1.1 Substantieven van de eerste klasse
1.1.1 Mannelijke substantieven
1.1.1.1 Substantieven op -us
ɡ amicus amici (m.) vriend
ɡ animus animi (m.) 1 ziel, geest 2 hart, gemoed 3 aard, karakter
ɡ annus anni (m.) jaar
ɡ barbarus barbari (m.) vreemdeling, buitenlander; barbaar
ɡ campus campi (m.) vlakte; veld
ɡ captivus captivi (m.) (krijgs)gevangene
ɡ deus dei (m.) god
ɡ dolus doli (m.) list, bedrog
ɡ equus equi (m.) paard
ɡ filius filii (m.) zoon
ɡ humus humi ( v. ) grond, aarde, bodem
ɡ hymenaeus hymenaei (m.) bruiloft, huwelijk; bruiloftslied
ɡ inimicus inimici (m.) (persoonlijke) vijand
ɡ iuvencus iuvenci (m.) jonge stier
ɡ legatus legati (m.) 1 gezant 2 onderbevelhebber
ɡ locus loci (m.) plaats
ɡ lucus luci (m.) (heilig) bos, woud
ɡ medicus medici (m.) dokter, arts
ɡ modus modi (m.) 1 manier, wijze 2 maat
ɡ murus muri (m.) muur
ɡ natus nati (m.) zoon
ɡ numerus numeri (m.) getal; aantal
ɡ nuntius nuntii (m.) 1 bode, koerier 2 boodschap, bericht
ɡ oceanus oceani (m.) oceaan, wereldzee
ɡ oculus oculi (m.) oog
ɡ pelagus pelagi ( o. ) zee
ɡ philosophus philosophi (m.) filosoof, wijsgeer
ɡ pontus ponti (m.) zee
ɡ populus populi (m.) volk
ɡ ramus rami (m.) tak
ɡ remus remi (m.) roeiriem
ɡ scopulus scopuli (m.) rots, klip, rif, kaap
ɡ servus servi (m.) slaaf
ɡ socius socii (m.) bondgenoot
ɡ somnus somni (m.) slaap
ɡ taurus tauri (m.) stier
ɡ tribunus tribuni (m.) tribuun (= een soort ambtenaar of een bevelhebber in het leger)
ɡ tumulus tumuli (m.) (graf)heuvel
ɡ umerus umeri (m.) schouder
ɡ ventus venti (m.) wind
1.1.1.2 Substantieven op -(e)r
ɡ ager agri (m.) akker, veld
ɡ auster austri (m.) zuiden(wind)
ɡ liber libri (m.) boek, geschrift
ɡ liberi liberorum (m. mv.) kinderen
ɡ puer pueri (m.) jongen, knaap
ɡ vir viri (m.) man
1.1.2 Vrouwelijke substantieven
ɡ ala alae (v.) vleugel
ɡ amicitia amicitiae (v.) vriendschap
ɡ anima animae (v.) 1 adem 2 ziel
ɡ aqua aquae (v.) water
ɡ ara arae (v.) altaar
ɡ aura aurae (v.) bries, wind; lucht
ɡ avaritia avaritiae (v.) hebzucht, gierigheid
ɡ causa causae (v.)
1 oorzaak, reden 2 rechtszaak, proces
ɡ gen. + causa wegens, omwille van
ɡ copia copiae (v.)
1 voorraad, hoeveelheid, menigte 2 gelegenheid, mogelijkheid 3 (mv.) troepen, strijdkrachten
ɡ cura curae (v.) 1 zorg, verzorging 2 bezorgdheid
ɡ dea deae (v.) godin
ɡ divitiae divitiarum (v. mv.) rijkdom
ɡ epistula epistulae (v.) brief
ɡ fama famae (v.) 1 gerucht; opinie 2 roem; reputatie
ɡ fera ferae (v.) wild dier
ɡ fiducia fiduciae (v.) (zelf)vertrouwen; moed
ɡ flamma flammae (v.) vlam, vuur
ɡ forma formae (v.)
ɡ fortuna fortunae (v.)
1 vorm, gestalte 2 schoonheid
1 lot, toeval; (on)geluk 2 (mv.) bezit, vermogen
ɡ fossa fossae (v.) gracht, sloot; kanaal
ɡ fuga fugae (v.) vlucht
ɡ gloria gloriae (v.) roem, eer
ɡ gratia gratiae (v.) 1 charme, bevalligheid 2 gunst, welwillendheid 3 dank(baarheid)
ɡ gen. + gratia wegens, omwille van
ɡ harena harenae (v.) 1 zand 2 strijdperk, arena
ɡ herba herbae (v.) gras; kruid
ɡ hora horae (v.) uur
ɡ iniuria iniuriae (v.) onrecht(vaardigheid)
ɡ inopia inopiae (v.) gebrek, armoede, nood
ɡ insidiae insidiarum (v. mv ) hinderlaag
ɡ insula insulae (v.) 1 eiland 2 huizenblok
ɡ invidia invidiae (v.) jaloezie, afgunst
ɡ ira irae (v.) woede
ɡ iustitia iustitiae (v.) rechtvaardigheid
ɡ lacrima lacrimae (v.) traan
ɡ lingua linguae (v.) 1 tong 2 taal
ɡ littera litterae (v.) 1 letter 2 (mv.) brief; literatuur
ɡ luna lunae (v.) maan
ɡ materia materiae (v.) 1 materie, (grond)stof 2 oorzaak, aanleiding
ɡ memoria memoriae (v.) geheugen; herinnering
ɡ mora morae (v.) uitstel, vertraging, oponthoud
ɡ natura naturae (v.) natuur; aard, karakter
ɡ nympha nymphae (v.) nimf
ɡ ora orae (v.) kust
ɡ palma palmae (v.) 1 hand(palm)
2 palm(boom)
ɡ patria patriae (v.) vaderland
ɡ pecunia pecuniae (v.) geld
ɡ penna pennae (v.) veer, slagpen; vleugel
ɡ philosophia philosophiae (v.) filosofie, wijsbegeerte
ɡ poena poenae (v.) straf; boete
ɡ porta portae (v.) poort, deur
ɡ potentia potentiae (v.) kracht; macht, invloed
ɡ praeda praedae (v.) buit; prooi
ɡ provincia provinciae (v.) provincie (= door Rome veroverd en bestuurd gebied buiten Italië)
ɡ pugna pugnae (v.) gevecht, strijd
ɡ regina reginae (v.) koningin
ɡ ripa ripae (v.) oever
ɡ scientia scientiae (v.) kennis; wetenschap
ɡ sententia sententiae (v.) 1 mening; besluit 2 betekenis, inhoud 3 spreuk, zin
ɡ silva silvae (v.) bos, woud
ɡ superbia superbiae (v.) hoogmoed, trots
ɡ terra terrae (v.) 1 aarde, grond 2 land, streek
ɡ tristitia tristitiae (v.) droefheid, treurigheid
ɡ umbra umbrae (v.) schaduw; schim
ɡ unda undae (v.) golf
ɡ via viae (v.) weg, straat
ɡ victoria victoriae (v.) overwinning
ɡ vigilia vigiliae (v.)
1 het waken, het wakker zijn
2 (nachtelijke) wacht(post)
3 nachtwake (= 1/4 van de nacht)
ɡ vita vitae (v.) leven
1.1.3 Onzijdige substantieven
ɡ antrum antri (o.) grot; holte
ɡ argumentum argumenti (o.)
1 bewijs, argument
2 onderwerp, inhoud
ɡ arma armorum (o. mv ) wapens
ɡ armentum armenti (o.) vee; kudde
ɡ arvum arvi (o.) akker, veld
ɡ aurum auri (o.) goud
ɡ auxilium auxilii (o.)
1 hulp(middel)
2 (mv.) hulptroepen
ɡ bellum belli (o.) oorlog
ɡ beneficium beneficii (o.) weldaad, gunst
ɡ bracchium bracchii (o.) arm
ɡ caelum caeli (o.) hemel
ɡ castellum castelli (o.) fort, vesting
ɡ castra castrorum (o. mv.) (leger)kamp
ɡ collum colli (o.) hals, nek
ɡ concilium concilii (o.) vergadering
ɡ consilium consilii (o.)
1 plan, voornemen
2 overleg, beraadslaging
3 raad(geving), advies
4 besluit, beslissing
ɡ desiderium desiderii (o.) verlangen, wens, begeerte
ɡ dictum dicti (o.) woord, uitspraak, gezegde
ɡ donum doni (o.) geschenk
ɡ factum facti (o.)
1 daad, handeling, werk
2 voorval, gebeurtenis, feit
ɡ fatum fati (o.) (nood)lot
ɡ ferrum ferri (o.)
1 ijzer
2 wapen: zwaard, dolk, speer
ɡ forum fori (o.) forum, markt(plein)
ɡ frumentum frumenti (o.) graan, koren
ɡ hiberna hibernorum (o. mv ) winterkwartier (= verblijfplaats voor soldaten tijdens de winter)
ɡ impedimentum impedimenti (o.)
ɡ imperium imperii (o.)
ɡ ingenium ingenii (o.)
1 hindernis, belemmering
2 (mv.) bagage
1 bevel
2 macht, heerschappij
3 rijk
1 karakter, aard
2 aanleg, talent, verstand
ɡ initium initii (o.) begin
ɡ iugum iugi (o.)
ɡ membrum membri (o.)
ɡ negotium negotii (o.)
1 juk (van trekdieren)
2 berg(keten)
1 (lichaams)deel
2 (mv.) ledematen
1 bezigheid, werk
2 opdracht, taak
3 onderneming, (handels)zaak
ɡ officium officii (o.) taak, ambt; plicht
ɡ oppidum oppidi (o.) (versterkte) stad
ɡ otium otii (o.) vrije tijd, rust, nietsdoen
ɡ periculum periculi (o.) gevaar, risico
ɡ praemium praemii (o.) beloning
ɡ praesidium praesidii (o.)
1 bescherming, hulp
2 garnizoen, wachtpost (= groep soldaten op eencbepaalde plaats)
ɡ proelium proelii (o.) gevecht, strijd
ɡ propositum propositi (o.) voornemen, bedoeling, plan
ɡ regnum regni (o.)
1 (konink)rijk
2 heerschappij
ɡ remedium remedii (o.) geneesmiddel; redmiddel
ɡ saxum saxi (o.) rots(blok), (grote) steen
ɡ signum signi (o.)
1 teken, signaal 2 veldteken, vaandel
ɡ solum soli (o.) bodem, grond, vloer
ɡ spatium spatii (o.)
ɡ studium studii (o.)
1 ruimte; afstand 2 (tijds)duur, tijd
1 ijver; drang 2 belangstelling 3 studie
ɡ subsidium subsidii (o.) hulp, steun, bijstand
ɡ supplicium supplicii (o.)
1 smeekbede; gebed 2 doodstraf, terechtstelling
ɡ tectum tecti (o.) 1 dak 2 woning, huis
ɡ telum teli (o.) werptuig, projectiel (speer, pijl, katapult)
ɡ templum templi (o.) tempel, heiligdom
ɡ tergum tergi (o.) rug
ɡ tormentum tormenti (o.) marteling, foltering, kwelling
ɡ vadum vadi (o.) ondiepe/doorwaadbare plaats (in een rivier)
ɡ vallum valli (o.) (verdedigings)wal, beschutting
ɡ velum veli (o.) zeil, gordijn, doek
ɡ verbum verbi (o.) woord
ɡ vestigium vestigii (o.) (voet)spoor, (voet)stap
ɡ vinculum vinculi (o.) 1 snoer, band, strik, riem 2 (mv.) boeien; gevangenis
ɡ votum voti (o.) gelofte; gebed
1.2 Substantieven van de tweede klasse
1.2.1 Mannelijke substantieven
ɡ aer aeris (m.) lucht
ɡ aether aetheris (m.) lucht; hemel
ɡ agger aggeris (m.) 1 aarde 2 wal, dam, dijk
ɡ amnis amnis (m.) rivier, stroom
ɡ amor amoris (m.) liefde
ɡ centurio centurionis (m.)
centurio, honderdman (= aanvoerder van een centurie, d.i. 1/60 van een legioen)
ɡ clamor clamoris (m.) geroep, geschreeuw
ɡ collis collis (m.) heuvel
ɡ color coloris (m.) kleur
ɡ consul consulis (m.) consul (= een van de twee hoogste ambtenaren in de republiek)
ɡ dolor doloris (m.) pijn; verdriet
ɡ eques equitis (m.) 1 ruiter, cavalerist (= soldaat te paard) 2 ridder
ɡ finis finis (m.) 1 grens; einde 2 (mv.) gebied
ɡ flos floris (m.) bloem
ɡ fons fontis (m.) bron
ɡ frater fratris (m.) broer
ɡ furor furoris (m.) woede, razernij, waanzin
ɡ genitor genitoris (m.) verwekker, vader; schepper, maker
ɡ grex gregis (m.) kudde; troep, groep
ɡ gubernator gubernatoris (m.) stuurman; bestuurder, leider
ɡ homo hominis (m.) mens
ɡ honor honoris (m.) eer(betoon); (ere)ambt
ɡ hostis hostis (m.) (staats)vijand
ɡ ignis ignis (m.) vuur, brand
ɡ imber imbris (m.) (regen)bui, (stort)regen
ɡ imperator imperatoris (m.) opperbevelhebber; keizer
ɡ iuvenis iuvenis (m.) jongeman
ɡ labor laboris (m.) werk, arbeid, inspanning, moeite
ɡ maiores maiorum (m. mv ) voorouders
ɡ miles militis (m.) soldaat
ɡ mons montis (m.) berg, gebergte
ɡ mos moris (m.) gewoonte, zede
ɡ nepos nepotis (m.) kleinzoon; nakomeling
ɡ orbis orbis (m.) cirkel, kring
ɡ ordo ordinis (m.) 1 rij 2 stand, rang, klasse 3 orde
ɡ pastor pastoris (m.) herder
ɡ pater patris (m.) vader
ɡ pedes peditis (m.) infanterist (= soldaat te voet)
ɡ pes pedis (m.) voet, poot
ɡ pons pontis (m.) brug
ɡ rex regis (m.) koning
ɡ sanguis sanguinis (m.) bloed
ɡ senex senis (m.) oude man
ɡ sol solis (m.) zon
ɡ timor timoris (m.) angst, vrees, schrik
ɡ vertex verticis (m.) 1 draaikolk, maalstroom 2 top, spits, kruin, nok
ɡ victor victoris (m.) (over)winnaar
1.2.2 Vrouwelijke substantieven
ɡ actio actionis (v.) 1 handeling, verrichting 2 rechtszitting, proces
ɡ aestas aestatis (v.) zomer(hitte)
ɡ aetas aetatis (v.) 1 leeftijd 2 tijd(perk)
ɡ altitudo altitudinis (v.) 1 hoogte 2 diepte
ɡ arbor arboris (v.) boom
ɡ ars artis (v.) kunst; vaardigheid
ɡ arx arcis (v.) burcht, vesting; bovenstad
ɡ auctoritas auctoritatis (v.) 1 macht, gezag 2 aanzien, invloed
ɡ auris auris (v.) oor
ɡ caedes caedis (v.) moord, doodslag; bloedbad, slachting
ɡ celeritas celeritatis (v.) snelheid
ɡ civitas civitatis (v.) 1 burgerrecht, burgerschap 2 stad, gemeente; staat
ɡ classis classis (v.) vloot; schip
ɡ cogitatio cogitationis (v.) het (na)denken; gedachte
ɡ cohors cohortis (v.) cohort(e) (= 1/10 van een legioen)
ɡ condicio condicionis (v.)
1 voorwaarde 2 omstandigheden
ɡ coniuratio coniurationis (v.) samenzwering, complot
ɡ constitutio constitutionis (v.)
1 inrichting, organisatie 2 bepaling, verordening
ɡ consuetudo consuetudinis (v.) gewoonte
ɡ cupido cupidinis (v.) 1 verlangen, begeerte 2 liefde, hartstocht
ɡ deditio deditionis (v.) overgave, uitlevering, onderwerping
ɡ ebrietas ebrietatis (v.) dronkenschap
ɡ facultas facultatis (v.) mogelijkheid, gelegenheid
ɡ fames famis (v.) honger
ɡ felicitas felicitatis (v.) geluk, voorspoed
ɡ formido formidinis (v.) (grote) angst, schrik
ɡ fortitudo fortitudinis (v.) moed, dapperheid
ɡ frons frondis (v.) loof, gebladerte
ɡ frux frugis (v.) vrucht
ɡ gens gentis (v.) 1 geslacht, familie 2 (volks)stam, volk, natie
ɡ hiems hiemis (v.) winter
ɡ imago imaginis (v.) beeld, afbeelding
ɡ laus laudis (v.) lof(prijzing), roem, verheerlijking
ɡ legio legionis (v.) legioen
ɡ lex legis (v.) wet
ɡ libertas libertatis (v.) vrijheid
ɡ libido libidinis (v.) begeerte, verlangen, (wel)lust
ɡ lux lucis (v.) licht
ɡ magnitudo magnitudinis (v.) grootte
ɡ mater matris (v.) moeder
ɡ mens mentis (v.) 1 verstand, geest 2 gedachte
ɡ mors mortis (v.) dood
ɡ multitudo multitudinis (v.) menigte, massa
ɡ munitio munitionis (v.) versterking, verschansing
ɡ navis navis (v.) schip, boot
ɡ necessitas necessitatis (v.) nood(zaak); behoefte
ɡ nobilitas nobilitatis (v.) adel
ɡ nox noctis (v.) nacht
ɡ nubes nubis (v.) wolk
ɡ opinio opinionis (v.)
ɡ ops opis (v.)
1 mening 2 reputatie
1 macht, kracht; hulp
2 (mv.) rijkdom; strijdkrachten
ɡ oratio orationis (v.) redevoering, voordracht
ɡ palus paludis (v.) moeras, poel
ɡ pars partis (v.)
1 deel, stuk 2 kant, zijde
ɡ paupertas paupertatis (v.) armoede
ɡ pax pacis (v.) vrede
ɡ plebs plebis (v.) volksmenigte, gepeupel
ɡ potestas potestatis (v.) macht, gezag
ɡ preces precum (v. mv ) smeekbede, verzoek; gebed
ɡ proles prolis (v.) nakomeling, kind
ɡ puppis puppis (v.) achterdek, achtersteven (= achterste gedeelte van een schip)
ɡ ratio rationis (v.)
1 verstand, inzicht 2 redenering, denkwijze
3 reden, argument 4 zaak, aangelegenheid
ɡ regio regionis (v.) gebied, streek
ɡ salus salutis (v.) 1 gezondheid, welzijn 2 redding, veiligheid 3 groet
ɡ sedes sedis (v.) 1 zitplaats, zetel, stoel
2 woonplaats, woning
ɡ seges segetis (v.) gewas, oogst
ɡ senectus senectutis (v.) ouderdom, hoge leeftijd
ɡ sollicitudo sollicitudinis (v.) ongerustheid, bezorgdheid
ɡ soror sororis (v.) zus
ɡ tellus telluris (v.)
1 aarde, grond 2 land, gebied, streek
ɡ tempestas tempestatis (v.) storm, onweer
ɡ turris turris (v.)
1 toren
2 paleis
ɡ urbs urbis (v.) stad
ɡ uxor uxoris (v.) echtgenote, vrouw
ɡ valetudo valetudinis (v.) gezondheid(stoestand)
ɡ vallis vallis (v.) dal, vallei
ɡ veritas veritatis (v.) waarheid
ɡ vestis vestis (v.) kleding(stuk), kleed
ɡ virgo virginis (v.) maagd, meisje
ɡ virtus virtutis (v.) 1 dapperheid, moed 2 voortreffelijkheid, deugdzaamheid
ɡ vis acc. vim, abl. vi (v.)
1 kracht, sterkte 2 geweld(daad)
ɡ vitis vitis (v.) wijnrank, wijnstok
ɡ voluntas voluntatis (v.) wil, wens, verlangen
ɡ vox vocis (v.) stem
1.2.3
Substantieven met twee geslachten
ɡ artifex artificis (m./v.) kunstenaar; vakman
ɡ auctor auctoris (m./v.) 1 ontwerper, uitvinder 2 auteur, (geschied)schrijver 3 getuige, zegsman 4 raadgever, adviseur
ɡ bos ovis (m./v.) rund: (m.) os, (v.) koe
ɡ canis canis (m./v.) hond
ɡ civis civis (m./v.) burger
ɡ comes comitis (m./v.) begeleider, metgezel
ɡ coniunx coniugis (m./v.) (m.) echtgenoot; (v.) echtgenote
ɡ custos custodis (m./v.) bewaker, beschermer
ɡ dux ducis (m./v.)) leider, aanvoerder, gids
ɡ obses obsidis (m./v.) gijzelaar
ɡ parens parentis (m./v.) ouder: (m.) vader, (v.) moeder
ɡ vates vatis (m./v.) 1 waarzegger, ziener, profeet 2 zanger, dichter
ɡ aequor aequoris (o.) zee(spiegel)
ɡ aes aeris (o.) 1 koper, brons 2 geld
ɡ agmen agminis (o.)
1 troep, menigte 2 leger op mars, colonne
ɡ animal animalis (o.) levend wezen; dier
ɡ caput capitis (o.) hoofd, kop
ɡ carmen carminis (o.) lied; gedicht
ɡ certamen certaminis (o.)
1 wedstrijd, wedijver 2 gevecht, strijd
ɡ corpus corporis (o.) lichaam
ɡ decus decoris (o.)
1 versiering 2 roem, eer
ɡ facinus facinoris (o.) misdaad, schanddaad
ɡ flumen fluminis (o.) rivier, stroom
ɡ frigus frigoris (o.) (winter)kou
ɡ genus generis (o.)
ɡ iter itineris (o.)
1 geboorte, afstamming, herkomst 2 geslacht, familie; stam, volk 3 soort, type; manier, wijze
1 reis, tocht 2 weg, straat
ɡ ius iuris (o.) recht
ɡ latus lateris (o.) zijde, zijkant, flank
ɡ limen liminis (o.) drempel
ɡ litus litoris (o.) kust, strand; oever
ɡ lumen luminis (o.) licht
ɡ mare maris (o.) zee
ɡ moenia moenium (o. mv.) (stads)muren, vestingwerken
ɡ munus muneris (o.)
1 taak, ambt; plicht 2 gunst, dienstbewijs 3 geschenk, gift, gave
ɡ nemus nemoris (o.) (heilig) bos, woud
ɡ nomen nominis (o.) naam
ɡ numen numinis (o.) goddelijke wil/macht; godheid
ɡ opus operis (o.) werk, arbeid, bezigheid
ɡ opus est (+ abl.) het is nodig, men heeft nodig
ɡ os ¹ oris (o.)
1 mond, muil, bek 2 gezicht, gelaat
ɡ os ² ossis (o.) bot, been
ɡ pectus pectoris (o.) 1 borst 2 hart
ɡ pecus pecoris (o.) vee
ɡ pondus ponderis (o.) gewicht, zwaarte
ɡ scelus sceleris (o.) misdaad
ɡ sidus sideris (o.) ster; sterrenbeeld
ɡ tempus temporis (o.) tijd(stip)
ɡ vulnus vulneris (o.) wonde
5.3 Werkwoorden van de derde vervoeging
5.3.1 Actieve werkwoorden
ɡ accedere accedo, accessi, accessum
1 naderen (+ dat. of met ad/in + acc.) 2 erbij komen
ɡ accendere accendo, accendi, accensum 1 in brand steken, aansteken 2 aanvuren, aanwakkeren
ɡ accidere accido, accidi, – gebeuren, voorvallen
ɡ addere addo, addidi, additum toevoegen
ɡ adducere adduco, adduxi, adductum
1 leiden naar, brengen naar 2 brengen tot, bewegen tot
ɡ admittere admitto, admisi, admissum toelaten, toestaan
ɡ agere ago, egi, actum
1 drijven, leiden 2 doen, handelen
ɡ alere alo, alui, al(i)tum voeden
ɡ amittere amitto, amisi, amissum
1 wegsturen 2 verliezen
ɡ animadvertere animadverto, animadverti, (op)merken, waarnemen, zien animadversum
ɡ arcessere arcesso, arcessivi, arcessitum ontbieden, laten komen, halen
ɡ avertere averto, averti, aversum afwenden, afkeren, afhouden
ɡ cadere cado, cecidi, – vallen
ɡ caedere caedo, cecidi, caesum doden, vermoorden
ɡ canere cano, cecini, – (be)zingen
ɡ carpere carpo, carpsi, carptum plukken
ɡ cedere cedo, cessi, cessum 1 (voort)gaan 2 weggaan, wijken
ɡ cernere cerno, crevi, cretum 1 waarnemen, zien 2 beslissen, besluiten
ɡ cingere cingo, cinxi, cinctum omgeven, omringen, omsingelen
ɡ claudere claudo, clausi, clausum sluiten
ɡ cogere cogo, coegi, coactum 1 samendrijven 2 dwingen
ɡ cognoscere cognosco, cognovi, cognitum leren kennen, vernemen; herkennen
ɡ colere colo, colui, cultum 1 bebouwen, bewerken 2 (be)wonen
3 verzorgen, versieren 4 vereren, aanbidden
ɡ colligere colligo, collegi, collectum verzamelen
ɡ committere committo, commisi, commissum 1 samenbrengen
2 begaan, plegen
3 toevertrouwen
ɡ concedere concedo, concessi, concessum 1 weggaan, wijken
2 overlaten; toestaan
ɡ concupiscere concupisco, concupivi, concupitum (hevig) verlangen, wensen, begeren
ɡ condere condo, condidi, conditum 1 stichten
2 opbergen
ɡ coniungere coniungo, coniunxi, coniunctum verbinden, verenigen
ɡ conscribere conscribo, conscripsi, conscriptum 1 opschrijven, inschrijven
2 rekruteren, aanwerven (van soldaten)
ɡ considere consido, consedi, consessum 1 gaan zitten, plaatsnemen
2 zich vestigen, gaan wonen
ɡ consistere consisto, constiti, – 1 gaan staan, zich opstellen
2 blijven staan, stilstaan
ɡ constituere constituo, constitui, constitutum 1 oprichten, aanleggen, bouwen
2 bepalen, vaststellen; besluiten
ɡ consuescere consuesco, consuevi, consuetum gewoon worden
ɡ consulere consulo, consului, consultum 1 beraadslagen, overleggen
2 raadplegen, om raad vragen
ɡ consumere consumo, consumpsi, consumptum verbruiken
ɡ contendere contendo, contendi, contentum 1 (aan)spannen, strak aantrekken
2 (zich) inspannen
3 vechten, strijden
ɡ contingere contingo, contigi, contactum aanraken
ɡ convertere converto, converti, conversum 1 omdraaien, omkeren
2 veranderen
ɡ corrumpere corrumpo, corrupi, corruptum vernietigen, bederven
ɡ credere credo, credidi, creditum (+ dat.) 1 geloven
2 vertrouwen
ɡ crescere cresco, crevi, cretum groeien
ɡ decedere decedo, decessi, decessum 1 weggaan, wegtrekken
2 overlijden, sterven
ɡ decernere decerno, decrevi, decretum beslissen; oordelen
ɡ dedere dedo, dedidi, deditum overgeven, uitleveren; wijden aan
ɡ deducere deduco, deduxi, deductum naar beneden leiden; wegleiden; leiden naar
ɡ defendere defendo, defendi, defensum verdedigen, beschermen
ɡ deligere deligo, delegi, delectum (uit)kiezen
ɡ demittere demitto, demisi, demissum naar beneden zenden, laten zakken
ɡ deserere desero, deserui, desertum verlaten, in de steek laten
ɡ detrahere detraho, detraxi, detractum naar beneden trekken; wegtrekken
ɡ dicere dico, dixi, dictum zeggen; spreken; noemen
ɡ dimittere dimitto, dimisi, dimissum wegzenden, laten (uiteen)gaan
ɡ discedere discedo, discessi, discessum uiteengaan, weggaan
ɡ discere disco, didici, – leren, (be)studeren
ɡ dividere divido, divisi, divisum (ver)delen, splitsen; scheiden
ɡ ducere duco, duxi, ductum leiden, voeren, brengen
ɡ educere educo, eduxi, eductum naar buiten leiden, wegvoeren
ɡ effundere effundo, effudi, effusum uitgieten, uitstorten
ɡ eligere eligo, elegi, electum uitkiezen, uitzoeken
ɡ emere emo, emi, emptum kopen
ɡ excedere excedo, excessi, excessum naar buiten gaan, weggaan
ɡ expellere expello, expuli, expulsum verdrijven, verjagen
ɡ exprimere exprimo, expressi, expressum 1 uitdrukken, uitpersen 2 weergeven, beschrijven
ɡ exstinguere exstinguo, exstinxi, exstinctum 1 (uit)doven, blussen 2 vernietigen; doden
ɡ fallere fallo, fefelli, – bedriegen, misleiden
ɡ figere figo, fixi, fixum vasthechten, bevestigen
ɡ flectere flecto, flexi, flexum 1 buigen, krommen 2 van mening doen veranderen
ɡ frangere frango, fregi, fractum breken
ɡ fundere fundo, fudi, fusum (uit)gieten
ɡ gerere gero, gessi, gestum 1 dragen, voeren 2 maken, doen
ɡ impellere impello, impuli, impulsum voortdrijven; aanzetten
ɡ imponere impono, imposui, impositum 1 plaatsen/leggen/zetten in/op 2 opleggen; aanstellen
ɡ incendere incendo, incendi, incensum 1 in brand steken, aansteken 2 aanvuren, ophitsen
ɡ instituere instituo, institui, institutum 1 oprichten, instellen 2 onderwijzen, onderrichten
ɡ instruere instruo, instruxi, instructum 1 inrichten, opstellen 2 onderwijzen, onderrichten
ɡ intellegere intellego, intellexi, intellectum begrijpen, inzien
ɡ intermittere intermitto, intermisi, intermissum 1 ertussen leggen/laten 2 onderbreken, uitstellen
ɡ invadere invado, invasi, invasum
1 binnendringen; aanvallen
2 overvallen, aantasten (van gevoelens)
ɡ iungere iungo, iunxi, iunctum verbinden, verenigen, samenvoegen
ɡ legere lego, legi, lectum
1 lezen
2 verzamelen
ɡ linquere linquo, liqui, – verlaten, achterlaten
ɡ metuere metuo, metui, – vrezen, bang zijn (voor)
ɡ mittere mitto, misi, missum sturen, zenden
ɡ noscere nosco, novi, notum leren kennen, te weten komen
ɡ occidere occido, occidi, occisum doden
ɡ opprimere opprimo, oppressi, oppressum neerdrukken; onderdrukken; overweldigen, overvallen
ɡ ostendere ostendo, ostendi, ostentum tonen, laten zien
ɡ pandere pando, pandi, passum
1 uitbreiden, uitstrekken
2 openen; openbaren
ɡ parcere parco, peperci, – (+ dat.) sparen, zuinig zijn (met), ontzien
ɡ pascere pasco, pavi, pastum hoeden, weiden, laten grazen
ɡ pellere pello, pepuli, pulsum
ɡ petere peto, petivi, petitum
1 stoten, slaan, kloppen
2 verdrijven, verjagen
1 gaan naar
2 nastreven, trachten te bereiken
3 vragen, verzoeken
ɡ ponere pono, posui, positum plaatsen, zetten, leggen, stellen
ɡ poscere posco, poposci, – eisen, verlangen, vragen
ɡ premere premo, pressi, pressum drukken
ɡ procedere procedo, processi, processum vooruitgaan, naar voren komen/gaan
ɡ quaerere quaero, quaesivi, quaesitum
1 zoeken
2 vragen
3 nastreven
ɡ reddere reddo, reddidi, redditum teruggeven
ɡ reducere reduco, reduxi, reductum terugbrengen, terugvoeren, terugleiden
ɡ regere rego, rexi, rectum regeren, heersen (over), besturen
ɡ relinquere relinquo, reliqui, relictum achterlaten, verlaten; overlaten
ɡ remittere remitto, remisi, remissum
1 terugsturen, terugzenden
2 verminderen, afzwakken
ɡ resistere resisto, restiti, –
ɡ ruere ruo, rui, rutum
1 blijven staan, stilstaan
2 weerstand bieden, zich verzetten (tegen) (+ dat.)
1 rennen, aanstormen
2 neerstorten, instorten
ɡ rumpere rumpo, rupi, ruptum (ver)breken
ɡ scribere scribo, scripsi, scriptum schrijven
ɡ serere sero, sevi, satum
1 zaaien, planten
2 verwekken, voortbrengen
ɡ sinere sino, sivi, situm (toe)laten, toestaan
ɡ solvere solvo, solvi, solutum
1 losmaken, verlossen
2 ontbinden, oplossen
3 (af)betalen
ɡ spargere spargo, sparsi, sparsum (uit)strooien, verspreiden
ɡ statuere statuo, statui, statutum
1 plaatsen, zetten, stellen
2 bepalen, beslissen, besluiten
ɡ succedere succedo, successi, successum (+ dat.) 1 gaan onder, binnengaan
2 aflossen, opvolgen
ɡ sumere sumo, sumpsi, sumptum nemen
ɡ surgere surgo, surrexi, surrectum
1 opstaan, opstijgen
2 ontstaan, beginnen
ɡ tangere tango, tetigi, tactum aanraken
ɡ tegere tego, texi, tectum bedekken; verbergen
ɡ tendere tendo, tetendi, tentum/tensum 1 spannen, aantrekken
2 gaan (naar)
3 streven naar, zich inspannen
ɡ tollere tollo, sustuli, sublatum 1 opheffen, optillen
2 wegnemen, verwijderen
ɡ tradere trado, tradidi, traditum overdragen, overleveren
ɡ traducere traduco, traduxi, traductum overbrengen, overzetten
ɡ trahere traho, traxi, tractum trekken, slepen, sleuren
ɡ vertere verto, verti, versum (om)draaien, (om)keren
ɡ vincere vinco, vici, victum (over)winnen; overtreffen
ɡ vivere vivo, vixi, – leven
ɡ volvere volvo, volvi, volutum wentelen, (rond)draaien, (laten) rollen
5.3.2 Deponente werkwoorden
ɡ frui fruor, fructus/fruitus sum (+ abl.) genieten (van)
ɡ insequi insequor, insecutus sum op de voet volgen; achtervolgen
ɡ labi labor, lapsus sum glijden, afglijden, wegglijden, voortglijden, uitglijden
ɡ loqui loquor, locutus sum spreken, praten; zeggen
ɡ nasci nascor, natus sum geboren worden; afstammen (van)
ɡ niti nitor, nisus/nixus sum (+ abl.) steunen/leunen op
ɡ proficisci proficiscor, profectus sum vertrekken
ɡ queri queror, questus sum klagen (over)
ɡ sequi sequor, secutus sum volgen
ɡ uti utor, usus sum (+ abl.) gebruiken, gebruikmaken van
5.3.3
Semideponente werkwoorden
ɡ confidere confido, confisus sum (+ dat.) vertrouwen (op)
ɡ reverti revertor, reverti, reversum terugkeren, terugkomen
5.4 Werkwoorden van de vierde vervoeging
5.4.1 Actieve werkwoorden
ɡ audire audio, audivi, auditum horen; luisteren
ɡ circumvenire circumvenio, circumveni, omgeven, omringen, omsingelen circumventum
ɡ convenire convenio, conveni, conventum 1 samenkomen, zich verzamelen
2 overeenkomen, overeenstemmen
ɡ impedire impedio, impedivi, impeditum verhinderen, belemmeren
ɡ invenire invenio, inveni, inventum (uit)vinden, ontdekken, aantreffen
ɡ munire munio, munivi, munitum
1 bouwen
2 versterken
3 beschermen
ɡ nescire nescio, nescivi, nescitum niet weten; niet kennen
ɡ pervenire pervenio, perveni, perventum komen (tot), bereiken, aankomen
ɡ reperire reperio, repperi, repertum (terug)vinden, ontdekken
ɡ scire scio, scivi, scitum weten
ɡ sentire sentio, sensi, sensum voelen, ervaren, merken
ɡ servire servio, servivi, servitum (+ dat.) slaaf zijn, dienen
ɡ venire venio, veni, ventum komen
5.4.2 Deponente werkwoorden
ɡ experiri experior, expertus sum 1 proberen, op de proef stellen 2 ervaren, ondervinden
ɡ oriri orior, ortus sum ontstaan
ɡ potiri potior, potitus sum (+ gen./abl.) bemachtigen, verkrijgen
5.5 Werkwoorden van de vijfde vervoeging
5.5.1 Actieve werkwoorden
ɡ accipere accipio, accepi, acceptum aannemen, ontvangen, krijgen
ɡ aspicere aspicio, aspexi, aspectum kijken naar, aankijken
ɡ capere capio, cepi, captum grijpen, nemen; innemen, veroveren
ɡ circumspicere circumspicio, circumspexi, rondkijken; bekijken circumspectum
ɡ conficere conficio, confeci, confectum 1 vervaardigen, tot stand brengen 2 bijeenbrengen, verzamelen
ɡ conicere conicio, conieci, coniectum (bijeen)werpen, (bijeen)brengen
ɡ conspicere conspicio, conspexi, conspectum bekijken, aanschouwen
ɡ corripere corripio, corripui, correptum 1 grijpen, zich toe-eigenen 2 aantasten, overvallen
ɡ cupere cupio, cupivi, cupitum verlangen, wensen, begeren
ɡ deficere deficio, defeci, defectum 1 ontrouw worden, overlopen 2 ontbreken, tekortschieten
ɡ efficere efficio, effeci, effectum tot stand brengen, veroorzaken, maken
ɡ eripere eripio, eripui, ereptum uittrekken, wegrukken, afnemen
ɡ excipere excipio, excepi, exceptum 1 uitnemen, uittrekken 2 opvangen, opnemen
ɡ facere facio, feci, factum 1 doen 2 maken
ɡ fugere fugio, fugi, – (ont)vluchten
ɡ iacere iacio, ieci, iactum werpen
ɡ incipere incipio, incepi, inceptum beginnen
ɡ interficere interficio, interfeci, interfectum doden
ɡ perficere perficio, perfeci, perfectum voltooien, uitvoeren, afmaken
ɡ proficere proficio, profeci, profectum 1 verder komen, vorderen 2 helpen, baten
ɡ rapere rapio, rapui, raptum snel grijpen, wegrukken, roven
ɡ recipere recipio, recepi, receptum terugnemen; terugkrijgen; opnemen
ɡ sapere sapio, sapi(v)i, – 1 smaken, smaak hebben 2 verstandig/wijs zijn
5.5.2 Deponente werkwoorden
ɡ aggredi aggredior, aggressus sum 1 gaan naar 2 aanvallen 3 beginnen
ɡ egredi egredior, egressus sum naar buiten gaan/komen
ɡ mori morior, mortuus sum sterven
ɡ pati patior, passus sum lijden; dulden, toelaten
ɡ progredi progredior, progressus sum voortgaan, vooruitgaan
5.6 Onregelmatige werkwoorden
5.6.1 Esse en samenstellingen ervan
ɡ abesse absum, afui, –
ɡ adesse assum, affui, – (+ dat.)
ɡ esse sum, fui, –
ɡ interesse intersum, interfui, –
1 weg zijn, afwezig zijn 2 verwijderd zijn
1 aanwezig zijn, erbij zijn 2 helpen, bijstaan
1 zijn; bestaan 2 hebben (met datief van de bezitter)
1 zijn/liggen tussen 2 aanwezig zijn bij
ɡ interest (+ gen. of v. bez. vnw.) het is van belang (voor)
5.6.2 Ferre en samenstellingen ervan
ɡ afferre affero, attuli, allatum meebrengen, aanvoeren
ɡ conferre confero, contuli, collatum 1 bijeenbrengen, verzamelen 2 vergelijken
ɡ deferre defero, detuli, delatum naar beneden dragen/brengen; wegdragen, wegbrengen; overbrengen
ɡ differre differo, distuli, dilatum
1 verspreiden
2 verschillen
ɡ efferre effero, extuli, elatum naar buiten dragen/brengen, wegvoeren
ɡ ferre fero, tuli, latum
ɡ inferre infero, intuli, illatum
ɡ perferre perfero, pertuli, perlatum
ɡ referre refero, rettuli, relatum
5.6.3 Ire en samenstellingen ervan
1 dragen, voeren
2 brengen
3 verdragen, dulden
4 vertellen, zeggen
1 naar binnen dragen/brengen
2 veroorzaken, teweegbrengen
1 dragen/brengen naar, overbrengen
2 voltooien, volbrengen, uitvoeren
3 verdragen, uithouden
1 terugdragen, terugbrengen
2 meedelen, melden
ɡ abire abeo, abii, abitum weggaan
ɡ adire adeo, adii, aditum gaan naar
ɡ exire exeo, exii, exitum naar buiten gaan, weggaan
ɡ inire ineo, inii, initum
1 binnengaan 2 beginnen
ɡ ire eo, ii, itum gaan
ɡ perire pereo, perii, peritum omkomen, ten onder gaan
ɡ redire redeo, redii, reditum teruggaan, terugkomen, terugkeren
ɡ subire subeo, subii, subitum 1 gaan onder 2 op zich nemen, ondergaan
ɡ transire transeo, transii, transitum 1 overgaan, oversteken
2 voorbijgaan
5.6.4 Andere onregelmatige werkwoorden
ɡ fieri fio, factus sum 1 worden, ontstaan; gebeuren 2 gedaan worden; gemaakt worden
ɡ malle malo, malui, – liever willen, verkiezen
ɡ posse possum, potui, – kunnen
ɡ velle volo, volui, – willen
5.7 Defectieve werkwoorden
ɡ ait (defectief) zegt hij; zei hij
ɡ coepisse coepi of coeptus sum beginnen
ɡ inquit (defectief) zegt hij; zei hij
ɡ meminisse memini (+ gen.) zich herinneren, denken aan
6 Bijwoorden
6.1 Gewone bijwoorden
ɡ adeo (bijwoord) zozeer, in die mate
ɡ alioqui(n) (bijwoord) overigens; anders
ɡ aliter (bijwoord) anders
ɡ ante(a) (bijwoord) vroeger, tevoren
ɡ bene (bijwoord) goed
ɡ bis (bijwoord) tweemaal
ɡ ceterum (bijwoord) overigens, voor het overige
ɡ circiter (bijwoord) ongeveer
ɡ circum (bijwoord) rondom
ɡ cito (bijwoord) snel, vlug, gauw
ɡ contra (bijwoord) daarentegen; daartegenover
ɡ deinde (bijwoord) daarna, vervolgens
ɡ denique (bijwoord) 1 (uit)eindelijk, ten slotte 2 kortom, in één woord
ɡ diu (bijwoord) (sinds) lang, lange tijd
ɡ eo (bijwoord) daarheen
ɡ equidem (bijwoord) 1 zeker, inderdaad, natuurlijk 2 weliswaar
ɡ ergo (bijwoord) dus, bijgevolg
ɡ etiamnunc (bijwoord) ook nu nog, nog altijd
ɡ facile (bijwoord) gemakkelijk, moeiteloos
ɡ fere (bijwoord) bijna, ongeveer
ɡ fortasse (bijwoord) misschien
ɡ forte (bijwoord) toevallig
ɡ frustra (bijwoord) tevergeefs
ɡ haud (bijwoord) (helemaal) niet
ɡ hic (bijwoord) hier
ɡ hinc (bijwoord)
1 vanhier, hiervandaan 2 vandaar, daardoor
ɡ huc (bijwoord) hierheen
ɡ iam (bijwoord) al, reeds
ɡ ibi (bijwoord) daar
ɡ ideo (bijwoord) daarom
ɡ inde (bijwoord) 1 vandaar, daarvandaan 2 daarna; daardoor
ɡ interea (bijwoord) ondertussen, intussen
ɡ interim (bijwoord) ondertussen, inmiddels
ɡ ita (bijwoord) zo, op die manier
ɡ item (bijwoord) eveneens, ook
ɡ iterum (bijwoord) nogmaals, opnieuw, weer
ɡ libenter (bijwoord) graag, met plezier
ɡ magis (bijwoord) meer
ɡ modo (bijwoord) 1 zojuist, zonet, onlangs, pas 2 alleen (maar), slechts
ɡ modo ... modo nu eens ... dan weer
ɡ multo (bijwoord) veel, zeer, heel
ɡ multum (bijwoord) zeer, veel, erg
ɡ nequiquam (bijwoord) tevergeefs
ɡ noctu (bijwoord) ’s nachts
ɡ non (bijwoord) niet, geen
ɡ nondum (bijwoord) nog niet
ɡ numquam (bijwoord) nooit
ɡ numquid (bijwoord) toch niet, toch geen
ɡ nunc (bijwoord) nu
ɡ nunc ... nunc nu eens ... dan weer
ɡ omnino (bijwoord) helemaal, volledig
ɡ parum (bijwoord) te weinig, niet genoeg
ɡ paulatim (bijwoord) geleidelijk, langzamerhand
ɡ paulo (bijwoord) een beetje
ɡ paulum (bijwoord) een beetje
ɡ plerumque (bijwoord) meestal, gewoonlijk
ɡ post(ea) (bijwoord) daarna, later
ɡ posterius (bijwoord) later, daarna
ɡ praeterea (bijwoord) bovendien, daarenboven
ɡ primo (bijwoord) in het begin, aanvankelijk
ɡ primum (bijwoord) (voor het) eerst, ten eerste
ɡ procul (bijwoord) in de verte, op een afstand, (van) ver
ɡ prope (bijwoord) dichtbij; bijna
ɡ qua (bijwoord) waar(langs)
ɡ quam (bijwoord) 1 hoe (bij een adjectief of bijwoord) 2 dan (na een comparatief) 3 zo ... mogelijk (bij een superlatief)
ɡ quamdiu (bijwoord) hoe lang
ɡ quanto (bijwoord) hoeveel
ɡ quantum (bijwoord) hoeveel, hoezeer
ɡ quemadmodum (bijwoord) op welke manier, hoe
ɡ quidem (bijwoord) 1 zeker, ongetwijfeld 2 tenminste, althans 3 maar, echter 4 weliswaar
ɡ quidni (bijwoord) waarom niet
ɡ quippe (bijwoord) immers, natuurlijk, zeker
ɡ quo (bijwoord) waarheen
ɡ quomodo (bijwoord) op welke manier, hoe
ɡ quondam (bijwoord) 1 eens, ooit 2 soms
ɡ quoque (bijwoord) ook
ɡ quotiens (bijwoord) hoe vaak
ɡ repente (bijwoord) plotseling
ɡ rursus (bijwoord) 1 opnieuw, weer 2 daarentegen
ɡ saepe (bijwoord) vaak, dikwijls
ɡ satis (bijwoord) genoeg, voldoende; tamelijk, behoorlijk
ɡ semel (bijwoord) eenmaal
ɡ semper (bijwoord) altijd, steeds, telkens
ɡ sic (bijwoord) zo, op die manier
ɡ sicut (bijwoord) zoals; alsof
ɡ simul (bijwoord) tegelijk, gelijktijdig
ɡ subinde (bijwoord) 1 onmiddellijk daarna 2 herhaaldelijk, dikwijls
ɡ subito (bijwoord) plotseling
ɡ supra (bijwoord) 1 eerder, vroeger 2 (nog) meer
ɡ tam (bijwoord) zo (bij een adjectief of bijwoord)
ɡ tamen (bijwoord) toch, niettemin
ɡ tamquam (bijwoord) als het ware, (zo)als
ɡ tandem (bijwoord) uiteindelijk, ten slotte
ɡ tantum (bijwoord) slechts, alleen maar
ɡ ter (bijwoord) driemaal
ɡ tot (bijwoord) zoveel
ɡ tum (bijwoord) 1 toen, op dat moment, dan 2 daarna, vervolgens
ɡ ubi (bijwoord) waar
ɡ ultro (bijwoord) bovendien, zelfs
ɡ umquam (bijwoord) ooit
ɡ una (bijwoord) tegelijk, samen
ɡ unde (bijwoord) vanwaar, waarvandaan
ɡ undique (bijwoord) overal (vandaan)
ɡ utique (bijwoord) in ieder geval
ɡ velut (bijwoord) zoals; alsof
ɡ vix (bijwoord) nauwelijks, met moeite
6.2 Vraagpartikels
ɡ an (vraagpartikel) of (in een indirecte vraag)
ɡ -ne (vraagpartikel) 1 (wordt in een directe vraag niet vertaald, maar weergegeven door inversie) 2 of (in een indirecte vraag)
ɡ utrum (vraagpartikel) of (in een indirecte vraag)
7 Voorzetsels
7.1 Voorzetsels met de accusatief
ɡ ad + accusatief
1 naar, tot (aan) 2 bij, aan 3 om te (bij een gerundium)
ɡ ante + accusatief voor
ɡ apud + accusatief bij
ɡ circa + accusatief rondom; (dicht) bij; omstreeks
ɡ circum + accusatief rondom; (dicht) bij; langs
ɡ contra + accusatief tegen(over)
ɡ extra + accusatief buiten; behalve
ɡ inter + accusatief 1 tussen, onder, te midden van 2 tijdens, gedurende
ɡ intra + accusatief binnen
ɡ ob + accusatief wegens, om
ɡ per + accusatief
1 door, over, langs
2 tijdens, gedurende
3 door middel van, met behulp van
ɡ post + accusatief achter; na
ɡ praeter + accusatief 1 langs, voorbij 2 behalve, uitgezonderd
ɡ prope + accusatief dicht bij; omstreeks
ɡ propter + accusatief wegens, door
ɡ secundum + accusatief volgens
ɡ supra + accusatief 1 boven (op) 2 over (... heen)
ɡ trans + accusatief 1 over (... heen) 2 aan de overkant van
7.2 Voorzetsels met de ablatief
ɡ a(b) + ablatief 1 van(af), (van)uit 2 sinds 3 door (bij een passief werkwoord)
ɡ cum + ablatief (samen) met
ɡ de + ablatief
1 van(af), (van)uit 2 over, betreffende
ɡ e(x) + ablatief (van)uit, van(af)
ɡ pro + ablatief
1 ten voordele van 2 in plaats van 3 in verhouding tot
ɡ sine + ablatief zonder
7.3 Voorzetsels met de accusatief en de ablatief
ɡ in ¹ + accusatief
1 naar, tot (in) 2 tegen(over) 3 met het oog op
ɡ in ² + ablatief in; op; bij
ɡ sub ¹ + accusatief
1 (tot) onder 2 omstreeks
ɡ sub ² + ablatief onder; aan de voet van
ɡ super ¹ + accusatief
ɡ super ² + ablatief
8 Voegwoorden
8.1Nevenschikkende voegwoorden
1 boven (op) 2 over (... heen)
1 boven (op) 2 over, aangaande
ɡ ac (voegwoord) en
ɡ at (voegwoord) maar
ɡ atque (voegwoord) en
ɡ atqui (voegwoord) maar toch
ɡ aut (voegwoord) of
ɡ autem (voegwoord) echter, maar
ɡ enim (voegwoord) immers, namelijk
ɡ et (voegwoord) 1 en 2 ook
ɡ et ... et zowel ... als
ɡ etiam (voegwoord) ook, zelfs
ɡ igitur (voegwoord) dus, bijgevolg
ɡ itaque (voegwoord) daarom, dus, bijgevolg
ɡ nam (voegwoord) want, namelijk, immers
ɡ namque (voegwoord) want, namelijk, immers
ɡ nec (voegwoord) en niet, ook niet; maar niet
ɡ nec ... nec noch ... noch
ɡ neque (voegwoord) en niet, ook niet; maar niet
ɡ neque ... neque noch ... noch
ɡ -que (voegwoord) en
ɡ -que ... -que zowel ... als
ɡ sed (voegwoord) maar
ɡ seu (voegwoord) of als, of indien
ɡ seu ... seu hetzij ... hetzij
ɡ sive (voegwoord) of als, of indien
ɡ sive ... sive hetzij ... hetzij
ɡ -ve (voegwoord) of (ook)
ɡ vel (voegwoord) of (ook)
ɡ vero (voegwoord) echter, maar
ɡ verum (voegwoord) echter, maar
8.2 Onderschikkende voegwoorden
ɡ cum ¹ + indicatief toen, wanneer
ɡ cum ² + conjunctief 1 toen 2 omdat 3 hoewel
ɡ dum ¹ + indicatief 1 terwijl 2 zolang 3 totdat
ɡ dum ² + conjunctief 1 totdat 2 als ... maar, mits
ɡ etiamsi + indicatief/conjunctief ook als, zelfs indien
ɡ licet + conjunctief hoewel, ook al
ɡ ne + conjunctief 1 (op)dat niet, (om) niet te; om te voorkomen dat, uit vrees dat 2 dat, (om) te
ɡ neve + conjunctief en (op)dat niet, en (om) niet te
ɡ ni + indicatief/conjunctief als niet, indien niet, tenzij
ɡ nisi + indicatief/conjunctief als niet, indien niet, tenzij
ɡ postquam + indicatief perfectum nadat
ɡ priusquam + indicatief/conjunctief eerder dan, voordat
ɡ quamquam + indicatief hoewel
ɡ quasi + conjunctief alsof
ɡ quia + indicatief omdat, aangezien
ɡ quin + conjunctief dat, (om) te, of
ɡ quo + comparatief + conjunctief opdat (des te), om (des te)
ɡ quod + indicatief 1 omdat 2 dat
ɡ quoniam + indicatief aangezien, omdat
ɡ si + indicatief/conjunctief als, indien
ɡ sin + indicatief/conjunctief maar indien, als echter
ɡ tamquam + conjunctief zoals; alsof
ɡ ubi + indicatief zodra, toen, wanneer
ɡ ut ¹ + indicatief 1 zoals 2 zodra, toen
ɡ ut ² + conjunctief 1 opdat, om te 2 zodat 3 dat, (om) te
9 Tussenwerpsels
ɡ ecce (tussenwerpsel) kijk (daar)
ɡ en (tussenwerpsel) kijk (daar)
ɡ heu (tussenwerpsel) ach, o, oh
ɡ io (tussenwerpsel) 1 hoera 2 ach
Deel 2
Alfabetische woordenlijst
Aɡ a(b) + ablatief
1 van(af), (van)uit
2 sinds 3 door (bij een passief werkwoord)
ɡ abesse absum, afui, – 1 weg zijn, afwezig zijn 2 verwijderd zijn
ɡ abire abeo, abii, abitum weggaan
ɡ ac (voegwoord) en
ɡ accedere accedo, accessi, accessum
1 naderen (+ dat. of met ad/in + acc.) 2 erbij komen
ɡ accendere accendo, accendi, accensum 1 in brand steken, aansteken 2 aanvuren, aanwakkeren
ɡ accidere accido, accidi, – gebeuren, voorvallen
ɡ accipere accipio, accepi, acceptum aannemen, ontvangen, krijgen
ɡ acer acris, acre
ɡ acies aciei (v.)
ɡ actio actionis (v.)
ɡ ad + accusatief
1 scherp 2 heftig
1 scherpte 2 slaglinie, slagorde
1 handeling, verrichting 2 rechtszitting, proces
1 naar, tot (aan)
2 bij, aan 3 om te (bij een gerundium)
ɡ addere addo, addidi, additum toevoegen
ɡ adducere adduco, adduxi, adductum
1 leiden naar, brengen naar
2 brengen tot, bewegen tot
ɡ adeo (bijwoord) zozeer, in die mate
ɡ adesse assum, affui, – (+ dat.)
1 aanwezig zijn, erbij zijn
2 helpen, bijstaan
ɡ adire adeo, adii, aditum gaan naar
ɡ aditus aditus (m.) toegang, ingang
ɡ adiuvare adiuvo, adiuvi, adiutum helpen, ondersteunen
ɡ administrare administro, administravi, 1 besturen, leiden, regelen administratum 2 behulpzaam zijn
ɡ admirari admiror, admiratus sum
1 bewonderen
2 zich verwonderen (over)
ɡ admittere admitto, admisi, admissum toelaten, toestaan
ɡ adventus adventus (m.) (aan)komst
ɡ adversus adversa, adversum
1 tegenoverstaand 2 ongunstig
ɡ aequor aequoris (o.) zee(spiegel)
ɡ aequus aequa, aequum
1 effen, vlak 2 gelijk(matig) 3 rechtvaardig
ɡ aer aeris (m.) lucht
ɡ aes aeris (o.)
1 koper, brons 2 geld
ɡ aestas aestatis (v.) zomer(hitte)
ɡ aestus aestus (m.)
1 hitte, gloed 2 golf, vloed
ɡ aetas aetatis (v.) 1 leeftijd 2 tijd(perk)
ɡ aether aetheris (m.) lucht; hemel
ɡ affectus affectus (m.) stemming, gemoedstoestand
ɡ afferre affero, attuli, allatum meebrengen, aanvoeren
ɡ ager agri (m.) akker, veld
ɡ agere ago, egi, actum
1 drijven, leiden 2 doen, handelen
ɡ agger aggeris (m.) 1 aarde 2 wal, dam, dijk
ɡ aggredi aggredior, aggressus sum
ɡ agitare agito, agitavi, agitatum
ɡ agmen agminis (o.)
1 gaan naar 2 aanvallen 3 beginnen
1 in beweging zetten 2 opjagen, achtervolgen
1 troep, menigte 2 leger op mars, colonne
ɡ ait (defectief) zegt hij; zei hij
ɡ ala alae (v.) vleugel
ɡ alere alo, alui, al(i)tum voeden
ɡ alienus aliena, alienum 1 andermans 2 vreemd, buitenlands
ɡ alioqui(n) (bijwoord) overigens; anders
ɡ aliqui(s) aliquis/aliqua, aliquid/aliquod 1 (zelfstandig) iemand; iets 2 (bijvoeglijk) een of ander 3 (mv.) sommige(n), enige(n)
ɡ aliter (bijwoord) anders
ɡ alius alia, aliud ander
ɡ alius ... alius 1 de/het ene ... de/het andere 2 (mv.) sommige(n) ... andere(n)
ɡ alter altera, alterum de/het andere (van twee)
ɡ alter ... alter de/het ene ... de/het andere (van twee)
ɡ altitudo altitudinis (v.) 1 hoogte 2 diepte
ɡ altus alta, altum 1 hoog 2 diep
ɡ amare amo, amavi, amatum houden van, liefhebben, beminnen
ɡ ambo ambae, ambo (mv.) beide(n) (samen)
ɡ amicitia amicitiae (v.) vriendschap
ɡ amicus amici (m.) vriend
ɡ amittere amitto, amisi, amissum 1 wegsturen 2 verliezen
ɡ amnis amnis (m.) rivier, stroom
ɡ amor amoris (m.) liefde
ɡ amplus ampla, amplum 1 ruim, omvangrijk 2 belangrijk, aanzienlijk
ɡ an (vraagpartikel) of (in een indirecte vraag)
ɡ angustus angusta, angustum 1 nauw, smal, eng 2 beperkt, gering
ɡ anima animae (v.) 1 adem 2 ziel
ɡ animadvertere animadverto, animadverti, (op)merken, waarnemen, zien animadversum
ɡ animal animalis (o.) levend wezen; dier
ɡ animus animi (m.) 1 ziel, geest 2 hart, gemoed 3 aard, karakter
ɡ annus anni (m.) jaar
ɡ ante + accusatief voor
ɡ ante(a) (bijwoord) vroeger, tevoren
ɡ antiquus antiqua, antiquum oud
ɡ antrum antri (o.) grot; holte
ɡ apertus aperta, apertum 1 open 2 openlijk, duidelijk, zichtbaar
ɡ appellare appello, appellavi, appellatum 1 aanspreken, aanroepen 2 noemen, benoemen tot
ɡ apud + accusatief bij
ɡ aqua aquae (v.) water
ɡ ara arae (v.) altaar
ɡ arbitrari arbitror, arbitratus sum oordelen, menen, denken, geloven
ɡ arbor arboris (v.) boom
ɡ arcessere arcesso, arcessivi, arcessitum ontbieden, laten komen, halen
ɡ ardere ardeo, arsi, – branden, gloeien
ɡ arduus ardua, arduum 1 steil; hoog 2 moeilijk
ɡ argumentum argumenti (o.) 1 bewijs, argument 2 onderwerp, inhoud
ɡ arma armorum (o. mv.) wapens
ɡ armatus armata, armatum gewapend
ɡ armentum armenti (o.) vee; kudde
ɡ ars artis (v.) kunst; vaardigheid
ɡ artifex artificis (m./v.) kunstenaar; vakman
ɡ arvum arvi (o.) akker, veld
ɡ arx arcis (v.) burcht, vesting; bovenstad
ɡ asper aspera, asperum 1 ruw, hard, streng 2 moeilijk, gevaarlijk
ɡ aspicere aspicio, aspexi, aspectum kijken naar, aankijken
ɡ at (voegwoord) maar
ɡ ater atra, atrum donker, zwart
ɡ atque (voegwoord) en
ɡ atqui (voegwoord) maar toch
ɡ auctor auctoris (m./v.) 1 ontwerper, uitvinder 2 auteur, (geschied)schrijver 3 getuige, zegsman 4 raadgever, adviseur
ɡ auctoritas auctoritatis (v.)
1 macht, gezag 2 aanzien, invloed
ɡ audere audeo, ausus sum durven, wagen
ɡ audire audio, audivi, auditum horen; luisteren
ɡ augere augeo, auxi, auctum vermeerderen, vergroten
ɡ aura aurae (v.) bries, wind; lucht
ɡ aureus aurea, aureum gouden, van goud
ɡ auris auris (v.) oor
ɡ aurum auri (o.) goud
ɡ auster austri (m.) zuiden(wind)
ɡ aut (voegwoord) of
ɡ autem (voegwoord) echter, maar
ɡ auxilium auxilii (o.) 1 hulp(middel) 2 (mv.) hulptroepen
ɡ avaritia avaritiae (v.) hebzucht, gierigheid
ɡ avertere averto, averti, aversum afwenden, afkeren, afhouden
B
ɡ barbarus ¹ barbari (m.) vreemdeling, buitenlander; barbaar
ɡ barbarus ² barbara, barbarum vreemd, buitenlands; barbaars
ɡ beatus beata, beatum 1 gelukkig, blij 2 rijk, kostbaar
ɡ bellum belli (o.) oorlog
ɡ bene (bijwoord) goed
ɡ beneficium beneficii (o.) weldaad, gunst
ɡ bis (bijwoord) tweemaal
ɡ bonus bona, bonum goed
ɡ bos bovis (m./v.) rund: (m.) os, (v.) koe
ɡ bracchium bracchii (o.) arm
Cɡ cadere cado, cecidi, – vallen
ɡ caecus caeca, caecum 1 (ver)blind 2 onzichtbaar, verborgen 3 donker, duister
ɡ caedere caedo, cecidi, caesum doden, vermoorden
ɡ caedes caedis (v.) moord, doodslag; bloedbad, slachting
ɡ caelum caeli (o.) hemel
ɡ campus campi (m.) vlakte; veld
ɡ canere cano, cecini, – (be)zingen
ɡ canis canis (m./v.) hond
ɡ capere capio, cepi, captum grijpen, nemen; innemen, veroveren
ɡ captivus captivi (m.) (krijgs)gevangene
ɡ caput capitis (o.) hoofd, kop
ɡ carmen carminis (o.) lied; gedicht
ɡ carpere carpo, carpsi, carptum plukken
ɡ carus cara, carum
1 lief, geliefd, dierbaar
2 duur, kostbaar
ɡ castellum castelli (o.) fort, vesting
ɡ castra castrorum (o. mv.) (leger)kamp
ɡ casus casus (m.)
ɡ causa causae (v.)
1 val
2 toeval, voorval
3 ongeval, ongeluk
1 oorzaak, reden
2 rechtszaak, proces
ɡ gen. + causa wegens, omwille van
ɡ cavus cava, cavum hol, uitgehold, gewelfd
ɡ cedere cedo, cessi, cessum
1 (voort)gaan 2 weggaan, wijken
ɡ celer celeris, celere snel, vlug
ɡ celeritas celeritatis (v.) snelheid
ɡ centum (telwoord) honderd
ɡ centurio centurionis (m.) centurio, honderdman (= aanvoerder van een centurie, d.i. 1/60 van een legioen)
ɡ cernere cerno, crevi, cretum 1 waarnemen, zien 2 beslissen, besluiten
ɡ certamen certaminis (o.)
1 wedstrijd, wedijver 2 gevecht, strijd
ɡ certare certo, certavi, certatum 1 wedijveren 2 vechten, strijden
ɡ certus certa, certum
1 zeker
2 vast(gesteld), bepaald
ɡ ceterum (bijwoord) overigens, voor het overige
ɡ ceterus cetera, ceterum overig, ander
ɡ cingere cingo, cinxi, cinctum omgeven, omringen, omsingelen
ɡ circa + accusatief rondom; (dicht) bij; omstreeks
ɡ circiter (bijwoord) ongeveer
ɡ circum ¹ (bijwoord) rondom
ɡ circum ² + accusatief rondom; (dicht) bij; langs
ɡ circumdare circumdo, circumdedi, circumdatum omgeven
ɡ circumspicere circumspicio, circumspexi, rondkijken; bekijken circumspectum
ɡ circumvenire circumvenio, circumveni, omgeven, omringen, omsingelen circumventum
ɡ cito (bijwoord) snel, vlug, gauw
ɡ civis civis (m./v.) burger
ɡ civitas civitatis (v.)
1 burgerrecht, burgerschap
2 stad, gemeente; staat
ɡ clamor clamoris (m.) geroep, geschreeuw
ɡ clarus clara, clarum
1 helder, duidelijk; luid
2 beroemd, roemrijk
ɡ classis classis (v.) vloot; schip
ɡ claudere claudo, clausi, clausum sluiten
ɡ coepisse coepi of coeptus sum beginnen
ɡ cogere cogo, coegi, coactum 1 samendrijven 2 dwingen
ɡ cogitatio cogitationis (v.) het (na)denken; gedachte
ɡ cognoscere cognosco, cognovi, cognitum leren kennen, vernemen; herkennen
ɡ cohors cohortis (v.) cohort(e) (= 1/10 van een legioen)
ɡ cohortari cohortor, cohortatus sum aansporen, aanmoedigen
ɡ colere colo, colui, cultum
1 bebouwen, bewerken
2 (be)wonen
3 verzorgen, versieren
4 vereren, aanbidden
ɡ colligere colligo, collegi, collectum verzamelen
ɡ collis collis (m.) heuvel
ɡ collocare colloco, collocavi, collocatum opstellen, plaatsen, vestigen
ɡ collum colli (o.) hals, nek
ɡ color coloris (m.) kleur
ɡ comes comitis (m./v.) begeleider, metgezel
ɡ commeatus commeatus (m.)
1 verkeer; transport
2 bevoorrading
ɡ committere committo, commisi, commissum 1 samenbrengen
2 begaan, plegen
3 toevertrouwen
ɡ communis communis, commune gemeenschappelijk
ɡ complere compleo, complevi, completum vullen
ɡ complures complures, complura (mv.) tamelijk veel, heel wat
ɡ conari conor, conatus sum proberen, wagen, ondernemen
ɡ concedere concedo, concessi, concessum 1 weggaan, wijken 2 overlaten; toestaan
ɡ concilium concilii (o.) vergadering
ɡ concupiscere concupisco, concupivi, concupitum (hevig) verlangen, wensen, begeren
ɡ condere condo, condidi, conditum 1 stichten 2 opbergen
ɡ condicio condicionis (v.) 1 voorwaarde 2 omstandigheden
ɡ conferre confero, contuli, collatum 1 bijeenbrengen, verzamelen
2 vergelijken
ɡ conficere conficio, confeci, confectum 1 vervaardigen, tot stand brengen 2 bijeenbrengen, verzamelen
ɡ confidere confido, confisus sum (+ dat.) vertrouwen (op)
ɡ confirmare confirmo, confirmavi, confirmatum 1 versterken, sterker maken
2 bevestigen, bewijzen
ɡ conicere conicio, conieci, coniectum (bijeen)werpen, (bijeen)brengen
ɡ coniungere coniungo, coniunxi, coniunctum verbinden, verenigen
ɡ coniunx coniugis (m./v.) (m.) echtgenoot; (v.) echtgenote
ɡ coniuratio coniurationis (v.) samenzwering, complot
ɡ conscribere conscribo, conscripsi, conscriptum 1 opschrijven, inschrijven
2 rekruteren, aanwerven (van soldaten)
ɡ considere consido, consedi, consessum 1 gaan zitten, plaatsnemen
ɡ consilium consilii (o.)
ɡ consistere consisto, constiti, –
ɡ conspectus conspectus (m.)
2 zich vestigen, gaan wonen
1 plan, voornemen
2 overleg, beraadslaging
3 raad(geving), advies
4 besluit, beslissing
1 gaan staan, zich opstellen
2 blijven staan, stilstaan
1 zicht, gezichtsveld
2 aanblik, voorkomen
ɡ conspicere conspicio, conspexi, conspectum bekijken, aanschouwen
ɡ constituere constituo, constitui, constitutum
1 oprichten, aanleggen, bouwen
2 bepalen, vaststellen; besluiten
ɡ constitutio constitutionis (v.)
1 inrichting, organisatie
2 bepaling, verordening
ɡ consuescere consuesco, consuevi, consuetum gewoon worden
ɡ consuetudo consuetudinis (v.) gewoonte
ɡ consul consulis (m.) consul (= een van de twee hoogste ambtenaren in de republiek)
ɡ consulere consulo, consului, consultum 1 beraadslagen, overleggen
2 raadplegen, om raad vragen
ɡ consumere consumo, consumpsi, consumptum verbruiken
ɡ contendere contendo, contendi, contentum 1 (aan)spannen, strak aantrekken
2 (zich) inspannen
3 vechten, strijden
ɡ contentus contenta, contentum (+ abl.) tevreden (met)
ɡ continere contineo, continui, contentum bijeenhouden, vasthouden, tegenhouden
ɡ contingere contingo, contigi, contactum aanraken
ɡ contra 1 (bijwoord) daarentegen; daartegenover
ɡ contra 2 + accusatief tegen(over)
ɡ convenire convenio, conveni, conventum 1 samenkomen, zich verzamelen
2 overeenkomen, overeenstemmen
ɡ convertere converto, converti, conversum 1 omdraaien, omkeren
ɡ copia copiae (v.)
ɡ cornu cornus (o.)
2 veranderen
1 voorraad, hoeveelheid, menigte 2 gelegenheid, mogelijkheid
3 (mv.) troepen, strijdkrachten
1 hoorn
2 vleugel (van een leger)
ɡ corpus corporis (o.) lichaam
ɡ corripere corripio, corripui, correptum 1 grijpen, zich toe-eigenen
2 aantasten, overvallen
ɡ corrumpere corrumpo, corrupi, corruptum vernietigen, bederven
ɡ creber crebra, crebrum talrijk, veelvuldig
ɡ credere credo, credidi, creditum (+ dat.) 1 geloven
2 vertrouwen
ɡ crescere cresco, crevi, cretum groeien
ɡ crudelis crudelis, crudele wreed, meedogenloos
ɡ cum 1 + ablatief (samen) met
ɡ cum 2 + indicatief toen, wanneer
ɡ cum 3 + conjunctief
1 toen 2 omdat 3 hoewel
ɡ cunctus cuncta, cunctum 1 gezamenlijk, geheel 2 (mv.) alle(n); alles
ɡ cupere cupio, cupivi, cupitum verlangen, wensen, begeren
ɡ cupido cupidinis (v.)
ɡ cura curae (v.)
1 verlangen, begeerte 2 liefde, hartstocht
1 zorg, verzorging 2 bezorgdheid
ɡ curare curo, curavi, curatum 1 verzorgen, zorg dragen voor 2 zich bekommeren om
ɡ currus currus (m.) wagen, renwagen, strijdwagen
ɡ cursus cursus (m.)
1 (wed)loop, (wed)ren, vaart 2 loopbaan, carrière
ɡ custos custodis (m./v.) bewaker, beschermer
Dɡ damnare damno, damnavi, damnatum veroordelen
ɡ dare do, dedi, datum geven
ɡ de + ablatief
1 van(af), (van)uit 2 over, betreffende
ɡ dea deae (v.) godin
ɡ debere debeo, debui, debitum moeten; verschuldigd zijn
ɡ decedere decedo, decessi, decessum 1 weggaan, wegtrekken 2 overlijden, sterven
ɡ decem (telwoord) tien
ɡ decernere decerno, decrevi, decretum beslissen; oordelen
ɡ decus decoris (o.) 1 versiering 2 roem, eer
ɡ dedere dedo, dedidi, deditum overgeven, uitleveren; wijden aan
ɡ deditio deditionis (v.) overgave, uitlevering, onderwerping
ɡ deducere deduco, deduxi, deductum naar beneden leiden; wegleiden; leiden naar
ɡ defendere defendo, defendi, defensum verdedigen, beschermen
ɡ deferre defero, detuli, delatum naar beneden dragen/brengen; wegdragen, wegbrengen; overbrengen
ɡ deficere deficio, defeci, defectum
1 ontrouw worden, overlopen 2 ontbreken, tekortschieten
ɡ deinde (bijwoord) daarna, vervolgens
ɡ delectare delecto, delectavi, delectatum een plezier doen
ɡ deligere deligo, delegi, delectum (uit)kiezen
ɡ demittere demitto, demisi, demissum naar beneden zenden, laten zakken
ɡ demonstrare demonstro, demonstravi, 1 aanwijzen, aanduiden demonstratum 2 aantonen, bewijzen
ɡ denique (bijwoord) 1 (uit)eindelijk, ten slotte 2 kortom, in één woord
ɡ densus densa, densum dicht (op elkaar)
ɡ deserere desero, deserui, desertum verlaten, in de steek laten
ɡ desiderare desidero, desideravi, desideratum verlangen, wensen, begeren
ɡ desiderium desiderii (o.) verlangen, wens, begeerte
ɡ detrahere detraho, detraxi, detractum naar beneden trekken; wegtrekken
ɡ deus dei (m.) god
ɡ dexter dext(e)ra, dext(e)rum rechts, rechter-
ɡ dicere dico, dixi, dictum zeggen; spreken; noemen
ɡ dictum dicti (o.) woord, uitspraak, gezegde
ɡ dies diei (m./v.) dag
ɡ differre differo, distuli, dilatum 1 verspreiden 2 verschillen
ɡ dignus digna, dignum (+ abl.) waard(ig)
ɡ dimittere dimitto, dimisi, dimissum wegzenden, laten (uiteen)gaan
ɡ discedere discedo, discessi, discessum uiteengaan, weggaan
ɡ discere disco, didici, – leren, (be)studeren
ɡ diu (bijwoord) (sinds) lang, lange tijd
ɡ diversus diversa, diversum tegenovergesteld; verschillend
ɡ dives dives, dives, gen. divitis rijk
ɡ dividere divido, divisi, divisum (ver)delen, splitsen; scheiden
ɡ divitiae divitiarum (v. mv.) rijkdom
ɡ divus diva, divum goddelijk
ɡ docere doceo, docui, doctum leren, onderwijzen
ɡ dolere doleo, dolui, dolitum pijn hebben; verdriet hebben, (be)treuren
ɡ dolor doloris (m.) pijn; verdriet
ɡ dolus doli (m.) list, bedrog
ɡ domus domus (v.) huis
ɡ donum doni (o.) geschenk
ɡ dubitare dubito, dubitavi, dubitatum (be)twijfelen; aarzelen
ɡ dubius dubia, dubium twijfelend, onzeker; twijfelachtig
ɡ ducere duco, duxi, ductum leiden, voeren, brengen
ɡ dulcis dulcis, dulce
1 zoet 2 aangenaam
ɡ dum ¹ + indicatief 1 terwijl 2 zolang 3 totdat
ɡ dum ² + conjunctief 1 totdat 2 als ... maar, mits
ɡ duo duae, duo twee
ɡ durus dura, durum 1 hard 2 wreed, streng
ɡ dux ducis (m./v.) leider, aanvoerder, gids
Eɡ e + ablatief (van)uit, van(af)
ɡ ebrietas ebrietatis (v.) dronkenschap
ɡ ecce (tussenwerpsel) kijk (daar)
ɡ educere educo, eduxi, eductum naar buiten leiden, wegvoeren
ɡ efferre effero, extuli, elatum naar buiten dragen/brengen, wegvoeren
ɡ efficere efficio, effeci, effectum tot stand brengen, veroorzaken, maken
ɡ effundere effundo, effudi, effusum uitgieten, uitstorten
ɡ ego acc. me, gen. mei, dat. mihi, abl. me ik (verbogen: mij)
ɡ egredi egredior, egressus sum naar buiten gaan/komen
ɡ eligere eligo, elegi, electum uitkiezen, uitzoeken
ɡ emere emo, emi, emptum kopen
ɡ en (tussenwerpsel) kijk (daar)
ɡ enim (voegwoord) immers, namelijk
ɡ eo (bijwoord) daarheen
ɡ epistula epistulae (v.) brief
ɡ eques equitis (m.) 1 ruiter, cavalerist (= soldaat te paard) 2 ridder
ɡ equidem (bijwoord)
1 zeker, inderdaad, natuurlijk
2 weliswaar
ɡ equitatus equitatus (m.) ruiterij
ɡ equus equi (m.) paard
ɡ ergo (bijwoord) dus, bijgevolg
ɡ eripere eripio, eripui, ereptum uittrekken, wegrukken, afnemen
ɡ errare erro, erravi, erratum rondzwerven, ronddwalen
ɡ esse sum, fui, – 1 zijn; bestaan 2 hebben (met datief van de bezitter)
ɡ et (voegwoord)
1 en 2 ook
ɡ et ... et zowel ... als
ɡ etiam (voegwoord) ook, zelfs
ɡ etiamnunc (bijwoord) ook nu nog, nog altijd
ɡ etiamsi + indicatief/conjunctief ook als, zelfs indien
ɡ ex + ablatief (van)uit, van(af)
ɡ excedere excedo, excessi, excessum naar buiten gaan, weggaan
ɡ excipere excipio, excepi, exceptum 1 uitnemen, uittrekken
ɡ exercere exerceo, exercui, exercitum
2 opvangen, opnemen
1 in beweging zetten/houden
2 verontrusten, plagen, kwellen
3 (uit)oefenen, hanteren
ɡ exercitus exercitus (m.) leger
ɡ exire exeo, exii, exitum naar buiten gaan, weggaan
ɡ existimare existimo, existimavi, existimatum 1 schatten, (waard) achten 2 (be)oordelen, beslissen 3 menen, denken, geloven
ɡ exitus exitus (m.)
1 uitgang, uitweg 2 einde, afloop, slot
ɡ expellere expello, expuli, expulsum verdrijven, verjagen
ɡ experiri experior, expertus sum 1 proberen, op de proef stellen 2 ervaren, ondervinden
ɡ explorare exploro, exploravi, exploratum verkennen; onderzoeken
ɡ exprimere exprimo, expressi, expressum 1 uitdrukken, uitpersen 2 weergeven, beschrijven
ɡ exspectare exspecto, exspectavi, exspectatum wachten (op), verwachten
ɡ exstinguere exstinguo, exstinxi, exstinctum 1 (uit)doven, blussen 2 vernietigen; doden
ɡ exter(us) extera, exterum zich buiten bevindend; buitenlands
ɡ extra + accusatief buiten; behalve
Fɡ facere facio, feci, factum
1 doen 2 maken
ɡ facies faciei (v.) 1 uiterlijk, voorkomen, gedaante 2 gezicht, gelaat
ɡ facile (bijwoord) gemakkelijk, moeiteloos
ɡ facilis facilis, facile gemakkelijk, moeiteloos
ɡ facinus facinoris (o.) misdaad, schanddaad
ɡ factum facti (o.)
1 daad, handeling, werk 2 voorval, gebeurtenis, feit
ɡ facultas facultatis (v.) mogelijkheid, gelegenheid
ɡ fallere fallo, fefelli, – bedriegen, misleiden
ɡ falsus falsa, falsum
ɡ fama famae (v.)
1 vals, onwaar, onecht 2 bedrieglijk, misleidend
1 gerucht; opinie 2 roem; reputatie
ɡ fames famis (v.) honger
ɡ fari for, fatus sum verkondigen, spreken, zeggen
ɡ fatum fati (o.) (nood)lot
ɡ felicitas felicitatis (v.) geluk, voorspoed
ɡ felix felix, felix, gen. felicis gelukkig, voorspoedig
ɡ fera ferae (v.) wild dier
ɡ fere (bijwoord) bijna, ongeveer
ɡ ferre fero, tuli, latum
ɡ ferrum ferri (o.)
1 dragen, voeren
2 brengen
3 verdragen, dulden
4 vertellen, zeggen
1 ijzer
2 wapen: zwaard, dolk, speer
ɡ fessus fessa, fessum moe, uitgeput, afgemat
ɡ fetus fetus (m.) vrucht
ɡ fides fidei (v.)
1 vertrouwen
2 trouw, eerlijkheid
ɡ fiducia fiduciae (v.) (zelf)vertrouwen; moed
ɡ fieri fio, factus sum
1 worden, ontstaan; gebeuren 2 gedaan worden; gemaakt worden
ɡ figere figo, fixi, fixum vasthechten, bevestigen
ɡ filius filii (m.) zoon
ɡ finis finis (m.)
1 grens; einde 2 (mv.) gebied
ɡ finitimus finitima, finitimum (+ dat.) aangrenzend, naburig
ɡ flamma flammae (v.) vlam, vuur
ɡ flectere flecto, flexi, flexum
1 buigen, krommen 2 van mening doen veranderen
ɡ flos floris (m.) bloem
ɡ fluctus fluctus (m.) golf, vloed
ɡ flumen fluminis (o.) rivier, stroom
ɡ fons fontis (m.) bron
ɡ forma formae (v.)
1 vorm, gestalte 2 schoonheid
ɡ formare formo, formavi, formatum vormen; maken
ɡ formido formidinis (v.) (grote) angst, schrik
ɡ fortasse (bijwoord) misschien
ɡ forte (bijwoord) toevallig
ɡ fortis fortis, forte 1 sterk, krachtig 2 moedig, dapper, flink
ɡ fortitudo fortitudinis (v.) moed, dapperheid
ɡ fortuitus fortuita, fortuitum toevallig, willekeurig, spontaan
ɡ fortuna fortunae (v.) 1 lot, toeval; (on)geluk 2 (mv.) bezit, vermogen
ɡ forum fori (o.) forum, markt(plein)
ɡ fossa fossae (v.) gracht, sloot; kanaal
ɡ frangere frango, fregi, fractum breken
ɡ frater fratris (m.) broer
ɡ frigidus frigida, frigidum koud, koel, fris
ɡ frigus frigoris (o.) (winter)kou
ɡ frons frondis (v.) loof, gebladerte
ɡ frui fruor, fructus/fruitus sum (+ abl.) genieten (van)
ɡ frumentarius frumentaria, frumentarium het graan betreffend, graan-
ɡ frumentum frumenti (o.) graan, koren
ɡ frustra (bijwoord) tevergeefs
ɡ frux frugis (v.) vrucht
ɡ fuga fugae (v.) vlucht
ɡ fugere fugio, fugi, – (ont)vluchten
ɡ fundere fundo, fudi, fusum (uit)gieten
ɡ furor furoris (m.) woede, razernij, waanzin
G
ɡ gaudere gaudeo, gavisus sum blij zijn, zich verheugen
ɡ geminus gemina, geminum tweeling-
ɡ gemitus gemitus (m.) gezucht, geklaag, gejammer
ɡ genitor genitoris (m.) verwekker, vader; schepper, maker
ɡ gens gentis (v.)
ɡ genus generis (o.)
ɡ gerere gero, gessi, gestum
1 geslacht, familie
2 (volks)stam, volk, natie
1 geboorte, afstamming, herkomst 2 geslacht, familie; stam, volk 3 soort, type; manier, wijze
1 dragen, voeren
2 maken, doen
ɡ gloria gloriae (v.) roem, eer
ɡ gratia gratiae (v.)
1 charme, bevalligheid
2 gunst, welwillendheid
3 dank(baarheid)
ɡ gen. + gratia wegens, omwille van
ɡ gravis gravis, grave
1 zwaar; lastig
2 ernstig; belangrijk
ɡ grex gregis (m.) kudde; troep, groep
ɡ gubernator gubernatoris (m.) stuurman; bestuurder, leider
Hɡ habere habeo, habui, habitum
1 hebben; houden
2 beschouwen als
ɡ habitus habitus (m.) houding, uiterlijk; toestand, aard
ɡ haerere haereo, haesi, haesum blijven hangen/steken, vastzitten
ɡ harena harenae (v.)
1 zand 2 strijdperk, arena
ɡ haud (bijwoord) (helemaal) niet
ɡ herba herbae (v.) gras; kruid
ɡ heu (tussenwerpsel) ach, o, oh
ɡ hiberna hibernorum (o. mv ) winterkwartier (= verblijfplaats voor soldaten tijdens de winter)
ɡ hic ¹ haec, hoc deze/dit
ɡ hic ² (bijwoord) hier
ɡ hiems hiemis (v.) winter
ɡ hinc (bijwoord) 1 vanhier, hiervandaan 2 vandaar, daardoor
ɡ homo hominis (m.) mens
ɡ honor honoris (m.) eer(betoon); (ere)ambt
ɡ hora horae (v.) uur
ɡ hortari hortor, hortatus sum aansporen
ɡ hostis hostis (m.) (staats)vijand
ɡ huc (bijwoord) hierheen
ɡ humanus humana, humanum menselijk
ɡ humus humi ( v.) grond, aarde, bodem
ɡ hymenaeus hymenaei (m.) bruiloft, huwelijk; bruiloftslied
Iɡ iacere ¹ iaceo, iacui, – liggen
ɡ iacere ² iacio, ieci, iactum werpen
ɡ iactare iacto, iactavi, iactatum werpen, (heen en weer) slingeren
ɡ iam (bijwoord) al, reeds
ɡ ibi (bijwoord) daar
ɡ idem eadem, idem dezelfde/hetzelfde
ɡ ideo (bijwoord) daarom
ɡ idoneus idonea, idoneum geschikt, passend, bekwaam
ɡ igitur (voegwoord) dus, bijgevolg
ɡ ignarus ignara, ignarum (+ gen.) onervaren, onwetend
ɡ ignis ignis (m.) vuur, brand
ɡ ille illa, illud die/dat
ɡ imago imaginis (v.) beeld, afbeelding
ɡ imber imbris (m.) (regen)bui, (stort)regen
ɡ immanis immanis, immane onmetelijk, reusachtig, enorm (groot)
ɡ immensus immensa, immensum onmetelijk, reusachtig, oneindig
ɡ impedimentum impedimenti (o.)
1 hindernis, belemmering
2 (mv.) bagage
ɡ impedire impedio, impedivi, impeditum verhinderen, belemmeren
ɡ impellere impello, impuli, impulsum voortdrijven; aanzetten
ɡ imperare impero, imperavi, imperatum (+ dat.) 1 bevelen, opdracht geven
2 heersen (over), regeren
ɡ imperator imperatoris (m.) opperbevelhebber; keizer
ɡ imperium imperii (o.)
1 bevel
2 macht, heerschappij
3 rijk
ɡ impetus impetus (m.) aanval
ɡ implere impleo, implevi, impletum
1 vullen (met) (+ gen./abl.)
2 vervullen, volbrengen
ɡ imponere impono, imposui, impositum 1 plaatsen/leggen/zetten in/op
ɡ in ¹ + accusatief
2 opleggen; aanstellen
1 naar, tot (in)
2 tegen(over)
3 met het oog op
ɡ in ² + ablatief in; op; bij
ɡ inanis inanis, inane 1 leeg, ijl 2 waardeloos, nutteloos
ɡ incendere incendo, incendi, incensum 1 in brand steken, aansteken 2 aanvuren, ophitsen
ɡ incertus incerta, incertum onzeker, onbepaald; onbetrouwbaar
ɡ incipere incipio, incepi, inceptum beginnen
ɡ incolumis incolumis, incolume ongedeerd, behouden
ɡ incommodus incommoda, incommodum onaangenaam, lastig, ongelegen
ɡ inde (bijwoord) 1 vandaar, daarvandaan 2 daarna; daardoor
ɡ infelix infelix, infelix, gen. infelicis ongelukkig
ɡ inferre infero, intuli, illatum 1 naar binnen dragen/brengen 2 veroorzaken, teweegbrengen
ɡ inferus infera, inferum zich beneden bevindend
ɡ ingenium ingenii (o.)
1 karakter, aard 2 aanleg, talent, verstand
ɡ ingens ingens, ingens, gen. ingentis reusachtig, zeer groot
ɡ inimicus inimici (m.) (persoonlijke) vijand
ɡ iniquus iniqua, iniquum
1 oneffen, ongelijk 2 ongunstig, moeilijk 3 oneerlijk, onrechtvaardig
ɡ inire ineo, inii, initum 1 binnengaan 2 beginnen
ɡ initium initii (o.) begin
ɡ iniuria iniuriae (v.) onrecht(vaardigheid)
ɡ inopia inopiae (v.) gebrek, armoede, nood
ɡ inquit (defectief) zegt hij; zei hij
ɡ insequi insequor, insecutus sum op de voet volgen; achtervolgen
ɡ insidiae insidiarum (v. mv.) hinderlaag
ɡ insignis insignis, insigne opvallend, buitengewoon, uitstekend
ɡ instare insto, institi, –
ɡ instituere instituo, institui, institutum
1 (blijven) staan in/op 2 achtervolgen
1 oprichten, instellen 2 onderwijzen, onderrichten
ɡ instruere instruo, instruxi, instructum 1 inrichten, opstellen 2 onderwijzen, onderrichten
ɡ insula insulae (v.) 1 eiland 2 huizenblok
ɡ intellegere intellego, intellexi, intellectum begrijpen, inzien
ɡ intentus intenta, intentum 1 ijverig 2 aandachtig, waakzaam
ɡ inter + accusatief 1 tussen, onder, te midden van 2 tijdens, gedurende
ɡ interea (bijwoord) ondertussen, intussen
ɡ interesse intersum, interfui, – 1 zijn/liggen tussen 2 aanwezig zijn bij
ɡ interest (+ gen. of v. bez. vnw.) het is van belang (voor)
ɡ interficere interficio, interfeci, interfectum doden
ɡ interim (bijwoord) ondertussen, inmiddels
ɡ intermittere intermitto, intermisi, intermissum 1 ertussen leggen/laten 2 onderbreken, uitstellen
ɡ intra + accusatief binnen
ɡ intueri intueor, intuitus sum kijken naar, bekijken
ɡ invadere invado, invasi, invasum 1 binnendringen; aanvallen 2 overvallen, aantasten (van gevoelens)
ɡ invenire invenio, inveni, inventum (uit)vinden, ontdekken, aantreffen
ɡ invidia invidiae (v.) jaloezie, afgunst
ɡ io (tussenwerpsel) 1 hoera 2 ach
ɡ ipse ipsa, ipsum zelf
ɡ ira irae (v.) woede
ɡ ire eo, ii, itum gaan
ɡ is ea, id die/dat
ɡ iste ista, istud die/dat
ɡ ita (bijwoord) zo, op die manier
ɡ itaque (voegwoord) daarom, dus, bijgevolg
ɡ item (bijwoord) eveneens, ook
ɡ iter itineris (o.) 1 reis, tocht 2 weg, straat
ɡ iterum (bijwoord) nogmaals, opnieuw, weer
ɡ iubere iubeo, iussi, iussum bevelen; vragen
ɡ iucundus iucunda, iucundum aangenaam, prettig
ɡ iugum iugi (o.) 1 juk (van trekdieren) 2 berg(keten)
ɡ iungere iungo, iunxi, iunctum verbinden, verenigen, samenvoegen
ɡ ius iuris (o.) recht
ɡ iustitia iustitiae (v.) rechtvaardigheid
ɡ iuvare iuvo, iuvi, iutum helpen, ondersteunen
ɡ iuvencus iuvenci (m.) jonge stier
ɡ iuvenis iuvenis (m.) jongeman
Lɡ labi labor, lapsus sum glijden, afglijden, wegglijden, voortglijden, uitglijden
ɡ labor laboris (m.) werk, arbeid, inspanning, moeite
ɡ laborare laboro, laboravi, laboratum 1 werken, zich inspannen, moeite doen 2 lijden, in nood verkeren
ɡ lacrima lacrimae (v.) traan
ɡ laetus laeta, laetum vrolijk, blij, opgewekt, verheugd
ɡ laevus laeva, laevum 1 links, linker2 onhandig, dwaas
ɡ latus ¹ lateris (o.) zijde, zijkant, flank
ɡ latus ² lata, latum breed, wijd, uitgestrekt
ɡ laus laudis (v.) lof(prijzing), roem, verheerlijking
ɡ legatus legati (m.) 1 gezant 2 onderbevelhebber
ɡ legere lego, legi, lectum 1 lezen 2 verzamelen
ɡ legio legionis (v.) legioen
ɡ lentus lenta, lentum 1 langzaam, traag 2 rustig, kalm
ɡ levis levis, leve 1 licht (van gewicht) 2 gering, onbeduidend
ɡ lex legis (v.) wet
ɡ libenter (bijwoord) graag, met plezier
ɡ liber libri (m.) boek, geschrift
ɡ liberalis liberalis, liberale 1 van de vrijheid, vrijheids2 beschaafd, voornaam
ɡ liberi liberorum (m. mv.) kinderen
ɡ libertas libertatis (v.) vrijheid
ɡ libido libidinis (v.) begeerte, verlangen, (wel)lust
ɡ licet ¹ licuit of licitum est het is toegelaten, men mag
ɡ licet ² + conjunctief hoewel, ook al
ɡ limen liminis (o.) drempel
ɡ lingua linguae (v.) 1 tong 2 taal
ɡ linquere linquo, liqui, – verlaten, achterlaten
ɡ liquidus liquida, liquidum vloeibaar, vloeiend
ɡ littera litterae (v.) 1 letter 2 (mv.) brief; literatuur
ɡ litus litoris (o.) kust, strand; oever
ɡ locus loci (m.) plaats
ɡ longus longa, longum lang
ɡ loqui loquor, locutus sum spreken, praten; zeggen
ɡ lucus luci (m.) (heilig) bos, woud
ɡ lumen luminis (o.) licht
ɡ luna lunae (v.) maan
ɡ lux lucis (v.) licht
Mɡ magis (bijwoord) meer
ɡ magistratus magistratus (m.) 1 ambtenaar 2 ambt
ɡ magnitudo magnitudinis (v.) grootte
ɡ magnus magna, magnum groot
ɡ maiores maiorum (m. mv.) voorouders
ɡ malle malo, malui, – liever willen, verkiezen
ɡ malus mala, malum slecht
ɡ mandare mando, mandavi, mandatum 1 toevertrouwen 2 opdragen, bevelen
ɡ manere maneo, mansi, mansum 1 blijven (bestaan) 2 wachten, te wachten staan
ɡ manus manus (v.) 1 hand 2 groep, bende 3 gezag, macht
ɡ mare maris (o.) zee
ɡ mater matris (v.) moeder
ɡ materia materiae (v.) 1 materie, (grond)stof 2 oorzaak, aanleiding
ɡ medicus medici (m.) dokter, arts
ɡ medius media, medium middelste; in het midden (van)
ɡ membrum membri (o.) 1 (lichaams)deel 2 (mv.) ledematen
ɡ meminisse memini (+ gen.) zich herinneren, denken aan
ɡ memor memor, memor, gen. memoris (+ gen.) zich herinnerend, denkend aan
ɡ memorare memoro, memoravi, memoratum in herinnering brengen, vermelden
ɡ memoria memoriae (v.) geheugen; herinnering
ɡ mens mentis (v.) 1 verstand, geest 2 gedachte
ɡ metuere metuo, metui, – vrezen, bang zijn (voor)
ɡ metus metus (m.) angst, vrees
ɡ meus mea, meum mijn
ɡ miles militis (m.) soldaat
ɡ militaris militaris, militare militair
ɡ mille (telwoord) duizend
ɡ mirari miror, miratus sum 1 zich verwonderen; zich afvragen 2 bewonderen
ɡ miscere misceo, miscui, mixtum
1 (ver)mengen; verenigen 2 verwarren, in verwarring brengen
ɡ miser misera, miserum ongelukkig, ellendig, armoedig
ɡ mittere mitto, misi, missum sturen, zenden
ɡ modo (bijwoord)
1 zojuist, zonet, onlangs, pas 2 alleen (maar), slechts
ɡ modo ... modo nu eens ... dan weer
ɡ modus modi (m.)
1 manier, wijze 2 maat (van hoeveelheid)
ɡ moenia moenium (o. mv.) (stads)muren, vestingwerken
ɡ molestus molesta, molestum lastig, onaangenaam, vervelend
ɡ mollis mollis, molle week, zacht, mals
ɡ monere moneo, monui, monitum waarschuwen; aanraden
ɡ mons montis (m.) berg, gebergte
ɡ mora morae (v.) uitstel, vertraging, oponthoud
ɡ morari moror, moratus sum 1 wachten, treuzelen 2 zich bevinden
ɡ mori morior, mortuus sum sterven
ɡ mors mortis (v.) dood
ɡ mortalis mortalis, mortale sterfelijk
ɡ mos moris (m.) gewoonte, zede
ɡ motus motus (m.) beweging
ɡ movere moveo, movi, motum 1 bewegen 2 ontroeren
ɡ multitudo multitudinis (v.) menigte, massa
ɡ multo (bijwoord) veel, zeer, heel
ɡ multum (bijwoord) zeer, veel, erg
ɡ multus multa, multum veel
ɡ munire munio, munivi, munitum
1 bouwen
2 versterken 3 beschermen
ɡ munitio munitionis (v.) versterking, verschansing
ɡ munus muneris (o.)
1 taak, ambt; plicht 2 gunst, dienstbewijs 3 geschenk, gift, gave
ɡ murus muri (m.) muur
ɡ mutare muto, mutavi, mutatum veranderen, wijzigen
ɡ mutus muta, mutum stil, zwijgend
Nɡ nam (voegwoord) want, namelijk, immers
ɡ namque (voegwoord) want, namelijk, immers
ɡ nasci nascor, natus sum geboren worden; afstammen (van)
ɡ natura naturae (v.) natuur; aard, karakter
ɡ naturalis naturalis, naturale natuurlijk, natuur-
ɡ natus nati (m.) zoon
ɡ navis navis (v.) schip, boot
ɡ -ne ¹ (vraagpartikel)
ɡ ne ² + conjunctief
1 (wordt in een directe vraag niet vertaald, maar weergegeven door inversie)
2 of (in een indirecte vraag)
1 (op)dat niet, (om) niet te; om te voorkomen dat, uit vrees dat 2 dat, (om) te
ɡ nec (voegwoord) en niet, ook niet; maar niet
ɡ nec ... nec noch ... noch
ɡ necesse (onverbuigbaar) noodzakelijk, nodig
ɡ necessitas necessitatis (v.) nood(zaak); behoefte
ɡ negare nego, negavi, negatum
ɡ negotium negotii (o.)
1 nee zeggen
2 ontkennen, zeggen dat niet
3 weigeren, ontzeggen
1 bezigheid, werk
2 opdracht, taak
3 onderneming, (handels)zaak
ɡ nemo acc. neminem, gen. nullius, dat. nemini, abl. nullo niemand
ɡ nemus nemoris (o.) (heilig) bos, woud
ɡ nepos nepotis (m.) kleinzoon; nakomeling
ɡ neque (voegwoord) en niet, ook niet; maar niet
ɡ neque ... neque noch ... noch
ɡ nequiquam (bijwoord) tevergeefs
ɡ nescire nescio, nescivi, nescitum niet weten; niet kennen
ɡ neve + conjunctief en (op)dat niet, en (om) niet te
ɡ ni + indicatief/conjunctief als niet, indien niet, tenzij
ɡ niger nigra, nigrum zwart, donker
ɡ nihil acc. nihil, gen. nullius rei, dat. nulli rei, abl. nulla re niets
ɡ nisi + indicatief/conjunctief als niet, indien niet, tenzij
ɡ niti nitor, nisus/nixus sum (+ abl.) steunen/leunen op
ɡ nobilis nobilis, nobile adellijk
ɡ nobilitas nobilitatis (v.) adel
ɡ noctu (bijwoord) ’s nachts
ɡ nomen nominis (o.) naam
ɡ non (bijwoord) niet, geen
ɡ nondum (bijwoord) nog niet
ɡ nonnullus nonnulla, nonnullum 1 tamelijk groot/veel 2 (mv.) enkele(n), sommige(n)
ɡ nos acc. nos, gen. nostri, dat. nobis, abl. nobis wij (verbogen: ons)
ɡ noscere nosco, novi, notum leren kennen, te weten komen
ɡ noster nostra, nostrum ons
ɡ notus nota, notum bekend
ɡ novus nova, novum nieuw
ɡ nox noctis (v.) nacht
ɡ nubes nubis (v.) wolk
ɡ nullus nulla, nullum geen (enkel)
ɡ numen numinis (o.) goddelijke wil/macht; godheid
ɡ numerare numero, numeravi, numeratum 1 tellen, rekenen 2 betalen
ɡ numerus numeri (m.) getal; aantal
ɡ numquam (bijwoord) nooit
ɡ numquid (bijwoord) toch niet, toch geen
ɡ nunc (bijwoord) nu
ɡ nunc ... nunc nu eens ... dan weer
ɡ nuntiare nuntio, nuntiavi, nuntiatum melden, aankondigen
ɡ nuntius nuntii (m.)
1 bode, koerier 2 boodschap, bericht
ɡ nympha nymphae (v.) nimf
Oɡ ob + accusatief wegens, om
ɡ obscurus obscura, obscurum 1 donker, duister 2 onduidelijk
ɡ obses obsidis (m./v.) gijzelaar
ɡ obtinere obtineo, obtinui, obtentum vasthouden; in bezit hebben/nemen; behouden
ɡ occidere occido, occidi, occisum doden
ɡ occupare occupo, occupavi, occupatum innemen, bezetten
ɡ oceanus oceani (m.) oceaan, wereldzee
ɡ oculus oculi (m.) oog
ɡ officium officii (o.) taak, ambt; plicht
ɡ omnino (bijwoord) helemaal, volledig
ɡ omnis omnis, omne 1 ieder, elk 2 geheel, volledig 3 (mv.) alle(n); alles
ɡ opinio opinionis (v.)
1 mening 2 reputatie
ɡ oppidum oppidi (o.) (versterkte) stad
ɡ opportunus opportuna, opportunum gunstig, geschikt
ɡ opprimere opprimo, oppressi, oppressum neerdrukken; onderdrukken; overweldigen, overvallen
ɡ oppugnare oppugno, oppugnavi, oppugnatum aanvallen, bestormen, belegeren
ɡ ops opis (v.) 1 macht, kracht; hulp 2 (mv.) rijkdom; strijdkrachten
ɡ optare opto, optavi, optatum wensen
ɡ opus operis (o.) werk, arbeid, bezigheid
ɡ opus est (+ abl.) het is nodig, men heeft nodig
ɡ ora orae (v.) kust
ɡ orare oro, oravi, oratum bidden; smeken, vragen
ɡ oratio orationis (v.) redevoering, voordracht
ɡ orbis orbis (m.) cirkel, kring
ɡ ordo ordinis (m.)
1 rij 2 stand, rang, klasse 3 orde
ɡ oriri orior, ortus sum ontstaan
ɡ os ¹ oris (o.)
1 mond, muil, bek 2 gezicht, gelaat
ɡ os ² ossis (o.) bot, been
ɡ ostendere ostendo, ostendi, ostentum tonen, laten zien
ɡ otium otii (o.) vrije tijd, rust, nietsdoen
Pɡ palma palmae (v.)
1 hand(palm)
2 palm(boom)
ɡ palus paludis (v.) moeras, poel
ɡ pandere pando, pandi, passum
1 uitbreiden, uitstrekken 2 openen; openbaren
ɡ par par, par, gen. paris (+ dat.) gelijk (aan)
ɡ parare paro, paravi, paratum
1 voorbereiden, gereedmaken 2 verkrijgen, verwerven
ɡ paratus parata, paratum gereed, klaar, voorbereid
ɡ parcere parco, peperci, – (+ dat.) sparen, zuinig zijn (met), ontzien
ɡ parens parentis (m./v.) ouder: (m.) vader, (v.) moeder
ɡ parere pareo, parui, – (+ dat.) gehoorzamen
ɡ pars partis (v.)
1 deel, stuk 2 kant, zijde
ɡ parum (bijwoord) te weinig, niet genoeg
ɡ parvus parva, parvum klein
ɡ pascere pasco, pavi, pastum hoeden, weiden, laten grazen
ɡ passus passus (m.) stap, pas
ɡ mille passus mijl (= ongeveer 1,5 km)
ɡ pastor pastoris (m.) herder
ɡ pater patris (m.) vader
ɡ patere pateo, patui, –
1 openstaan 2 zich uitstrekken
ɡ pati patior, passus sum lijden; dulden, toelaten
ɡ patria patriae (v.) vaderland
ɡ patrius patria, patrium 1 vaderlijk, van de vader 2 van de voorouders (geërfd)
ɡ pauci paucae, pauca (mv.) weinig, enige, een paar
ɡ paulatim (bijwoord) geleidelijk, langzamerhand
ɡ paulo (bijwoord) een beetje
ɡ paulum (bijwoord) een beetje
ɡ pauper pauper, pauper, gen. pauperis arm, armoedig
ɡ paupertas paupertatis (v.) armoede
ɡ pax pacis (v.) vrede
ɡ peccare pecco, peccavi, peccatum verkeerd handelen, fouten maken
ɡ pectus pectoris (o.) 1 borst 2 hart
ɡ pecunia pecuniae (v.) geld
ɡ pecus pecoris (o.) vee
ɡ pedes peditis (m.) infanterist (= soldaat te voet)
ɡ pelagus pelagi (o.) zee
ɡ pellere pello, pepuli, pulsum
1 stoten, slaan, kloppen
2 verdrijven, verjagen
ɡ pendere pendeo, pependi, – hangen
ɡ penna pennae (v.) veer, slagpen; vleugel
ɡ per + accusatief
1 door, over, langs
2 tijdens, gedurende
3 door middel van, met behulp van
ɡ perfectus perfecta, perfectum volmaakt, perfect; volledig
ɡ perferre perfero, pertuli, perlatum
1 dragen/brengen naar, overbrengen
2 voltooien, volbrengen, uitvoeren
3 verdragen, uithouden
ɡ perficere perficio, perfeci, perfectum voltooien, uitvoeren, afmaken
ɡ periculum periculi (o.) gevaar, risico
ɡ perire pereo, perii, peritum omkomen, ten onder gaan
ɡ perseverare persevero, perseveravi, volhouden, volharden, voortzetten perseveratum
ɡ persuadere persuadeo, persuasi, overtuigen; overhalen persuasum (+ dat.)
ɡ perterrere perterreo, perterrui, perterritum hevig doen schrikken, hevige schrik aanjagen
ɡ pervenire pervenio, perveni, perventum komen (tot), bereiken, aankomen
ɡ pes pedis (m.) voet, poot
ɡ petere peto, petivi, petitum
1 gaan naar 2 nastreven, trachten te bereiken 3 vragen, verzoeken
ɡ philosophia philosophiae (v.) filosofie, wijsbegeerte
ɡ philosophus philosophi (m.) filosoof, wijsgeer
ɡ pinguis pinguis, pingue vet, dik
ɡ pius pia, pium trouw; vroom; liefdevol
ɡ placere placeo, placui, placitum (+ dat.) bevallen, aangenaam zijn, plezier doen, in de smaak vallen
ɡ plebs plebis (v.) volksmenigte, gepeupel
ɡ plenus plena, plenum (+ gen./abl.) vol (van), gevuld (met)
ɡ plerique pleraeque, pleraque (mv.) de meeste; zeer veel
ɡ plerumque (bijwoord) meestal, gewoonlijk
ɡ poena poenae (v.) straf; boete
ɡ polliceri polliceor, pollicitus sum beloven
ɡ pondus ponderis (o.) gewicht, zwaarte
ɡ ponere pono, posui, positum plaatsen, zetten, leggen, stellen
ɡ pons pontis (m.) brug
ɡ pontus ponti (m.) zee
ɡ populus populi (m.) volk
ɡ porta portae (v.) poort, deur
ɡ portare porto, portavi, portatum dragen, brengen
ɡ portus portus (m.) haven
ɡ poscere posco, poposci, – eisen, verlangen, vragen
ɡ posse possum, potui, – kunnen
ɡ post + accusatief achter; na
ɡ post(ea) (bijwoord) daarna, later
ɡ posterius (bijwoord) later, daarna
ɡ posterus postera, posterum volgend, later
ɡ postquam + indicatief perfectum nadat
ɡ postulare postulo, postulavi, postulatum eisen, verlangen
ɡ potens potens, potens, gen. potentis
1 machtig, krachtig
2 in staat (tot) (+ gen.)
ɡ potentia potentiae (v.) kracht; macht, invloed
ɡ potestas potestatis (v.) macht, gezag
ɡ potiri potior, potitus sum (+ gen./abl.) bemachtigen, verkrijgen
ɡ praeceps praeceps, praeceps, gen. praecipitis halsoverkop, overhaast
ɡ praeda praedae (v.) buit; prooi
ɡ praemium praemii (o.) beloning
ɡ praesens praesens, praesens, gen. praesentis aanwezig; tegenwoordig
ɡ praesidium praesidii (o.)
1 bescherming, hulp
2 garnizoen, wachtpost (= groep soldaten op een bepaalde plaats)
ɡ praestare praesto, praestiti, praestitum 1 overtreffen, uitmunten (boven) (+ dat.)
2 verschaffen, verlenen
3 verrichten, vervullen
ɡ praeter + accusatief
1 langs, voorbij 2 behalve, uitgezonderd
ɡ praeterea (bijwoord) bovendien, daarenboven
ɡ preces precum (v. mv.) smeekbede, verzoek; gebed
ɡ premere premo, pressi, pressum drukken
ɡ primo (bijwoord) in het begin, aanvankelijk
ɡ primum (bijwoord) (voor het) eerst, ten eerste
ɡ primus prima, primum eerste
ɡ princeps princeps, princeps, gen. principis eerste, voornaamste
ɡ prior prior, prius, gen. prioris eerder, vroeger
ɡ priusquam + indicatief/conjunctief eerder dan, voordat
ɡ pro + ablatief 1 ten voordele van 2 in plaats van 3 in verhouding tot
ɡ probare probo, probavi, probatum 1 keuren, onderzoeken
2 goedkeuren, aanvaarden
3 bewijzen
ɡ procedere procedo, processi, processum vooruitgaan, naar voren komen/gaan
ɡ procul (bijwoord) in de verte, op een afstand, (van) ver
ɡ proelium proelii (o.) gevecht, strijd
ɡ proficere proficio, profeci, profectum 1 verder komen, vorderen 2 helpen, baten
ɡ proficisci proficiscor, profectus sum vertrekken
ɡ progredi progredior, progressus sum voortgaan, vooruitgaan
ɡ prohibere prohibeo, prohibui, prohibitum verhinderen, beletten, tegenhouden
ɡ proles prolis (v.) nakomeling, kind
ɡ prope 1 (bijwoord) dichtbij; bijna
ɡ prope 2 + accusatief dicht bij; omstreeks
ɡ properare propero, properavi, properatum zich haasten; haastig doen
ɡ propinquus propinqua, propinquum (+ dat.) dichtbij, naburig, aangrenzend
ɡ propior propior, propius, dichterbij gen. propioris (+ dat.)
ɡ propositum propositi (o.) voornemen, bedoeling, plan
ɡ propter + accusatief wegens, door
ɡ providere provideo, providi, provisum voorzien
ɡ provincia provinciae (v.) provincie (= door Rome veroverd en bestuurd gebied buiten Italië)
ɡ prudens prudens, prudens, gen. prudentis 1 bekend met, ervaren in (+ gen.) 2 verstandig, intelligent
ɡ publicus publica, publicum openbaar, van de staat
ɡ puer pueri (m.) jongen, knaap
ɡ pugna pugnae (v.) gevecht, strijd
ɡ pugnare pugno, pugnavi, pugnatum vechten, strijden
ɡ pulcher pulchra, pulchrum mooi
ɡ puppis puppis (v.) achterdek, achtersteven (= achterste gedeelte van een schip)
ɡ putare puto, putavi, putatum 1 menen, denken, geloven 2 schatten, (waard) achten
Qɡ qua (bijwoord) waar(langs)
ɡ quaerere quaero, quaesivi, quaesitum 1 zoeken 2 vragen 3 nastreven
ɡ qualis qualis, quale wat (voor) een
ɡ quam (bijwoord) 1 hoe (bij een adjectief of bijwoord) 2 dan (na een comparatief)
3 zo ... mogelijk (bij een superlatief)
ɡ quamdiu (bijwoord) hoe lang
ɡ quamquam + indicatief hoewel
ɡ quanto (bijwoord) hoeveel
ɡ quantum (bijwoord) hoeveel, hoezeer
ɡ quantus quanta, quantum hoe groot; hoeveel
ɡ quasi + conjunctief alsof
ɡ quattuor (telwoord) vier
ɡ -que (voegwoord) en
ɡ -que ... -que zowel ... als
ɡ quemadmodum (bijwoord) op welke manier, hoe
ɡ queri queror, questus sum klagen (over)
ɡ qui ¹ quae, quod (betrekkelijk) die/dat
ɡ qui ² quae, quod (vragend) welk, wat voor (een)
ɡ qui ³ qua, quod (onbepaald)
1 een (of ander) 2 (mv.) enige(n)
ɡ quia + indicatief omdat, aangezien
ɡ quicumque quaecumque, quodcumque om het even wie/wat/welk
ɡ quidam quaedam, quiddam/quoddam
ɡ quidem (bijwoord)
1 (zelfstandig) iemand; iets
2 (bijvoeglijk) een (zeker) 3 (mv.) enige(n), enkele(n)
1 zeker, ongetwijfeld 2 tenminste, althans 3 maar, echter 4 weliswaar
ɡ quidni (bijwoord) waarom niet
ɡ quin + conjunctief dat, (om) te, of
ɡ quippe (bijwoord) immers, natuurlijk, zeker
ɡ quis ¹ quis, quid (vragend) wie/wat
ɡ quis ² quis, quid (onbepaald) 1 iemand; iets 2 (mv.) enige(n)
ɡ quisquam quaequam, quicquam/quidquam 1 (zelfstandig) iemand; iets 2 (bijvoeglijk) een of ander, enig
ɡ quisque quaeque, quidque/quodque ieder, elk
ɡ quo ¹ (bijwoord) waarheen
ɡ quo ² + comparatief + conjunctief opdat (des te), om (des te)
ɡ quod + indicatief
1 omdat
2 dat
ɡ quomodo (bijwoord) op welke manier, hoe
ɡ quondam (bijwoord)
1 eens, ooit 2 soms
ɡ quoniam + indicatief aangezien, omdat
ɡ quoque (bijwoord) ook
ɡ quotiens (bijwoord) hoe vaak
Rɡ ramus rami (m.) tak
ɡ rapere rapio, rapui, raptum snel grijpen, wegrukken, roven
ɡ ratio rationis (v.)
1 verstand, inzicht 2 redenering, denkwijze
3 reden, argument 4 zaak, aangelegenheid
ɡ rationalis rationalis, rationale redelijk, verstandelijk
ɡ recens recens, recens, gen. recentis nieuw, vers, fris, jong
ɡ recipere recipio, recepi, receptum terugnemen; terugkrijgen; opnemen
ɡ rectus recta, rectum
1 recht 2 juist
ɡ reddere reddo, reddidi, redditum teruggeven
ɡ redire redeo, redii, reditum teruggaan, terugkomen, terugkeren
ɡ reducere reduco, reduxi, reductum terugbrengen, terugvoeren, terugleiden
ɡ referre refero, rettuli, relatum 1 terugdragen, terugbrengen
2 meedelen, melden
ɡ regere rego, rexi, rectum regeren, heersen (over), besturen
ɡ regina reginae (v.) koningin
ɡ regio regionis (v.) gebied, streek
ɡ regnum regni (o.)
1 (konink)rijk 2 heerschappij
ɡ relinquere relinquo, reliqui, relictum achterlaten, verlaten; overlaten
ɡ reliquus reliqua, reliquum overig, ander
ɡ remedium remedii (o.) geneesmiddel; redmiddel
ɡ remittere remitto, remisi, remissum
1 terugsturen, terugzenden 2 verminderen, afzwakken
ɡ remus remi (m.) roeiriem
ɡ repente (bijwoord) plotseling
ɡ reperire reperio, repperi, repertum (terug)vinden, ontdekken
ɡ reri reor, ratus sum menen, geloven, achten
ɡ res rei (v.) zaak, ding, voorwerp
ɡ resistere resisto, restiti, –
1 blijven staan, stilstaan 2 weerstand bieden, zich verzetten (tegen) (+ dat.)
ɡ respondere respondeo, respondi, responsum (be)antwoorden
ɡ res publica rei publicae (v.) staat
ɡ retinere retineo, retinui, retentum 1 tegenhouden, vasthouden
2 behouden, bewaren, handhaven
ɡ reverti revertor, reverti, reversum terugkeren, terugkomen
ɡ rex regis (m.) koning
ɡ ripa ripae (v.) oever
ɡ rogare rogo, rogavi, rogatum vragen
ɡ ruere ruo, rui, rutum
1 rennen, aanstormen 2 neerstorten, instorten
ɡ rumpere rumpo, rupi, ruptum (ver)breken
ɡ rursus (bijwoord) 1 opnieuw, weer 2 daarentegen
Sɡ sacer sacra, sacrum heilig, gewijd (aan)
ɡ saepe (bijwoord) vaak, dikwijls
ɡ saevus saeva, saevum woedend, woest, wreed
ɡ salus salutis (v.) 1 gezondheid, welzijn 2 redding, veiligheid
3 groet
ɡ sanguis sanguinis (m.) bloed
ɡ sanus sana, sanum gezond
ɡ sapere sapio, sapi(v)i, –
1 smaken, smaak hebben
2 verstandig/wijs zijn
ɡ sapiens sapiens, sapiens, gen. sapientis verstandig, slim, wijs
ɡ satis (bijwoord) genoeg, voldoende; tamelijk, behoorlijk
ɡ saxum saxi (o.) rots(blok), (grote) steen
ɡ scelus sceleris (o.) misdaad
ɡ scientia scientiae (v.) kennis; wetenschap
ɡ scire scio, scivi, scitum weten
ɡ scopulus scopuli (m.) rots, klip, rif, kaap
ɡ scribere scribo, scripsi, scriptum schrijven
ɡ se (acc.), gen. sui, dat. sibi, abl. se
1 zich; elkaar 2 hij, zij (in een infinitiefzin)
ɡ secare seco, secui, sectum snijden
ɡ secundum + accusatief volgens
ɡ secundus secunda, secundum 1 tweede 2 gunstig
ɡ securus secura, securum
1 onbezorgd, gerust 2 veilig
ɡ sed (voegwoord) maar
ɡ sedere sedeo, sedi, sessum zitten
ɡ sedes sedis (v.)
1 zitplaats, zetel, stoel 2 woonplaats, woning
ɡ seges segetis (v.) gewas, oogst
ɡ semel (bijwoord) eenmaal
ɡ semper (bijwoord) altijd, steeds, telkens
ɡ senatus senatus (m.) senaat (= hoogste bestuursorgaan)
ɡ senectus senectutis (v.) ouderdom, hoge leeftijd
ɡ senex senis (m.) oude man
ɡ sensus sensus (m.) gevoel, waarneming; zintuig
ɡ sententia sententiae (v.) 1 mening; besluit 2 betekenis, inhoud 3 spreuk, zin
ɡ sentire sentio, sensi, sensum voelen, ervaren, merken
ɡ sequi sequor, secutus sum volgen
ɡ serere sero, sevi, satum 1 zaaien, planten 2 verwekken, voortbrengen
ɡ servare servo, servavi, servatum 1 bewaren, behouden, handhaven 2 bewaken, beschermen
ɡ servire servio, servivi, servitum (+ dat.) slaaf zijn, dienen
ɡ servus servi (m.) slaaf
ɡ seu (voegwoord) of als, of indien
ɡ seu ... seu hetzij ... hetzij
ɡ si + indicatief/conjunctief als, indien
ɡ sic (bijwoord) zo, op die manier
ɡ sicut (bijwoord) zoals; alsof
ɡ sidus sideris (o.) ster; sterrenbeeld
ɡ signum signi (o.)
1 teken, signaal 2 veldteken, vaandel
ɡ silva silvae (v.) bos, woud
ɡ similis similis, simile (+ gen./dat.) gelijkend (op), gelijk (aan)
ɡ simul (bijwoord) tegelijk, gelijktijdig
ɡ simulare simulo, simulavi, simulatum 1 voorwenden; doen alsof 2 nabootsen; afbeelden
ɡ sin + indicatief/conjunctief maar indien, als echter
ɡ sine + ablatief zonder
ɡ sinere sino, sivi, situm (toe)laten, toestaan
ɡ singuli singulae, singula (mv.) ieder/telkens één; elk afzonderlijk
ɡ sinister sinistra, sinistrum links, linker-
ɡ sinus sinus (m.)
1 boog, plooi
2 boezem, borst 3 baai, golf
ɡ sive (voegwoord) of als, of indien
ɡ sive ... sive hetzij ... hetzij
ɡ socius socii (m.) bondgenoot
ɡ sol solis (m.) zon
ɡ solere soleo, solitus sum gewoon zijn
ɡ sollicitudo sollicitudinis (v.) ongerustheid, bezorgdheid
ɡ solum soli (o.) bodem, grond, vloer
ɡ solus sola, solum alleen; eenzaam, verlaten
ɡ solvere solvo, solvi, solutum 1 losmaken, verlossen 2 ontbinden, oplossen
3 (af)betalen
ɡ somnus somni (m.) slaap
ɡ sonare sono, sonui, – (weer)klinken
ɡ sonitus sonitus (m.) geluid, klank
ɡ sordidus sordida, sordidum vuil, vies, smerig
ɡ soror sororis (v.) zus
ɡ spargere spargo, sparsi, sparsum (uit)strooien, verspreiden
ɡ spatium spatii (o.) 1 ruimte; afstand 2 (tijds)duur, tijd
ɡ species speciei (v.) aanblik, uiterlijk, voorkomen
ɡ sperare spero, speravi, speratum hopen, verwachten
ɡ spes spei (v.) hoop, verwachting
ɡ spiritus spiritus (m.)
1 adem(haling)
2 geest, ziel
ɡ stare sto, steti, statum (blijven) staan, stilstaan
ɡ statuere statuo, statui, statutum
ɡ studium studii (o.)
1 plaatsen, zetten, stellen
2 bepalen, beslissen, besluiten
1 ijver; drang
2 belangstelling
3 studie
ɡ suadere suadeo, suasi, suasum (+ dat.) aanraden; raad geven
ɡ sub ¹ + accusatief
1 (tot) onder 2 omstreeks
ɡ sub ² + ablatief onder; aan de voet van
ɡ subinde (bijwoord)
1 onmiddellijk daarna 2 herhaaldelijk, dikwijls
ɡ subire subeo, subii, subitum 1 gaan onder 2 op zich nemen, ondergaan
ɡ subito (bijwoord) plotseling
ɡ subsidium subsidii (o.) hulp, steun, bijstand
ɡ succedere succedo, successi, successum (+ dat.) 1 gaan onder, binnengaan 2 aflossen, opvolgen
ɡ sumere sumo, sumpsi, sumptum nemen
ɡ super ¹ + accusatief
1 boven (op) 2 over (... heen)
ɡ super ² + ablatief 1 boven (op) 2 over, aangaande
ɡ superare supero, superavi, superatum overtreffen; overwinnen
ɡ superbia superbiae (v.) hoogmoed, trots
ɡ superbus superba, superbum hoogmoedig, trots
ɡ superus supera, superum zich boven bevindend
ɡ supervacuus supervacua, supervacuum overtollig, overbodig, onnodig
ɡ supplicium supplicii (o.) 1 smeekbede; gebed 2 doodstraf, terechtstelling
ɡ supra ¹ (bijwoord) 1 eerder, vroeger 2 (nog) meer
ɡ supra ² + accusatief
1 boven (op) 2 over (... heen)
ɡ surgere surgo, surrexi, surrectum 1 opstaan, opstijgen 2 ontstaan, beginnen
ɡ sustinere sustineo, sustinui, sustentum 1 omhoog/rechtop houden 2 uithouden, verdragen; standhouden
ɡ suus sua, suum zijn, haar, hun
Tɡ talis talis, tale dergelijk, zodanig, zulk, zo’n
ɡ tam (bijwoord) zo (bij een adjectief of bijwoord)
ɡ tamen (bijwoord) toch, niettemin
ɡ tamquam ¹ (bijwoord) als het ware, (zo)als
ɡ tamquam ² + conjunctief zoals; alsof
ɡ tandem (bijwoord) uiteindelijk, ten slotte
ɡ tangere tango, tetigi, tactum aanraken
ɡ tantum (bijwoord) slechts, alleen maar
ɡ tantus tanta, tantum zo groot; zoveel
ɡ tardus tarda, tardum langzaam, traag; laat
ɡ taurus tauri (m.) stier
ɡ tectum tecti (o.) 1 dak 2 woning, huis
ɡ tegere tego, texi, tectum bedekken; verbergen
ɡ tellus telluris (v.)
1 aarde, grond 2 land, gebied, streek
ɡ telum teli (o.) werptuig, projectiel (speer, pijl, katapult)
ɡ temperare tempero, temperavi, matigen, bedwingen, beheersen temperatum (+ dat.)
ɡ tempestas tempestatis (v.) storm, onweer
ɡ templum templi (o.) tempel, heiligdom
ɡ temptare tempto, temptavi, temptatum op de proef stellen; proberen
ɡ tempus temporis (o.) tijd(stip)
ɡ tendere tendo, tetendi, tentum/tensum
1 spannen, aantrekken
2 gaan (naar)
3 streven naar, zich inspannen
ɡ tener tenera, tenerum
1 zacht, teer, week, fijn 2 jeugdig, jong
ɡ tenere teneo, tenui, tentum (vast)houden, (vast)hebben
ɡ tenuis tenuis, tenue dun, fijn, zacht
ɡ ter (bijwoord) driemaal
ɡ tergum tergi (o.) rug
ɡ terra terrae (v.)
1 aarde, grond 2 land, streek
ɡ terrere terreo, terrui, territum doen schrikken, bang maken
ɡ tertius tertia, tertium derde
ɡ timere timeo, timui, – vrezen, bang zijn (voor)
ɡ timor timoris (m.) angst, vrees, schrik
ɡ tollere tollo, sustuli, sublatum
1 opheffen, optillen 2 wegnemen, verwijderen
ɡ tormentum tormenti (o.) marteling, foltering, kwelling
ɡ torquere torqueo, torsi, tortum
1 (om)draaien, wenden 2 slingeren, werpen
ɡ tot (bijwoord) zoveel
ɡ totus tota, totum (ge)heel, totaal, volledig
ɡ tractare tracto, tractavi, tractatum
1 (rond)slepen, (mee)sleuren 2 behandelen, bewerken, hanteren
ɡ tradere trado, tradidi, traditum overdragen, overleveren
ɡ traducere traduco, traduxi, traductum overbrengen, overzetten
ɡ trahere traho, traxi, tractum trekken, slepen, sleuren
ɡ trans + accusatief
1 over (... heen) 2 aan de overkant van
ɡ transire transeo, transii, transitum 1 overgaan, oversteken
2 voorbijgaan
ɡ tres tres, tria drie
ɡ tribunus tribuni (m.) tribuun (= een soort ambtenaar of een bevelhebber in het leger)
ɡ tristis tristis, triste droevig, treurig, bedroefd; akelig
ɡ tristitia tristitiae (v.) droefheid, treurigheid
ɡ tu acc. te, gen. tui, dat. tibi, abl. te jij (verbogen: jou), u
ɡ tueri tueor, tuitus sum
1 bekijken, beschouwen 2 beschermen, verdedigen
ɡ tum (bijwoord)
1 toen, op dat moment, dan 2 daarna, vervolgens
ɡ tumulus tumuli (m.) (graf)heuvel
ɡ turpis turpis, turpe
1 lelijk, misvormd 2 schandelijk, onzedelijk
ɡ turris turris (v.) 1 toren 2 paleis
ɡ tutus tuta, tutum veilig
ɡ tuus tua, tuum jouw, uw
Uɡ ubi ¹ (bijwoord) waar
ɡ ubi ² + indicatief zodra, toen, wanneer
ɡ ullus ulla, ullum (ook maar) enig
ɡ ulterior ulterior, ulterius, gen. ulterioris 1 aan de overkant 2 meer verwijderd, verder
ɡ ultro (bijwoord) bovendien, zelfs
ɡ umbra umbrae (v.) schaduw; schim
ɡ umerus umeri (m.) schouder
ɡ umquam (bijwoord) ooit
ɡ una (bijwoord) tegelijk, samen
ɡ unda undae (v.) golf
ɡ unde (bijwoord) vanwaar, waarvandaan
ɡ undique (bijwoord) overal (vandaan)
ɡ universus universa, universum gezamenlijk, geheel; algemeen
ɡ unus una, unum één
ɡ urbs urbis (v.) stad
ɡ usus usus (m.)
ɡ ut ¹ + indicatief
ɡ ut ² + conjunctief
1 gebruik; praktijk 2 bruikbaarheid, nut, voordeel
1 zoals 2 zodra, toen
1 opdat, om te 2 zodat
3 dat, (om) te
ɡ uterque utraque, utrumque (elk van) beide(n)
ɡ uti utor, usus sum (+ abl.) gebruiken, gebruikmaken van
ɡ utique (bijwoord) in ieder geval
ɡ utrum (vraagpartikel) of (in een indirecte vraag)
ɡ uxor uxoris (v.) echtgenote, vrouw
Vɡ vacare vaco, vacavi, vacatum
ɡ vacuus vacua, vacuum
1 leeg zijn
2 vrij zijn van, zijn zonder (+ abl.)
3 (vrije) tijd hebben
1 leeg
2 vrij van, zonder (+ abl.)
ɡ vadum vadi (o.) ondiepe/doorwaadbare plaats (in een rivier)
ɡ valere valeo, valui, valitum
1 sterk zijn, kracht hebben
2 gezond zijn, zich goed voelen
3 in staat zijn, kunnen
ɡ valetudo valetudinis (v.) gezondheid(stoestand)
ɡ vallis vallis (v.) dal, vallei
ɡ vallum valli (o.) (verdedigings)wal, beschutting
ɡ vanus vana, vanum
1 leeg, inhoudsloos 2 vergeefs, zinloos
ɡ varius varia, varium verschillend, afwisselend, veelsoortig
ɡ vastus vasta, vastum onmetelijk, reusachtig
ɡ vates vatis (m./v.)
1 waarzegger, ziener, profeet 2 zanger, dichter
ɡ -ve (voegwoord) of (ook)
ɡ vel (voegwoord) of (ook)
ɡ velle volo, volui, – willen
ɡ velum veli (o.) zeil, gordijn, doek
ɡ velut (bijwoord) zoals; alsof
ɡ venire venio, veni, ventum komen
ɡ ventus venti (m.) wind
ɡ verbum verbi (o.) woord
ɡ vereri vereor, veritus sum
1 vrezen, bang zijn (voor) 2 eerbied hebben (voor)
ɡ veritas veritatis (v.) waarheid
ɡ vero (voegwoord) echter, maar
ɡ vertere verto, verti, versum (om)draaien, (om)keren
ɡ vertex verticis (m.)
1 draaikolk, maalstroom 2 top, spits, kruin, nok
ɡ verum (voegwoord) echter, maar
ɡ verus vera, verum waar, echt, werkelijk
ɡ vester vestra, vestrum jullie, uw
ɡ vestigium vestigii (o.) (voet)spoor, (voet)stap
ɡ vestis vestis (v.) kleding(stuk), kleed
ɡ vetus vetus, vetus, gen. veteris oud
ɡ via viae (v.) weg, straat
ɡ victor victoris (m.) (over)winnaar
ɡ victoria victoriae (v.) overwinning
ɡ videre video, vidi, visum zien
ɡ videri videor, visus sum schijnen, lijken; blijken
ɡ videtur (+ dat.) ... is van mening, ... besluit, ... vindt goed
ɡ vigilia vigiliae (v.) 1 het waken, het wakker zijn 2 (nachtelijke) wacht(post) 3 nachtwake (= 1/4 van de nacht)
ɡ vilis vilis, vile goedkoop, waardeloos, alledaags
ɡ vincere vinco, vici, victum (over)winnen; overtreffen
ɡ vinculum vinculi (o.) 1 snoer, band, strik, riem 2 (mv.) boeien; gevangenis
ɡ vir viri (m.) man
ɡ virgo virginis (v.) maagd, meisje
ɡ viridis viridis, viride 1 groen 2 jeugdig, fris
ɡ virtus virtutis (v.) 1 dapperheid, moed 2 voortreffelijkheid, deugdzaamheid
ɡ vis acc. vim, abl. vi (v.) 1 kracht, sterkte 2 geweld(daad)
ɡ vita vitae (v.) leven
ɡ vitis vitis (v.) wijnrank, wijnstok
ɡ vivere vivo, vixi, – leven
ɡ vivus viva, vivum levend, in leven
ɡ vix (bijwoord) nauwelijks, met moeite
ɡ vocare voco, vocavi, vocatum 1 (aan)roepen 2 (be)noemen
ɡ volare volo, volavi, volatum vliegen
ɡ volucer volucris, volucre vliegend, gevleugeld
ɡ voluntas voluntatis (v.) wil, wens, verlangen
ɡ volvere volvo, volvi, volutum wentelen, (rond)draaien, (laten) rollen
ɡ vos acc. vos, gen. vestri, dat. vobis, jullie, u abl. vobis
ɡ votum voti (o.) gelofte; gebed
ɡ vox vocis (v.) stem
ɡ vulnus vulneris (o.) wonde
ɡ vultus vultus (m.) gezicht, gelaat(suitdrukking)