Tijdens de tweede vergadering van de provisores op 14 april 1780, waarbij ze de bouw van het huis goedkeurden, waren ze al begonnen de financiering te bespreken. Ze beslisten om een kapitaal van 1.000 guldens wisselgeld te gebruiken, ter beschikking gesteld door de Staten van Brabant, dat bestemd was voor de meisjesschool van de parochie (37). Dit moest worden terugbetaald aan 4% courant. Dit was echter enkel voldoende om het project op te starten, omdat zoals eerder vermeld de kost van het huis 9.779 guldens beliep. Blijkbaar waren er twee types van kapitaal waarop de Heilige Geesttafel een beroep kon doen. Het eerste was geappliceert (toegepast), wat betekent dat het kapitaal eigendom van een andere instantie was, dat met interest moest worden terugbetaald, met andere woorden een lening. Voor leningen in wisselgeld werd 4% rente betaald, terwijl dit voor leningen in courant maar 3% bedroeg. Het tweede type kapitaal was gekweten ( gequeten ), wat betekent dat het kapitaal vrij ter beschikking was. De parochie had aparte fondsen voor verschillende activiteiten en die konden aan elkaar lenen.
Zoals hierboven vermeld, bevatte de somma sommarium in het Rekenboek ook kosten voor de
restauratie van de pastorij. Het is niet helemaal duidelijk in de rekeningen welke kosten specifiek op dat huis betrekking hadden, maar aangezien het zeker is dat deze kapitaaluitgave van 9.333 guldens wel degelijk voor het nieuw groot Heilige Geest huys was, lijkt het redelijk om aan te nemen dat het verschil tussen de twee bedragen, zijnde 446 guldens, uitgegeven werd aan de pastorij. Als ronde som concluderen we dus dat de totale uitgaven voor het huis tussen 9.300 en 10.000 guldens beliepen, of ongeveer 35 keer het toenmalige jaarloon van een meesterambachtsman (1 gulden en 2 stuivers per dag voor 260 dagen), ofwel 19 keer dat van een doorsnee hoger inkomen aan 2 guldens per dag.
Twee eeuwen geschiedenis: van 1796 tot de restauratie van 1992-1993
Tijdens het Frans bewind in 1796 werd het huis onteigend en door de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen overgenomen (38). Zo bleef het in het bezit van de opeenvolgende publieke instanties die verantwoordelijk waren voor de openbare onderstand of welstand, namelijk de Algemene Raad van de Godshuizen van het Arrondissement Leuven (1803-1806), de Commissie van Openbare Onderstand (vanaf 1925) en het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) (vanaf 1976). Door deze jaren heen werd het huis aan particulieren verhuurd, in het bijzonder politieke mandatarissen, hogere ambtenaren en professoren (39). In 1927 werd het in opdracht van de Commissie van Openbare Onder-
De zeven traveeën van de pastorie (nr. 149) en de zes traveeën van de armenschool van de SintKwintensparochie, het geheel vermoedelijk opgericht in 1546. Toestand in 1957. Tussen beide een tondo met verwijzing naar de oprichting van de armenschool in 1567. De armenschool werd rond 1800 opgesplitst in drie panden. Gevels en daken van twee ervan zijn recent uniform gerestaureerd (foto KIKIRPA Brussel)
41/6 | 45
stand opgesplitst in twee huizen van 3 en 4 traveeën, om de inkomsten te verhogen. Het raam gelijkvloers in de eerste travee links werd verbouwd tot een aparte inkomdeur, naar het voorbeeld van de centrale inkomdeur (met waaier). In het midden van de 20ste eeuw is het huis rechts (van 4 traveeën) gelijkvloers ingericht als meubelwinkel Nova.
Bij ministerieel besluit van 6 februari 1990 werd het “voormalig H.Geestgoed van de parochie SintKwintens, Naamsestraat nrs 145, 147, 149, 151, 153, 155 en ommuurde pastorietuin”, beschermd als stadsgezicht om reden van historische waarde (…), overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 3 maart. De tuinen van de nummers 145-147 en 151-155 bleven buiten de bescherming als stadsgezicht (40). Tegelijkertijd werden als monument beschermd: “de voormalige pastorie van de SintKwintensparochie, met inbegrip van achterhuis en ommuring met torenresten” (nr. 149) en de aanpalende nummers 145-147, het huis Hustin, zonder de tuin. De bescherming ging dus eigenlijk voorbij aan de historische samenhang van het Heilig Geestgoed, het huis Hustin inbegrepen. Sinds
8 oktober 2021 is die eenheid enigszins hersteld door de aanduiding als vastgesteld bouwkundig erfgoed van het ‘herenhuis’ Hustin (mét tuin), zij het zonder aanpassing van de bescherming als stads- en dorpsgezicht, ook wat de tuinen van de percelen 151-155 betreft. De beschrijving in de Inventaris Onroerend Erfgoed laat het historische verband tussen het huis Hustin en de pastorie met armenschool, met aparte inventarisnummers, onvermeld (41).
In oktober 1991 werden de twee panden door het OCMW geveild en door een aantal particulieren aangekocht, en vervolgens in 1991-1993 gerestaureerd en gerenoveerd. Er werd uitvoerig gecorrespondeerd tussen architect en eigenaars over de ‘verkaveling’ van het huis, als gemeenschapswoning met 5 wooneenheden, met ontwerpschetsen van de opdeling van de hand van architect Lucas Van Herck: gelijkvloers een gemeenschappelijke kamer en 1 appartement, op de eerste verdieping en op zolder telkens 2 appartementen en een kleine gastenkamer (42). Al begin december 1991 werden ‘dringende inrichtingswerken’ uitgevoerd.
Lucas Van Herck (1944-1994) was opgeleid als burgerlijk ingenieur-architect aan de faculteit Toegepaste Wetenschappen van de KU Leuven, met voor architectuur de professoren Paul Felix, Jan Delrue en Raymond Marie Lemaire (naast bouwkundige vakken van de professoren Edward De Beer voor grondmechanica, wegen- en bruggenbouw en Gentil Reyntjens voor stabiliteit en gewapend beton). Als architect liep hij stage bij architect Paul Van Aerschot in Leuven en richtte vervolgens een eigen architectenbureau op. Hij werkte enkele jaren als architect in Algerije en volgde een opleiding monumentenzorg aan het International centre for the study of the preservation and restoration of cultural property (ICCROM) in Rome. Hij was als docent verbonden aan de afdeling Architectuur van de faculteit Toegepaste Wetenschappen van de KU Leuven voor de ontwerpleiding en werd medewerker en praktijkassistent van prof. Raymond M. Lemaire voor het vak monumentenzorg. In het Raymond Lemaire International Centre for Conservation van de KU Leuven coördineerde hij het Integrated Project Work, een atelier voor restauratieontwerpen.
Hij restaureerde de Janseniustoren in Leuven en het Hof van Oudenvoorde in Vossem, samen met architect André Impens, en de kloostergebouwen van de cisterciënzerabdij van Herkenrode in Kuringen, in opdracht van de kanunnikessen van het Heilig Graf. In Leuven en Herkenrode werd ook nieuwbouw geïntegreerd, in een uitgesproken eigentijdse architectuur. Het dossier van de Quint, zoals het huis werd en nog steeds wordt genoemd, geeft een goed beeld van de werkwijze van architect
46 | 41/6
Architect Lucas Van Herck
Architect Lucas Van Herck (in het midden) met studenten en professoren van het Raymond Lemaire International Centre for Conservation, KU Leuven, in de late jaren 1980 (foto RLICC, KU Leuven)
Lucas Van Herck: het definiëren van conservatie- en restauratieopties voor buiten- en binnenrestauratie, op basis van een gedetailleerde analyse van het gebouw (met opmetingsplannen en -schetsen en foto’s van de bestaande toestand), ontwerpschetsen en uitvoeringstekeningen, uitgebreide en nauwkeurige beschrijving van de uit te voeren werken (bestekken, samenvattende opmetingsstaten, postgewijze ramingen). Het getuigt van een grondige kennis van historische bouwmaterialen en constructietechnieken, én van de eigentijdse uitvoeringspraktijk in de monumentenzorg.
Zie: DE MAEGD Chris, IMPENS André en VAN HERCK Lucas, De Janseniustoren in Leuven in M&L, jg. 6, nr. 2, 1987, p. 12-32; BOLLEN M., COOLEN Louis, CRESENS R., DE DIJN Clemens Guido, FRANCOIS E., MARTENS Jos en VAN HERCK Lucas (studiegroep Haaldewijn), Abdij Herkenrode. Voorstudie van de rehabilitatie van de voormalige abdij in haar geheel en het 16e-eeuwse abdisverblijf in het bijzonder als klooster voor de Reguliere Kanunnikessen van het H. Graf, in Kunst en Oudheden in Limburg, niet gepubliceerd manuscript, 1976.
Ontwerpschets uit 1993 van Lucas Van Herck voor het entablement van kasten en van lambrisering en schouw
(Universiteitsarchief KU
Leuven, Archief Lucas Van Herck)
Ontwerp van Lucas Van Herck voor de afwerking van meubilering, lambrisering en schouw, met details (1/1) en grondplan en aanzicht (1/100)
(Universiteitsarchief KU
Leuven, Archief Lucas Van Herck)
41/6 | 47
(Universiteitsarchief KU
Leuven, Archief Lucas Van Herck)
De restauratie van 1992-1993 naar ontwerp van architect Lucas Van Herck
Opmeting uit 1991 van de bestaande toestand van de kelder, gelijkvloerse en eerste verdieping en zolder (1/50), architect Lucas Van Herck
(Universiteitsarchief KU
Leuven, Archief Lucas Van Herck)
Het Universiteitsarchief KU Leuven bewaart een uitvoerig dossier van architect Lucas Van Herck, die in 1991 de opdracht kreeg een restauratiedossier voor te bereiden, in samenwerking met architect André Impens uit Huldenberg (43). Het dossier bevat een historische nota over het huis van de hand van prof. Jan Roegiers, een van de
mede-eigenaars (44), en een gedetailleerde beschrijving en verantwoording van de restauratiewerken van de hand van de architect, met foto’s van de bestaande toestand (45).
Het exterieur van het huis was vrij goed bewaard, op de tweede inkomdeur aan de straatzijde na, het resultaat van de opsplitsing van het huis in twee woningen. De straatgevel was niet bepleisterd of beschilderd (op de kroonlijsten na), maar uit het dossier is niet op te maken of dit al of niet ooit het geval was. Uit de uitvoerige fotodocumentatie van het uitgewoonde en leegstaande huis blijkt dat het interieur sterk was verwaarloosd. Wanden waren met lagen muurbehang bekleed, bestaande houten vloeren grotendeels afgedekt, de stenen vloer in de inkomhal verwijderd. Het binnenschrijnwerk was grotendeels behouden (op een aantal wijzigingen na). Oorspronkelijke schouwen waren behouden, met schouwmantels uit diverse periodes. Het lijstwerk van de plafonds was grotendeels bewaard. Het is duidelijk dat meteen werd gekozen voor een ‘herstel’ van een laat-18de-eeuws karakter van een herenhuis, zowel wat exterieur als interieur betreft, ruimtelijk en vormelijk. Een vergelijking met andere eigentijdse voorbeelden is afwezig, op een korte verwijzing naar Luikse architectuur en meubilair in die periode na. Opvallend is dat in het dossier geen sprake is van systematisch archeologisch onderzoek van afwerking van binnen- en buitenmuren, met name wat kleurenstelling betreft. Wel blijkt uit ontwerpschetsen en uit het uiteindelijke resultaat dat architect Van Herck bijzonder goed
48 | 41/6
Foto van het interieur uit het restauratiedossier van architect Lucas Van Herck
vertrouwd was met historische bouwmaterialen en ambachtelijke technieken.
Al in november 1991 waren de opmetingen van het gebouw klaar, met plattegronden, geveltekeningen en doorsnedes, op basis van opmetingsschetsen uit juni-juli 1991. De restauratieplannen zijn gedateerd op 21 januari 1992. Gedetailleerde lastenboeken, waaruit verder uitvoerig wordt geciteerd, geven een vrij precies beeld van de uit te voeren werken, van zowel exterieur als interieur. De werken werden op 25 februari 1992 geraamd op 4,2 miljoen BEF (met btw dus ca. 4,5 miljoen BEF), waarvan 3,7 miljoen BEF (ongeveer 86%) subsidieerbaar, een half miljoen komt niet in aanmerking voor een restauratiepremie. In de loop van 1992 werd onderhandeld met het toenmalige Bestuur Monumenten en Landschappen en Edgard Goedleven over de toekenning van de restauratiepremie. Het lastenkohier van de buitenrestauratie werd op 13 april 1992 goedgekeurd en een restauratiepremie van 40% werd op 20 oktober 1992 toegekend door minister Johan Sauwens (46). De werken begonnen in april 1992 en werden beëindigd op 30 september 1993, met voorlopige oplevering en eindafrekening op 15 november 1993.
Het exterieur
Wat het gevelmetselwerk betreft, schrijft Van Herck voor beschadigde bakstenen te vervangen,
steigergaten in voor- en achtergevel, ter hoogte van de kroonlijst, te behouden maar dicht te maken, natuursteenmetselwerk (Gobertange) in de voorgevel (plint, raam- en deuromlijstingen) te reinigen. De deuropening in de voorgevel, ontstaan bij de opsplitsing van het huis in 1927, met een waaier identiek aan deze van de oorspronkelijke voordeur, wordt als raam hersteld (naar het voorbeeld van de andere gelijkvloerse ramen, de oorspronkelijke raamomlijsting was gedeeltelijk bewaard). De gevels worden gereinigd, voegwerk wordt uitgekrabd en opnieuw gevoegd met een bastaardmortel.
Veel aandacht wordt besteed aan de correcte samenstelling van de voegmortel (witte portlandcement, witte schelpkalk, wit en geel zand). De buitengevels worden bepleisterd: “De pleisterlaag is 3 tot 5 mm dik, juist genoeg om de parementtextuur [van bakstenen en voegen] weg te werken; het afgewerkte gevelvlak ligt iets meer naar achter ten opzichte van de vooruitstekende natuurstenen venster- en deuromlijstingen; de pleisterlaag wordt gladgestreken met de houten pleistertroffel; herstellen voor- en achtergevelbeëindiging [met kwartronde, holle kooflijst], identiek met de oorspronkelijke toestand, zelfde pleister als gevels). De schoorsteen wordt ontmanteld en terug opgemetseld, met hergebruik van bakstenen. 18 de - en 19de -eeuwse haarden worden hersteld. Houten schoorsteenmantels van kleine 19de-eeuwse
Bestaande toestand van de gevels en doorsneden, architect Lucas Van Herck (Universiteitsarchief KU Leuven, Archief Lucas Van Herck)
41/6 | 49
Restauratieplannen uit 1992 van de straatgevel en de tuingevel (Universiteitsarchief KU Leuven, Archief Lucas Van Herck)
Ontwerp voor nieuwe dakkapellen, met details, aanzicht en doorsnedes (1/10), architect Lucas Van Herck (Universiteitsarchief KU Leuven, Archief Lucas Van Herck)
50 | 41/6
haarden worden vernieuwd naar model van de nog bestaande.”
Timmerwerken omvatten de dakstructuur en -bedekking, dakvensters en dakgoten. De bestaande dakconstructie wordt behandeld tegen aantasting door zwammen en insecten. Voor de dakbedekking worden “mechanische dakpannen in gebakken aarde, van hard deel ” voorzien, met “dubbele zijsluiting en (…) dubbele kopsluiting” (47). Wentelende dakvlakramen krijgen een isolerende beglazing en ventilatieklep. De zijwanden van de bestaande dakkapel aan de straatzijde worden opnieuw met natuurleien bekleed, de dakvlakken met gepatineerd zink. De dakvlakken van de nieuwe, halfronde dakvensters worden met lood bekleed, de zijwanden met natuurleien.
Alle buitenschrijnwerk wordt vernieuwd (het dossier bevat geen beschrijving van het bestaande schrijnwerk). Het nieuwe schrijnwerk wordt nauwkeurig uitgetekend, ook met details op ware grootte. Beneden- en bovenramen in voor- en achtergevel in Iroko hardhout (tropisch) worden geschilderd. Verbindingen worden gelijmd en gemonteerd met dubbele houten pennen en schroeven van roestvrij staal, verzonken en weggewerkt met houten tappen. De vernageling wordt zoveel mogelijk onzichtbaar gemaakt, de nagelgaten opgestopt met kneedbaar hout van dezelfde kleur als het gebruikte hout. Na het plaatsen van het schrijnwerk en het opvoegen van het metselwerk, worden de voegen opgespoten met een “in de massa vulkaniserende elastisch blijvende polyurethaan voegkit, met kleur die overeenstemt met de kleur van het voegwerk, of later tijdens de werf te bepalen ”. De bestaande spanjoletten worden herplaatst na reiniging; bij afwezigheid van de oorspronkelijke spanjoletten, werden er nieuwe geplaatst met koperen kruk, en ook met hergebruik van bestaande elementen. De gedemonteerde venstertabletten in natuursteen of hout worden teruggeplaatst op hun oorspronkelijke plaats. Alle glas is dubbel glas met luchtspouw. De nieuwe ramen worden geschilderd met “ twee lagen matte lak van een degelijke kwaliteit, aangebracht op de reeds geplaatste grondlaag; de kleur zal worden bepaald bij de uitvoering aan de hand van door de uitvoerder te plaatsen stalen”.
Veel aandacht wordt besteed aan de afwerking van de buitengevels. Uit foto’s van september 1991 blijkt dat de gevels toen niet gepleisterd waren, op de kroonlijst na. Het dossier bevat geen gegevens in verband met een eventuele oorspronkelijke gevelafwerking en kleurenstelling. Voorgeschreven wordt de voor- en achtergevel (ongeveer
210 m²) af te werken “met een kalkverf van gebluste vette kalk welke min. 4 weken te rotten is gelegd (…) in een houten of gemetste bak met waterdoorlatende wanden zodat zouten kunnen uittreden”, en uitgevoerd “in twee lagen met verschillende samenstelling: voor de eerste laag met 4 delen zuiver water voor 1 deel ‘compactuna’ [een waterdichte mortel] waarin wat kalk is opgelost, bedoeld als aanhechtingslaag”; de afwerkingslaag bestaat uit “10 delen gebluste en gerotte kalk op 2 delen ‘compactuna’ met het nodige aanmaakwater, waaraan synthetische pigmenten zijn toegevoegd”, en een tweede laag van dezelfde samenstelling met minder aanmaakwater. De pigmenten worden eventueel aangepast worden om de juiste tint te verkrijgen; de juiste kleur wordt bepaald bij de uitvoering aan de hand van enkele stalen. De natuurstenen omlijstingen in Gobertangesteen worden meegeschilderd. Uiteindelijk is alleen de voorgevel op deze manier afgewerkt. Voor de voorgevel werd een lichtgroene kleur (Keim 790) gekozen. Voor dagkanten en lijsten rond ramen en deuren, de kooflijst en de boeiplanken van het dak wordt een “zeer licht groen, groenachtig (Keim 798)” voorzien, voor de ramen zelf en de dakkapel dezelfde kleur, “maar aangepaste verf’. Voor de bestaande (en behouden) voordeur met waaier wordt “gedacht (…) aan een vuil groen maar deze kleur zal pas tijdens de werken definitief bepaald worden”, schrijft Lucas Van Herck in een brief aan aannemer Borremans uit Kortenberg. Uiteindelijk werd van de achtergevel alleen de gelijkvloerse verdieping wit geschilderd (gekalkt?). De 13 smeedijzeren muurankers in de achtergevel worden “beschermd met 2 lagen roestwerende verf en geschilderd met 2 lagen matzwarte lak”.
Het interieur
Het historisch interieur werd in al zijn gelaagdheid als resultaat van twee eeuwen bewonen integraal bewaard en kreeg een onderhoudsbeurt. In de zomer van 1993 werden aanpassingswerken uitgevoerd in functie van de ‘verkaveling’ in vijf aparte wooneenheden met gemeenschappelijke ruimtes. Restauratiewerken bleven beperkt. Het binnenschrijnwerk werd behouden, wanden werden herschilderd (zonder verdere specificatie). In de jaren 1950 waren natuurstenen vloeren vervangen door cementtegels. In de inkomhal met trap werden ze verwijderd en vervangen door een nieuwe, marmeren vloer (Vinalmont), gedeeltelijk met oude recuperatietegels (formaat ca. 26 x 26 cm), en voorzien van twee verzonken kokosvloermatten met koperen randprofielen (48). Het bestek stelt dat “de nieuwe vloer (…) een origineel, 18de-eeuws patroon (moet) vertonen, vb. dambordpatroon bestaande uit tegels in blauwe hardsteen en witte marmer, of donker en lichter getinte blauwe hardsteen (type kerkvloer)”.
41/6 | 51
Interieurfoto’s van de traphal na restauratie (foto’s Oswald Pauwels)
Ontwerp van Lucas Van Herck voor belettering in de vloer van de inkomhal. De Q staat voor de naam van het gemeenschapshuis, de Quint, een verwijzing naar de SintKwintensparochie, Lucas Van Herck (Universiteitsarchief KU Leuven, Archief Lucas Van Herck)
Inkomhal met nieuwe vloer in de richting van de oorspronkelijke voordeur met waaiermotief (foto Oswald Pauwels)
52 | 41/6
In het Archief Lucas Van Herck worden diverse ontwerpen van zijn hand voor de vloer van de inkomhal bewaard (12.12.1992), met de letter Q ingewerkt (een verwijzing naar Quintinus, patroonheilige van de parochie), en uit te voeren in antraciet Doornikse basèclesteen, blauwe hardsteen (licht gezoet, grijsblauw) en wit carraramarmer. Er zijn ook ontwerpen voor nieuwe boekenkasten, in “postmoderne Louis XVI” vormgeving.
Een van de zolderappartementen werd in 1992-1993 heringericht naar ontwerp van architect Barbara Van der Wee.
Erfgoed met toekomst
Dertig jaar geleden, in februari 1992, schreven Jan Roegiers en Lucas Van Herck respectievelijk een historische nota over het Nieuw Groot Heylige Geesthuis en een restauratienota die aan de basis lagen van de restauratiewerken van 1991-1992. Het historisch pand kreeg opnieuw zijn opmerkelijke plaats aan de Naamsestraat, tegenover de gotische Sint-Kwintenskerk. Met de aandacht voor twee eeuwen bouw-, bewonings- en restauratiegeschiedenis wil dit artikel hieraan bijdragen. Het is nu nog wachten op een grondige restauratie van het Groot Heilige Geesthuis, met de pastorie en het armen-
huis: een imposant geheel van 13 traveeën, waarvan de oorspronkelijke eenheid nu zo goed als onzichtbaar is, op de doorlopende kroonlijst met muurankers en de sterke ritmering van raam- en deuropeningen na.
Enkele jaren geleden werden de panden nr. 153 en nr. 155 heringericht als parochiehuis, met een uniforme restauratie van de straatgevels. Recent veranderde de pastorie nr. 149 van eigenaar, een grondige restauratie is in voorbereiding. Het tussenliggende pand nr. 151 staat te koop, de gelijkvloerse verdieping werd eerder heringericht als winkelpand met een gevelbrede vitrine aan de voorzijde. Hopelijk maakt dit de weg vrij voor een correcte restauratie om het uniforme historische uitzicht van de 13 traveeën van pastorie en armenhuis te herstellen. Op die manier kan de ‘moderniteit’ van het 18de-eeuwse herenhuis naar ontwerp van Jacques Antoine Hustin opnieuw voluit zichtbaar worden in zijn oorspronkelijke historische context.
Dat verhaal is nooit af, continuïteit in instandhouding en voortdurende herwaardering van historische panden zijn van essentieel belang voor het vrijwaren van het historisch stedelijk landschap. Als privébezit is het huis al drie decennia lang in
41/6 | 53
Inrichting van het zolderappartement naar ontwerp van Barbara Van der Wee, 19921993 (foto Oswald Pauwels)
Kamer vooraan op de gelijkvloerse verdieping na restauratie (foto Oswald Pauwels)
Kamer vooraan op de eerste verdieping met wandkasten naar ontwerp van Lucas Van Herck. De schouwmantel werd ook door hem ontworpen; het stucpaneel is recuperatie (foto Oswald Pauwels)
heel goede handen, mede dankzij de substantiële overheidssteun bij de restauratie. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat een waardevol historisch pand blijvend kan bijdragen aan de verdere ontwikkeling van architecturale kwaliteit in een stad in voortdurende verandering.
Em. prof. Mel Collier studeerde Arabistiek in St. Andrews en informatiewetenschappen in Strathclyde (Glasgow). Hij was directeur van de Universiteitsbibliotheek van De Montfort (Leicester), Tilburg en Leuven. Als onderzoeker leidde hij tal van projecten in automatisering en digitale bibliotheken. Als emeritus doet hij onderzoek naar de lokale geschiedenis van Leuven en omgeving.
Luc Verpoest is burgerlijk ingenieur-architect en emeritus professor architectuurgeschiedenis en monumentenzorg aan de KU Leuven.
Eindnoten
(1) VAN EVEN Edward, Louvain dans le passé et dans le présent, Leuven, 1895, p. 617.
(2) Agentschap Onroerend Erfgoed, Inventaris Onroerend erfgoed, 2009: Herenhuis (ID: 42426), aangevuld in 2022 met identificatie van de architect Jacques Antoine Hustin, op basis van het onderzoek van Mel Collier; zie: [https:// inventaris.onroerenderfgoed.be/erfgoedobjecten/42426, geraadpleegd op 10 februari 2022]; MONDELAERS Lydie
en VERLOOVE Klaartje, Herenhuis, [https://id.erfgoed. net/teksten/128396, geraadpleegd op 11 februari 2022]; DE CROMBRUGGHE Anne, GENICOT Luc, SANSEN Hadewych, VAN AERSCHOT Suzanne en VANHOVE Jacqueline, Herenhuis , [https://id.erfgoed.net/teksten/42426, geraadpleegd op 11 februari 2022]. In de Stedenbouwkundige Verordening Erfgoed van de stad Leuven (2018/2019) is de volledige Naamsestraat opgenomen in de cluster middeleeuwse kern en poortstraten (Stedenbouwkundige Verordening Erfgoed Leuven, Leuven, 2018/2019), [https://www.leuven.be/sites/leuven.be/files/documents/2019-10/erfgoedverordeningdefinitief.pdf].
(3) Familiekunde Vlaanderen, [https://www.familiekundevlaanderen-leuven.be/Online-bestanden/LeuvenBegraven-PR.pdf]. Een zekere Petrus van Ongeval, geboren te Aspelare, werd aan de Leuvense universiteit op 27 januari 1740 ingeschreven en opnieuw op 31 augustus 1751. Het is wellicht dezelfde persoon (Rijksarchief België, Leuven, BE-A8518. Inschrijvingsregister Oude Universiteit Leuven, 1426-1797).
(4) De Heilige Geest werd beschouwd als de ‘Vader der armen’ (Pater pauperum). De Tafel van de H. Geest zorgde voor maaltijden en voedselbedeling voor de armen van de parochie. De oprichting van de Tafel van Sint-Kwintens werd vastgelegd in een gemeentelijke akte van 1449 (VAN EVEN, op. cit., p. 640).
(5) Ibidem, p. 641; Rijksarchief België, BE-A0518/68, Inventaire des archives de l’assistance publique de la ville de Louvain (1201-1887); Rijksarchief België, BE-A0600, Armentafel en schamele huisarmen van de Sint-Kwintensparochie te Leuven (tot 1795). Zie ook: COUSSEMENT Alexia en VERCRUYSSE Sarah Maya m.m.v. HEYRMAN Peter, Vele handen. Zorg en samenleving in heden en verleden, Leuven, 2019; SERVRANCKX G., Mémoire historique et statistique sur les hospices et autres établissements de bienfaisance de la ville de Louvain, Leuven, 1843 (ook de bron voor VAN EVEN, op. cit., p. 640, n. 1).
54 | 41/6
(6) CROMBECQ Peter, Het alfabetisch register van de twaalfde-tot-achttiende-eeuwse stadsbestuurders van Leuven, Edegem, 2010, p. 11.
(7) Rijksarchief, Notarisakten Vlaams-Brabant, Leuven nr. 352, 1776; zie ook: Jonker Joannes-FranciscusXaverius-Arnoldus Baelmans, Heer van Steenwegen, Fontenoy & c., licentiaet in beyde de regten, in Wekelyksnieuws uyt Leuven, jg. 16, nr. 1, 2 juli, 1780, p. 4.
(8) ROEGIERS Jan, Leuven in revolutie in Vrijgevochten stad, Leuven, 2006, p. 15.
(9) Rijksarchief, Notarisakten Vlaams-Brabant, Leuven nr. 352, 1776.
(10) Ibidem, Leuven nr. 70, 1776 (transcriptie geraadpleegd op 15 februari 2021). Het betreft hier waarschijnlijk het weeshuis aan de voormalige Bakeleynstrate, genoemd naar de walgracht van de eerste stadsmuur (VAN EVEN, op. cit., p. 201 en 655-656). Een momboir, momboor of momber is een voogd.
(11) Le Guide Fidèle, Brussel, 1765 of 1766, p. 31 (transcriptie online geraadpleegd op 15 februari 2021).
(12) CROMBECQ, op. cit., p. 299.
(13) Op [http://www.familiekundevlaanderen-leuven.be, geraadpleegd 16 februari 2021] verkeerdelijk als “cidt bourgm getranscribeerd.
(14) Rijksarchief, Notarisakten Vlaams-Brabant, Leuven nr. 68. In een andere akte, nr. 45 van 1774, wordt hij foutief als burgemeester vermeld.
(15) Van Michiel Thielens is een geschilderd portret door Henri Otto bewaard in Museum M in Leuven. Een tekst op een sokkel vermeldt hem als “bourgmestre en 1794 maire/ en 1795/ président de la municipalité de 1795 à 1797” onder het Franse bewind.
(16) Rijksarchief, Notarisakten Vlaams-Brabant, Leuven nr. 22. Het Van Dalecollege, gesticht in 1569, werd in 1779 afgeschaft. Het gebouw werd eigendom van de stad Leuven en in 1868 ingericht als zetel van het Bureel van Weldadigheid.
(17) [https://www.familiekundevlaanderen-leuven.be/Onlinebestanden/Leuven-Begraven-PR]. Opvallend is dat Mosselman dezelfde voornamen heeft als een van de zonen van J.P. Tielens en J.M.J. Mosselman, wat ons doet vermoeden dat hij haar broer en peter van de zoon kan zijn.
(18) COLLIER Mel, Het curieus verhaal van de gezusters Janssens, dochters van de molenaar te Gempe (1782), in Eigen Schoon en de Brabander, jg. 105, nr. 2, 2022, p.183-196.
(19) Rijksarchief Leuven, Archief van de Sint-Kwintensparochie, Resolutieboek, inv. nr. 2. De namen van ongeveer 80 bewoners (inclusief kinderen en huispersoneel) tussen 1782 en 1880 zijn bekend (de privacywetgeving laat niet toe bevolkingsregisters na die datum te raadplegen). Zie: COLLIER Mel, Een schoon huys te bouwen: het laatste project van de Leuvense architect Jacques Antoine Hustin, in Nieuwsbrief. Leuven Historisch Genootschap, januari 2021, p. 6-11.
(20) “Op heden den 14 april 1780 sijn anders mael die voorschreven heeren Provisores vergadert in den weeshuyse der pastorije aan de welcke aldaar door de heer pastor is gepresenteert het plan door den edificie meester Mr Hustein gemaekt” (Resolutieboek van de kerkfabriek en de andere leden van de parochie).
(21) Rijksarchief, Inschrijvingsregister Oude Universiteit Leuven, akte matrikel 00027030 (geraadpleegd op 7 juni 2020).
(22) Alleen het Anatomisch Theater, het Sint-Annacollege en het Hollandcollege zijn vandaag in gebruik door de universiteit. Zie: 550 jaar universiteit Leuven 1425-1975, tent. cat., Leuven, 1976; DE MAESSCHALK Edward, Leuven en zijn colleges. Trefpunt van het intellectuele leven in de Nederlanden (1425-1797), Leuven, 2021; DHONDT Luc, HUBERT Jean-Christophe, VACHAUDEZ Christophe e.a., 18de-eeuwse architectuur in België. Laatbarok, rococo, neoclassicisme, Tielt, 1998, p. 80 en 97-98.
(23) Ook actief in Leuven als architect in dezelfde periode, vooral bij de bouw of modernisering van universiteits-
colleges: Grégoire Godissar, Claude Fisco, J. Ghenne, Jean Baptiste Vanden Dale, Louis Montoyer en Laurent Benoît Dewez. Zie: PAESMANS Greta, De 18de-eeuwse universitaire colleges te Leuven, in M&L, jg. 11, nr. 4, 1992, p. 23-35; DE MAESSCHALK, op. cit.
(24) COLLIER, op. cit., 2021, p. 7.
(25) Rijksarchief Leuven. Archief van de Sint-Kwintensparochie. Resolutieboek. Inv. nr. 2; Rijksarchief Leuven. Archief van de Sint-Kwintensparochie. Rekeningen van de Heilige Geesttafel, 1770-1784, inv. nr. 344; Rijksarchief Leuven. Archief van de Sint-Kwintensparochie. Aantekeningboek [wellicht van pastoor Van Ongevalle], inv. nr. 236; Rijksarchief Leuven. Archief van de Sint-Kwintensparochie. Kasboek van de drie leden, 18de eeuw, inv. nr. 29; Rijksarchief Leuven, Archief van de Sint-Kwintensparochie, Manuaal van de uitgaven voor de kerkfabriek, de Heilige Geesttafel, de huisarmen, inv. nr. 27.
(26) Zie: DAEMEN Caroline, Het anatomisch theater van Jacques Antoine Hustin, reconstructie van het bouwproces en typologisch onderzoek (1744-49), verh. KU Leuven, 2010 [KU Leuven Bibliotheken LIAS, geraadpleegd op 7 juni 2020].
(27) DAEMEN, op. cit., p. 29. Wij volgen het formaat van het geld zoals het in de brondocumenten verschijnt, namelijk guldens-stuivers-oord. Een gulden is 20 stuivers, een stuiver is 4 oorden.
(28) Jacobus Verschuren was deken of wijkmeester van “de gerechtinge van de begijnestraat” onder Sint-Kwintens, in de omgeving van het Groot Begijnhof. Rijksarchief, Notarisakten Vlaams-Brabant, Leuven, Notaris H. Persoons, bestanddeelnr. 35, nr. 34.
(29) In het handschrift staat tuygge, zijnde tuig of afval.
(30) Careel vernuyst aan de cuisse: baksteen (Oudfrans: carel) gebakken in de oven (fornuis).
(31) Een clomp is een kleine baksteen (DAEMEN, op. cit., p. 27). Volgens Haslinghuis is een klomp of klompsteen (Zuidnederlands) een kleine harde, meest grijze baksteen voor o.a. haardsteden (HASLINGHUIS Edward, Bouwkundige termen, Utrecht-Antwerpen, 1986, p. 207), maar hier vermoedelijk gebruikt voor funderingen.
(32) Thomas Van Driessche vermeldt de Leuvense meestersteenhouwer Jan-Baptiste De Coninck die, zoals de meeste Leuvense steenhouwers, vooral witte en blauwe steen kapte (p. 86). Hij wordt genoemd in verband met werken in de jaren 1750 en 1760 (dikwijls in opdracht van de hertogen van Arenberg), en de invoer van blauwe hardsteen uit Doornik via een Gentse vennoot en verscheping via de Schelde en de Leuvense Vaart naar Leuven (p. 53). Zie: VAN DRIESSCHE Thomas, ‘van goeden koerliken Rotcelaerstene wel ende reynlic ghehouwen’. Winning en toepassing van Diestiaanijzerzandsteen in het Hageland van de middeleeuwen tot de 20ste eeuw, in Relicta, 13, Brussel, 2015, p. 7-124, [https://oar.onroerenderfgoed.be/publicaties/RELT/13/ RELT013-001.pdf].
(33) Doornikse kalk is een hydraulische kalk, verkregen door het blussen van gebrande kalksteen uit Doornik. Tras is een puzzolaan, bestaande uit fijngemalen tufsteen (vulkanisch); reageert met vrije kalk en water tot producten die een bijdrage leveren aan de eindsterkte en waterdichtheid van traskalkmortels, in het bijzonder voor vast en waterdicht metsel- of pleisterwerk (zie: VAN BALEN Koen e.a., Kalkboek. Het gebruik van kalk als bindmiddel voor metsel- en voegmortels in verleden en heden, Zeist, 2003, p. 278 en 289).
(34) Pop of popsteen: betekenis onduidelijk (waarschijnlijk betreft het een soort zandsteen).
(35) DOMBRECHT Kristof, Arbeidsgedrag en arbeidspatronen in Vlaanderen: midden 18de-1e helft 19de eeuw, onuitg. masterproef geschiedenis UGent, 2009, p. 137 en 145.
(36) Bert zijn kleine of smalle planken, ook geschreven als bert, baerdt, boord. Bij Daemen is er sprake van Deens hout, maar vermoedelijk is dene bert gewoon dennenhout (DAEMEN, op. cit., p. 34). Moulein bestond als een persoonsnaam maar het kon gewoon over moulin, de zaagmolen, gaan.
41/6 | 55
Boeken zijn de leefwereld en het werkterrein van de huidige bewoners van het huis, dat oogt als een bibliotheek (foto Oswald Pauwels)
(37) In de rekeningen worden guldens of in wisselgeld of courant vermeld. De koers was 7:6.
(38) Was actief van 1796 tot 1806; vermoedelijk opgeslorpt door de Algemene Raad van de Godshuizen van het Arrondissement Leuven (1803-1866), die in 1806 werd gereorganiseerd.
(39) Zie: COLLIER, op. cit., 2021, p. 6-11.
(40) De nummers 145 en 147 (de opgesplitste woning Hustin) waren op dat ogenblik nog eigendom van het OCMW Leuven. Nummer 149, de pastorie met tuin, was privéeigendom. Het betreft Kadaster Leuven, 2de afdeling, sectie C/7, preceelnummers 429f, 429g, 427e en 427f. Van de nummers 151 tot 155 worden de eigenaars niet vermeld.
(41) Op basis van de archiefstukken gebruikt voor dit artikel, werd de informatie over het pand in de Inventaris Onroerend Erfgoed aangevuld (ID: 42426; 18 augustus 2020). Het ensemble van de herenwoning Hustin, de pastorie en de armentafel maakt deel uit van de Naamsestraat, in zijn volledigheid opgenomen als Erfgoedcluster middeleeuwse stadskern en poortstraten in de Stedenbouwkundige Verordening Erfgoed van de stad Leuven (2018/2019). De panden liggen ook binnen de Unesco Werelderfgoed-bufferzone van de SintPieterskerk (als belfort).
(42) Voor de beschrijving en analyse van de restauratiewerken 1991-1992 werden, naast documenten die bewaard worden door de huidige eigenaars, ook geraadpleegd: Stadsarchief Leuven, Bouwdossier Naamsestraat 145;
Universiteitsarchief KU Leuven, Archief Lucas Van Herck; agentschap Onroerend Erfgoed, archief Vlaams-Brabant, beschermingsdossier (06.02.1990) en restauratiedossier.
(43) Architect André Impens werd na het overlijden van Lucas Van Herck op 2 november 1994 belast met de afhandeling van het dossier (tot november 1994).
(44) De woning Naamsestraat 145-147 te Leuven: Historische nota, 25 februari 1992.
(45) Restauratie van de woningen Naamsestraat 145-147 te Leuven. Verantwoording van de uit te voeren werken, 25 februari 1992.
(46) De Vlaamse gemeenschap betoelaagde voor 25%, de provincie Vlaams-Brabant en Stad Leuven elk voor 7,5% (goedkeuring gemeenteraad Leuven 18 mei 1992; gunstig advies provincie 20 augustus 1992; ministerieel besluit 20 oktober 1992).
(47) ‘Deelaarde’ is een Limburgs dialectwoord (Millen en Tongeren) voor een kleisoort, in: Woordenboek van de Limburgse dialecten; betekent ook ‘dorsvloer in leem’.
(48) Op 22 februari 1993 schrijft Anna Bergmans, inspecteur Bestuur Monumenten en Landschappen, in een brief aan de eigenaar, akkoord te gaan met het vervangen van de cementtegels door nieuwe materialen: “De werken blijven subsidieerbaar, met uitzondering van de kokosmatten en de koperen randprofielen”, eraan toevoegend: “Ik merk ook aan dat de voorziene mozaïek door de eigenaars bekostigd wordt” (Universiteitsarchief KU Leuven, Archief Lucas Van Herck).
56 | 41/6
Summaries
The Rommelaere Institute by Louis Cloquet in Ghent A building for research of epidemics and infectious diseases
The Rommelaere Institute was designed at the end of the 19th century by the engineer Louis Cloquet, professor of architecture in the University of Ghent (UGent). The building is an extension of the Faculty of Medicine on a plot near the city’s Bijloke hospital. Simultaneously and at the same location, the Pharmacodynamic Institute and the Physiological Institute were built.
The Rommelaere Institute was named after the Brussels doctor Guillaume Rommelaere and accommodated the Institute for Hygiene, Bacteriology and Forensic Medicine, presided by doctor and professor Émile Van Ermengem. The institute is the result of the unique cooperation of two hygiene specialists: the architect Louis Cloquet and the hygienist Émile Van Ermengem. Both professors wanted to use the institute as an example for their students. A whole range of hygienic measures as well as construction methods and materials have been used in the Institute. Wide spans were thus made with traditional and modern construction techniques like reinforced concrete with a view to maximize the spacious feeling and letting in daylight. Functionality and hygiene determined the choice of material: polished mirror glass was used on the exterior to avoid light distortion. Another example are the ceramic tiles because of acid tolerance and the use of rounded skirting-boards to avoid dust heaping.
The main reason why this building is being considered as a milestone in the history of scientific research and medical studies is its state-of-the art technical equipment. Just like all other university buildings designed by Cloquet, it was completely equipped with electrical lighting. A complex drainage system had to avoid contaminated water to be discharged in public sewage. There was even an onsite wastewater treatment for the lavatory flushing water. The central heating worked with steam, powered by coal. It could be controlled along the different spaces, depending on the actual use. In order to avoid contamination between different sections, there was a mechanical ventilation system with air supply preheated by the central heating system. There was even a system of heat recuperation during breaks in the auditoria. During the 20th century, the Rommelaere Institute has been refurbished and renovated several times. Particularly the central wing and the section of Forensic Medicine in the south wing have been altered thoroughly. Other parts of the building have hardly been changed and a part of the original furniture has been well preserved.
After more than a century, the Rommelaere block of buildings is now almost completely vacant. A conversion into a culture and congress centre proved
not to be financially affordable for the UGent. They have now started a procedure to designate a designer for a conversion study. With the results of this study, UGent will look for investors willing to build a new future with a leasehold on this historically valuable site. The logical layout, original equipment and existing furniture are an added value for a sustainable new destination.
Materia medica in 1902 in Antwerp: The Muylaert pharmacy
The pharmacy in the Brederodestreet dates from 1902 and has lost nothing of its breath-taking beauty. The pharmacy’s interior elements match perfectly, from the counter, wall cabinets, doors with leaded windows, stucco ceiling and glass pharmacy bottles, to the serpentine umbrella stand. The Germania pharmacy was established by Arnold Jozef Hendrix. He played a major part in the Flemish movement and was co-founder and chairman of the Antwerp Pharmacists’ Association and of the Royal Flemish Academy for Medicine in Belgium. The pharmacy is of exceptional heritage value due to its perfect condition, the precious ensemble entirely in neo-Flemish Renaissance style and the uniqueness as pharmacy in Antwerp with the shop itself, the preparation room and underground laboratory. The cultural-historical value can furthermore be authenticated by plans and designs preserved in the extensive private archive. Detailed drawings and old pictures of the interior show how little the pharmacy has changed since its establishment. In the early 20th century, the pharmacy already had a reputation for its interior’s fine design and the advanced technical equipment. After 120 years, the pharmacy is now registered as one of the best-preserved shop interiors in Flanders. Following a screening of the Antwerp city centre, the heritage value of the pharmacy interior was established and it was registered in the Inventory of Immoveable Heritage. For the first time this study examined the pharmacy’s history, and the interior gains its place in the evolution of Flemish stores as well as the present issues. Although the shop-building has been listed as architectural heritage, it has no protected status. Since the start of the inventory of shop interiors in Antwerp and other regions, it appears the shop interiors are threatened, especially following a sale. The immediate cause of this research was the approaching retirement of the owner at the time, asking for a prior study of the present heritage value and the weighing of different options for the future. The purpose of this study was to establish the heritage elements and features with a view to use this scale as an instrument for the future use of the pharmacy. For the pharmacy in particular it implies that the new owner must respect the historical, artistic, social and industrial-archaeological value as much as possible and give the interior a proper use enhancing these values.
41/6 | 57
Soon there will be more shops and pharmacies facing the same challenges. In Antwerp and other major Flemish cities there is still a considerable number of pharmacies with a valuable interior, although it is sometimes hard to find a fitting new function. Creating public support for the preservation of shop interiors is of crucial importance. This article treats a few inspiring references. A step-by-step plan could inspire owners to consider a new use and make some well-founded decisions. Many shop interiors which had been abandoned before, seem in the meantime to benefit from a conversion. With a minimal intervention the interior can often be preserved in combination with a modern store concept.
The New Great Holy Spirit House in Leuven 1780-1782
A gentleman’s residence designed by architect Jacques Antoine Hustin
In the Low Countries of the 18th century the church took responsibility for caring for the poor. In the Leuven parish of St. Quinten, it was decided in early 1780 to build “a beautiful house” to be rented out in aid of the Table of the Holy Spirit, to be called the New Great Holy Spirit House. It was completed in 1782. From Mel Collier’s research in the archives during 2020 to 2022, the New Great Holy Spirit House was identified as the work of Jacques Antoine Hustin (Brussels, 1709 – Leuven, 1789). In the 1750s Hustin built several university colleges in Leuven. During the French occupation in 1796, the house was confiscated and taken over by the city of Leuven. In 1991 it was sold and from 1991 to 1993 fully restored to the design of Lucas Van Herck (1944-1994), an architect specializing in restoration.
Petrus Van Onghevalle, parish priest of St. Quinten’s, together with the churchwardens or provisores, was not only responsible for the church, but also managed substantial resources for the benefit of the poor of the parish. Research in the parish archives of St. Quinten’s, preserved in the State Archives in Leuven, allows the reconstruction of the design and build between 1780 and 1782. The archived documents provide detailed information about the course of construction, and about contractors, craftsmen, prices and wages.
Through the years the house was rented to individuals, amongst whom a mayor, a city official, a professor, a lawyer and a coroner. In 1927 it was divided into two houses, one with three bays and the other with four. One window was converted to an entrance door, whilst retaining and restoring the original stone framework. The house was listed as a protected monument in 1990 and described in the Inventory of Built Heritage as an architectural element of a protected townscape, together with the former Great Holy Spirit House, consisting of the rectory and the house of the Table for the Poor. The two houses were purchased by a
group of individuals and then restored and renovated to the design of architect Lucas Van Herck in 1991-1993. There was detailed correspondence between the architect and the owners about the fitting out of the house as a community dwelling with five units. ‘Urgent works’ were already carried out by December 1991.
The archive of Lucas Van Herck, kept in the University Archive of KU Leuven, preserves a substantial building file with a historical note by professor Jan Roegiers and a detailed description and justification of the restoration works by the architect. It contains photographs of the pre-existing condition, correspondence with government agencies (the city of Leuven and the Flemish government), specifications, plans and contractors’ tenders.
The original outer fabric of the house was very much retained, apart from the second entry door on the street side, which was suppressed and the original window frame restored. The pre-existing street façade was not rendered or painted (except for the cornices), but it is not possible to tell from the dossier whether this had ever been the case. The street façade was rendered in the restoration and the front and back painted; the external carpentry was repaired and restored where necessary and the dormer windows renewed.
From the comprehensive photographic documentation of the run-down, empty house it appears that the interior had been seriously neglected. However, all the characteristics of the historic interior had been retained during two centuries of occupation and were now refreshed. Restoration works were limited. Much attention was paid to panelling and bookcases made to the design of architect Van Herck.
In this article, the works are described and documented. It gives a good picture of restoration practices in the late 20th century. It is clear that a choice was made for the restitution of the late 18th century character of a gentleman’s residence, both externally and internally, in space and form. Remarkably, there is no mention in the dossier of systematic archaeological research into the layers of the inner and outer walls, especially as far as colour is concerned. Nevertheless, it appears from design sketches and description of the works, and the end result, that architect Van Herck was particularly well acquainted with historical building materials and artisanal techniques.
A historical narrative is never ended; continuity in conservation and continual re-evaluation of historic buildings are essential for safeguarding historic townscapes. In private ownership now for three decades, this house has been in good hands, partly thanks to substantial government subsidy for the restoration. In this way the continued contribution of a valuable historic building to the ongoing development of architectural quality in a constantly changing city can be assured.
58 | 41/6
-Krant
Een voorbeeld van patch-repair Herstelling op hout. Uitvoering: Matisu, 2019 (© Arsis bvba)
EEN NIEUWE ADMINISTRATEURGENERAAL VOOR HET AGENTSCHAP ONROEREND ERFGOED
Peter De Wilde werd door de Vlaamse regering aangesteld als nieuwe administrateur-generaal van het agentschap Onroerend Erfgoed. Erfgoedliefhebbers kennen hem al: onder zijn leiding kocht Toerisme Vlaanderen de kastelen van Poeke (Aalter) en Leut (Maasmechelen) en het Rubenskasteel van Elewijt. Toerisme Vlaanderen investeert in het herbestemmingstraject voor deze kastelen en andere zeer bijzondere erfgoedplekken, zoals de Sint-Godelieveabdij in Brugge en de abdij van Herkenrode.
Peter De Wilde is romanist en promoveerde tot doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit van Antwerpen. Vóór zijn benoeming bij Toerisme Vlaanderen, was hij departementshoofd Cultuur van de provincie Antwerpen en kabinetschef Cultuur, Toerisme en Erediensten voor de stad Antwerpen. Als CEO van Toerisme Vlaanderen ondertekende hij vorig jaar samen met Sonja Vanblaere, toenmalig administrateurgeneraal bij Onroerend Erfgoed, een intentieverklaring om de samenwerking tussen beide agentschappen te versterken. De implementatie van deze intentieverklaring lijkt alvast verzekerd, want Peter De Wilde blijft voorlopig CEO van Toerisme Vlaanderen.
Via zijn werkervaring en zijn voorzitterschap van het Davidsfonds en van de heemkundige kring Wissekerke in zijn dorp Bazel (Kruibeke), is Peter De Wilde goed vertrouwd met de ‘verbindende en transformatieve kracht’ die uitgaat van het erfgoed. Openheid, de geest van de plek, eigenheid of authenticiteit zijn voor hem geen holle begrippen: ze zijn verwerkt in Reizen naar morgen,
het grote traject van Toerisme Vlaanderen. Zijn hoedanigheid als bruggenbouwer heeft hij bewezen met het hefboomproject Van Steen tot Steen langs de Schelde van Toerisme Vlaanderen. De kasteelsites van Laarne, Bornem en Wissekerke en het historisch erfgoed van Dendermonde kregen hierdoor veel meer publieke belangstelling. Naar verluidt is hij altijd op zoek naar een ‘gezonde balans’. Beide eigenschappen komen goed van pas, want de huidige uitdagingen voor de erfgoedsector, zoals de verankering in het omgevingsbeleid, de sociale en culturele dimensie, de klimaatcrisis of de impact van het mestactieplan op historische landschappen en het agrarisch erfgoed, zijn niet gering.
De M&L-redactie wenst hem alle succes toe!
NIEUWE SAMENSTELLING
VAN DE VLAAMSE UNESCO COMMISSIE
Twaalf jaar lang was emeritus professor Marc Vervenne, ererector van de KU Leuven en voorzitter van het Universitaire Woonerf Groot Begijnhof in Leuven (een werelderfgoedsite!), voorzitter van de Vlaamse Unesco Commissie (VUC). Op 14 oktober 2022 werd hij in de bloemen gezet.
De VUC geldt als formeel aanspreekpunt voor Unesco en heeft specifieke voorlichtings- en adviestaken. Samen met de secretarissen (respectievelijk Jan De Bisschop, Tijs D’Hoest en Lukas Van Damme) en de leden van de commissie, zette professor Marc Vervenne de bakens voor de VUC uit in het nieuw institutioneel landschap met twee ‘nationale’ Unesco Commissies in België en voor de samenwerking met het Unesco Platform Vlaanderen. Met zijn visie en zijn warme persoonlijkheid, en de gedrevenheid van het hele team, werden er
60 | -Krant 41/6
Peter De Wilde, CEO van Toerisme Vlaanderen, en Sonja Vanblaere, toenmalig administrateurgeneraal van het agentschap Onroerend Erfgoed, ondertekenden in 2021 een intentieverklaring om de samenwerking te versterken (foto Christopher Vander Eecken/Imagestories)
Emeritus professor Marc Vervenne, uittredend voorzitter van de Vlaamse Unesco Commissie, met rechts van hem emeritus professor Anne De Paepe, de nieuwe voorzitter (foto David Legrève)
bergen werk verricht. Professor Marc Vervenne hield vaak de pen vast en tilde teksten tot een hoger niveau. Dit was niet anders voor het initiatief van ICOM en ICOMOS, met name de open brief Erfgoed en Musea als pijlers van het Post-Covid 19beleid, die in M&L werd gepubliceerd (jg. 39, nr. 3, 2020, p. 65).
Emeritus professor Anne De Paepe, geneesheer, voormalig directeur van het Centrum Menselijke Genetica en ererector van de UGent, werd verwelkomd als nieuwe voorzitter. Andere nieuwe leden zijn Hans Willems (Fonds Wetenschappelijk Onderzoek), Matthias Francken (Herita), Dries Desloover (Agentschap voor Natuur en Bos), Lucille Lamaker (Departement Cultuur, Jeugd & Media), Bart Dumolyn (Departement Economie, Wetenschap & Innovatie) en Nele Rabijns (secretaris).
Marjan Buyle
JOS GIJSELINCK (1945-2022)
woordelijkheid ernstig voor alle dossiers die hij behandelde en legde de nadruk op bouwhistorisch onderzoek om zo tot gemotiveerde restauratieopties te komen.
Vele collega’s herinneren zijn onvoorwaardelijke steun aan de archeologie. Als een van de eersten voorzag hij een ‘stelpost’ voor archeologisch onderzoek in restauratiedossiers van Limburgse kerken, onder meer bij de aanleg van vloerverwarmingen. Deze kleine bedragen waren erg welkom op een ogenblik dat er een chronisch gebrek was aan budgetten voor archeologisch onderzoek. Jos zorgde er ook voor dat er in 1999, bij de start van de grootschalige werken in de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek van Tongeren – een van de grootste en duurste restauratiedossiers in de provincie Limburg – aanzienlijke budgetten voorzien werden voor een volwaardig archeologisch onderzoek. Nog voor de ‘Malta-archeologie’ voet aan de grond kreeg in Vlaanderen, loodste hij al op die manier volwaardig preventief archeologisch onderzoek binnen in de monumenten- en landschapszorg.
Gedurende meer dan 25 jaar was hij lid van de redactieraad van M&L. In het feestnummer van de 35ste jaargang van het tijdschrift gaf hij zijn bijdrage de titel GeRUÏNEerd erfgoed en schreef: “De meest noodzakelijke technische ingrepen dienen zodanig te worden uitgevoerd dat ze niet opvallen.” Na een aantal voorbeelden geciteerd te hebben, besloot hij fijntjes: “Het is aan de bezoeker om zich hierover een mening te vormen” (M&L, jg. 35, nr. 6, 2016). Tijdens de redactievergaderingen bleef Jos een gedreven pleitbezorger voor het behoud van het erfgoed. Hij deelde er zijn inzichten en vertelde graag over de restauratiewerken van de Abdij van Herkenrode, die hij als geen ander kende. Hij was een trouw en innemend redactielid.
Op 11 oktober overleed Jozef Gijselinck of Jos Gyselinck zoals hij zelf tekende. Jos was archeoloog van opleiding. In Limburg bouwde hij in opdracht van Edgard Goedleven de dienst monumentenzorg uit. Verhuizen deed hij niet: elke dag vertrok hij van Hamme naar Sint-Truiden, later Hasselt, en van daaruit doorkruiste hij ‘zijn’ provincie. “Monumentenzorg leer je niet achter je bureau, dat leer je tijdens plaatsbezoeken en op werven”, vond Jos. Zo leerde hij de monumenten en hun ‘baasjes’ heel goed kennen en uiteraard kende iedereen hem. Jarenlang was hij het gezicht van de monumentenzorg in Limburg.
Van het Begijnhof en de abdijsite in Sint-Truiden, de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek in Tongeren tot de Abdij van Herkenrode, van mergelsteendorpen, vakwerkbouw tot mijnerfgoed: hij nam zijn verant-
Johan Sauwens, Gewezen Vlaams minister
Mevrouw Gijselinck, Beste Joris, Lieven en Ilse,
Wij waren bijzonder geschokt toen we vorige week het overlijden vernamen van Jos Gijselinck. Niets liet zo een vlug afscheid vermoeden.
Ik heb Jos Gijselinck goed gekend. Jarenlang was hij de gedreven directeur van de dienst monumenten en landschappen in Limburg. Eerst vanuit het statige gebouw aan de Minderbroederskerk te Sint-Truiden, en later in het nieuwe Vlaams Administratief Centrum te Hasselt. In dat VAC zorgde hij voor paniek, want de klok was daar niet ingesteld op ambtenaren
61 | -Krant 41/6
die al om half zeven ’s morgens kwamen werken. Jos vertrok inderdaad iedere dag zo om 5 uur vanuit Hamme om voor de files de verplaatsing naar Limburg te maken. Vaak vertrok hij er ook als laatste, of nam hij ’s avonds nog deel aan een infovergadering of een ander plenair overleg in Hamont, Maaseik of Riemst.
Hij maakte deel uit van dat sterke team dat onder leiding van Edgard Goedleven de zorg voor het erfgoed in Vlaanderen ter harte nam, ook tijdens de moeilijke jaren van besparingen, tegenkanting en personeelsgebrek. Zij bleven niet bij de pakken zitten. In de persoon van Jos Gijselinck wil ik hen hulde brengen omdat ze in die periode duizenden waardevolle gebouwen van verval en ondergang gered hebben.
Als minister van Monumentenzorg in de jaren negentig heb ik met datzelfde team de zorg voor het erfgoed uit de negative spiraal kunnen halen. Het aantal beschermingen werd opgedreven, de kredieten voor restauratie en onderhoud stegen significant. Alle ploegen werden versterkt met een aantal jonge idealistische historici.
Het is de verdienste van die sterk geëngageerde Oost-Vlaming Jos Gijselinck dat honderden en honderden monumenten werden gered en gerestaureerd in Limburg: van de Teutenhuizen in Hamont, het Maaslands burgerhuis de Leliën op de Markt in Maaseik tot de vakwerkhuizen in Alken tot de Abdij van Coolen en het kasteel van Heks in Haspengouw. Wij Limburgers danken Jos Gijselinck daarvoor, ook namens vele collegaburgemeesters en schepenen die hier vandaag niet kunnen zijn. In Bilzen werd Jos in 2011 daarvoor gehuldigd als Bilzenaar van de maand.
Jos kwam vaak terecht in polemiek en discussie. Zijn enorme kennis, zijn liefde voor het erfgoed en zijn hardnekkige zoektocht naar kwaliteit botsten vaak op de inzichten van projectontwikkelaars of kortetermijndenken van sommige politici. Het Belang van Limburg vulde zo wekenlang ganse kolommen over het al dan niet rood kaleien van het stadhuis in Sint-Truiden. Vanuit historisch oogpunt had Jos gelijk. En Jos kreeg gelijk. Maar als je met respect voor de intrinsieke waarde van het historische gebouw zocht naar een oplossing, dan vond je in Jos een partner.
Beste Joris, Lieven en Ilse, jullie mogen fier zijn op jullie vader. Hij heeft vele stenen verlegd in de Maas en Demer. Hij heeft de zorg voor het erfgoed – waar onze voorouders het beste van zichzelf in hadden gelegd – op het terrein helpen
waarmaken. In Limburg is Jos Gijselinck een monument. Hij was een sterke persoonlijkheid, absoluut integer en immer op zoek naar een toekomstgerichte oplossing voor het waardevolle uit het collectieve verleden.
Mevrouw, beste Hilde, u zei het nog vorige week aan de telefoon: twee weken geleden was Jos nog kerngezond. U heeft hem tijdens zijn beroepsperiode veel moeten missen. Jullie waren nu meer samen, en dan komt dit plotse overlijden natuurlijk heel, heel hard aan. Ik wens jullie veel sterkte en troost toe met familie en vrienden.
Beste Jos, ik dank u voor alles, en tot later.
Publicaties
DE KUNST VAN HET SNOEIEN EN HET TELEN VAN TOPFRUIT IN
Leifruitteelt kent sinds vele jaren een heropbloei, omdat het de ideale fruitteeltwijze voor kleinere privétuinen en in stedelijke land- en tuinbouwinitiatieven is. Steeds meer boomtelers spelen hierop in met een ruim maar niet altijd even kwaliteitsvol aanbod van leifruitvormen. Fruitteelt in het algemeen en leifruitteelt in het bijzonder maken ook deel uit van ons immaterieel erfgoed, niet in het minst omdat bijvoorbeeld de beredeneerde snoei die gebaseerd is op de
62 | -Krant 41/6
Herman Van den Bossche
ELKE TUIN
sapstroomtheorie vanuit Frankrijk en ons land vanaf het midden van de 19de eeuw internationaal gepromoot is. Er loopt overigens een project om de leifruitteelt en -snoei te laten erkennen als Unesco immaterieel erfgoed.
Het langverwachte boek over fruitteelt en -snoei van expert Marcel Vossen, provinciaal eredirecteur van het agentschap Natuur en Bos en bezieler van de intussen wereldvermaarde Museumtuin in Gaasbeek, geeft antwoorden op de talrijke vragen die opduiken bij de aankoop, aanplanting, teelt en snoei van hoog-, half-, laagstam en leifruitbomen en kleinfruit. Het boek is een onuitputtelijke bron van inzichtelijke en praktische informatie en nuttige tips voor zowel geïnteresseerde beginners als gedreven amateurs. Jurgen Van der Cruijssen stond in voor de illustraties.
In twaalf hoofdstukken worden de beknopte geschiedenis van de leifruitteelt, de leivormen in de Museumtuin, de bodem en oriëntatie, het leigestel voor de leivormen, de onderstammen en de vermeerdering, de keuze van de variëteiten, de kwaliteit van het plantmateriaal, de aanplanting en plantafstanden, het verplanten van fruitbomen, de snoei als basissleutel voor succesvolle fruitteelt, de verschillende fruitsoorten en ten slotte de biologische teelt en geïntegreerde fruitteelt behandeld.
De fruitsoorten die aan bod komen, zijn ingedeeld in pitvruchten met appel, peer, kweepeer, mispel en Nashi of Japanse peer, steenvruchten met abrikoos, amandel, kers, kriek of zure kers, perzik, pruim, en kleinfruit met aalbes, blauwe bosbes, braambes, framboos, jostabes, kruisbes, zwarte bes, citrusvruchten, druif, kiwi, kiwibes, moerbei en vijg.
De twee hoofdstukken waar iedereen op zat te wachten, beschrijven en illustreren in detail de algemene snoeiprincipes van jonge en volwassen soorten als basissleutel voor het succesvol fruittelen en de specifieke snoei van hoog-, half- en laagstam fruitbomen en de meer gespecialiseerde leifruitsnoei van appel, peer, pruim, abrikoos en perzik en de snoei van de kleinfruitsoorten.
Van elke weerhouden fruitvariëteit worden naam, herkomst, vrucht, rijpheid, cultuurwijze voor de liefhebber, gevoeligheid, weetjes en de bestrijding van ziekten en insectenaantastingen beschreven.
De kunst van het snoeien en het telen van topfruit in elke tuin is op dezelfde leest geschoeid als
101 rozen zonder zorgen (2015) van dezelfde auteur met vooral aandacht voor fruitsoorten die lekker, vruchtbaar en weinig ziektegevoelig zijn. De auteur maakte op grond van een decennialange ervaring onder meer een topselectie van 13 appel- en 13 perenrassen, 5 pruimenrassen, 5 abrikozen- en 5 perzikrassen, 5 kersen- en 3 kriekenrassen en meerdere rassen van overige pit- en steenvruchten en de kleinfruitsoorten. Meerdere geselecteerde variëteiten gaan terug tot de 16de en 19de eeuw omdat zij topfruit voortbrengen.
In het hoofdstuk gewijd aan de biologische teelt of geïntegreerde fruitteelt beschrijft de auteur voor elke fruitvariëteit de kruisbestuivers, pluktijd, bewaring, vruchtenkenmerk, geschikte boomvormen en ziektegevoeligheid.
Een uitvoerige verklarende woordenlijst en een nuttige adressenlijst van gespecialiseerde fruitboomtelers sluiten het boek af.
VOSSEN Marcel, De kunst van het snoeien en het telen van topfruit in elke tuin, Gent, 2022. Een uitgave van Snoeck. Prijs: € 32,00.
63 | -Krant 41/6
Horizontaal appelsnoer in de Museumtuin van Gaasbeek (foto Jurgen Van der Cruijssen)
Studiedagen
Oda Goossens
WATER IN HISTORISCHE STEDEN
De waterinfrastructuur en watergebonden voorzieningen (havens, sluizen, watermolens, windmolens enz.) in het stadslandschap zijn vandaag zeer terecht een onderwerp van de erfgoedzorg. De jaarlijkse contactdag voor ICOMOS VlaanderenBrussel en ICOMOS Nederland die op 24 september plaatsvond in het Kartuizercenter te Mechelen, boog zich over deze materie. ICOMOS Vlaanderen-Brussel liet zijn keuze vallen op Mechelen omdat er twintig jaar geleden een project van start ging om de Vlietjes opnieuw open te leggen en zichtbaar te maken in het kader van de waterherwaardering in de binnenstad
Historische waterlopen in Vlaamse steden
Emeritus professor Luc Verpoest (KU Leuven) leidde de studiedag in met een stand van zaken over het beleid in Vlaanderen wat betreft historische waterlopen in historische steden. Vele historische steden ontstonden aan de samenvloeiing van bevaarbare rivieren. De verdere groei van deze steden en hun commerciële ontwikkeling is in belangrijke mate te danken aan de grachten, reien, ruien, vlieten, sluizen, havens en kanalen die werden aangelegd. Vanaf de grootschalige industrialisering midden 19de eeuw werd transport over water geleidelijk vervangen door het spoor en verloren waterwegen aan belang. Waterlopen in de steden werden gedempt en ruimden plaats voor nieuwe pleinen, lanen of boulevards.
In de loop van de laatste halve eeuw verschijnt water weer in het stadsbeeld Waterbeheer is actueel en staat in het middelpunt van de publieke belangstelling met de nadruk op een hoogdringend waterbeleid als antwoord op de klimaatcrisis. De technische benadering van deze problematiek en de oplossingen die men ervoor biedt , dienen echter meer oog te hebben voor een ware cultuur van de ontwikkeling van de stad. Water was in het verleden een hoofdrolspeler in de vormgeving van de stad. Historische waterlopen, hun infrastructuur en bebouwing zijn altijd het onderwerp geweest van ‘stedenschoon’ zowel bij hun ontstaan als bij hun dreigende verdwijning. Behoud en herstel van historische waterstructuren, relicten van watergebonden architectuur en stedenbouw dragen bij aan de herwaardering van de stedelijke ruimte, met respect voor het
historische stadslandschap, zijn natuur, cultuur, infrastructuur en architectuur.
In pionierssteden als Breda, Gent en Mechelen draagt erfgoedzorg voor het historische landschap en water terecht bij aan een betere stedenbouw en samenleving.
Duizend jaar water in de historische binnensteden in de Lage Landen
Dr. Reinout Rutte (TU Delft) lichtte de oorsprong, functie en betekenis van water in de historische binnensteden in de Lage Landen vanaf de middeleeuwen toe. De leidraad van deze uiteenzetting was zijn grondige studie van de Stedenatlas van Jacob van Deventer met 226 stadsplattegronden uit 1545-1575, in het kader van een heruitgave van dit werk
Het gros van de middeleeuwse steden in de Lage Landen lag aan het water. Deze situering was cruciaal voor het ontstaan van de steden en richtinggevend voor de vorm die de stadsplattegronden en stedenbouw aannamen. Aan de hand van zowel historische plattegronden van Jacob van Deventer en nieuw getekende analysekaarten, ging Rutte in op het belang van het water voor de ontwikkeling van steden, vanaf hun ontstaan tot heden. De oorsprong, functie en betekenis van water in verschillende soorten steden in Nederland en België werden getoond, waarbij nadrukkelijk aandacht werd besteed aan veranderingen in de loop der eeuwen en de relevantie daarvan voor de toekomst.
Terug naar de oorsprong van Breda Marc Berends, erfgoedconsulent van Breda , toonde aan dat water onlosmakelijk verbonden is met de ontwikkeling van deze stad. De naam Breda verwijst naar de rivier waar de stad ontstond: waar de Mark samenvloeide met de Aa, de “Brede Aa”. De ontwikkeling van de stad ging hand in hand met het economisch nut van de waterweg en de maatregelen om het water te beheersen. Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw lag de focus vooral op mens en economie. Inpolderingen, normali-
64 | -Krant 41/6
Breda, de Nieuwe Mark (hoogwater) (foto Mark Rutte)
saties en zelfs het negeren van het water maakten van Breda een moderne maar ook kwetsbare stad. De binnenhaven maakte plaats voor een hoofdweg met parking; de auto werd koning en het historische stadsbeeld verdween. De eerste plannen voor een nieuwe stadsrivier in Breda, de Nieuwe Mark, dateren van 1997. Het initiatief ging uit van een betrokken inwoner en vond snel gehoor bij het stadsbestuur. Vanaf 2000 werden plannen ontwikkeld in het kader van het Europees samenwerkingsproject Water in Historic Centres (WIHCC). Vanaf 2008 ging de eerste fase van de Nieuwe Mark van start. Recent zijn de werkzaamheden van de afrondende fases begonnen Er werd bewust gekozen voor een hedendaags ontwerp geïnspireerd op het erfgoed en met behoud van veel cultuurhistorische relicten. De opgedane ervaring wordt gebruikt in het tot 2023 lopende Europese project WaVE, dat erfgoed aan en rond water wil benutten en herwaarderen.
Behoud, herstel en herwaardering van historische waterlopen in Gent
Dr. Frank Gelaude illustreerde hoe de reconstructie van de historische waterlopen en het beheer ervan in Gent, waar Leie en Schelde samenvloeien, de draagkracht voor het behoud, het herstel en de herwaardering ervan verhoogt
Hij gaf een inzicht in het ontstaan van het uniek complex van dammen, stuwen en dijken die in de 12de en 13de eeuw gebouwd werden. Dankzij dit waterbouwkundig systeem en samen met talrijke grachten en vesten groeide ‘Ganda’ uit tot een welvarende stad, in de middeleeuwen de grootste van de Lage Landen.
Alle waterlopen werden multifunctioneel, dynamisch en intensief gebruikt: ze waren zowel van belang voor de drinkwatervoorraad, het afvalbeheer als de strategische verdediging van de stad. Tot in de 19de eeuw bleef men (ver)bouwen en graven aan dit waternetwerk. In de 19de en 20de eeuw kwamen, zoals elders, de waterlopen zwaar in de verdrukking door de industrialisering, stadsverdichting, vervuiling en verkeersdrukte. De urbaniGent,
satie en de sanering van bepaalde stadswijken vertaalden zich in grote stedenbouwkundige ingrepen, waarbij de waterlopen zonder veel bezwaren gedempt of overwelfd werden. De resterende open waterlopen, vooral Leie en Schelde, bleven dienstdoen als afvoerkanalen voor vervuild afval- en regenwater. De geurhinder en algemene vervuiling van de Gentse wateren zorgden op het einde van vorige eeuw voor veel ergernissen. De aanleg van een rioleringssysteem met collectoren en waterzuiveringsstations brachten na 1990 een kentering teweeg in de waterkwaliteit en de sanering van oppervlaktewateren. De enthousiast onthaalde openlegging van de Nederschelde-Reep in 2018 bracht de waterlopen opnieuw in de belangstelling. Al blijkt het functioneel gebruik van de gedempte grachten door allerlei nutsleidingen een niet te miskennen obstakel, toch zijn er mogelijkheden om het Gentse waterbouwkundig erfgoed, zoals bruggen, kades, waterstraatjes, dammen en stuwen, te herwaarderen
Historisch water als impuls voor binnenstedelijke kwaliteit. Twee decennia vlietenherstel in Mechelen
I r. arch. Marc Debatty, hoofd van de a fdeling Projecten en Monumenten van Mechelen, beschreef de talrijke vlietjes in de Mechelse binnenstad en hoe ze in het begin van de 20ste eeuw uit het straatbeeld verdwenen. Precies een eeuw later kwam er vernieuwde aandacht voor het water in de stad in een globaal stadsvernieuwingsproject. Mechelen ontstond aan de Dijle. De rivier doorkruiste het gebied van oost naar west en splitste de historische binnenstad in twee delen: de benedenstad en de bovenstad. De oostelijke stadshelft, de benedenstad, was lager gelegen en dooraderd met water, de zogenaamde vlieten. Het zuidelijke deel van de stad lag op een zandrug en had – op een uitzondering na – geen vlieten. Door de economische ontwikkeling en de bevolkingsgroei in de 13de en 14de eeuw en de toenemende getijden werd de benedenstad verder gedraineerd: vlieten werden verdiept en gekanaliseerd. In de
65 | -Krant 41/6
deel van de Schelde ooit gedempt voor parkeerplaatsen (foto Frank Gelaude)
Mechelen, het vlottende Dijlepad in de binnenstad (foto Marc Debatty)
16de eeuw bestond de benedenstad uit 13 eilanden, verbonden met 43 grote en kleine bruggen. Water was overal aanwezig en had een duidelijke weerslag op het stratenpatroon.
Rond 1900 was het getijverschil van de Dijle dermate opgelopen dat de benedenstad steeds meer overstroomd geraakte. Een doortastende oplossing drong zich op. Op de Dijle werden sluizen geplaatst en de wateroverlast werd opgevangen via een afleidingskanaal, met als gevolg dat de vlieten niet meer werden schoongespoeld en open beerputten werden. Ze werden daarom voorzien van rioolbuizen en gedempt of overwelfd. Hierdoor verdween een van de belangrijke kenmerken van het middeleeuwse stadsbeeld. Waar de vlieten verdwenen, zijn stedenbouwkundige anomalieën ontstaan, huizen en infrastructuur die duidelijk te onderscheiden zijn van hun nabije omgeving omwille van hun inplanting of vormgeving.
Sinds begin 2000 is Mechelen bezig met de herontdekking van haar waterrijke geschiedenis en een gefaseerde vernieuwing van het openbaar domein van de binnenstad. Er wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van vlieten en ze worden waar mogelijk opnieuw opengelegd of gevisualiseerd.
Een eerste realisatie en ook de meest toonaangevende is de openlegging van de Melaan, waarbij een geasfalteerde parkeervlakte omgevormd werd in een subtiel gelaagde stedelijke ruimte. Ook dit project werd ontwikkeld in het kader van het Europees WIHCC-samenwerkingsproject . Het betekende het startschot van een niet-aflatende honger naar meer water in de binnenstad. Met daaropvolgende projecten zoals het Dijlepad, de vlottende wandelweg over de Dijle en de recente heropening van de Binnendijle aan de Zandpoortvest sloot de stad haar voormalige levensader terug in de armen.
Een boeiende vlietjeswandeling onder leiding van Marc Debatty en stadshistoricus Patrick De Greef sloot de studiedag af en illustreerde op gepaste wijze de hernieuwde aandacht voor water in de binnenstad, de historische context en de positieve gevolgen van deze stadsvernieuwingsprojecten.
De dienst toerisme van de stad Mechelen organiseert groepsbezoeken Water in de straten. Meer info vind je op visit.mechelen.be.
VANNIEUWENHUYZE Bram en RUTTE Reinout, Stedenatlas Jacob van Deventer, Bussum, 2018.
Een uitgave van Thoth. Prijs: € 119,50.
GELAUDE Frank, Getemde rivieren. Hoe het middeleeuwse Gent Schelde en Leie bedwong, Brugge, 2021. Een uitgave van die Keure. Prijs: € 38. Getemde rivieren werd voorgesteld in M&L, jg. 41, nr. 1, 2022, p. 61-63.
Stephanie Van de Voorde
ERFGOED EN DUURZAAMHEID: PREKEN VOOR EIGEN KERK?
Na meer dan twee jaar uitstel kon het Gordunacolloquium Erfgoed, nóg duurzamer? op 9 september 2022 dan toch doorgaan. Plaats van afspraak: de jezuïetenkerk in Lier, een inspirerend voorbeeld van herbestemming. In afwachting van de restauratie van het interieur, zijn voorlopig nog netten gespannen om eventuele brokstukken van het plafond op te vangen. Onder die netten: een publiek dat er niet (figuurlijk) van opkeek en zich duidelijk vaker op een restauratiewerf bevindt.
In de introductie gaf Rutger Steenmeijer, voorzitter van Gorduna, meteen zijn antwoord op de centrale vraag “Kan erfgoed nóg duurzamer?”: “amper”, tenminste als we duurzaamheid op een holistische manier interpreteren en niet verengen tot energieverbruik. Erfgoed staat per definitie gelijk aan een focus op behoud en een lange levensduur. De sprekers toonden op verschillende manieren aan hoe erfgoed aansluit bij een duurzaam verhaal.
Tom Verhofstadt, coördinator van de cel Inventaris Bouwkundig Erfgoed van urban.brussels, lichtte de tussentijdse resultaten van een indrukwekkend en gedurfd project toe: systematisch en exhaustief onderzoek naar zogeheten ‘jong erfgoed’ uit de periode 1939-1999 in het Brussels Hoofdstedelijk
66 | -Krant 41/6
Het Gordunacolloquium Erfgoed, nóg duurzamer? op 9 september 2022 in de jezuïetenkerk in Lier (foto Stephanie Van de Voorde)
Gewest. De vastgoed- en renovatiedruk op dit gebouwenbestand is hoog; het risico dat de mogelijke erfgoedwaarde ervan niet tijdig erkend wordt, is zeer reëel. Dit jonge erfgoed wordt gekenmerkt door onder andere het gebruik van nieuwe bouwmaterialen en -technieken, de verfijnde uitwerking van interieurs, en appartementsgebouwen die ondanks hun Amelinckx-label toch ook bijzondere kwaliteiten tonen; stuk voor stuk tendensen die meer bewustwording vragen en uitdagingen (zullen) stellen op het gebied van duurzaam behoud.
Erfgoed identificeren en (h)erkennen is ook cruciaal voor Michiel Van Balen, die als medeoprichter van het alternatieve projectontwikkelingsbureau Miss Miyagi een lans breekt voor herbestemmingen waarbij erfgoedwaarde en duurzaamheid elkaar versterken. Aan de hand van De Hoorn in Leuven (2007-2012), lichtte hij toe hoe erfgoed in een ‘upstream model’ als hefboom kan werken om economische, sociale, culturele en milieutechnische meerwaarde te creëren. Van Balen had het ook over ‘de commons als derde weg’: naast ‘de markt’ en ‘de overheid’ zijn er immers vaak partners nodig die tijd, geld, kennis of energie willen investeren in herbestemmingen van erfgoed. De Hoorn, maar evengoed de jezuïetenkerk, gelden als geslaagd voorbeeld daarvan. Hun Draaiboek alternatieve ontwikkelings- en financieringsmodellen voor moeilijk te herbestemmen erfgoed bundelt gelijkaardige inspirerende voorbeelden en theorieën.
Bart Ankersmit, verbonden aan de Nederlandse Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE), sprak over het binnenklimaat van musea en historische interieurs. Met geslaagde en minder geslaagde voorbeelden als illustratie, toonde hij aan dat het essentieel is om zowel de randvoorwaarden van de collectie en het gebouw goed te begrijpen: vragen sommige objecten een specifieke luchtvochtigheid, terwijl in bepaalde delen van het gebouw de temperatuur belangrijker is? Door het
gebouw onder te verdelen in verschillende zones, kunnen verschillende ambities toch gecombineerd worden. Door een opdeling in zones zijn de ingrepen op het erfgoed vaak ook minder ingrijpend, wat van belang is wanneer het gebouw zijn museale functie zou verliezen.
Dries Haesendonck voerde als bouwfysisch ingenieur (Daidalos Peutz) samen met POLO Architects en Origin Architecture & Engineering onderzoek naar Gentse beluiken, om na te gaan hoe ze aangepast kunnen worden aan de huidige woon- en comforteisen, zonder te raken aan hun essentie. Dit resulteerde in de Beluikenatlas en een matrix, waarin de karakteristieke aspecten gekoppeld worden aan erfgoedcriteria. Vervolgens werden telkens 25 mogelijke toekomstscenario’s ontwikkeld en berekend, met verschillende typeingrepen. In het voorbeeld dat toegelicht werd, voldeden zes van de voorgestelde scenario’s aan de energieprestatiecertificaat (EPC)-voorwaarden voor nieuwbouw. Welk scenario uiteindelijk het meest geschikt is, hangt uiteraard samen met de opgestelde erfgoedmatrix. Ook deze studie kan, in een beknopte versie, gedownload worden via de website van de stad Gent.
67 | -Krant 41/6
Gents beluik, Kartuizerstraat (foto agentschap Onroerend Erfgoed, 1978)
In de laatste lezing hield Guido Stegen een sterk onderbouwd en gepassioneerd pleidooi voor behoud en herstel, en om de energieperformantie van een gebouw te bepalen vanuit de hygrothermische capaciteit van een gebouw (het ‘vrijloopgedrag’) in plaats van het misleidende EPC. Erfgoed heeft geen behoefte aan een uitzonderingspositie ten aanzien van klimaat: deskundig, voorzichtig, weldoordacht en lokaal herstellen scoort op het vlak van duurzaamheid en CO2-uitstoot immers beter dan vervangen, niet alleen bij erfgoed, maar lijkt niet meer te passen in de huidige arbeidsmarkt, ook niet bij erfgoed. Stegen heeft de afgelopen jaren uitgebreide expertise ontwikkeld in patch repair, een strategie die we in de toekomst veel breder kunnen (en moeten) toepassen. Stegen duidde ook de inherente gevolgen hiervan, onder andere de zichtbaarheid en de ‘niet-verzekerbaarheid’. Bovendien is patch repair technisch veeleisend, wat expertise en ervaren vakmensen vergt. En net daar zit vaak een probleem, zo bleek ook uit het panelgesprek.
Voor het panelgesprek werd Guido Stegen vergezeld door Inge Debacker (erfgoedconsulent bij het agentschap Onroerend Erfgoed), Michael de Bouw (hoofd van het laboratorium Renovatie en Erfgoed van het WTCB) en Hans de Witte (verbonden aan de Nederlandse RCE). Verschillende topics kwamen kort aan bod, onder andere de afwegingskaders die het agentschap Onroerend Erfgoed opstelde, het ‘erfgoed-energie-advies’ en een studie over CO2-arme technieken die het agentschap binnenkort zal lanceren. Ook het WTCB werkt momenteel aan verschillende oplossingen en technieken, bijvoorbeeld voor binnenisolatie en de restauratie van houten schrijnwerk. Dit laatste gebeurt in samenwerking met ervaren schrijnwerkers: het gaat immers niet louter over het gebruik van innovatieve technieken en het bedenken van oplossingen, ze moeten ook uitgevoerd kunnen worden. Zo kwam het gesprek opnieuw uit bij het belang van goed opgeleide vakmensen. Een van de aanwezigen in de zaal, Ariane Fradcourt, directrice van de afdeling Formation aux Métiers du Patrimoine van het Agence wallonne du Patrimoine (AWaP), kwam vervolgens met de welgekomen boodschap dat het bestaande opleidingsaanbod in La Paix-Dieu en Pôle de la Pierre (agencewallonnedupatrimoine.be/former) uitgebreid zal worden met opleidingen in het Nederlands en Duits, te beginnen met een opleiding over ijzerwerk. De afdeling Formation van het AWaP organiseert overigens regelmatig interessante studiedagen, in samenwerking met de werkgroep Patrimoine et Histoire van FABI (de federatie van Belgische ingenieursverenigingen), waar ook gespecialiseerde aannemers aan het woord gelaten worden. Er zijn bovendien ook twee gespecialiseerde groeperingen van erfgoedaannemers: het Vlaams restauratieforum
bij Embuild (de voormalige Confederatie Bouw) en de vakgroep Erfgoedrestauratie bij FABA (de Federatie van Algemene Bouwaannemers).
Ondanks het uitstel is Gorduna erin geslaagd een interessante studiedag te organiseren waarbij ervaren sprekers een uiteenlopend maar complementair beeld schetsten van uitdagingen, opportuniteiten en oplossingen. De talrijke opkomst toont dat de nood hieraan groot is; hopelijk leiden de opgedane kennis en inzichten ook tot nieuwe ideeën en innovatieve projecten op het gebied van erfgoed en duurzaamheid. Want, zonder afbreuk te willen doen aan wat Gorduna hier samen met de sprekers verwezenlijkt heeft, kan men zich de vraag stellen: hoe bouwen we hierop verder? Kunnen we verder gaan, en daarbij niet alleen preken voor eigen kerk? De erfgoedliefhebbers in de zaal zijn (of waren al) overtuigd van de inherente duurzaamheid van behoud. Omgekeerd blijven anderen hameren op het energieverlies bij erfgoed. Net omwille van het holistisch karakter van het begrip duurzaamheid, kunnen beide partijen hun argumenten kiezen uit een heel grote winkel. Duurzaamheid wordt immers, net als erfgoed trouwens, niet door iedereen op dezelfde manier geïnterpreteerd en gemotiveerd. Beide velden vragen om uitgebreide kennis, finesse, nuance en voortschrijdend inzicht; beide hebben hun eigen taal en methodes. Als we echt stenen willen verleggen, moeten we als erfgoedgemeenschap dan ook niet kritischer durven zijn, voor onszelf en voor anderen? Kunnen we onze argumenten preciezer, breder en anders ondersteunen, en tegelijk ook tegenargumenten grondiger bestuderen, om zo nieuwe uitdagingen en opportuniteiten te ontdekken? Net op zoek gaan naar waar beide velden elkaar overlappen en tot een integrale benadering kunnen komen? Niet dat dat eenvoudig is: de experten die zowel een Life Cycle Assessment (LCA)- of Life Cycle Cost (LCC)-analyse én een degelijke erfgoedwaardebepaling kunnen uitvoeren, zijn niet dik gezaaid. Maar we kunnen wel het gesprek ten gronde voeren en interdisciplinair samenwerken, om zo de uitdaging aan te gaan die het colloquium ons in zijn titel stelde.
68 | -Krant 41/6
Preken voor eigen kerk? (foto Louise Vanderwaren)
Afwegingskaders
Bénédicte Selfslagh
VERDUURZAMING EN ZONNEPANELEN
Het agentschap Onroerend Erfgoed heeft een hele reeks nuttige handleidingen en afwegingskaders opgesteld. In M&L nummer 3 van dit jaar werd de lijst van handleidingen gepubliceerd; hieronder volgt de lijst van afwegingskaders. Een aantal ervan zijn bijzonder pertinent voor de ‘verduurzaming’ van het erfgoed.
Het afwegingskader over de plaatsing van zonnepanelen in een erfgoedcontext staat in de actualiteit. Op 13 oktober verspreidde het kabinet van minister Diependaele het persbericht “Zonnepanelen op monumenten vanaf vandaag overal toegestaan”. De minister merkt erin op dat er “veel vraag (is) naar het plaatsen van zonnepanelen, ook op beschermde monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten. Zonnepanelen toelaten op daken van beschermd erfgoed is niet altijd evident, maar de huidige energiecrisis vraagt ook om
praktische oplossingen. Daarom zullen vanaf vandaag zo goed als alle aanvragen voor zonnepanelen positief beoordeeld worden door het Agentschap Onroerend Erfgoed.”
Het blijft afwachten of zonnepanelen “ overal ” zullen worden toegestaan. Er is immers een belangrijk verschil tussen “overal” zoals in de titel en “ zo goed als alle ” zoals in de tekst van het persbericht. Voor werelderfgoed bijvoorbeeld zullen er nog steeds voorwaarden gelden. Hoe dan ook, de meldings- en toelatingsprocedure worden aangepast en het afwegingskader voor de zonnepanelen zal herzien worden. Zullen voor- en nadelen op lange termijn en in een ruimer maatschappelijk perspectief geplaatst worden? Het persbericht belooft dat het agentschap uitgebreid zal communiceren over de nieuwe werkwijze.
Zoek je een handleiding of een afwegingskader?
Dankzij een nieuwe webpagina zijn de handleidingen en afwegingskaders gemakkelijker toegankelijk: https://www.onroerenderfgoed. be/ik-zoek-een-handleiding-afwegingskader Alle documenten kan je ook downloaden via het Open Archief van het agentschap Onroerend Erfgoed: https://oar.onroerenderfgoed.be/.
JAAR NR AUTEURS
2015 1 Agentschap Onroerend Erfgoed
2016 2 SumResearch, m.m.v. Atelier Romain, Tri.zone, Publius advocaten
TITEL
Behoud kasseiwegen vs. verbetering rijcomfort
Afwegingskader voor actieve landbouwbedrijven in beschermd erfgoed
2017 3 Frederik Mahieu (coördinator) Historisch schrijnwerk
2017 4 Rudy De Graef (coördinator) Voor het plaatsen van dakisolatie bij beschermd erfgoed
2018 5 Eline Buyle
Zonne-energie in een erfgoedcontext
2018 6 Koert David Publiciteit in en aan beschermd erfgoed
2018 7 Anton Ervynck
Omgaan met menselijke resten bij archeologisch onderzoek in Vlaanderen - versie 1
2019 8 Heleen Schroyen Kunststeen
2020 9 Janne Vaes, Atelier Romain, m.m.v. Endeavour, LDR Advocaten
Afwegingskader voor niet-bebouwde ruimte in beschermde erfgoedsites
2021 10 Joeri Mertens De erfgoedwaarden van funerair erfgoed
2022 11 Marijn Van Gils & Erwin Meylemans Booronderzoeken. Vooronderzoek naar artefactensites uit de steentijd: methodiek en afwegingen
69 | -Krant 41/6
Vlaanderen
Dirk Waelput
Tuin-
en landschapsarchitect - stedenbouwkundige
HOE IS HET GESTELD MET DE KONINGSBOMEN VAN 1990-1991?
In 1990 ging de viering door van de 60ste verjaardag en het 40-jarige koningschap van Boudewijn. De Vlaamse overheid had het idee om herdenkingsbomen aan te planten. 90% van de gemeenten nam deel aan de actie. 278 koningsbomen gingen voornamelijk op 15 november 1990 de grond in. Herdenkingsbomen plant men symbolisch aan om een bepaalde gebeurtenis te gedenken. Ze hebben echter niet alleen een historische betekenis. Vandaag kunnen deze bomen beeldbepalend zijn op een plein of in een dorp. Hun bijdrage aan een goed klimaat, het leveren van ecosysteemdiensten, zoals schaduw, opvang van regenwater en stof, in onze versteende omgeving is ook meegenomen. En ze vervullen dikwijls een sociale functie als ontmoetingsplaats.
De nu meer dan 30 jaar oude koningsbomen kunnen deze kwaliteiten leveren. Maar hoe is het ermee gesteld? Op welke plekken staan de bomen? Zijn ze goed onderhouden? Wie weet nog van hun bestaan af? Staan ze er nog?
De gemiddelde leeftijd van bomen in een stedelijke omgeving is ongeveer 30 jaar. Deze lage levensverwachting is onder andere te wijten aan de hoge stedelijke dynamiek. Er is voortdurend nood aan nieuwe of vernieuwde gebouwen om te voldoen aan de woonbehoeften of andere nieuwe functies. Mobiliteitsproblemen vragen ook om een oplossing. Jammer, maar bomen moeten nog te vaak wijken voor deze nieuwe ontwikkelingen. Hun kwaliteiten blijven bij projectontwikkelingen ondergewaardeerd. Stormen en schade door voertuigen vormen eveneens oorzaken van het verdwijnen van bomen.
Je zou denken dat de herdenkingsbomen die in 1990-1991 onder publieke belangstelling en vaak samen met scholen en verenigingen werden geplant, meer aandacht en zorg krijgen. Maar is dit zo?
In M&L jg. 41, nr. 1, 2022, p. 49, schreef Nele Vanmaele dat de toestand van de koningsbomen uit 1990-1991 nog verder onderzocht moet worden. Een zoektocht op het internet en het opvragen van gegevens bij 22 gemeenten leverde 30 duidelijk te lokaliseren plantplaatsen op. Dit beperkte onderzoek geeft een beeld van hoe het na iets meer dan 30 jaar gesteld is met de koningsbomen.
30 bomen bezocht
19 koningsbomen zijn nog aanwezig op hun originele plantplaats. Een paar ondergingen wel schade door een storm, een aanrijding met een voertuig of door ondeskundig onderhoud. Bij een van de bomen bestaat zelfs vandaag twijfel of hij al dan niet bij de heraanleg van een parking zal moeten verdwijnen.
Slechts 3 exemplaren van de 19 staan op de erfgoedinventaris.
De groeiplaatsomstandigheden voor de linden kunnen in een aantal gevallen worden verbeterd door het weghalen van verharding en het aanplanten van een onderbegroeiing. Aan de ‘beeldkwaliteit’ is soms ook nog werk. Het verwijderen van verkeersborden, straatmeubilair en zelf een tuinhuis naast of onder de bomen zou een hele verbetering betekenen.
Veel bomen staan op bermen en kruispunten, wat zeker niet gunstig is voor hun overlevingskansen. In parken zijn de mooiste exemplaren te vinden. En de combinatie met een oorlogsmonument komt veel voor.
Door aanleg van een parking, een bouwproject of om een onbekende reden verdwenen zeven linden. Dit gebeurde soms in alle stilte en voor sommige
70 | -Krant 41/6
De mooie koningsboom van Tongeren staat in een buurtpark langs de Jeker (foto Dirk Waelput, 2022)
gemeentebesturen is het ook niet duidelijk waarom de koningsboom er niet meer staat. Eén gemeente koos ervoor de koningslinde te verplanten om de aanleg van een nieuwe rotonde mogelijk te maken. In drie gevallen is na het afsterven van de koningsboom of na stormschade een nieuwe linde aangeplant; daarvan staat één boom op de erfgoedlijst.
Is de kennis over de koningsbomen vervaagd?
Binnen de Vlaamse overheid is er nog weinig kennis over koningsbomen aanwezig. Blijkbaar zijn archiefstukken rond dit project zoekgeraakt. De koningsbomen van Gent, Knokke-Heist, Kortenberg-Everberg en Diksmuide staan op de erfgoedlijst vermeld als herdenkingsbomen.
Bij nader zoekwerk in deze inventaris blijkt dat de koningslinde van Hamme-Moerzeke de vermelding ‘kapellinde’ kreeg. Is de koningslinde geplant waar vroeger een kapellinde stond?
De koningslinde van Hechtel-Eksel is terug te vinden in de beschrijving van het kerkplein. Uit de correspondentie met gemeenten komt naar voor dat de meeste geen of nog maar een vaag idee hebben over de aanwezigheid van de koningsbomen. Dikwijls werd er informatie ingewonnen bij de oudste of gepensioneerde personeelsleden. Op de 22 verstuurde mails kwamen slechts 12 reacties, wat betekenisvol is. De gemeenten die wel nog op de hoogte zijn van het bestaan van hun koningsboom, bezitten de mooiste en goed onderhouden exemplaren.
Hebben de herdenkingsbomen een lange levensverwachting?
Algemeen is het zo dat een derde van de bezochte herdenkingsbomen een mooie standplaats heeft en een goed onderhoud kent. Een ander derde heeft zorg nodig. Het weghalen van straatmeubilair en het verbeteren van de groeiplaatsomstandigheden zijn hierbij belangrijk. Het laatste derde is verdwenen of gestorven.
Liefhebbers vinden meer info en foto’s op de website, blog en Instagramaccount #boomtoerist.
Op basis van dit beperkte onderzoek is het moeilijk te zeggen of de koningsbomen het nu beter doen qua levensverwachting dan andere bomen in een bebouwde omgeving. M&L-citaat
71 | -Krant 41/6
The greenest building is the one already built.
Carl Elefante, President of the American Institute of Architects, 2007
Koningslinde of kapellinde op het Koningsplein in Hamme Moerzeke (© OE, foto Geert Van der Linden, 2007)
Nathalie Vernimme, agentschap Onroerend Erfgoed
WAAR DE GREEN DEAL EN CULTUREEL ERFGOED ELKAAR ONTMOETEN
meer frequente hittegolven, droogte en een stijging van de zeespiegel. Dit is ook het geval voor België en Vlaanderen. De volledige lijst van geïdentificeerde bedreigingen geldt bovendien voor de meeste types erfgoed, al wijst het rapport steevast op een gebrek aan bruikbare gegevens, zeker voor het roerend en immaterieel erfgoed.
Een grote verdienste van het rapport is dat het in kaart brengt of het cultureel erfgoed al dan niet geïntegreerd is in het klimaatbeleid van de 25 deelnemende EU-lidstaten en de drie buurlanden IJsland, Noorwegen en Zwitserland. Zo wordt klimaatverandering vermeld in het cultureel erfgoedbeleid van slechts 15 landen, maar omgekeerd zijn er amper 12 landen waar cultureel erfgoed vermeld wordt in het klimaatbeleid. In 9 landen wordt cultureel erfgoed niet meegenomen in het klimaatbeleid; in 7 landen bestaan er plannen om cultureel erfgoed op te nemen in klimaatbeleid. Wat België betreft, is cultureel erfgoed niet opgenomen in de nationale duurzaamheidsstrategie en ook niet in het nationaal klimaatadaptatieplan; wel werd het opgenomen in het nationaal herstel- en relanceplan.
Gelijktijdig met de Europese Erfgoeddagen in september van dit jaar die in het teken van duurzaamheid stonden (zie M&L, jg. 41, nr. 4, 2022, p. 67), publiceerde de Europese Commissie het langverwachte OMC-rapport over hoe cultureel erfgoed beter tegen de gevolgen van de klimaatverandering kan worden beschermd. Op internationaal niveau dekt de term ‘cultureel erfgoed’ zowel roerend als onroerend erfgoed. OMC staat voor Open Method of Coordination, een methode waarmee landen van de EU (en naburige landen die dat wensen) praktijken vergelijken, inspirerende voorbeelden verzamelen, en eventuele aanbevelingen formuleren.
Het mandaat van deze OMC-groep bestond erin de gevolgen van de klimaatverandering voor het cultureel erfgoed in kaart te brengen en na te gaan hoe het cultureel erfgoed kan bijdragen tot de Europese Green Deal. Allereerst schetst het rapport de ruimere context: de stabiliteit van het klimaat was en is een conditio sine qua non voor de bloei van onze samenleving en het is juist het behoud van deze stabiliteit dat op het spel staat.
Naar het erfgoed toe zijn de grootste bedreigingen van de klimaatcrisis in ruim meer dan 20 van de 28 deelnemende landen zware neerslag, lange en
83 voorbeelden van beste praktijken uit 26 landen, waaronder 8 uit België, werden geïdentificeerd en worden uitgebreid toegelicht in een bijkomende publicatie. Hiermee wordt de stelling van het ICOMOS/Europa Nostra Groenboek voor het cultureel erfgoed bevestigd: voor beleidsmakers, erfgoedbeheerders en de samenleving als geheel is erfgoed niet zomaar een ‘probleem’ maar integendeel een uiterst waardevolle bron van kennis en inspiratie voor hedendaagse oplossingen. Zo waren traditionele kennis, gebruiken en ambachtelijke technieken aangewend in het gebouwde erfgoed, en waren landschappen vaak een antwoord op klimaateisen of schaarste, terwijl traditionele lokaal gewonnen of geproduceerde materialen transportkosten en CO2-emissies vermijden.
Tot slot heeft de OMC-werkgroep onder de deskundige leiding van Johanna Leissner tien aanbevelingen geformuleerd, vijf aan de Europese Commissie en vijf aan de lidstaten, regio’s en lokale overheden: zie hiernaast. Uiteraard zijn veel verschillende ministeries verantwoordelijk voor het beleid inzake cultureel erfgoed en klimaatverandering: om efficiënt te zijn, moeten heel wat actoren hun strategieën voortdurend en consequent op elkaar afstemmen en moeten zij over de nodige data beschikken.
72 | -Krant 41/6
Europa
Het is nu uitkijken hoe de aanbevelingen lokaal vertaald worden want het rapport stelt duidelijk dat de status quo geen optie is.
Tien aanbevelingen voor een betere bescherming van het cultureel erfgoed tegen de gevolgen van de klimaatverandering
De Europese Commissie moet:
• het belang van cultureel erfgoed in tijden van klimaatcrisis benadrukken en nieuwe Europese acties voorstellen voor de adaptatie en mitigatie van erfgoed aan het veranderend klimaat;
• gestructureerde samenwerking tussen haar diensten verzekeren rond cultureel erfgoed en klimaatverandering;
• (samen met lidstaten) tegen 2025 een Europees plan voor de beoordeling van het risico van klimaatverandering voor het cultureel erfgoed opmaken en up-to-date houden;
• de kosten van klimaatadaptatie en -mitigatie voor cultureel en natuurlijk erfgoed in kaart brengen;
• een gedeeld Europees platform creëren voor uitwisseling en discussie over het thema.
Nationale/regionale en lokale administraties moeten:
• cultureel erfgoed meenemen bij alle beleids- en planningsbeslissingen met betrekking tot klimaatadaptatie en -mitigatie;
• dringend multidisciplinaire kennis over de problematiek opbouwen en ook in opleiding en bijscholing van deskundigen voorzien;
• het belang erkennen van onderzoek als een onmisbare motor voor de erfgoedsector en nationale onderzoeksprogramma’s opstarten om samenwerking, kennisontwikkeling en -uitwisseling te vergroten tussen klimaatonderzoekers en erfgoedonderzoekers;
• investeringen voor het behoud van erfgoed in het kader van de klimaatdreiging aanmoedigen via monetair en fiscaal beleid;
• de eigen administraties aanmoedigen samen te werken voor de bescherming van het erfgoed.
73 | -Krant 41/6
Toestand in 1970 (foto agentschap Onroerend Erfgoed)
Toestand in 2021 na de ingrepen (foto Roel Hendrickx, WTCB)
Voorbeeld van goede praktijk: energieaudits en gespecialiseerd advies voor beschermde gebouwen in Vlaanderen, onder meer toegepast op de woning Billet in Brugge naar ontwerp van architect Huib Hoste (1928)
EUROPEAN COMMISSION , DirectorateGeneral for Education, Youth, Sport and Culture, Strengthening cultural heritage resilience for climate change: Where the European Green Deal meets cultural heritage, Luxemburg, 2022.
Het volledige rapport kan je downloaden via https://doi.org/10.2766/44688.
Een samenvatting met de tien aanbevelingen en de 83 casestudies zijn beschikbaar via de weblinks opgegeven in het persbericht van de Europese Commissie: https://ec.europa.eu/ commission/presscorner/detail/nl/ip_22_ 5353.
Voor een eerste voorstelling van de werkzaamheden van deze OMC-werkgroep, zie: M&L, jg. 41, nr. 2, 2022, p. 67.
Het ICOMOS/Europa Nostra European Cultural Heritage Green Paper kan gedownload worden via de websites van ICOMOS en Europa Nostra en werd in M&L , jg. 40, nr. 3, 2021, p. 83 voorgesteld.
Tim De Kock
ONROEREND ERFGOED EN KLIMAATACTIE: EEN KORT OVERZICHT EN INTERNATIONALE STAND VAN ZAKEN
Klimaatactie is een van de prioriteiten wanneer we het hebben over erfgoed en duurzaamheid. Het is er echter een onderdeel van, wat wil zeggen dat de begrippen ‘klimaatactie’ en ‘erfgoed en duurzaamheid’ niet als uitwisselbaar beschouwd mogen worden. De notie ‘erfgoed en duurzaamheid’ overschrijdt een dualistische visie op natuur en cultuur en omvat naast alle ‘dimensies’ van erfgoed (immaterieel, roerend, onroerend) ook het volledige spectrum van duurzaamheid, zoals de lading tegenwoordig gedekt wordt door de Sustainable Development Goals. Toch wordt ‘erfgoed en duurzaamheid’ in de context van onroerend erfgoed nog (te) vaak geassocieerd met de energieprestatie van gebouwen. We kunnen er niet omheen dat de CO 2-uitstoot aan de basis ligt van de klimaatproblematiek en dat het reduceren van deze uitstoot, met verwijzing naar de scenario’s vooropgesteld door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), de essentie is om het probleem aan te pakken.
De steeds groeiende ambitie van de EU om de broeikasgasemissies tegen 2030 met ten minste 40% te reduceren in vergelijking met 1990 weegt uiteraard door op het beleid. Dat hierbij een grote focus komt te liggen op het gebouwenbestand, dat naar schatting verantwoordelijk is voor 36% van de totale CO 2 -uitstoot in Europa, is niet onlogisch. Dit vertaalde zich in een Europese richtlijn betreffende de energieprestatie van gebouwen, gekend als de EPBD ( Energy Performance of Buildings Directive). Onder het gewicht van deze richtlijn moet ons gebouwenbestand onvoorwaardelijk en het liefst in een ambitieus tempo energetische maatregelen ondergaan, iets wat algemeen maatschappelijk te verantwoorden valt (de discussie over hoe en wie terzijde gelaten). Deze richtlijn voorziet in een uitzondering voor gebouwen die onderdeel uitmaken van een bescherming, voor Vlaanderen tot op het niveau van geïnventariseerde gebouwen. De herschikking van de EPBD in december 2021 deed internationaal wat stof opwaaien toen de betref-
74 | -Krant 41/6 Internationaal
Traditioneel dubbel schrijnwerk, Bern (foto Bénédicte Selfslagh)
fende paragraaf gewijzigd bleek. Concreet wordt er minder expliciet gesteld dat lidstaten de mogelijkheid hebben om “geen [energie]eisen […] toe te passen”, maar wel dat ze kunnen besluiten de eisen “aan te passen”. Het zet de deur op een kier voor en het motiveert tot het zoeken naar alternatieve – vaak ‘slimme’ – vormen, maar in wezen ligt de eindverantwoordelijkheid bij de lidstaten en is die onveranderd.
Wat mogelijks niet genoeg benadrukt wordt, is dat de EPBD aanstuurt op een efficiënte oplossing. Nieuw hierbij sinds 2018 is de aandacht voor de broeikasgasemissie die gepaard gaat met de levenscyclus van materialen en gebouwen (productie-installatie-onderhoud-afbraak/ recyclage); er wordt een opdeling gemaakt tussen de ingebedde uitstoot (embedded carbon) en de operationele uitstoot (operational carbon). Om tegengewicht te bieden aan de druk voor energetische renovaties en de perceptie van sommigen – al dan niet opportunistisch – wordt het sentiment opgeworpen dat onroerend erfgoed omwille van zijn levensduur op zich duurzaam is. Door gebruik te maken van het bestaand patrimonium hoeven we immers geen nieuwe grondstoffen aan te snijden of CO2 uit te stoten bij het constructieproces. Dan rijst de vraag: waar ligt het kantelpunt van een energetische verbetering? Carrig Conservation International Ltd. deed in opdracht van Historic England een verkennend onderzoek waarbij ze drie scenario’s vooropstelden: (1) behoud van gebouwen in hun huidige staat, (2) energetische renovatie volgens de huidige normen, (3) afbraak en nieuwbouw met dezelfde functionaliteit en volgens de huidige normen. Ondanks vele aannames, lijkt het erop dat voor eenvoudige typologieën, zoals de Engelse Victoriaanse rijhuizen, binnen afzienbare tijd (een tiental jaar) een netto CO 2-winst wordt behaald bij een energetische renovatie. Dit is niet het geval voor meer complexe monumenten. Daar horen kanttekeningen bij, zoals het bekende rebound effect, waarbij gebruikers meer gaan verbruiken voor een hoger comfort. Of wat als er in de komende tien jaar een effectieve overslag gebeurt naar volledig hernieuwbare energie? En tot slot de klimaatopwarming zelf; een perverse kant-
tekening is dat de gemiddelde temperatuurstijging op land hoger ligt dan het globaal gemiddelde (waarin ook de oceanen een grote, koudere rol spelen). Is het in dat opzicht wel nodig om energetische renovatie door te duwen voor erfgoed? Het comfort van de gebruiker heeft wellicht een belangrijke, mogelijks beslissende rol in de besluitvorming.
Dit soort systeemdenken is de benadering die momenteel internationaal gehanteerd wordt. Daarbij gaat de discussie rond klimaatactie en erfgoed verder dan energie-efficiëntie, maar ze kan er wel op toegepast worden. Het belang van kennisgebaseerde systemen wordt onderlijnd in de Climate Heritage Agenda van de International Co-sponsored Meeting on Culture, Heritage & Climate Change die in december 2021 plaatsvond in de nasleep van COP26 in Glasgow. Deze meeting had als doel om een beter kader te scheppen voor de koppeling tussen klimaatwetenschappen en erfgoedstudies. Het vijfde en zesde beoordelingsrapport van het IPCC vermelden wel de toenemende impact van klimaatverandering op erfgoed, zij het op een zeer vage en onsystematische manier. Een benadering vanuit kennisgebaseerde systemen, die zowel materiële als immateriële componenten van erfgoed als geheel doorgronden, documenteren, overbrengen en gebruiken, moet hier een antwoord op bieden en het maatschappelijk draagvlak voor klimaatactie binnen de erfgoedsector en de erfgoedsector binnen klimaatactie verhogen. Vertalen we dit naar het onroerend erfgoed, dan moeten we verder kijken dan het operationeel energieverbruik, naar zowel functionaliteit, gebruik, beleving en het ingebedde koolstof.
Met de Inventaris Onroerend Erfgoed beschikt Vlaanderen over een waardevol instrument voor het onroerenderfgoedbeleid. Maar deze databank is voornamelijk opgebouwd vanuit kunsthistorisch perspectief. De beschrijvende opnames zouden nog waardevoller worden indien er meer data en metadata rechtstreeks toepasbaar zijn voor risicobeheer en duurzaamheid in functie van onder meer klimaatadaptatie. Want op de overlap tussen risicobeheer en duurzaamheid bevindt zich de grijze zone van energetische renovaties: er zijn
75 | -Krant 41/6
wel degelijk noden, opportuniteiten en wensen voor energetische renovaties, maar aan het andere uiteinde bevinden zich de risico’s die een doorgedreven renovatie met zich kan meebrengen, zogenoemde ‘maladaptatie’. Ook deze afweging staat op de Climate Heritage Agenda, en de bewustwording dringt door in het beleid van de Europese Commissie onder impuls van onder meer de Europese OMC-groep rond Strengthening cultural heritage resilience for climate change. Kortom, energie-efficiëntie is een belangrijk onderdeel van klimaatadaptatie, maar op het internationale toneel is er absoluut geen eenzijdige focus op energieverbruik. De focus ligt op een meer holistische benadering van de intrinsieke wisselwerking tussen erfgoed en klimaat.
Verder lezen:
BALLARD Christopher, BARON Nacima , BOURGÈS Ann, BUCHER Bénédicte, CASSAR
May, DAIRE Marie-Yvane , DALY Cathy, EGUSQUIZA Aitziber, FATORIC Sandra , HOLTORF Cornelius, KOSIAN Menne, LEFÈVRE
Roger-Alexandre, LOPEZ-ROMERO Elias, ORR
Scott, SVENSSON Eva , VERNEY-CARRON
Aurélie, VERNIMME Nathalie en VIOVY Nicolas, White Paper. Cultural Heritage and Climate Change: New challenges and perspectives for research, JPI Cultural Heritage & JPI Climate, 2022.
ICOMOS Climate Change Cultural Heritage Working Group, The Future of Our Pasts: Engaging Cultural Heritage in Climate Action. Outline of Climate Change and Cultural Heritage, Parijs, 2019.
EUROPEAN COMMISSION, Directorate-General for Education, Youth, Sport and Culture, Strengthening cultural heritage resilience for climate change: Where the European Green Deal meets cultural heritage, Luxemburg, 2022
MOREL Hana , MEGARRY William , POTTS Andrew, HOSAGRAHAR Jyoti, ROBERTS Debra, ARIKAN Yunus, BRONDIZIO Eduardo, CASSAR May, FLATO Greg, FORGESSON Sarah, JIGYASU
Rohit, MASSON-DELMOTTE Valérie, OUMAROU
IBRAHIM Hindou , PÖRTNER Hans-Otto , SENGUPTA Sandeep, SHERPA Pasang Dolma en VEILLON Richard, Global Research and Action Agenda on Culture, Heritage and Climate Change, Charenton-le-Pont & Paris, 2022. ICOMOS & ICSM CHC.
POTTS Andrew e.a., European Cultural Heritage Green Paper, Den Haag/Brussel, 2021. Europa Nostra in cooperation with ICOMOS.
HISTORIC ENGLAND, Heritage Counts, There’s No Place Like Old Homes. Re-use and Recycle to Reduce Carbon, 2019.
WERELDERFGOEDGLETSJERS GEDOEMD OM TE VERDWIJNEN?
Een derde van de gletsjers die op de Werelderfgoedlijst staan, zal tegen 2050 verdwijnen, in elk klimaatscenario. Om de resterende twee derden te redden moet de klimaatopwarming beperkt blijven tot 1,5 graden. Dit is het besluit van een nieuwe studie van Unesco en de International Union for Conservation of Nature and Natural Resources (IUCN) bekendgemaakt aan de vooravond van de COP27, de VN-klimaattop die in november in het Egyptische Sharm el-Sheikh plaatsvond.
De impact van het klimaat en van de klimaatwijziging op het werelderfgoed is al jaren het onderwerp van studies en besprekingen door het Werelderfgoedcomité en de algemene vergadering van de landen die partij zijn bij het Werelderfgoedverdrag. Het basisbeginsel van het Werelderfgoedverdrag is dat landen samenwerken om het behoud te verzekeren van het cultureel en natuurlijk erfgoed ‘van de mensheid’, plekken dus die het nationale belang overstijgen. Voor het behoud van dit erfgoed moeten de krachten gebundeld worden, zeker wanneer de nodige middelen die van de betrokken landen ruim overstijgen. De toestand van de gletsjers is hier een mooie illustratie van.
Op 50 werelderfgoedsites zijn er gletsjers te vinden. Volgens de studie gaat het om 18.600 gletsjers met een oppervlakte van 66.000 vierkante kilometer (meer dan tweemaal de oppervlakte van ons land) en zowat 10% van de totale gletsjeroppervlakte op aarde. Het gaat onder meer om de laatste overblijvende gletsjers
76 | -Krant 41/6
Bénédicte Selfslagh
in Afrika, de langste gletsjer in Alaska, de hoogstgelegen gletsjer nabij Mount Everest. Omdat de werelderfgoedsites een weerspiegeling zijn van de algemene staat van de gletsjers, was de klimaattop van cruciaal belang.
De klimaatwijziging stond ook op de agenda van twee recente bijeenkomsten, georganiseerd in Frankrijk en in Slovenië naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van het Werelderfgoedverdrag.
Het colloquium Quel avenir pour le patrimoine mondial en France? vond op 10 en 11 oktober plaats in het Louvre-Lens. Hoofdthema’s waren de klimaatwijziging en hoe werelderfgoed tot leven brengen. De organisatie was in handen van het Franse ministerie van Cultuur, het ministerie van Ecologische Transitie en Territoriale Cohesie, de Vereniging van Franse Werelderfgoedsites, ICOMOS Frankrijk en het Louvre-Lens. De sessie over de klimaatwijziging was aangedragen en voorbereid door de permanente werkgroep van ICOMOS Frankrijk onder leiding van Ann Bourges. Een 40-tal ICOMOS-leden bestuderen er hoe het werelderfgoed op positieve wijze kan en moet reageren op de klimaatcrisis mét behoud van hun erfgoedwaarden, want er is geen ontsnappen aan de klimaatwijziging. De groep benadert de problematiek op drie verschillende niveaus: het landschap, de steden (met onder meer de hitte-eilanden) en de gebouwen. Verrijkend waren de getuigenissen van de beheerders van zes werelderfgoedsites die verschillende typologieën vertegenwoordigden, van steden (Bordeaux en Nice), Le Corbusier-gebouwen (over verschillende continenten) tot mijngebieden en wijngaarden. Niet alleen was er een grote diversiteit in de uitdagingen waarmee deze plekken geconfronteerd zijn, maar al vlug werd duidelijk
dat de ‘uitzonderlijke universele waarden’ bedreigd worden of noodgewongen moeten mee-evolueren. Oplossingen en mogelijke denkpistes werden aangereikt. Ook werd er geopperd dat er ruimte is in de bufferzones om innovatieve praktijken uit te testen. Uiteraard ontbraken zonnepanelen en windmolens niet in het debat – in Frankrijk werd een van de onderliggende oorzaken van de proliferatie van windmolens zonder globale planning al jaren geleden aan de kaak gesteld: “Arrosez les maires et les éoliennes poussent! ”
Op 20 oktober volgde er een colloquium in Ljubljana (Slovenië) dat ook online te volgen was: Twentieth Century World Heritage: Challenges and Experience in the Management and Impact Assessment of Architectural Heritage. Het was een co-organisatie van het Museum en Galerijen van Ljubljana en het ministerie van Cultuur in het kader van de 150ste verjaardag van de geboorte van Jože Plečnik, stedenbouwkundige, architect en designer. Na een reeks boeiende uiteenzettingen door topdeskundigen over de basisbeginselen van het Werelderfgoedverdrag en het opstellen van (Heritage) Impact Assessments , volgde een reeks casestudies. Niet alleen kwam de impact van de klimaatwijzigingen aan bod, er werd ook aandacht besteed aan de impact op het erfgoed van juist die maatregelen die genomen worden als antwoord op de klimaatcrisis. Het verhaal van Oliver Martin over de impactstudie van windmolenparken op het werelderfgoed van La Chaux-de-Fonds / Le Locle was ontluisterend. Het belang van ‘meten is weten’, alertheid en permanente dialoog tijdens verschillende stappen van het proces werd op concrete wijze aangetoond. De meer algemene vraag of ongebruikelijke groei wenselijk en mogelijk is, werd niet uit de weg gegaan.
77 | -Krant 41/6
Colloquium in het LouvreLens: wijnbouw en klimaatwijziging, het perspectief van de werelderfgoedsite Climats du vignoble de Bourgogne (foto Bénédicte Selfslagh)
Beide evenementen toonden eens te meer aan dat erfgoedzorg op zichzelf misschien al duurzaam is, maar dat er vandaag nog meer van wordt verwacht en dat die een groot potentieel heeft om bij te dragen tot sociale cohesie en resilience in tijden van transitie en onzekerheid. De klimaatcrisis is niet alleen een uitdaging voor alle werelderfgoedsites maar voor het erfgoed in het algemeen. Iedereen lijkt het erover eens te zijn dat werelderfgoedsites een voorbeeldfunctie hebben en dat de ervaring die er opgedaan wordt, ten dienste moet worden gesteld van alle erfgoed.
UNESCO, IUCN, World Heritage Glaciers: Sentinels of climate change, Paris, UNESCO; Gland, IUCN, 2022.
De publicatie kan je downloaden via de websites van UNESCO en IUCN.
ERRATUM / AANKONDIGING
De bijdrage Het ICOMOS-IUCN CultuurNatuurtraject in M&L, jg. 41, nr. 4, 2022, p. 68 was van de hand van Maureen Thibault, geboren Pelletier.
De handleiding over impactstudies op Werelderfgoed die zij aankondigde, is nu beschikbaar op de websites van ICOMOS en IUCN, en op de webpagina van Unesco met alle handleidingen voor het werelderfgoed: https://whc. unesco.org/en/resourcemanuals/. Met praktische tips, checklists en een glossarium is deze publicatie een aanrader en niet alleen voor het Werelderfgoed:
UNESCO, ICCROM, ICOMOS, IUCN, Guidance and Toolkit for Impact Assessments in a World Heritage Context, World Heritage Resource Manuals, 2022.
78 | -Krant 41/6
Zonnepanelen in de werelderfgoedsite Bassin minier (NordPasdeCalais) (foto Bénédicte Selfslagh)
Minder zorgvuldig geplaatste zonnepanelen in Les Marécottes, Valais (foto Oliver Martin)
Stof tot nadenken
Luis Indepels
DE ZON SCHIJNT VOOR IEDEREEN
Net toen deze Luis een stukje over energiemaatregelen en erfgoed had neergepend, pardon, op de computer had ingetikt, kwam daar dat bericht van onze minister dat voortaan positief gereageerd zal worden op het plaatsen van zonnepanelen op beschermde gebouwen. Gelukkig is de luizenstoel van uitstekende kwaliteit, want anders was deze Luis er zeker af getuimeld. In erfgoedmiddens is het een gekende boutade dat als er links of rechts iets misloopt waar erfgoed bij betrokken is, laatstgenoemde bijna altijd de zwartepiet, pardon, de roetpiet, krijgt toegespeeld. Lopen dorpsvernieuwingen vertraging op, dan zijn de archeologische opgravingen de boosdoener. Worden energievriendelijke vensters tegengehouden, de vermaledijde bescherming is ertegen. Als Adam en Eva niet de erfzonde op hun geweten hadden, dan had het erfgoed die verdoemenis ook nog op zijn kerfstok gekregen. Toch als we de kranten mogen geloven, maar citeren die niet wat al te eenzijdig de aannemers of bouwheren?
En toegegeven, een erfgoedstatus vraagt wat meer denkwerk bij werken of aanpassingen, maar is nadenken alvorens te beginnen zo onoverkomelijk? Kort door de bocht wordt beweerd dat het prijskaartje altijd hoger uitvalt. Maar gebeurt dat dan nooit bij nieuwbouw? En verzachten de premies de pijn niet? Maar één ding is zeker: wat meestal verzwegen wordt, is dat de initiatiefnemer gewoon de regels aan zijn of haar laars heeft gelapt. Ofwel uit onwetendheid maar even vaak uit je-m’en-foutisme of vanuit het idee dat het een onzinnige regel is, of dat men het toch niet zal opmerken, of dat het via een politieke connectie wel te omzeilen valt. Pech als men dan toch tegen de lamp loopt, en dan groot misbaar maken om zichzelf tot slachtoffer uit te roepen!
De regels zijn er niet zomaar. Ze dienen om het erfgoed in een goede toestand te bewaren en te laten beleven, en niet als pesterij voor de modale Vlaming. De erfgoedwaarde moet gevrijwaard blijven en dat zou toch op de eerste plaats moeten komen, zelfs bij hergebruik of aanpassingen aan de comfortnormen van vandaag. Akkoord, het zijn niet de leukste tijden met een energie- en
klimaatcrisis die een ware aanslag op de beursinhoud doen. Zelf energie opwekken is dan uiteraard een uitstekend middel om de energierekening te beperken. Zonnepanelen tooien dezer dagen de daken en helpen zo de uitstoot van fossiele brandstoffen te beperken. Maar zonnepanelen op bepaalde historische gebouwen passen als een tang op een varken. De evolutie staat echter niet stil en intussen zijn er al zonnepanelen op de markt die het uitzicht van dakpannen of leien hebben en bijna niet meer van de originelen te onderscheiden zijn. Is dat te omslachtig voor de regelgevers? Staat populariteit hoger op de agenda dan goed erfgoedbeleid? Is goedkoop en snel belangrijker dan doordacht en aangepast? Automatisch toestaan leidt onvermijdelijk tot gedrochten waarbij goedkope apparaten de bovenhand voeren op esthetisch verantwoorde exemplaren. Ervan uitgaan dat de bouwheer zelf wel de goede keuze zal maken, getuigt van een grenzeloze naïviteit of gewilde paardenbrilmentaliteit. Straks moeten we allemaal een straffe zonnebril opzetten als we een monument willen bewonderen, om de schittering van de zonnepanelen te verzachten.
Is het echt teveel gevraagd dat je als eigenaar van een monumentwaardig gebouw, wat op zich al vrij uniek is, naar maatwerk grijpt om de waarden te behouden? Om te zoeken naar oplossingen die de energiefactuur betaalbaar houden maar tegelijkertijd de esthetiek of historische waarde van het gebouw in ere houden?
Feit is dat een gebrek aan kennis maar al te vaak het gebruik van aangepaste monumentvriendelijke technieken in de weg staat. Bij de gewone burger kan men dat nog begrijpen, maar architecten, aannemers en bouwondernemingen zouden toch beter moeten weten en hun klanten daarover gepast informeren. En als nu ook nog de stimulans wegvalt om een en ander uit te zoeken, dan gaat het toch al hobbelige pad van het erfgoedbeleid niet de goede richting uit.
Het kan en moet beter!
79 | -Krant 41/6
Pou de Pelisse jr
80 | -Krant 41/6
Aan de stadswallen: veldzicht (foto Oswald Pauwels)