Proef exemplaar
Modules
Max-Nederlands 2B
1 Wij begrijpen elkaar
2 Ga ervoor!
3 Monsters en mysteries
4 Later als ik groot ben
5 Mijn mening telt
6 Handige Harry’s en Hanna’s
7 Onverwachte helden
8 Lolbroek of grapjas?
Modules
Max-Nederlands 2B
1 Wij begrijpen elkaar
2 Ga ervoor!
3 Monsters en mysteries
4 Later als ik groot ben
5 Mijn mening telt
6 Handige Harry’s en Hanna’s
7 Onverwachte helden
8 Lolbroek of grapjas?
1 Bekijk per twee de borden. Veel mensen vinden ze grappig. Begrijp jij waarom? Bespreek.
Tip: Teken een bang gezichtje in het bolletje van de ‘o’. Zie je het nu?
zonder dat je het zo bedoelt
2 Sommige borden zijn als een mopje bedoeld. Sommige zijn per ongeluk grappig. Markeer op de vorige pagina de nummers van de borden die als mopje bedoeld zijn.
3 Andere borden worden dan weer grappig door de plaats waar ze hangen. Bekijk eerst dit bord en daarna de afbeeldingen. Waar is het grappig en waar niet? Verbind.
grappig
niet grappig
4 Hoe komt het dat dit bord soms wel grappig is en op andere plaatsen niet? Vertel.
5 Op de foto’s zie je enkele borden op hun gewone plaats. Die zijn dus niet grappig bedoeld. Wij gaan daar verandering in brengen. Kies een van de borden en bedenk zelf een grappige plaats waar je het zou kunnen hangen, ergens waar het bord echt niet thuishoort. Teken daarna het bord en de gekke plaats waar het hangt in het kader.
Waarvoor dient het bord? Wat zegt het bord dat je (niet) moet doen? Bedenk een plaats waar het net andersom is. het anders maken, veranderen
bord zegt dat ik rechts moet afslaan.
vertel
1 Speel per twee. Kies allebei een verkeersbord uit het raster. Verklap nog niet welk bord jij koos. Lees eerst de speluitleg.
a Stel om de beurt een ja-neevraag over hoe het bord eruitziet. Is het bord rond? Is het bord blauw? Staat er een mens op? Is het bord doorstreept?
b De ander antwoordt énkel met 'ja' of 'nee'.
c Probeer te ontdekken welk bord je klasgenoot koos. Doorkruis de borden die niet kunnen.
d Wie als eerste het juiste bord vindt, heeft gewonnen.
e Volg het voorbeeld.
Is het bord rood?
Nee.
Ik doorstreep alle rode borden.
2 Beschrijf de volgende borden in een kort zinnetje. Hoe is het bord? Hoe ziet het eruit? Volg het voorbeeld. Noteer op het lijntje.
Het bord is rond. het ronde bord
Het bord is rood het bord
Het bord is groen. het bord
Het bord is vuil. het bord
3 Bekijk de foto’s. Vul aan met een bijvoeglijk naamwoord dat het bord omschrijft.
Woordsoorten
Het bord is . het bord
Het bord is . het bord
Het bord is . het bord
De, het en een zijn lidwoorden. de jongen, het verhaal, een kat
Een zelfstandig naamwoord geeft een naam aan iets of iemand: planten, dieren, voorwerpen, personen … boom, kameel, zus, matroos, Anne, rots
Een bijvoeglijk naamwoord geeft meer uitleg over een zelfstandig naamwoord. Het vertelt hoe het is.
mooi, groot, mannelijk, papieren
Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet of wat er gebeurt Dit kan een handeling zijn of een toestand.
Bas loopt naar school. / Ik heb het koud.
4 Lees de zinnen. Welke woordsoort is onderstreept? Omcirkel ZN (zelfstandig naamwoord), LW (lidwoord), BN (bijvoeglijk naamwoord) of WW (werkwoord).
a Het verkeersbord is geel.
b Er staat een dikke streep door het bord.
c Het bord zegt dat je iets niet mag doen.
d Het is een rond verkeersbord.
e Het bord kom je niet zo vaak tegen.
f Het bord is heel groot.
g Op het bord staat een dier.
h Er staat een verkeersbord aan de school.
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
ZN – LW – BN – WW
5 Lees de zinnen. Kleur de lidwoorden rood, de zelfstandige naamwoorden geel, de bijvoeglijke naamwoorden blauw en de werkwoorden groen. Kruis daarna aan om welk bord het gaat.
a Het bord is blauw.
b De lange streep is wit.
c De korte streep heeft een rode kleur.
6 Werk per drie of per vier. Kies samen een van de borden uit de vorige oefeningen. Teken het bord in het kader. Hoe ziet het bord eruit? Zeg om de beurt een zin. Gebruik in elke zin een ander bijvoeglijk naamwoord.
Hoeveel zinnen kunnen jullie maken?
1 We spelen ‘team-hints’! Speel in groepjes van vier leerlingen. Volg de stappen.
Stap 1 Bedenk een teamnaam.
Onze teamnaam:
Stap 2 Bij elk groepje liggen kaartjes op een stapel. Eén speler uit elk groepje neemt het bovenste kaartje. Daarop staat een universele pictogram of een universeel bord.
overal hetzelfde
Stap 3 De speler beeldt het pictogram uit. Hij/zij mag het kaartje niet laten zien, en mag geen woorden of geluiden gebruiken.
Stap 4 De anderen proberen te raden welk pictogram er op het kaartje staat. Gevonden? Doorkruis op het spelbord hieronder.
Stap 5 Het eerste groepje dat een hele rij óf een hele kolom aangekruist heeft, roept zo snel mogelijk de teamnaam. Zij zijn de winnaars van het spel.
2 Bekijk de borden en pictogrammen uit de vorige oefening opnieuw. Let goed op de kleur. Wat zegt de kleur over het bord of pictogram? Verbind.
rood veiligheid
groen gevaar of verbod blauw verplichting of informatie
Soorten zinnen
Er zijn verschillende soorten zinnen.
Mededelende zinnen: je wil iets meedelen of vertellen. Deze eindigen met een punt.
Daar staat een veiligheidsbord.
Vragende zinnen: je wil iets vragen. Deze eindigen met een vraagteken.
Mag ik hier parkeren?
Bevelende zinnen: je geeft iemand de opdracht om iets te doen. Deze eindigen met een punt of een uitroepteken.
Ga naar buiten. / Dat mag je niet doen!
Uitroepende zinnen: je wil sterke gevoelens uitdrukken. Deze eindigen meestal met een uitroepteken. Uitroepende zinnen bevatten niet altijd een werkwoord.
Kijk uit! / Zo gevaarlijk!
3 Lees de zinnen naast de pictogrammen. Noteer ‘M’ als de zin mededelend is, ‘V’ als de zin vragend is, ‘B’ als hij bevelend is en 'U' als hij uitroepend is.
d Zet jouw gsm ook maar uit. 1 2 3
a Oei, het brandalarm gaat af!
b Mag ik jou volgen?
c Kom mee!
d Hier zijn we veilig.
a Ga je mee met de lift?
b We moeten naar de tweede verdieping.
c Stap maar in.
d Dat gaat snel!
a Oh nee, gsm’s zijn hier niet toegestaan!
b Staat jouw gsm nog aan?
c Ik heb de mijne al uitgezet.
4 Lees de zinnen. Is het een mededelende (M), vragende (V), bevelende (B) of uitroepende (U) zin? Noteer de juiste letter helemaal rechts. Vul ook het passende leesteken in op het einde van de zin.
a Wist je dat er pictogrammen zijn die overal ter wereld worden herkend
b Kijk maar eens naar dit bord
c Het is rood en heeft het woord ‘STOP’ erop
d Ook als je op vakantie bent in het buitenland, kun je dit bord tegenkomen
e Cool, he
5 Bekijk de onderstreepte woorden in oefening 3. Wat valt er op? Vertel.
Jou of jouw
We schrijven jouw als het gaat over een bezit. In alle andere gevallen gebruiken we jou.
Weet je niet zeker welke vorm je moet gebruiken? Probeer het woord dan te vervangen door 'mij' of 'mijn'. Hier hoor je het verschil wel.
Kan je het vervangen door ‘mij’? Schrijf dan 'jou'. Kan je het vervangen door ‘mijn’? Schrijf dan 'jouw'.
Ik geef het boek aan jou/jouw.
--> Ik geef het boek aan mij.
--> Ik geef het boek aan jou
Ik vind jou/jouw trui leuk!
--> Ik vind mijn trui leuk!
--> Ik vind jouw trui leuk.
6 Lees de zinnen. Gebruiken we hier 'jou' of 'jouw'? Markeer de juiste vorm.
a Staat dat verkeersbord in jou – jouw straat?
b Ik hou van jou – jouw.
c De politieman zegt jou – jouw wanneer je mag doorrijden.
d Vind jij jou – jouw klas gezellig?
e Hier mag je jou – jouw auto niet parkeren.
7 We spelen zinssoorten-kwartet. Maak groepjes van drie tot vijf leerlingen. Lees eerst de speluitleg hieronder.
Schud alle kaarten en deel ze uit. Als sommige leerlingen een kaart meer hebben dan andere, is dat niet erg. Op de kaarten staan pictogrammen met verschillende zinnen.
Het doel van het spel is om zoveel mogelijk kwartetten te verzamelen. Een kwartet bestaat uit vier kaarten met hetzelfde symbool erop en telkens een andere zinssoort.
Spelverloop:
a De speler die als laatste tegen een verkeersbord is gebotst (of de jongste speler), mag beginnen.
b De speler vraagt aan een andere speler één specifieke kaart. bv. Jonas, heb jij de bevelende zin bij het stopbord? Let op: Je mag alleen een kaart vragen waarvan je er al een hebt. Deze speler moet dus al minstens één stopbordkaart hebben.
precies die ene
c Als de andere speler de kaart heeft, moet hij/zij die afgeven en de zin hardop voorlezen. De vragensteller mag dan doorgaan met vragen.
d Als de andere speler de kaart niet heeft, is de beurt van de vragensteller voorbij. De volgende speler mag nu een vraag stellen.
e Als een speler een volledig kwartet verzameld heeft (bv. vier stopbordkaarten met één keer elke zinssoort), legt hij dat kwartet op tafel. Dat is al één punt!
f Het spel eindigt als alle kwartetten op tafel liggen. De speler met de meeste kwartetten wint.
1 Bekijk de pictogrammen. Heb je ze al eens gezien? Waar? Waarvoor dienen ze? Vertel.
De pictogrammen uit de vorige oefening zijn echt super! Ze kunnen mensen hun leven redden. Hoe ze dat doen, ontdek je hier.
2 Lees de tekstjes. Bij welk pictogram horen ze? Noteer het juiste nummer uit de vorige oefening erbij.
sterke aanval van paniek of angst waarbij je je heel bang voelt, zelfs als er geen gevaar is suikerziekte
ziekte in de hersenen waarbij je soms niet kan denken of bewegen of waarbij je bewusteloos wordt
Dit bord wijst de weg naar de nooduitgang. Bij brand of gevaar moet je deze weg volgen. De nooduitgang brengt je naar een veilige plek. Zo kun je snel en veilig het gebouw verlaten.
Deze pictogrammen staan op het hesje van een hulphond. Deze honden helpen mensen. Sommige honden assisteren mensen met een ziekte of probleem zoals epilepsie, diabetes of angstaanvallen. De hond meldt als er een probleem is met zijn baasje. Dat kan hij ruiken. Dan blaft hij. Andere honden ondersteunen mensen met een beperking. Zo is er bijvoorbeeld de blindengeleidehond. Heeft een hond dit pictogram op zijn hesje? Dan is de hond aan het werk. Je mag hem geen aandacht geven en niet aaien!
Hier vind je een AED-toestel. Dat gebruik je bij een hartstilstand. Het toestel vertelt je wat je moet doen. Je plakt de elektroden op de borst van de patiënt. Daarna geeft het toestel een elektrische schok om het hart weer te doen kloppen.
Dit pictogram kan je achteraan op een fiets zien hangen. Het toont dat de fietser niet goed hoort. Zo weten anderen dat ze voorzichtig moeten zijn. Dit pictogram helpt om ongelukken te voorkomen.
Dit is het pictogram van EHBO. EHBO betekent Eerste Hulp Bij Ongevallen. Je vindt er mensen of materialen die helpen bij verwondingen of ongelukken. Zo kunnen ze levens redden.
geven elektrische stroom
3 Lees het tekstje over de hulphond nog een keer. Markeer alle werkwoorden. Je kan het eerste tekstje als voorbeeld gebruiken, daar zijn de werkwoorden al gemarkeerd.
4 Klaar? Kies nog een tekstje uit. Markeer opnieuw alle werkwoorden.
5 Bekijk de pictogrammen. Zoek bij elk pictogram drie werkwoorden die er goed bij passen. Noteer ze ernaast.
vluchten volgen aanwijzen
6 Kies nu één pictogram uit de vorige oefening. Omcirkel het. Rond dit pictogram ga je een verhaal bedenken. Jij bent de heldhaftige hoofdrolspeler. Volg het stappenplan.
Stap 1 In welke situatie kan je dit pictogram gebruiken?
Stap 2 Wie zijn de hoofdpersonages?
– De reddende engel: jij
– De persoon in nood: dappere
Stap 3 Bedenk een structuur:
– Inleiding: Stel de situatie en de hoofdpersonen voor.
Wie is er in nood? Hoe komt dat? Wat is er gebeurd? Waar is hij/zij?
– Midden: Beschrijf wat er gebeurt. Gebruik de werkwoorden die je bij jouw pictogram schreef. Hoe komt de reddende engel (jij) erbij?
Wat doe jij? Hoe voelt iedereen zich? Hoe worden de problemen aangepakt? Lukt dat?
– Slot: Vertel hoe het verhaal eindigt. Hoe wordt het verhaal opgelost?
Stap 4 Schrijf hier jouw verhaal of teken een strip. Bedenk eerst nog een titel.
Titel van het verhaal:
Zo trots als een …
Met welk dier kan je deze uitdrukking aanvullen?
1 Bekijk de video en beantwoord de vragen. Kruis telkens het juiste antwoord aan.
a Hoe zeggen ze het in het filmpje? Jacques is niet thuis. Hij is … wandel op aan in
b Jacques wandelt een paar honderd meter. Hoe ver is dat?
minder dan honderd meter tussen de honderd en de tweehonderd meter meer dan tweehonderd meter
c Jacques is een dorpsfiguur. Wat betekent dat?
Jacques is het huisdier van de burgemeester van het dorp. (Bijna) iedereen in het dorp weet wie Jacques is. Jacques woont al zijn hele leven in het dorp.
d De auto’s vlammen hier wel. Wat betekent dat?
Er is heel veel verkeer.
De auto’s rijden te snel.
De auto’s maken veel lawaai.
e Waarom noemde Veerle de pauw ‘Jacques’?
De grootvader van Veerle heette ook Jacques. Het zoontje van Veerle heet ook Jacques. Veerle vond Jacques een mooie naam.
2 Ben jij zo trots als een pauw? Dan voel je je wel heel erg trots! Hoe kan je dat nog zeggen? Kleur de uitdrukkingen die hetzelfde betekenen in het groen. Kleur de uitdrukkingen die het tegenovergestelde betekenen in het rood.
apetrots zijn
ergens prat op gaan
Zo fier als een gieter zijn zich klein voelen
Door de grond zakken van schaamte het schaamrood op de wangen hebben
3 Ga op wandel door de school. Zoek vijf verschillende pictogrammen. Teken ze, noteer waar je ze vond en wat ze betekenen.
pictogram Waar vond je het? Wat betekent het?
4 Welk bord ontbreekt nog volgens jou? Is het ergens op school bijvoorbeeld heel druk? Is er ergens veel lawaai? Wordt er ergens te veel getreuzeld? Ontwerp zelf een bord voor deze plaats. Teken het hieronder en beantwoord de vragen. Zorg dat anderen meteen begrijpen wat het bord betekent. Gebruik géén woorden op jouw bord.
a Waar wil je dit bord hangen?
b Waarom is dat nodig?
5 Is je bord klaar? Maak nu een grote, nette versie op wit papier. Volg daarna het stappenplan.
Stap 1 Geef je tekening aan de leerkracht. Alle tekeningen worden (door elkaar) opgehangen in de klas. Wandel door de ruimte en bekijk alle borden goed.
Stap 2 Eén iemand staat vooraan in de klas. Hij/zij vertelt waarom hij/zij dit bord getekend heeft, waar het moet hangen en waarom hij/zij dit zo belangrijk vindt. De anderen luisteren.
Stap 3 Als de spreker klaar is, ga je bij het bord staan dat volgens jou past bij de omschrijving. Was het juist? Bespreek.
1 Bekijk de emoji’s. Welke emoji’s gebruik jij? In welke situatie gebruik jij ze? Kruis aan.
Ik gebruik deze emoji …
vaak. af en toe. (bijna) nooit.
Ik gebruik deze emoji …
als ik boos ben. als ik geschrokken ben. als ik blij ben. als ik verdrietig ben. als ik moe ben.
Ik gebruik deze emoji …
vaak. af en toe. (bijna) nooit.
Ik gebruik deze emoji …
als ik boos ben. als ik geschrokken ben. als ik blij ben. als ik verdrietig ben. als ik moe ben.
Ik gebruik deze emoji …
vaak. af en toe. (bijna) nooit.
Ik gebruik deze emoji … als ik boos ben. als ik geschrokken ben. als ik blij ben. als ik verdrietig ben. als ik moe ben.
Ik gebruik deze emoji …
vaak. af en toe. (bijna) nooit.
Ik gebruik deze emoji …
als ik boos ben. als ik geschrokken ben. als ik blij ben. als ik verdrietig ben. als ik moe ben.
Teken je favoriete emoji: Ik gebruik deze emoji …
vaak. af en toe. (bijna) nooit.
Ik gebruik deze emoji …
als ik boos ben. als ik geschrokken ben. als ik blij ben. als ik verdrietig ben. als ik moe ben.
Ik gebruik deze emoji …
vaak. af en toe. (bijna) nooit.
Ik gebruik deze emoji …
als ik boos ben. als ik geschrokken ben. als ik blij ben. als ik verdrietig ben. als ik moe ben.
2 Wat betekenen de emoji's uit de vorige oefening volgens jou? Bespreek klassikaal. Betekenen ze voor iedereen hetzelfde?
3 Ken je het verkeersbordenspel nog op p. 6? We spelen het opnieuw, maar nu met emoji’s. Speel per twee. Kies allebei een emoji uit. Verklap nog niet welke emoji jij koos.
Stap 1 Stel om de beurt een ja-neevraag over hoe de emoji eruitziet. Is het een voorwerp? Kan je het eten? Is het een gezicht?
Stap 2 Probeer te ontdekken welke emoji je klasgenoot koos. Doorkruis de emoji’s die niet kunnen.
4 Ja of nee? Lees de zinnen. Markeer de vragende zinnen. Lees de zinnen die je markeerde daarna nog eens. Is het een ja-neevraag? Onderstreep dan de zin.
a Ik zoek een blauwe pen. e Loopt de man over het zebrapad?
b Wanneer ga je naar de winkel? f Goed aansluiten!
c Rijdt jouw grootvader met de auto? g Hoe voelt Toon zich?
d Wat een mooi schilderij!
Weet je het nog?
Naast vragende zinnen zijn er ook nog mededelende, bevelende en uitroepende zinnen.
5 Lees alle zinnen uit de vorige oefening opnieuw en omcirkel de werkwoorden.
6 Lees de mededelende zinnen. Maak er telkens goede ja-neevragen van. Gebruik daarvoor dezelfde woorden. Volg het voorbeeld. Vergeet de hoofdletters en leestekens niet.
Lotte schrijft een brief. Schrijft Lotte een brief?
a Thomas bouwt een boomhut.
b De grote hond blaft luid.
c De oude vrouw stapt door de regen.
d Door de wei loopt een vos.
e Als het regent, blijf ik binnen.
Het onderwerp is iemand of iets waarover de zin iets zegt. Het is het zinsdeel dat antwoord geeft op de vraag: Wie of wat + persoonsvorm?
De klas speelt samen een spel. (Wie of wat speelt …?)
De persoonsvorm is een werkwoord dat bij het onderwerp van de zin hoort.
De persoonsvorm kan je vinden door een ja-neevraag te maken van de zin. De persoonsvorm komt dan vooraan te staan.
We maken een eigen pictogram. / Maken we een eigen pictogram?
7 Lees de zinnen uit oefening 6 nog eens. Markeer de werkwoorden. Wat zijn de persoonsvormen? Zoek en onderstreep ze eerst in de vragende zinnen. Zoek en onderstreep ze daarna ook in de mededelende zinnen.
8 Lees de zinnen. Maak in je hoofd een vragende zin. Onderstreep de persoonsvorm.
Mijn moeder gebruikt graag emoji’s.
Ze stuurt ze naar iedereen!
Soms gaat het mis.
Zo kreeg ik gisteren dit bericht…
Moeders…
Ik heb heerlijke chocolademousse gemaakt.
Er staat een kommetje voor je klaar in de koelkast!
9 Heb jij ooit al eens een ‘emoji-misser’ meegemaakt? Vertel. Lees ook de emojiweetjes. Bespreek ze met je buur.
�� Het woord voor ‘drol’ in het Japans begint met dezelfde klank als het woord voor ‘geluk’. Daarom werd deze emoji dus eigenlijk bedoeld als een symbool voor geluk.
�� In Japanse Manga-strips betekent een snottebel dat een personage slaapt of heel erg moe is.
beleefdheidsregels
In Japan is buigen een belangrijk onderdeel van de etiquette. Het wordt er ‘dogeza’ genoemd. Het is een teken van respect en nederigheid. Mensen buigen vaak om hun excuses aan te bieden of om een gunst te vragen. Bij ons is buigen op die manier niet ingeburgerd. In het Westen krijgt deze emoji vaak ‘diep nadenken’ als betekenis.
10 Lees de zinnen. Is het woord dat werd onderstreept de persoonsvorm of niet? Kruis aan.
persoonsvorm geen persoonsvorm
a De liefste hond van de wereld is die van mijn oma.
b Hij heeft lange, zwarte haren.
c Mijn zus heet Amina.
d Elke ochtend geef ik de kippen eten.
e De buurman heeft gisteren een marathon gelopen.
f Op donderdagavond moet ik naar de muziekles.
11 Lees de zinnen opnieuw. Markeer nu de persoonsvormen in de zinnen.
1 Bekijk de stripverhalen en beantwoord de vragen.
a Wat betekenen deze symbolen in het stripverhaal? Kruis aan.
Billie, Bollie en de schildpad zijn boos.
Billie, Bollie en de schildpad zijn geschrokken.
Billie, Bollie en de schildpad zijn bang.
Billie, Bollie en de schildpad vinden het grappig.
b In welk tekstballonnetje horen deze symbolen? Noteer het cijfer in de juiste tekstballon. 1 2 3
2 Ga in stripboeken op zoek naar symbolen. Welke symbolen vind je? Wat betekent het, denk je? Vertel.
Met symbolen kan er in stripverhalen gecommuniceerd worden zonder woorden. De symbolen worden vaak gebruikt om gevoelens uit te drukken.
ZENDER
spreker schrijver tekenaar fotograaf
BEDOELING
Ik kies een tekst om te ontspannen, om nieuws te brengen, om iets uit te leggen
BOODSCHAP
tekst (verhaal, vraag, artikel, instructie …)
MANIER
gesproken / geschreven beelden / gebaren
SITUATIE
waar, wanneer, omstandigheden
ONTVANGER
luisteraar lezer
BEDOELING
Ik denk na welke boodschap de zender wil geven: ontspannen, nieuws brengen, iets uitleggen …
3 Bespreek het communicatiemodel aan de hand van dit symbool uit het stripverhaal op de vorige pagina. Kruis aan.
a Wie is de zender? de hond uit het stripverhaal de man uit het stripverhaal
b Wie is de ontvanger? de hond uit het stripverhaal de man uit het stripverhaal
c Wat is de boodschap?
Papa wil dat Billie opzij gaat.
Papa wil slapen.
Papa wil vertellen dat hij een drukke dag had. gepraat
4 Bekijk de symbolen in de striptekeningen. Door welke zin kan je ze vervangen? Kruis aan.
Ik ben moe.
Wat is er aan de hand?
Goeiemorgen! Ik heb zin in deze dag!
Hé, wat doe je nu?
Niks aan de hand!
Ga opzij!
Let maar niet op mij!
Wat een mooie pruik!
Ik voel me blij!
Ik heb het warm.
Wat ga ik vandaag doen?
Wat gebeurt er daar?
5 Omcirkel de sterretjes in het stripverhaal. Wat betekenen ze? Kruis aan.
Het is al donker buiten.
Het personage heeft pijn.
Het betekent niets.
Het is gewoon versiering.
6 De volgende symbolen komen ook vaak voor in stripverhalen. Wat betekenen ze? Verbind.
Er klinkt muziek.
Iemand is verliefd of vindt iets heel leuk.
Iemand heeft een idee.
Iemand is duizelig.
Iemand is aan het zweten.
Iemand is boos.
Iemand schrikt.
7 Bekijk de stukjes uit het stripverhaal. Door welk symbool kan je de tekst in deze tekstballonnen vervangen? Kruis aan.
1 Bekijk het stripverhaal. Vul daarna het lege stripverhaal aan met symbolen.
2 Sommige symbolen betekenen (ongeveer) hetzelfde. Welke symbolen geven aan dat iemand schrikt? Kleur ze groen. Welke symbolen geven aan dat iemand boos is? Kleur ze rood.
3 Welke woorden betekenen (ongeveer) hetzelfde als ‘geschrokken’? Kleur ze groen. Welke woorden zijn een synoniem van ‘boosheid’? Kleur ze rood.
verschrikt verbijsterd razernij
Weet je het nog? Een synoniem is een ander woord met dezelfde betekenis.
4 Verbind de woorden met hun tegenstelling. boos leuk rustig lelijk vervelend kalm mooi saai grappig zenuwachtig
Weet je het nog? Een tegenstelling is een woord dat het omgekeerde betekent van een ander woord.
5 Soms kunnen we tegenstellingen maken door ‘on(t)-’ voor het woord te schrijven. Lees de woorden en noteer hun tegenstellingen op het lijntje. Volg het voorbeeld.
bekend onbekend a gelukkig b spannend c mogelijk d dooien e gepland f eerlijk g laden kwaadheid geschokt woede
omzetten in geluid
1 Bekijk de video. Je hoort de acteurs van FC De Kampioenen. Ze lezen een van hun stripverhalen voor. Je ziet heel wat symbolen. Die kan je niet voorlezen. Of toch? Hoe zouden de acteurs deze symbolen kunnen verklanken? Bekijk de striptekeningen per twee. Vervang de symbolen door geluiden of tekst. Volg het voorbeeld.
Welk gevoel past bij de man?
Hij is verdrietig.
Hij is boos.
Hij heeft pijn.
Wat kan je zeggen? Auw!
Welk geluid past erbij? het geluid van vallende papieren
Welk gevoel past bij de mensen in de bus?
Ze hebben pijn.
Ze zijn boos.
Ze zijn geschrokken.
Wat kan je zeggen?
Welk geluid past erbij?
Welk gevoel past bij de moeder van Reggie?
Ze is boos.
Ze is geschrokken.
Ze is bang.
Wat kan je zeggen?
Welk geluid past erbij?
Welk gevoel past bij de man die overvallen wordt?
Hij heeft pijn.
Hij is bang.
Hij is opgelucht.
Wat kan je zeggen?
Welk geluid past erbij?
Welk gevoel past bij Pol?
Hij is boos.
Hij is verdrietig.
Hij heeft pijn.
Wat kan je zeggen?
Welk geluid past erbij?
2 Bekijk per drie de stripverhalen op p. 24 en 26 opnieuw. Kijk goed naar de boodschap van elke tekening. Welk gevoel zit er in de tekeningen? Welke symbolen zie je? Bespreek. Lees ze daarna samen voor. Verdeel de rollen aan de hand van de vragen.
a Wie leest welke tekst?
b Wie maakt de geluiden?
c Zorg dat je duidelijk kunt horen hoe iedereen zich voelt.
3 Hou je van een uitdaging? Probeer dan hetzelfde voor dit stripverhaal. Gebruik dit keer geen woorden, maar enkel geluiden.
1 Lees het artikel. Voer daarna de opdrachten uit.
Hilarische stickers van Ward (25) die NMBS op de korrel nemen, gaan wereld rond: “Maar ik wil hen zeker niet belachelijk maken”
kritiek geven op een plagerige manier treinwagon
Treinreizigers die zich afvragen wie de grapjas is die in de coupés stickers plakt met boodschappen als ‘rijstwafels niet toegelaten’: Het is Ward Rombaut (25) uit Brugge.
Op sociale media – Instagram en Tiktok – zijn de stickeravonturen van Ward Rombaut (Wardrombaut.xyz) een groot succes. Ze werden al 15 miljoen keer bekeken over heel de wereld.
“Ik sta er zelf van te kijken”, zegt de maker. “Ik had nooit verwacht dat het zo’n succes zou worden.”
ik ben verrast
Zo’n drie jaar geleden begon Ward grappige stickers te ontwerpen terwijl hij op de trein zat. “Ik spoor regelmatig van Brugge naar Vilvoorde. Tijdens die lange rit begon ik te fantaseren. Zo ben ik op het idee van de stickers gekomen.”
De boodschappen op de stickers zijn vaak hilarisch.
heel grappig
“Ik heb ook een hele reeks verbodsstickers gemaakt die ik in het station van Vilvoorde heb gehangen, ‘verboden te stofzuigen’ bijvoorbeeld, of ‘geen scheten laten’”.
zich erdoor beledigd voelt
Stoppen met grappen zit er niet meteen in, zegt Rombaut. “Zolang niemand er aanstoot aan neemt, zal ik doorgaan. Ik zit vaak en lang in de trein. Die stickers bedenken helpt me de tijd te doden. Het is gewoon leuk, toch?”
sneller te laten gaan
iets bedenken, je fantasie gebruiken
2 Lees de zinnen. Markeer de werkwoorden. In welke tijd staan ze? Kruis aan. verleden tijd (vroeger) tegenwoordige tijd (nu) toekomende tijd (later)
a Ik wil hen niet belachelijk maken.
b De stickers werden al 15 miljoen keer bekeken.
c Drie jaar geleden begon Ward.
d Ik heb ook stickers in het station gehangen.
e Ik zal blijven doorgaan.
f Het is leuk, toch?
De tijd van werkwoord vertelt je wanneer iets gebeurt.
Verleden = Wat vroeger gebeurde. --> Ik draaide.
Heden = Wat nu gebeurt. --> Ik draai
Toekomst = Wat nog gaat gebeuren. --> Ik zal draaien.
3 Lees de zinnen. Markeer telkens alle delen van het werkwoord. Vul daarna de tabel in. Volg het voorbeeld. infinitief (ik zal ...) stam (ik-vorm)
De stickers hangen in het station. hangen hang
a Ward neemt vaak de trein.
b Hij reist ver.
c Hij zit lang op de trein.
d Hij verveelt zich.
e Hij kijkt om zich heen.
f Ward bedenkt leuke stickers.
g Zo gaat de tijd sneller.
De stam en uitgang van een werkwoord
De stam is de ik-vorm van het werkwoord.
helpen --> ik help weten --> ik weet
De uitgang komt na de stam van het werkwoord.
ik help --> hij helpt --> wij helpen
De uitgang die je moet gebruiken, hangt af van het onderwerp.
vorm regel
ik maak stam
jij maakt stam + t
hij maakt stam + t
zij maakt stam + t
wij maken stam + en jullie maken stam + en zij maken stam + en
Let op! Deze is speciaal en moet je uit het hoofd leren.
zijn --> ik ben --> hij is --> wij zijn
Let op! jij maakt --> maak jij?
4 Vul de tabel in. Volg het voorbeeld. Let op: Eindigt de stam op een -t? Voeg dan geen extra -t meer toe.
infinitief (ik zal ...) stam (ik-vorm) stam + uitgang (stam + t)
draaien draai hij draait
a worden de jongen
b maken Lina
c weten het meisje
d blaffen de hond
e rennen het paard
f leiden de gids
5 Vul de zinnen aan met de juiste vorm van het werkwoord. Tip: Eindigt de stam op een d? Vervang het dan door een ander werkwoord. Dan hoor je of er een uitgang achter komt.
a slapen De jongen diep.
b verkopen De boer fruit op de markt.
c dromen jij van een reis naar Afrika?
d werken Mijn moeder in het ziekenhuis.
e landen Het vliegtuig om half acht.
f rijden We met de bus naar huis.
g vertellen Mijn grootvader een spannend verhaal.
h kleden Mijn zus zich graag sportief.
i snoeien De tuinman de fruitboom.
j redden De brandweermannen een kat uit de boom.
6 Lees de zinnen en markeer de leestekens. Is het een mededelende (M), vragende (V), bevelende (B) of uitroepende (U) zin? Kruis aan.
a Knip je nagels thuis.
b Geen scheten laten!
c Verboden te stofzuigen.
d Vind jij de stickers grappig?
e En wat zou de NMBS er zelf van vinden?
f Ze waren niet boos.
g Ward zal geen boete krijgen.
h Gelukkig maar!
7 Lees de zinnen. Vul het juiste leesteken in.
a De stickers van Ward kan je op de trein vinden
b Heb jij er al eens eentje ontdekt
c Ik nog nooit
d Ik hoop dat ik er eentje tegenkom
e Dat lijkt me leuk
8 Herinner je je het artikel over de stickers nog? Ward bedacht ze terwijl hij op de trein zat. Hij kreeg zijn ideeën door wat hij om zich heen zag. Lees het tekstje. Hoe kwam hij op het idee voor deze sticker? Vertel.
Gisteren zat ik op de trein.
Het was heel druk.
Naast mij zat een mama met een kleuter. De kleine jongen kroop bij zijn mama op schoot.
Zo had hij toch nog een plekje.
Alle andere mensen stonden recht.
Voor hen was er geen plaats.
En toen bedacht ik deze sticker:
9 Doe nu hetzelfde voor een van deze stickers. Stel je voor… Jij zit op de trein. Je ziet/ruikt/merkt iets. Wat gebeurt er? Wat vind je daarvan? Volg de stappen.
Stap 1 Kies een sticker. Kruis aan.
Stap 2 Denk eerst na over deze vragen.
– Wat zei of deed iemand in de trein? – Waarom was dat vervelend? Wat voelde je daarbij?
Stap 3 Schrijf er een korte tekst over, zoals in oefening 8.
1 Lees de woorden en zinnen. Kleur de lidwoorden rood, de zelfstandige naamwoorden geel, de bijvoeglijke naamwoorden blauw en de werkwoorden groen.
het – zacht – draaien – gitaar – boos – een – snappen – lief – kikker – de –lopen – fiets
a De lieve ezel stapt traag.
b Kleuters krijgen een lekker ijsje.
c Papa heeft een groene auto gekocht.
d De oude koning wil gitaar leren spelen.
e Lize draagt een gouden oorring.
2 Bekijk het stripverhaal. Kleur de lidwoorden rood, de zelfstandige naamwoorden geel, de bijvoeglijke naamwoorden blauw en de werkwoorden groen. Let op: er zijn ook woorden die je niet moet markeren.
3 Lees de zinnen. Is het een mededelende (M), vragende (V), bevelende (B) of uitroepende (U) zin? Kruis aan.
a Heb jij een huisdier?
b Mijn kat is grijs.
c Pas op als je haar aait.
d Ze bijt soms.
e Auw!
f Mijn kat eet graag stukjes appel.
g Ik ook!
h Jammie!
i Geef haar nooit chocolade!
j Chocolade is heel ongezond voor katten.
k Heb jij ooit al een brandblusser nodig gehad?
l Hopelijk niet!
m Gebruik brandblussers alleen in noodsituaties.
n Brandblussers zijn geen speelgoed.
o Er komt poeder of schuim uit.
p Het zorgt ervoor dat het vuur zich niet kan verspreiden.
q Pas op!
r Staat je frietketel in brand?
s Gebruik dan zeker geen water.
t Blus je die toch met water?
v Dan krijg je een steekvlam.
w Dat is schrikken!
x En ook heel gevaarlijk!
4 Schrijf een mededelende (M), vragende (V), bevelende (B) en uitroepende (U) zin met deze woorden. Vergeet het leesteken niet.
a mooi
M: V: B: U:
b boos
5 Lees de zinnen. Welk leesteken hoort bij de zin? Kruis aan.
punt vraagteken uitroepteken
a De man is groot
b Wat maakt jou bang
c Ik fiets elke dag vijf kilometer
d Dat is leuk
e Ik lust geen eieren
f Welke sport doe jij het liefst
g Oeps
h Ik ben morgen jarig
6 Lees de zinnen. Vul de leestekens in.
a Mijn broer is ouder dan mij
b Veel kinderen lusten geen spruitjes
c Hoera
d Waar woon jij
e Wat een heerlijk weertje vandaag
f Wat heb jij getekend
g Stop
h Ik heb vanochtend een appel gegeten
i Ward Rombaut is een kunstenaar Hij maakt grappige stickers Die plakt hij in de trein of in het station Ben jij er al eens eentje tegengekomen Ze zijn hilarisch Er staan gekke boodschappen op Zo is er eentje waarop staat dat je niet mag stofzuigen Maar heb jij al eens iemand zien stofzuigen in het station Ik ook niet Dat doet toch niemand, of wel Dat maakt het net zo bizar Daarom moeten veel mensen ermee lachen Wat vind jij Grappig, of niet
7 Lees de zinnen. Vul aan met 'jou' of 'jouw'.
a Het is mijn schoen. Het is schoen.
b Hoe gaat het met mij? Hoe gaat het met ?
c De jas is van mij. De jas is van .
d Mijn beste vriend heet Jonas. beste vriend heet Jonas.
e Lars houdt van mij. Lars houdt van .
f Dat is mijn tekening. Dat is tekening.
g Hoe oud is broer?
h Is die jas van Alex of van ?
i Wat vindt vader van dat idee?
j Wat is lievelingsvak op school?
k Geeft Mina soms een knuffel?
l De mooiste vis is die van .
8 Schrijf twee zinnen met ‘jou’ en drie zinnen met ‘jouw’.
a jou
b jouw
9 Lees de vragen. Is het een ja-neevraag of niet? Kruis aan. ja-neevraag geen ja-neevraag
a Is het een warme dag?
b Wanneer begint de herfst?
c Welk geluid maakt een ezel?
d Graaft een mol een gang?
e Hoe laat is het?
f Ligt de zebra in de zon?
10 Zet de woorden in de juiste volgorde. Maak zo een goede ja-neevraag. Vergeet het leesteken niet toe te voegen. Markeer daarna ook de persoonsvorm.
a koala’s – in – Afrika – wonen
b morgen – vakantie – dag – hebben – een – we
c leuk – lezen – vinden – meeste – kinderen – de
d jullie – opdracht – af – de – hebben – helemaal – al
11 Zet de mededelende zinnen om naar een goede ja-neevraag. Markeer daarna ook de persoonsvorm in beide zinnen.
a Ik heb vandaag niet ontbeten.
b Mijn kleine broer kan heel goed zwemmen.
c In die film over bosdieren speelt de vos een hoofdrol.
d Wij zijn vorig jaar in Italië geweest.
e We moeten nu meteen vertrekken!
12 Lees de werkwoorden. In welke tijd staan ze? Noteer ze op de juiste plaats in de tabel.
ik maak – ik gebruikte – ik zal maken – ik draai – ik zal draaien – ik maakte –ik gebruik – ik draaide – ik zal gebruiken
infinitief (ik zal ...)
verleden tijd (vroeger) tegenwoordige tijd (nu) toekomende tijd (later) maken draaien gebruiken
ik wil – ik zal hebben – ik was – ik zal willen – ik ben – ik had – ik zal zijn –ik wou – ik heb
infinitief (ik zal ...)
hebben
willen zijn
33
verleden tijd (vroeger) tegenwoordige tijd (nu) toekomende tijd (later)
33
13 Lees de zinnen. Markeer telkens alle delen van de werkwoorden. In welke tijd staan ze? Kruis aan.
verleden tijd (vroeger) tegenwoordige tijd (nu) toekomende tijd (later)
a De prinses danst graag.
b In het gras springt een krekel.
c De leerkracht was gisteren te laat.
d Zal jij een cadeau kopen voor Lars?
e Ik verloor het spel.
f De verpleegster zal jou wel verzorgen!
14 Noteer de werkwoorden in de verleden tijd, tegenwoordige tijd en toekomende tijd. Volg het voorbeeld.
infinitief (ik zal ...)
verleden tijd (vroeger) tegenwoordige tijd (nu) toekomende tijd (later)
maken ik maakte ik maak ik zal maken
brengen hij hij hij
houden jij jij jij gaan ik ik ik
loslaten hij hij hij nakijken jij jij jij
15 Verbind de zin met de juiste vorm van het werkwoord.
a
loop
De hond … naar huis. loopt
Ik … even naar de winkel. lopen
De kinderen … hard.
b geef
geeft
… jij hem een cadeau?
Ze … elkaar een hand. geven
c rijdt
slapen
slaap
Mijn hond … nooit pootjes.
… jij op je buik?
Ik … vaak met de fiets.
Mijn grootvader mag niet meer met de auto … rijd
rijden
De uil … op een tak.
Ik zal morgen bij mijn grootouders blijven … slaapt
Lola … elke zondag paard.
16 Noteer de juiste vorm van het werkwoord in de zin.
a draaien De auto rechtsaf.
b vinden Mijn broer schilderen leuk.
c verstoppen Ik me achter de kast.
d zenden de radio een signaal uit?
e scheiden jij het afval?
We gaan een eigen bord of pictogram maken.
1 Wandel door de school. Kies een bord of pictogram uit dat jij niet zo duidelijk vindt.
2 Je zal er een nieuw bord of pictogram van maken. Zorg dat voorbijgangers meteen weten waarover het gaat. Volg de stappen.
Stap 1 Maak een tekening van het bord of pictogram dat je koos.
Noteer ook waar het nu hangt opschool.
Ik koos dit bord/pictogram:
Het hangt op deze plaats:
Stap 2 Kruis aan waarom je dat bord of pictogram koos en hoe je het duidelijker zal maken.
Ik vind het onduidelijk omdat … de tekst onduidelijk is of ontbreekt. de afbeelding onduidelijk is of ontbreekt. het bord of pictogram op een onlogische of onzichtbare plek hangt.
Ik kan het duidelijker maken door ... duidelijke tekst toe te voegen. duidelijke afbeeldingen (of pictogrammen) toe te voegen. een betere plaats te zoeken voor het bord.
Stap 3 Teken hier hoe je nieuwe bord of pictogram eruit zal zien. Zorg ervoor dat het meteen duidelijk is wat het betekent. Gebruik woorden of symbolen.
Stap 4 Stel jouw bord of pictogram voor aan de klas. Kon je iedereen overtuigen? Misschien kan je jouw nieuwe bord of pictogram dan ook echt ophangen in de school.
Colofon
het onderwerp, de hoofdgedachte en relevante informatie uit narratieve, informatieve en prescriptieve teksten halen. de functie en betekenis van pictogrammen herkennen op basis van hun kleur. lidwoorden, zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden herkennen en gebruiken. verschillende soorten zinnen herkennen en gebruiken. ‘jou’ en ‘jouw’ correct gebruiken in een zin. het onderwerp in een zin aanduiden. de persoonsvorm in een zin aanduiden en correct vormen. een ja-neevraag maken om de persoonsvorm te achterhalen. de betekenis van symbolen in een tekst begrijpen. een werkwoord gebruiken in het verleden, het heden en de toekomst. de stam van een werkwoord herkennen en vormen. de juiste uitgang gebruiken bij werkwoorden. een pictogram of bord duidelijker maken zodat iedereen het begrijpt.
bekijk: kijk naar bespreek: praat erover markeer: kleur met je markeerstift verbind: trek een lijntje vertel: zeg het aan de klas bedenk: verzin beschrijf: vertel wat je ziet volg: doe zoals noteer: schrijf
vul aan: schrijf wat ontbreekt omcirkel: teken een cirkeltje rond kruis aan: zet een kruisje in het vakje
vul in: schrijf op het lijntje
beantwoord: geef het antwoord ontwerp: bedenk hoe het eruit moet zien onderstreep: trek een streep onder vervang: gebruik in de plaats voer uit: doe voeg toe: schrijf of teken erbij
Auteur Anne-Marie Debloudts
Design & Lay-out die Keure
Eerste editie - ISBN 978 90 4865 123 8
Bestelnummer 90 850 0201
KB D/2025/0147/054 - NUR 117 - Thema YPCK21
Verantwoordelijke uitgever die Keure, Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge
RPR 0405 108 325 - © Copyright by die Keure, Brugge
Wil je meer weten over deze methode Nederlands? Surf naar max-nederlands.diekeure.be
Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No parts of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. De uitgever heeft naar best vermogen getracht de publicatierechten volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Zij die niettemin menen nog aanspraken te kunnen doen gelden, kunnen dat aan de uitgever kenbaar maken.
Heb je vragen of wens je een presentatie op school? Contacteer jouw educatief adviseur.
Die Keure wil het milieu beschermen. Daarom kiezen wij bewust voor papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council® (FSC®) draagt. Dit product is gemaakt van materiaal afkomstig uit goed beheerde, FSC®-gecertificeerde bossen en andere gecontroleerde bronnen.
850001386