Psyche & Brein editie 1604

Page 1

&

wetenschap

Nr. 04 01 • 2016 2013

De psychologie achter topsport • Stress en de stad • Multiple sclerose • Epidemie van bijziendheid • Humor

De STAD geeft je stress ‘Over tien jaar leiden mensen met MS een normaal leven’ BIJZIENDHEID De brillenepidemie VERANTWOORD? Kind in de hersenscanner

DE PSYCHE VAN DE TOPSPORTER Snelle focus, bijzondere persoonlijkheid


Psyche&Brein gemist? + Per ongeluk een genie + Innoveren doe je nooit alleen

PSYCHE & BREIN 1405

MIGRAINE IS EEN HERSENSTOORNIS De ongeschreven regels van de taal Als twee breinen met elkaar praten

DE PSYCHOLOGIE VAN HET

SUCCES

Reddingsboei voor verslaafden Feit en fabel

LICHAAMSTAAL Hoe ga je om met psychose? Interview: Steven Pinker

De toekomst van ons brein

PSYCHE & BREIN 1501

Stop met je dieet • Nieuw licht op CVS • Neuroloog Oliver Sacks • Geld maakt wel gelukkig • Brein onder stroom

Kinderen die niet praten

Wij en onze huisdieren

De psychologie van een bijzondere band

PSYCHE & BREIN 1504

Neuroloog Oliver Sacks de autobiografie

NIEUW LICHT OP CVS Brein onder stroom

• depressie • pijn • beroerte

Als parkinson erfelijk is

AUTISME: DE ECHTE OORZAAK

STOP MET JE DIEET!

Vraag u vaker af: ‘Wat als ?’

PSYCHE & BREIN 1505

PSYCHE & BREIN 1506

wetenschap

TRAIN JE EMPATHIE AFVALLEN DOOR BEWUST TE ETEN DEMENTIE BETER OMGAAN MET ALZHEIMER

33 PAG. NIEUW ONDERZOEK

HET KINDERBREIN

Een samenspel van hormonen

• BETER LEREN DANKZIJ FANTASIE • ANTIDEPRESSIVA VOOR KIDS? • ZO WERKEN KINDEREN WÉL SAMEN

PSYCHE & BREIN 1601

PSYCHE & BREIN 1602

De STAD geeft je stress

De psychologie achter topsport • Stress en de stad • Multiple sclerose • Epidemie van bijziendheid • Humor

ZO ONTSTAAN EETLUST EN VERZADIGING

Trauma’s voorkomen

Nr. 04 01 • 2016 2013

INTERVIEW DICK SWAAB

Benut uw dromen

Bang voor het geluk

&

Wat rest er van de ziel?

xx •kinderbrein Het xx • Antidepressiva voor kids? • Beter omgaan met dementie • Eet bewust en val af • Train je empathie

Zo ontstaan eetlust en verzadiging • Dick Swaab • Het mysterie van migraine • Transgerder-kinderen • De ziel anno nu

MIGRAINE

De psychologie van de wilskracht

Nieuwe research toont aan hoe je de valkuilen mijdt en toch afvalt

Nr. 02 01 • 2016 2013

Nr. 01 • 2016 2013

HET MYSTERIE VAN

Zelfcontrole

Geld maakt wél gelukkig

&

&

Transgender-kinderen

Muziek als medicijn

PSYCHE & BREIN 1502

Dossier zelfcontrole • Wat als? • De echte oorzaak van autisme • Neurogenese • Posttraumatische stress

Nr. 05 01 • 2015 2013

Wij en onze huisdieren • Verrassende inzichten in de persoonlijkheid • Bang voor fout voedsel • Depressie bij de wortel aangepakt

Depressie bij de wortel aangepakt

Relatie-trend: polyamorie

Nr. 06 01 • 2015 2013

&

Nr. 03 01 • 2015 2013

DE DUISTERE 3

narcisme • psychopathie • machiavellisme

MEER INZICHT IN BURN-OUT Neurowetenschap in de beklaagdenbank

&

&

Bang voor fout voedsel

Voedsel voor het geheugen

Angsten • Depressies Autisme • Parkinson

COMPUTERS LEZEN ONZE GEDACHTEN

PSYCHE & BREIN 1406

PSYCHE & BREIN 1503

Muziek als therapie • De hersenwetenschap van de toekomst • Blijf burn-out de baas • Voeding voor het geheugen

Creatief denken in 5 stappen

De toekomst van ons brein • Lichaamstaal • Omgaan met psychose • Jeugd achter het scherm • Perfecte foto's

Dossier taal • Migraine is geen ziekte • Meester over je gedachten • Sociale therapie voor depressie • Is er een epidemie van geestesziekten?

De waarheid over neurochirurgie

Nr. 02 01 • 2015 2013

Nr. 06 01 • 2014 2013

Brein en internet • Zoekgeraakte gevoelens • Als lust een last wordt • Dossier creativiteit • Testosteron is niet zo macho

Testosteron Macho-hormoon maakt ons eerlijker

&

&

01 •2014 2013 Nr. 05•

Zoekgeraakte gevoelens

Nr. 01 • 2015 2013

&

INTERNET VERANDERT HET BREIN

Nieuwe therapie voor depressie

PSYCHE & BREIN 1603

‘Over tien jaar leiden mensen met MS een normaal leven’ BIJZIENDHEID De brillenepidemie VERANTWOORD? Kind in de hersenscanner

DE PSYCHE VAN DE TOPSPORTER Snelle focus, bijzondere persoonlijkheid

PSYCHE & BREIN 1604

HOE BESTELLEN?

Surf naar www.scienceshop.be en plaats uw bestelling online Nadat wij uw betaling ontvangen hebben, krijgt u uw bestelling binnen 3 weken thuisgestuurd.


Stressy stedelingen

H

et is de laatste keer dat ik dit tijdschrift in elkaar zet. Collega Liesbeth Gijsel volgt mij op aan het roer van dit blad. Ik heb me die tien jaar zeker niet verveeld. Elk artikel in Psyche&Brein komt neer op een beetje (of méér) leren. Dat geldt niet alleen voor mijzelf, maar ook voor de lezers, neem ik aan. En dat vraagt enige inspanning. Het stemt mij optimistisch dat u daar niet voor terugschrikt, wat betekent dat je geen light kost hoeft op te dissen om gesmaakt te worden. In augustus verlaat ik het karaktervolle pakhuis in Antwerpen-Noord waar onze redactie huist en ga ik op gezette tijden meewerken aan dit tijdschrift vanuit mijn groene woonerf in Antwerpen-Zuid. U merkt het meteen: ik ben een stadsmens. Ik hou van alles wat mijn stad te bieden heeft, van vertier en cultuur tot eetgelegenheden waar je tot middernacht terecht kunt. Maar het is een cliché, en dus waar, dat leven in een stad ook nadelen heeft, en daar hebben we het in dit nummer uitgebreid over. Stadsbewoners krijgen te maken met meer misdaad, luchtvervuiling en sociaal isolement dan mensen in een landelijk gebied. Al lang is bekend dat je in een metropool met deze en andere stressoren te maken krijgt en dat het risico op emotionele aandoeningen en angststoornissen er hoger ligt (respectievelijk 21 en 39 procent). Stedelingen lijden ook veel vaker aan schizofrenie. De Nederlandse psychiater Jim van Os en zijn team legden meer dan tien studies naast elkaar en concludeerden dat het risico op schizofrenie twee keer zo groot is voor wie in een stad geboren is en er de eerste jaren van zijn leven heeft doorgebracht. Volgens sommigen is het risico zelfs drie keer zo groot. Studies leggen al een poos een verband tussen leven in de stad en het risico op schizofrenie, maar pas nu begint men te begrijpen hoe dat zit. En dat is dringend, want vandaag woont al 54 procent van de wereldbevolking in steden, en dat zal tegen 2050 oplopen tot 66 procent. Onderzoek toont aan dat wonen en/of opgegroeid zijn in een stedelijke omgeving invloed heeft op de hersengebieden die stress verwerken. Stadsbewoners zijn minder goed in het verwerken van stress dan mensen die op het platteland wonen. Uit een Duitse studie blijkt dat twee hersenregio’s er bij de stedelingen substantieel anders uitzien. Deze mensen hebben een hogere activering in de amygdala, die gelinkt is met de reactie op bedreiging. Wie de eerste vijftien jaar van zijn of haar leven in een stad heeft gewoond, vertoont veranderingen in een gebied dat de ‘pregenual anterior cingulate cortex’ heet en dat chronische sociale stressoren zoals mislukking helpt te verwerken. Een en ander duidt erop hoe belangrijk het is om het stedelijke landschap te vermenselijken en de mentale gezondheid van mensen te vrijwaren. In ons dossier ‘Leven in de stad’ gaan we daar verder op in. Volgens onderzoekster Martina Löw heeft elke stad een eigen logica. ‘Net zoals de tijd structureert ook een ruimte ons leven’, aldus de sociologe. ‘Onze wereld wordt via ruimtes geordend. Alleen beseffen we dat nauwelijks.’ Overigens blijkt zojuist uit een Amerikaanse studie dat de rust van platteland en natuur vooral een gunstige uitwerking heeft op de geestestoestand van heel kalme mensen, terwijl wie angstig is aangelegd mentaal juist opknapt in een stedelijke omgeving. Veel leesplezier, Leen Lampo, Hoofdredacteur leen.lampo@cascade.be

3


IN DIT NUMMER

78

20

DAGDROMEN

DE PSYCHE VAN DE SPORTER

40

LIEDJES IN JE HOOFD

85

64

KWALITEITEN VAN DE TOPCOACH

SCALPEL VAN KLANK

44

BURN-OUTGEN

6 STRESS AND THE CITY

34

BEN TIGGELAAR

DOSSIER: LEVEN IN DE STAD 6 STRESS AND THE CITY

Door Judith Rauch

Hoe groter een stad, hoe meer risico de inwoners lopen om een psychische stoornis te ontwikkelen. Een gezonde stadscultuur kan nochtans oases van rust bieden en mensen bij elkaar brengen.

4

14 DE IDEALE STAD

16 INTERVIEW

Door Janosch Deeg

MARTINA LÖW

Psychologen en sociologen onderzoeken wat bewoners waarderen in een stad. Daaruit volgen aanbevelingen voor een psychologisch slimme stadsplanning.

Door Janosch Deeg

Elke stad heeft een eigen karakter. Sociologe Martina Löw onderzoekt de eigenschappen van steden en hoe ze het leven van de bewoners beïnvloeden.


DOSSIER: OLYMPISCHE TROEVEN 20 DAGDROMEN

78 DE PSYCHE VAN

85 ZO WORD

Door Steve Ayan

Door Rachel Nuwer

Door Bret Stetka

Zowat de helft van onze tijd zijn we aan het dagdromen. Dat is allesbehalve tijdverspilling.

Om de top te bereiken als professioneel sporter is er meer nodig dan de juiste genen. Topsporters kunnen zich uitstekend concentreren en komen makkelijk in een mentale 'flow'.

Een goede coach weet dat hij er niet komt met discipline en autoriteit. Succesvolle trainers moedigen autonomie aan.

HOUDT JE WAKKER

25 COLUMN

DOCTORANDUS WIE?

Door Vittorio Busato

'Zelf ben ik als project amper te managen, desal­niettemin solliciteer ik graag op uw functie als projectmanager.'

26 MET EEN RUIMTESCHIP NAAR HET BREIN

Door Christian Wolf

Hersenwetenschappers sturen kinderen de hersenscanner in voor fundamenteel onderzoek. Is dat verantwoord en veilig?

34 INTERVIEW BEN TIGGELAAR Door Vittorio Busato

'Over veranderpsychologie benadruk ik altijd twee zaken. Eén: het meeste van wat we doen, doen we automatisch. En twee: verlies weegt voor mensen veel zwaarder dan winst.'

40 LIEDJES IN JE HOOFD Door Teake Zuidema

De meeste mensen hebben bijna dagelijks een 'oorwurm': een liedje dat in hun hoofd blijft hangen.

44 DE SPEURTOCHT NAAR HET BURN-OUTGEN

DE TOPSPORTER

JE EEN TOPCOACH

64 SCALPEL VAN KLANK

90 EEN RAADSELACHTIGE

Door Stephen Monteith, Ryder Gwinn en David Newell

Door Anne Skomorowsky

Met ultrageluid kunnen chirurgen gebiedjes in het brein vernietigen. Een veelbelovende techniek voor bijvoorbeeld de behandeling van hersentumoren.

70 INTERVIEW HEINZ WIENDL Door Bernhard Fleischer en Andreas Jahn

'Binnenkort kunnen we 80 tot 90 procent van de mensen met MS zo goed behandelen dat ze een normaal leven kunnen leiden.'

76 DE PSYCHIATRIE BEENT BIJ

MUTATIE

Dragers van de fragiele X-mutatie lopen risico op onvruchtbaarheid of een neurologische stoornis.

97 COLUMN EMPATHIE AAN/UIT Door Christina Maat

'Psychopatisch gedrag kan ook voordelen hebben'

98 BOEKEN Door Liesbeth Gijsel, Manu Sinjan en Inge Taucher

102 MOET DIT GRAPPIG ZIJN OF ZO?

Door Thomas Insel

Door Dean Burnett

Nieuw onderzoek baant de weg voor een biologische indeling van psychische stoornissen.

In zijn boek Een steekje los fileert Dean Burnett het hersenonderzoek naar de grap.

50

BIJZIENDHEID

Door Martin Reuter

De verklaring voor een burn-out was lange tijd simpel: te veel stress. De genen blijken nu ook een cruciale rol te spelen.

50 DE BRILLENEPIDEMIE Door Diana Kwon

Tegen 2050 heeft de helft van de wereldbevolking een bril nodig om ver te kunnen zien. Meer (zon)licht kan de epidemie een halt toeroepen.

56 EEN GEESTELIJKE BUFFER TEGEN ALZHEIMER

Door David Bennett

We hebben zelf voor een stuk in de hand hoe snel ons brein veroudert. Een gezonde levensstijl en een goede opleiding vergroten uw kans op een geestelijk gezonde oude dag. 5


6


LEVEN IN DE STAD

STRESS AND THE CITY Hoe groter een stad, hoe meer risico de inwoners lopen om een psychische stoornis te ontwikkelen. Een gezonde stadscultuur kan nochtans oases van rust bieden en mensen bij elkaar brengen. Door Judith Rauch • illustraties: Lien Geeroms

‘H

ier huist de ziekte: het geraas van wagens in enge, kronkelende steegjes en de herrie van mensenmassa’s die blijven rondhangen houden een mens uit zijn slaap.’ Een kleine 2.000 jaar geleden al klaagde de satiricus Juvenalis over nachtlawaai in het oude Rome, een van de eerste metropolen in de geschiedenis. Dat was niet het enige minpunt. Tot ver in de 19de eeuw waren de hygiënische omstandigheden in grote steden catastrofaal. Watervoorziening en transportdiensten konden de explosief groeiende bevolking niet bijhouden. Het leven in Londen, Parijs of Wenen was gevaarlijk. De kindersterfte lag er hoger en de voeding was er slechter dan op het platteland. Epidemieën, branden en verkeersongevallen maakten veel slachtoffers. Vandaag woont meer dan de helft van de wereldbevolking in een stad. De Verenigde Naties schatten dat dit tegen 2050 zal oplopen naar twee derde. Mexico-Stad en Peking hebben de kaap van 20 miljoen inwoners al overschreden, over enkele jaren volgen wellicht Shanghai, Lagos en Istanbul. Aan de ene

kant zijn stedelingen in de 21ste eeuw wereldwijd gezonder en beter doorvoed dan plattelandsbewoners, leren de gegevens van de Verenigde Naties. Maar tegelijk zijn sommige stressfactoren nog steeds even nefast als in de oudheid. Psychiaters en neurobiologen luiden de alarmbel: psychische aandoeningen komen in metropolen duidelijk vaker voor dan in kleinere steden of op het platteland. De belangrijkste oorzaak zou sociale stress zijn. Op een beperkte ruimte samenleven met veel onbekenden laat blijkbaar sporen na in ons brein. Al in de vroege 20ste eeuw stelden psychologen vast dat het aantal psychische stoornissen evenredig steeg met de grootte van de woonplaats. ‘Overal in de hele wereld lijden stadsmensen 40 procent vaker aan een depressie’, zegt psychiater Andreas Meyer-Lindenberg, directeur van het Instituut voor Psychische Gezondheid (Zentralinstitut für Seelische Gesundheit) in Mannheim. ‘Het aantal angststoornissen ligt ongeveer 20 procent hoger. ’Nog dramatischer is het verhoogde risico op schizofrenie. Mensen die in een stad geboren zijn en daar hun vroegste kinderjaren

doorbrengen, lopen ten minste dubbel zo veel risico als plattelandskinderen. Sommige specialisten gaan zelfs uit van een verdrievoudiging. Waarom werkt het leven in de stad psychische ziekten in de hand, zoals schizofrenie, waarbij iemands denken en voelen ingrijpend verstoord zijn? Meyer-Lindenberg en zijn collega’s onderzochten in 2011 de mogelijke neurobiologische basis met enkele experimenten in het lab. Hoewel ze daarbij niet met patiënten, maar met gezonde proefpersonen werkten, ontdekten ze toch duidelijke aanwijzingen dat het leven in een metropool de stressrespons van bepaalde breinstructuren wijzigt. Eerst deelden de onderzoekers de woonplaats van hun proefpersonen in drie categorieën in: wereldstad (meer dan 100.000 inwoners), kleine stad (10.000 tot 100.000 inwoners) en landelijk gebied (minder dan 10.000 inwoners). De deelnemers moesten dan in een hersenscanner, onder tijdsdruk, onder meer rekensommen oplossen. Een fictieve melding over hun prestatie bezorgde hen extra stress: die gaf aan dat hun resultaat onder het gemiddelde lag. Bovendien liet de leider van het 7


LEVEN IN DE STAD

experiment zich na elke ronde kritisch uit over de prestaties die de proefpersoon in kwestie zonet had geleverd.

GEVARENSENSOR De wetenschappers waren vooral geïnteresseerd in de activiteit van de ‘gevarensensor’ in ons brein, de amygdala, en in een ander gebied in ons limbische systeem, de perigenuale cortex cingularis anterior (pACC), die de amygdala tempert. Allebei maken ze deel uit van een netwerk dat tekenen van een bedreiging verwerkt en betrokken is bij negatieve emoties. De amygdala van mensen uit landelijke streken reageerde nauwelijks op psychische stress; bij mensen uit kleine steden was de activiteit al duidelijker en bij metropoolbewoners was die het hoogst. De gevarensensor in het brein van stedelingen is dus gevoeliger voor sociale druk. Misschien is dat wel een van de oorzaken voor hun grotere neiging tot depressie en angststoornissen, meent Meyer-Lindenberg. Ook uit ander onderzoek is bekend dat deze psychische stoornissen gepaard gaan met een verkeerde regulatie door de amygdala. Net zoals dat trouwens het geval is voor de neiging tot impulsiviteit en gewelddadigheid. Het zou heel wat criminaliteit in stedelijke gebieden kunnen verklaren. Iets ingewikkelder is het verband bij de pACC. Daar bepaalt niet de huidige woonplaats de activiteit onder stress, maar de persoonlijke levensloop. Bij proefpersonen die een groot deel van hun jeugd in een grote stad hadden door-

gebracht, liet de pACC in de breinscanner de hoogste prikkelbaarheid zien. Tegelijk reageerde de amygdala nauwelijks op de remmende signalen vanuit dit gebied. De verbindingen tussen deze twee gebieden waren uitgerekend bij deze proefpersonen ook het minst uitgesproken. Diezelfde onstabiele verbinding tussen de pACC en de amygdala werd eerder al vastgesteld bij schizofreniepatiënten,

Hoe groter iemands vrienden- of kennissenkring, hoe groter zijn amygdala is maar niet bij mensen die alleen een verhoogd genetisch risico op de ziekte hadden. Dat duidt erop dat de verstoorde signaalverwerking te wijten is aan de omgeving waarin iemand opgroeit, en niet aan erfelijke aanleg. De ontdekkingen over het effect van het stadsleven op onze psyche zijn zo markant dat psychiater Mazda Adli een eigen onderzoekstak heeft opgestart: het neuro-urbanisme. Adli staat aan het hoofd van het onderzoeksdomein ‘affectieve stoornissen’ in het Charité-ziekenhuis in Berlijn en wil samen met stedenbouwkundigen manieren zoeken om de gevolgen van de wereldwijde verstede-

S A M E N G E VAT STRESS IN DE STAD 1. Depressies, angststoornissen en schizofrenie komen vaker voor bij inwoners van grote steden. Volgens neurowetenschappelijk onderzoek ligt dat aan sociale stress. 2. Ook een verpauperde of verwaarloosde buurt en het ervaren van discriminatie hebben een negatief effect op stadsbewoners. 3. Voldoende groene ruimte en ontspanningsmogelijkheden beschermen onze psychische gezondheid, samen met een architectuur die sociale contacten en exploratie bevordert.

8

lijking voor de bewoners af te zwakken. Er bestaan namelijk ook beschermende mechanismen. Zo tonen verscheidene studies aan dat een goed uitgebouwd sociaal netwerk je kan behoeden voor psychische aandoeningen. Dat kan vooral in wereldsteden een pluspunt worden, omdat die meer gelegenheid bieden om gelijkgezinden te ontmoeten en vriendschappen te sluiten. Anderzijds: hoe groter iemands vrienden- of kennissenkring, hoe groter ook zijn amygdala. Dit verrassende verband werd in 2011 ontdekt door het team van Lisa Feldman Barrett (Massachusetts General Hospital in Charlestown, VS). Als we neuronale structuren intensief gebruiken, groeien ze - ruwweg zoals spieren. Wie met veel mensen contact heeft, traint de gevarensensor in zijn brein meer dan minder sociale mensen. Conflicten en ruzies horen nu eenmaal bij het samenleven. Daarbij moeten we vaak uit subtiele sociale verwijzingsprikkels afleiden of er narigheid op komst is. De wetenschap is er nog lang niet uit wie op het beste sociale netwerk kan terugvallen: mensen uit de stad of van het platteland? Experimenten uit de jaren 1970 hebben aangetoond dat mensen uit kleine steden hulpvaardiger zijn dan die uit grote steden. Ze waren bijvoorbeeld vaker bereid om een student in een zogezegde noodsituatie hun telefoon in huis te laten gebruiken. Inwoners van landelijke gebieden onderhouden meer contact met de buren, bleek uit een Israëlisch onderzoek. En volgens nog andere studies helpen buren uit de voorsteden elkaar vaker met kleinigheden dan buren in een metropool. Ze lenen bijvoorbeeld makkelijker gereedschap uit of komen de planten water geven. Toch is het allemaal niet zo eenduidig. Socioloog Claude Fischer ontdekte in 1982 dat de vriendenkring van mensen die van het platteland naar de stad verhuizen 40 procent groter wordt. ‘In steden worden ruimere netwerken aangelegd’, luidde ook de boodschap na een analyse van telefonische gegevens uit Portugal en Groot-Brittannië, die het


MIT in Cambridge (VS) in 2014 uitvoerde. Daaruit bleek dat er vaker, langer en met meer personen wordt gebeld, naarmate er meer mensen op een bepaalde locatie wonen. Kritische stemmen opperen dan weer dat dit resultaat ook anders kan worden uitgelegd: in kleinere agglomeraties is het gewoon makkelijker om persoonlijke gesprekken te voeren. Volgens Robin Dunbar, een psycholoog en netwerkonderzoeker uit Oxford, bestaat er in elk geval een bovengrens aan het aantal vriendschappelijke relaties dat één enkele persoon permanent kan onderhouden: die ligt gemiddeld bij

150 mensen (zie ook kader op pag. 12: ‘De norm ligt bij 150 vrienden’). Waaruit bestaat die urbane stress nu precies? En wie loopt het grootste risico? Mazda Adli meent dat vooral de combinatie van sociale dichtheid en isolement mensen ziek maakt. Het eerste aspect biedt niet alleen meer kansen op ontmoetingen en sociale interactie, maar leidt ook tot een onaangename nabijheid, bijvoorbeeld in overvolle metro’s of in flats met dunne wanden. Mensen die alleen wonen in een buurt vol hoge flatgebouwen en nauwelijks contacten met de buitenwereld onder-

houden, lopen volgens Adli’s stelling een bijzonder hoog risico op een depressie - al bestaan daar voorlopig nauwelijks solide gegevens over. Het verband tussen psychische stoornissen en migratieachtergrond is beter onderbouwd. Migranten trekken meestal naar verstedelijkte gebieden, omdat daar meer multiculturele verscheidenheid is en de kansen op een goede baan er beter zijn. Volgens verschillende studies ligt het risico op schizofrenie en andere psychische stoornissen hoger bij migranten van de eerste en tweede generatie dan 9


10


LEVEN IN DE STAD

bij autochtone inwoners. Vooral migranten die wegens hun huidskleur gediscrimineerd worden en zich sociaal uitgesloten voelen, lopen volgens een meta-analyse uit 2013 gevaar. In Groot-Brittannië is dat bijvoorbeeld aangetoond voor migranten met een donkere huid uit Afrikaanse en Caribische landen. Wonen zij in een wijk waar ze een etnische minderheid zijn, dan loopt dat risico nog op. Psychiater Robin Murray en zijn team hielden tien jaar lang bij hoeveel niet-blanke inwoners van verschillende Londense buurten voor schizofrenie werden behandeld. Het resultaat van de in 2001 gepubliceerde analyse: in stadsdelen met minder dan 23 procent nietblanken - meestal welgestelde buurten - worden meer migranten ziek dan in etnisch bontere wijken.

MIGRATIE EN ARMOEDE ZIJN SLECHT VOOR DE PSYCHE Ook de economische situatie in een buurt speelt een belangrijke rol, vooral voor inwoners met een migratieachtergrond. Dat bleek uit een onderzoek van een groep wetenschappers onder leiding van de Duitse psychiater Andreas Heinz, dat in 2015 werd gepubliceerd. De onderzoekers hadden bewoners van Duitse en Turkse afkomst uit elf buurten in Berlijn geïnterviewd. In stadsdelen waar een groot percentage van de bewoners leefde van een uitkering, bleken de proefpersonen gemiddeld sterkere symptomen van verscheidene psychische aandoeningen te vertonen. Dat gold nog meer voor mensen met een migratieachtergrond. Volgens dit onderzoek blijkt het voor de geestelijke gezondheid zelfs slechter te zijn om in een verpauperde buurt te wonen dan om zelf weinig te verdienen. In de omgekeerde richting hoeft dat niet zo te zijn: een stadsdeel dat door migranten wordt gedomineerd, groeit niet onvermijdelijk uit tot een probleemwijk. Dat kan ook een carrière-opstap worden, zoals heel wat ‘Chinatowns’ in de wereld aantonen. Hoe

komt het dan dat veel voorsteden, zoals de Franse banlieues of betonblokwijken, onrusthaarden worden? Volgens een wijdverspreid sociologisch model, de zogenoemde disorder-theorie, zorgen zichtbare tekenen van verwaarlozing en gebrekkige burgerzin (‘incivilities’) in eerste instantie voor onzekerheid bij de inwoners. Volgens Antje Flade (stadspsychologe

Een stad moet onze ontwikkeling stimuleren in Darmstadt) gaat het daarbij onder meer om buitenlanders die bedreigend overkomen, rondhangende jongeren, dronken mensen, bedelaars, roekeloze snelheidsduivels, afval, kapotte banken in het park, vernielde fietsen en graffiti - wantoestanden die zich in veel Europese grootsteden voordoen. Van vandalisme is het maar een kleine stap naar ergere wandaden en vervolgens naar roofovervallen of openlijk geweld. Als dan zelfs de politie of de hulpdiensten zich niet meer in zulke buurten wagen, zoals in heel wat probleemwijken overal in de wereld het geval is, staat het stadsdeel te boek als ‘mislukt’. De literatuur over stadspsychologie verwijst geregeld naar een klassiek voorbeeld van fout gelopen stadsplanning. Pruitt-Igoe was een appartementencomplex van meer dan 30 gebouwen in de stad St. Louis in Missouri (VS), dat in 1972, minder dan 20 jaar na de bouw ervan, weer werd gesloopt omdat het totaal verkommerd was. Bendes hadden er het voor het zeggen, roofovervallen en vandalisme waren er aan de orde van de dag. De architecten hadden de sociale woningen, erg modern voor die tijd, op het terrein van een voormalige sloppenwijk gebouwd. De woningen, trappenhuizen en buitenterreinen waren functioneel, plaatsbesparend, robuust en hygiënisch opgezet. ‘Ze hadden echter

niet aan ruimtes voor sociale contacten gedacht’, legt Flade uit. ‘Het bleek daar onmogelijk om buurtcontacten te onderhouden en elkaar te steunen.’ Zo waren er eerst geen speeltuinen voorzien en hebben de bewoners daarvoor moeten vechten. En verder voelde niemand zich verantwoordelijk voor reparaties.

TE VEEL RUST EN ZEKERHEID? De wetenschap weet dus hoe slechte stadsplanning eruitziet. Maar hoe doe je het wél goed? Socioloog Richard Sennett (New York University) gaf in 2014 enkele aanzetten. Volgens hem moeten steden zo gepland worden dat ze bepaalde prikkels bieden en mensen bij elkaar brengen. Verveling en een gebrek aan gesprekspartners kunnen bij oudere mensen tot depressies en bij jongeren tot drugsmisbruik leiden. Dat is gebleken bij ‘gated communities’, omheinde wooncomplexen met een strikte toegangscontrole waarin bemiddelde mensen zich van sociale problemen afsluiten. Blijkbaar levert dat te veel rust en veiligheid op. Uiteenlopende sociale groepen moeten veel meer met elkaar in contact kunnen komen. De ergernis die soms ontstaat door ongewone confrontaties, zet mensen ertoe aan om bewuster met hun omgeving om te gaan en zich persoonlijk te laten gelden. Dit engagement is een belangrijke bouwsteen voor onze geestelijke gezondheid, bevestigt Richard Sennett. Ten slotte moet een stad ook ruimtes aanbieden waar niet alles al geregeld is, maar waarin mensen het zelf moeten zien te rooien. De socioloog haalt een proefproject in Nederland aan, waarbij alle verkeersborden in een bepaalde wijk werden weggehaald. Er gebeurden niet meer, maar juist minder ongevallen, omdat de chauffeurs veel aandachtiger waren. Het concept van deze ‘shared space’ is echter omstreden, omdat het bijvoorbeeld nieuwe gevaren creëert voor blinden. Toch vond dit voorbeeld op verschillende plaatsen navolging, vooral in verkeersluwe winkelstraten. Het doel is dus niet om elke vorm van stress uit de 11


LEVEN IN DE STAD

stad te bannen, redeneert Sennett, maar om die stad zo in te richten dat ze onze ontwikkeling stimuleert. ‘Dan kunnen mensen erin groeien.’ Een bijkomende factor die stress in een stedelijke omgeving kan verminderen is al langer bekend: natuur. Recente onderzoeken hebben dat opnieuw bevestigd. Zo vergeleek een Finse studie drie groepen werknemers die hun middagpauze ofwel in een stadspark, ofwel in een bos bij de stad, ofwel in het boomloze centrum doorbrachten. De wandelaars die in het groen waren geweest, voelden zich na hun break duidelijk uitgeruster. Psychologen hebben zelfs nog nauwkeuriger geanalyseerd wat een plaats in algemene zin tot een ontspannen plek maakt. Daar horen een gevoel van uitgestrektheid bij, maar ook interessante prikkels

die onze geest bezighouden en de indruk geven dat we ons in een andere wereld bevinden. Parken vol planten, dieren in de stad, bergen, waterlopen, vijvers of in het beste geval een strand (natuurlijk of kunstmatig) zijn ideale plekken om stress af te bouwen. Of, zoals Flade het stelt: ‘een fascinerende omgeving werkt ontspannend, omdat ze de aandacht naar zich toe trekt en we zo mentaal kunnen bekomen van onze bewuste concentratie.’ Psychiater Mazda Adli gelooft dat de stad van zijn keuze, Berlijn, in veel opzichten een goed voorbeeld van een miljoenenstad is: ontspannen, uitgestrekt en met heel veel mogelijkheden tot vorming, ontspanning en verstrooiing. Het zijn elementen van een stadscultuur waar veel huidige en toekomstige megasteden in de wereld maar beter een plakje van kunnen afsnijden.

Professor Dunbar, klopt het dat stadsmensen meer vrienden hebben dan plattelandsbewoners?

ANTROPOLOOG ROBIN DUNBAR

‘DE NORM LIGT BIJ 150 VRIENDEN’ Wij zijn niet gemaakt om in een stad te leven, daar is de Britse antropoloog Robin Dunbar (Universiteit van Oxford) van overtuigd. Ruim 20 jaar geleden vergeleek hij bij verschillende primatensoorten de verhouding tussen hun grote hersenen en hun totale breingrootte met het respectievelijke aantal dieren in één leefgroep. Uit die samenhang leidde hij toen de natuurlijke groepsgrootte voor de Homo sapiens af. Sindsdien onderzoekt hij de evolutionaire wortels van groepsvorming bij onze soort. 12

Niet volgens onze gegevens. Volgens die data hebben mensen overal op de wereld gemiddeld 150 vriendschappelijke relaties, of ze nu in jager-verzamelaarsgemeenschappen, kleine dorpen of in grote steden wonen. Zelfs internet heeft daar niets aan veranderd: ook een Facebookgebruiker heeft gemiddeld zo’n 150 ‘vrienden’.

Heeft dat een zuiver praktische reden? Zou een geoptimaliseerde communicatietechniek de grens kunnen verleggen? Neen, het is een cognitieve en emotionele grens. Onze studies laten zien dat we verschillende lagen van relaties hebben, om het zo te stellen. In het centrum staan vier of vijf mensen met wie we zo’n 40 procent van onze sociale tijd doorbrengen. Trekken we minder tijd voor hen uit, dan glijden zij snel af naar de onderste lagen en worden ze slechts gewone kennissen.

Zijn we dan wel gemaakt om in gemeenschappen van meer dan 150 mensen te leven? In de prehistorie leefden we in groepen die verdeeld over drie of vier kampen woonden, en waartussen gezinnen heen en weer konden pendelen. Dat verminderde de sociale stress: wie ruzie had met een buur, verhuisde gewoon, maar hoorde nog steeds bij de gemeenschap. Tot op heden zijn zulke structuren bij jager-verzamelaarsvolkeren te vinden.


Hoe zijn grotere gemeenschappen kunnen ontstaan? De eerste dorpen ontstonden ongeveer 8.000 tot 10.000 jaar geleden. Een paar duizend jaar later waren er al nederzettingen die op een stad leken met 5.000 of misschien zelfs 10.000 inwoners. Er bestond een goede reden voor deze manier van leven: een grote gemeenschap kan zich beter tegen aanvallen beschermen. Vanwege de groeiende bevolkingsdichtheid van de Homo sapiens was het gevaar op overvallen gestegen.

Is sociale stress toen ook ontstaan? Moest de veiligheid door die manier van samenleven juist niet voor minder belasting zorgen? Dat klopt, maar toch lopen we voortdurend wel iemand in de weg. Soms steelt iemand ons eten, ergert, bedreigt of pest hij ons. Misschien koeioneert hij ons of valt hij ons zelfs aan. De stress door dit dichtere samenleven neemt bovendien toe met de grootte van een nederzetting. Bij honderden of duizenden inwoners zijn de meesten vreemdelingen. Terwijl iedereen in een klein dorp elkaar kent en wederzijdse verplichtingen heeft, zijn er in de stad veel meer mogelijkheden om zich te misdragen. Naar mijn mening hoort het bij de grootste verworvenheden van onze soort dat we regels hebben opgesteld over hoe we vreedzaam en welwillend met elkaar horen om te gaan.

Wat kunnen stedenbouwkundigen doen om sociale stress te voorkomen of zelfs helemaal uit te bannen, in een wereld waar steden zich steeds verder uitbreiden of met elkaar vergroeien tot metropoolgebieden? Ze kunnen het best substructuren creëren: bijvoorbeeld een wijk zo inrichten dat mensen elkaar kunnen zien. Net zoals vroeger, toen mensen aan hun deur of op de stoep zaten en met de buren praatten.

Toen de sociale media opkwamen, verwachtten sommige experts dat vooral mensen op het platteland die zouden oppikken, om hun eentonige sociale leven op te waarderen. In realiteit zijn sociale media vooral in stedelijke gebieden erg verspreid. Verbaast u dat? Neen. Ik denk dat dit samenhangt met de toenemende mobiliteit. Mensen verhuizen voor hun studies of hun werk, waardoor hun netwerken versnipperen. Misschien

hebben ze vrienden in Antwerpen én in Amsterdam, die elkaar niet kennen. Het verbaast me niet dat de opmars van de sociale media in de VS begon, waar mensen nog veel mobieler zijn dan in Europa.

Denkt u dat het oorspronkelijke dorpsleven helemaal zal verdwijnen? Hier in Engeland worden huizen in kleine dorpjes tot vakantiehuizen voor stedelingen omgebouwd. Dat drijft de immobiliënprijzen op het platteland op, zodat alleen nog welgestelde mensen zich die kunnen veroorloven. Buurtwinkeltjes en zelfs kerken verdwijnen. Maar hoe ver die trend zich zal doorzetten, is nog niet te overzien.

DE AUTEUR JUDITH RAUCH is biologe en wetenschapsjournaliste. Ze kent zowel het dorpsgebeuren als het leven in kleine steden in West-Duitsland en in grote steden als Keulen, Bonn en Parijs. Uiteindelijk heeft ze voor Tübingen gekozen.

MEER OVER DIT ONDERWERP The Structure of Online Social Networks Mirrors Those in the Offline World, R.I.M. Dunbar et al. in Social Networks 43, pp. 39-47; 2015. Urbanicity, Social Adversity and Psychosis, A. Heinz et al. in World Psychiatry 12, pp. 187-197; 2013. Social Deprivation, Inequality and the Neighborhood-Level Incidence of Psychotic Syndromes in East London, J.B. Kirkbride et al. in Schizophrenia Bulletin 40, pp. 169-180; 2014. When Local Poverty is more Important than Your Income: Mental Health in Minorities in Inner Cities, M.A. Rapp et al. in World Psychiatry 14, pp. 249-250; 2015.

13


LEVEN IN DE STAD

9

De ‘ideale stad’ bestaat niet, omdat mensen nu eenmaal uiteenlopende behoeften hebben. Toch onderzoeken psychologen en sociologen wat bewoners nu precies waarderen in een stad. Daaruit volgen deze aanbevelingen voor een psychologisch slimme stadsplanning. Door Janosch Deeg • grafiek: Yousun Koh

5 4 1

SYMBOLEN VAN DE STAD Zij zorgen voor een identiteit en bepalen het beeld naar buiten toe.

2

1 2

SOCIALE FACTOREN Zowel betaalbare woningen als kinderdagverblijven, scholen en werkplekken die in de buurt liggen, vereenvoudigen de organisatie van de dagelijkse routine in een gezin.

3

3

PARKEN EN BOSSEN Voldoende tijd doorbrengen in een groene omgeving helpt om de knop om te draaien, doet het stressniveau dalen en verbetert de mentale prestaties.

4

3

6

GROENE ENERGIE Duurzame energievoorzieningen verminderen de CO2uitstoot en verbeteren het groene geweten van de inwoners.

5

7

RIVIEREN EN VIJVERS Water contrasteert mooi met het typische stadsbeeld van steen en asfalt, en kan zo het stressgevoel verminderen.

6

SPORT EN SPEL Lichaamsbeweging, spelen en sportwedstrijden houden lichaam en geest gezond. Als groepsgebeuren is het ook een tegengif voor eenzaamheid. 14

7

ONBENUTTE RUIMTE Hier kunnen mensen de ruimte individueel gebruiken en hun creatieve kant ontdekken.

8

MOESTUINTJES In een tuin aan je eigen groenten en fruit werken, geeft mensen voldoening.


4

9

9

De nabijheid van bossen, bergen of waterpartijen maakt het mogelijk om snel in een andere omgeving te duiken.

10 10

11

RECREATIEGEBIEDEN

CULTUURAANBOD Bioscopen, theaters en musea zijn er niet alleen voor puur amusement, ze dragen ook bij tot een gevoel van culturele participatie.

11

13

AFWISSELING Wijken die sterk van elkaar verschillen - een oud stadscentrum, een zakenwijk of een studentenbuurt - zorgen voor variatie.

14 12

1

WIFI Gratis internettoegang vergemakkelijkt de communicatie en het verkrijgen van informatie.

12 13

VERKEERSVRIJE ZONES In verkeersvrije straten kun je ontspannen rondslenteren of winkelen. En kinderen kunnen in autovrije straten onbekommerd spelen.

15

14

UITGAANSBUURT Hier worden op vrijdagavond en in het weekend vriendschapsbanden gesmeed en onderhouden.

16

15

8 16

5

WINKELGELEGENHEID Een goede mix van kleine winkels, wekelijkse markten en winkelcentra komt aan uiteenlopende behoeften tegemoet.

OPENBAAR VERVOER Een goed vervoersnetwerk doet het autoverkeer dalen en vermindert dus ook de hoeveelheid fijn stof en geluidshinder.

BRONNEN The Influence of Urban Green Environments on Stress Relief Measures: A Field Experiment, L. Tyrväinen et al. in Journal of Environmental Psychology 38, pp. 1-9; 2014.

Streetscape Greenery and Health: Stress, Social Cohesion and Physical Activity as Mediators, S. De Vries et al. in Social Science & Medicine 94, pp. 26-33; 2013.

Brains in the City: Neurobiological Effects of Urbanization, K.G. Lambert et al. in Neuroscience & Biobehavioral Reviews 58, pp. 107-122; 2015.

15


LEVEN IN DE STAD

MARTINA LÖW

‘WE MOETEN LEREN HOE EEN STAD DENKT’ Heeft elke stad een eigen karakter? Sociologe Martina Löw legt uit hoe de eigenschappen van een stad onderzocht worden, en hoe ze het leven van de inwoners beïnvloeden. Door Janosch Deeg

U begon uw loopbaan met een opleiding pedagogische wetenschappen. Vandaag doet u onderzoek naar de sociologie van een stad en haar bewoners. Hoe is die interesse ontstaan? Toen ik pedagogiek studeerde, deed ik dat eigenlijk al vanuit een sociaalwetenschappelijke invalshoek. Daarna ben ik overgestapt naar de sociologie. Mijn interesse ging daar al vrij snel uit naar het ‘geheel’, dus niet enkel naar de kinder- en jeugdjaren als onderdeel van sociale processen. Als je naar de maatschappij in haar geheel kijkt, als totaalfenomeen, valt al snel op op dat we in een tijd leven die sterk wordt bepaald door een stedelijke leefstijl. Mijn specialisatie in de stad is dan ook mijn poging om de moderne samenleving te begrijpen.

Heeft het leven in de stad een belangrijke invloed op mensen? Ja, want net zoals de tijd structureert ook een ruimte ons leven. Onze wereld wordt via ruimtes geordend. Alleen beseffen we dat nauwelijks.

de basisstructuren van steden blootleggen en begrijpen hoe ze het leven van mensen vormen.

Hoe onderzoek je de eigen logica van een stad eigenlijk? Dat lukt alleen met grootschalig onderzoek. In het ideale scenario wordt daarbij interdisciplinair, historisch én actueel gewerkt. In een studie hebben we bijvoorbeeld Dortmund, Frankfurt, Birmingham en Glasgow telkens vanuit een andere discipline onder de loep genomen. Zo luidde de vraagstelling vanuit de politieke wetenschappen: ‘Wat is er in deze stad een probleem aan het worden?’ Vanuit de stadsmarketing wilden we weten: ‘Wat wordt er naar buiten toe gepromoot en wat treffen we in werkelijkheid aan?’ Hoe er in misdaadromans over een bepaalde stad wordt geschreven, was dan weer de literairwetenschappelijke kijk. Ook waren we in de economische kant geïnteresseerd: ‘Bestaan er economische handelingspatronen die typisch zijn voor een bepaalde stad?’ In dit geval hebben we één specifieke sector, die van de kappers, bestudeerd.

Waarom kappers? Om die invloed te onderzoeken, typeert u afzonderlijke steden. U gebruikt daarvoor het begrip ‘eigen logica’ of ‘intrinsieke logica’ van een stad. Wat bedoelt u daarmee? Met het begrip ‘intrinsieke’ of ‘eigen logica’ verwijst de sociologie naar de structuren van een stad die onderhuids meespelen: naar de specifieke kennis, typische handelingspatronen en opvattingen over de wereld die de bewoners van een bepaalde stad met elkaar delen. Uiteraard zijn er ook overlappingen tussen bepaalde steden, maar we kunnen met zekerheid stellen dat niet alle steden volgens hetzelfde patroon functioneren. Met onderzoek naar die eigen logica willen we

16

Omdat het een sterk gestandaardiseerd beroep is, waarin verschillen duidelijk opvallen. De opleiding is overal vrijwel gelijk.

Wat moeten we ons bij dit onderzoek voorstellen? Eerst hebben wetenschappelijke teams een paar dagen meegedraaid in kapperszaken in verschillende steden om de werkprocedures te observeren en informatie te verzamelen. Die stap was erg belangrijk, want zo konden we later de juiste vragen stellen. Daarna hebben we alle kappers in de respectievelijke steden enquêtes gestuurd. Ons onderzoek bestond dus uit een etnografisch en een kwantitatief gedeelte.


17


LEVEN IN DE STAD

BIO Martina Löw studeerde in de jaren 1980 pedagogische wetenschappen in Marburg en in Frankfurt, waar ze daarna ook promoveerde in de sociologie. Vanaf 2002 was ze docente sociologie aan de TU Darmstadt. Sinds 2013 heeft ze een leerstoel voor plannings- en architectuursociologie aan de TU Berlijn. Ze onderzoekt er hoe publieke ruimtes, vooral de stad, mens en maatschappij beïnvloeden.

Welke verschillen heeft u daarbij vastgesteld? De openingsuren of de duur van de afspraken verschilden, bijvoorbeeld. Soms waren er andere reinigingspraktijken of verschillen in de omgang met klanten. Over het algemeen zijn de werkprocedures dus anders georganiseerd.

Wat zegt dat over de steden? Daarvoor moet je de resultaten als geheel bekijken. Wij hebben structuren en patronen geïdentificeerd die zich op elk van deze vier domeinen afspelen, maar telkens slechts op één stad betrekking hadden. Daardoor kunnen we met vrij grote zekerheid stellen dat het om specifieke praktijken van de stad gaat. Idealiter vergelijken we dat dan met historische documenten en gaan we na of dat pakweg honderd jaar geleden ook al het geval was. Of juist niet.

Welke ‘karaktereigenschappen’ van steden heeft u gevonden? Toen we met dit soort onderzoek begonnen, hebben we eerst geprobeerd om typeringen te vinden. We dachten daarbij ook na over adjectieven die we een bepaalde stad konden meegeven. Zo overwogen we na zo’n vroeg onderzoek om het karakter van bijvoorbeeld Darmstadt als ‘flegmatiek’ te omschrijven - dat was zeker ook positief bedoeld, in de zin van ‘rustig en evenwichtig’. We hadden namelijk ontdekt dat heel wat processen in die stad er over het algemeen langzamer verlopen.

Welke processen? Bijvoorbeeld referenda of het oplossen van conflicten: deze stad neemt echt de tijd om naar een consensus te zoeken waarin iedereen zich min of meer kan vinden. Veel inwoners vinden dat erg aangenaam en voelen zich daar goed bij. In de huidige stand van ons onderzoek menen we echter dat die vorm van typering toch iets te simpel is.

Op welke manier karakteriseert u steden nu? Nu proberen we vooral de basisverschijnselen te begrijpen en te kijken waar de verschillen zich situeren, bijvoorbeeld bij de omgang met tijd. Pas op het einde zou je dat dan aanschouwelijk kunnen maken met een beschrijving als ‘flegmatiek’.

Waarin verschilt die omgang met de tijd? In Frankfurt heeft men bijvoorbeeld de neiging om de

18

tijd heel strak in te delen, ook in de kapsalons. Inwoners van Frankfurt vinden het belangrijk dat de tijd niet zomaar voorbijgaat, maar dat ze die effectief nuttig gebruiken; sommigen doen dat ook om veel vrije tijd te hebben. In Dortmund hebben we die houding niet aangetroffen. Daar heersen sterke sociale conventies. Bijna alle kapperszaken sluiten op een bepaald uur. Dat staat los van de behoeften van de klanten, die misschien wel heel anders zijn. In Dortmund moet je als kapper dus niet concurreren met langere openingstijden. De bewoners vinden het vanzelfsprekend om de gemeenschappelijke consensus na te leven die zich in het verleden al heeft bewezen. In Dortmund beschouwen mensen het verleden als een hulpbron, waaruit je kennis kunt putten en iets voor de toekomst opsteekt. Voor mensen uit Frankfurt is de toekomst veeleer iets waarop je je focust en wat je leven structuur geeft.

Hoe is het met de twee Britse steden gesteld die ook onderzocht werden? De inwoners van Birmingham beschouwen zichzelf doorgaans als vernieuwers en er heerst een fundamenteel optimisme over de toekomst. Bovendien beschikken ze over de vaardigheid om contradicties te negeren. Dat kenmerkt ook de manier waarop ze hun tijd indelen. In Glasgow zijn mensen dan weer sterk gericht op interactie met anderen, en dus handelen ze daar ook naar bij het organiseren van hun tijd.

In hoeverre beïnvloedt de intrinsieke logica van een stad de bewoners? Iedereen wordt met die intrinsieke logica geconfronteerd, ook al beseffen velen dat niet. In het geval van Darmstadt kan dat betekenen dat mensen rustiger en meer ontspannen worden en zich aan het ‘ritme’ van de stad aanpassen. Of omgekeerd, dat ze rebelleren tegen de structuren en zich voortdurend over die traagheid opwinden. Het zou fout zijn om te concluderen dat alle inwoners van Darmstadt rustig van aard zijn.

Passen mensen zich toch aan de stad aan? Natuurlijk. Als je naar een stad verhuist, moet je leren hoe ze ‘denkt’. Vooral de mensen die daar al wonen, kunnen je daarbij helpen. Er zijn altijd standaardthema’s waarmee zij nieuwe inwoners vertrouwd maken. Dat is een heel vanzelfsprekend sociaal proces.


MARTINA LÖW Over welke thema’s gaat het dan? Dat kan van alles zijn. In Berlijn moet je je er bijvoorbeeld bij neerleggen dat mensen zich op het openbaar vervoer vaak wat onbehouwen gedragen. Een ander voorbeeld is dat er geregeld over verschillende wijken wordt gepraat en besproken welk stadsdeel nu welke voordelen heeft. Daardoor ontstaat er ook een beeld van de inwoners van die verschillende buurten. Op die wijze gaan de Berlijners in zekere zin de ‘onoverzichtelijkheid’ van hun stad tegen.

‘De eigen logica van een stad leert ons veel over het gemeenschappelijke, het integrerende’ Hoe worden die aanpassingsprocessen onderzocht? Brenda Strohmaier, een van mijn promovendi, heeft onderzocht hoe je een inwoner van Berlijn leert te worden. Ze had daarvoor gesprekken met mensen uit verschillende sociale groepen: jong en oud, arm en rijk, met of zonder migratieachtergrond. Ze liet hen onder meer motieven kiezen uit Memorykaarten die typisch waren voor Berlijn. Daarna bespraken de proefpersonen hoe ze hun aankomst in Berlijn hadden ervaren en of ze sindsdien veranderd waren. Zo worden thema’s en referentiepunten van die confrontatie blootgelegd die in elk van de groepen voorkomen en dus relevant zijn voor een stad.

Wat als de aanpassing moeizaam verloopt? Heeft dat een effect op iemands welzijn? Het kan gebeuren dat een stad niet bij iemand past. Tijdens interviews krijgen we geregeld te horen: ‘Ik woonde toen in stad X en wist dat ik daar niet kon blijven.’ Andere mensen voelen zich echter prima in diezelfde stad.

Welk concreet nut heeft uw onderzoek? We willen vooral begrijpen op welke manier een stad integrerend kan werken. Gemeenschappelijke elementen in de verhalen van de verschillende groepen kunnen daarbij helpen. Een vaak gehoorde klacht is dat steden te heterogeen zouden zijn, moeilijk te besturen of lastig om er toekomstplannen te maken. De eigen logica van een stad leert ons echter veel over het gemeenschappelijke, het integrerende. Zo blijkt bijvoorbeeld dat Turkse migranten andere handelingspatronen aannemen, volgens de intrinsieke logica van een bepaalde stad. Precies dat maakt hen tot inwoners van die stad en verbindt hen met andere bewoners. Dat betekent dat een stad dus gemeenschappelijk elementen tussen verschillende sociale groepen crëeert.

Volgens bepaalde studies heeft een groene omgeving een positief effect op de geestelijke gezondheid van stadsbewoners. Zijn er nog meer zaken die verstedelijkte gebieden waardevoller kunnen maken? Niets dat de levenskwaliteit van alle bewoners kan verhogen. Er bestaan nu eenmaal ook mensen die heel graag in steden met weinig groen wonen, ook al is dat geen meerderheid. Sommigen vinden te veel groen gewoon te landelijk. Ik denk dat zoiets in de eerste plaats samenhangt met hoe iemand gesocialiseerd werd. Neem nu bijvoorbeeld hoge appartementencomplexen. In de meeste West-Europese landen zullen weinig mensen dat een fraaie woonomgeving vinden, maar in Istanbul wordt die manier van wonen als heel aantrekkelijk beschouwd.

Zelf woont u in Berlijn. Hoe zou u het karakter van die stad beschrijven? Berlijners hebben de neiging hun stad als gespleten te beschouwen. En dan heb ik het niet alleen over de vroegere opdeling in Oost- en West-Berlijn. Het gaat eerder om een kloof tussen de verschillende sociale groepen, bijvoorbeeld ambtenaren of arbeiders; dat vinden we ook al terug in documenten uit de vroege 20ste eeuw. Een ander voorbeeld: eerst werd de Christopher Street Parade (een gay pride-parade, red.) in het leven geroepen, maar al snel werd een tegenparade georganiseerd. Sindsdien bestaan ze alletwee en heerst er dus altijd een tegenstelling tussen twee polen. Daarnaast geloven de mensen hier heel sterk dat iedereen tolerant is, dat alles mogelijk is en dat Berlijn geen eigen logica heeft. Als ik het karakter van andere steden benoem, spreken mijn studenten me nooit tegen. Maar als het om Berlijn gaat, weigeren ze een gemeenschappelijke noemer te zien. Ze kijken altijd naar de verschillen.

Laten we veronderstellen dat ik naar een andere stad verhuis en me er niet thuis voel. Hoe kan ik te weten komen hoe een stad ‘denkt’? Ik zou u aanraden om te praten met andere ingeweken bewoners die het aanpassingsproces nog maar pas achter de rug hebben. Zij hebben alles net zelf meegemaakt en geobserveerd. Inwoners die al heel lang in de stad wonen, denken vaak dat zij het meeste weten, maar juist zij hebben het moeilijk om zich in de situatie van nieuwkomers te verplaatsen.

MEER OVER DIT ONDERWERP Tradition, Zukunft und Tempo im Friseursalon, S. Frank et al. (uitgever) in Städte unterscheiden lernen. Zur Analyse interurbaner Kontraste: Birmingham, Dortmund, Frankfurt, Glasgow. Uitg. Campus, pp. 97-124; 2014. Die Eigenlogik der Städte, H. Berking, M. Löw (uitgever). Uitg. Campus; 2008. Soziologie der Städte, M. Löw. Uitg. Suhrkamp Taschenbuch Wissenschaft; 2010.

19


20


DAGDROMEN HOUDT JE WAKKER Onze hersenen rusten nooit. En dat is maar goed ook. Want als onze gedachten afdwalen, krijgen we vaak verrassende inzichten. Door Steve Ayan

L

aten we met een eenvoudig experiment beginnen. Sluit uw ogen en probeer even om aan niets te denken. Lukt dat? Ik gok van niet. Het is namelijk veel moeilijker dan het lijkt om helemaal nergens aan te denken. We zijn daar van nature slecht in. Voortdurend spoken er gedachten door ons hoofd, ook al zijn we ons daar op het moment zelf niet altijd van bewust. Oeps, ik moet dringend nog die e-mail van die Britse dagdroomexpert beantwoorden - hij heet Smallwood, ‘klein bos’. Toen ik vorige zondag door het stadspark ging joggen, viel me op hoeveel groener en l­evendiger het er was dan in de winter, toen alles er heerlijk stil en ondergesneeuwd bij lag. Snow wood. Milk Wood. Under Milk Wood, dat hoorspel van Dylan Thomas speelden ze onlangs nog op de radio. Dat wilde ik eigenlijk opnieuw lezen, maar ik kom er gewoon niet toe. Zo gaat mijn eindeloze aaneenrijging van associaties maar door - net zoals dat met uw gedachten gebeurt. De reden hiervoor is dat ons brein nooit rust, ook ’s nachts niet, als we slapen,

want onze hersenen kennen geen pauzeknop. Ofwel zijn ze associaties aan het maken, ofwel zijn ze dood. Daartussenin ligt er niets. Dat heeft belangrijke gevolgen voor het werk van neurowetenschappers. Er bestaat namelijk geen nullijn of rusttoestand waarmee je een specifieke activiteit in het brein zou kunnen vergelijken terwijl het bezig is met een bepaalde mentale opdracht. Om een neuronale inspanning - tijdens het waarnemen, denken of beslissen - vast te leggen, worden er aan de proefpersonen in de hersenscanner bepaalde prikkels gepresenteerd. Meestal functioneert het ontspannen kijken naar een fixatiekruis op een beeldscherm tijdens een pauze als ‘controle’. Het neuronale vuren dat daarbij wordt opgetekend, wordt later weer afgetrokken van de activiteit die een specifieke prikkel opwekt. En wat doen proefpersonen die even niets te doen hebben? Juist, ze laten hun gedachten afdwalen. Hoe lang moet ik nog naar dat stomme kruis kijken? Het ruikt hier wel een beetje vreemd. O, en straks mag ik niet

vergeten om op weg naar huis een brood te kopen. Om dit hinderlijke spervuur van herinneringen en opwellingen weg te kunnen filteren, verzamelen hersenonderzoekers bij hun labexperimenten ontzettend veel meetgegevens, zowel tijdens de opdrachten in kwestie als tussen de taakclusters door. Als die procedure vaak genoeg wordt herhaald, kan de ruis daar uiteindelijk uit ‘weggerekend’ worden. Bij dit soort berekeningen stuitten onderzoekers eind jaren 1990 op een merkwaardig fenomeen: zelfs een werkeloos brein vertoont een stabiel activiteitenpatroon. Radioloog Marcus Raichle (Washington University in St. Louis, VS) maakte daar als een van de eersten melding van, en zijn vakartikel deed heel wat stof opwaaien. Wie werkeloos in de scanner ligt, activeert volgens dat artikel een specifiek netwerk van hersengebieden, dat prompt weer verstomt als de test wordt verdergezet. Hij noemde die gebieden in de cortex het ‘default mode network’ (DMN) of ‘defaultnetwerk in rustmodus’. Het omvat delen van de prefrontale cortex, de 21


cortex cingularis posterior, de middelste slaapkwab (mediale temporale cortex) en de precuneus in het bovenste deel van de wandbeenkwab (bovenste pariëtale cortex, zie kader: ‘Dit doet uw brein als u niets doet, pag.23).

mentaal bezighoudt, zijn ook een onderdeel van het defaultnetwerk. Als die gebieden in beslag genomen worden door dagdromen, blijft er voor self monitoring - het ‘denken over het denken’ - wellicht niet genoeg capaciteit over.

NOOIT RUST IN UW HOOFD Jonathan Smallwood (University of York, Engeland) vindt de uitdrukking ‘rustmodus’ echter misleidend. De activiteit van het defaultnetwerk wijst immers niet op rust, maar op een vrije stroom van herinneringen, beschouwingen, plannen en ideeën. De ‘functie van deze defaultmodus is niet het nietsdoen, maar wel om de gedachten vrij te laten rondzwerven’, legt Smallwood uit. Zoals steeds meer psychologen en neurowetenschappers verdiept hij zich tegenwoordig in het hoe en waarom van dagdromen. De wetenschap heeft dit thema lang verwaarloosd. Voor een deel komt dat doordat dagdromen zo moeilijk te controleren valt. Of en in welke richting de gedachten van een proefpersoon afdwalen, kun je experimenteel niet sturen of exact testen. In theorie zou iemand wel spontaan kunnen laten weten wanneer hij mentaal wegdroomt. In de praktijk lukt dat nauwelijks: we merken het zelf bijna nooit als we dagdromen, dat beseffen we meestal pas achteraf. Dit opvallende gebrek aan metacognitie (uit het Oudgrieks: meta = over, en het Latijn: cognoscere = kennen) heeft hoogstwaarschijnlijk neuroanatomische redenen, zoals Smallwood met zijn collega Jonathan Schooler (University of California in Santa Barbara) in 2015 in een overzichtsartikel uiteenzette. De hersengebieden waarmee we kunnen reflecteren over wat ons op dat moment

We zouden de helft van de tijd dat we wakker zijn dagdromen HOE SAAIER DE TEST, HOE MEER DAGDROMEN Noodgedwongen onderzoekt de wetenschap die terra incognita van onze ronddwalende gedachten ongeveer zoals een geoloog de samenstelling van een gesteenteformatie bekijkt: ze nemen ‘gedachtemonsters’ (‘mind probing’), bij voorkeur tijdens opvallend eentonige proefopdrachten. Onze gedachten gaan immers vooral op pad als we niets beters te doen hebben en niet bezig zijn met een taak die bijzondere aandacht vergt. Het gaat daarbij ook om momenten van volstrekt nietsdoen, hoewel we die meestal snel opvullen met doelgerichte handelingen; dan beginnen we bijvoorbeeld onze volgende vakantie te plannen of bedenken we wat we vanavond gaan koken. We beginnen nog vaker te dagdromen tijdens routineuze, monotone activiteiten zoals joggen, strijken of autorijden. Wanneer we met iets bezig zijn dat niet onze volle concentratie in beslag neemt, bijvoorbeeld omdat we de handeling in kwestie geautomati-

S A M E N G E VAT AFDWALEN IS VEEL WAARD 1. Psychologen schatten dat we ongeveer de helft van de tijd dat we wakker zijn in een toestand van dagdromen doorbrengen. Onze gedachten dwalen daarbij vrij rond. 2. De hersenen activeren dan een netwerk van gebieden dat ‘default mode netwerk’ (DMN) of defaultnetwerk in rustmodus genoemd wordt. 3. Volgens recente onderzoeken kan dagdromen in veel gevallen het pad effenen voor creatieve ideeën en maakt het mentaal reizen mogelijk.

22

seerd hebben, kunnen we ons gemakkelijk losmaken van externe prikkels en ons overleveren aan gedachten en gevoelens die spontaan in ons opkomen. Onderzoekers bedachten daarvoor het acroniem SIT, ‘stimulus-independent thought’ of prikkelonafhankelijk denken. Heel wat gegevens lijken er nu op te wijzen dat de activiteit van het DNM wel eens het neuronale substraat van deze toestand zou kunnen zijn. Zo zorgde het onderzoeksteam van Kalina Christoff (University of British Columbia in Vancouver, Canada) ervoor dat zijn proefpersonen zich in de hersenscanner bijna doodverveelden. De deelnemers moesten elk getal, behalve de drie, met een muisklik ‘aftekenen’, terwijl ze intussen verscheidene keren een antwoord moesten geven op de vraag ‘Waar denkt u net aan?’. Zoals verwacht maakten ze bij de reactietest duidelijk meer fouten als ze net op dagdromen betrapt waren. Wie zijn hoofd er even niet bijhoudt, maakt dus sneller fouten. Men kan zich dan ook afvragen hoeveel verkeersongevallen er te wijten zijn aan dagdromende bestuurders. De psychologen Matthew Killingsworth en Daniel Gilbert (Harvard University) ontdekten in 2010 door middel van ‘mind probing’ via sms-berichten dat we naar schatting de helft van de tijd dat we wakker zijn dagdromen. Daarbij spelen we vaak, net zoals tijdens onze slaap, emotionele scenario’s af: vooral woede, angst of schaamte zijn vaak het voorwerp van afdwalende gedachten. Waarom heeft hij dat gedaan? Waarom heb ik me zo aangesteld? Volgens Killingsworth en Gilbert zorgt dagdromen daarom eerder voor een bedrukte stemming. Maar is een dagdromende geest onvermijdelijk minder gelukkig dan een gefocuste, zoals deze twee wetenschappers vermoeden? Voor een deel is het onbehagen dat dagdromen uitlokt, te wijten aan het gevoel dat we onze tijd verspillen, meent Jonathan Smallwood. Dagdromers ergeren zich wel vaker dat ze alweer niets ‘nuttigs’ met zichzelf en hun tijd hebben aangevangen. Maar volgens Smallwood onderschatten we de werkelijke waarde van zo’n mentale pauze: die biedt de gelegenheid om nieuwe ideeën grondig te overwegen, herinneringen in te


DIT DOET UW BREIN ALS U NIETS DOET cortex cingularis posterior (PCC)

rechterhelft van de grote hersenen (binnenkant)

precuneus of voorwig (bovenste pariëtale of wandbeenkwab)

middelste/ mediale prefrontale cortex (mPFC)

Tijdens het dagdromen wordt een netwerk van vier neuronale schakelstations geactiveerd. Wetenschappers noemen dit het ‘default mode network’ (DMN). De dichtheid van de bedrading tussen deze ver van elkaar verwijderde gebieden in de hersenen heeft onder meer een invloed op onze creativiteit, de mate waarin we ons bewust zijn van onze eigen gedachten (metacognitie) en ons vermogen om ons in het perspectief van iemand anders te verplaatsen.

prenten en plannen te smeden. Smallwood is ervan overtuigd: ‘In een toestand van dagdromen stemmen we ons “ik” af op de eisen van de buitenwereld, en ons brein simuleert wat er allemaal zou kunnen gebeuren.’ Dat kan u net zo goed van pas komen bij uw dagelijkse beslommeringen als bij sociale ontmoetingen, bijvoorbeeld als we ons in iemand anders verplaatsen en hun bedoelingen lezen. Ook als we proberen in te schatten wat onze medemensen van plan zijn, vuren de DMN-gebieden harder, rapporteerde het team van neurowetenschapper Robert Spunt (California Institute of Technology in Los Angeles) in 2015. Randy Buckner en Daniel Carroll (Harvard University) kwamen al in 2008 via een overzichtsstudie tot de conclusie dat de hersengebieden van het defaultnetwerk voor een groot deel overeenstemmen met de regio’s die mentale projecties mogelijk maken. Zo hebben psychologen het over ‘gedachtereizen’, waarbij we toekomstige gebeurtenissen schetsen of onszelf op een andere plaats zien. Wie daar opvallend weinig

linkerhelft van de grote hersenen (buitenkant) middelste slaapkwab (mediale temporale cortex)

moeite mee heeft, bezit gemiddeld een grotere dorsomediale prefrontale cortex (dmPFC) - een kerngebied van het DMN - dan proefpersonen met minder talent voor fantasie. Ook de onderzoeken die op de creativiteit bevorderende werking van dagdromen wijzen, sluiten daarbij aan. Het team van de Nederlandse psycholoog Ap Dijksterhuis (Radboud Universiteit Nijmegen) ontdekte in 2013 dat mensen die veel alternatieve functies kunnen bedenken voor een willekeurig voorwerp, zoals een tegel of een gommetje, meer grijze stof en nauwere verbindingen tussen de DMN-gebieden vertonen.

NEURONALE VERBINDINGEN EN CREATIVITEIT Roger Beaty en zijn Amerikaans-Oostenrijkse onderzoeksteam bevestigden in 2014 dat experts in divergent denken - proefpersonen bij wie er veel antwoorden opborrelen bij vragen als ‘wat kun je met een drankblik doen?’ of ‘wat maakt er allemaal lawaai?’ - een grotere functionele connectiviteit tussen de prefrontale cortex en andere gebieden

van hun DMN hebben dan collega’s die over minder inspiratie beschikken. Hoe nauwer deze breingebieden met elkaar verbonden zijn, hoe levendiger de informatie-uitwisseling. En dat zorgt er blijkbaar voor dat de ideeën opborrelen. De statistische correlatie tussen een bepaalde breinarchitectuur en creativiteit zou ook aan andere factoren kunnen liggen. Misschien bevorderen bepaalde genen wel én de bedrading én de scheppingskracht, zonder dat die twee per se iets met elkaar te maken hebben. De volgende stap zijn daarom gecontroleerde voor-en-na-tests, de zogeheten interventiestudies. Onlangs is nog maar eens aangetoond dat het laten ronddwalen van je gedachten ook werkelijk de inventiviteit bevordert. Zo kon het team van Benjamin Baird in het lab van Schooler in Santa Barbara hard maken dat proefpersonen al baat hebben bij een korte crashcursus ‘ideeën’, op voorwaarde dat ze daarna de kans krijgen om te dagdromen. Bij de populaire ‘tegeltest’ moeten de proefpersonen binnen de twee minuten zoveel mogelijk originele gebruiksfuncties 23


DROOMT U NOG OF PIEKERT U AL? De grens tussen dagdromen en piekeren is moeilijk af te bakenen. Beide zaken overkomen ons meestal zonder dat we het beseffen we kunnen ze ook niet goed door een bewust voornemen (‘Ik wil niet zoveel meer piekeren!’) tegenhouden. Terwijl dagdromers van de ene associatie naar de andere springen, blijven piekeraars meestal bij één negatieve gedachte hangen en proberen die bijna dwangmatig ‘uit te piekeren’. Dit voortdurende rondcirkelen rond een vermeende fout of een persoonlijke tekortkoming is vaak een teken van een depressieve stoornis, in een mildere vorm kan het ook het een risicofactor daarvoor zijn. Neuropsychologen kunnen dat tegenwoordig goed aantonen aan de hand van de hersenactiviteit: als depressieve mensen zich op een bepaalde taak concentreren, dempen ze het defaultnetwerk (DMN) in hun brein niet zo sterk als de gezonde controlegroep. Onderzoekers zien daarin een aanwijzing voor overdreven gerichtheid op zichzelf: depressieve mensen zijn zelfs met zichzelf bezig als het om iets anders gaat. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA 106, pp. 1942-1947; 2009. Psychosomatic Medicine 74, pp. 904-911; 2012. bedenken voor objecten zoals een baksteen of stoeptegel. Toen de procedure na een onderbreking van 15 minuten werd herhaald, deden proefpersonen die in de pauze een reactietest hadden afgelegd het duidelijk beter. Die test was met opzet zo simpel gehouden dat die uitnodigde tot dagdromen. Wie alleen maar even op adem mocht komen of een moeilijke geheugentaak moest uitvoeren, kon echter niet van de pauze profiteren.

terne prikkels en interne fantasiereizen. Dit talent kan met eenvoudige middelen gestimuleerd worden, toont onder meer een studie met beeldvormende technieken van de Chinese psycholoog Dongtao Wei uit 2014 aan: een creativiteitstraining van enkele minuten versterkte de signaaluitwisseling binnen het DMN, het dagdroomnetwerk in ons brein. Natuurlijk kunnen we niet altijd alleen maar creatief

HET GEHEIM VAN DE INCUBATIE

DE AUTEUR

De onderzoekers verklaren dat als volgt: bij het creatief oplossen van problemen is de mate van incubatie cruciaal. Ongeacht om welke uitdaging het gaat, op een bepaald moment moeten we afstand nemen van het voorwerp of de vraag in kwestie en alles op ons laten inwerken. Dit losmaken van het concreet waarneembare (ook ‘perceptual decoupling’ genoemd) doen we blijkbaar precies tijdens het dagdromen. Volgens veel wetenschappers is dat ook de reden waarom onze vluchtige geest er, ondanks de nadelen, nog steeds is. We zijn dan wel voor korte tijd niet meer in staat om ons op een exacte taak te concentreren, maar intussen produceren we nieuwe visies die we ook dringend nodig hebben. Er lijkt dus toch een succesrecept voor creatieve geesten te bestaan: flexibel switchen tussen ex24

zijn. Om onze dagelijkse bezigheden tot een goed einde te brengen, hebben we een hele reeks routines nodig. We zijn mentale herkauwers en piekeren vaak telkens opnieuw over dezelfde gedachten, vooral als we gestrest zijn (zie kader ‘Droomt u nog of piekert u al?’, links boven op deze pagina). Om over de rand van onze gewoonten heen te kijken, laten we beter momenten van nietsdoen en dagdromen toe, in plaats van die te vermijden. Dat lijkt voor veel mensen echter makkelijker gezegd dan gedaan. De Amerikaanse psycholoog Timothy Wilson wilde in 2014 met een experiment uitzoeken waartoe proefpersonen zoal bereid zijn om dit nietsdoen te ontwijken. Hij vroeg aan vrijwilligers om in hun eentje in een lege kamer te wachten. Er stond alleen een elektroshocktoestel. Na 15 minuten had twee derde van de mannen en een kwart van de vrouwen zichzelf al een stroomstoot toegediend. En dat terwijl ze die bij een voorafgaande proef als onaangenaam of zelfs pijnlijk hadden beoordeeld. Liever lijden dan zomaar wat rondlummelen of niksen? Misschien zouden we beter af zijn als we wat meer verveling zouden verdragen. Want blijkbaar heeft die heel wat verrassingen in petto.

Psycholoog STEVE AYAN is redacteur bij Gehirn & Geist en neemt op dit moment ouderschapsverlof. Hij betrapt zichzelf tegenwoordig vooral op dagdromen als hij zijn dochtertje van drie maanden in zijn armen wiegt.

MEER OVER DIT ONDERWERP Inspired by Distraction: Mind Wandering Facilitates Creative Incubation, B. Baird et al. in Psychological Science 23, pp. 1117-112; 2012. Experience Sampling during fMRI Reveals Default Network and Executive System Contributions to Mind Wandering, K. Christoff et al. in Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA 106, pp. 8719-8724; 2009. A Wandering Mind is an Unhappy Mind, M.A. Killingsworth, D.T. Gilbert in Science 330, pp. 932; 2010. The Importance of the Default Mode Network in Creativity - a Structural MRI Study, S. Kühn et al. in The Journal of Creative Behavior 48, pp. 152-163; 2014. Wandering Minds: The Default Network and Stimulus-Independent Thought, M.F. Mason et al. in Science 315, pp. 393-395; 2007. The Science of Mind Wandering: Empirically Navigating the Stream of Consciousness, J. Smallwood, J.W. Schooler in Annual Review of Psychology 66, pp. 487-518; 2015. Just Think: The Challenges of the Disengaged Mind, T. Wilson et al. in Science 345, pp. 75-77; 2014.


COLUMN

DOCTORANDUS WIE? Studenten die afstuderen aan een universiteit vin­ den tegenwoordig razendsnel een baan, hoorde ik be­ gin juni op de autoradio. Veel langer dan drie maanden hoeven ze niet te wachten, bijna de helft vindt zelfs di­ rect werk op niveau. Naspeuring op internet leert dat Nederlandse afstudeerders zelfs net iets minder lang hoeven te zoeken dan hun Belgische collega's. Hoe anders was dat in ‘mijn’ tijd? We schrijven be­ gin jaren negentig van de vorige eeuw. Ik ben net afge­ studeerd en probeer een baan te vinden op academisch niveau. Dat blijkt niet bepaald makkelijk. Er is een overschot aan academici, de economie zit in een dip en relevante werkervaring – hoe kan het ook anders – heb ik niet. Dat gebrek aan ervaring was doorgaans de voornaam­ ste reden dat ik met grote re­ gelmaat standaardafwijzingen kreeg in de trant van ‘Op de advertentie zijn 433 reacties gekomen. Daaruit heb­ ben wij diegenen voor een gesprek uitgenodigd die ver­ gelijkenderwijze het meest voldeden aan de vereisten. Helaas hoort u daar niet bij.’ Tientallen van zulke moedeloos stemmende brie­ ven ontving ik destijds. Aanvankelijk sprong ik nog een gat in de lucht en belde ik mijn ouders enthousiast op als een potentiële werkgever liet weten mijn gegevens ‘in file’ te houden om in de toekomst mogelijk alsnog een beroep op me te doen. Hoop! Ja, valse hoop, ont­ dekte ik al snel. Die ene keer dat ik zo’n werkgever na een paar maanden assertief belde of er zich wellicht nog nieuwe arbeidsmogelijkheden hadden aangediend, bleek mijn CV om nog altijd niet opgehelderde redenen als sneeuw voor de zon verdwenen. Doctorandus wie? Een van mijn beste vrienden zat in hetzelfde schui�­ tje. Hij verdeelde de wereld destijds in twee soorten mensen. De werkloze soort schreef standaard sollici­ tatiebrieven voor – omgerekend, want het was nog de tijd van de gulden – een kleine vijfhonderd euro per maand aan bijstand. De werkende soort beoordeelde vervolgens die brieven voor zo’n vijftienhonderd euro loon per maand. Helemaal ongelijk kon ik hem daarin niet geven. Mensen worden in het algemeen immers niet graag afgewezen. Maar werd mijn vriend aanvankelijk steeds

apathischer en cynischer en vertikte hij het nog langer te solliciteren (hij is overigens prima terechtgekomen en vond een baan met veel verantwoordelijkheden in het bedrijfsleven), ik solliciteerde op een gegeven mo­ ment louter nog uit therapeutische overwegingen. Het leek me gewoon beter de rollen om te draaien. In een vlaag van opruimwoede thuis kwam ik pas weer een aantal van die brieven tegen.

Tientallen moedeloos stemmende brieven ontving ik destijds

L.S., ‘Geef een baan die bij me past, en ik hoef nooit meer te werken.’ Als u raadt welke Chinese wijs­ geer deze uitspraak heeft gedaan, dan ben ik gaar­ ne bereid op uw vacature te reflecteren.

L.S., Vandaag zag ik uw functie in de krant. Bij mij was het liefde op het eerste gezicht, maar gezien mijn CV weet ik nu al dat het niet wederzijds is. L.S., Tjongejongejonge, wat stonden er weer een hoop interessante functies in de krant afgelopen weekend. Helaas, mijn keus is niet op de uwe gevallen. L.S., Vandaag zag ik uw vacature voor leraar Turks. Die taal spreek ik weliswaar niet, maar ik ben beslist bereid die te leren. L.S., Zelf ben ik als project amper te managen, desal­ niettemin solliciteer ik graag op uw functie als project­ manager. Dat luchtte op, toen, dat kan ik nu wel bekennen. De uitspraak van die wijsgeer is overigens van Confuci­ us. Maar dat hadden de meeste afgestudeerde studen­ ten van nu ongetwijfeld direct geraden. Die baan heb­ ben ze immers al.

Dr. Vittorio Busato (1965) is psycholoog en publicist. Hij schreef diverse boeken, onder andere de biografie Weg met Piet Vroon (Amsterdam University Press / Salomé) en het e-boek Psychologie al dente (Fosfor). www.vittoriobusato.nl, v.busato1@chello.nl.

25


26

MET EEN RUIMTESCHIP NAAR HET BREIN


Hoe kunnen wetenschappers de hersenen van een kind bestuderen? Door de jonge proefpersoon op zoek te laten gaan naar buitenaardse wezens! In dit artikel volgen we de zesjarige astronaut Neo op zijn missie. Door Christian Wolf

‘H

Tien, negen, acht... Het aftellen is begonnen. Elk moment kan de hersenscanner van het Max Planck-instituut in Berlijn beginnen te bonken en dreunen. De jonge proefpersoon stelt zich voor dat hij een astronaut is in een ruimteschip.

allo, captain Neo, hier spreekt het grondstation’, klinkt het uit de luidspreker. ‘We starten nu de raket en jij probeert zo rustig en ontspannen mogelijk te blijven liggen, oké?’ ‘Ja’, antwoordt captain Neo via de microfoon. Een dreunend kabaal vult plotseling de kleine ruimte. En daarmee begint een echte ontdekkingsreis – alleen niet door de oneindige uitgestrektheid van het heelal, maar door het brein van Neo. We gaan even anderhalf uur terug in de tijd: de zesjarige Neo komt met zijn vader aan bij het Max P­lanck-instituut voor Menselijke Ontwikkeling in Berlijn. Zodra hij de ontvangstruimte vóór het eigenlijke laboratorium binnenloopt, stort hij zich meteen op het daar uitgestalde speelgoed. Hij is vooral erg gecharmeerd door een pluche pinguïn. Terwijl zijn vader met de onderzoekers praat, leeft het blonde jongetje zich uit met allerlei bokkesprongen. Nu kan hij nog even echt kind zijn, maar hij weet dat hij straks rustig moet blijven stilliggen. Dan willen de volwassenen kijken wat er in zijn hoofd gebeurt als hij iets herkent. ‘De kinderen spelen dat ze astronaut zijn en dat de MRIscanner een ruimteschip is’, legt neurowetenschapper Attila Keresztes uit. Daarvoor is niet eens zo veel fantasie nodig, want in de scanner is het lawaaiig en krap, net als in een echte ruimtecapsule. ‘Het laboratorium buiten de scanner noemen we het grondstation.’ Het brein maakt de grootste sprongen in zijn ontwikkeling door tijdens de eerste levensjaren, dus het is logisch dat neurowetenschappers en psychologen bijzonder geïnteresseerd zijn in die levensfase. Maar hersenonderzoek bij kinderen is bepaald geen kinderspel – al lijkt dat misschien zo. De jonge proefpersonen geven de grote geheimen van hun brein namelijk niet zomaar prijs. De kunst is hen in de juiste stemming te brengen, en dat lukt het beste door een verhaal te vertellen. Beter nog dan het Max Planck-instituut in Berlijn zijn de zogeheten babylabs, waar zuigelingen en peuters worden onderzocht, afgestemd op de bijzondere behoeften van de jonge proefpersoontjes. De wachtkamers zijn daar voorzien van flessenwarmers, commodes met een aankleedkussen om luiers te verschonen en een rijk gevarieerd aanbod aan speelgoed. De laboratoria zelf daarentegen worden bewust sober en kaal gehouden. Er is niets te zien dat de aandacht zou kunnen trekken, want jonge kinderen zijn nu eenmaal snel afgeleid. En ook als een baby honger heeft of moe is, is hij of zij geen gewillige proefpersoon. Dus moeten experimenten, maaltijden en dutjes 27


zorgvuldig op elkaar worden afgestemd. Om de interesse van de proefpersoontjes te wekken, laten de onderzoekers kleurige en interessante foto’s en filmpjes zien. En om hen bij de les te houden en zo nodig weer te herinneren aan de opdracht die ze moeten uitvoeren, worden soms ook geluiden of muziek afgespeeld.

hele opgave. Per slot van rekening kunnen de opnamen wel een uur in beslag nemen. Omdat MRI-scanners zo gevoelig zijn voor bewegingen, wordt er in het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek maar zelden gebruikgemaakt van hersenscans van baby’s en peuters. Je zou de kinderen natuurlijk kalmerende middelen OSKAR DOET HET VOOR kunnen toedienen, maar dat stuit op ethische bezwaren. DaarBij captain Neo is aandacht niet het grootste probleem. ‘Hij om heeft psychologe Alice Graham van de Universiteit van Oregon in 2013 geprobeerd haar kan zich goed concentreren – tenminste, als hij daar voordeel te doen met het feit zin in heeft’, zegt zijn vader dat kinderen die een tijdje in met een ironisch lachje. En een scanner liggen op een zin heeft de enthousiaste gegeven moment in slaap jongen wel. Per slot van revallen. Terwijl de proefperkening wordt hij nu serieus soontjes, in dit geval baby’s genomen en kan hij tegelijvan zes tot twaalf maanden, kertijd wat extra zakgeld in vredig lagen te slapen, speelden de onderzoekers geluidsopnamen af van betekenisloze zinde wacht slepen. ‘Ook het vooruitzicht op een beloning in de nen. Sommige zinnen werden op een boze toon uitgesproken, vorm van snoep werkt vaak motiverend bij kinderen’, voegt Keresztes eraan toe. andere met een opgewekte of vrijwel emotieloze stem. Bij alle Neo heeft al de nodige ervaring als proefpersoon, want hij baby’s waren, afhankelijk van de intonatie van het gesprokene, heeft wel eens eerder aan een onderzoek van het Berlijnse team bepaalde hersengebieden actief die van belang zijn voor de verwerking van emoties en voor de stressregulatie – zoals de thameegewerkt. Toch bereiden de wetenschappers hem zorgvuldig voor op wat komen gaat. Bij MRI-scans luistert alles heel lamus, de hypothalamus en het bovenste en het voorste deel nauw. De kleinste beweging van het hoofd of de nek kan de van de cortex cingularis. Blijkbaar hadden de hersenen van de kwaliteit van de afbeeldingen al negatief beïnvloeden. Met beslapende baby’s de emoties dus herkend. hulp van het knuffelbeest Oskar legt een onderzoeksassistente Er zijn natuurlijk grenzen aan wat je kunt onderzoeken Neo uit waarom het zo belangrijk is dat hij stil blijft liggen. ‘Het wanneer de proefpersoon slaapt. Bij iemand die in diepe rust is net als wanneer ik een gewone foto van je maak’, zegt ze. is verzonken, valt bijvoorbeeld niet na te gaan hoe visuele prikkels in het brein worden verwerkt. Daarom nemen onderzoe‘Kijk, hier lag Oskar netjes stil.’ Ze laat op het beeldscherm een kers vooral bij baby’s en jonge kinderen hun toevlucht tot anscherpe foto van de knuffel zien. ‘En hier heeft hij bewogen.’ dere meetmethoden, bijvoorbeeld elektro-encefalografie (EEG). Er verschijnt een wazige afbeelding waarop Oskar slechts met Daarbij bevestigen ze elektroden op de hoofdhuid, die fluctumoeite is te herkennen. ‘Als je straks in het ruimteschip per aties in de elektrische potentialen bij het schedeloppervlak reongeluk beweegt, tik ik even tegen je voet’, legt ze uit. gistreren. Deze methode is non-invasief en relatief ongevoelig Als er reden is om te verwachten dat een kind zich later in voor bewegingen. Het kind kan op zijn gemak bij zijn moeder de scanner onrustig zal gedragen, doet de assistente van tevoren een spelletje waarbij de jonge proefpersoon moet oefenen op schoot zitten en genieten van het amusement dat de onderzoekers het voorschotelen, zoals spannende filmpjes of zelfs om zijn gezicht te laten ‘bevriezen’. Ondanks al die voorbereidingen blijft de MRI-scan voor de jonge astronauten toch een een heuse poppenkastvoorstelling. Een nadeel van deze methode is dat een EEG, ondanks de hoge temporele resolutie, slechts een lage ruimtelijke resolutie heeft. Dat wil zeggen dat uit metingen aan de hoofdhuid betrekkelijk goed te berekenen valt wan1. Als onderzoekers de hersenen van een kind willen bestuderen, moeten ze neer een bepaald hersengebied actief is, hem of haar motiveren met een spannend verhaal: de MRI-scanner veranmaar dat niet met zekerheid te zeggen is dert dan in een ruimteschip en de jonge proefpersoon in een astronaut. om welke gebieden het precies gaat. 2. In de scanner is het lawaaiig en krap. Daar kunnen kinderen angstig van Daarom wordt een andere neuroweworden. Daarom hebben sommige ethici hun bedenkingen wanneer kintenschappelijke onderzoeksmethode de deren zonder medische noodzaak, maar louter voor fundamenteel onderafgelopen jaren steeds populairder: de zoek in de cilinder worden geschoven. nabij-infraroodspectroscopie (NIRS). Op 3. Tot nu toe zijn er geen aanwijzingen dat het verblijf in een scanner schadeeen kap worden leds bevestigd die laaglijk is voor de gezondheid. De meeste toetsingscommissies beoordelen het frequent infraroodlicht door de schedel risico van dit soort onderzoeken dan ook als ‘minimaal’. In Duitsland wordt sturen. De mate waarin de lichtstraelk experiment vooraf getoetst door een ethische commissie. len worden gereflecteerd, hangt af van de doorbloeding van het hersenweefsel. Zo kunnen onderzoekers uit het

Tijdens de eerste levensjaren maakt het brein de grootste sprongen in zijn ontwikkeling door

S A M E N G E VAT HERSENSCANNER MET RAKETAANDRIJVING

28


Voordat de jonge ruimtevaarder aan zijn missie begint, legt een assistente hem uit hoe de MRI-scanner werkt. Dan volgen de laatste voorbereidingen voor de lancering. Voor deze foto’s is de procedure nagespeeld met de zesjarige Moritz.

teruggekaatste licht afleiden hoe actief de hersencellen zijn. Deze methode is non-invasief en de gebruikte golflengten van de infraroodstraling zijn onschadelijk. Met behulp van NIRS kunnen we dieper in het brein kijken dan met EEG. Bovendien kunnen de jonge proefpersonen zich tijdens de metingen vrij bewegen, zonder het signaal te verstoren. Maar ook NIRS heeft zijn nadelen: de lange golflengten van de straling kunnen niet doordringen in dieper gelegen gebieden als de hippocampus en de amygdala. Dat lukt vooralsnog alleen met fMRI-scanners. Terug naar Berlijn. Neo en de onderzoeksassistente inspecteren de inhoud van de broekzakken van de nieuwbakken ruimtereiziger. ‘Wat mag er niet mee in de scanner?’, vraagt ze. ‘Dingen van metaal, sleutels, armbanden’, roept Neo. ‘Want die gaan in het ruimteschip rondvliegen!’ Hij is goed op de hoogte. Want metalen voorwerpen, zoals sleutels, haarspelden of piercings worden aangetrokken door het sterke magnetische veld. 29


Of het onderzoek een succes wordt, hangt mee af van de jonge astronaut zelf. Hij moet op een knop drukken zodra hij op het beeldscherm boven zich een buitenaards wezen ziet verschijnen.

WAT IS FMRI? De fMRI-techniek (functional magnetic resonance imaging) kan verschillen in de doorbloeding van verschillende hersengebieden zichtbaar maken. De techniek berust op het principe dat waterstofkernen in het hersenweefsel zich anders gaan gedragen als ze worden blootgesteld aan een krachtig magnetisch veld.

Zelfs muntjes vliegen dan uit je broekzak met de snelheid van een pistoolkogel. Ze kunnen de proefpersoon verwonden en de apparatuur beschadigen. Bovendien worden metaaldeeltjes tijdens het scannen gevaarlijk heet. De assistente besteedt extra aandacht aan een zakje dat aan de binnenkant van Neo’s broek is genaaid. ‘Daar stop ik altijd mijn zakgeld in’, zegt hij. Maar nu is het leeg.

Onder invloed van een elektromagnetisch signaal komen de

LAWAAI EN RUIMTEGEBREK

atoomkernen in een zogeheten aangeslagen toestand of excita-

Vervolgens wordt Neo vertrouwd gemaakt met de MRI-scanner. Sommige proefpersonen hebben een opgesloten gevoel in de nauwe cilinder. In het ergste geval krijgen ze dan een paniekaanval of ontwikkelen ze claustrofobie. Andere ervaren het lawaai, een bonkend kabaal, als buitengewoon onaangenaam. Uit een onderzoek onder kinderen en jongeren van tien tot achttien jaar die in het kader van medisch onderzoek enige tijd in een MRI-scanner moesten doorbrengen, is naar voren gekomen dat 12 procent van hen last had gehad van het ruimtegebrek en 16 procent van het lawaai. Overigens zijn de deskundigen het nog niet eens over de vraag of een MRI-scan voor kinderen belastender is dan voor volwassenen. Een onderzoeksteam onder leiding van psychologe Charlotte Jaite van het Charité-hospitaal in Berlijn heeft bekeken of, en in welke mate, MRI-scans negatieve emoties opwekken bij kinderen en jongeren. Daarvoor vergeleken de onderzoekers de effecten van MRI-metingen met die van EEG-metingen. Per slot van rekening worden EEG-metingen momenteel beschouwd als ‘minimale belasting’ en dus als toelaatbaar. ‘Voor zover wij

tietoestand terecht. Als het elektromagnetische veld weer wordt uitgeschakeld, zenden de atoomkernen radiogolven uit, die de MRI-scanner registreert. De waterstofkernen in hemoglobine – de stof die bloed zijn rode kleur geeft – hebben andere magnetische eigenschappen als de hemoglobine zuurstof bevat dan als er geen zuurstof aanwezig is. Actieve hersengebieden hebben meer zuurstof nodig dan gebieden die in rust verkeren, en worden daarom sterker doorbloed. Daardoor stijgt de concentratie van zuurstofrijke hemoglobine en ziet het daar gemeten fMRI-signaal er anders uit dan dat van minder actieve hersengebieden. Deze techniek levert dus alleen indirecte aanwijzingen op voor neuronale activiteit, met enige vertraging in de tijd, maar wel met een hoge ruimtelijke resolutie. 30


kunnen beoordelen op basis van de tot op heden bekende data, lijkt het erop dat kinderen en jongeren voorafgaand aan en tijdens een MRI-onderzoek niet angstiger zijn dan kinderen en jongeren die met de EEG-methode worden onderzocht’, aldus de samenvatting van de voorlopige bevindingen van het onderzoek van Jaite, dat overigens nog niet is afgerond. ‘Onderzoeken met minderjarige proefpersonen stellen ons voor een heel lastig ethisch probleem’, benadrukt filosoof Bert Heinrichs, als hoogleraar ethiek en toegepaste ethiek verbonden aan de Universiteit van Bonn. ‘Klinische studies zijn in de eerste plaats gericht op het verwerven van wetenschappelijke kennis en pas in tweede instantie op eventueel nut voor de proefpersoon.’ Dat geldt in nog sterkere mate voor fundamenteel onderzoek. ‘Bij volwassenen is dat over het algemeen geen probleem. Zij kunnen al dan niet toestemming geven en weten waar ze aan beginnen.’ Maar kinderen zijn, afhankelijk van hun leeftijd, niet – of slechts in beperkte mate – bevoegd en/of in staat om toestemming te geven. ‘Daar staat tegenover: als er helemaal geen onderzoek bij kinderen werd gedaan, zouden we ook niet kunnen beschikken over medicijnen die op kinderen zijn afgestemd’, zegt Heinrichs. In Duitsland bestaat er geen speciale wet die fundamenteel onderzoek met menselijke proefpersonen regelt. Er is wel een wet die betrekking heeft op de productie van medicijnen, maar die bepaalt alleen aan welke criteria klinische studies bij patiënten moeten voldoen. ‘En verder hebben we dan algemene wetten, zoals het burgerlijk wetboek’, vervolgt Heinrichs. Daarin is vastgelegd dat ouders bij beslissingen die hun kind betreffen verplicht zijn het welzijn van het kind voorop te stellen. ‘Ik ben van mening dat zowel het risico als de belasting minimaal moeten zijn.’ De vraag is welke onderzoeken aan die criteria voldoen. Bij het Max Planck-instituut voor Menselijke Ontwikkeling in Berlijn wil men niets aan het toeval overlaten. ‘We vragen de ouders altijd op voorhand of hun kind wel eens tekenen van claustrofobie heeft vertoond’, zegt Attila Keresztes. Want dan mag het kind niet meedoen aan het onderzoek. En de kinderen die wel worden toegelaten, oefenen ter voorbereiding eerst in een simulator – wat inmiddels bij veel instituten gebruikelijk is. De simulator in Berlijn lijkt als twee druppels water op de echte. ‘Moet ik mijn ogen dichtdoen?’, vraagt Neo, wanneer hij in de simulator geschoven wordt. Op dit moment heeft hij nog niets van een door de wol geverfde ruimtevaarder, maar is hij nog helemaal kind. ‘Ogen open houden. Je wil de film toch zien?’, antwoordt de assistente. ‘En dan zet ik je nu de astronautenhelm op.’ Ze schuift een elektrische spoel over zijn hoofd, die elektromagnetische signalen op radiofrequentie uitzendt. Behalve een sterk magnetisch veld worden er bij een MRI-scan namelijk ook radiogolven gebruikt. Vervolgens begint de simulator harde, bonkende geluiden te produceren. ‘Het komt wel eens voor dat kinderen er op dat moment de brui aan geven’, vertelt Keresztes. Dat heeft ongetwijfeld voor

een deel te maken met de oncomfortabele omstandigheden in de scanner. ‘Maar ik heb nog niet meegemaakt dat kinderen uit de scanner wilden omdat de krappe ruimte hen benauwde.’ En mocht dat in uitzonderlijke gevallen toch gebeuren, dan is er altijd nog de noodknop. ‘Die kunnen de kinderen indrukken als ze zich niet goed voelen. Dan wordt de meting onmiddellijk stopgezet.’ Na de test in de simulator waagt Neo zich in de echte scanner. Nadat hij in de cilinder is geschoven, wordt hij via de luidspreker begroet met de woorden: ‘Hallo, captain Neo, hier spreekt het grondstation. We starten nu de raket. Dat betekent dat de ruimtecapsule weer wat bonkende geluiden zal maken. Jij moet proberen zo rustig en ontspannen mogelijk te blijven liggen, oké?’ ‘Ja’, antwoordt Neo dapper. Tijdens de meting kijkt hij naar een film waarop minutenlang steden en landschappen aan zijn blik voorbijtrekken. Zijn taak is als een oplettende astronaut op een knop te drukken telkens wanneer hij op het scherm een buitenaards wezen meent te ontwaren. ‘Bij dit onderzoek gaat het om de vraag hoe het vermogen tot patroonscheiding zich in de loop van het leven ontwikkelt’, legt Keresztes uit. ‘Dat is een functie van het geheugen die ons in staat stelt twee ervaringen die veel op elkaar lijken apart op te slaan.’ De onderzoekers in Berlijn vermoeden dat daarbij de gyrus dentatus, een deel van de hippocampus, een belangrijke rol speelt. Als je bijvoorbeeld je auto elke dag op een andere plek op het universiteitsterrein parkeert, zorgt de gyrus dentatus ervoor dat je die verschillende, maar tegelijk sterk op elkaar lijkende situaties uit elkaar kunt houden. Keresztes en zijn collega’s zijn vooral geïnteresseerd in de steeds wisselende landschappen waarin de kinderen de buitenaardse wezens moeten ontdekken. Soms is een bepaalde achtergrond exact hetzelfde als een vorige, soms lijkt het nieuwe landschap alleen op een eerder verschenen landschap. Ondertussen houden de onderzoekers nauwlettend in de gaten of de kleine astronaut in zijn ruimteschip beweegt. Dat kunnen ze zien doordat er in het ‘grondstation’ om de twee seconden een opname van de proefpersoon verschijnt op het computerscherm. Maar Neo houdt zich kranig, hij beweegt vrijwel niet. En als dat toch gebeurt, tikt de assistente, in de ruimte waar de scanner staat even zijn voet aan, zoals ze hadden afgesproken.

Metalen voorwerpen mogen niet mee in de scanner. Zelfs muntjes vliegen er uit je broekzak met de snelheid van een kogel

IS HET KRACHTIGE MAGNETISCHE VELD SCHADELIJK? Veel ouders vragen zich af of hun kind in de scanner schadelijke invloeden kan ondervinden. Laat een MRI-scan werkelijk geen sporen na? In tegenstelling tot de computertomografie maakt de MRI-techniek geen gebruik van ioniserende röntgenstralen, maar alleen van radiogolven en een sterk magnetisch veld. ‘Puur lichamelijk gezien heeft een MRI-scan geen schadelijke effecten’, aldus Keresztes. Andere onderzoekers beamen dat. Ook de meeste toezichthoudende medisch-ethische commissies beoordelen het risico als minimaal. Dat oordeel is 31


MIJLPALEN IN HET BABY-ONDERZOEK Wetenschappers bestuderen al sinds

Fantz (1925-1981) baanbrekend werk

tromyografie en nabij-infraroodspecro-

het midden van de twintigste eeuw hoe

verricht voor het neurowetenschappe-

scopie (NIRS).

baby’s en peuters de wereld waarnemen

lijk onderzoek bij heel jonge kinderen.

Door deze technieken te combineren is

en begrijpen. Een van de pioniers op dit

Hij observeerde hoe lang ze bepaalde

het mogelijk verscheidene hardnekkige

gebied was de Zwitserse psycholoog

voorwerpen bekeken. Baby’s van twee

overtuigingen te weerleggen. Zo heeft

Jean Piaget (1896-1980). In een van zijn

maanden bleken al twee keer zo lang

Mark Johnson, directeur van het baby-

beroemd geworden experimenten ont-

naar een menselijk gezicht te kijken als

lab van Birckbeck College (een filiaal van

dekte hij het verschijnsel van de zoge-

naar een schietschijf. Deze en andere

de Universiteit van Londen), ontdekt dat

heten objectpermanentie. Hij verstopte

experimenten leidden tot het inzicht

baby's van vijf maanden in de rechter

een voorwerp en keek vervolgens of een

dat een pasgeborene helemaal geen

helft van de temporale cortex al dezelfde

kind ernaar op zoek ging. Zo kwam hij

onbeschreven blad is, maar de taal van

hersenactiviteit vertonen als een volwas-

tot de conclusie dat een baby pas vanaf

zijn moeder al herkent en een voorkeur

sene, wanneer een voorwerp zich gelei-

de leeftijd van acht maanden snapt dat

heeft voor menselijke gezichten.

delijk verwijdert uit hun gezichtsveld.

een voorwerp nog steeds bestaat als hij

In het hedendaagse babyonderzoek geldt

Als het voorwerp echter plotseling in

het niet meer kan zien. Volgens de the-

het meten van de kijkduur nog altijd als

rook lijkt op te gaan, treedt die neuro-

orie van Piaget komen baby’s als een

een belangrijke methode. En tegenwoor-

nale reactie niet op. Het vermogen tot

‘tabula rasa’, een onbeschreven blad, op

dig is het ook mogelijk met heel nauw-

objectpermanentie ontwikkelt zich dus

de wereld, maar hebben ze het vermogen

keurige eye-tracking-technieken de oog-

al op jongere leeftijd dan psycholoog

om te leren en de wereld te ontdekken.

bewegingen van de kleintjes te volgen.

Jean Piaget dacht.

Begin jaren ’60 van de vorige eeuw heeft

Bovendien hebben we nu de beschikking

de Amerikaanse psycholoog Robert

over elektro-encefalografie (EEG), elek-

echter vooral gebaseerd op het gebrek aan bewijzen voor het tegendeel, stelt Mekibib Altaye, die als biostatisticus werkt aan de Universiteit van Cincinnati. Hoe dan ook, de MRI-methode wordt inmiddels al dertig jaar toegepast en al die tijd heeft dat bij geen enkele patiënt of proefpersoon geleid tot acute of chronische effecten, zo concludeerde Altaye in 2014 uit een longitudinale studie. Zijn onderzoeksteam had de fysieke en cognitieve conditie bestudeerd van 28 kinderen en jongeren van 5 tot 18 jaar oud, die over een periode van tien jaar één keer per jaar in een MRI-scanner waren onderzocht. Het team vond geen aanwijzingen dat de psychische of lichamelijke ontwikkeling van deze kinderen negatief was beïnvloed door de MRI-scans en door het krachtige magnetische veld en de radiogolven waarmee zo’n onderzoek gepaard gaat. Bij cognitieve tests behaalden deze kinderen normale scores. En ook hun lichaamsgewicht, lengte en BMI weken niet noemenswaardig af van die van hun niet gescande leeftijdgenoten. Maar we moeten wel bedenken dat het hier ging om een studie met een klein aantal proefpersonen, en de onderzoekers geven ook toe dat ze niet alle relevante aspecten van de biologische ontwikkeling hebben bekeken. Als kinderen niet om medische redenen in een scanner worden geschoven, maar ten

behoeve van fundamenteel onderzoek, mogen we ethische bedenkingen niet zomaar wegwuiven. Bio-ethicus Andrew Fenton van de Universiteit van Californië heeft in 2009 samen met een aantal collega’s enkele mogelijke bezwaren op een rijtje gezet. Principieel heeft hij geen bezwaar tegen het gebruik van dergelijke non-invasieve methodes, bijvoorbeeld om de hersenontwikkeling bij kinderen te bestuderen. ‘Maar aangezien er voor het kind in kwestie geen voordeel aan verbonden is, wegen de risico’s van een MRIonderzoek al snel zwaarder dan het mogelijke nut in de vorm van een toename van de wetenschappelijke kennis.’ Fenton denkt hierbij niet alleen aan eventuele angsten die een kind in de scanner kan ervaren en die je ook met een zorgvuldige voorbereiding nooit volledig kan uitsluiten, maar ook aan toevallige ontdekkingen. Als wetenschappers bijvoorbeeld in het kader van fundamenteel onderzoek een kind in de scanner leggen, kan het gebeuren dat ze op een afwijking in de hersenen stuiten die op latere leeftijd misschien – maar misschien ook niet – tot cognitieve beperkingen zou kunnen leiden. ‘Dat creëert een ethisch dilemma: moeten de onderzoekers de ouders en het kind vertellen wat ze hebben ontdekt, met het risico dat daardoor het zelfbeeld van het kind en zijn verdere ontwikkeling worden beïnvloed?’, zegt

Als de onderzoekers bij toeval een hersenafwijking vinden, staan ze voor een ethisch dilemma: de ouders informeren of niet?

32


Voorafgaand aan het experiment laat de zesjarige jongen zich uitleggen welke opdrachten hij in het ‘ruimteschip’ moet uitvoeren. Vervolgens laat neurowetenschapper Attila Keresztes zijn jonge proefpersoon zien hoe de hersenen reageren bij het zien van buitenaardse wezens (rechts).

Fenton. Het gevaar bestaat dat het kind te vroeg of onnodig een etiket krijgt opgeplakt en dat ouders en leerkrachten het voortaan anders gaan behandelen. Als de onderzoekers van het Max Planck-instituut voor Menselijke Ontwikkeling in Berlijn zo’n toevallige ontdekking doen, bijvoorbeeld bovengemiddeld grote hersenventrikels, geven ze de data door aan een arts. Pas als die hun vermoeden bevestigt, worden de ouders geïnformeerd. Over de ethische bezwaren zegt Keresztes: ‘Kinderen kunnen niet geheel zelfstandig beslissen of ze aan een onderzoek willen meewerken. Maar we leggen hen precies uit hoe het onderzoek zal verlopen en vragen of ze zin hebben om mee te doen.’ Bovendien vragen de onderzoekers zowel de ouders als het kind om schriftelijke toestemming. En de ethische commissie van het Duitse Genootschap voor Psychologie moet elk onderzoek van tevoren goedkeuren (ook in Nederland en België moet elke studie met proefpersonen de goedkeuring krijgen van een medisch ethische commissie, red.). Die commissie ziet erop toe dat de jonge proefpersonen zo weinig mogelijk stress en onaangename situaties te verduren krijgen. ‘De kinderen mogen bijvoorbeeld niet te lang ononderbroken in de scanner liggen.’ Neo lijkt in elk geval geen nadelige gevolgen te hebben ondervonden van zijn verblijf in het krappe en lawaaiige ruimteschip. Op de vraag hoe het is gegaan, antwoordt hij: ‘Goed.’ Een trotse glimlach verspreidt zich over zijn stralende gezicht. De professionele astronaut is nu weer een heel gewoon kind.

DE AUTEUR CHRISTIAN WOLF is doctor in de filosofie en werkt als wetenschapsjournalist in Berlijn. Alleen al bij de gedachte dat hij in een MRI-scanner zou moeten liggen, loopt het hem dun door de broek.

MEER OVER DIT ONDERWERP Ethical Challenges and Interpretive Difficulties with NonClinical Applications of Pediatric fMRI. A. Fenton e.a. in The American Journal of Bioethics 9, 2009; pp. 3-13. What Sleeping Babies Hear: A Functional MRI Study of Interparental Conflict and Infants’ Emotion Processing. A.M. Graham e.a. in Psychological Science 24, 2013; pp. 782-789. Data on the Safety of Repeated MRI on Healthy Children. S.K. Holland e.a. in NeuroImage. Clinical 4, 2014; pp. 526-530. 33


BEN TIGGELAAR

‘MANAGERS MOETEN DE CONTROLE LEREN LOSLATEN’ De boel draaiende houden en tegelijk werken aan vernieuwing waar iedereen zich achter schaart. Het is een moeilijke evenwichtsoefening voor veel managers. ‘Je moet taak- én mensgericht leiding geven’, zegt Ben Tiggelaar. Door Vittorio Busato

Z

elf is hij niet zo verguld met die typering, maar als ie­ mand in Nederland bekend­ staat als ‘managementgoe­ roe’, dan is het Ben Tigge­ laar. Zijn seminar ‘MBA in 1 day’ is in Nederland al jaren met afstand het best bezochte seminar door managers en leidinggevenden, en die formule is in­ middels ook over de grens aangeslagen. Voor diezelfde doelgroep geeft Tiggelaar ook seminars over veranderpsychologie en leiderschap.

34

Wie (zoals deze interviewer ooit) bij deze seminars verwacht een gladde Amerikaanse show te zien, vol met open deuren en alom bekende tegel­ tjeswijsheden, een soort van fastfood for thought, zal dat vooroordeel drastisch moeten bijstellen. Tiggelaar presenteert weliswaar
 in zeer hoog tempo het ge­ dachtegoed van enkele toonaangevende denkers op het gebied van manage­ ment, psychologie en leiderschap. Maar de boeiende, geestige en relativerende manier waarop hij de essentie van dat


35


BIO Ben Tiggelaar (1969) groeide op in Oost-Groningen. Hij studeerde eind jaren '80, begin jaren '90 van de vorige eeuw sociologie en communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Al tijdens zijn studie schreef hij voor diverse ondernemersbladen. Na een kort dienstverband bij het marketingblad Adformatie en een jaar bij een trainingsbureau begon hij in 1996 voor zichzelf als docent, schrijver en spreker. Hij heeft diverse bestsellers op zijn naam, waarvan Dromen, durven, doen – dat over effectief zelfmanagement gaat – de bekendste zal zijn. Zijn jaarlijkse seminar ‘MBA in 1 Day’ trekt steevast volle zalen. In 2010 promoveerde Tiggelaar aan de Faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Vrije Universiteit op de dissertatie The Core of the Matter, een studie naar gedragsverandering binnen organisaties. Hij is visiting professor op het gebied van leiderschap en verandering aan de IE Business School in Madrid en schrijft een wekelijkse column voor NRC Handelsblad.

gedachtegoed opdient, rechtvaardigt eerder een associatie met de verfijnde nouvelle cuisine. ‘Al op de middelbare school raakte ik gefascineerd door management. Ik maakte er de schoolkrant. Die verscheen altijd onregelmatig en kopij was vaak niet op tijd klaar, wat voor veel irritatie zorgde. Dat moet beter kunnen, vond ik. Toen ben ik in de plaatselijke biblio­ theek managementboeken gaan lezen. Onder meer In Search of Excellence van Tom Peters en Robert Waterman vond ik razend interessant.’ Niet dat hij er veel uithaalde voor zijn schoolkrant, lacht Ben Tiggelaar aanstekelijk in het Amsterdamse café Dauphine. Maar dat boek liet bij hem wel de interesse in management ontkie­ men. ‘En ik was al jong zeer geïnteres­ seerd in bedrijven als Disney, in stripte­ kenaars als Hergé en Marten Toonder, die hele studio’s hadden opgezet en met assistenten werkten. Rond creatieve processen zijn bedrijfsprocessen te or­ ganiseren, zal ik toen impliciet hebben meegekregen. Die complexe spanning tussen behoud en vooruitgang, tussen voorspelbaarheid en onvoorspelbaar­ heid, is een typisch managementvraag­ stuk. Hoe hou je de winkel draaiende, met alle verplichtingen die daarbij ho­ ren, terwijl je tegelijkertijd werkt aan

36

de volgende versie van die winkel? Dat vraagstuk fascineert mij tot op vandaag!’ Waarom is een verandering doorvoeren in een bedrijf zo moeilijk? Managen is gewoon een lastig vak. Als jij werktuigbouwkundige bent en je moet een brug ontwerpen, dan kun je heel precies uitrekenen hoe die er

'Probeer in gesprekken met medewerkers open vragen te stellen, niet te oordelen en het gesprek niet te sturen' moet uitzien. Zo’n project is tot op grote hoogte beheersbaar. Die brug ge­ hoorzaamt aan allerlei natuurwetten, is nooit ziek en spreekt niet tegen. Te veel managers gaan met hun organisatie om alsof dat ook dode materie is – vanuit een behoefte aan controle. Mislukken er daarom zoveel verandertrajecten? Tachtig procent van de verander­ implementaties zou mislukken. Zou,

want daar valt over te twisten. Je kan je beter afvragen waarom verandertrajec­ ten vaak niet lopen zoals gewenst. Maar al te vaak benaderen bedrijven verande­ ringen vanuit een beheersmatige ingeni­ eursaanpak. Ze stellen bijvoorbeeld acht stappen voorop om de gewenste veran­ dering te bereiken, compleet met tijds­ planning per stap. Na de laatste stap moet de nieuwe organisatie er staan, in­ clusief een nieuwe manier van werken en een nieuwe cultuur. Maar stap één is nog niet gezet of mensen doen al iets anders dan verwacht. Stel dat je een verandering aanpakt als een proces waarbij je onderweg heel veel zal leren. Dan kan een verandering per definitie niet mislukken. Nu is de premisse vaak verkeerd. Dan valt het te verwachten dat veranderingen anders lopen dan voorzien. Veel managers missen volgens u elementaire psychologische kennis om veranderingen op een goede manier door te voeren. Wat moeten ze zeker weten? Over veranderpsychologie benadruk ik altijd twee zaken. Eén: het meeste van wat we doen, doen we automatisch. We denken er niet over na. En twee: verlies weegt voor mensen veel zwaarder dan winst. Bij elke verandering zullen er al­ tijd mensen zijn die iets verliezen, denk aan status of autonomie. Dan kun je er zeker van zijn dat je problemen krijgt. Het eerste wat je als manager moet doen, is dat verlies minimaliseren. En als dat niet kan, moet je vooraf een plan opstellen hoe je daarmee omgaat. Dank­ zij onderzoek van de Amerikaanse psy­ choloog Roy Baumeister weten we dat een negatieve boodschap veel langer blijft hangen en dus voor meer weer­ stand kan zorgen dan een positieve. Je kan als manager natuurlijk niet alleen goed nieuws te brengen. Het gaat erom hoe je de boodschap verpakt. Hoe kan je dat leren? Ik laat de deelnemers aan mijn se­ minars aan elkaar uitleggen welke ver­ anderingen er spelen en waarom ver­ andering in hun werk zo belangrijk is en op wat voor weerstanden ze daarbij stuiten. Je ervaart dan hoe moeilijk én


BEN TIGGELAAR belangrijk duidelijke communicatie is. Of ik vraag hen of ze zelf wel eens ra­ dicaal van mening zijn veranderd en zo ja, waarom, en wat daarvoor nodig is. Verder laat ik ze oefenen met een ge­ dragstechniek die in de psychologie be­ kendstaat als motivational interviewing. Die techniek leert je hoe moeilijk het is om open vragen te stellen en niet te veel over je gesprekspartner te oordelen of het gesprek te sturen. Wie de techniek onder de knie krijgt, kan medewerkers makkelijker de noodzaak laten inzien

van een gedragsverandering of nieuwe afspraken, en hen motiveren daarin mee te gaan. Voorkom je op die manier weerstand tegen veranderingen? Uit de sociale psychologie is bekend dat mensen autonomie en verbonden­ heid met collega’s heel belangrijk vin­ den. Als je in dat soort basale drijfveren van mensen gaat roeren, krijg je op­ stand. Mensen gaan op allerlei manie­ ren op de rem staan om een verander­

proces te frustreren. Als je als manager dan vraagt waarom ze tegen de veran­ dering zijn, dan levert dat doorgaans weinig op. Ze dragen gewoonlijk aller­ lei inhoudelijke en technisch bezwaren aan, maar die zijn meestal niet de echte reden voor hun weerstand. Dat is een belangrijk inzicht. In uw seminar ‘MBA in 1 Day’ krijgen bezoekers in acht uur acht meter aan managementboeken voorgeschoteld. Hoe is dat idee ontstaan? Eind jaren negentig luisterde ik tij­ dens het hardlopen op mijn walkman veel naar audioboeken over manage­ ment. Het viel me op dat er wel sa­ menvattingen van managementboeken op de markt waren, maar niet van het gedachtegoed van een management­ denker als geheel. In die periode gaf ik les aan de Hogeschool in Amsterdam en aan enkele Nederlandse business schools die een Master in Business Administration (MBA) aanboden. Ik merkte dat veel basiskennis ontbrak die je in de managementwereld bekend zou mogen veronderstellen. Denk aan de organisa­ tiestructuren van Henry Mintzberg, de concurrentiestrategieën en het waar­ deketenmodel van Michael Porter, de ideeën van Stephen Covey over zelfma­ nagement. Hun werk kende ik grondig, en het ging me makkelijk af de essentie ervan te destilleren en over te brengen. Aan zulke behapbare kennis bleek veel behoefte. Samen met Management­ boek.nl heb ik toen een reeks cd’s ge­ maakt met managementclassics. Met het bureau Denkproducties ontstond het idee om van die reeks een seminar te maken.’ Wat is eigenlijk het verschil tussen management en leiderschap? Daar zit niet zo veel verschil tus­ sen. Vaak wordt er meer van gemaakt dan het is. Leiderschap zou vooral over inspiratie gaan, toekomstgericht zijn en grootheden betreffen als Mahatma Ghandi, Nelson Mandela, Martin Lu­ ther King of John F. Kennedy. Manage­ ment zou meer slaan op ‘zielige types’ die de hele dag alles onder controle pro­ beren te houden. In de literatuur wordt

37


38


BEN TIGGELAAR leiderschap meestal gedefinieerd als één individu dat een groep individuen pro­ beert te bewegen in de richting van een gezamenlijk doel. In het wetenschappe­ lijk onderzoek gaat het bijna altijd om direct leidinggevenden zoals supervi­ sors, team- en afdelingschefs. Die men­ sen heten uit hoofde van hun functie vaak managers, en een deel van hun tijd houden ze zich ook met allerlei beheers­ bare zaken bezig zoals het bijhouden van voorraden of het maken van roos­ ters. Maar een belangrijk deel van hun tijd besteden ze aan het bewegen van de groep waaraan ze leiding geven in de richting van een gezamenlijk doel. Ze zorgen dat iedereen prettig met elkaar samenwerkt en zich psychologisch vei­ lig voelt in de groep. Leiderschap is dus part of the job van elke manager. Heeft u zelf ooit een MBA gevolgd? Nee. En toen ik zelf behoefte had aan extra verdieping, heb ik bewust voor een promotietraject gekozen. Ik heb veldon­ derzoek gedaan naar gedragsinterven­ ties bij organisaties. Ik vond onder meer dat coaches en managers weinig invloed hebben op het gedrag van medewerkers als het gaat om bijvoorbeeld productivi­ teit of klantgerichtheid. Gedragsveran­ dering bereik je het beste door medewer­ kers te ondersteunen bij zelfverandering: het versterken van gedrag dat in het ver­ leden succesvol is gebleken Vanwaar die bewuste keuze om te promoveren? In mijn vak ben je - als je niet op­ past - snel uitgeleerd. Ik zou nog tien jaar hetzelfde kunnen doceren. Maar dan had ik op een gegeven moment wel gehoord: ‘Dat verhaal van die Tiggelaar kennen we nu wel’. Ik vind het leuk dat ik student mag blijven, dat ik me mag blijven verwonderen, die schoolkrant mag blijven maken. Zo heb ik mijn proefschrift ook benaderd. Een paar jaar terug nam ik een sab­ batical om in de VS aan Harvard te stu­ deren. Voor een interviewreeks voor het blad Management Team heb ik toen di­ verse managementauteurs gesproken van wie ik het werk behandel in mijn se­

minars. Ik zocht Dan Ariely op in zijn lab aan Duke Univerity of ik trok een ochtend op met Icek Ajzen, inmiddels emeritushoogleraar sociale psychologie aan de Universiteit van Massachusetts en auto­

'Organisaties zijn meer dan winstmachines. Het zijn ook gemeenschappen van mensen' riteit op het gebied van gedragsverande­ ring. Bij zulke ontmoetingen voel ik me bevoorrecht. In Amerika ontdekte ik weer hoe belangrijk het is om een lerende hou­ ding te hebben, om oprecht nieuwsgierig te zijn. Zo vermijd ik routine. En ik hoor verhalen achter de schermen die weer hun plek vinden in mijn seminars. Hoe verklaart u dat uw seminars zo aanslaan? Daar ben ik nog elke dag verbaasd over. Ik probeer dedain tijdens mijn se­ minar zoveel mogelijk te vermijden. Als­ of ik de waarheid in pacht zou hebben, alsof ik meer zou weten dan de manage­ mentdenkers die ik behandel. Maar als mensen ergens tegenaan lopen in hun werk of als het minder lekker loopt, dan zoeken ze tegenwoordig meer dan vroe­ ger naar zelfhulpliteratuur. Onderschat niet in wat voor belangrijke behoefte die voorziet. Is daar niet een enorme diversiteit in, met heel veel open deuren? Natuurlijk is er een grote variëteit aan zelfhulpboeken. Stephen Covey schreef met The Seven Habits of Highly Effective People vermoedelijk het best verkochte managementboek ooit. Je kan je inderdaad afvragen wat er zo nieuw is aan de ‘habits’ die hij vooropstelt, zoals een doel voor ogen hebben en prioritei­ ten stellen. Die kritiek begrijp ik wel. Covey had wat mij betreft meer bronnen

mogen noemen waarop hij zijn inzich­ ten baseert. Maar uit zijn werk spreekt wel levenswijsheid. Hij adviseert men­ sen niet om allerlei gekke dingen uit te proberen, om niet te hard te rennen en eerst goed na te denken voor ze iets doen. Zijn gedachtegoed is een pleidooi voor een eerlijk en principieel leven, en dat spreekt me aan. Er is ook veel zelf­ hulpliteratuur van wetenschappers die hun onderzoek inzichtelijk maken voor een groot publiek. Denk aan Martin Se­ ligman, grondlegger van de positieve psychologie. Enthousiasme en positi­ viteit zijn heel belangrijk in mijn semi­ nars. Mensen willen aanknopingspun­ ten. Ze willen het recept voor succes horen, niet het opsommen van wat er allemaal mis kan gaan. U heeft veel managementliteratuur bestudeerd. Wat is de absolute eyeopener voor u geweest? Zelf hecht ik zeer aan het idee van transformationeel leiderschap van Ber­ nard Bass. Hij zegt dat je als manager niet alleen naar de taak, maar ook naar de mens moet kijken. Dus niet: vergeet de taak en richt je alleen op het welzijn van iedereen binnen de organisatie. Je moet taak- én mensgericht leiding ge­ ven. Mensen hebben behoefte aan hou­ vast. Ze willen weten wat er van hen verwacht wordt en of ze hun werk goed doen. Daarnaast wil iedereen belangrijk gevonden worden. Leidinggevenden die bij ieder individu dat plaatje voor ogen houden, doen het meetbaar beter. Orga­ nisaties zijn niet alleen maar winstma­ chines, het zijn ook gemeenschappen van mensen die proberen het leven op een aangename manier door te komen, die verantwoordelijkheid voor elkaar voelen. Als jij negentien jaar goed hebt gepresteerd in hetzelfde bedrijf, en in je twintigste jaar krijgt je geliefde een ernstige ziekte of er gebeurt iets met je kinderen, dan moet je werkgever jou de gelegenheid geven het wat rustiger aan te doen. Zo bouw je ook beter functione­ rende organisaties. Ik schreeuw dat niet van de daken, maar ik hoop dat ik met mijn boeken, columns en seminars lei­ dinggevenden en organisaties iets meer in die richting kan bewegen.

39


Adverteren hoeft niet duur te zijn. www.fastad.be


'HEB JE EVEN VOOR MIJ?'

40


ALS JE HERSENEN ZINGEN Vrijwel iedereen heeft wel eens een oorwurm, zo’n muziekfragment dat eindeloos door je kop dreunt. Waar komen die fragmenten vandaan en hoe raak je ze kwijt?

J

Door Teake Zuidema

e schiet wakker en voor je ogen helemaal open zijn, hoor je het al in je hoofd: het deuntje van de dag of misschien zelfs van de week. Het kan dat woordloze ná-ná-ná-nárefrein zijn van Hey Jude van The Beatles of Someone like You van Adele, of zelfs dat meeslepende duet uit de Parelvissers waarin het lijkt alsof Placido Domingo en Andrea Bocelli elkaar van het podium blazen. Het zit in je kop en het duurt een seconde of tien à vijftien, en dan begint het van voren af aan, alsof er een kras zit in een ingebeelde grammofoonplaat in je hersenpan. Het kan ook gebeuren dat je in de rij staat bij de warme bakker en plotseling When I Ruled the World van Coldplay in je hoofd aanzwelt, zoals achtergrondmuziek in een film. Eerst heb je het niet eens in de gaten, maar zodra je het begint mee te neuriën of je vingers het ritme op je boodschappentas tikken, barst het in alle hevigheid los. ‘I used to roll the dice. Feel the fear in my enemies’ eyes.’ Alleen die woorden en die melodie. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. En dat terwijl je helemaal niet van Coldplay houdt.

NET ALS JEUK En dan zijn deze muzikale stalkers ook nog eens besmettelijk, net als geeuwen en jeuk. Je kunt het, bewust of onbewust, doorgeven aan iemand anders. Vertelt iemand jou net: ‘Bah, ik heb een fragment van een kattenvoerreclame in mijn hoofd’, en een minuut later dendert ‘Miauw, miauw, miauw, miauw’ ook door jouw auditieve cortex. Als je daarbij ook nog beelden van een zingende kat voor je geestesoog hebt, dan is de imaginaire videoclip compleet en heeft ergens een medewerker van een reclamebureau goed werk geleverd. In het Nederlands heten deze ongenode muzikale gasten oorwurmen, naar het Duitse Ohrwurm. De Fransen spreken van musique entêtante, wat zoveel betekent als koppige muziek. In het Italiaans is het canzone tormentone, een martelliedje of, vrijer vertaald, een slogan. De Amerikaanse psycholoog en 41


'NÁ-NÁNÁ-NÁ'

marktonderzoeker James Kellaris (Universiteit van Cincinatti) noemt het ‘cognitive itch’ (cognitieve jeuk) of ‘stuck song syndrome’ (vastgelopen-lied-syndroom). De Finse wetenschapper Lassi Liikkanen onderzoekt het als ‘involuntary musical imagery’ (onvrijwillige muzikale inbeelding). Hoe frequent komen ze voor? De Australische muziekpsychologe Freya Bailes (Universiteit van Hull) belde in 2007 een groep mensen tientallen keren binnen een week, steeds met de vraag of ze precies op dat moment een liedje in hun hoofd hadden. Bij de hoogst scorende deelnemer was dat bij 53 procent van de telefoontjes het ge'DE val. Zelfs de laagst scorende deelgedachten, beelden en dus ook liedjes in de MEESTE nemer kwam nog tot 12 procent. vorm van oorwurmen. Wie wel eens een hele De oorwurmen doken het vaakst nacht heeft doorgebracht met Help Me Make DROMEN ZIJN op wanneer de respondenten alit Through the Night, weet waarover dit gaat. leen waren, en de meesten beMaar het kan nog erger. Het Earworm Project BEDROG' schreven het als een niet onpretmeldt dat een Amerikaanse vrouw al 34 jaar tige ervaring. Verder - en dit zal nielang in iedere stresssituatie – zoals tijdens de gemand verbazen - kwam het fragment boortes van haar kinderen - gemarteld wordt door meestal uit het refrein van een liedje. het liedje Nathan Jones van The Supremes. Liikkanen, die aan het Helsinki Instituut voor WAT VOOR LIEDJES? Informatietechnologie werkt, pakte de oorwurmen in 2008 Het internet wemelt van de toptiens van liedjes die zich het grootschaliger aan met een survey bij 12.400 internetgebruikers. 91 procent van zijn respondenten meldde minimaal eens vaakst manifesteren als oorwurmen. Onderzoek duidt erop dat in de week een oorwurm te hebben. 33 procent had dat een het meestal gaat om liedjes waaraan het ‘slachtoffer’ recent en keer per dag en 26 procent zelfs meerdere keren per dag. Uit herhaaldelijk is blootgesteld, actuele tophits dus. Maar soms een vervolgonderzoek concludeerde Liikkanen dat vrouwen vakan een wurm ook onverhoeds na vele jaren uit het geheugen ker dan mannen echt hinder ondervinden van zo’n opdringeopduiken. Vrijwel iedereen die de zomer van 1999 bewust berig deuntje. Kelly Jakubowksi (Universiteit van Durham), een leefde, loopt nog steeds de kans het liedje Blue van Eiffel 65 onderzoeker van het Britse Earworm project, stelt dat er geen met het onvergetelijke refrein ‘I’m Blue, Da Ba Dee, Da Ba Da’ mensen zijn die meer oorwurmen hebben dan musici. in zijn of haar hoofd te horen draaien. De Amerikaanse musicus en neuroloog Steven Brown Victoria Williamson van de Universiteit van Sheffield analyseerde de karakteristieken van oorwurmen. ‘Het zijn vaak schreef in 2006 uitgebreid over de spontane muzikale activiteiten van zijn hersenen. Brown merkte op dat een muzikaal liedjes met betrekkelijk lange noten, kleine toonintervallen en fragment van tien tot vijftien seconden urenlang onafgebroken een zekere voorspelbaarheid’, aldus Williamson. ‘Dat zijn ook door zijn hoofd kan circuleren, om dan plotseling opgevolgd precies de eigenschappen die ervoor zorgen dat een lied gemakkelijk te zingen is.’ Ze voegt eraan toe dat populaire oorte worden door een ander fragment. De breuk gebeurt altijd wurmen ook vaak net iets uitzonderlijks hebben, een zogeop het einde van een melodielijn, nooit zomaar midden in een naamde ‘hook’, waardoor ze zich onderscheiden. Een lied dat fragment. Brown schrijft ook dat zijn vingers onwillekeurig met perfect aan alle eisen van een oorwurm voldoet is ‘Waterloo’ de melodie mee bewegen, alsof hij op een ingebeelde piano van de Zweedse popgroep Abba. speelt. Het is bekend dat bij alle mensen, maar meer nog bij Herhaling van melodielijnen is kenmerkend voor muziek. ‘Het musici, muziek de hersendelen activeert die te maken hebben is zeer storend iemand steeds dezelfde woorden te horen uitspremet de motoriek. James Kellaris onderzocht wanneer mensen het meest vatken’, schrijft Elizabeth Margulis in On Repeat, How Music Plays the baar zijn voor oorwurmen. ‘Als je erg moe bent, of gestrest, Mind. ‘Maar in de muziek is herhaling juist eerder norm dan uitzondering.’ Margulis leidt aan de Universiteit van Arkansas het dan is de kans groter dat je hersenen beginnen te zingen’, aldus Kellaris. Verder wijst zijn onderzoek uit dat mensen die Music Cognition Lab. Ze noemt de oorwurm een overdrijving van lijden aan een obsessief-compulsieve stoornis vaker last hebhet karakter van echte muziek. Ze haalt daarbij de dichter W.H. ben van hinderlijke oorwurmen die maar niet weg willen gaan. Auden aan, die ooit schreef: ‘Het oor heeft de neiging lui te zijn, Overigens moeten deze oorwurmen niet worden verward met hunkert naar het bekende en wordt geschokt door het onverwachte: het oog, daarentegen, is ongeduldig, snakt naar het nieuwe en palinacousis, een beschadiging van de temporale hersenkwab raakt verveeld bij herhalingen.’ die ervoor zorgt dat iemand een geluid écht blijft horen terwijl de geluidstrillingen al lang zijn gestopt. De hardnekkigste en meest gehate oorwurmen manifesteren MAAR WAAROM? Vanwege de associatie met een overslaande grammofoonplaat is zich tijdens slapeloze nachten. Mensen die niet kunnen slapen, gesuggereerd dat oorwurmen een relatief nieuw fenomeen zijn, worden geregeld gemarteld door zichzelf eindeloos herhalende 42


ontstaan nadat het mogelijk werd dezelfde muzikale passage eindeloos te beluisteren. Dat is gemakkelijk te weerleggen. In Mark Twains verhaal A Literary Nightmare raken mensen een jingle in hun hoofd pas kwijt als iemand anders die van hen overneemt. Let wel: Twain schreef dit verhaal in 1867, één jaar voor Thomas Edison de fonograaf uitvond, het eerste apparaat dat geluid kon reproduceren. Edgar Allan Poe schreef zelfs al in 1850 in The Imp of the Perverse over de last die je draagt als een liedje in het geheugen blijft steken. In 2015 doken de Britse onderzoekers Kelly Jakubowski en Nicolas Farrugia van de Goldsmiths University bij de jacht op oorwurmen flink de hersenen in. Aan de hand van de Involuntary Musical Imagery Scale stelden ze vast hoe vaak de 44 deelnemers aan hun onderzoek kampten met involuntary musical imagery (INMI), of deze oorwurmen hun motoriek stimuleerden en of er een relatie bestond met persoonlijke zorgen. Met de Goldsmiths Musical Sophistication Index bepaalden ze vervolgens hoe muzikaal iedere deelnemer was. Ten slotte ondergingen alle deelnemers een hersenscan. De data van Jakubowski en Farrugia bevestigen dat muzikale mensen vaker oorwurmen hebben. Bij de analyse van hun data legden ze ook een verband bloot tussen de frequentie van oorwurmen en de omvang van bepaalde delen van de hersenschors, het gebied in de hersenen dat informatie ontvangt en interpreteert. Deelnemers met een dunne transversale temporale gyrus (ook wel Heschls gyrus genoemd) hadden vaker oorwurmen dan deelnemers waarbij dat deel van de hersenen, verantwoordelijk voor gehoorwaarneming en bewuste muzikale verbeelding, dikker was. De deelnemers met een dikkere rechter inferieure frontale gyrus bleken ook minder oorwurmen te hebben dan de deelnemers bij wie dat deel van de hersenen kleiner was. De inferieure frontale gyrus is belangrijk voor het onthouden van toonhoogte en speelt ook een rol bij beheersing en remmingen. Jakubowski en Farrugia veronderstellen dat de omvang van het hersendeel bepaalt hoe goed je oorwurmen kan onderdrukken. Ten slotte ontdekten Jakubowski en Farrugia dat ook de hoekige gyrus (gyrus angularis) en de cortex cingularis anterior een rol spelen bij het zich manifesteren van oorwurmen. Deze delen van de hersenen hebben een belangrijke functie als een persoon rust en zich niet op een bepaalde activiteit concentreert. De onderzoekers concluderen: ‘Involuntary Musical Imagery is een spontaan cognitief fenomeen dat je kan vergelijken met het fenomeen dagdromen en dat ontstaat als je je gedachten de vrije loop laat.’ Die conclusie staat haaks op het idee dat zo’n oorwurm juist een dwangmatig en allesbehalve ‘vrij’ verschijnsel is.

HOE RAAK JE EEN OORWURM KWIJT? Wie dit artikel heeft gelezen, heeft naar alle waarschijnlijkheid nu een oorwurm opgelopen. Daarom hieronder een aantal manieren om zo’n ongewenste indringer weer kwijt te raken. Volgens recent onderzoek van de Universiteit van Reading helpt het om kauwgom te kauwen. Het activeren van de kauwspieren is een obstakel dat onvrijwillige deuntjes en gedachten uit het bewustzijn kan verdringen. Ook je aandacht verleggen naar een kruiswoordpuzzel, een sudoku of een boek lezen biedt soelaas. Sommige mensen hebben een eigen anti-oorwurm. Dat is een liedje dat ze erg leuk vinden en daarom kunnen gebruiken om een vervelende muzikale indringer uit hun hersenen te jagen. En dan is er nog de visualisering: probeer de oorwurm te zien als een echte worm, en laat hem dan uit je oor kruipen. Heeft geen van deze methoden succes, dan kun je ook luidkeels met de oorwurm meezingen totdat hij er genoeg van heeft.

Talloze slachtoffers van oorwurmen zullen zich al hebben afgevraagd of er in de melodie of de tekst misschien een boodschap uit het onderbewuste zit. Lauren Steward, net als Jakubowski en Farrugia verbonden aan Goldsmiths University in Londen, onderzoekt iets soortgelijks. Steward zegt in het Amerikaanse tijdschrift The New Yorker: ‘We werken met de hypothese dat mensen oorwurmen krijgen die precies passen bij hun gemoedstoestand of deze juiste ingrijpend veranderen.’ Zo veronderstelt ze bijvoorbeeld dat iemand die lusteloos is maar naar dansles moet, een zeer opwekkende oorwurm ‘gebruikt’ om zichzelf op te peppen. Zoals gewoonlijk vinden alle betrokken wetenschappers dat meer onderzoek absoluut nodig is. Daarom leggen we ons voorlopig neer bij de simpele verklaring dat de auditieve cortex zich bij gebrek aan stimuli doodverveelt en dus zelf maar een bekend deuntje gaat zingen.

'WHO LET THE DOGS OUT'

U kan zelf meewerken aan wetenschappelijk onderzoek naar oorwurmen. Het citizen science project

EEN BOODSCHAP? Een echte oorzaak voor de oorwurmen leveren ook deze onderzoekers niet. Misschien is het ‘waarom’ ook niet de juiste vraag. Het is duidelijk dat een oorwurm alleen al kan opduiken vanwege de tekst. Vraagt iemand jou of je de hond al hebt uitgelaten, en een half uur later dreunt nog steeds Who let the Dogs out van Baha Men door je hoofd. Mensen in de reclame maken daar uiteraard gebruik van om ervoor te zorgen dat een jingle van een advertentie als oorwurm kan opduiken als je aan het winkelen bent.

Hooked! onderzoekt waarom je dat ene liedje niet meer uit je hoofd krijgt en waar je bekende nummers aan herkent, via een game met hits uit de Top 2000. Projectleider is Remco Veltkamp, hoogleraar Media Technology aan de Universiteit Utrecht. Meedoen kan via www.iedereenwetenschapper.nl

43


Uit bloedmonsters kunnen wetenschappers veel te weten komen over genetische verschillen.

44


DE SPEURTOCHT NAAR HET BURN-OUTGEN De verklaring voor een burn-out was lange tijd simpel: te veel stress. Maar ook de genen blijken een cruciale rol te spelen. Door Martin Reuter

U

itgeput, volledig opgebrand, tot niets meer in staat – u kent vast wel iemand in uw omgeving die zich ooit zo heeft gevoeld. Iemand die wegens algehele uitputting ziek thuis zat of in een burn-outkliniek weer op de been geholpen moest worden en de kracht moest hervinden om het dagelijks leven het hoofd te bieden. En misschien hebt u het zelf meegemaakt. Hoewel het burn-outsyndroom al in de jaren ’70 van de vorige eeuw wetenschappelijk is beschreven, bleef het bij het grote publiek nog lange tijd onbekend. Pas decennia later werd het een veelbesproken thema, niet alleen in de media, maar ook in alledaagse gesprekken bij de koffieautomaat. Ongetwijfeld spelen daarbij de moderne arbeidsverhoudingen en -omstandigheden een rol: tijdelijke baantjes, de hoge eisen die worden gesteld op het gebied van mobiliteit, flexibiliteit en permanente bereikbaarheid. En ook de veranderde gezinsstructuren hebben een effect. Alleenstaande ouders worstelen met de hectiek van alledag zonder een beroep te kunnen doen op familieleden. Maar ook alleenstaanden zonder kinderen hebben het soms niet gemakkelijk, aangezien ze niet kunnen terugvallen op vaste sociale structuren. Daar komt nog bij dat de samenleving steeds meer waarde hecht

aan prestaties en financiële statussymbolen, zodat we steeds sterker de druk ervaren om aan al die hooggespannen verwachtingen te voldoen.

DE OMGEVING IS NIET ALLESBEPALEND Toch zijn omgevingsfactoren niet de enige oorzaak. Lang niet elke werknemer die zich afbeult onder stressvolle omstandigheden of elke alleenstaande ouder raakt

Het veranderen van één enkele ‘letter’ in de DNA-tekst kan al verstrekkende gevolgen hebben opgebrand. Is het misschien ook aan genetische factoren te wijten als een mens ten prooi valt aan een burn-out? Van de meeste psychische aandoeningen is inmiddels bewezen dat de genen een rol spelen. Door eeneiige en twee-eiige tweelingen met elkaar te vergelijken, kunnen we inschatten in hoeverre een stoornis erfelijk is. Voor depressies ligt die score bijvoorbeeld in de buurt van 0,7. Dat wil zeg-

gen dat het ontstaan van een depressie voor 70 procent genetisch bepaald is en slechts voor 30 procent wordt beïnvloed door omgevingsfactoren. Vergeleken met het onderzoek naar depressies staat het onderzoek naar de biologische oorzaken van burn-out nog in de kinderschoenen. Dat komt voor een deel doordat het burn-outsyndroom tot op heden niet als aparte ziekte erkend wordt. De heersende opvatting luidt dat burn-out slechts een voorstadium van een depressie is: als een burn-out lang genoeg aanhoudt, zou hij onvermijdelijk overgaan in een depressie. De symptomen van burn-out en depressie overlappen elkaar in hoge mate. Zo ervaren patiënten bij beide syndromen bijvoorbeeld een gevoel van innerlijke leegte en kost het hen de grootste moeite om voldoende energie te verzamelen om zelfs maar een boodschappenlijstje op te stellen. Ook geldt voor zowel depressies als burn-out dat stress er op zijn minst toe bijdraagt. Maar gaat het werkelijk om dezelfde ziekte? Op grond van onze onderzoeksresultaten en die van een aantal collega’s ben ik geneigd daar vraagtekens bij te zetten. In 2012 heeft het team van Pia Svedberg van het Karolinska-instituut in Stockholm in een tweelingstudie met ruim 20.000 deelnemers aangetoond dat ook het burn-outsyndroom 45


CHEMISCHE SCHAKELAARS De genetische informatie van het DNA

Daarbij reageert cytosine met 5-methyl-

waar cytosine onmiddellijk wordt gevolgd

is vastgelegd in de volgorde van vier ver-

cytosine. De basenvolgorde – dus de infor-

door guanine. Omdat de beide basen daar

schillende bouwstenen, de basen adenine

matie als zodanig – blijft onveranderd,

aan elkaar gekoppeld zijn door een fos-

(A), guanine (G), cytosine (C) en thymine

terwijl het DNA chemisch gemodificeerd

fordiëster-binding, spreekt men van een

(T). Het aflezen van die informatie kan

wordt. Die modificatie heet een epigeneti-

CpG-locatie (cytosin-phosphatidyl-gu-

geblokkeerd raken doordat methylgroe-

sche verandering. Een CH3-groep kan zich

anin). Een grote opeenhoping van deze

pen (CH3) zich aan het DNA hechten.

alleen aan het DNA hechten op plaatsen

CpG-locaties vormt een CpG-eiland.

CpG-locatie

Cytosine

5-methyl-cytosine

CpG-eiland

erfelijke componenten bevat. Volgens deze studie moet burn-out voor ongeveer 30 procent op het conto van de genen geschreven worden – duidelijk een lager percentage dan in het geval van depressies. Welke genetische factoren de kans vergroten dat iemand opgebrand raakt of hem/haar daar juist tegen beschermen is een vraag die wij momenteel aan de Universiteit van Bonn proberen te beantwoorden, in een onderzoeksproject dat wordt gesponsord door de Daimler & Benzstichting. Om genen te kunnen opsporen die medeverantwoordelijk zijn voor het ontstaan van een bepaalde ziekte, hebben we om te beginnen betrouwbare diagnostische instrumenten nodig. Alleen als we daarover beschikken, kunnen we uitspraken doen over welke genvarianten vooral bij burn-outpatiënten wor46

den aangetroffen en welke bij mensen die immuun lijken voor een burn-out. Er bestaat geen aparte burn-outdiagnose, maar toch zijn er algemeen erkende, door wetenschappers ontwikkelde meetinstrumenten om enige greep te krijgen op het burn-outsyndroom. Het meest gebruikte instrument is de Maslach Burnout Inventory (MBI), een vragenlijst die de patiënt zelf invult. Aan de hand daarvan kan je niet alleen vaststellen of iemand een burn-out heeft, maar ook hoe ernstig die is.

KLEINE VERANDERING, GROTE GEVOLGEN Aanzienlijk moeilijker dan het vaststellen van een burn-out blijkt het opsporen van genetische eigenaardigheden die verband houden met de vatbaarheid voor het syndroom. Daarbij zoeken we naar

zogeheten polymorfismen: veel voorkomende genvarianten die bij minstens één procent van de bevolking optreden. Meestal is zo’n polymorfisme het gevolg van de verwisseling van één bouwsteentje in de betreffende DNA-sequentie. Uit onderzoek aan polymorfismen is gebleken dat het veranderen van één enkele ‘letter’ in de DNA-tekst al verstrekkende gevolgen kan hebben. Zo kan een polymorfisme er bijvoorbeeld toe leiden dat een bepaald enzym veel minder actief wordt of dat de concentratie van een bepaald type receptoren in de hersenen met meer dan 30 procent afneemt. Tegenwoordig is het technisch heel goed mogelijk om voor miljoenen van zulke genvarianten tegelijk te onderzoeken welke daarvan in het DNA van een proefpersoon aanwezig zijn. Op die manier kan een zogeheten genoombrede


associatiestudie (genome-wide association study, afgekort GWAS) van alle bekende polymorfismen nagaan of ze bijvoorbeeld bij burn-outpatiënten vaker voorkomen dan bij gezonde werknemers. Overigens zijn dergelijke studies heel foutgevoelig. Het kan gemakkelijk gebeuren dat de statistische analyse tot de conclusie leidt dat een genvariant de directe oorzaak is van een bepaalde eigenschap, terwijl het in werkelijkheid gewoon toeval is dat de genvariant en de eigenschap samen optreden. Daarom is het in de praktijk vaak zinvoller om uit te gaan van bepaalde ‘kandidaatgenen’. Daarbij selecteren de onderzoekers gericht bepaalde stukjes DNA, waarvan bij eerdere onderzoeken – bijvoorbeeld farmacologische studies of dierproeven – is gebleken dat ze interessant zouden kunnen zijn. In het geval van burn-out kunnen we bijvoorbeeld denken aan genen die de zogeheten stress-as beïnvloeden, een keten van hormonale reacties die door stressvolle situaties in gang wordt gezet. Deze benaderingswijze ligt voor de hand, aangezien burn-out per definitie verband houdt met stress. Tot nog toe heeft ons team meer dan 1.600 proefpersonen onderzocht. Voor een deel waren dat patiënten die in een kliniek voor psychosomatische aandoe-

ningen waren opgenomen voor de behandeling van een burn-out. De overige proefpersonen, de controlegroep, waren gezonde werknemers van verschillende bedrijven, verspreid over heel Duitsland.

Het DNA-onderzoek leverde één veelbelovend gen op dat een belangrijk neurotransmittersysteem beïnvloedt Elke proefpersoon vulde een aantal vragenlijsten in, met vragen over leeftijd, geslacht, levensstijl, beroep, karaktereigenschappen en de mate waarin de persoon in kwestie op dat moment burnoutgevoelens ervoer. Om mogelijke genetische verschillen tussen burn-out en depressie op het spoor te komen, testten we bovendien of de proefpersonen depressieve symptomen vertoonden, en zo ja, in welke mate. Verder stond elke proefpersoon een bloedmonster af voor DNA-onderzoek. Daarbij bleek één gen heel veelbelovend. Omdat nog nader onderzoek no-

dig is, kunnen we de naam van dat gen nog niet bekendmaken. Maar ik kan alvast verklappen dat ons kandidaatgen de activiteit van een belangrijk neurotransmittersysteem in het brein beïnvloedt. Op dit gen hebben we in totaal negen polymorfismen geïdentificeerd. En bij acht daarvan bleek een statistisch significante relatie met de ernst van de burn-out aantoonbaar. Deze varianten kwamen duidelijk vaker voor in het genoom van burn-outpatiënten dan in dat van gezonde proefpersonen. Bovendien ontdekten we een zogeheten genetisch haplotype dat een rol lijkt te spelen bij burn-out. Haplotype is, simpel gezegd, de aanduiding voor een aantal genetische varianten die op het DNA heel dicht bij elkaar liggen, zodat er een grote kans is dat ze gezamenlijk overgeërfd worden. Ook dit haplotype met drie polymorfismen troffen we bij onze burn-outpatiënten vaker aan dan bij de controlegroep.

GEBLOKKEERDE GENEN Bij een multifactoriële aandoening als burn-out – een ziekte die ontstaat door een samenspel van verschillende oorzaken – valt te verwachten dat diverse erfelijke factoren een rol spelen. Dat betekent dat we ons kandidaatgen niet als het burn-outgen kunnen bestempelen.

DUBBELE SMART bepaald kandidaatgen hechten, hoe groter het risico is om ziek te worden. Bij gezonde proefpersonen is het gen slechts in geringe mate gemethyleerd. Bij patiënten die lijden aan ofwel een burn-out, ofwel een depressie zien we een hogere methyleringsgraad. Het

Methylering in procenten

Hoe meer methylgroepen zich aan een

gen wordt het sterkst geblokkeerd door methylgroepen bij patiënten die zowel een burn-out als een depressie hebben ontwikkeld. Controlegroep (gezonde proefpersonen)

Alleen burn-out

Alleen depressie

Burn-out en depressie

47


48


Dat neemt niet weg dat we nu een erfelijke factor hebben geïdentificeerd die hoogstwaarschijnlijkheid het ontstaan van dit syndroom beïnvloedt. Sterker nog: het blijkt dat de polymorfismen die wij hebben onderzocht wel een relatie vertonen met burn-out, maar niet met de mate waarin depressieve symptomen zich manifesteren. Die bevinding onderstreept nog eens de behoefte aan een aparte burn-outdiagnose – onafhankelijk van depressieve aandoeningen. Ons onderzoeksproject beperkt zich echter niet tot genetische varianten die verband houden met het burn-outsyndroom. We hopen ook te achterhalen welke invloed zogeheten epigenetische mechanismen hebben. Dat zijn regelmechanismen die actief zijn op een hoger niveau dan de genetica. Het zijn omkeerbare modificaties van het DNA, zonder dat de basenvolgorde als zodanig verandert. De bekendste epigenetische verandering is de zogeheten methylering. Daarbij hecht een methylgroep zich aan het DNA, wat de activiteit van het gen in kwestie beïnvloedt. De methylering bepaalt hoe frequent het gen wordt afgelezen om de stof te produceren waarvoor dat gen codeert. De vuistregel luidt: hoe meer methylgroepen zich aan een gen gehecht hebben, hoe groter de kans dat het minder vaak wordt afgelezen. Een geringe mate van methylering, daarentegen, duidt erop dat het gen zeer actief is. Methylgroepen hechten zich niet zomaar op willekeurige plaatsen aan een DNA-streng, maar alleen daar waar de basen cytosine (C) en guanine (G) naast elkaar zitten. Als een stukje DNA bijzonder veel locaties bevat waar C en G aan elkaar grenzen, spreken de genetici van een CpG-eiland (zie kader pag. 44). Voortbordurend op onze eerdere bevindingen, besloten we de twee grote CpG-eilanden van ons kandidaatgen nader onder de loep te nemen. Een van de beide eilanden trok in het bijzonder onze aandacht. Dat ligt in de zogeheten promotor, een speciaal DNA-segment waar wordt bepaald of het gen al dan niet wordt afgelezen. Uit onze tests bleek dat op deze locatie vaker methylering optreedt die in verband kan worden gebracht met burn-out, maar ook met depressies. Zo vertoonde het DNA

S A M E N G E VAT DE GENETICA EN EPIGENETICA VAN EEN BURN-OUT 1. Tot op heden beschouwen veel artsen burn-out als het voorstadium van een depressie. Maar als we kijken naar de genetische aspecten, blijken het twee verschillende aandoeningen te zijn. 2. Omgevingsfactoren als stress veroorzaken epigenetische veranderingen in het DNA, die op hun beurt het risico vergroten dat een onbehandelde burn-out overgaat in een depressie. 3. Die epigenetische veranderingen zijn omkeerbaar. Door de juiste therapieën en preventieve maatregelen kunnen we dus ook op het niveau van de biochemie van het DNA het risico op een burn-out verkleinen.

in bloedmonsters van gezonde proefpersonen slechts 31 procent methylering. Bij proefpersonen met een burnout was dat 43 procent en bij personen met alleen een depressie 42 procent. Bij patiënten die tegelijk aan een burn-out en een depressie leden, liep het methyleringspercentage op tot maar liefst 73 procent (zie kader pag. 45). De geringere mate van methylering in de controlegroep duidt erop dat het kandidaatgen bij gezonde mensen actiever is en dus vaker wordt afgelezen dan bij opgebrande en/of depressieve personen. Dat betekent vermoedelijk dat bij gezonde mensen ook grotere hoeveelheden worden geproduceerd van de stof waarvoor het gen in kwestie codeert. Deze epigenetische bevindingen zijn geenszins in tegenspraak met de uitkomsten van ons genetisch onderzoek. Dat laatste doet vermoeden dat er genetische verschillen bestaan tussen burn-out en depressie, en dat burn-out misschien zelfs een aparte diagnose verdient. Maar dat sluit niet uit dat ook de heersende opvatting een kern van waarheid kan bevatten – dat burn-out tot een depressie kan leiden, als de toestand van opgebrandzijn lang genoeg aanhoudt. Hier komen genen en milieu samen. Want de epigenetische veranderingen in het DNA worden onder andere beïnvloed door omgevingsfactoren. Het is heel goed denkbaar dat de stress van het dagelijks leven leidt tot een toenemende methylering en zo de activiteit van het kandidaatgen op een laag pitje zet. Als de psychische belasting door omgevingsfactoren blijft voortbestaan terwijl de persoon in kwestie al opgebrand is,

wordt het effect steeds sterker – totdat de patiënt uiteindelijk in een ernstige depressie verzinkt. Het goede nieuws is dat de wisselwerking tussen genen en omgeving geen eenrichtingsverkeer is. Epigenetische veranderingen zijn niet in graniet gehouwen – en ook niet in het DNA. De methylering van onze genen kunnen we zelf beïnvloeden met een adequate therapie, een gezondere levensstijl en andere preventieve maatregelen. Op die manier kunnen we wellicht de blokkerende methylgroepen van het kandidaatgen verwijderen, zodat het weer actief wordt en het risico op een burn-out afneemt.

DE AUTEUR MARTIN REUTER is hoogleraar differentiële en biologische psychologie aan de Rheinische Friedrich-Wilhemsuniversiteit in Bonn. Hij onderzoekt in hoeverre individuele verschillen in karakter en gedrag te herleiden zijn tot onze genen.

MEER OVER DIT ONDERWERP Genetic Susceptibility to Burnout in a Swedish Twin Cohort. V. Blom e.a. in European Journal of Epidemiology 27, 2012; pp. 225-231. Psychische Störungen in der Allgemeinbevölkerung. Studie zur Gesundheid Erwachsener in Deutschland und ihr Zusatzmodul Psychische Gesundheit (DEGS1-MH). F. Jacobi e.a. in Der Nervenarzt 85, 2013; pp. 77-87. Toward Behavioral Genomics. P. McGuffin e.a. in Science 291, 2001; pp. 1232-1249. 49


wetenschap KOM LUISTEREN, KIJKEN EN PRAAT MEE

ALZHEIMER De ziekte van Alzheimer is hard op weg om volksziekte nummer één te worden. We geven het woord aan twee topwetenschappers uit de Lage Landen die baanbrekend onderzoek doen naar de oorzaken, de preventie en de genezing van de meest voorkomende vorm van dementie. Wiesje van der Flier (VUmc Alzheimercentrum) zoomt in op de relevantie van een snellere en betere diagnostiek. Christine Van Broeckhoven (Universiteit Antwerpen en VIB) vertelt over genetisch onderzoek naar deze slopende ziekte en de ontwikkeling van nieuwe therapieën. Na hun lezingen volgt een gesprek onder leiding van Koen Fillet.

De avond bijwonen is gratis, maar reserveren is aanbevolen via: www.eoswetenschap.eu/alzheimer Maandag 10 oktober • 19.30 > 21.00 Kunstencentrum STUK Naamsestraat 96, 3000 Leuven Lees nu alles over alzheimer op: www.eoswetenschap.eu/alzheimer

www.stuk.be

www.fwo.be

Lezingen en debat Tijdens Grijze Cellen geven gerenommeerde wetenschappers een lezing en gaan ze daarna in gesprek.

www.deburen.eu

wetenschap

www.eoswetenschap.eu

Waar ben jij het GELUKKIGST? Vertel onderzoekers via de gratis app HappyHier hoe gelukkig je bent. Zo help je mee aan Nederlands onderzoek naar de invloed van de leefomgeving op het welzijn van mensen.

DOE OOK MEE MET Game voor hersenwetenschap • Onderzoek naar slapeloosheid • ntietest 48 ige ell Int voor je hond

wetenschap

iedereen wetenschapper burgers helpen onderzoekers

Op het platform Iedereen Wetenschapper presenteert Eos wetenschappelijk onderzoek waaraan ook jij kan meewerken. Ondersteun het onderzoek dat jij belangrijk vindt en doe mee.

WWW.IEDEREENWETENSCHAPPER.NL


EEN EPIDEMIE VAN

BIJZIENDHEID Bijziendheid begint wereldwijd in sneltempo een ernstig volksgezondheidsprobleem te worden – en dat terwijl de remedie eigenlijk heel simpel is: zoek de zon op! Door Diana Kwon 50


K

inderen in Singapore staan onder enorme druk om te presteren op school. Na afloop van de reguliere schooldag, die zes à acht uur duurt, volgen ze vaak bijlessen op een privéschool, waarna ze ’s avonds nog eens urenlang over hun huiswerk gebogen zitten. Naarmate het aantal studie-uren toenam, heeft de verspreiding van bijziendheid in dit land de afgelopen decennia epidemische vormen aangenomen. Maar liefst 80 à 90 procent van de jongeren die eindexamen doen op de middelbare school is bijziend. Hetzelfde geldt voor China, Taiwan, Japan en ZuidKorea – allemaal landen waar de jeugd tegenwoordig aanzienlijk meer tijd doorbrengt gebogen over een boek of starend naar een computerscherm dan eerdere generaties. Ook in andere ontwikkelde landen zien we stijgende cijfers. Zo is in de Verenigde Staten het percentage bijzienden toegenomen van 25 in de jaren ’70 van de vorige eeuw tot 42 aan het begin van de eenentwintigste eeuw – bijna een verdubbeling dus. Als deze trend zich voortzet, zullen in 2050 meer dan vier miljard mensen – dat is de helft van de wereldbevolking – een bril nodig hebben, zo blijkt uit berekeningen van het Brien Holden Vision Institute, een ngo die haar hoofdkwartier heeft in Australië. Deze alarmerende voorspelling, eerder dit jaar gepubliceerd in het medische tijdschrift Ophthalmology, is gebaseerd op een analyse van 145 studies naar het voorkomen van bijziendheid over de hele wereld. ‘Dit was de eerste keer dat duidelijk werd dat de cijfers reden geven tot bezorgdheid’, zegt Kovin Naidoo, die als optometrist onderzoek doet aan de Universiteit van KwaZulu-Natal in Zuid-Afrika en meewerkte aan het artikel in Ophthalmology. ‘Een volksgezondheidsprobleem dat de helft van de wereldbevolking treft, moeten we verdomd serieus nemen.’ Bij bijziende mensen is de oogbol een beetje te lang. Als gevolg van die vervorming valt het beeld van de dingen waar ze naar kijken niet precies op het netvlies, maar iets ervoor – zodat ze objecten die ver weg zijn wazig zien. Bijziendheid ontstaat meestal in de kinderjaren of de adolescentie en wordt geleidelijk erger tot de ogen volgroeid zijn, ergens tussen twintig en dertig jaar. Bij de meeste bijziende mensen kan het euvel gemakkelijk worden verholpen met contactlenzen, een bril of door een chirurgische ingreep. Maar in ernstige gevallen – oogartsen spreken dan van ‘hoge myopie’ – blijft het oog zich uitrekken en ontstaat het risico dat het netvlies loslaat of dat zich cataract (‘grijze staar’) of een glaucoom (‘groene staar’) ontwikkelt, of andere aandoeningen die tot blindheid kunnen leiden. Helaas staat in de studie in Ophthalmology dat ook het aantal gevallen van hoge myopie toeneemt – van 3 procent van de wereldbevolking in 2000 tot 10 procent in 2015. Dat betekent dat naar schatting 938 miljoen mensen het risico lopen hun gezichtsvermogen te verliezen.

Lange tijd hebben onderzoekers gedacht dat bijziendheid wordt veroorzaakt door genetische factoren, maar dat zou niet kunnen verklaren hoe het komt dat de aandoening in zo korte tijd epidemische proporties heeft aangenomen. Toen eenmaal duidelijk werd dat omgevingsfactoren de oorzaak waren, was de meest voor de hand liggende boosdoener de toenemende tijd die we spenderen aan activiteiten waarbij we met onze neus dicht op een voorwerp zitten – zoals lezen, schrijven en naar een beeldscherm kijken. Maar recent onderzoek leidt meer en meer tot het vermoeden dat het waarschijnlijk toch iets anders ligt. Helder zonlicht blijkt de normale, gezonde ontwikkeling van de ogen te bevorderen en dit proces raakt verstoord als we te veel binnen zitten – ongeacht of we nu studeren, videogames spelen of iets anders doen. Deze ontdekking biedt perspectief op een nieuwe manier om bijziendheid te voorkomen – een manier die wellicht gemakkelijker te realiseren is dan proberen weerstand te bieden aan culturele trends die de nadruk leggen op het belang van studeren: zorgen dat kinderen meer buiten komen.

In Singapore is 80 à 90 procent van de jongeren die eindexamen doen op de middelbare school bijziend

BEBRILDE BOEKENWURMEN Zien begint met licht. De pupil verwijdt en vernauwt zich om de hoeveelheid licht die het oog binnenkomt te reguleren. Het heldere hoornvlies en de lens buigen de lichtstralen af zodat ze precies op de lichtgevoelige zenuwcellen van het netvlies vallen. Dan komen de bekende staafjes en kegeltjes in actie, cellen die het licht omzetten in elektrische pulsen die naar de hersenen gaan. Als dat allemaal soepel verloopt, zijn we in staat de wereld om ons heen te zien. Maar als er op enig punt in dit proces iets hapert, ontstaan er problemen. Als de oogbol te lang is, concentreert hij het licht vóór het netvlies en wordt er een wazig beeld naar de hersenen gestuurd. We kunnen dat verhelpen door de ogen samen te knijpen, waardoor de vorm van de lens verandert en het licht alsnog keurig op het netvlies valt. Maar dat is slechts een tijdelijke oplossing. Nadat een kind zo een paar maanden zijn oogspieren heeft afgebeuld in verwoede pogingen om het schoolbord te zien, dringt het tot hem – of tot zijn ouders en leraren – door dat er sprake is van een probleem, en het kind krijgt zijn eerste bril aangemeten. Zulke bezoekjes aan de opticien nemen in Azië de afgelopen vijftig jaar hand over hand toe. De eerste tekenen dat er een epidemie van bijziendheid dreigde, waren afkomstig uit studies onder rekruten van het Singaporese leger. In Singapore geldt voor jonge mannen een militaire dienstplicht van twee jaar, en aangezien alle rekruten ook een oogtest ondergaan, konden de onderzoekers beschikken over de gegevens van vrijwel de gehele mannelijke bevolking. De data lieten zien dat het aantal bijzienden razendsnel toenam: eind jaren ’70 was het nog 26 procent, in de jaren ’80 al 43 procent en aan het eind van de jaren ’90 liefst 83 procent. ‘We vermoeden dat de verklaring voor

51


dat grote verschil tussen de generaties te vinden is in het onderwijssysteem, dat vijftig jaar geleden nog niet zo veeleisend was als nu’, zegt epidemioloog Seang-Mei Saw, hoofd van de afdeling Bijziendheid van het Singapore Eye Research Institute (SERI). ‘Je hoeft maar even met een paar mensen uit de oudere en de jongere generatie te praten over wat ze deden toen ze op school zaten om te constateren dat de levensstijl drastisch veranderd is.’ In veel recent geïndustrialiseerde landen in Azië is hard blokken voor school de norm, net als een felle concurrentie om het beperkte aantal plaatsen aan de universiteiten. In Shanghai, bijvoorbeeld, besteden kinderen van dertien jaar ongeveer veertien uur per week aan hun huiswerk, vergeleken met zes uur in de Verenigde Staten (in België is dat gemiddeld acht uur voor middelbare scholieren). Bijziendheid is een veel voorkomend verschijnsel onder de intellectuele elite. De meeste mensen met een hoge opleiding, hoge testscores en een hoog IQ voldoen aan het stereotype van de bebrilde boekenwurm. ‘De aanwijzingen dat mensen die een langere opleiding hebben genoten bijziender zijn, zijn opvallend consistent’, zegt Ian Morgan van de Australian National University (ANU), die jarenlang onderzoek heeft gedaan naar bijziendheid. Op het eerste gezicht leek het causale verband dus zonneklaar: meer opleiding betekent meer tijd doorbrengen met je neus in de boeken of voor een computerscherm, wat op zijn beurt weer leidt tot een afwijkende groei van de oogbol. Maar toen onderzoekers de data wat nauwkeuriger bestudeerden, bleek het beeld toch minder eenduidig. Ze stuitten op aanwijzingen dat de explosieve toename van bijziendheid niet zozeer het gevolg was van boeken lezen en naar een beeldscherm staren, maar veeleer van te weinig buiten komen. Een van de eerste studies die deze conclusie bevestigden, was een onderzoek van de Universiteit van Ohio uit 2007. De onderzoekers hadden de beschikking over de gegevens van de ouders van 514 basisschoolleerlingen en

ontdekten dat het effect van het aantal uren dat de kinderen met hun neus in de boeken doorbrachten, verdween als er rekening werd gehouden met het voorkomen van bijziendheid bij de ouders en het aantal uren dat de kinderen buiten doorbrachten. Omstreeks dezelfde tijd heeft een team van myopie-onderzoekers in Singapore en Australië onder leiding van Kathryn Rose – destijds verbonden aan de Universiteit van Sydney – in een andere, op vragenlijsten gebaseerde studie twee groepen kinderen van zes en zeven jaar van Chinese afkomst met elkaar vergeleken. De ene groep woonde in Sydney, de andere in Singapore. De onderzoekers constateerden dat, hoewel kinderen uit Sydney meer tijd besteedden aan lezen, computeren en dergelijke, slechts 3 procent van hen bijziend was, terwijl dat percentage bij de kinderen in Singapore 29 bedroeg. De Australische kinderen kwamen meer buiten: ze brachten ruim 13 uur per week buitenshuis door, de Singaporese kinderen slechts drie. ‘Dat de Australische kinderen in de praktijk zelfs meer tijd besteedden aan activiteiten die inspannend zijn voor de ogen, komt doordat zij voor hun plezier lazen, terwijl kinderen in Singapore alleen maar voor school lezen’, zegt Morgan, die ook bij dit onderzoek betrokken was.

Wanneer het netvlies wazige beelden detecteert, zendt het chemische signalen uit met de boodschap dat de oogbol sneller moet groeien

MECHANISMEN DIE BIJZIENDHEID TEGENGAAN

In de buitenlucht vertoeven helpt dus blijkbaar tegen bijziendheid – maar hoe dan? Om die vraag te beantwoorden, moesten de onderzoekers dieper doordringen in de achterliggende chemische mechanismen in het oog, en dat is lastig bij menselijke proefpersonen. Daarom besloten ze dieren – in dit geval kippen, spitsmuizen en apen – kunstmatig bijziend te maken. Dat kan door tijdelijk de oogleden dicht te naaien of de ogen te bedekken met een soort bril van matglas, zodat er geen licht in het oog kan vallen. Als de ogen van een jong dier geen input van de buitenwereld krijgen, blijven ze te lang doorgroeien en worden de dieren ernstig bijziend. Bij een andere, nieuwere methode plaatsen onderzoekers een lens voor het oog die de invallende lichtstralen zo afbuigt dat het beeld achter het netvlies valt. De oogbol probeert het wazige beeld weer scherp te krijgen en wordt geleidelijk langer en dus bijziend. Dat klinkt allemaal nogal akelig, 1. Sommige deskundigen verwachten dat in 2050 de helft van de wereldbemaar deze experimenten hebben wel volking bijziend zal zijn. Dat betekent dat steeds meer mensen het risico nuttige kennis opgeleverd. ‘Door allopen op ernstige gezichtsproblemen. leen maar naar de chemische reacties in 2. Vroeger dachten de onderzoekers dat bijziendheid wordt veroorzaakt het netvlies te kijken, kon ik zien welke door te veel met je neus in de boeken te zitten. Maar recente bevindingen apen bijziend waren en welke niet’, verdoen vermoeden dat het voor een normale ontwikkeling van de ogen van telt oogarts Richard Stone van de Unicruciaal belang is dat ze genoeg worden blootgesteld aan licht. versiteit van Pennsylvania. ‘Het was 3. Uit experimenten met menselijke proefpersonen komt naar voren dat echt ongelofelijk.’ we de stijging van het aantal gevallen van bijziendheid waarschijnlijk een Uit de experimenten bleek dat het halt kunnen toeroepen door te zorgen dat kinderen meer tijd buitenshuis netvlies, als het wazige beelden detecdoorbrengen en zo meer profiteren van het zonlicht. teert, chemische signalen uitzendt die bepalen hoe groot het oog wordt en hoe

S A M E N G E VAT KIPPIGE KINDEREN

52


snel het groeit. ‘Als we een manier kunnen vinden om de cellen in het netvlies te vertellen dat ze de chemische signalen die tot een verlengde oogbol leiden niet moeten uitzenden – hetzij door het wazige beeld weer scherp te maken, hetzij door chemische stimulatie – kunnen we het ontstaan van bijziendheid te vertragen’, zegt Thomas Norton, die aan de Universiteit van Alabama bijziendheid bestudeert aan de hand van dierproeven. Hoewel nog niet alle signalen die een rol spelen zijn geïdentificeerd, hebben de onderzoekers er al één in het vizier: dopamine, een neurotransmitter die verhindert dat het oog groeit. Licht stimuleert de productie van dopamine, en dat doet vermoeden dat het licht via dopamine zijn anti-myopische werking ontplooit. Binnenshuis is de lichtsterkte laag: in een gemiddeld kantoor of klaslokaal heerst een verlichtingssterkte of illuminantie van zo’n 100 à 500 lux. Ter vergelijking: buiten wordt er zelfs op een bewolkte dag soms nog wel 15.000 lux gemeten, en op een zonnige zomerdag maar liefst 130.000 lux. ‘De meeste onderzoekers gaan er tegenwoordig van uit dat de grotere hoeveelheid licht buitenshuis ervoor zorgt dat er in het netvlies meer dopamine wordt geproduceerd, die op zijn beurt de signalen neutraliseert die het oog aansporen om langer te worden’, aldus Norton. De eerste overtuigende aanwijzingen dat dit idee wel eens zou kunnen kloppen, zijn afkomstig van een groep oogonderzoekers van de Universiteit van Tübingen. In 2009 ontdekten zij dat bij kippen kunstmatig teweeggebrachte bijziendheid zich niet verder kon ontwikkelen als de dieren werden blootgesteld aan zonlicht (30.000 lux) of fel kunstlicht (15.000 lux). Een jaar later ontdekten ze dat dat beschermende effect van licht weer tenietgedaan kon worden door de ogen van de kippen te injecteren met een stof (spiperone, ook wel bekend als spiroperidol) die de werking van dopamine blokkeert. Kort daarop ontdekte een ander onderzoeksteam dat licht ook apen kan behoeden voor kippigheid.

BIOLOGISCHE KLOK Maar naar alle waarschijnlijkheid is dopamine niet het hele verhaal. Zo bleek bijvoorbeeld uit een studie in 2011 dat stoffen die de activiteit van dopamine versterken niet in alle gevallen bijziendheid voorkwamen. Sommige onderzoekers denken dat de timing van de blootstelling aan licht belangrijk is. Net als veel andere systemen in ons lichaam, zoals de lichaamstemperatuur en de hormoonhuishouding, kent ook de lengte van de oogbollen een dagelijkse cyclus – omstreeks het middaguur zijn ze over het algemeen het langst. Ook de dopamineconcentraties in het oog fluctueren in de loop van het etmaal: ze stijgen overdag en nemen ’s nachts af. Melatonine, dat ook een rol speelt bij de ontwikkeling van de oogbol, vertoont een tegengesteld patroon: de concentratie daarvan neemt ’s nachts juist toe. Dat deze tijdsgebonden activiteiten de groei van het oog beïnvloeden, doet vermoeden dat ook de circadiane (dagelijkse) ritmes van onze biologische klok iets te maken hebben met de gezondheid van de ogen. Debora Nickla van het New England College of Optometry in Boston en andere wetenschappers onderzoeken momenteel of verstoring van de circadiane ritmes misschien een rol speelt bij het ontstaan van bijziendheid.

PIJLSNELLE STIJGING VAN DE BIJZIENDHEIDSPERCENTAGES ER IS EEN VERBAND TUSSEN HET AANTAL GEVALLEN VAN BIJZIENDHEID IN EEN BEPAALD GEBIED EN HET INKOMEN. MOGELIJK VALT DAT TE VERKLAREN DOORDAT RIJKERE MENSEN GEMIDDELD MEER TIJD BINNENSHUIS DOORBRENGEN.

Hoog inkomen (rood)

Pacifisch Azië Oost-Azië Zuidoost-Azië Noord-Amerika West-Europa Australazië Centraal Latijns-Amerika Centraal-Europa Zuidelijk Latijns-Amerika Zuid-Azië Noord-Afrika & Midden-Oosten Caribisch gebied Latijns-Amerika (Andesgebied) Tropisch Latijns-Amerika Oost-Europa Wereldwijd Centraal-Azië

Zuidelijk Afrika Centraal-Afrika West-Afrika Oceanië Oost-Afrika

DE EERSTE AANWIJZINGEN DAT BIJZIENDHEID EPIDEMISCHE VORMEN BEGINT AAN TE NEMEN, WAREN AFKOMSTIG UIT AZIË. DAAR STELT HET ONDERWIJSSYSTEEM ZEER HOGE EISEN AAN LEERLINGEN EN STUDENTEN, WAT ZOU KUNNEN BIJDRAGEN AAN DE SNELLE TOENAME VAN HET AANTAL GEVALLEN VAN BIJZIENDHEID.

Eerdere experimenten met kippen hadden tot de conclusie geleid dat de oogbol buitenproportioneel groeit als de dieren constant in het donker leven of constant zijn blootgesteld aan licht. Maar volgens Nickla geven deze studies geen accuraat beeld, omdat de circadiane ritmes te ingrijpend waren verstoord. Zij onderzoekt nu wat er gebeurt als deze ritmes op een subtielere manier worden verstoord. Uit een van haar recente studies, die dit jaar is gepubliceerd in het tijdschrift Experimental Eye Research, blijkt dat twee uur blootstelling aan licht (700 lux) in het midden van de nacht al volstaat om de groei van de oogbol te beïnvloeden. Deze voorbereidende studies doen vermoeden dat als kinderen nog tot laat in de avond op het 53


internet surfen of over hun leerboeken gebogen zitten, veranderde circadiane ritmes een negatief effect kunnen hebben op de ontwikkeling van hun ogen.

HET GEZICHTSVERMOGEN BEHOUDEN Hoewel er nog veel vragen onbeantwoord zijn als het gaat om de manieren waarop licht de ontwikkeling van het oog beïnvloedt, zijn klinische onderzoekers inmiddels al begonnen preventieve maatregelen te ontwikkelen die gebruikmaken van licht. Overheidsinstanties in Aziatische landen dringen aan op dergelijke maatregelen vanwege de urgentie van het probleem. In het kader van een van die onderzoeksprojecten, dat in 2009 van start is gegaan, heeft oogonderzoeker Pei-Chang Wu van het Chang Gung Memorial Hospital in de Taiwanese stad Kaohsiung klinische studies uitgevoerd bij 571 basisschoolleerlingen. De helft van de kinderen moest een jaar lang elke dag tachtig minuten langer pauzeren in de buitenlucht. En wat bleek? Slechts 8 procent van deze kinderen ontwikkelde in de loop van het onderzoek bijziendheid, terwijl in de controlegroep 17 procent op een gegeven moment een bril nodig had. Omstreeks dezelfde tijd voerden Morgan en zijn collega’s een soortgelijk onderzoek uit in Guangzhou, in China. Zij constateerden dat kinderen die gedurende drie jaar dagelijks verplicht veertig minuten langer in de open lucht doorbrachten 23 procent minder risico liepen om bijziend te worden dan kinderen die dat niet deden. Zonlicht kan kinderen dus behoeden voor het ontstaan van bijziendheid, maar het is onduidelijk of het ook de verdere progressie van de aandoening kan vertragen bij kinderen die al een bril dragen. ‘De resultaten zijn niet eenduidig’, zegt Saw. Uit sommige studies komt naar voren dat langer in de buitenlucht

vertoeven een bescheiden vertragend effect heeft op het verergeren van de bijziendheid. Andere, zoals het onderzoek van Wu, leverden geen statistisch significante veranderingen op in de uitkomsten voor kinderen die al bijziend waren. Maar ook als we er alleen maar in slagen het tijdstip waarop kinderen bijziend worden uit te stellen, heeft dat al een grote impact. Als de aandoening al op jonge leeftijd ontstaat, vergroot dat het risico op hoge myopie, doordat het oog dan meer tijd heeft om uit te dijen. Gelukkig bestaan er voor kinderen die al bijziend zijn andere behandelmogelijkheden, zoals atropinedruppels en speciale contactlenzen (zie kader pag. 55).

EEN STRALENDE TOEKOMST In Aziatische landen waar een cultuur heerst die de nadruk legt op het belang van goede schoolprestaties, zijn maatregelen die ten koste gaan van de tijd die aan studeren besteed wordt misschien niet de beste optie. ‘Bij ons klinische onderzoek in Guangzhou kregen we aan het eind van de driejarige onderzoeksperiode te maken met weerstand van de ouders', vertelt Morgan. 'Ze zeiden: “Hoor eens even, jullie verspillen de tijd van onze kinderen. De extra tijd die ze nu buiten moeten doorbrengen, zouden ze beter kunnen besteden aan hun studie.”’ Daarom bekijken Morgan en zijn collega’s nu of ze er op een andere manier voor kunnen zorgen dat kinderen de benodigde dosis zonlicht krijgen. Een van de ideeën die ze momenteel testen is een glazen klaslokaal, een soort kas waar 9.000 lux aan zonlicht binnenvalt. Omdat het nogal duur is om zulke kassen te bouwen, onderzoeken ze ook een goedkopere optie: felle lampen met een lichtopbrengst van wel 10.000 lux. Uit haalbaarheidsstudies blijkt dat beide methoden een gunstig effect heb-

SCHERPER BEELD Hoornvlies Lens Oogbol Netvlies

Lichtstralen kaatsen terug van een oppervlak en

Gezichtszenuw

beeld in een brandpunt op het netvlies aan de

vallen vervolgens in het oog. Normaliter concentreren het hoornvlies en de lens het resulterende achterkant van de oogbol. Daar wordt het beeld omgezet in elektrische pulsen, die via de gezichtszenuw (nervus opticus) naar de hersenen gaan. In het geval van bijziendheid is de oogbol te lang, zodat het brandpunt vóór het netvlies komt te liggen – wat een wazig beeld oplevert. SCHERP GEZICHTSVERMOGEN

BIJZIENDHEID

Brandpunt

Brandpunt

Visuele cortex Netvlies

54

Netvlies


HET VOORTSCHRIJDEN VAN BIJZIENDHEID VERTRAGEN Een goede manier om bijziendheid te voorkomen of te vertragen, is veel tijd buiten doorbrengen. Voor kinderen die al bijziend zijn, biedt dat waarschijnlijk niet veel soelaas. Er wordt momenteel onderzoek gedaan naar veelbelovende maatregelen die de abnormale groei van het oog zouden kunnen vertragen. Dat is erg belangrijk, want juist die abnormale groei is de boosdoener en kan leiden tot hoge myopie, een ernstige vorm van bijziendheid die uiteindelijk kan uitmonden in blindheid. ATROPINEOOGDRUPPELS

NACHTLENZEN

MULTIFOCALE CONTACTLENZEN EN BRILLEN

Atropine is een stof die de acetylcholinereceptoren in het oog blokkeert. Op die manier kan ze het verergeren van de bijziendheid een halt toeroepen of althans vertragen. Er wordt al sinds de jaren ‘90 geëxperimenteerd met atropine. Aanvankelijk stuitten de onderzoekers op ongewenste bijwerkingen: pupilverwijding, verlamming van de oogspieren en een wazig beeld van voorwerpen op korte afstand. Later bleek echter dat lagere doses vrijwel geen neveneffecten hebben en het voortschrijden van de aandoening zelfs beter vertragen dan hogere doses. Atropine in lage dosering is een van de best onderzochte en meest veelbelovende behandelmethoden en wordt momenteel in veel Aziatische landen toegepast. Ook in Nederland schrijven artsen deze oogdruppels soms voor bij toenemende bijziendheid bij kinderen.

Deze behandelmethode (ook wel bekend als Ortho-K) maakt gebruik van contactlenzen die tijdelijk het hoornvlies – de transparante laag aan de voorkant van de oogbol – platter maken. De patiënt draagt de lenzen tijdens de slaap en kan dan overdag scherp zien. Deze lenzen waren aanvankelijk bedoeld voor mensen die dingen in de verte wazig zien. Maar inmiddels is uit gerandomiseerde klinische tests gebleken dat ze ook het verergeren van bijziendheid kunnen vertragen. Ortho-K-lenzen zijn wel duur: de prijs van het eerste paar lenzen, inclusief de kosten van het aanmeten, bedraagt zo'n 500 euro. En sommige oogartsen zijn bang dat lenzen die ‘s nachts worden gedragen het risico op ooginfecties vergroten.

Conventionele corrigerende lenzen hebben één bepaalde sterkte of brandpuntsafstand, die het beeld verplaatst van achter het netvlies tot precies op het netvlies. Maar deze lenzen kunnen niet corrigeren voor voorwerpen die zich dichtbij in het perifere gezichtsveld bevinden en die een bijziend persoon wazig ziet. Uit onderzoek is gebleken dat dit vertroebelende effect zelfs de ongewenste groei van de oogbol kan stimuleren (hoewel in veel mindere mate dan als je helemaal geen bril of contactlenzen draagt). Om te voorkomen dat de bijziendheid erger wordt, hebben onderzoekers een nieuw type corrigerende lenzen ontwikkeld, waarbij verschillende delen van de lens verschillende brandpuntsafstanden hebben, om het probleem van de verschillen aan de randen van het blikveld op te lossen. Experimenten met menselijke proefpersonen hebben bevestigd dat deze lenzen het voortschrijden van bijziendheid kunnen vertragen.

ben op de kinderen. De onderzoekers hopen deze ideeën over twee jaar te kunnen testen in officiële klinische onderzoeken. De deskundigen verwachten dat ook in gebieden waar nu nog weinig bijziendheid voorkomt, de cijfers zullen stijgen met de toenemende modernisering. In Afrika, bijvoorbeeld, zien we de afgelopen jaren pijlsnelle technologische ontwikkelingen. ‘Mensen die kortgeleden niet eens een vaste telefoon hadden, lopen nu met een mobieltje, en de kinderen zitten steeds langer achter een computer’, zegt Naidoo. Het vervelende is dat er in deze gebieden maar beperkt toegang is tot oogheelkundige zorg. En een adequate behandeling is van cruciaal belang. Als beginnende bijziendheid niet tijdig gecorrigeerd wordt, kan de kwaal steeds erger worden. Om dat probleem aan te pakken, zetten Naidoo en zijn collega’s nu projecten op om kinderen in ontwikkelingslanden aan een bril te helpen. Over één ding zijn de onderzoekers het inmiddels eens: zonlicht helpt, vooral als het gaat om kinderen die nog niet bijziend zijn. Zorgen dat de jeugd buiten komt, is de goedkoopste en gemakkelijkste remedie’, aldus Morgan. De mens heeft zich ongemerkt steeds verder verwijderd van gezonde leefgewoonten. De wetenschap heeft al eerder aangetoond dat wij behoefte hebben aan minstens zeven uur slaap per

nacht, lichaamsbeweging en een uitgebalanceerd voedingspatroon. Nu blijkt dat er nog een andere simpele manier is om onze gezondheid te verbeteren: we moeten ons wat vaker losrukken van onze bureaulampen en elektrische apparaten en buiten lekker van de zon genieten.

DE AUTEUR DIANA KWON is freelance wetenschapsjournalist. Ze is aan de McGill-universiteit afgestudeerd in de neurowetenschappen.

MEER OVER DIT ONDERWERP Myopia. Ian G. Morgan, Kyoko Ohno-Matsui en Seang Mei Saw in Lancet 379, pp. 1739-1748; 5 mei 2012. Ocular Diurnal Rhythms and Eye Growth Regulation: Where We Are 50 Years after Lauber. Debora L. Nickla in Experimental Eye Research 114, pp. 25-34; september 2013. Global Prevalence of Myopia and High Myopia and Temporal Trends from 2000 through 2050. Brien A. Holden e.a. in Ophthalmology 123, pp. 1036-1042; mei 2016. Meer over bijziendheid kunt u vinden op de website van de Amerikaanse Academie van Oogheelkunde: www.aao.org/eye-health

55


EEN GEESTELIJKE BUFFER TEGEN

ALZHEIMER Uit tal van onderzoeken blijkt dat we zelf veel kunnen doen om ons brein weerbaarder te maken. Een goede opleiding en een gezonde levensstijl dragen ertoe bij dat symptomen van dementie pas in de laatste jaren van het leven optreden – of misschien zelfs helemaal niet. Door David Bennett

56


I

n mijn tienerjaren raakte ik gefascineerd door de archeologie en later heb ik tijdens vakanties mijn vrouw en kinderen vaak meegesleept naar oude ruïnes over de hele wereld – van de kivas (in de aarde uitgegraven ruimten) van de Anasazi-indianen in het zuidwesten van de Verenigde Staten tot de ‘verloren steden’ van Machu Picchu en Petra, en de moai (grote stenen beelden) op Paaseiland. In de loop van mijn medicijnenstudie en toen ik mij als arts in opleiding specialiseerde in de neurologie is die liefde voor de oudheid enigszins op de achtergrond geraakt. Maar nog steeds zie ik mezelf soms als een soort archeoloog – een archeoloog van de hersenen, die heel behoedzaam geconserveerde weefselmonsters uitpluist, biologische artefacten catalogiseert en probeert zijn bevindingen in verband te brengen met de unieke levensloop van een mens. Gelukkig heb ik als directeur van het Rush Alzheimer’s Disease Center (RADC) in Chicago ruimschoots gelegenheid om mij aan zulke dagdromen over te geven. Al bijna een kwarteeuw geef ik leiding aan twee langlopende studies: de Religious Orders Study en het Rush Memory and Aging Project, waaraan meer dan 3.200 oudere proefpersonen deelnemen. Op het moment dat deze vrijwilligers instappen, zijn ze ergens tussen de 55 en 100 jaar oud en vertonen ze nog geen tekenen van dementie. Tot mijn aangename verrassing blijken ze bereid zich elk jaar urenlang te laten testen. Ze worden onderworpen aan uitgebreide lichamelijke onderzoeken, diepgravende vraaggesprekken en cognitieve tests, ze moeten bloedmonsters afstaan en, in sommige gevallen, een hersenscan laten maken. En wat het belangrijkste is: ze stellen allemaal na hun overlijden hun hersenen ter beschikking van ons onderzoek. Inmiddels hebben we een collectie hersenweefsel opgebouwd die verscheidene kasten vult plus twee freezer farms, waar op een oppervlakte van bijna 400 vierkante meter hersenen zijn opgeslagen bij een temperatuur van min 80 graden Celsius, beschermd door backup- en alarmsystemen. Tot nu toe hebben we al tienduizenden klinische studies uitgevoerd en ruim 1.350 autopsieën, met als re-

sultaat een ongekende schat aan data die we delen met onderzoekers over de hele wereld. Net als archeologen die de overblijfselen van een oude beschaving opgraven, bestuderen wij minutieus de stoffelijke resten die aan onze zorg zijn toevertrouwd, in de hoop te achterhalen waarom sommige mensen na hun honderdste verjaardag nog altijd helder van geest zijn, terwijl anderen al voor hun zeventigste beginnen te dementeren. We proberen verbanden te leggen tussen aan de ene kant risicofactoren en bepaalde levensstijlen en anderzijds het

Tot voor kort leefden de meeste mensen niet lang genoeg om zich zorgen te hoeven maken over leeftijdsgerelateerde neurodegeneratieve ziekten cognitief functioneren en de biologische sporen die een neurodegeneratieve ziekte in de hersenen achterlaat. Dat is een tijdrovend karwei dat veel geduld vraagt van de onderzoekers. Je zou verwachten dat iemand ernstigere cognitieve problemen ervaart naarmate er meer feitelijke beschadigingen in zijn of haar brein te zien zijn – en over het algemeen klopt dat ook wel. Maar niet altijd. Het komt ook voor dat twee mensen vergelijkbare beschadigingen in hun hersenen hebben, maar dat slechts een van beiden daar negatieve effecten van ondervindt. In de praktijk gebeurt het maar zelden dat iemand op hoge leeftijd een volkomen gezond brein heeft. Vrijwel elk stel hersenen dat we onderzoeken, vertoont op zijn minst enkele zogeheten neurofibrillaire tangles of knopen die hersencellen doen afsterven en die in verband worden gebracht met de ziekte van Alzheimer, verreweg de meest voorkomende vorm van dementie. In ongeveer de helft treffen we grotere of kleinere littekens aan van een beroerte. En

in een op de vijf gevallen ontdekken we zogeheten Lewy-lichaampjes – abnormale eiwitklompjes die kenmerkend zijn voor de ziekte van Parkinson en Lewybody-dementie (DLB). Maar als we die bevindingen vergelijken met de gegevens die we bij leven over deze personen hebben verzameld, kunnen we daarmee slechts ongeveer de helft verklaren van de cognitieve veranderingen die we hadden gemeten door hun geheugen, reactiesnelheid en dergelijke te testen. Met andere woorden: de conditie waarin de hersenen zich na de dood bevinden, vertelt ons niet altijd hoe goed het brein functioneerde in de laatste levensjaren. De grote vraag is natuurlijk: waarom ontwikkelen sommige mensen symptomen van alzheimer en andere niet? Tot op zekere hoogte is dat een kwestie van erfelijke aanleg. Sommige mensen hebben nu eenmaal de pech dat ze genen erven die een hoog risico op die ziekte met zich meebrengen. Maar onderzoekers hebben op basis van onze data ook een groot aantal cruciale levensstijl-gerelateerde factoren geïdentificeerd die tot op hoge leeftijd het functioneren van ons brein beïnvloeden (zie kader pag. 62). Zo heeft epidemioloog Martha Clare Morris (ook verbonden aan het Rush Medical Center) ontdekt dat het zogeheten MIND-dieet (Mediterranean-DASH Intervention for Neurodegenerative Delay) het risico op het ontstaan van de ziekte van Alzheimer aanzienlijk verkleint. Deze combinatie van het mediterrane en het DASH-dieet (Dietary Approaches to Stop Hypertension) bevat veel bessen, groenten, volkorenproducten en noten. Maar er zijn aanwijzingen dat keuzes op het gebied van levensstijl ertoe kunnen bijdragen dat het brein beter opgewassen is tegen de ziekte nadat die zich al heeft gemanifesteerd, doordat ze een zekere compensatie bieden voor het verlies aan mentale vuurkracht van de hersenen. We hebben bij onze proefpersonen geconstateerd dat degenen die hun hele leven actief betrokken blijven bij de wereld – in fysiek, sociaal en intellectueel opzicht – ook in hun laatste jaren nog veel geestelijke veerkracht vertonen. Langzamerhand beginnen we te begrijpen waar deze veerkracht vandaan komt, en dat biedt hoop dat we bij veel 57


meer mensen alzheimer kunnen voorkomen – of althans zo lang uitstellen dat de betrokken persoon al is overleden voordat de ziekte een kans krijgt. Vanaf het ontstaan van de menselijke soort tot ongeveer een halve eeuw geleden was dat de normale gang van zaken: de meeste mensen leefden simpelweg niet lang genoeg om zich zorgen te hoeven maken over neurodegeneratieve ziekten. Maar naarmate de levensverwachting toenam, deden zich meer en meer gevallen van alzheimer voor. Momenteel lijden vijf miljoen Amerikaanse 65-plussers aan die ziekte, dat is ruwweg een op de negen. (In Nederland lijden 250.000 mensen aan de ziekte, in België zijn dat er 85.000) En de experts verwachten dat het aantal patiënten in 2050 wereldwijd verdrievoudigd zal zijn. De bevindingen van ons onderzoek bieden hoop dat we die dreigende crisis kunnen afwenden of op zijn minst temperen. Sterker nog: er zijn dingen die iedereen – van kind tot gepensioneerde – zelf kan doen om het brein minder kwetsbaar te maken voor de verwoestende werking van de tand des tijds.

HET FUNDAMENT LEGGEN De zieke van Alzheimer is niet altijd zo’n urgent probleem geweest. Toen mijn grootmoeder werd geboren, in oktober 1906, hadden mensen meer reden zich zorgen te maken over infec-

tieziekten dan over ouderdomsziekten. Een maand na haar geboorte hield neuropatholoog Alois Alzheimer op een congres van vakgenoten een lezing over een vreemd geval van dementie dat hij in zijn praktijk had meegemaakt. De toehoorders waren niet erg onder de indruk: niemand stelde ook maar één vraag. De patiënt over wie Alzheimer vertelde, een vrouw van middelbare leeftijd met de naam Auguste Deter, had geen syfilis gehad – een ziekte die destijds als de belangrijkste oorzaak van dementie werd beschouwd. Dus schreef Alzheimer haar symptomen toe aan twee opmerkelijke afwijkingen die hem tijdens de lijkschouwing opvielen: harde eiwitplaques tussen de hersencellen en eigenaardige kluwens van vezels in de hersencellen. Tegenwoordig weten we dat deze inmiddels klassiek geworden kenmerken van alzheimerdementie samenklonteringen van slecht werkende eiwitten zijn: de plaques bestaan grotendeels uit verkeerd opgevouwen fragmenten van het bèta-amyloïde-eiwit en de kluwens (ook knopen of tangles genoemd) uit abnormaal tau-eiwit. Maar de ontdekking van Alois Alzheimer kreeg weinig aandacht, en de mysterieuze plaques en kluwens verzonken voor tientallen jaren in de vergetelheid. Tot neuropatholoog Sir Bernard Tomlinson en zijn collega’s van de Universi-

S A M E N G E VAT SCHERP VAN GEEST BLIJVEN 1. Wetenschappelijk onderzoek laat zien dat we zelf een aantal dingen kunnen doen om ervoor te zorgen dat ons brein beter bestand is tegen de fysieke veranderingen die zich nu eenmaal in de hersenen voordoen naarmate we ouder worden. 2. Bij vrijwel iedereen vertonen de hersenen op hoge leeftijd beschadigingen die kenmerkend zijn voor de ziekte van Alzheimer, maar niet iedereen krijgt daadwerkelijk last van de bijbehorende symptomen. Mensen die op hun oude dag niet dement worden, beschikken over een grotere ‘cognitieve reserve’ waar ze op kunnen terugvallen. 3. Iedereen kan zo’n cognitieve reserve opbouwen en daarmee het risico om dement te worden aanzienlijk verkleinen, bijvoorbeeld door op jonge leeftijd een muziekinstrument te leren bespelen of een tweede taal te leren. Maar ook op latere leeftijd is het nog niet te laat, op voorwaarde dat we zin geven aan ons leven en actief en betrokken blijven op fysiek, intellectueel en sociaal gebied.

58

teit van Newcastle tussen 1968 en 1970 een reeks elegante studies uitvoerden en daarbij een belangrijke ontdekking deden: ouderen die niet dement waren bleken ook plaques en knopen in hun hersenen te hebben – alleen hadden demente patiënten er meer, en die hadden ook meer beroertes gehad. Die bevinding deed vermoeden dat de ziekte van Alzheimer wel eens veel vaker zou kunnen voorkomen dan men tot dan toe had gedacht. Er kwamen steeds meer aanwijzingen die in die richting wezen. In april 1976 publiceerde wijlen Robert Katzman, destijds als neuroloog verbonden aan het Albert Einstein College of Medicine in New York, een baanbrekend artikel in Archives of Neurology waarin hij de ziekte van Alzheimer ‘een van de belangrijkste doodsoorzaken’ noemde. Dat gaf de doorslag: er kwamen geldstromen op gang om alzheimeronderzoek te stimuleren in laboratoria verspreid over de hele VS. Tussen 1984 en 1991 financierde het National Institute on Aging (NIA) 29 onderzoekscentra die gespecialiseerd waren in onderzoek naar dementie, waaronder ook ons eigen RADC. Vanaf het begin waren wij vooral geïnteresseerd in het vinden van manieren om alzheimer te voorkomen. Dat onderzoeksgebied stond nog in de kinderschoenen, maar wij hoopten een originele invalshoek te kiezen. Anders dan veel andere onderzoeksteams, die zich in hun onderzoek beperkten tot de relatie tussen potentiële risicofactoren en alzheimerdementie, besloten wij ook te kijken naar de fysieke veranderingen die zich in het brein zelf voordoen en die in verband worden gebracht met veroudering en ziekte. Een van onze grote uitdagingen was voldoende hersenen verzamelen, en dan vooral van mensen die niet dement waren. Het is relatief eenvoudig patiënten die door bezorgde familieleden naar een alzheimerkliniek gebracht worden te overreden om hun hersenen na hun dood ter beschikking van de wetenschap te stellen. Het is echter een stuk lastiger aan hersenen van gezonde ouderen te komen – die dan ook nog eens bereid moeten zijn vóór hun dood aan allerlei tijdrovende onderzoeken mee te werken. Maar we wisten dat mensen die nog geen


symptomen van dementie vertonen een onmisbaar stukje van de puzzel vormen. In 1988 voerde Katzman autopsie uit op de hersenen van 137 overleden bewoners van een verzorgingstehuis, van wie ongeveer de helft bij leven de diagnose alzheimer te horen had gekregen. Bij de andere helft, bij wie dus geen dementie was vastgesteld, bleken tien mensen te zitten van wie het brein eveneens beschadigingen vertoonde die kenmerkend zijn voor alzheimer – maar die bij leven de hoogste scores hadden behaald van alle tehuisbewoners op cognitieve tests. Katzman constateerde dat hun hersenen zwaarder waren en meer neuronen telden dan die van hun medebewoners met vergelijkbare hersenbeschadigingen. Bij wijze van voorlopige verklaring opperde Katzman de hypothese dat deze mensen simpelweg zoveel hersenweefsel hadden dat ze wel een beetje konden missen zonder daar merkbare problemen van te ondervinden. Dat idee wekte onze interesse voor een verschijnsel dat inmiddels bekendstaat als de ‘cognitieve reserve’.

HET BREIN VAN NONNEN Hoeveel mensen waren er met een beschadigd maar toch goed functionerend brein? Kon iedereen zo’n cognitief appeltje voor de dorst opsparen? We besloten die vragen nader te onderzoeken, en lieten ons daarbij inspireren door het beroemde ‘nonnenonderzoek’ van David Snowdon, epidemioloog en emeritus-hoogleraar van de Universiteit van Kentucky. Voor zijn nonnenonderzoek (‘Nun Study’ in het Engels) volgde Snowdon vanaf 1986 een kleine 700 leden van de congregatie van de Arme Schoolzusters van Onze-LieveVrouwe die ouder waren dan 75 jaar – van wie een groot deel bereid was na hun dood hun hersenen ter beschikking te stellen van de wetenschap. Ons onderzoek moest geen kopie worden van het nonnenonderzoek, maar een aanvulling erop. Dankzij de hulp van het aartsbisdom Chicago en wijlen zuster Katie McHugh kwamen we in contact met katholieke kloosterorden in de hele VS. In 1993 hadden we genoeg fondsen geworven om de Religious Orders Study te kunnen beginnen, waaraan alleen proefpersonen konden deelne-

David Bennett (boven) heeft twee longitudinale studies in verband met alzheimer geleid. Alle deelnemers doneren hun hersenen na hun dood. De collectie (rechts) wordt in gespecialiseerde vriezers bewaard en levert belangrijke aanwijzingen op voor alzheimerpreventie.

men die bereid waren hun hersenen te doneren. Vier jaar later was er genoeg geld beschikbaar om het Rush Memory and Aging project op te zetten, dat onderzoek doet naar de hersenen van gepensioneerden die geen lid zijn van een religieuze orde. Een wetenschapper kan geen baanbrekend werk verrichten als hij zich bij zijn onderzoek al te zeer laat leiden door bestaande paradigma’s. Daarom richten wij onze experimenten opzettelijk zo in dat ze zich zo weinig mogelijk aantrek-

ken van bestaande aannames met betrekking tot veroudering en alzheimer. Zo gelden er bij de selectie van onze proefpersonen geen andere criteria dan dat de persoon in kwestie oud genoeg is en toestemming geeft om na zijn overlijden zijn hersenen te ontleden. En we vragen onze proefpersonen niet alleen naar hun voedingspatroon, slaapgewoonten en lichaamsbeweging – factoren waarvan algemeen bekend is dat ze invloed hebben op de gezondheid en op de manier waarop iemand oud wordt. 59


We peilen ook naar hun opleiding, het bespelen van een muziekinstrument, talenkennis, karaktereigenschappen, sociale contacten, traumatische ervaringen, sociaal-economische status van het gezin waarin ze zijn opgegroeid, enzovoort, enzovoort. Vervolgens analyseren we hoe al die variabelen verband houden met veranderingen in de hersenen en symptomen van dementie, waarbij we ons niets aantrekken van conventionele diagnostische etiketten. We volgen de veranderingen in de cognitieve vaardigheden en vermogens – die soms een verbetering laten zien, maar helaas maar al te vaak achteruitgaan. En we kijken naar het tempo waarin de ziekte verergert: bij sommige mensen gaan dat razendsnel, terwijl anderen heel geleidelijk aftakelen of zelfs helemaal niet. Onze centrale vraag luidt: hoe kan een mens de kans vergroten dat hij/zij in die laatste categorie terechtkomt?

UW BREIN VECHT TERUG Mijn grootmoeder is bijna honderd geworden en in haar laatste jaren zei ze vaak: ‘Oud worden is niets voor watjes!’ Aangezien ik mij beroepsmatig bezighoud met veroudering en dementie, vertelde ze mij daarmee niets nieuws. Alzheimer is een verwoestende ziekte, die een mens geleidelijk berooft van zijn geheugen, zijn vermogen taal te gebruiken, zijn concentratievermogen en zijn zelfstandigheid. Ik vergelijk het voortschrijdende geheugenverlies vaak met een chronologisch geordend fotoalbum van iemands leven, waaruit steeds meer pagina’s worden gescheurd – van achteren naar voren, zodat herinneringen aan de kinderjaren het langst bewaard blijven. In de laatste stadia van de ziekte is de patiënt niet meer in staat te functioneren. Het is in zekere zin een zegen dat veel mensen al aan andere aandoeningen zijn overleden voordat het zover kan komen. Het goede nieuws is dat, naarmate de ziekte voortschrijdt, het brein terugvecht. Net als alle andere systemen in ons lichaam kijkt het brein niet werkeloos toe, als een passieve toeschouwer. Het brein is dan ook het meest kneedbare van alle organen en kan zich heel goed aanpassen (dat aanpassingsvermogen zorgt er trouwens voor dat we dingen kunnen leren). En 60

die zogeheten plasticiteit van de hersenen lijkt cruciaal voor het reservoir van veerkracht waarover oudere mensen beschikken: de cognitieve reserve. Om beter te begrijpen hoe dat in zijn werk gaat, bestuderen we de hersenen van mensen die bijzonder scherp van geest blijven of slechts heel langzaam achteruitgaan, hoewel er in het brein eiwitplaques, littekens van beroertes en

Bij tweetaligen manifesteren de eerste symptomen van dementie zich gemiddeld 4 jaar later dan bij mensen die slechts één taal spreken andere beschadigingen te zien zijn. Net als Katzman constateren wij dat deze mensen over het algemeen meer hersencellen hebben – met name in de locus caeruleus (blauwe kern), een blauwachtig gebied in de hersenstam dat normaliter een rol speelt bij reacties op stress en paniek. Die ontdekking is eigenlijk logisch, als we bedenken dat de meeste alzheimerpatiënten juist in dat hersengebied soms wel 70 procent van de neuronen verliezen. Verder hebben we, in samenwerking met psychiater William Honer van de Universiteit van British Columbia, ontdekt dat mensen die slechts heel langzaam aftakelen, gemiddeld grotere hoeveelheden van bepaalde eiwitten hebben, bijvoorbeeld het VAMP-eiwit (vesicle-associated membrane protein) en synapsine-I en synapsine-II, die betrokken zijn bij het verzenden van berichten van de ene zenuwcel naar de andere via de synaptische spleet. Gebruikmakend van onze weefselmonsters heeft neurowetenschapper Bruce Yankner van de Universiteit van Harvard nog een ander eiwit ontdekt dat onze geestelijke vermogens langer intact houdt. De concentraties van dit zogeheten REST-eiwit (repressor element 1-silencing transcription factor) zijn het

hoogst in de hersenen van mensen die ouder worden dan negentig of honderd. Door middel van dierproeven kwam Yankner erachter dat het REST-eiwit voorkomt dat neuronen afsterven als gevolg van oxidatieve stress, bèta-amyloïde-plaques en andere bedreigingen. Zijn onderzoek toont aan dat er een correlatie bestaat tussen betere cognitieve vermogens en hoge concentraties REST-eiwit in de hersenschors en de hippocampus, hersengebieden die in geval van de ziekte van Alzheimer normaliter erg kwetsbaar zijn. En toen de onderzoekers bij muizen het REST-eiwit uitschakelden, begonnen de dieren tekenen van neurodegeneratie te vertonen die leken op de symptomen van alzheimer. Samen met andere onderzoekers blijven wij speuren naar andere biochemische factoren die ertoe bijdragen dat de geest scherp blijft naarmate een mens ouder wordt – en naar mechanismen die de geestvermogens schade toebrengen. Onlangs ontdekte een van de leden van ons onderzoeksteam, neurologe Julie Schneider, dat in ruim de helft van de hersenen in onze verzameling abnormale klonters van het eiwit TDP-43 aanwezig zijn, die vroeger in verband werden gebracht met frontotemporale dementie en amyotrofe laterale sclerose (ALS). Bij ongeveer tien procent van onze hersenvoorraad is ook littekenweefsel te zien en grote hoeveelheden afgestorven neuronen in de hippocampus, een hersengebied dat van vitaal belang is voor het geheugen. Andere onderzoekers hebben in de hersenen van alzheimerpatiënten ook tekenen van chronische ontstekingen waargenomen. Dat kan theorieën ondersteunen die zeggen dat er een verband bestaat tussen alzheimer en infecties veroorzaakt door onder andere het humaan cytomegalovirus, die kunnen leiden tot verlies van cognitieve vermogens, zoals een van onze teamgenoten, psychologe Lisa Barnes, bevestigt. En in samenwerking met neuroloog Steven Arnold – tegenwoordig werkzaam aan het Massachusetts General Hospital – vonden we aanwijzingen dat er mogelijk een connectie bestaat tussen de ziekte van Alzheimer en een verstoring van de signalen die insuline in het brein afgeeft. Deze biologische complexiteit heeft belangrijke gevolgen voor de manier


Wie als kind een muziekinstrument leerde te bespelen, ziet op latere leeftijd z'n geheugen trager achteruitgaan dan wie niet muzikaal is.

waarop we tegen de behandeling en preventie van de ziekte aankijken. Als er zoveel variabelen in het spel zijn – en het ziet ernaar uit dat we er nog veel meer zullen ontdekken – is het niet zo vreemd dat veel risicofactoren niet direct gerelateerd zijn aan het ziektebeeld van alzheimer als zodanig. In samenwerking met neuroloog Philip De Jager (Brigham and Women’s Hospital ) hebben we onlangs van ruim 25 genoomvarianten die in verband worden gebracht met alzheimerdementie onderzocht welke relatie ze hebben met diverse typen afwijkingen in de hersenen. We kwamen tot de conclusie dat sommige ervan inderdaad een correlatie vertoonden met alzheimer, maar dat andere te maken hadden met andere oorzaken van dementie, zoals beroertes, Lewy-lichaampjes en littekenweefsel in de hippocampus. Deze complexiteit betekent dat het moeilijk – om niet te zeggen onmogelijk – is om aangrijpingspunten te vinden waarop we met enige kans op succes een behandeling met medicatie zouden kunnen richten. En gezien het feit dat er geen eenduidige correlatie bestaat tussen de waargenomen beschadigingen in de hersenen en het cognitief functioneren van de patiënt, is er een grote kans dat een behandeling die is gericht op ingrijpen in die biologische processen

maar weinig effect heeft op de symptomen. De zoektocht naar medicijnen tegen de ziekte van Alzheimer schiet dan ook niet erg op en kenmerkt zich door teleurstellingen.

EEN COGNITIEVE RESERVE OPBOUWEN Zolang de onderzoekers nog bezig zijn het ingewikkelde web van ziektemechanismen te ontwarren, kunnen we ons maar beter concentreren op manieren om alzheimer te voorkomen. We moeten praktische toepassingen zien te vinden voor de kennis de we al hebben over strategieën om het brein beter bestand te maken tegen de klappen die het nu eenmaal te verduren krijgt naarmate een mens ouder wordt. In ons onderzoek hebben we vooral aandacht besteed aan een groot aantal ervaringen die een mens in de loop van zijn leven – van de vroege kinderjaren tot de oude dag – kan meemaken en die kunnen bijdragen aan het opbouwen van een solide cognitieve reserve. Een van de belangrijkste stappen die al vroeg in het leven gezet kunnen worden op de weg naar een gezond brein is onderwijs – en dan bedoel ik niet alleen officieel onderwijs op een school of universiteit, maar ook andere vormen van leren. Volgens schattingen van cognitief psycholoog

Fergus Craik doen de eerste symptomen van dementie zich bij tweetalige mensen gemiddeld wel vier jaar later voor dan bij mensen die slechts één taal spreken. En neuropsycholoog Robert Wilson, een van onze teamgenoten, heeft een correlatie ontdekt tussen enerzijds een tweede taal leren of een muziekinstrument leren bespelen (muziek is per slot van rekening ook een soort taal) en anderzijds een vertraging van de cognitieve aftakeling. Wat heb ik er nu een spijt van dat ik ben gestopt met mijn vioollessen! Leren is dus heel belangrijk, maar dat neemt niet weg dat de relatie tussen opleidingsniveau en cognitieve achteruitgang gecompliceerd is, ontdekte een ander lid van onze werkgroep, statisticus Lei Yu. Cognitieve achteruitgang voltrekt zich niet in een gelijkmatig tempo: ze begint met een bepaald tempo, en vanaf een bepaald punt gaat het steeds sneller. Bij mensen met meer opleiding doet dit omslagpunt zich later in het leven voor, misschien doordat iemand die meer heeft geleerd kan terugvallen op een beter getraind brein. Mensen die minder jaren onderwijs hebben genoten, beginnen over het algemeen al op een lager cognitief niveau en bereiken eerder het omslagpunt. In de periode voorafgaand aan het omslagpunt verliezen beide groepen hun cognitieve vaardigheden met 61


TIEN TIPS OM OUD TE WORDEN MET EEN HELDERE GEEST Op basis van tientallen onderzoeken hebben we een top-10 samengesteld van dingen die u kunt doen om het risico op geestelijke aftakeling en de ziekte van Alzheimer te verkleinen. 1. Kies uw ouders zorgvuldig uit! Zorg ervoor dat u bent uitgerust met een goed stel genen, degelijk onderwijs geniet, een tweede taal leert en een muziekinstrument leert bespelen. Voorkom dat u emotioneel wordt verwaarloosd. 2. Doe regelmatig aan lichaamsbeweging en houd ook uw hersenen actief. 3. Maak nieuwe vrienden en onderhoud bestaande sociale relaties. 4. Ga eropuit om nieuwe ervaringen op te doen. 5. Relax, en pieker niet te veel. 6. Mijd mensen die uw humeur bederven, vooral als dat naaste familieleden zijn. 7. Wees betrokken en toegewijd. 8. Houd u bezig met zinvolle activiteiten die een duidelijk doel hebben. 9. Houd uw hart in conditie. Wat goed is voor het hart, is ook goed voor de hersenen. 10. Eet volgens het MIND-dieet, met veel vers fruit, groenten en vis. 11. (Speciaal voor fans van de film This is Spinal Tap gaat deze top-10 tot 11, net als de volumeknop op de versterker van de fictieve rockgitarist Nigel Tufnel.) Zorg dat u mazzel hebt! ongeveer hetzelfde tempo. Interessant is dat, hoewel hogeropgeleiden gemiddeld later beginnen af te takelen, zij na het omslagpunt ineens veel sneller achteruitgaan. Dit patroon heeft biostatisticus Charles Hall van het Albert Einstein College of Medicine ook aangetroffen toen hij de onderzoeksresultaten analyseerde van de Einstein Aging Study. Voor dat onderzoek naar het verouderende brein is een groep inwoners van de Bronx, een wijk in New York, ruim dertig jaar lang gevolgd. Dat het met hogeropgeleiden na het omslagpunt ineens zo snel bergaf gaat, biedt steun aan de theorie van de ‘compressie van morbiditeit’, die in 1980 voor het eerst is geopperd door James Fries, hoogleraar geneeskunde 62

aan Stanford University. Volgens Fries is het mogelijk en wenselijk het moment waarop ziekten zich beginnen te manifesteren uit te stellen en op die manier de ziekten ‘samen te persen’ in de laatste paar jaar van het leven. Op die manier wordt de periode waarin je ziek en hulpbehoevend bent zo kort mogelijk. Bij een ziekte als alzheimer heeft de mogelijkheid om de ziekteperiode te comprimeren grote voordelen, zowel emotioneel als vanuit economisch gezichtspunt. Alzheimer eist een zware tol van zowel de patiënt als zijn/haar familieleden, die zich vaak genoodzaakt zien de rol van verpleger op zich te nemen. Professionele hulp inhuren is duur. Dus elke maatregel die een patiënt in staat

stelt langer zelfstandig te leven – al is het maar voor een jaar – levert voordelen op voor de persoon zelf, voor zijn/ haar familieleden en voor de economie. Bij onze proefpersonen constateerden we dat hoe hoger hun opleidingsniveau was, hoe korter de periode was waarin ze ernstig ziek waren. Dat is in lijn met de bevindingen van Yaakov Stern van Columbia University, die in 1995 rapporteerde dat onder alzheimerpatiënten het overlijdensrisico het grootst is voor de hoogst opgeleiden. Voor zover we op dit moment weten, is er geen directe relatie tussen het opleidingsniveau en een bepaald neurologisch ziektebeeld of neurobiologische mechanismen die een mens beschermen tegen dementie. Maar een hogere opleiding lijkt wel een dempende werking te hebben op de effecten die een voortschrijdende ziekte heeft op je cognitieve vaardigheden. Hoe meer beschadigingen er in de hersenen aanwezig zijn, des te meer bescherming ondervindt de patiënt van extra jaren onderwijs. Dit geldt voor een zeer hoog opleidingsniveau, zoals blijkt uit onze data, maar ook voor een heel laag opleidingsniveau, zoals neuropatholoog Jose Farfel van de Universiteit van São Paulo heeft aangetoond.

EEN ACTIEVE EN GELUKKIGE OUDE DAG Als u niet kunt vioolspelen en geen vreemde taal spreekt, is dat nog geen reden tot paniek. Onderwijs dat u in uw jonge jaren hebt genoten is niet de enige factor die bepaalt hoe groot uw cognitieve reserve is. Wij hebben diverse factoren gevonden die er ook op latere leeftijd nog toe kunnen bijdragen dat u langer gezond blijft. Zo is het bijvoorbeeld heel belangrijk voor je welzijn dat je een doel in het leven hebt. De mens is nu eenmaal van nature geneigd betekenis te hechten en zingeving te ontlenen aan wat hij in zijn leven meemaakt, duidelijke intenties te koesteren en doelen na te streven. Een van de leden van ons onderzoeksteam, neuropsychologe Patricia Boyle, heeft bij ruim 900 deelnemers aan het Rush Memory and Aging Project – de meesten tussen zeventig en honderd jaar oud – gemeten in hoeverre ze hun leven als zinvol ervoeren. Daarvoor gebruikte ze een schaal die is


gebaseerd op het werk van psycholoog Carol Ryff van de Universiteit van Wisconsin-Madison. Na die meting bleven we de proefpersonen zeven jaar volgen. Daarbij constateerden we dat degenen met een hoge score op de ‘doel in het leven’-schaal in die periode 2,4 keer minder vaak de diagnose alzheimer te horen kregen dan degenen met een lage score. Andere studies laten zien dat, afgezien van persoonlijkheidstrekken, ook de grootte van onze kring van familieleden en vrienden van invloed kan zijn op het tempo waarin alzheimer de cognitieve vermogens aantast. Bij onze proefpersonen blijken degenen met de grootste sociale netwerken de ergste symptomen langer te kunnen uitstellen. Met sociale netwerken bedoelen we overigens niet Facebook-‘vrienden’ en volgers op Twitter, maar naaste verwanten en intieme vrienden met wie je over persoonlijke aangelegenheden kunt praten. Aanvankelijk dachten we dat dat kwam doordat mensen met een groot sociaal netwerk actiever zijn op cognitief, fysiek en sociaal gebied. Maar toen we het mogelijke effect van die variabelen in de statische berekeningen meenamen, bleek de correlatie tussen een groter sociaal netwerk en minder ernstige symptomen van dementie nog steeds te bestaan. Waarschijnlijker is dat iemand met een groot sociaal netwerk een bepaald type mens is, namelijk iemand met goede sociale vaardigheden. Zo iemand kan, simpel gezegd, terugvallen op een grotere voorraad ‘sociale cognitie’. De eerste die de connectie tussen sociale netwerken en de ziekte van Alzheimer heeft beschreven, in 2000, was Laura Fratiglioni, die als arts en hoogleraar verbonden is aan het Zweedse Karolinska-instituut. Zij baseerde zich op onderzoeksgegevens van het Kungsholmen-project, een langlopende studie naar veroudering en dementie in Kungsholmen, een wijk in Stockholm. Ze vroeg haar proefpersonen hoe tevreden ze waren over hun sociale contacten. Het risico om dement te worden bleek toe te nemen als iemand veel contact heeft met zijn/haar kinderen, maar dat contact op een onbevredigende manier verloopt. Voor een in 2015 gepubliceerde studie heeft Wilson 529 van onze proefpersonen jarenlang gevolgd om

het effect van negatieve sociale interacties te bestuderen. Bij het begin van het onderzoek vertoonde nog geen van de deelnemers symptomen van dementie, maar – geheel in lijn met de bevindingen van Fratiglioni – na gemiddeld een kleine vijf jaar vertoonden degenen die zeiden dat ze door hun dierbaren met onverschilligheid of zelfs met minachting werden behandeld meer tekenen van cognitieve achteruitgang. De gemeenschappelijke noemer van al deze invloeden is positieve, actieve betrokkenheid. Wij en tal van andere onderzoekers hebben geconstateerd dat er een correlatie bestaat tussen meer cognitieve, fysieke en sociale activiteit en een kleiner risico op alzheimerdementie. Neuroloog Aron Buchman, die ook deel uitmaakt van ons onderzoeksteam, ging zelfs zover dat hij duizend proefpersonen voorzag van een polsbandje met een apparaatje dat hun activiteit registreerde – niet alleen intensieve lichaamsbeweging als wandelen of ochtendgymnastiek, maar ook bezigheden als kaarten of koken. De uitkomst van dit experiment was dat de tien procent proefpersonen die het minst actief waren ruim twee keer zo veel risico liepen later de diagnose alzheimer te horen te krijgen als degenen die de meeste lichaamsbeweging hadden. De les die we hieruit kunnen trekken: blijf in beweging! Een andere manier om betrokken te blijven bij de wereld is letterlijk de deur uitgaan. Een van onze teamgenoten, epidemioloog Bryan James, heeft bij een kleine 1.300 proefpersonen – die bij het begin van het onderzoek geen van allen tekenen van dementie vertoonden – de zogeheten life space in kaart gebracht, een begrip waarmee psychologen iemands totale, fysieke, sociale, psychologische en culturele omgeving aanduiden. In de praktijk kwam het erop neer dat James de actieradius van de proefpersonen over de voorgaande week bijhield: waren ze uit hun slaapkamer gekomen, de voordeur uitgegaan of zelfs buiten de tuin geweest? Hadden ze zich buiten hun eigen wijk gewaagd – of buiten hun woonplaats? Na ongeveer vier jaar luidde de conclusie dat de meest verstokte huismussen een twee keer zo groot risico hadden alzheimer te krijgen als degenen met de grootste life space – nadat de cijfers statistisch gecorrigeerd waren voor cognitieve, fysieke en

sociale activiteit. Ligt dat aan de motivatie die nodig is om uit je luie stoel te komen en de deur uit te gaan, of ligt het aan de activiteiten die iemand ontplooit als hij/zij eenmaal in beweging is? De komende jaren zal onze verzameling hersenen steeds verder uitdijen en de methoden om ze te bestuderen zullen steeds geavanceerder worden, dus we hebben goede hoop dat we nog veel meer manieren zullen ontdekken om het brein beter bestand te maken tegen de tand des tijds.

DE AUTEUR Al zo’n twintig jaar geeft DAVID BENNETT leiding aan twee omvangrijke longitudinale studies naar de ziekte van Alzheimer. De vrijwilligers die zich voor deze onderzoeken hebben aangemeld, stellen na hun dood hun hersenen ter beschikking van de wetenschap. Al die hersenen worden opgeslagen in grote vriesinstallaties en hebben al belangrijke aanwijzingen opgeleverd voor hoe we dementie kunnen voorkomen. Bennett is directeur van het Alzheimer’s Disease Center van de Rush-universiteit en bekleedt aan die universiteit de Robert Borwellleerstoel voor neurowetenschappen. Hij is lid van tal van adviesraden en redacties in de VS en daarbuiten en heeft meer dan zeshonderd wetenschappelijke publicaties op zijn naam staan.

MEER OVER DIT ONDERWERP Overview and Findings from the Religious Orders Study. David A. Bennett e.a. in Current Alzheimer Research 9(6), pp. 628-645; 1 juli 2012. Overview and Findings from the Rush Memory and Aging Project. David A. Bennett e.a. in Current Alzheimer Research 9(6), pp. 646-663; 1 juli 2012. Building a Pipeline to Discover and Validate Novel Therapeutic Targets and Lead Compounds for Alzheimer’s Disease. David A. Bennett, Lei Yu en Philip L. De Jager in Biochemical Pharmacology 88(4), pp. 617-630; 15 april 2014. Conscientiousness, Dementia Related Pathology, and Trajectories of Cognitive Aging. Robert S. Wilson e.a. in Psychology and Aging 30(1), pp. 74-82; maart 2015. Residual Decline in Cognition after Adjustement for Common Neuropathologic Conditions. Lei Yu e.a. in Neuropsychology 29(3), pp. 335-343; mei 2015. 63


EEN SCALPEL VAN KLANK Hersenoperaties zijn riskante ingrepen, waarbij vaak gezond weefsel wordt beschadigd. Maar onlangs is er een revolutionaire techniek ontwikkeld die niet-invasief is. Daarmee kunnen chirurgen zich met uiterste precisie alleen op het te behandelen weefsel richten. Door Stephen Monteith, Ryder Gwinn en David Newell

64


65


A

anvankelijk merkte Carol Aldrich alleen maar dat haar rechterhand af en toe een beetje trilde. Dat vond de destijds vijftigjarige vrouw al vervelend genoeg, want als opticien had ze haar fijne motoriek nodig voor precieze karweitjes als brillenglazen vervangen en monturen repareren. In het begin was het trillen van voorbijgaande aard, maar op zulke momenten was ze niet in staat met kleine schroefjes en moertjes te werken. ‘Ik dacht dat ik gewoon te veel koffie had gedronken’, vertelt ze. Na verloop van tijd kreeg ze steeds vaker last van trillende handen. Ze raadpleegde haar huisarts en die stelde vast dat het ging om een zogeheten essentiële tremor. Dat is de meest voorkomende motorische stoornis: wereldwijd heeft ongeveer vijf procent van alle 65-plussers er last van. Kenmerkend voor dit ziektebeeld zijn kleine, snelle, trillende bewegingen met een frequentie van 5 Hertz – dat wil zeggen dat het lichaamsdeel in kwestie vijf keer per seconde heen en weer beweegt. Een essentiële tremor doet zich het vaakst voor in de handen of het hoofd, maar soms ook in andere lichaamsdelen – of zelfs in de stem. De oorzaken zijn nog grotendeels onbekend, maar vermoedelijk spelen genetische factoren een rol, want de aandoening komt in sommige families vaker voor dan in andere. Bij Aldrich begon na ongeveer vijf jaar ook haar linkerhand te trillen, en weer vijf jaar later haar hoofd. Behalve dat dat erg lastig was, ondermijnde het ook haar zelfbeeld. ‘Ik voelde me een stokoude vrouw’, zegt ze. Hoewel artsen een essentiële tremor als ‘goedaardig’ betitelen omdat de patiënt op het eerste gezicht geen ernstige beperkingen ondervindt, is het bepaald geen onschuldige aandoening. In enquêtes onder patiënten zegt zo’n 85 procent dat de tremor hun leven compleet veranderd heeft. En uit een studie van onderzoekers van University College in Londen blijkt dat ongeveer een kwart van de patiënten een andere baan moet zoeken of zelfs stopt met werken. Meer dan de helft heeft moeite om überhaupt werk te vinden en een op de drie trekt zich helemaal uit het sociale leven terug. Er bestaan verschillende medicijnen tegen de essentiële tremor, maar die werken bij bijna de helft van alle patiënten niet of niet goed. Ook Aldrich heeft diverse middelen geprobeerd, waaronder de bètablokker propanolol – die artsen normaliter voorschrijven bij hoge bloeddruk of angststoornissen

– en primidon, dat eveneens populair is bij de behandeling van essentiële tremoren, maar eigenlijk een anti-epilepticum is. Niets hielp echt. Propanolol verlichtte de symptomen slechts tijdelijk en primidon had sterke bijwerkingen: Aldrich werd er erg moe en lusteloos van.

GEFOCUSSEERD ULTRAGELUID

Op een avond zag Carol Aldrich een tv-reportage over een nieuwe methode om essentiële tremoren te behandelen: onderzoekers hadden met ‘gefocusseerd ultrageluid’ precies die slecht functionerende zenuwcellen in de hersenen uitgeschakeld die de trillende bewegingen veroorzaken. Ze spitste haar oren, want volgens het begeleidend commentaar waren de eerste klinische tests van deze procedure aan de Universiteit van Virginia succesvol verlopen. Zonder lang te aarzelen meldde ze zich aan als proefpersoon voor een vervolgonderzoek. Terwijl gefocusseerd ultrageluid in de Verenigde Staten nog wordt getest in klinische studies, is de techniek in Europa al toegelaten voor de behandeling van essentiële tremoren, de ziekte van Parkinson en neuropathische pijn. Maar hoe werkt het precies? Sinds het begin van de twintigste eeuw maken medici gebruik van ultrasone golven om in het lichaam van een patiënt te kunnen ‘kijken’. Een apparaat zendt geluidsgolven door het lichaam die voor het menselijk oor niet waarneembaar zijn, doordat de frequentie te hoog is. Het menselijk weefsel kaatst een deel van de energie van die geluidsgolven terug, zodat er een echo ontstaat die het apparaat omzet in een beeld. Een ander deel van de energie wordt geabsorbeerd door het weefsel, maar over het algemeen is die hoeveelheid zo gering dat de lichaamscellen er geen schade van ondervinden. Gynaecologen gebruiken deze techniek bijvoorbeeld routinematig om de foetus in de baarmoeder op een beeldscherm zichtbaar te maken. Toch kunnen hoogenergetische ultrasone golven zoveel warmte genereren dat ze lichaamscellen tijdelijk uitschakelen of zelfs blijvend beschadigen. Want als de geluidsgolven op gassen stuiten die in de weefselvloeistof zijn opgelost, vormen zich kleine belletjes. Die gaan bewegen en geven hun kinetische energie af aan het omliggende weefsel. Als de blaasjes uiteenspatten, ontstaat er een schokgolf die aangrenzende cellen kapot kan maken. Dit proces, dat in de wetenschap ‘inertiële cavitatie’ wordt genoemd, vormt de basis van de HIFU-techniek (High-Intensity Focused Ultrasound). Om in het te behandelen weefsel genoeg energie en warmte te genereren, concentreren de apparaten honderden ultrasone golven op een heel 1. Een nieuwe techniek maakt het mogelijk om met ultrasone geluidsgolven kleine oppervlakte. woekeringen in het hersenweefsel te vernietigen of bepaalde hersengebieNatuurkundige William Fry van den tijdelijk dan wel definitief uit te schakelen. de Universiteit van Illinois heeft in de 2. Met deze methode kunnen chirurgen diep in het brein gelegen gebieden jaren ’50 en ’60 van de vorige eeuw – behandelen, bijvoorbeeld gebieden die een rol spelen bij motorische samen met neurochirurg Russell Meystoornissen. ers, destijds werkzaam aan de Universi3. Bovendien blijkt het mogelijk met behulp van gefocusseerd ultrageluid de teit van Iowa – als eerste parkinsonpabloed-hersenbarrière voor korte tijd open te zetten, zodat cytostatische tiënten behandeld met deze methode. medicijnen bijvoorbeeld een hersentumor kunnen bereiken. Hij schakelde daarmee de substantia nigra en de ansa lenticularis uit, twee diep in het brein gelegen structuren die bij

S A M E N G E VAT OPEREREN MET EEN ONZICHTBAAR MES

66


patiënten met de ziekte van Parkinson niet goed werken. Tot voor kort stuitten dergelijke hersenoperaties met ultrageluid op een paar obstakels. Vooral de schedel vormde een probleem, aangezien geluidsgolven niet goed door botweefsel heen kunnen dringen. De schedel absorbeert de energie van de ultrasone golven en raakt daardoor verhit – met brandwonden als gevolg. Bovendien wordt een deel van de geluidsgolven door de kromming en de onregelmatige vorm van de schedel afgebogen, net zoals geribbeld glas het beeld van een voorwerp dat erachter staat vervormt. Deze afbuiging maakt het lastig de golven te focussen en leidt er tevens toe dat er minder energie op de plaats van bestemming aankomt. Daarom was het tot Om te testen hoe goed een behandeling van zogeheten essentiële voor kort noodzakelijk een opening in de tremoren aanslaat, vragen artsen de patiënt vaak spiralen te tekenen. Als schedel te maken, zodat de geluidsgolven de behandeling succesvol is, worden de tekeningen steeds duidelijker. ongehinderd konden passeren. Zo’n ingreep duurde soms vele uren, en dan was een andere functie. Het kan gebruikt worden om, voordat de er nog altijd niet de garantie dat de golven ook daadwerkelijk het eigenlijke operatie begint, een hersengebied bij wijze van test juiste hersengebied bereikten. Dat lag anders bij weefsel dat niet korte tijd uit te schakelen. Zo kunnen de artsen vooraf conis omgeven door bot, zoals tumoren in de borst, de baarmoeder troleren of ze niet per ongeluk een gebied in het vizier hebben of de prostaat. Die woekeringen kon men ook destijds al goed genomen dat verantwoordelijk is voor belangrijke functies als bestrijden met behulp van gefocusseerd ultrageluid. Een even efficiënte behandelmethode voor slecht functionerende hersencelbijvoorbeeld de spraak. En aangezien de hersenen zelf geen len of voor hersentumoren leek echter nog pijnreceptoren bezitten, is deze procedure voor de patiënt volkomen pijnloos, verre toekomstmuziek. Tot zich in de jaren ’90 twee belangafgezien misschien van een lichte druk rijke ontwikkelingen voordeden. Ververoorzaakt door het metalen frame dat scheidene onderzoeksteams probeerden het hoofd fixeert. gefocusseerd ultrageluid te combineren Bij traditionele hersenoperaties met met de MRI-techniek, om de ultrasone scalpels en boren is het aanzienlijk gemakkelijker dicht aan de oppervlakte golven preciezer te kunnen richten. Bovendien ontwikkelde biofysicus Kullervo gelegen hersengebieden te bereiken dan Hynynen, samen met de inmiddels overleden neuroradioloog dieper gelegen structuren, die bijvoorbeeld een rol spelen bij Ferenc Andras Jolesz – beiden werkten destijds aan Brigham essentiële tremor, parkinson en bepaalde neuropathische pijnen. Gefocusseerd ultrageluid lijkt daarentegen juist beter geand Women’s Hospital in Boston – zogeheten phased-array-systemen. Deze techniek stemt de op en neer gaande beschikt voor deze moeilijk toegankelijke gebieden dan voor meer wegingen van de ultrasone golven zodanig op elkaar af dat de aan de oppervlakte gelegen gebieden. Want om die te bereiken, afbuiging door de schedel wordt gecompenseerd. Daardoor was moeten de geluidsgolven onder een scherpere hoek op de schedel gericht worden en dus een langere weg afleggen door het het niet langer nodig een gat in de schedel te maken. De nieuwe apparaten richten de geluidsgolven niet almoeilijk doordringbare bot. leen met uiterste precisie op één punt, ze stellen de chirurg COMMUNICATIESTOORNIS IN DE VIM-KERN ook in staat het effect van het ultrageluid op het weefsel in De meeste behandelmethoden tegen essentiële tremoren zijn realtime te volgen. Het te behandelen gebied wordt eerst met erop gericht de nucleus ventralis intermedius (VIM), een deel behulp van laagenergetisch ultrageluid opgewarmd. De MRIvan de thalamus, uit te schakelen of te vernietigen. Dit groepje scanner registreert de temperatuurveranderingen en laat zo neuronen ter grootte van een erwt, diep in het brein, verwerkt zien op welk gebied de golven zijn gericht. Vervolgens kan de informatie over de positie van onze ledematen en speelt een chirurg ze in kleine stapjes van minder dan een millimeter op cruciale rol bij de coördinatie en de planning van bewegingen. het doelwit focussen, nog voordat hij het hoogenergetische Bij een essentiële tremor is de overdracht van deze informatie ultrageluid inschakelt. Op die manier kan hij voorkomen dat gezond weefsel beverstoord. Het brein probeert voortdurend de haperende sigschadigd raakt. Het laagenergetische ultrageluid heeft ook nog nalen aan te vullen en schiet daarbij meestal zijn doel voorbij:

Dieper gelegen breinstructuren zijn nu bereikbaar

67


1

HOE GAAT EEN OPERATIE MET ULTRASONE GELUIDSGOLVEN IN ZIJN WERK? Bij hersenoperaties met gefocusseerd ultrageluid maakt men gebruik van apparatuur die hoogenergetische ultrasone geluidsgolven combineert met de MRI-techniek. Op die manier kunnen de chirurgen live volgen op welke hersengebieden de geluidsgolven gericht zijn. Voorafgaand aan de eigenlijke behandeling meten de artsen

2

eerst de vorm en de dikte van de schedel en de dichtheid van het schedelbot met behulp van computertomografie (CT-scan). Die informatie is van belang om te kunnen inschatten hoe goed de geluidsgolven door het bot kunnen dringen. Op basis van deze data zendt de apparatuur later de geluidsgolven onder een zodanige hoek uit dat de afbuiging van de golven door de schedel wordt gecompenseerd. Om te voorkomen dat de patiënt beweegt, wordt zijn hoofd vastgezet met een metalen frame. Een speciale ‘helm’ zendt de ultra-

3

sone geluidsgolven uit (1). Die helm is aan de binnenkant bekleed met een soort badmuts van siliconen die tegen de hoofdhuid ligt (de blauwe muts op afbeelding 2). In de badmuts circuleert koud water, dat ervoor zorgt dat de geluidsgolven gemakkelijker het hoofd kunnen binnengaan en tegelijkertijd de hoofdhuid koelt. Vervolgens wordt de patiënt op een brancard in de MRI-scanner geschoven en de ultrasone geluidsgolven worden geconcentreerd op het gewenste hersengebied (groen cirkeltje op afbeelding 3). Om te testen of ze het juiste gebied in het vizier hebben, warmen de chirurgen het gebied eerst een beetje op met laagenergetisch

4

ultrageluid. De MRI-scanner maakt die temperatuurstijging in realtime zichtbaar. Als men inderdaad de juiste positie te pakken heeft, is het tijd voor de hoogenergetische geluidsgolven (blauwe stralen op afbeelding 4), die het weefsel verhitten tot 60 graden Celsius. Bij deze temperatuur raakt het weefsel beschadigd (zwarte punt op afbeelding 5). Om de nucleus ventralis intermedius – een gebiedje in de thalamus ter grootte van een erwt dat een rol speelt bij de essentiële tremoren – volledig te vernietigen, zijn soms wel twintig bestralingsreeksen nodig die in totaal ruim vier

5

uur kunnen duren. Aangezien het menselijk brein geen pijnreceptoren bevat, kan de bestraling worden uitgevoerd terwijl de patiënt volledig bij bewustzijn is. Dat stelt de neurochirurgen in staat voortdurend na te gaan of de behandeling werkt en of er geen ongewenste bijwerkingen optreden.

68


het lichaamsdeel in kwestie gaat onwillekeurig bewegen, het begint te trillen. Daarom wordt bij patiënten met zo’n tremor soms de nucleus ventralis intermedius verwijderd, waardoor meestal het trillen minder wordt of zelfs geheel verdwijnt. Maar deze ingreep kan ernstige bijwerkingen hebben, zoals spraakstoornissen, evenwichtsstoornissen, verwardheid of verlammingsverschijnselen. Want vaak worden er bij de operatie ook delen van naburige hersengebieden beschadigd. Om deze risico’s te verkleinen, willen medici de ingreep zo beperkt mogelijk houden. Ze proberen de verstoorde communicatie in slechts één van beide VIMkernen stil te leggen. Meestal pakken ze het neuronale schakelcircuit aan dat de beweging van de dominante hand aanstuurt, of van de kant van het lichaam die het zwaarst getroffen is. Er worden momenteel verschillende methoden toegepast. De artsen brengen bijvoorbeeld een katheter in in het centrum van de groep neuronen en verhitten het uiteinde zo sterk dat de zenuwcellen afsterven. Of ze plaatsen een elektrode in de VIM-kern die constant zwakke elektrisch pulsen afgeeft en zo de zenuwsignalen verstoort. Maar in beide gevallen moet de schedel geopend worden, wat kan leiden tot bloedingen en infecties. In 2013 heeft neurochirurg William Jeffrey Elias van de Universiteit van Virginia samen met een aantal collega’s – onder wie ook een van ons (Stephen Monteith) – voor het eerst de VIM-kernen van 155 tremorpatiënten vernietigd met gefocusseerd ultrageluid. Bij de controle achteraf bleek dat deze ingreep de neuronengroep net zo efficiënt uitschakelde en de tremor even goed dempte als de traditionele, invasieve methoden – en zonder de risico’s van die oudere methoden.

De onderzoekers hopen dat chemotherapie efficiënter wordt dankzij deze ontdekking. De artsen kunnen met gefocusseerd ultrageluid de bloed-hersenbarrière namelijk op een specifieke plaats openzetten. Op die manier zou het mogelijk zijn medicijnen gericht naar de tumor te sturen, zonder dat gezond hersenweefsel wordt blootgesteld aan de toxische stoffen. Bij dierproeven is het al gelukt de bloed-hersenbarrière gericht te openen en het cytostatische middel doxorubicine de hersenen binnen te sluizen. Wellicht werkt deze methode in de toekomst ook bij mensen met kanker. Toen Carol Aldrich naar het Swedish Neuroscience Institute ging om deel te nemen aan het klinisch onderzoek, besefte ze heel goed dat ze ingedeeld zou kunnen worden in een controlegroep die alleen maar een nepbehandeling zou krijgen. En helaas was dat ook wat er gebeurde. Al tijdens de ‘behandeling’ had ze zo’n donkerbruin vermoeden dat het apparaat geen echte ultrasone geluidsgolven uitzond: ‘De onderzoeksleider vroeg me een spiraal te tekenen, wat met trillende handen vrijwel onmogelijk is. Tijdens de behandeling werden mijn tekeningen geen greintje beter.’ Nadat het onderzoek was afgerond, nodigden de onderzoekers ook de proefpersonen uit de controlegroep uit om een echte behandeling te ondergaan. Aldrich nam die uitnodiging meteen aan. De chirurgen richtten de geluidsgolven op de VIM-kern in haar thalamus. ‘Ik hoorde het lawaai van de MRI-scanner en had het gevoel dat mijn hoofdhuid warm werd’,” vertelt ze. ‘Maar in mijn hersenen voelde ik helemaal niets.’ Toch werden met elke toegediende puls ultrageluid de spiralen die ze tekende regelmatiger. Tegenwoordig trillen Aldrich' hoofd en linkerhand nog steeds, maar haar rechterhand niet meer. Het is uitgesloten dat ze ooit nog brillen zal repareren, maar daar staat tegenover dat ze nu eindelijk weer kan schrijven. Bij al die succesverhalen mogen we natuurlijk niet vergeten dat de methode zich nog in de testfase bevindt. Maar als mocht blijken dat ze in de praktijk inderdaad zo effectief is als het er nu naar uitziet, zullen de neurochirurgen waarschijnlijk steeds vaker hun scalpels en boren in de kast laten liggen.

De bloedhersenbarrière kan worden geopend

KANKER BEHANDELEN MET ULTRAGELUID Vooral voor de behandeling van kanker is deze methode heel veelbelovend. In 2014 heeft Stephen Monteith met collega’s van het Swedish Neuroscience Institute in Seattle voor het eerst met succes een uitgezaaide hersentumor ‘geopereerd’ met ultrageluid. In datzelfde jaar zijn neurochirurg Javier Fandino van het ziekenhuis in het Zwitserse kanton Aarau en neuroradioloog Ernst Martin van het kinderziekenhuis van de Universiteit van Zürich erin geslaagd een glioblastoom – een bijzonder agressieve hersentumor – gedeeltelijk te vernietigen. Behalve voor chirurgische ingrepen is deze techniek ook heel geschikt om de behandeling van de hersenen met medicijnen te ondersteunen en te versterken. Veel medicijnen kunnen het brein niet binnenkomen, omdat dat wordt afgeschermd door de bloed-hersenbarrière. Dat is een vrijwel ondoordringbare barrière van cellen die de bloedvaten van de hersenen omgeven. Deze endotheelcellen zijn zo innig met elkaar verbonden dat alleen minuscule deeltjes kunnen passeren, maar grotere, in water oplosbare moleculen – zoals veel kankermedicijnen en therapeutische antilichamen – niet. Onderzoekers hebben ontdekt dat je met gefocusseerd ultrageluid de endotheelcellen tijdelijk van elkaar kan scheiden zonder dat ze beschadigd raken. Op die manier gaat de bloed-hersenbarrière eventjes open en krijgen de medicijnen toegang tot het brein.

DE AUTEURS STEPHEN MONTEITH, RYDER GWINN en DAVID NEWELL zijn als chirurg verbonden aan het Swedish Neuroscience Institute in Seattle.

MEER OVER DIT ONDERWERP Focussed Ultrasound: Relevant History and Prospects for the Addition of Mechanical Energy to the Neurosurgical Armamentarium. E. Christian e.a. in World Neurosurgery 82, 2014; pp. 354-365. Transcranial MRI-Guided Focused Ultrasound: A Review of the Technologic and Neurologic Applications. P. Ghanouni e.a. in American Journal of Roentgenology 205, 2015; pp. 150-159. Magnetic Resonance-Guided Focused Ultrasound: A New Technology for Clinical Neuroscience. F.A. Jolesz en N.J. McDannold in Neurologic Clinics 32, 2014; pp. 253-269.

69


NEURO-IMMUNOLOOG HEINZ WIENDL

‘MS IS EEN KAMELEON’ Neuro-immunoloog Heinz Wiendl probeert individuele patronen te vinden in de heterogene ziekte die MS is. Hij hoopt daarmee een behandeling op maat te ontwikkelen. Door Bernhard Fleischer en Andreas Jahn

M

ultiple sclerose heeft veel gezichten. Het is een ziekte waarbij het eigen immuunsysteem de zenuwcellen op een onvoorspelbare manier aanvalt en ze geleidelijk beschadigt (zie ook kader ‘Verstoorde verbinding’, pag. 73). Heinz Wiendl van het universitaire ziekenhuis in Münster (Duitsland) onderzoekt die complexe wisselwerking tussen het immuunsysteem en het zenuwstelsel. Met nieuwe methoden wil hij het ziekteverloop van MS-patiënten beter voorspellen én temperen. Hij hoopt dat de meeste getroffenen over enkele jaren een vrijwel normaal leven kunnen leiden.

U verdiept zich al meer dan vijftien jaar in multiple sclerose. Hoe werd uw interesse voor dit onderzoeksgebied gewekt? Ik ben al heel lang gefascineerd door het zenuwstelsel en het immuunsysteem. Toen ik beter wilde begrijpen hoe beide systemen met elkaar praten, botste ik op het ziektebeeld van multiple sclerose, waarbij de communicatie niet langer goed verloopt. 70

Waarom valt het immuunsysteem daarbij het eigen zenuwstelsel aan? Dat is de vraag die zich bij vrijwel alle auto-immuunziekten opdringt. Normaal beschermt het immuunsysteem het lichaam tegen ziekteverwekkers. Als je besmet wordt met een externe aanvaller, zoals een bacterie of virus, werkt dat meestal vrij goed: het immuunsysteem herkent de indringer als vreemd en bestrijdt die. Het is echter een moeilijke evenwichtsoefening om het onderscheid te maken tussen vreemde en lichaamseigen cellen. Bij auto-immuunziekten, zoals multiple sclerose, lukt dat niet. Dat wil zeggen dat het immuunsysteem onderdelen van het eigen zenuwstelsel ten onrechte als vreemd beschouwt en aanvalt.

Waardoor wordt dit uitgelokt? In essentie kennen we twee factoren. Om te beginnen weten we uit studies met tweelingen dat er een genetische aanleg is. Als één helft van een eeneiige tweeling aan MS lijdt, is de kans 30 tot 40 procent dat de andere helft de ziekte ook zal krijgen. Erfelijkheid speelt dus een rol, maar is niet de


71


Is MS een beschavingsziekte?

BIO Heinz Wiendl (°1968) studeerde geneeskunde in Erlangen (Duitsland), Basel (Zwitserland) en aan Duke University (VS) en sloot een neurologische opleiding af in het universitair ziekenhuis van Erlangen. Als beursstudent (Deutsche Forschungsgemeinschaft) deed hij onderzoek aan het MaxPlanck-Instituut voor neurobiologie in Martinsried. Tussen 2000 en 2013 bekleedde hij verschillende posities aan Duitse universiteiten als docent of directeur. Sinds 2013 is hij directeur van het universitair ziekenhuis voor algemene neurologie aan de Wilhelms-Universität in Münster. Wiendl kreeg in Duitsland talrijke prijzen voor zijn onderzoek, onder meer van de Duitse multiplesclerosevereniging.

enige verklaring. Pas door bepaalde omgevingsfactoren lijkt de ziekte ook uit te breken. Hoe die elementen op elkaar inwerken, weten we nog niet.

Om welke omgevingsfactoren gaat het? Er zijn verschillende factoren die in aanmerking komen. Zo wordt er bijvoorbeeld vaak gediscussieerd over het contact met bepaalde virussen. Volgens de beschikbare gegevens hebben alle MS-patiënten ooit een infectie met het Epstein-Barrvirus doorgemaakt

(dat o.a. de ziekte van Pfeiffer - klierkoorts - veroorzaakt, red.), terwijl dat gemiddeld 90 procent is. Roken, slaap- en eetgewoonten lijken eveneens een rol te spelen. Bovendien komt MS heel dikwijls voor in noordelijke landen. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Scandinavië gelden als hotspots, terwijl de ziekte veel minder vaak toeslaat bij mensen in het zuiden. Blijkbaar bieden zonlicht en stoffen die het lichaam met behulp daarvan aanmaakt, zoals vitamine D, bescherming tegen MS.

Biomarkers in het bloed geven Nicholas Schwab informatie over het ontstekingsrisico van MS-patiënten. Als neuroimmunoloog verricht hij samen met Heinz Wiendl onderzoek aan de Üniversität Münster.

72

De ziekte komt inderdaad vaker voor bij een hoge industrialisatiegraad. Dat geldt echter niet alleen voor MS, maar voor alle auto-immuunziekten en voor allergieën. Dat heeft vermoedelijk te maken met onze voedingsgewoonten en hygiënenormen. Ruw gesteld ‘voeden’ we ons imuunsysteem ‘op’ via hygiënische maatregelen en onze voeding. In westerse industrielanden verloopt dit levenslange proces heel anders dan bijvoorbeeld in derdewereldlanden. Dat zou kunnen verklaren waarom ontregelingen in het immuunsysteem hier steeds vaker voorkomen.

Lopen vrouwen en mannen evenveel risico? Neen. Vrouwen worden drie tot vier keer vaker getroffen. Dat ligt waarschijnlijk aan de vrouwelijke geslachtshormonen, die een grote invloed op de regelprocessen van het immuunsysteem hebben.

Wordt de ziekte daarom meestal tussen 20 en 40 jaar vastgesteld? Neen, dat zou ik zo niet stellen. In het algemeen duiken er op die leeftijd veel auto-immuunziekten op. De basisvorming van het immuunsysteem is


NEURO-IMMUNOLOOG HEINZ WIENDL

VERSTOORDE VERBINDING HET ZIEKTEBEELD MS

ENKELE SYMPTOMEN

impulsgeleiding

• vermoeidheid

sne l

axon intacte myelineschede

zenuwcel

• gezichtsstoornissen, verminderd evenwichtsgevoel • spiervermoeidheid, coördinatieproblemen, verlammingen • verzwakte blaasfunctie

langzaam of met onderbrekingen

• gevoel van verdoofdheid beschadigde myelineschede

• verminderde seksuele gewaarwording • spraakstoornissen Bij multiple sclerose (MS) worden vooral de oligodendrocyten

blootgelegde zenuwvezels

in de hersenen en het ruggenmerg getroffen. Die vormen normaal de myelineschede, de beschermende laag rond neuronen, die op zijn beurt zorgt voor een snelle prikkelgeleiding langs de axonen, de uitlopers van de zenuwcellen. Bepaalde witte bloedcellen, zogenoemde T-cellen, vallen de oligodendrocyten aan. Die aanval van de T-cellen lokt nog

rechtstreeks beschadigde zenuwvezels

andere immuunreacties uit: ook antilichamen en macrofagen worden gemobiliseerd. Door die aanval vanuit het immunsysteem gaat de myelineschede ontsteken en raakt ze geleidelijk beschadigd. De zenuwcellen geleiden de signalen dan steeds langzamer, tot die impulsgeleiding uiteindelijk helemaal stilvalt. Het resultaat zijn uitvalsverschijnselen, zoals visuele en evenwichtsstoornissen, tintelingen of een gevoel van doofheid of verlamming.

dan afgerond, in die fase is het dus zeer actief. Maar u heeft deels gelijk, natuurlijk: vrouwen verschillen hormonaal het meest van mannen tijdens hun vruchtbare jaren.

Wat zijn de alarmsignalen van MS? Er zijn enkele symptomen waarmee je absoluut naar de dokter moet. Zoals gevoelsstoornissen - denk aan een verdoofd gevoel of overgevoeligheid voor warmte of koude. Soms treedt er duizeligheid op, een onzekere tred, verlammingsverschijnselen en frequent struikelen. Ook gezichtsstoornissen, zoals een troebel zicht of beperkte kleurwaarneming, komen vaak voor. Bij veel patiënten is ook de blaasfunctie getroffen, wat zich uit in moeilijkheden bij het plassen of het ophouden.

Dat klinkt weinig specifiek. Dat is bij MS inderdaad het grote probleem. De ontstekingshaarden kunnen overal in het centrale zenuwstelsel opduiken, dus van kop tot teen en min of meer toevallig. Naargelang de plaats van het ontstekingsgebied komt het daar dan tot een neurologische uitval. Klinisch gezien is MS een kameleon, waardoor de ziekte vaak niet herkend wordt. In principe geldt dat je in elk geval een arts moet opzoeken als een neurologisch probleem langer dan 24 uur aanhoudt.

Hoe stelt u de diagnose? MS is een ‘bouwsteendiagnose’. We zoeken naar een bepaald patroon van neurologische fouten en klinische symptomen. We nemen monsters van

bloed en hersenvocht, voeren scans uit en onderzoeken bepaalde zenuwbanen met elektrische prikkels. De grootste moeilijkheid is om MS te onderscheiden van een heleboel andere neurologische aandoeningen en ontstekingsziekten. Pas als aan een hele catalogus van criteria wordt voldaan, kunnen we de diagnose met zekerheid stellen.

Kan de diagnose MS ook al voor het optreden van de eerste symptomen gesteld worden? Soms wel. Door het toenemende gebruik van MRI-scantechnieken komen we MS vaker per toeval op het spoor. Soms vinden we voortekenen van de ziekte bij patiënten die voor hoofdpijn onderzocht worden en nog nooit aan een typisch MS-symptoom hebben

73


Onderzoeker Nicholas Schwab bewaart in de 'cold room' in Münster immuuncellen uit duizenden bloedstalen bij -187° Celsius. Ze komen van patiënten uit heel Europa en Amerika.

geleden. Dat wordt ‘radiologisch geïsoleerd syndroom’ genoemd: de diagnose is al via een hersenscan gesteld, maar vormt nog geen medisch probleem. Dat is een echt dilemma.

Hoezo? Omdat een MS-diagnose aan een klinisch-neurologisch probleem moet worden gelinkt. Als er nog geen neurologische uitval is opgetreden, stellen we de diagnose alleen op basis van een beeldvormende techniek. Dat voldoet niet aan de formele criteria voor een correcte MS-diagnose.

Maar dan zou u toch al preventief kunnen ingrijpen? Ja, in principe geldt dat de prognose beter wordt als er vroeg met een behandeling wordt gestart. De vraag is hoeveel bewijskracht zulke geïsoleerde aanwijzingen hebben. Soms gaat het op een hersenscan om onschuldige vlekjes, die eigenlijk niet gepaard gaan met MS. We onderzoeken die patiënten natuurlijk

74

grondig om een volledig neurologisch beeld te krijgen en volgen ze gedurende een langere periode verder op. Als er bij een controleonderzoek nieuwe ontstekingshaarden te zien zijn, beginnen we soms met een behandeling die het ziekteverloop beïnvloedt (immunomodulatie), ook al kunnen we de formele diagnose nog steeds niet correct stellen.

Is MS te genezen? Neen, mensen moeten met de diagnose MS leren leven. Het is ons doel om de ziekte zo goed mogelijk te controleren.

Vindt u het moeilijk om deze verpletterende diagnose aan een patiënt mee te delen? Dat is uiteraard nooit aangenaam en geeft soms stress. Als neuroloog moet ik echter wel vaker ongunstige diagnoses meedelen. Bij MS kan ik patiënten tenminste de goed onderbouwde hoop meegeven dat ze hoogstwaarschijnlijk een normaal leven zullen kunnen leiden, uiteindelijk misschien zelfs zonder

fundamentele beperkingen - weliswaar dankzij een immunomodulerende behandeling (die het ziekteverloop beïnvloedt). Leken denken vaak dat MS je onverbiddelijk veroordeelt tot de rolstoel of tot zwaar lijden. Dat klopt niet. Helaas kunnen we niet met honderd procent zekerheid voorspellen hoe de ziekte zich zal ontwikkelen. Die onzekerheid zorgt voor veel stress. Maar de meeste patiënten slagen er dankzij moderne behandelingen in om hun beroep en hun dagelijkse routine verder te zetten en normaal te functioneren in hun gezinsleven. Misschien kun je het wel met diabetes vergelijken. Ook dat is eigenlijk een auto-immuunziekte: de betrokkenen moeten levenslang insuline spuiten, maar verder merkt vrijwel niemand iets van hun ziekte.

Hoe komt het dat de ziekte in ‘aanvallen’ verloopt? Dat weten we niet. MS verloopt ook niet altijd in aanvallen (‘Schub’ of ‘relapse’), de ziekte kan zich heel


NEURO-IMMUNOLOOG HEINZ WIENDL uiteenlopend ontwikkelen. Zo’n 5 tot 10 procent van de patiënten lijdt aan de primair progressieve vorm (PP), waarbij het vaak zonder aanvallen constant bergaf gaat. Enkel bij ‘relapsing remitting’-MS (RR) kunnen afzonderlijke aanvallen afgebakend worden; dat is bij ongeveer 80 procent van de patiënten het geval. Die aanvallen zijn opflakkerende ontstekingen die meestal na drie tot vier weken weer uitdoven. We willen nu nagaan hoe die varianten tot stand komen. Immunologisch en genetisch verschillen deze twee vormen niet fundamenteel, terwijl er wel verschillen in behandelbaarheid zijn. Een therapie die bij het verloop in aanvallen opvallend goed werkt, helpt bij de primair-progressieve vorm meestal niet.

Bestaan er individuele behandelingen op maat? Dat zouden we graag willen, maar helaas kunnen we die nog niet aanbieden. Tot nu toe spitsen we de behandeling toe op de gradatie van de ontstekingshaarden. Hoe ernstiger de acute ontstekingen, hoe sterker de medicijnen die een patiënt krijgt. Maar daarmee grijpen we ook meer in het immuunsysteem in. Bij patiënten die minder hard getroffen worden, volstaat minder sterke medicatie.

En die heeft minder bijwerkingen. Inderdaad. Hoe sterker we ingrijpen in het immuunsysteem, hoe groter het risico op bijwerkingen. Misschien wordt een behandeling die individueel op het verloop van de ziekte is afgestemd in de toekomst mogelijk. Met nog verfijndere analyses van biologische en immunologische gegevens proberen we nu subcategorieën van MS te definiëren en te ontdekken waarom multiple sclerose zo divers verloopt.

Wat vindt u van alternatieve behandelingen, zoals acupunctuur of UV-bestraling? Het zou kunnen dat alternatieve methoden helpen, maar tot nu toe is er geen enkel wetenschappelijk bewijs dat ze het

verloop van MS in belangrijke mate beïnvloeden. Sommige patiënten geven hopen geld uit aan behandelingen die niets uithalen of zelfs schadelijk zijn. Maar er bestaan ook ondersteunende maatregelen die een patiënt niet schaden en die zelfs nuttig zijn, op voorwaarde dat ze correct gedoseerd worden. Zoals extra vitamine D. Voor UV-licht hebben we studies uitgevoerd, maar daar bestaat nog geen klinisch toepasbaar pro-

'Binnenkort kunnen we vermoedelijk 80 tot 90 procent van de MS-patiënten zo goed behandelen dat ze een normaal leven kunnen leiden' tocol voor. Er is dus nog geen concrete aanbeveling hoe vaak een patiënt onder de hoogtezon zou moeten liggen. Daarvoor is een grote, gecontroleerde studie nodig. Over acupunctuur ben ik veeleer sceptisch. Ook hier ontbreken goed opgezette studies die nagaan of er een meetbaar effect op de ziekte is. Dat is een typisch probleem bij alternatieve behandelingen.

Welke vorderingen verwacht u de komende jaren voor de diagnose en de behandeling van MS? Ik kijk even vrij ver vooruit: over vijf of tien jaar kunnen we vermoedelijk 80 à 90 procent van de MS-patiënten zo goed behandelen dat ze een overwegend normaal leven zonder beperkingen kunnen leiden. Bij die patiënten zullen we ons vooral concentreren op een optimale begeleiding bij de immunomodulerende behandeling. De grote uitdaging voor het MS-onderzoek de komende jaren is enerzijds een vroegere opsporing en beheersing, en anderzijds meer greep krijgen op de progressieve vorm. Voor

dat laatste hebben we helaas nog een heel lange weg af te leggen.

Wat was uw grootste succes in het MS-onderzoek? De grootste vorderingen hebben we wellicht gemaakt door het identificeren van risicomarkers. Daarmee kunnen we nu beter voorspellen of een patiënt met ernstige complicaties te maken zal krijgen tijdens de MS-therapie met speciale antilichamen. Dat is misschien niet mijn grootste wetenschappelijke succes, maar het heeft voor patiënten wel het meeste onmiddellijke nut gehad.

En uw grootste mislukking? Dat zijn er wel enkele, maar meestal zwijgen we daarover. Het gaat om dingen die niet werkten: projecten waaraan we met hoge verwachtingen begonnen, maar die zonder succes of betere inzichten afgeblazen zijn. Zo heb ik als postdoc maandenlang aan een receptor geknutseld om de doelstructuren waar het immuunsysteem zich tegen richt, beter te kunnen identificeren. Helaas bleek die receptor helemaal niets te herkennen. Het was dus allemaal voor niets geweest. Ik ben toen wel een paar weken in een zwart gat gevallen.

Welke doelstellingen heeft u momenteel? De komende jaren willen we diagnostische, prognostische en therapeutische markers vinden, en verder werken aan nieuwe technologieën, zodat ze concreet toepasbaar worden. Dan kunnen we individuele patiënten bijvoorbeeld aan de hand van een bloeden hersenvochtonderzoek iets vertellen over hun prognose en hun vooruitzichten bij een bepaalde behandeling. Zo kunnen we ook te weten komen waarom het ziekteverloop bij verschillende patiënten zo anders is en waarom de een beter op een bepaald medicijn reageert dan de ander. We willen daarmee ook een soort immunologische bibliotheek opstellen, die ons kan helpen om patiënten individueel en op maat te behandelen en te verzorgen.

75


DE PSYCHIATRIE

BEENT BIJ Nieuw onderzoek baant de weg voor een biologische indeling van psychische stoornissen.

N

Door Thomas Insel

iet dat ik het iemand toewens, maar als u een dezer dagen acute pijn in de borst voelt, dan zal uw arts hoogstwaarschijnlijk een hele rist tests uitvoeren om te achterhalen waaraan die symptomen te wijten zijn: longontsteking misschien, bronchitis, of hartproblemen. Die tests leiden niet alleen naar een precieze diagnose, ze zorgen er ook voor dat u op de aangewezen behandeling kan rekenen. Mocht u een psychotische episode krijgen, dan zal de diagnosestelling heel anders verlopen en zijn de opties beperkt. Schizofrenie of bipolaire stoornis - die twee diagnoses worden het vaakst gesteld bij een psychotische stoornis. Al een eeuw lang beschrijven de handboeken het onderscheid tussen de twee. Schizofrenie wordt gekenmerkt door waanbeelden, hallucinaties, vlakke emoties en een chronisch beloop. Ook bij bipolaire stoornis (oorspronkelijk manisch-depressieve stoornis) kunnen wanen en hallucinaties voorkomen, maar bij die aandoening zijn extreme stemmingswisselingen typisch, en het beloop is eerder episodisch. Weg van de handboeken, in de echte wereld van spoedafdeling en de ziekenhuis, blijkt het onderscheid veel minder afgelijnd. Heel wat psychotische patiënten passen niet mooi in de hokjes van de formele definities, en er zijn geen bloedonderzoeken en scans om uitsluitsel te brengen. Er is wel heel wat ervaring en kennis opgebouwd om symptomen en signalen te herkennen, maar het gebrek aan objectieve technieken is onmiskenbaar een probleem. Schuilt achter het label schizofrenie wel telkens dezelfde stoornis? En wat met patiënten met symptomen van zowel schizofrenie als bipolaire stoornis? Zijn beide ziektes biologisch afzonderlijke entiteiten, of liggen ze op een soort glijdende schaal van psychotische signalen en symptomen? Uitsluitend op basis van symptomen kunnen we dat onmogelijk weten. Het antwoord op die vraag kan nochtans verstrekkende gevolgen hebben voor de patiënt. Ook bij psychologische pijn is een cor-

recte diagnose een cruciale voorwaarde voor een juiste behandeling. Er wordt hard gewerkt om de psychiatrie te laten bijbenen. Voor het National Institute of Mental Health (NIMH), dat ik dertien jaar lang heb geleid, is biologische psychiatrische diagnostiek een prioriteit. De uitdagingen zijn talrijk, maar een nieuw onderzoek waarover in december 2015 werd bericht in het American Journal of Psychiatry stemt ons hoopvol.

BIOLOGISCH ALTERNATIEF Neurowetenschapper Brett Clementz van de Universiteit van Georgia en psychiater Carol Tamminga van Southwestern Medical Center (Universiteit van Texas) hebben samen met collega’s van Yale en Harvard duidelijke ‘biotypen’ van psychose kunnen onderscheiden aan de hand van kwantitatieve biomarkers. De studie ging uit van het consortium B-SNIP (Bipolar-Schizophrenia Network on Intermediate Phenotypes), en werd uitgevoerd bij 711 mensen met een diagnose van schizofrenie, bipolaire stoornis of schizoaffectieve stoornis (een mengvorm van de twee). De wetenschappers brachten op uiteenlopende manieren de hersenfuncties in kaart die een rol lijken te spelen bij psychosen. Ze lieten de proefpersonen cognitieve proeven afleggen, maten hun auditieve verwerking en cognitieve controle, bestudeerden hun oogbeweging en maakten hersenscans met EEG en MRI. Op basis daarvan voerden ze een objectieve statistische analyse uit. Het klinkt misschien weinig verrassend dat die computeranalyse drie clusters onderscheidde. De groep proefpersonen bestond tenslotte uit drie diagnostische categorieën. Maar in alledrie de clusters, die we biotypen noemen,

Zonder diagnostisch bloedonderzoek, scans en biomarkers blijft de onzekerheid: hebben alle mensen met schizofrenie dezelfde stoornis?

76


zaten mensen met schizofrenie, bipolaire stoornis en schizoaffectieve stoornis, en het onderscheid tussen de drie biotypen lag niet in de ernst van de symptomen of het voorkomen van manische symptomen. Kunnen die biotypen een waardevol alternatief bieden voor een klinische diagnose op basis van symptomen? Een paar aanwijzingen doen vermoeden dat de onderzoekers van B-SNIP een baanbrekende ontdekking hebben gedaan.Ten eerste zijn sommige van de verschillen tussen de biotypen eveneens gevonden bij eerstegraads verwanten van de patiënten. Dat wijst op een genetische grondslag. Daarnaast valt het verschil op in het sociale functioneren: mensen met biotype 1 hebben een ernstigere functiebeperking dan de andere biotypen. Bovendien zijn op hersenscans, die niet gebruikt werden om de biotypen op te stellen, duidelijke verschillen te zien in de grijze stof, met name in de frontale, cingulate, temporale en pariëtale cortex. Daarmee is niet gezegd dat diagnosen op basis van deze biotypen meer waarde hebben dan klinische diagnosen, maar het onderzoek bewijst wel dat we psychotische stoornissen op

een nieuwe manier kunnen benaderen. Onderzoek moet uitwijzen of genoomvariatie, hersenfuncties en gedragsindicatoren de biotypen verder kunnen verfijnen en onderbouwen. Precisiegeneeskunde - met dat toverwoord wordt de revolutie in de diagnostiek van kanker en andere ziektes beschreven. Het concept spreekt voor zich: dankzij de vooruitgang in onder meer genetica en medische beeldvorming kan de moderne biologie diagnostische categorieën verder uit elkaar trekken en aandoeningen preciezer categoriseren, soms zelfs tot op het niveau van een specifieke genetische variatie. Zo kunnen we steeds beter op maat behandelen. In de psychiatrie is laboratoriumonderzoek een grote onbekende. Precisiegeneeskunde zou er dan ook een ontwrichtende revolutie kunnen teweegbrengen, waarbij zou kunnen blijken dat veel van de huidige diagnostische categorieën onnauwkeurig en biologisch heterogeen zijn. Dat zien we al bij autisme en ADHD, en ook bij depressie en angststoornissen. Het NIMH pleit al lang voor een nieuwe benadering van psychische stoornissen. Behalve waargenomen symptomen en signalen moet de diagnose ook gebaseerd zijn op biologische, cognitieve, gedragsmatige en sociale data, kortweg RDoC (Research Domain Criteria). De voorgestelde benadering breekt zo drastisch met de traditionele psychiatrie dat ze het voorwerp is van controverse. Net als bij elke nieuwe diagnostische methode staat of valt ook het succes van de biotypen van B-SNIP met de bruikbaarheid ervan en de mogelijkheden die de classificatie biedt voor behandeling. Onderzoek naar de behandelrespons zal dus de doorslag geven. De behandeling van schizofrenie bestaat doorgaans uit een combinatie van antipsychotische medicatie en psychosociale ondersteuning, zoals therapie en reïntegratieprogramma's. Bipolaire stoornis wordt behandeld met geneesmiddelen - stemmingsstabilisatoren, antipsychotica en soms antidepressiva - en psychosociale ondersteuning. De behandeling is nog steeds empirisch, en het is vaak afwachten of de gekozen therapie de patiënt helpt. We hopen dat de precisiegeneeskunde meer voorspelbaarheid zal brengen in de psychiatrie, zodat patiënten en artsen beter weten waar ze aan toe zijn en gerichter voor een behandeling kunnen kiezen. Psychotische stoornissen zijn bijzonder ontwrichtend voor patiënten en hun familie, en de financiële kost is aanzienlijk. Nieuwe benaderingen voor de diagnostiek en behandeling kunnen niet snel genoeg gevonden worden.

DE AUTEUR THOMAS INSEL is neurowetenschapper en psychiater. Van 2002 tot 2015 stond hij aan het hoofd van het Amerikaanse National Institute of Mental Health. Sinds kort is hij aan de slag bij Verily, een nieuw biowetenschapsbedrijf binnen Alphabet, het moederbedrijf van Google.

MEER OVER DIT ONDERWERP No One Is Abandoning the DSM, but It Is Almost Time to Transform It. Ferris Jabr in de blog Brainwaves, ScientificAmerican.com. Online verschenen op 7 mei 2013. Identification of Distinct Psychosis Biotypes Using BrainBased Biomarkers. Brett Clementz et al. in American Journal of Psychiatry. Online verschenen op 7 december 2015. 77


OLYMPISCHE TROEVEN

DE PSYCHE VAN DE TOPSPORTER

Uitzonderlijk talent en mentale weerbaarheid hebben supersprinter Usain Bolt al zes gouden olympische medailles opgeleverd. 78


Welke psychologische en fysieke kenmerken zorgen ervoor dat topsporters uitstijgen boven gewone stervelingen? Door Rachel Nuwer

79


OLYMPISCHE TROEVEN

E

lke Olympische Spelen zijn ze er weer: bovenmenselijke sportprestaties van goden zoals Usain Bolt, Gabby Douglas en Michael Phelps. Ook in Rio zal het niet anders zijn. De superhelden van de Olympische Spelen zullen ons versteld doen staan met hun fysieke kracht en sier terwijl ze naar de overwinning sprinten, springen en zweven. Het publiek zal smullen, records zullen sneuvelen en de nieuwe helden zullen wellicht beladen met goud huiswaarts keren. Hoe maken die super­ sporters het verschil? Daarover lopen de meningen grondig uiteen. Lange tijd geloofden zowel deskundigen als sportliefhebbers dat de sleutel van zulke bovenmenselijke sportieve prestaties in de genen te vinden was. Topatleten zouden geboren zijn met superieure fysieke kwaliteiten, waardoor ze alle anderen achter zich laten. Zo zou Michael Phelps zijn verbluffende zegereeks in het olympisch bad - hij verzamelde 22 medailles op drie zomerspelen - te danken hebben aan zijn ‘spanwijdte’ (ruim twee meter van vingertop tot vingertop) en zijn extreem lenige voeten, die met schoenmaat 49 in de buurt van zwemvliezen komen. Sinds de jaren 1990 maakt een andere theorie opgang. Die stelt dat aangeboren fysiek talent niet volstaat. Om de beste te worden, heb je ook bepaalde psychologische kenmerken nodig. Bovendien vraagt het jarenlange toewijding en uitstekende begeleiding (zie het artikel ‘Zo word je een topcoach’ op pag. 85). Ook blijken atleten die als kind een zware emotionele tegenslag te verwerken hebben gekregen, daar vaak weerbaarheid en gedrevenheid uit te putten. Genen zijn dus niet het hele verhaal. ‘We hebben heel lang geloofd dat sommige mensen geboren worden met een talent, en anderen niet’, zegt K. Anders Ericsson, die als psycholoog verbonden is aan Florida State University. Hij introduceerde het concept ‘doelbewust oefenen’

(‘deliberate practice’) in de sportwereld, een combinatie van doelen stellen, deelvaardigheden drillen, mentale oefening en onmiddellijke feedback. Het is uitgegroeid tot een soort dogma voor elitesporters. In zijn nieuwe boek Peak: Secrets from the New Science of Expertise ontkracht hij het idee van ‘natuurtalenten’ die uit het niets lijken te komen – ze blijken vaak te zijn omgeschakeld van een andere sporttak. ‘Ik heb altijd plausibele alternatieve verklaringen gevonden waar wel degelijk gerichte oefening bij kwam kijken,’ vertelt Ericsson. Toegegeven: wie niet gezegend is met goede genen, zal waarschijnlijk nooit het goud veroveren, maar het vergt daarbovenop mentale weerbaarheid en een uitstekend trainingsregime. En een flinke portie geluk dat je gespaard blijft van blessures, dat het klikt met de juiste coach en dat de financiële ondersteuning goed zit.

Topsporters raken vaak in een mentale toestand waarin ze onder druk geconcentreerd blijven tot de klus is geklaard

SNEL, SNELLER, SNELST

Jerry Baltes is hoofdcoach veldlopen en atletiek aan Grand Valley State University. ‘Ik kan je sneller maken, maar ik kan je niet snel maken’, vertelt hij zijn nieuwe rekruten. Zelfs bij snelle jongens kan de trainbaarheid, zoals dat dan heet, sterk uiteenlopen. De intrinsieke conditie en de door training opgebouwde conditie worden gemeten aan de hand van onder meer harten longfunctie. Die hangen af van de spiersterkte en van het zuurstofvolume dat het lichaam verbruikt in een minuut. Beide kunnen drastisch verschillen van persoon tot persoon. Zo kan de maximale zuurstofopname bij een jonge olympiër drie keer zo hoog liggen als bij iemand op hoge leeftijd in slechte gezondheid, en twee keer zo hoog als bij een leeftijdsgenoot met een slechte conditie. Sommige mensen kunnen hun getrainde conditie nauwelijks opkrikken, hoe hard ze ook werken. Zij lopen het risico overtraind te raken in plaats van vooruitgang te boeken (zie kader op pag. 82). Toen bewegingswetenschapper Nir Eynon van het ISEAL1. Het vergt een unieke combinatie van fysiek talent, persoonlijkheid en instituut (Institute of Sport, Exercise and levenservaring om de top te bereiken in de sportwereld, zo geeft onderActive Living) van Victoria University bezoek aan. wegingsprogramma’s oplegde aan men2. Topsporters zijn doorgaans gezegend met een aangeboren talent, kunnen sen die een groot deel van hun tijd zittend beter en langer vooruitgang boeken en ervaren vaker een mentale toedoorbrengen, zagen ze bij sommigen weistand van uiterste concentratie, terwijl ze tegelijk in een ‘flow’ zitten. Ze nig verbetering. Bij anderen vergrootte de blinken ook uit in bepaalde zintuiglijke en cognitieve taken. hart- en longfunctie met maar liefst 50 tot 3. Veel superatleten, toppers die vaker op dan naast het podium eindigen, 80 procent. ‘Als je twee mensen bekijkt hebben bovendien als kind een traumatische ervaring meegemaakt, zo jij en ik - en we starten met dezelfde uithebben onderzoekers vastgesteld. gangspositie en volgen precies hetzelfde trainingsschema en dieet, dan zouden we

S A M E N G E VAT GOUDEN AMBITIE

80


Heeft Michael Phelps zijn 22 olympische medailles te danken aan zijn gedrevenheid of aan zijn ‘spanwijdte’ - of aan de combinatie van de twee?

allebei op een erg andere manier aan aerobisch vermogen winnen, of aan spiermassa of wat dan ook,’ licht Eynon toe. Elitesporters behoren hoogstwaarschijnlijk tot die groep van mensen die het meeste trainingswinst kunnen boeken en gezegend zijn met een sterke basisconditie. In 1998 stelden Claude Bouchard van Pennington Biomedical Research Center (Louisiana State University System) en zijn collega’s vast dat zowel intrinsieke als opgebouwde conditie vaak in de familie zitten. In de 99 families die ze testten, bleek erfelijkheid ongeveer de helft van de variatie in maximale zuurstofopname te verklaren. Maar Bouchard vond geen verband tussen aangeboren conditie en trainbaarheid.

SPORTENDE MUIZEN Natuurlijk begint alles met aangeboren talent. Dat blijkt ook uit een onderzoek van evolutionair bioloog Michael Lombardo van Grand Valley State University. In 2014 bevroeg hij samen met zijn collega’s vijftien bekroonde olympische sprinters en de twintig snelste Amerikaanse mannen ooit. Voor zover ze biografische informatie konden achterhalen, bleken de sporters een voor een uitzonderlijk snel te zijn geweest nog voor ze ook maar enige training hadden genoten. Ook de 64 universitaire tophonkballers die de onderzoekers bevroegen, zeiden als kind al sneller of sterker te zijn geweest dan hun leeftijdgenoten, of verder te hebben gegooid. Opmerkelijk is dat de elitesprinters uitzonderlijk snel vooruitgang boekten zodra ze echt begonnen te trainen. ‘Kracht, behendigheid, snelheid en andere atletische troeven zijn allemaal fenotypes: ze zijn het resultaat van de wisselwerking tussen genen en omgeving’, legt Lombardo uit. ‘Als je beweert dat er tussen individuen geen genetische variatie zit die het atletisch vermogen beïnvloedt, ontken je alles wat we weten over de biologie.’ Waar die variatie precies zit, blijkt moeilijk te achterhalen. In 2016 vergeleken Bouchard en zijn collega’s veelvoorkomende genvarianten, ook wel allelen genoemd, bij 1.520 toppers uit de duursport en 2.760 vergelijkbare controlepersonen uit vier continenten. De vergelijking bracht niet het minste verschil aan het licht. ‘We waren er gerust op dat we allelen zouden vinden, maar dat bleek niet het geval’, vertelt hij. Het team ‘faalde

jammerlijk’ en vond ‘niet één statistisch significant allel.’ De conclusie? Wellicht hebben meerdere genvarianten telkens een miniem effect op het atletisch vermogen. Andere onderzoekers denken een van die varianten gevonden te hebben: ACTN3, een gen dat instaat voor de aanmaak van een eiwit dat gebruikt wordt door de snelle spiervezels. Die trekken snel samen en produceren explosieve kracht. Muizen met dat ACTN3-allel hebben meer uithoudingsvermogen. Dat blijkt uit langlopend onderzoek van genetica Kathryn North van de universiteit van Melbourne. Aan ISEAL hopen Eynon en zijn team dat verband ook bij de mens bloot te leggen. ‘We denken dat je dat eiwit nodig hebt om snel te sprinten’, legt hij uit. Zowat 16 procent van de wereldbevolking moet het zonder ACTN3 stellen, maar bij de 300 sprinters van wereldklasse die Eynon heeft getest, flirt dat cijfer met de 0 procent. Het allel staat nochtans in voor nauwelijks 1 tot 1,5 procent van de variatie in het totale sprintvermogen. ‘Het enige wat we met grote zekerheid kunnen zeggen over dit gen is: als je het niet hebt, word je waarschijnlijk geen topsprinter’, aldus Eynon.

MAKING IT HAPPEN Niet alleen het fysieke vermogen onderscheidt topatleten van amateurs. Onderzoekers hebben ook mentale verschillen gevonden. Sporters die meedingen op het nationale of internationale niveau, verkeren vaker in een zogeheten flow. In die mentale toestand ga je volledig op in het moment, en lijk je moeiteloos en automatisch te doen wat je moet doen. Toppers ervaren ook vaker wat sommige trainers ‘making it happen’ noemen (‘speel het klaar’), een staat van intense concentratie en inspanning onder druk. Vermoedelijk kunnen atleten die toestanden niet alleen makkelijker oproepen, maar ze ook aanscherpen doordat ze ze zo vaak meemaken. ‘Je kan ook winnen zonder’, vertelt sportpsycholoog C­hristian Swann, die onderzoek doet aan de universiteit van Wollongong in Australië. ‘Maar wanneer sporters een prestatie neerzetten die ze beschouwen als een van hun beste ooit, komt daar doorgaans minstens een van die toestanden bij kijken - of allebei.’ Swann en zijn collega’s werken aan een rapport waarin 81


OLYMPISCHE TROEVEN

ze aantonen dat zo’n flow-toestand makkelijker te bereiken is voor mensen met bepaalde karaktertrekken zoals zelfvertrouwen, competitiezucht, optimisme, mentale weerbaarheid en adaptief perfectionisme (waarbij je geniet van je prestaties en je niet verliest in je fouten en in zelfkritiek). Sporters blinken ook uit in sommige zintuiglijke en cognitieve taken. In 2013 liet een team onder leiding van cognitief neurowetenschapper Heloisa Alves, toen aan de universiteit van Illinois, 87 Braziliaanse elitevolleyballers en 67 controlepersonen een aantal proeven afleggen die peilden naar geheugen, het zien en verwerken van waarnemingen en executieve controle (de doelgerichte regulatie van mentale processen). De sporters bleken bij twee taken rond executieve controle en één zintuiglijke taak sneller te reageren en meer mentale controle te hebben. ‘Voor zover wij het kunnen inschatten, gaat volgehouden fysieke training gepaard met een zekere mate van cognitieve

training, onder meer van aandacht en executieve controle’, legt Alves uit. ‘Als je een elitesporter wordt, raak je op de een of andere manier ook bijzonder bedreven in bepaalde cognitieve vaardigheden.’

TRAUMA ALS TRIGGER De allerbesten van de sportwereld bezitten mogelijk nog meer mentale troeven. UK Sport, een Britse overheidsorganisatie ter bevordering van professioneel sporten en de ontwikkeling van atleten, heeft daarnaar wetenschappelijk onderzoek laten uitvoeren. De organisatie wou de nuances blootleggen die het verschil maken tussen elite-atleten die de Olympische Spelen of andere grote kampioenschappen meemaken maar bijna nooit een belangrijke medaille binnenrijven, en ‘superelites’, die schijnbaar moeiteloos blijven winnen. Zo hoopte UK Sport meer superelites groot te brengen en het Verenigd Koninkrijk meer te laten schitteren op de Spelen.

OVERTRAINING ALS SLUIPMOORDENAAR Wie hard traint, riskeert een lichamelijke en mentale ravage. Door Sarah Tuff Dunn

Twee jaar nadat ik tijdens het hardlopen stomweg mijn been gebroken had, joeg ik er elke week 160 kilometer door op de loopband, als voorbereiding op een avontuurlijke wedstrijd die 36 uur zou duren. Ik had al 15 marathons en tal van andere wedstrijden uitgelopen, en was in de vorm van mijn leven. Tenminste, dat dacht ik. Tot ik op een noodlottige zondagochtend met moeite mijn armen omhoog kreeg. Na jaren gewichtheffen kreeg ik plots niet eens de wasmand opgetild. Had ik mezelf kapot getraind? Was ik zo ver over mijn eigen grenzen gegaan dat mijn lichaam dienst weigerde? ‘Al wie aan duursport doet, loopt het gevaar om zichzelf voorbij te lopen’, weet Jeffrey Kreher, expert sportgeneeskunde aan Massachusetts General Hospital. ‘Overtrainen gebeurt als het vermogen om met druk om te gaan sterk afneemt, om wat voor reden ook. De zelfregulering van het lichaam bereikt dan een kantelpunt.’ Samen met collega-arts Jennifer Schwartz (nu verbonden aan Beth Israel Deaconess 82

Medical Center) heeft Kreher de aandoening grondig geanalyseerd. Hun artikel ‘Overtraining Syndrome: A Practical Guide,’ is in 2012 verschenen in Sports Health. Overtraining valt niet altijd makkelijk te herkennen. Het eerste wat opvalt, is een stagnatie of terugval van de sportieve prestaties. Je krijgt een hogere of lagere rusthartslag, je raakt in de greep van extreme vermoeidheid en hebt last van stijve spieren. Overtraining verstoort het broze evenwicht in verschillende systemen in je lichaam: het gooit je hormoonbalans, je immuunsysteem, je gedrag en je humeur overhoop. De lijst met mogelijke symptomen is verwarrend uitgebreid: slapeloosheid, prikkelbaarheid, rusteloosheid, gewichtsverlies, anorexia, gebrek aan motivatie en concentratie, depressie… We weten niet welk biologisch mechanisme het syndroom uitlokt. Mogelijk laat de hypothalamus het afweten, de hersenstructuur die heel wat hormonen, metabolische functies en het autonome zenuwstelsel reguleert. ‘Het is een heel kluwen’, weet Kreher. ‘Vermoeidheid betekent niet automatisch dat je overtraind bent, en ook niet elke depressie is te wijten aan overtraining. Onze stressbestendigheid wordt


Sportpsycholoog Tim Woodman en zijn collega’s aan Bangor University in Wales legden zich in samenwerking met andere universiteiten en UK Sport op die opdracht toe. Ze werkten met 32 Britse atleten: 16 superelites die op belangrijke wereldkampioenschappen elk 2 tot 18 medailles hadden gewonnen, waarvan minstens één gouden plak, en 16 gematchte elites die nog nooit het podium hadden gehaald maar wel op hetzelfde niveau meedongen. Het onderzoeksteam bevroeg de deelnemers, hun coaches en hun ouders, en peilde naar hun levensverhaal. Dat leverde ruim 8.400 bladzijden gegevens op. De onderzoekers lieten er een geavanceerd patroonherkenningsprogramma op los om de verschillen te distilleren.

Dat leverde niet de verwachte resultaten op. ‘De algemeen aanvaarde wijsheid wil dat mensen goed presteren als ze gelukkig zijn, maar dit onderzoek haalt die aanname compleet onderuit’, aldus Woodman. ‘Gelukkig zijn is niet de bepalende factor, het is niet eens een voetnoot in het verhaal.’ Net het omgekeerde bleek het geval: alle superelites in het onderzoek hadden als kind een bepalende negatieve ervaring meegemaakt - de scheiding van hun ouders, een overlijden, een ziekte of ander verlies. Kort daarop begonnen ze te sporten, en stuk voor stuk beschreven ze dat als een bijzonder positieve wending die in geen tijd richting aan hun leven gaf. ‘Plotseling voelden ze zich gewaardeerd, belangrijk en geïnspireerd, en dat misschien voor het eerst in hun

Topsporters zijn geobsedeerd door winnen, terwijl minder succesvolle collega’s vaker gericht zijn op roem, geluk of geld

door uiteenlopende factoren beïnvloed.’ Zoals Kreher en Schwartz in hun analyse schrijven, beginnen de problemen vaak als er bijkomende stressfactoren opduiken. ‘Bijvoorbeeld lange reistijden, de druk van het wedstrijdseizoen of monotonie’, legt Kreher uit - wat ook meteen verklaart waarom ik met mijn eindeloze kilometers op de loopband op een dood spoor zat. Olympische atleten staan zo zwaar onder druk dat ze een risicogroep zijn voor overtraining, weet Kreher. Sommige deskundigen schatten dat zowat 60 procent van alle elitehardlopers en ongeveer 30 procent van alle elitezwemmers in de loop van hun carrière wel eens overtraint. Dat weet langeafstandsloper en voormalig olympiër Ryan Hall maar al te goed. Hij was een kanshebber voor de Spelen in Rio, maar extreme vermoeidheid dwong hem zich in januari terug te trekken. Daarmee trad hij in de uitgeputte voetsporen van befaamde triatleten Paula Newby-Fraser en Scott Tinley. Toen Hall de handdoek in de ring gooide, maakte dat een eind aan twee jaar vechten tegen tegenvallende prestaties. Was hij overtraind? Net zoals ikzelf kan hij dat moeilijk inschatten, al weet hij wel: ‘Als je een marathon wil lopen in een tijd van 2:04,

dan moet je heel erg lang en intensief trainen, en op een zeker moment zal dat zich wreken.’ Bij Hall liet de tol zich vooral fysiek voelen. ‘Als ik probeerde te rennen’, vertelt hij, ‘voelde het alsof ik lood in mijn schoenen had. Ik kon mijn benen bijna niet van de grond tillen.’ Anderen voelen zich vooral mentaal gesloopt. Het beste medicijn voor overtraining is rusten. Dat klinkt misschien makkelijk: ga op de bank liggen, voetjes omhoog, en wacht tot de energie terugkomt. Maar het is een heuse uitdaging voor sporters die jarenlang geconditioneerd zijn om te trainen en te presteren. Bij elitesporters zoals Hall roept het ook een existentiële vraag op: ‘Wat nu?’ Hall schroefde zijn hardloopregime terug tot drie dagen per week, dertig minuten per sessie, en hij begon af te wisselen met gewichtstraining. Zo kreeg hij opnieuw plezier in zijn sport, al zijn elitewedstrijden voorgoed verleden tijd. ‘Mijn energie zit nu beter dan tijdens mijn hele hardloopcarrière,’ vertelt hij. ‘Het is balen dat ik niet naar Rio ga, maar ik kies ervoor om dankbaar te zijn voor de twee Olympische Spelen die ik wel heb meegemaakt.’ Er zijn geen wetenschappelijk bewezen strategieën om overtraining te

voorkomen, vertelt Kreher, maar het is wel verstandig om geleidelijk aan je kilometertal op te voeren, en het helpt als je met stress leert omgaan. Je hebt ook genoeg calorieën, water, slaap en koolhydraten nodig, en je kunt je energiepeil hoog houden door attent te zijn voor hoe je je voelt. Uit een internationaal onderzoek bleek bijvoorbeeld dat zwemmers op universitair niveau tien procent minder risico liepen op een burn-out als ze na elke trainingssessie noteerden hoe ze zich voelden. ‘Als je sport en je voelt je achteraf monter, herboren en gezond, dan is dat logisch’, besluit hij. ‘Als je het gevoel hebt dat je hebt moeten werken, dan wordt het tijd om iets anders te gaan doen.’ Die wijze raad volg ik de jongste tijd ook zelf op, en na die aanslepende vermoeidheid ben ik eindelijk weer aan het hardlopen.

SARAH TUFF DUNN is een fervent hardloopster. Ze schrijft onder meer voor de New York Times, National Geographic Adventure, Forbes en Time Magazine.

83


Sportief talent en trainbaarheid zijn deels genetisch bepaald, wat in het voordeel speelt van zussen Serena (links) en Venus (rechts) Williams.

leven’, legt Matthew Barlow uit, die als postdoctoraal onderzoeker sportpsychologie meewerkte aan het onderzoek.

MANNEN EN VROUWEN VAN STAAL Een kindertrauma en sport als medicijn dus. Maar Woodman en zijn collega’s vonden nog interessante parallellen in het levensverhaal van de superelites. Velen van hen kenden later in hun sportieve carrière een tweede cruciaal keerpunt. Bij sommigen was dat iets positiefs - ze vonden bijvoorbeeld inspiratie bij een nieuwe coach -, maar het kon ook een negatieve ervaring zijn, zoals het verlies van iemand die hen na aan het hart lag. In elk geval gingen ze daardoor dubbel zo hard werken. ‘Die mijlpaal doet hen in het midden van hun carrière terugdenken aan dat oorspronkelijke verlies, en motiveert hen in het diepste van hun ziel’, veronderstelt Barlow. Dat gedeelde verhaal - van verlies tot sport tot diepere motivatie - lijkt de persoonlijkheid en ingesteldheid van superelites op voorspelbare manieren vorm te geven. ‘Verliezen is voor hen uit den boze’, haalt Woodman aan als eerste gemene deler. Superelites worden vaak gedreven door een obsessieve behoefte om te winnen, terwijl minder succesvolle atleten vaker motivatie halen uit de belofte van roem, geluk of geld. 84

© Edwin Martinez

OLYMPISCHE TROEVEN

Ze staan ook ‘een stuk genadelozer en zelfzuchtiger in het leven’, gaat Woodman verder. Ze zullen er bijvoorbeeld niet om malen om hun partner te verlaten als ze denken dat hun relatie hun sportieve doelen in de weg staat. Voorts zijn minder succesrijke elitesporters er vooral op gebrand hun tegenstrevers te verslaan, maar is het voor superelites even belangrijk om zichzelf te kloppen. ‘Ze denken steeds dat ze beter kunnen, hoe goed ze ook presteren’, aldus Woodman. Op de jaarlijkse World Class Performance Conference van UK Sport hebben de onderzoekers hun bevindingen toegelicht. De publicatie volgt normaal gezien later dit jaar. Algemeen gesproken, vertelt Woodman, geeft de studie aan dat wie geen trauma meemaakt op jonge leeftijd ‘vaker de bezieling mist die nodig is voor zo’n obsessief niveau van presteren.’ Daarmee wil niemand gezegd hebben dat coaches hun protegés maar beter traumatiseren in de hoop een supersporter te kweken, maar er vallen wel interessante lessen uit te trekken. Zo zouden talentscouts hun ogen open kunnen houden voor veelbelovende kandidaten ‘die het niet altijd even makkelijk hebben gehad’, merkt Woodman op. Eynon beklemtoont dat al dat genetisch en ander onderzoek er niet toe mag leiden dat mensen uitgesloten worden, bijvoorbeeld als coaches alleen nog de biologisch veelbelovende kandidaten selecteren. Dat lijkt misschien vergezocht, maar er zijn vandaag al DNA-tests op de markt voor het brede publiek die pretenderen sprinttalent en sportieve genen te herkennen op basis van speekselstalen. ‘Die tests steunen op een vederlichte wetenschappelijke onderbouw’, vertelt Eynon, die bovendien opmerkt dat niet alle professionele atleten elites zijn, zeker niet in ploegsporten. Zelfs als er een test voor toptalenten zou bestaan, zou het dus onzin zijn om die te gebruiken om kandidaat-sporters af te schrikken. ‘Er zijn spelers die schitteren’, vertelt Eynon, ‘en anderen die helpen. Laat een genetische test je er nooit van weerhouden om te sporten.’ Wie met hart en ziel een sport beoefent, gaat trouwens nog meer waarderen hoe bijzonder de atleten zijn die zich met de besten ter wereld kunnen meten in de jacht op het goud.

DE AUTEUR RACHEL NUWER is freelance wetenschapsjournalist. Ze schrijft onder meer voor de New York Times, New Scientist en Audubon, en verzorgt geregeld bijdragen voor Scientific American Mind.

MEER OVER DIT ONDERWERP Perceptual-Cognitive Expertise in Elite Volleyball Players. Heloisa Alves et al. in Frontiers in Psychology, 4. Online verschenen op 7 maart 2013. Genes for Elite Power and Sprint Performance: ACTN3 Leads the Way. Nir Eynon et al. in Sports Medicine, 43, pp. 803–817; september 2013.


OLYMPISCHE TROEVEN

ZO WORD JE EEN TOPCOACH De beste coaches weten hun atleten te motiveren met een psychologisch doordachte aanpak.

© Tim Shelby

Door Bret Stetka

Mike Krzyzewski, de hoofdcoach van de gouden mannenploeg van het Amerikaanse basketbal, beschouwt een hechte band met de spelers als een sleutel tot succes.

85


OLYMPISCHE TROEVEN

O

p 6 augustus betreedt de Amerikaanse basketbalploeg in Rio de olympische arena. De grootste troef die de mannen in handen hebben, is een grijzende oudgediende van net geen meter tachtig groot. Coach Mike Krzyzewski heeft een weergaloos palmares. Hij heeft Team USA naar het olympisch goud geloodst in 2008 én 2012. Van de 76 wedstrijden onder het waakzame oog van Coach K heeft de nationale ploeg er 75 gewonnen. Tijdens zijn 36-jarige carrière aan Duke University reeg hij meer dan duizend overwinningen aan elkaar, een unicum in de geschiedenis van de hoogste klasse van het Amerikaanse universitaire basketbal. Vijf keer werden zijn Blue Devils kampioen; slechts één andere coach deed ooit beter. Wat is het geheim van trainers met zo’n indrukwekkende erelijst? Dat hopen sportpsychologen al decennialang aan het licht te brengen. Er is heel wat onderzoek gevoerd naar wat een goede ‘leider’ is, maar het begrip ‘leiderschap’ blijft voor veel sportpsychologen nog steeds een vaag omlijnd begrip – ondanks een boeken en cursussen spuwende miljardenbusiness. ‘We weten ondertussen dat er niet één magisch stel eigenschappen is die alle grote leiders gemeen hebben’, vertelt Daniel Gould, hoogleraar toegepaste sportpsychologie aan Michigan State University. De sleutel lijkt te liggen in de relatie tussen coach en pupil, en in de mate waarin de coach autonomie stimuleert en de sporter kan motiveren. Coach K zou dat vast beamen. Hij schrijft zijn succes zelf minstens ten dele toe aan een eurekamoment op het thuisfront. Toen hij zijn vrouw Mickie en zijn drie dochters op een avond samen rond de eettafel zag zitten, viel het hem op hoe ze met elkaar omgingen. Ze toonden interesse voor wat de ander die dag had meegemaakt, en ze waren begaan met elkaars gevoelens en de gevoelens van anderen. Stap voor stap ontwikkelde hij als coach een filosofie en stijl waarbij 86

een luisterend oor en een hechte relatie met zijn spelers centraal stonden. Steeds meer sportcoaches verlaten het stereotype van de ‘drilsergeant’ en stappen af van een hardhandige aanpak. Stapels wetenschappelijk onderzoek tonen aan dat een subtiele psychologische aanpak beter loont. Niet dat een ouder-

‘De beste coaches beginnen met een positieve noot. Als sporter moet je het gevoel hebben dat ze aan jouw kant staan voor het kan doordringen wat ze zeggen’ wetse tirade in de kleedkamer uit den boze is, maar coaches die werken op het hoogste niveau weten dat ze het meeste uit hun atleten en teams halen als ze voortbouwen op de psychologische dynamiek van de sociale interactie.

COMPETENTIE, VERBONDENHEID, AUTONOMIE Een goede coach kan bovenal motiveren. Veel onderzoek naar dat onderwerp bouwt voort op een psychologisch model uit 1985. De zelfbeschikkingstheorie van Edward Deci en Richard Ryan, toen beiden verbonden aan de universiteit van Rochester, stelt dat ons gedrag in grote mate gestuurd wordt door intrinsieke motivatie, en niet door externe prikkels. Deci en Ryan onderscheiden drie basisbehoeften - competentie, verbondenheid en autonomie - die zelfbeschikking stimuleren en cruciaal zijn voor een gezonde geest. Hun theorie is een algemeen aanvaarde wetenschappelijke waarheid geworden, en veel sportpsychologen zijn ervan overtuigd dat

die drie behoeftes de sleutel zijn voor succesvol coachen. Dat competentie onontbeerlijk is, hoeft geen betoog. Wie als atleet de top wil halen, moet zijn of haar sport technisch en fysiek beheersen. Recent onderzoek wijst uit dat coaches en leerkrachten daarbij inderdaad kunnen helpen. De motivatie krijgt een duwtje in de rug en het loopt lekkerder in hun hoofd, zo concludeerde een onderzoek aan de universiteit van Montreal in 2007. Psycholoog Roch Chouinard en zijn collega’s stelden vast dat leerlingen die vastberaden waren een specifiek deelgebied van de wiskunde onder de knie te krijgen - een vastberadenheid die leerkrachten trouwens kunnen aanmoedigen - met meer inzet studeerden. In 2015 verscheen in het Journal of Human Kinetics dan weer een artikel waarin een Spaans onderzoeksteam aantoonde dat het zelfbeeld van atleten in grotere mate bepaald wordt door hoe goed ze denken dat hun coach hen vindt, dan door hoe ze zichzelf inschatten. ‘De mate waarin een coach de vaardigheden van atleten kan opbouwen en nieuwe of nuttige informatie kan aanreiken is bijzonder belangrijk’, weet ook sportpsycholoog Sean McCann, die zetelt in het Amerikaans Olympisch Comité. Sporters willen het gevoel hebben dat ze dankzij de inbreng van de coach blijven groeien. ‘Dat heb ik zelfs op het nationale niveau gezien. Als sporters niet het gevoel hebben dat ze iets leren van de coach, dan zal de relatie tussen coach en speler niet werken.’

EEN RELATIE DIE GOUD WAARD IS Bij die relatie komt meer kijken dan technische knowhow, en sportpsycholoog Jonathan Fader weet precies hoe het moet. Hij luistert aandachtig naar je verhaal, reageert bedachtzaam en prijst je prestaties. Maar eerst bouwt hij de tafel in zijn kantoor in Manhattan om voor een partijtje pingpong. (De batjes en balletjes zitten verstopt onder de uitschuifbare bladen.) Hij is scherp


© Rachael.C.King

Pia Sundhage, die het Amerikaanse vrouwenelftal naar olympisch voetbalgoud loodste in 2008 en 2012, traint en viert vol overgave mee met haar speelsters.

van geest, niet bang om tegen schenen te schoppen, en zinderend innemend met iemand als hem bouw je moeiteloos een band op. Dat is ook precies wat hij nastreeft in zijn werk met de beste atleten en coaches. Een lange traditie van psychologisch, evolutionair en antropologisch onderzoek geeft Fader gelijk: die band is immens belangrijk. We verlangen allemaal naar betekenisvolle relaties, en dat verlangen kan onze motivatie krachtig aanwakkeren. In de jaren 1970 bleek uit onderzoek van Rosemarie Anderson, Sam Manoogian en J. Steven Reznick dat kinderen veel minder intrinsieke motivatie voelen om een boeiende taak uit te voeren als de volwassene in de kamer hen negeert dan als die oog heeft voor hen - een soort wetenschappelijk bewijs van ‘Mam, kijk mij eens!’ In 1986 stelden Ryan en

psychologe Wendy Grolnick (nu verbonden aan Clark University) vast dat leerlingen beduidend minder gemotiveerd zijn om te leren en te ontdekken als ze hun leerkrachten als afstandelijk en onverschillig ervaren. In de sportwereld speelt een soortgelijke dynamiek. Dat blijkt onder meer uit een onderzoek van Tucker Readdy dat eerder dit jaar verscheen in Research Quarterly for Exercise and Sport. De sportpsycholoog van de universiteit van Wyoming bevroeg herhaaldelijk een aantal cheerleaders rond motivatiefactoren. Competentie en verbondenheid met hun teamgenoten en coach bleken een wederzijds versterkend effect te hebben op hun motivatie. ‘Bij prestatiegericht coachen draait het er grotendeels om een relatie op te bouwen en de intrinsieke motivatie te versterken’, aldus Fader ‘In plaats van

S A M E N G E VAT EEN WINNENDE STRATEGIE 1. Steeds meer sportcoaches beseffen dat atleten meer gebaat zijn met een psychologisch genuanceerde aanpak dan met discipline en autoriteit.

2. Heel wat coaches die met olympische atleten werken, weten hoe belangrijk de relaties binnen een team en tussen coach en atleet zijn.

3. Succesvolle coaches moedigen autonomie aan als een cruciale pijler van zelfmotivatie.

te zeggen wat een sporter moet doen of laten, breng je de boodschap over op een interactieve manier - met een socratisch gesprek bijvoorbeeld, of door antwoorden los te weken in plaats van te zeggen wat je moet doen. De kans dat het werkt, is dan veel groter.’ Toch is dat besef bij verrassend veel coaches nog niet doorgedrongen, vermoedt Fader. ‘In de universitaire atletiekwereld zie ik vooral veel brulboeien’, zegt hij. ‘In de hoogste divisie red je het als coach wellicht niet met die aanpak. Als je tot het professionele niveau bent opgeklommen en nog steeds niet hebt geleerd hoe belangrijk het is een band op te bouwen en uit te gaan van het positieve, dan zijn je slaagkansen niet zo best.’ McCann beaamt dat: ‘Als sporter en coach langer dan een paar jaar moeten samenwerken is die relatie essentieel. Er is een vorm van wederzijds respect nodig.’ Beide psychologen benadrukken dat die band groeit door het positieve te benadrukken. McCann haalt een onderzoek uit de jaren 1990 aan, waarin psychologen Ronald Smith en Frank Smoll van de universiteit van Washington het belang aantoonden van de zogeheten sandwich-methode: constructieve kritiek verpakken tussen twee laagjes lof. ‘Als een kind een hoge bal mist, zeg dan ‘Hé, goed gewerkt, niet vergeten om altijd de bal te volgen, maar echt joh, goed gewerkt’’ legt hij uit. Die aanpak 87


© Anthony Quintano

Ons verlangen om betekenisvolle relaties aan te gaan, vuurt onze intrinsieke motivatie aan.

‘bevordert de motivatie en de ontwikkeling van specifieke vaardigheden, en haalt de stress omlaag.’ Volgens Fader kan al te scherpe kritiek gevoelens van schaamte en vernedering uitlokken. ‘Als ik tegen een spelverdeler of slagman van wal steek met wat er anders moet, dan zal dat niks uithalen’, vertelt hij. ‘De beste coaches beginnen met een positieve noot. Mensen moeten het gevoel krijgen dat je aan hun kant staat voor het echt kan doordringen wat je zegt.’

WEG MET LUISTEREN EN ZWIJGEN Naar het belang van autonomie, de derde bouwsteen van de zelfbeschikkingstheorie, is het minste studiewerk verricht in het kader van coaching. In de jaren 1960 opperde Richard DeCharms het idee dat het meer vraagt dan competen88

tie om de intrinsieke motivatie omhoog te stuwen. Volgens de Amerikaanse psycholoog was ook de perceptie van autonomie onontbeerlijk. Die stelling is

Een sterke band tussen coach en sporter is een sleutel voor doeltreffend leiderschap sindsdien in heel wat onderzoek bevestigd: ‘autonomie-ondersteunende’ omgevingen, waarbij mensen of spelers het gevoel hebben hun beslissingen en gedrag in eigen handen te hebben, blijken vruchtbaarder dan meer ‘sturende’ benaderingen, waarbij iemand simpelweg

doet wat hem of haar opgedragen wordt. In het begin spitste het onderzoek zich vooral toe op hoe we leren. In de jaren 1980 bleek uit studies van onder anderen de zelfbeschikkingspioniers Deci en Ryan dat studenten meer intrinsieke motivatie voelen en leergieriger zijn als leerkrachten hun autonome inspanningen ondersteunen. Bij striktere sturing valt het initiatief weg en leren ze minder doeltreffend. Kinderen van sturende ouders bleken bovendien minder geneigd om spontaan iets nieuws te proberen. Ook in de sportwereld blijkt een autonomie-ondersteunende benadering doorgaans de beste keuze. In 2003 verscheen in het Journal of Sports Sciences een studie van de hand van Geneviève Mageau en Robert Vallerand, toen beiden verbonden aan de universiteit van Quebec in Montreal. Ze gingen na hoe autonomie-ondersteunend gedrag van


OLYMPISCHE TROEVEN

de coach de prestaties van sporters beïnvloedt. Als de coach bijvoorbeeld het gezichtspunt van de speler erkent, al te controlerend gedrag vermijdt en ruimte laat voor eigen keuzes en onafhankelijk initiatief. Uit gedragsobservatie en zelfevaluatie door de spelers bleek dat de intrinsieke motivatie bij die coachingstijl toenam, en die extra motivatie laat zich voelen in de sportieve prestaties. In een studie die verscheen in Sport, Exercise and Performance Psychology in 2015 onderzocht Lindsay Kipp (Texas State University) het psychische welbevinden van 174 jonge turnsters op basis van de drie aspecten van de zelfbeschikkingstheorie. Uit de bevragingen bleek dat meisjes in een autonomie-ondersteunende omgeving meer vertrouwen hadden in hun sportieve kunnen. Door dat gevoel van competentie voelden ze zich ook beter in hun vel. Ze hadden minder vaak symptomen van eetstoornissen, een bekend probleem bij jonge turnsters. Van 2012 tot 2013 bestudeerde hoogleraar sport- en bewegingspsychologie Ken Hodge van de universiteit van Otago de All Blacks, de nationale rugbyploeg van Nieuw-Zeeland. Die had in 2011 de wereldtitel veroverd. Hodge stelde vast dat een controlerende omgeving in sommige gevallen betere prestaties uitlokt op de korte termijn, en hier en daar het verschil kan helpen te maken tussen winnen en verliezen. Maar een autoritaire coachingstijl - en de manipulatie, schaamte en negatieve feedback die daar vaak mee samengaat - kan ook een tegenwerkende kracht zijn die de sportieve prestaties en het welzijn van de spelers ondermijnt, concludeerde hij. ‘Mijn onderzoek toont aan dat een autonomie-ondersteunende leiderschapsstijl op de lange termijn het winnen en presteren niet in weg staat, en bovendien bevorderlijk is voor de persoonlijke ontwikkeling van de spelers’, licht Hodge toe. Hij haalt het voorbeeld aan van een van zijn favoriete coaches bij de grote jongens, Pete Carroll van het footballteam Seattle Seahawks. In 2014

verkoos de NFL, de hoogste divisie van het American football, Carroll tot populairste coach. Hij leidde de Seahawks naar hun overwinning in de Super Bowl van 2014, en kon in 2015 de beker bij-

Te scherpe kritiek kan gevoelens van schaamte en vernedering uitlokken en contraproductief werken na opnieuw naar Seattle brengen. Hij staat bekend om zijn respect voor de mening en eigenheid van zijn spelers. Hij is voorstander van luide muziek in de kleedkamer, en op teamvergaderingen speelt hij graag een partijtje minibasketbal met de ploeg. Als hij met zijn spelers beeldmateriaal analyseert, kiest hij vaker voor gewonnen dan voor verloren wedstrijden. ‘Dat heeft veel weg van autonomie-ondersteunend coachen, als je ’t mij vraagt’, aldus Hodge.

HET NIEUWE COACHEN Of ze het nu bewust doen of niet, de meerderheid van de succesvolle coaches brengt de zelfbeschikkingstheorie op de een of andere manier in de praktijk. Naarmate de bewijslast voor zelfbeschikking en tegen autoritair coachen groeit, zullen steeds meer trainers hun methodes bijstellen. ‘De theorie is bijzonder belangrijk geweest in de sportpsychologie,’ zegt Daniel Gould van Michigan State University. ‘Ik probeer coaches te laten nadenken over hoe ze bij hun spelers autonomie, competentie en verbondenheid kunnen stimuleren. In mijn ervaring weten de echte leiders hoe ze een sterke band kunnen opbouwen tussen coach en atleet, en dat is een sleutel voor doeltreffend leiderschap.’ Dat is geen pleidooi voor de coach als zacht eitje. Bovendien moet elke coach zijn eigen stijl ontwikkelen, meent Gould, en die aanpassen aan de atleten onder zijn hoede. Op de Spelen in Rio krijgen we vast een breed scala coachingstijlen te zien. Ongetwijfeld zien we een paar brulboeien aan het werk, en zal er hier en daar een tirade weerklinken. Daarvoor is trouwens niemand immuun. Zelfs Coach K springt af en toe uit zijn vel.

DE AUTEUR BRET STETKA woont en schrijft in New York. Hij is redactiedirecteur bij Medscape (een dochteronderneming van WebMD). Hij schreef al bijdragen voor Wired, NPR en The Atlantic. Hij studeerde in 2005 af aan de School of Medicine van de universiteit van Virginia. Volg hem op Twitter @BretStetka.

MEER OVER DIT ONDERWERP Connecting Athletes’ Self-Perceptions and Metaperceptions of Competence: A Structural Equation Modeling Approach. Jose Cecchini, Javier Fernández-Rio en Antonio Méndez-Giménez in Journal of Human Kinetics 46, pp. 189– 198; 27 juni 2015. Social Predictors of Psychological Need Satisfaction and Well-Being among Female Adolescent Gymnasts: A Longitudinal Analysis. Lindsay Kipp en Maureen Weiss in Sport, Exercise, and Performance Psychology 4, Nr. 3, pp. 153–169; augustus 2015. Ultimately It Comes Down to the Relationship: Experienced Consultants’ Views of Effective Sport Psychology Consulting. Lee-Ann Sharp et al. in The Sport Psychologist 29, pp. 358–370; december 2015. A Qualitative Investigation of Need Fulfillment and Motivational Profiles in Collegiate Cheerleading. Johannes Raabe en Tucker Readdy in Research Quarterly for Exercise and Sport 87, pp. 78–88; 2016. 89


90


EEN RAADSELACHTIGE

MUTATIE

Door een genetische anomalie, de fragiele X-premutatie, lopen miljoenen mensen een verhoogd risico op onvruchtbaarheid en op een neurologische stoornis waar ze wellicht nog nooit van hebben gehoord. Door Anne Skomorowsky

Z

oals andere memorabele gebeurtenissen in het leven van een jonge vrouw begon ook dit verhaal met een menstruatie die uitbleef. Toen Julia na jaren stopte met de pil, kwam haar menstruatie niet terug. Haar dokter verzekerde haar dat dit niet ongewoon was. Maanden later was Julia echter nog steeds niet ongesteld. Ze kreeg zelfs last van opvliegers. Haar hormoonspiegel verraadde dat ze aan ‘primaire ovariële insufficiëntie’ leed, een aandoening die ook als ‘vervroegde menopauze’ wordt omschreven. Julia was toen 22. Julia’s huisarts verwees haar door naar een specialist voor reproductieve endocrinologie. Die liet weten dat ze slechts 2 procent kans had om ooit kinderen te krijgen. ‘Het was een schok, dit brak mijn hart’, zegt ze. ‘Ik begon dit te overcompenseren met het idee dat ik perfect moest zijn. Ik moest er perfect uitzien en een perfecte vrouw zijn, omdat de kern van mijn vrouwelijkheid was geraakt.’ Ze was nog single en verbeeldde zich dat mannen niets te maken wilden hebben met een vrouw die geen kinderen kon krijgen. Intussen had Julia gemerkt dat er ook iets met haar vader David aan de hand was. De prille zestiger, die onlangs met pensioen was gegaan, was altijd een fervent visser geweest. Jaar na jaar had hij met vaste hand de kunstvliegjes vastgemaakt, maar nu was hij beginnen te beven. Hij had moeite om vanuit zijn stoel recht te komen en zijn bewegingen werden steeds langzamer. Die veranderingen gebeurden heel geleidelijk. Misschien waren ze zelfs nog langer onopgemerkt gebleven, als Julia zelf niet haar schokkende ontdekking had gedaan. Om haar menopauzesymptomen beter te kunnen evalueren, liet haar endocrinoloog een genetische test uitvoeren. Hij ontdekte de verklaring voor Julia’s onvruchtbaarheid én de tremor van haar vader: ze waren drager van het fragiele X-chromosoom. Nu er steeds meer aandacht voor autismespectrumstoornissen is, hebben veel mensen ook al van het fragiele X-syn-

droom gehoord: het is de meest courante, erkende genetische oorzaak van autisme en intellectuele beperkingen. Fragiele Xkinderen hebben enkele typische fysieke kenmerken, zoals een vrij lang gezicht, grote oren en een lage spierspanning. Velen vertonen daarbij ook symptomen van autisme en worstelen niet alleen met cognitieve beperkingen, maar ook met angsten gedragsstoornissen. Julia en David hebben echter niemand in hun familie met een intellectuele beperking. Zij zijn allebei dragers van de fragiele X-premutatie: een genetische wijziging op het X-chromosoom die hun risico verhoogt om een kind met het fragiele X-syndroom op de wereld te zetten. Het syndroom zelf mag dan zeldzaam zijn, de premutatie blijkt verrassend vaak voor te komen: in de Verenigde Staten is ongeveer één vrouw op 150 drager en één man op 450 (voor de Lage Landen circuleren cijfers van 1 op de 250 vrouwen en 1 van de 800 mannen). Deze mutatie kan niet alleen onvruchtbaarheid veroorzaken, maar kan ook een impact hebben op het brein. Ze kan stemming en gedrag beïnvloeden, en in sommige gevallen tot ernstige bewegingsstoornissen of zelfs dementie leiden. Volgens sommige aanwijzingen zou er ook een verband zijn met onder meer auto-immuunziekten, fibromyalgie, neuropathische pijn, obstructieve slaapapneu en het rustelozebenensyndroom. Helaas zijn maar weinig dokters van deze premutatie op de hoogte en weten hun patiënten dus niet dat ze die hebben. Daar zou binnenkort wel eens verandering in kunnen komen. Een kleine groep wetenschappers heeft zich tot doel gesteld om alle gevolgen van deze premutatie op te sporen. Ze draaien daarvoor de gebruikelijke volgorde van genetisch onderzoek om: in plaats van de genetische wortels uit te pluizen van een ziekte die zich duidelijk manifesteert, gebruiken ze een bekend gendefect om een nieuwe aandoening te omschrijven, door informatie over dragers van deze premutatie uit te wisselen. Ze belichten daarbij ook hoe een gen, waarvan de 91


wetenschap dacht dat het ‘stil’ was, misschien wel de geschiedenis van ontelbare families heeft beïnvloed.

MOLECULAIRE AFWIJKING Als journaliste verdiept Suzanne zich geregeld in gezondheidsthema’s, maar toen haar gynaecoloog haar vertelde dat ze volgens een prenatale test drager van de fragiele X-premutatie bleek, was ze met verstomming geslagen. De dokter vroeg haar een vruchtwaterpunctie voor haar ongeboren kind te overwegen. Wat is een premutatie nu precies? Om dit te begrijpen, moeten we eerst iets weten over de erfelijkheid van het fragiele X-syndroom. In 1991 vonden wetenschappers het FMR1-gen en lazen ze de DNA-volgorde ervan uit (DNA-sequencing). Dit FMR1-gen codeert voor een eiwit dat heel wat processen in de hersenen regelt en dus nodig is voor het normale functioneren van ons brein. Hoewel de exacte rol nog onbekend is, weten we wel dat kinderen die dit eiwit missen met het fragiele Xsyndroom worden geboren. Dit FMR1-gen ligt op het X-chromosoom, en zoals veel genen bevat het ook een bepaalde hoeveelheid niet-coderend DNA - dat wordt zo genoemd omdat het geen bepaald eiwit vertegenwoordigt. Bij het FMR1-gen bestaat dit uit herhaalde reeksen van cytosine, guanine en guanine (CGG-repeats), basisbouwstenen van het DNA. Dit soort CGG-repeats zijn normaal; de meeste mensen hebben er een stuk of 30 op hun FMR1-gen. Dragers van de fragiele X-premutatie hebben echter tussen 55 en 200 herhalingen, en dat maakt het gen onstabiel. De ‘pre’ in premutatie verwijst naar de manier waarop het aantal CGG-repeats op een onstabiel FMR1-gen zich van generatie op generatie kan uitbreiden. Binnen één of twee generaties kan dit gen al een last meedragen van meer dan 200 CGG-herhalingen: dat is de drempelwaarde voor de volledige fragiele X-mutatie. Vanaf 200 CGG-repeats stopt het gen met functioneren en kan het FMR1-eiwit niet meer gemaakt worden. Met het fragiele X-syndroom als gevolg. De naam verwijst naar het fragiele uiterlijk van het X-chromosoom, dat eruitziet alsof er een stukje dreigt af te vallen. Omdat dit een mutatie op het X-chromosoom is, komt die niet in dezelfde mate voor bij vrouwen als bij mannen. Meisjes hebben twee X-chromosomen - een van hun moeder en een van

In vergelijking met een normaal X-chromosoom (links) ziet een chromosoom dat is aangetast door de fragiele X-mutatie (rechts) er inderdaad fragiel uit - alsof er een stukje kan afvallen. Dat komt door een abnormale hoeveelheid niet-coderend DNA op het FMR1-gen.

hun vader - en kunnen een defecte X dus meestal met een gezonde X compenseren. Jongens hebben echter maar één X-chromosoom, dat ze van hun moeder erven. Net zoals bij andere Xgerelateerde aandoeningen - de bloedstollingsziekte hemofilie of kleurenblindheid bijvoorbeeld - is het fragiele X-syndroom dus veel uitgesprokener bij jongens, maar zijn meisjes wel vaker drager van het gen. Eind jaren 1990 beschreef kinderarts en gedragspecialiste Randi Hagerman, die samenwerkt met genetici, een nieuw syndroom gelinkt aan fragiele X. Het team, nu verbonden aan het MIND Institute aan de University of California in Davis, bestudeerde en behandelde fragiele X-kinderen van bij de diagnose tot in de volwassenheid. Ze ontwikkelden daarbij ook een nauwe band met de moeders van hun patiënten. Nu viel het hen op dat veel van die vrouwen zich ook zorgen maakten om hun eigen vader. De grootvaders van de kinderen met het fragiele X-syndroom begonnen te beven, kregen moeite met lopen en vertoonden soms zelfs veranderingen in hun karakter. In 2000 vroegen Hagerman en Gane op een bijeenkomst van fragiele X-families aan alle moeders om hun hand op te steken als ze vonden dat hun vader met beperkingen werd geconfronteerd. Tot hun grote verbazing zagen de onderzoekers dat één derde van het publiek de hand opstak. Daarop begonnen ze ook de grootvaders van hun fragiele X-patiënten te onderzoeken en typeerden ze een stoornis die zij fragiele-X-geassocieerd tremor/ ataxie-syndroom (FXTAS) noemden. Neuropatholoog Claudia Greco (MIND 1. Ongeveer 1 op de 250 vrouwen en 1 op de 800 mannen is drager van de Institute) ontdekte de onderliggende fragiele X-mutatie. Ze lopen het risico kinderen te krijgen met het fragiele oorzaak toen ze tijdens een autopsie de X-syndroom. hersenen van vier grootvaders mocht be2. De afgelopen twee decennia hebben wetenschappers ontdekt dat de studeren. Daaruit bleek dat de premupremutatie zelf ook tot bepaalde gezondheidsproblemen kan leiden, zoals tatie niet zomaar een ‘light’-versie van onvruchtbaarheid bij vrouwen of een neurologische aandoening die frade volledige mutatie was, maar dat die giele-X-geassocieerd tremor/ataxie-syndroom (FXTAS) wordt genoemd. een compleet ander mechanisme had. 3. Nu wetenschappers deze dragers steeds vaker bestuderen, lijkt het erop Omdat premutatie-dragers extra CGGdat de premutatie zelf als ziekte kan worden beschouwd - meestal in een herhalingen hebben, maken ze abnorvrij milde vorm, al gaat die soms ook gepaard met ernstiger gevolgen. male hoeveelheden aan van het daarmee geassocieerde RNA (de molecule die de

S A M E N G E VAT WIJDVERBREIDE MUTATIE

92


eiwitsynthese van het DNA stuurt). Het overtollige RNA bindt de eiwitten, die zich dan opstapelen ‘als een scrum bij rugby’, beschrijft Hagerman. Deze RNA-‘scrums’ en eiwitten worden ‘inclusion bodies’ of eiwit­aggregaten genoemd. En ze kwamen in grote hoeveelheden voor in de FXTAS-hersenen die Greco bestudeerde. De toxische klonters veroorzaken op middelbare leeftijd de tremor en de ataxie (verstoord evenwicht en bewegingscoördinatie) en leiden later in het leven tot ernstiger symptomen. In 2010 beschreven Flora Tassone en neurologe Elizabeth Berry-Kravis (Rush University in Chicago) nog meer verschillen in de hersenen van FXTAS-patiënten. De opvallendste daarvan zijn veranderingen in de witte stof, opspoorbaar via MRI, en wijzigingen in de middelste cerebellaire pedunkels (MCP’s), structuren die het cerebellum of de kleine hersenen (het centrum voor bewegingscoördinatie van ons brein) met de bovenste hersenstam verbinden. Dit kenmerk is zo specifiek voor FXTAS dat het intussen een diagnostisch criterium is geworden. Volgens Randi Hagerman heeft de medische wereld FXTAS pas als reële categorie aanvaard toen dit zogenoemde MCP-teken werd vastgesteld. Deze schade aan het cerebellum en de frontaalkwab verklaart voor een deel de gedragsveranderingen bij mensen met FXTAS. James Bourgeois, psychiater aan de University of California in San Francisco, beschrijft de persoonlijkheidsveranderingen die met FXTAS gepaard gaan als ‘executieve dysfunctie’. De coördinatie tussen het cerebellum en de frontaalkwabben is essentieel om gedrag te plannen en te organiseren, en om onze aandacht lang genoeg vast te houden zodat dit geplande gedrag ook wordt uitgevoerd. Eenvoudig gesteld organiseert het cerebellum de bewegingen en leiden de frontaalkwabben de activiteit in goede banen dankzij een versterkte impulscontrole die elke afwijking van het plan verhindert. Julia’s vader David heeft vroege symptomen van FXTAS, die leiden tot zijn tremor, zijn slingerende tred en zijn neiging om te vallen. Als hij te snel overeind komt, voelt hij zich ‘wankel’ en een paar jaar geleden brak hij zijn pols bij een val van de trap. Nog zorgelijker is zijn emotionele reactiviteit. Hij beschrijft zijn emoties als ‘10 procent heviger’ dan vroeger. Hij wordt vooral bozer: ‘Soms is mijn woede groter dan ik ooit tevoren heb ervaren.’ David is altijd een enthousiaste creatieveling geweest, als kunstenaar en als docent, maar de laatste twee jaar is hij daarmee gestopt. Zelf vindt hij dat niet zo verontrustend - hij noemt het gewoon een nieuwe fase in zijn leven -, maar zijn vrienden en familie vinden dat wel. Wat zijn vrienden als een cruciaal onderdeel van zijn identiteit beschouwen, lijkt voor David nu niet meer zo belangrijk.

NIEUWE ZIEKTE In 2015 kwamen 80 onderzoekers en praktijkartsen uit de hele wereld bijeen op het tweede internationale congres over de FMR1-premutatie in het Spaanse Sitges om het te hebben over hoe de premutatie zich bij verschillende mensen manifesteert. Deze kleine groep onderzoekers wijdt zich nu aan een zo volledig mogelijke beschrijving van de symptomen en gedragingen van mensen met deze premutatie. Telkens als ze hun bevindingen met elkaar delen, zijn ze in zekere zin bezig met het definiëren van een nieuwe ziekte.

AANDOENINGEN GELINKT AAN DE MUTATIE De wetenschap heeft al drie stoornissen geïdentificeerd die te maken hebben met de fragiele X-mutatie en -premutatie. De bekendste daarvan is het fragiele X-syndroom, dat een intellectuele beperking veroorzaakt. Het fragiele-X-geassocieerd tremor/ataxie-syndroom (FXTAS) is een neurologische aandoening die het evenwicht, de bewegingen en het gedrag aantast. En fragiele X-geassocieerde primaire ovariële insufficiëntie (FXPOI) kan leiden tot een vervroegde menopauze en onvruchtbaarheid. Daarnaast lopen dragers van de fragiele X-premutatie ook een verhoogd risico op allerlei andere stoornissen, zoals: • Aandoeningen van de schildklier • Hoge bloeddruk • Fibromyalgie • Migraine • Neuropathie • Evenwichtsstoornissen • Impotentie • Rustelozebenensyndroom • Obstructief slaapapneusyndroom * ADHD Daarbij is FXTAS slechts één aspect van de aandoening. Onvruchtbaarheid bijvoorbeeld is een ander element: 20 procent van de vrouwelijke dragers van de premutatie zullen, net zoals Julia, een primaire ovariële insufficiëntie ontwikkelen voor ze 40 jaar oud zijn. Daarnaast duiken er bij de dragers vaak nog allerlei andere medische problemen op (zie kader op deze pagina). Door steeds meer gegevens van deze dragers te verzamelen, hopen de wetenschappers beter te kunnen onderzoeken of en op welke manier bepaalde klachten of aandoeningen met deze premutatie verband houden. Gegevens die op deze conferentie werden voorgesteld, doen vermoeden dat de premutatie ook een invloed heeft op het humeur, op angsten en op iemands persoonlijkheid, zowel bij mannelijke als vrouwelijke dragers. Het is echter moeilijk om zulke verbanden te ontrafelen. Veel ouders van fragiele X-kinderen hebben bijvoorbeeld last van depressieve stemmingen en angsten, sommigen lijden zelfs aan angststoornissen zoals fobieën of een obsessief-compulsieve stoornis. Het optreden van een depressie en andere psychiatrische aandoeningen werd vroeger toegeschreven aan de stress die het grootbrengen van een kind met het fragiele X-syndroom met zich meebrengt. Zoals kinderexpert Don Bailey van de non-profitorganisatie Research Triangle Institute op dit wetenschappelijke congres vertelde, blijkt de grootste uitdaging die de dragers van de premutatie kennen de omgang met het ontregelde of autistische gedrag van hun kinderen. De meeste moeders schreven hun angsten dan ook toe aan chronische stress. 93


CASESTUDIE HET VERHAAL VAN ÉÉN FAMILIE

Deze familiestamboom is onvolledig; namen in vet zijn van de mensen die ook op de groepsfoto staan.

MARY W. KUHN - overleden, vermoedelijke drager

Mary had vier kleinkinderen die drager waren; een van hen had FXTAS, een ander had een kleinzoon met het fragiele X-syndroom

THOMAS P. KUHN, JR. overleden, vermoedelijke drager

CHERYL DAVIDSON (60), vermoedelijke drager

Er was iets mis met Brayson. Hij was 15 maanden oud, maar kon nog niet lopen. Zijn ouders en grootouders waren er zeker van dat zijn ontwikkeling langzamer dan normaal

MICHELE HANSEN (33), FXPOI bevestigd

CHRYSTIE SHUBERT (39), vermoedelijke drager

verliep. Nadat ze bij verschillende artsen op antwoorden hadden aangedrongen, belandden ze bij een neuroloog die een genetische test aanraadde. Brayson had het fragiele X-syndroom, de belangrijkste erfelijke oorzaak voor verstandelijke beperkingen. Die ontdekking raasde als een storm door de hele familie. Zijn overgrootmoeder Cheryl herinnerde zich al van fragiele X gehoord te hebben. En via Facebook kwam de familie bij

ALYSSA SHUBERT (21), volledige of premutatiedrager van fragiele X; had moeilijkheden op school, kreeg de diagnose ADHD en angststoornissen, die misschien te wijten zijn aan de mutatie

BRADEN SHUBERT (7), zijn woedeproblemen weerspiegelen misschien een premutatie

een neef uit wiens kleinzoon hetzelfde syndroom had. Niet veel later ontdekten ze dat nog meer familieleden drager waren van de genetische stoornis, de fragiele X-premutatie, waardoor ze meer risico liepen om kinderen met dat syndroom te krijgen en zelf met bepaalde gezondheidsproblemen te kampen.

BRAYSON THIBODEAUX (2) heeft het fragiele X-syndroom

BOWEN THIBODEAUX (1) wacht op de testresultaten

Daarop wilden ook Cheryls kinderen en kleinkinderen zich laten testen. Ze vonden zo een antwoord op allerlei medische mysteries in de familie. Michele, haar jongste dochter, ontdekte dat ze drager was van de premutatie, wat meteen verklaarde waarom ze zo moeilijk zwanger raakte. Een genetisch expert suggereerde daarnaast dat de woedebuien van Cheryls kleinzoon misschien wel een andere uiting van deze genetische afwijking waren. Dit nieuwe besef heeft de familie niet alleen pijn, maar ook kracht gegeven. ‘Het is zo ingrijpend dat het ons ook dichter bij elkaar heeft gebracht’, zegt Michele. (Daisy Yuhas) 94

In beeld van links naar rechts: Cheryl Davidson, Chrystie Shubert, Braden Shubert, Alyssa Shubert, Bowen Thibodeaux, Brayson Thibodeaux en Michele Hansen.


Psychiaters en gedragsspecialisten die met moeders en hun fragiele X-kinderen werken, vermoedden dat er nog iets anders meespeelde. Alle moeders van kinderen met het fragiele X-syndroom zijn zelf drager van de premutatie. Sommige psychologische patronen binnen deze groep zouden dus een weerspiegeling van hun genetica kunnen zijn. Waarnemingen bij de kinderloze zussen van fragiele X-moeders lijken die opvatting te ondersteunen: bij deze dragers van de premutatie bleken depressie en angsten ook meer dan gemiddeld op te treden, terwijl zij géén fragiele X-kinderen opvoedden. Toen de genetische tests nauwkeuriger werden, konden wetenschappers aantonen dat zowel de aanwezigheid als de ernst van de psychische stoornissen gelinkt was aan het aantal CGGrepeats. In 2015 onderzochten neurologe en genetica Danuta Loesch en haar collega’s (La Trobe University in Australië) 299 vrouwelijke dragers. Hun studie toonde aan dat vrouwen met een gemiddeld aantal CGG-repeats, tussen 60 en 80, meer symptomen vertoonden dan vrouwen met meer of minder repeats. Een andere studie uit 2012 door een onderzoeksteam met onder anderen Marsha Mailick (University of Wisconsin in Madison), bestudeerde de biologische respons op stress van 82 moeders van kinderen met het fragiele Xsyndroom. Moeders met een gemiddeld aantal repeats bleken meer stresshormoon cortisol te produceren als ze geconfronteerd werden met stressvolle gebeurtenissen. Het blijft nog een raadsel waarom vrouwen met een gemiddeld aantal CGG-herhalingen een grotere stressrespons vertonen dan vrouwen met meer repeats. Het is een merkwaardig contraintuïtieve ontdekking. Los van de problematiek bij ouders van kinderen met het fragiele X-syndroom zijn de psychologische veranderingen gelinkt aan de premutatie het meest uitgesproken bij FXTAS. Deze patiënten vertonen voornamelijk gedragsproblemen, waarbij ze nogal grof of sociaal onaangepast kunnen zijn. Sommige mensen, zoals David, worden emotioneel labiel of verliezen hun interesse voor bezigheden waar ze vroeger dol op waren. Psychiater James Bourgeois legt uit dat de psychische symptomen bij patiënten met FXTAS meestal opduiken vóór de tremor en ataxie. Zelfs bij dragers van de premutatie die nooit de ergste versie van FXTAS krijgen, heeft hij al anekdotisch vastgesteld dat velen een ‘schuw of respectvol ontwijkend karakter’ hebben. Het team van Randi Hagerman, de grootste autoriteit voor deze premutatie, krijgt patiënten van overal over de vloer. Omdat ze uit eigen beweging komen en zichzelf dus hebben geselecteerd, zijn het vaak goed opgeleide en competente mensen dokters, advocaten, rabbi’s en zelfs enkele piloten. Toch merkt Hagerman op dat veel patiënten, vooral vrouwen, haar vertellen dat ze hard hun best moeten doen om oogcontact te blijven houden. Op de conferentie in Spanje had Molly Losh, een psychologe aan Northwestern University, het over de grotere neiging van premutatiedragers om standaardgezichten als ‘onbetrouwbaar’ te ervaren. Psychologe Jane Roberts (University of South California) stelde ook ongepubliceerd bewijsmateriaal

voor waaruit blijkt dat zelfs kleine kinderen met de premutatie milde autistische trekjes hebben. Misschien stemt dat wel overeen met het ontwijkende fenotype dat Bourgeois beschrijft. Anderzijds waarschuwt psycholoog David Hessl (MIND Institute) ervoor dat mensen moeten beseffen dat veel dragers van de premutatie helemaal geen symptomen vertonen. Zo’n 40 procent van de mannelijke dragers - en een klein percentage vrouwelijke - zal ergens boven de leeftijd van 50 jaar een al dan niet ernstige vorm van FXTAS ontwikkelen. Dragers die geen FXTAS ontwikkelen, lopen volgens Hessl misschien wel een hoger risico op psychische stoornissen, maar waarschijnlijk ligt dat niet veel hoger. Bovendien is het slechts een risico en geen onontkoombaar feit. Wetenschappers benadrukken dat hun werk sterk wordt beperkt doordat ze niet genoeg patiënten kunnen bestuderen. Dat probleem werd op het congres in Spanje telkens opnieuw aangehaald. Daar bleek ook dat de noodzaak om weefselmonsters en data uit te wisselen vrij dringend was. FXTAS-neurologe Maureen Leehey (School of Medicine, University of Colorado) schatte dat er in de Verenigde Staten slechts 500 FXTAS-patiënten als dusdanig bekend zijn. Maar volgens de Centers of Disease Control and Prevention zouden zo’n 320.000 Amerikaanse mannen drager van de premutatie zijn. 100.000 van hen lopen een behoorlijk risico op het ontwikkelen van FXTAS. Het probleem is dat de meeste mensen niet weten dat ze drager zijn.

Mogelijk zorgen ook andere dragergenen voor problemen

GENETISCHE REVOLUTIE Commerciële laboratoria voor genetische tests kunnen vrouwen nu via een simpel speekselmonster, met de post van thuis uit verstuurd, op meer dan 100 genetische aandoeningen screenen, waaronder de fragiele X-premutatie. Zulke testprogramma’s kunnen de komende jaren leiden tot de identificatie van duizenden premutatiedragers. De winst gaat naar de genetische testbedrijven, maar het is ook een potentiële goudmijn voor alle wetenschappers die hunkeren naar studieobjecten. Bij vrouwen die tijdens hun zwangerschap vernemen dat ze drager zijn, zoals Suzanne, kunnen prenatale tests, zoals een vruchtwaterpunctie, aangeven of de foetus getroffen is of niet. Bij Suzanne bleek haar baby drager te zijn van de premutatie, niet van de volledige mutatie. Vandaag is Ruby een gezond meisje van acht. Als ze oud genoeg is, zal Suzanne haar over de risico’s vertellen. En als Ruby op vruchtbare leeftijd komt, zal zij haar eigen keuzes moeten maken. Virginia heeft bijna 200 repeats en trouwde onlangs met een 28-jarige software-ontwerper die ook drager is. Haar jongere broer en zus hebben allebei het fragiele X-syndroom. Ze0 heeft altijd geweten en aanvaard dat ze op een dag verantwoordelijk zou zijn voor hun zorg. ‘Door mijn ouders hiermee te zien worstelen, is dit niet iets wat ik ook zelf nog eens op mij wil nemen. Vooral omdat er ook een manier bestaat om dit te vermijden waar ik me goed bij voel’, zegt ze. Voor hun huwelijk hebben zij en haar aanstaande man open gesprekken gevoerd over adoptie, abortus en andere mogelijkheden. Virginia heeft 95


HET RISICO IN CIJFERS Het risico op het fragiele X-syndroom komt voort uit een herhaling van een specifieke gensequentie, in dit geval CGG (cytosine-guanine-guanine), in het FMR1-gen op het X-chromosoom. Minder dan 45 herhalingen wordt als stabiel beschouwd, zonder nadelige gevolgen. Meer dan 200 repeats wijst op een volledige mutatie, die het fragiele X-syndroom veroorzaakt. De impact op de gezondheid bij mensen met 55 tot 200 repeats varieert. Omdat mannen maar één X-chromosoom hebben, zijn er aanzienlijke verschillen tussen mannen en vrouwen. AANTAL REPEATS

TYPE MUTATIE EN RISICO’S

55-79

• 10 procent risico op FXPOI, een courante oorzaak van onvruchtbaarheid • 3-31 procent risico op een kind met de volledige mutatie, als hij of zij een gemuteerd X-chromosoom erft

Premutatie: • VROUWEN lopen verschillende risico’s die verband houden met de lengte van de repeats (rechts). Tot 17 procent van hen kan FXTAS krijgen

80-99

• 30 procent risico op FXPOI • 60-80 procent risico op een kind met de volledige mutatie, als hij of zij een gemuteerd X-chromosoom erft

• MANNEN hebben 40 procent risico op FXTAS. Dit risico neemt toe tot 75 procent bij mannen boven de 80. Zij geven de premutatie ook door aan hun dochters

> 100

• 20 procent risico op FXPOI • 95-100 procent risico op een kind met de volledige mutatie, als hij of zij een gemuteerd X-chromosoom erft

< 45

Niet getroffen: gen wordt als stabiel beschouwd

45-54

Matig: CGG-repeats kunnen zich uitbreiden

55-200

> 200

Volledige mutatie: jongens zullen het fragiele X-syndroom hebben. Bij meisjes variëren de gevolgen

geen ovarieel falen, maar met bijna 200 repeats ligt het risico dat ze een kind met het fragiele X-syndroom krijgt op bijna 100 procent, als de foetus haar X-mutatie erft. Gelukkig heeft ze ook 50 procent kans dat de baby haar normale X-chromosoom erft. Virginia beschouwt de noodzaak tot voorhuwelijkse gezinsplanning als een mooie kans en vindt dat alle jonge stellen daar hun voordeel mee kunnen doen. Virginia en haar partner hebben ongetwijfeld al hun voordeel gehaald uit alle kennis over haar familiegeschiedenis. Toch staat de Amerikaanse vereniging van gynaecologen en verloskundigen op dit moment niet achter een veralgemeend testen op het fragiele X-syndroom. Een systematische screening van pasgeboren baby’s op fragiele X werd al voorgesteld, maar is omstreden. Flora Tassone van het MIND Institute heeft de risico’s en de voordelen van zo’n screening in 2014 onderzocht en stelt dat dit premutatiedragers zou opleveren die verdere opvolging en een behandeling nodig hebben in een infrastructuur die nog niet voorhanden is. Er bestaat voorlopig ook nog geen goedgekeurde behandeling voor FXTAS. Anderzijds zou zo’n screening voor de dragers van de premutatie wel voordelen hebben, omdat ze hun levensstijl dan kunnen aanpassen om hun gezondheid zo goed mogelijk te beschermen. Het onderzoek naar de fragiele X-premutatie zet misschien zelfs bepaalde basisprincipes uit de genetica op de helling. Socioloog Daniel Navon (University of California in San Diego) legt uit dat onze kennis over de fragiele x-premutatie al is geëvolueerd van eenvoudig ‘drager’-gen naar een gen dat zorgt voor een hoog risico op twee aandoeningen op volwassen leeftijd, en nu ook voor een courante, meestal milde genetisch aandoening die al vanaf kinderleeftijd opduikt. ‘Ik weet dat heel wat genetici het concept van dragergenen nu in vraag stellen, en dat de fragiele X-premutatie misschien wel een voortrekker bij die revolutie zou kunnen zijn’, zegt Navon. Als zou blijken 96

dat schijnbaar gezonde dragers van andere genetische aandoeningen nu toch lichtjes getroffen worden door zaken die we tot dusver niet opmerkten, dan zijn genetische ziekten couranter dan we vermoedden. Vandaag, vijf jaar na haar diagnose, heeft Julia meer aan haar hoofd dan die premutatie. Ze neigt naar introspectie; sommige experts zouden stellen dat dit deel uitmaakt van haar fenotype als drager van de premutatie. Dankzij cognitieve gedragstherapie heeft ze haar angst leren beheersen en haar gezonde gevoel van eigenwaarde hersteld.

DE AUTEUR ANNE SKOMOROWSKY is assistent-hoogleraar psychiatrie aan het Columbia University Medical Center in New York.

MEER OVER DIT ONDERWERP The Fragile X-Premutation: A Maturing Perspective, Paul J. Hagerman en Randi J. Hagerman in American Journal of Human Genetics 74, pp. 805-816; 2004. Advances in Clinical and Molecular Understanding of the FMR1 Premutation and Fragile X-Associated Tremor/Ataxia Syndrome, Randi Hagerman and Paul Hagerman in Lancet Neurology 12, pp. 786-798; 2013. Health and Reproductive Experiences of Women with an FMR1 Premutation with and without Fragile X Premature Ovarian Insufficiency, Anne C. Wheeler et al. in Frontiers in Genetics 5, online gepubliceerd; 8 sept. 2004. Vereniging fragiele X-sydroom (werkgroep van families, die nauw samenwerkt met de vier centra voor menselijke erfelijkheid aan de Vlaamse universiteiten): www.fragiel.be Fragiele X vereniging Nederland (belangenvereniging die ook wil informeren en wetenschapppelijk onderzoek bevorderen): www.fragielex.nl


COLUMN

EMPATHIE AAN/UIT Terroristische aanslagen, gruwelijke moorden en andere onnavolgbare geweldplegingen: we worden dagelijks overspoeld met dit soort nieuws. Voor de meeste mensen is de belangrijkste vraag: wat zet mensen hiertoe aan? Je hersenen moeten toch ‘verknipt’ zijn als je dit soort gruweldaden kunt uitvoeren? Enkele van de daders van deze verschrikkelijke incidenten zijn psychopaat. Psychopaten (minder dan 1 procent van de wereldbevolking) hebben een ernstige vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het is voor hen vooral moeilijk om regels na te leven en rekening te houden met andere mensen. De persoonlijkheidsstoornis is vaak het resultaat van complexe interacties tussen biologische (genetische) en omgevingsfactoren, waardoor ze zich in verschillende vormen én mate voor kan doen. Genadeloosheid, een uitgesproken charme en een groot manipulatief vermogen, gecombineerd met een hoge intelligentie zijn enkele eigenschappen van de psychopaat. Zijn grootste tekortkoming is het onvermogen om gevoelens bij zichzelf en bij anderen te herkennen, vooral als het gaat om angst. Uit onderzoek is gebleken dat psychopaten hoogstwaarschijnlijk controle hebben over hun empathische reactie. Dit in tegenstelling tot ‘normale’ mensen, die een automatische, oncontroleerbare empathische reactie laten zien. Psychopaten kunnen emoties zoals angst als het ware reguleren, zoals je een speaker met een volumeknop kan regelen. Het lijkt erop dat de amygdala en de prefrontale cortex met het ‘empathievolume’ van het brein spelen. De amygdala is een van de belangrijkste hersengebieden bij het reguleren van angst en emotie. Psychopaten hebben een verminderde amygdala-activiteit in angstige en emotionele situaties, waardoor zij mogelijk de angst niet voelen die ‘normale’ mensen zou tegenhouden om antisociaal gedrag te vertonen.

Ook de prefrontale cortex, een gebied recht achter ons voorhoofd, werkt bij psychopaten mogelijk anders dan bij ‘normale’ mensen. Normaal gesproken zorgt de prefrontale cortex voor de remming van bepaald (emotioneel) gedrag. Heb je een amygdala en prefrontale cortex die zich afwijkend gedragen, dan hoeft dat nog niet te betekenen dat je een psychopaat bent. Andersom wijst de aanwezigheid van psychopathische trekken ook niet altijd op afwijkingen in deze hersengebieden. In de juiste omgeving kan een milde vorm van psychopathisch gedrag voordelig zijn. Zo blijkt dat het vermogen om empathische reacties te reguleren vaker voorkomt bij CEO’s, chirurgen, soldaten en juristen. Zij hebben allemaal beroepen waarbij het reguleren van empathie noodzakelijk kan zijn om de juiste beslissingen te nemen. Het reguleren van de ‘volumeknop’ hebben zij waarschijnlijk geleerd tijdens hun opleiding. Zolang ze ook beschikken over de automatische en oncontroleerbare vorm van empathie is hier natuurlijk géén sprake van psychopathie. Vooralsnog zal het grotendeels gissen blijven waarom mensen gruweldaden begaan. Bij een klein deel van de daders is er mogelijk sprake van psychopathie, waarbij de hersenen inderdaad anders lijken te functioneren. Wellicht is nu het tijdperk aangebroken om samenlevingen op ‘volumecursus’ te sturen. Waarna iedereen het brein standaard kan instellen op empathie AAN.

Psychopaten kunnen emoties, zoals angst, reguleren

Christina Maat is een derdejaars bachelorstudent bij Amsterdam University College. Tijdens de cursus Clinical Neuroscience schreef zij het beste populairwetenschappelijke artikel, wat haar als prijs deze column opleverde.

97


WEG MET HET GEMIDDELDE!

BOEKEN

Onze selectie uit het boekenaanbod over de onderwerpen die u aantreft in dit blad. Door Liesbeth Gijsel, Manu Sinjan en Inge Taucher

In 2003 zette kapitein Campbell een gehavend gevechtsvliegtuig aan de grond op de Amerikaanse basis in Koeweit. Met handbesturing, een huzarenstuk waar weinig piloten ooit in geslaagd waren. Met haar 1,62 meter lengte paste Kim Campbell net in de cockpit, die met verstelbare stoelen en dito pedalen was uitgerust. Het leger had 50 jaar eerder op die aanpasbaarheid aangedrongen, toen ze ontdekten dat de ‘gemiddelde piloot’ niet bestond. Niemand van de 4.000 luchtmachtpiloten had én de lichaamslengte én de beenlengte én de nekomtrek die keurig binnen het gemiddelde viel. Toch was er maar één vast cockpitontwerp, en dat had tot dodelijke ongelukken geleid. Zonder die aanpassing waren er ongetwijfeld nog meer slachtoffers gevallen. En Kim Campbell had haar talent dan nooit kunnen ontplooien. Rangschikken, handelen en beoordeeld worden volgens gemiddelden is een enorm obstakel, stelt Harvard-docent Todd Rose, omdat de gemiddelde persoon niet bestaat. Door die denkfout vallen beloftevolle mensen bij sollicitatieproeven of toelatingseisen uit de boot, terwijl de ‘perfecte kandidaat’ in zijn job misschien ondermaats presteert. Ouders maken zich onnodig zorgen als hun kind niet ‘volgens het boekje’ leert lopen. En gestandaardiseerde medische behandelingen zijn niet op onze individuele fysiologie afgestemd. Kortom, ons vanzelfsprekende denken in gemiddelden leidt ertoe dat het systeem soms faalt. Bovendien is het een keurslijf: in plaats van het beste uit onszelf te proberen halen, willen we het alleen beter doen dan de rest. Hoe het zover is gekomen, schetst Rose met een lange uitstap naar de 19de eeuw. Het begon met de Belg Adolphe Quetelet, die de complexe sociale problemen van toen met zijn wiskundige methodiek probeerde op te lossen. Standaardisering leverde veel voordelen voor de samenleving op, maar tegelijk liftten er een heleboel misvattingen mee. De grootste denkfout: het gemiddelde is nuttig voor het individu en individualiteit is daarbij van geen belang. De realiteit is veel gevarieerder dan het ‘tijdperk van het gemiddelde’ ons laat geloven. Zo blijken onze hersenpatronen gigantisch van elkaar te verschillen, zelfs als we precies dezelfde taak uitvoeren. Mensen met hetzelfde IQ hebben heel andere sterktes, als je naar de details kijkt. Twee ‘even agressieve’ kinderen blijken in totaal andere contexten door het lint te gaan. Rose ziet tekenen dat er langzamerhand meer rekening met die individualiteit wordt gehouden. Zo raken bepaalde kankerbehandelingen fijner afgestemd op de patiënt in kwestie. En enkele grote bedrijven hebben hun intern evaluatie- of aanwervingssysteem onlangs grondig aangepast, omdat het tot dure fouten leidde. Maar er is nog veel meer nodig. Rose pleit vurig voor een overheid, een schoolsysteem en een bedrijfsvoering die meer rekening houden met individualiteit. Hij voegt daar enkele inspirerende cases en uitvoerige suggesties aan toe om het hoger onderwijs in de VS te veranderen. Hoewel dit geen ‘handboek voor persoonlijke ontwikkeling’ is, pik je ook enkele zaken op die je misschien al intuïtief aanvoelde. Dat onze persoonlijkheid en ons moreel gedrag verschillen naargelang de omstandigheden. Dat een flexibel leer- of werkschema tot betere prestaties leidt. Het systeem moet dan wel mee evolueren met die individuelere benadering. Ook het onderwijs en het bedrijfsleven zouden beter een flexibel verstelbare cockpit installeren. I.T. De mythe van het gemiddelde. Todd Rose. Uitg. A.W. Bruna/ Lev., € 19,99, ISBN 9789400506978

98


EVOLUTIE VERKLAART ALLES Wat onderscheidt de mens van de dieren? Onze ratio, antwoord je al snel. Fout, zegt gedragsbioloog Mark Nelissen (Universiteit Antwerpen). Wij gedragen ons net zo instinctief als dieren en we zijn even sterk genetisch geprogrammeerd in alles wat we doen. Onze emoties, ons gedrag, onze partnerkeuze: alles is evolutionair bepaald en gaat terug tot de tijd waarin we nog als jagerverzamelaars leefden. Dat is de rode draad in Nelissens nieuwste boek Bloot toeval. En eigenlijk ook in al zijn vorige boeken. Wie bekend is met het oeuvre van de Antwerpenaar leest weinig verrassends. Wie hem nog niet kent, krijgt een erg toegankelijk en vlot geschreven verhaal over de evolutietheorie en onze geschiedenis van mensaap tot mens. Die vormt de basis om ons voortplantingsgedrag, onze

emoties en ons sociaal gedrag te verklaren. Zowat alles valt te herleiden tot het volgende: een man wil zijn zaad zoveel mogelijk verspreiden en is nooit zeker of hij wel de vader is van zijn kinderen. Een vrouw wil het allerbeste voor haar kroost en voor de groep. Dat verklaart onder meer waarom vooral mannen streven naar status: zo verhogen ze hun kansen bij de vrouwen. En waarom oma’s langs moeders kant meer doen voor hun kleinkinderen dan de grootouders langs vaders kant, want ze zijn zeker dat de ukkies hun genen hebben. Het verklaart zelfs waarom vrouwen met een bips als Kim Kardashian goed in de markt liggen, want hoe groter het achterste, hoe meer omega 3 in het vet, en dat is goed voor de hersenontwikkeling van haar baby. Tegelijk moet ook de taille goed zitten, want die

zorgt voor een makkelijker te dragen zwangerschapsbuik. Natuurlijk denkt een man daar niet bewust aan als hij een sexy vrouw ziet. Maar speelt wel een belangrijke rol. Emoties als angst, vreugde, verdriet en empathie zorgen ervoor dat de groep voordeel heeft als het gaat om gevaar of samenwerking. Nelissen heeft voor alles een biologische verklaring. Verhelderend om te lezen, al kan je bij sommige beweringen de wenkbrauwen fronsen. Zoals Nelissens conclusie dat gedwongen huwelijken minder voortplantingssucces opleveren dan de vrije partnerkeuze, want daarbij lijkt hij louter voort te gaan op onderzoek met proefdieren. Of zijn uitspraak dat vakbonden bestaan uit mensen die enkel hun eigenbelang willen verdedigen, ‘ten koste van anderen’. L.G.

Bloot toeval. Mark Nelissen. Davidsfonds, € 27,50. ISBN 9789059087125

BYE-BYE JOJO Professor gezondheidspsychologie Charlotte Markey neemt afstand van alle hype-diëten en ruilt ze in voor een no-nonsense benadering van afvallen. In haar uiterst toegankelijke boek wisselt ze praktisch advies af met hoofdstukken waarin ze vertelt over de wetenschappelijke achtergrond van haar benadering. Ze legt uit onder meer uit waarom crashdiëten niet werken, waarom je er vreselijk humeurig van wordt en waarom zoveel mensen moeite hebben om hun gewicht onder controle te houden. Haar insteek benadrukt het belang van kleine, maar bijvende aanpassingen van ons gedrag. Opzienbarend zijn haar adviezen zelden, maar ze gaan terecht uit van het gegeven dat radicale oplossingen zelden of nooit duurzaam zijn, omdat ze een te groot beroep doen op onze wilskracht – en daar hebben wij mensen nu eenmaal een beperkte voorraad van. Om de zoveel weken een nieuwe gewoonte aanleren én volhouden is al lastig genoeg. Een dagelijkse dosis beweging inbouwen, bijvoorbeeld, of frisdrank bewaren voor bijzondere gelegenheden. Als je elke dag een blikje cola drinkt, dan laat je dat gemakkelijker staan als je weet dat je daardoor op jaarbasis zeven kilo kunt afvallen. Als je je blik op de lange termijn richt en geen energie verspilt aan jezelf uithongeren voor een strandvakantie, is er veel mogelijk. Al was het maar omdat je je kinderen een gezonde toekomst toewenst. M.S.

Slimme mensen diëten niet. Charlotte Markey. Uitg. Boom, € 19,99. ISBN 978401435963

99


HET VEELZIJDIGE GEZICHT VAN DEMENTIE Toen historica, antropologe en schrijfster Rachel Visscher met de dementie van haar grootmoeder werd geconfronteerd, welden de vragen op. Hoe manifeste-

een reeks heldere, korte hoofdstukken schetst ze diverse aspecten van degeneratieve hersenziekten, die ze met bondige belevingsverhalen van betrok-

Dementie is een proces dat een andere leefwereld creëert ren de verschillende vormen van dementie zich? Hoe ervaren dementerenden hun ziekte? Hoe proberen wetenschappers de raadselen waar dementie hen voor stelt op te lossen? En welke hulp biedt de samenleving? Visscher legde haar oor te luisteren bij dementerenden, familieleden en verzorgers, en ploos ook de wetenschappelijke kant uit. Dit boek is de neerslag van haar persoonlijke zoektocht naar antwoorden. In

kenen lardeert. Dat doet ze eerder breed en overzichtelijk, zonder de zaken in al hun details te doorgronden, maar vooral zonder irritant sentiment. Haar mozaïek vormt een interessante, relevante kennismaking met een thema dat we doorgaans huiverachtig de rug toekeren. Als lezer kun je je elementaire kennis over de verschillende dementieziekten bijspijkeren, kom je meer te weten over biologische oorzaken, de

invloed van stimulerende benaderingen of technologische ontwikkelingen, en krijg je terloops ook interessante gezichtspunten mee - Visscher pleit er bijvoorbeeld voor om dementie te zien als een veranderingsproces dat een andere leefwereld creëert. De vele verhalen van mensen met (jong)dementie en hun partners nuanceren het beeld van hersenziekten en vullen het rijk geschakeerd in. Naast verdriet, ontkenning, schaamte, omgangsproblemen of schrijnende toestanden blijkt daaruit vaak ook ontroering, veerkracht, humor en hoop: ongeremd gedrag dat tot komische situaties leidt, mensen die op een goede manier kwetsbaarder worden of iemand die zijn zieke als een ‘avontuurlijke reis’ ziet. Een boeiende bijdrage over een complexe ziekte. I.T.

Verstilde wereld. De fasen van dementie. Rachel Visscher. Uitg. Atlas Contact, € 21,99, ISBN 97890450027845

REPAREREN OVERBODIG Wij mensen hebben de neiging om alles wat stuk is te willen repareren. Ons probleemoplossend vermogen is een enorme troef geweest in de geschiedenis van de mensheid, maar soms zit deze hardnekkige reflex ons ook flink in de weg. Dat is bijvoorbeeld het geval bij onze omgang met kinderen met een autismespectrumstoornis. Ze wijken af van de norm, doen rare dingen die wij niet begrijpen, en dus proberen we uit alle macht hun afwijkende, bizarre of angstaanjagende gedrag te veranderen. Die houding is heel begrijpelijk, stelt dokter Barry Prizant, maar 40 jaar ervaring in het werken met kinderen met autisme heeft hem geleerd dat die route vooral naar frustratie leidt. In de plaats daarvan, zo stelt hij in zijn boek Gewoon Uniek, is het veel nuttiger om mensen met autisme te accepteren als volwaardige mensen die simpelweg anders zijn dan wij. Veel doven ervaren het als beledigend om te worden weggezet als gehandicapten, en dat kunnen we makkelijk begrijpen. Waarom zou het anders zijn bij mensen met autisme? Hun eigenheid is een gegeven dat ouders, leraren en hulpverleners moeten accepteren, want dat opent de weg naar een beter begrip. Bijna zonder uitzondering is er een heel concrete reden voor het 'typisch autistische' gedrag dat in onze ogen op volstrekt willekeurige momenten opduikt. En bijna altijd weten de ouders beter dan professionals wat er in hun kinderen omgaat, stelt Prizant. Hij pleit ervoor dat zij durven te vertrouwen op hun intuïtie, desnoods tegen de mening van deskundigen in. Een baken van hoop voor ouders van kinderen met een autismespectrumstoornis, en een leidraad met verhelderende voorbeelden voor al wie met deze unieke mensen te maken heeft. M.S.

100

Gewoon uniek. Een andere kijk op autisme. Barry Prizant, Uitg. Hogrefe. € 24,95. ISBN 9789079729999


INZICHT

KNORRIG ZIJN MAG Geluk is een hype. Begrijp ons vooral niet verkeerd: wat ons betreft, mag iedereen fluitend door het leven gaan, maar het mag geen verplichting worden. En zo langzamerhand praten we onszelf een schuldgevoel aan als we een baaldag hebben, want het geluksgebod is alomtegenwoordig. Psychotherapeut Jeffrey Wijnberg, de grondlegger van de provocatieve psychologie, zet vette vraagtekens bij deze trend en trekt ten strijde voor ons recht op knorrigheid, om maar één ding te noemen. In de echte wereld, stelt Wijnberg, zijn er nu eenmaal mensen die zich beter voelen als ze 'gewoon' ongelukkig mogen zijn. En zo zijn er wel meer maatschappelijke trends waar deze goedgebekte Nederlander met plezier een schop tegen geeft. Een perfect cadeauboek voor kritische zielen. M.S.

In Psyche&Brein nummer 5 (13 oktober 2016)

VROUW ALS VERKRACHTER

Beter van wel. Jeffrey Wijnberg. Scriptum Psychologie, € 14,95. ISBN 9789463190114

Ook vrouwen bezondigen zich aan verkrachting of ander seksueel grensoverschrijdend gedrag. Maar hun achtergrond en motivatie verschillen grondig van die van mannelijke daders. Toch krijgen ze in de gevangenis dezelfde behandeling. Psyche&Brein interviewt de Amsterdamse criminologe Miriam Wijkman, die al elf jaar onderzoek doet bij vrouwelijke seksdelinquenten.

DIEREN OP ONS BORD Velen onder ons noemen zich dierenliefhebbers; weinigen bekennen zich tot het vegetarisme. Hoe brengen we ons ertoe om zonder wroeging vlees te eten? Daar heeft ons brein een paar trucjes voor.

WERKEN AAN GELUK De positieve psychologie is een vrij jonge stroming die focust op onze sterke kanten en mogelijkheden om een goed, gelukkig en zinvol leven te leiden. Ze ontstond als reactie op de mainstream psychologie, die zich lange tijd uitsluitend met stoornissen bezighield. In essentie gaat positieve psychologie over levenskunst, over het beste uit onszelf en anderen halen, over optimaal functioneren en tot bloei komen. Het is geen vrijblijvende spielerei, want onderzoeken hebben intussen aangetoond dat die mindset ons beschermt tegen psychische aandoeningen of terugval kan helpen te voorkomen. Als een van de eersten introduceerde Fredrike Bannink de positieve psychologie in Nederland. Met dit boek koppelt ze de theorie aan concrete toepassingsmogelijkheden. Ze richt zich niet alleen tot therapeuten, bedrijfscoaches of leraren, maar ook tot gewone lezers die zichzelf verder willen ontplooien. Je vindt er zowel voor de hand liggende zaken in terug als meer verrassende toepassingen - positief r­oddelen over de sterktes van anderen bijvoorbeeld, of een positieve gebeurtenis koppelen aan een gebouw dat je elke dag tegenkomt. Een helder boek vol praktische inspiratie voor iedereen met een persoonlijke of professionele interesse in de positieve psychologie. I.T.

Positieve psychologie. De toepassingen. Fredrike Bannink. Uitg. Boom, € 24,5. ISBN 9789089539205

HET GEVECHT TEGEN PARKINSON De ziekte van Parkinson is nog altijd niet te genezen en komt steeds vaker voor. Onderzoekers gooien de handdoek niet in de ring. Ze blijven zoeken naar nieuwe en betere behandelmethoden.

DE GEVAREN VAN VOETBAL Een voetbal koppen beschadigt het brein. Dat wijst onderzoek bij profspelers uit. Op korte termijn leidt dat onder meer tot concentratieproblemen, op latere leeftijd kan het de oorzaak zijn van neurodegeneratieve ziekten.

101


MOET DIT GRAPPIG ZIJN OF ZO? (DE VREEMDE EN ONVOORSPELBARE WERKING VAN HUMOR)

? ? ? 102


Extract uit het boek Een steekje los. De werking van ons absurde brein. Dean Burnet. Uitgeverij Unieboek | Het Spectrum, 19,99 euro.

Als we iets grappig vinden, wat gebeurt er dan in ons brein? Dean Burnett, neurowetenschapper en standup comedian, fileert het onderzoek naar de grap.

‘E

en mop uitleggen is net als het ontleden van een kikker. Je begrijpt daarna beter hoe alles in elkaar zit, maar de kikker overleeft het niet.’ – E.L. White. Helaas gaat het bij wetenschap vooral om strenge analyse en het uitleggen van dingen, dus dat is mogelijk de reden dat wetenschap en humor zo vaak worden gezien als elkaar wederzijds uitsluitende entiteiten. Niettemin zijn er toch wetenschappelijke pogingen gedaan om de rol van het brein in humor te onderzoeken. Er zijn talloze psychologische experimenten: IQ-tests, tests met woordopsommingen, uitgebreide voedseltests voor het toetsen van trek of smaak, enzovoort. Een van de overeenkomsten van deze en talloze andere in de psychologie gebruikte experimenten, is dat ze zich allemaal hou-

Door Dean Burnett

den aan bepaalde vormen van manipulaties, of ‘variabelen’ om de technische term te gebruiken.

Veel humor komt voort uit verwachtingen en logica die worden verdraaid Psychologische experimenten bevatten twee soorten variabelen: onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Onafhankelijke variabelen zijn zaken waar de onderzoeker controle over heeft (een IQ-test voor intelligentie, woordenlijsten voor geheugenanalyse,

allemaal ontworpen en/of aangeleverd door de onderzoeker); afhankelijke variabelen zijn wat de onderzoeker meet, op grond van hoe de personen reageren (de score op een IQ-test, het aantal zaken dat is onthouden, delen van het brein die oplichten, enzovoort). Onafhankelijke variabelen moeten betrouwbaar zijn in het oproepen van de gewenste respons. En hier doet zich een probleem voor: om effectief te bestuderen hoe humor in het brein werkt, moeten je proefpersonen humor ervaren. Dus heb je iets nodig wat iedereen, wie het ook is, gegarandeerd grappig vindt. Iedereen die met zoiets op de proppen kan komen, zal waarschijnlijk niet erg lang meer wetenschapper zijn, omdat hij of zij al snel enorme bedragen aangeboden zal krijgen van televisiemaatschappijen die een dergelijk talent maar wat graag exploiteren. Professionele komieken werken jaren om dit bereiken, maar er is nog nooit een komiek geweest van wie iedereen houdt. Het wordt nog erger, want verrassing is ook een belangrijk element van komedie en humor. Mensen lachen als ze voor het eerst een grap horen die hen bevalt, maar niet als ze hem voor de tweede, derde, vierde of zoveelste keer horen, want dan weten ze het wel. Dus elke poging om het experiment te herhalen* heeft weer een andere 100 procent betrouwbare manier nodig om mensen te laten lachen. We mogen ook de omgeving niet vergeten. De meeste laboratoria zijn erg steriele, strikt gereguleerde ruimtes, ontworpen om risico’s te minimaliseren en te voorkomen dat iets de experimenten verstoort. Wetenschappelijk gezien is dat uitstekend, maar het is geen aanleiding voor veel jolijt. En als je het brein wilt scannen, is het nog lastiger. Bij MRI-scans liggen personen bijvoorbeeld opgesloten in een strakke koude buis, terwijl een enorme magneet heel rare geluiden om ze heen

* Het lijkt misschien tijdverspilling of luiheid, maar herhaling is een erg belangrijk proces in de wetenschap, omdat als je bij het overdoen van een experiment dezelfde resultaten krijgt, je zekerder weet dat de bevindingen betrouwbaar zijn, en niet gewoon het gevolg van toeval of stiekeme manipulatie. Dit is met name een groot probleem in de psychologie, gezien de onvoorspelbaarheid en onbetrouwbaarheid van het menselijk brein. Het ligt zelfs dwars bij pogingen om het te bestuderen, wat nog zo’n irritante eigenschap ervan is. 103


produceert. Dat is niet de beste manier om iemand in de stemming te brengen voor moppentapperij. Maar toch heeft een aantal wetenschappers zich niet laten weerhouden door deze vrij aanzienlijke obstakels om de werking van humor te onderzoeken, al moesten ze daarvoor een paar vreemde strategieën gebruiken. Neem professor Sam Schuster. Hij onderzocht de werking van humor en bekeek hoe die verschilt tussen groepen mensen. Hij deed dat door op drukke openbare plekken in Newcastle op een eenwieler te fietsen en de reacties te noteren die dit opriep. Het mag een innovatieve vorm van onderzoek zijn, maar op een lijst van dingen die iedereen amusant vindt, halen eenwielers waarschijnlijk niet de top tien. Er is ook een studie van professor Nancy Bell van de Universiteit van Washington, waarbij men regelmatig een opzettelijk slechte grap door achteloze gesprekken strooide om te kijken hoe mensen zoal reageerden op beroerde pogingen tot humor. De gebezigde grap was: ‘Wat zei de grote schoorsteen tegen de kleine schoorsteen? Niets. Schoorstenen kunnen niet praten.’ De reacties varieerden van opgelaten tot ronduit vijandig. 104

Over de hele linie leek niemand de grap echt leuk te vinden, dus of dit eigenlijk telt als een onderzoek naar humor is de vraag. Technisch gezien kijken deze tests eerder indirect naar humor, via de reacties op mensen die er een poging toe doen. Maar waarom vinden we dingen grappig? Wetenschappers en filosofen hebben er zich het hoofd over gebroken. Nietzsche stelde dat lachen een reactie is op het gevoel van existentiële eenzaamheid en sterfelijkheid van mensen, al was, te oordelen naar het meeste van zijn werk, Nietzsche niet zo vertrouwd met lachen. Sigmund Freud theoretiseerde dat lachen wordt veroorzaakt door het vrijkomen van ‘psychische energie’ of spanning. Deze benadering is ontwikkeld en gelabeld als de opluchtingstheorie van humor. Het achterliggen-

Als je in groep bent, is de kans dat je lacht dertig keer groter dan als je alleen bent de argument is dat het brein een of andere vorm van gevaar of risico bespeurt (voor onszelf of anderen). En als dat gevaar of risico eenmaal probleemloos is opgelost, ontstaat de lach om de opgekropte spanning vrij te maken en de positieve uitkomst te versterken. Het ‘gevaar’ kan fysiek van aard zijn, iets onverklaarbaars of onvoorspelbaars als de verdraaide logica van een grappenscenario of de onderdrukking van responsen of verlangens door sociale dwang (aanstootgevende grappen over taboeonderwerpen kunnen om die reden mogelijk vaak op een gulle lach rekenen). Die theorie lijkt vooral van toepassing op slapstick. Iemand die uitglijdt over een bananenschil en verdwaasd om zich heen kijkt is grappig,

terwijl iemand die uitglijdt over een bananenschil, zijn schedel breekt en overlijdt dat beslist niet is, omdat het gevaar niet werd opgelost maar ‘reëel’ is. Een theorie van D. Hayworth uit de jaren ’20 van de vorige eeuw borduurt hierop voort. Hij stelt dat het feitelijke fysieke proces van lachen zich ontwikkelde als manier van mensen om elkaar te laten weten dat het gevaar is geweken en dat alles oké is. Waar je dan mensen moet plaatsen die ‘lachen om gevaren’ is een raadsel. Vroege filosofen als Plato speculeerden dat lachen een uitdrukking van superioriteit is. Als mensen vallen of iets doms zeggen, pleziert ons dat omdat ze in vergelijking met ons hun status hebben verlaagd. We lachen omdat we genieten van het gevoel van superioriteit en om de gebreken van de ander te benadrukken. Dat zou zeker het plezier in leedvermaak verklaren, maar als je internationaal beroemde komieken over het toneel in een stadion ziet paraderen voor een publiek van duizenden lachende mensen, is het onwaarschijnlijk dat het hele publiek denkt: ‘Die persoon is dom! Ik ben beter dan hij!’ Dus dit is opnieuw niet het hele verhaal. De meeste theorieën over humor benadrukken de rol van inconsistentie en ontwrichte verwachtingen. Het brein probeert continu te volgen wat er zowel extern als intern gebeurt, in de wereld om ons heen en in ons hoofd. Om dit mogelijk te maken, heeft het een aantal systemen om dingen makkelijker te maken, zoals schema’s. Bepaalde schema’s worden vaak toegepast op specifieke contexten – in een restaurant, op het strand, bij een sollicitatiegesprek of bij de interactie met zekere individuen/ soorten mensen. We verwachten dat die situaties op bepaalde manieren verlopen en dat er zich een beperkt aantal dingen kan voordoen. We hebben ook gedetailleerde herinneringen en ervaringen die suggereren hoe dingen ‘geacht’ worden te gebeuren in herkenbare omstandigheden en scenario’s.


De theorie is dat humor ontstaat als onze verwachtingen worden geschonden. Een verbale grap gebruikt verdraaide logica, waarbij dingen anders gebeuren dan onze schema’s voorschrijven. De grap begint met een onlogisch scenario. Bijvoorbeeld: De paus, Barack Obama en Willem-Alexander zitten samen in een vliegtuig. Of: Een loslopend paard komt een café in. Humor kan dan ontstaan uit de confrontatie met deze logische of contextuele inconsistentie, omdat deze in eerste instantie onzekerheid veroorzaakt. Het brein is niet goed in onzekerheid, zeker niet als dat betekent dat de systemen die het gebruikt om onze wereld te construeren en te begrijpen mogelijk gebrekkig zijn (het brein verwacht dat iets op een bepaalde manier gebeurt, maar dat gebeurt niet, wat onderliggende problemen suggereert met zijn cruciale of analytische functies). Vervolgens wordt de inconsistentie opgelost of onschadelijk gemaakt door de ‘punchline’ of het equivalent daarvan. Een paard komt een café in. Vraagt de barman: ‘Vanwaar dat lange gezicht?’ Een paard heeft een lang gezicht, maar dat is een vraag die wordt gesteld aan mensen die zich miserabel voelen! Het is een woordspeling! Ik begrijp woordspelingen! De oplossing is een positieve sensatie voor het brein omdat de inconsistentie wordt geneutraliseerd en er misschien iets is geleerd. We geven onze goedkeuring van de oplossing aan door te lachen, wat ook diverse sociale voordelen heeft. Dit verklaart ook waarom verrassing zo belangrijk is en waarom een mop nooit grappig is als hij wordt herhaald. De inconsistentie die oorspronkelijk de humor veroorzaakte, is niet langer onbekend, zodat de impact uitblijft. Het brein herinnert zich de opzet, beseft dat die onschuldig is en wordt er dus niet door geraakt. Er zijn tal van hersenregionen geassocieerd met de verwerking van humor, zoals het me-

solimbische beloningscircuit, aangezien dat de beloning van lachen produceert. De hippocampus en amygdala zijn erbij betrokken, omdat we herinneringen nodig hebben van wat er zou moeten gebeuren om deze anticipaties gedwarsboomd te zien, en sterke emotionele reacties als dit gebeurt. Ook diverse frontale-cortexregionen spelen een rol, omdat veel humor voortkomt uit verwachtingen en logica die worden verdraaid, en daar hebben we onze hogere executieve functies bij nodig.

Er zijn ook taalverwerkingsregionen in de pariëtale kwab bij betrokken, aangezien veel humor voortkomt uit woordspelingen of het overtreden van de normen voor spraak en voordracht. Dit taalaspect van humor is crucialer dan menigeen wellicht denkt. Voordracht, toon, klemtonen, timing: dit alles kan een grap maken of breken. Een bijzonder interessante bevinding betreft de lachgewoontes van dove mensen die communiceren via gebarentaal. In een standaard mondelinge conversatie, waarbij iemand een grap of een humoristisch verhaal vertelt, lachen mensen (als het grappig is) tijdens pauzes, aan het eind van zinnen en in wezen op al die

momenten waarop het vertellen van de grap er niet door wordt gehinderd. Dat is belangrijk omdat lachen en grappen vertellen doorgaans gebaseerd zijn op geluid. Dat geldt niet voor gebarentaalsprekers. Iemand zou tijdens een hele, via gebarentaal vertelde grap of verhaal kunnen lachen, zonder iets te hinderen. Maar dat gebeurt niet. Uit studies blijkt dat dove mensen bij een gebarentaalgrap in dezelfde pauzes en op dezelfde momenten lachen, terwijl het geluid van lachen in dat geval helemaal geen rol speelt. Taal- en spraakverwerking beïnvloeden duidelijk het moment waarop we voelen dat het tijd is om te lachen, dus het is niet noodzakelijkerwijs zo spontaan als we denken. Voor zover we nu weten, is er geen speciaal ‘lachcentrum’ in het brein; ons gevoel voor humor lijkt voort te komen uit ontelbare connecties en processen die het 105


COLOFON

Psyche&Brein is de Nederlandstalige editie van Gehirn&Geist en wordt gepubliceerd in samenwerking met EOS-magazine en Scientific American MIND.

Hoofdredacteur en verantwoordelijke uitgever Leen Lampo

resultaat zijn van onze ontwikkeling, persoonlijke voorkeuren en talloze ervaringen. Dat zou ook kunnen verklaren waarom iedereen zijn of haar eigen schijnbaar unieke gevoel voor humor heeft. Ondanks deze ogenschijnlijk persoonlijke smaak in komedie en humor, wordt deze duidelijk zwaar beïnvloed door de aanwezigheid en de reacties van anderen. Dat lachen een sterke sociale functie heeft, is onmiskenbaar. Mensen kunnen diverse emoties ervaren die even plots en intens zijn als humor, maar de meeste van deze emoties resulteren niet in luide, ongecontroleerde (vaak verslappende) spasmes (d.w.z. lachbuien). Het biedt voordelen om je geamuseerde staat openbaar te maken, want mensen zijn nu eenmaal geëvolueerd om dit te doen, of ze willen of niet. Studies als die van Robert Provine van de Universiteit van Maryland suggereren dat, als je deel uitmaakt van een groep, de waarschijnlijkheid dat je lacht dertig keer groter is dan wanneer je alleen bent. Mensen lachen vaker en vrijer als ze onder vrienden zijn, zelfs als er geen grappen worden gemaakt. Het kan gaan om observaties, gedeelde herinneringen of erg alledaags klinkende anekdotes

106

over een wederzijdse kennis. Het is een stuk eenvoudiger om te lachen in een groep. Vandaar dat stand-upcomedy ook maar zelden een één-op-ééngebeuren is. Een ander interessant punt inzake de sociale-interactiekwaliteiten van humor is dat het menselijk brein erg goed lijkt te zijn in het onderscheiden van echt en gemaakt lachen. Uit onderzoek van Sophie Scott blijkt dat mensen extreem goed kunnen bepalen of iemand oprecht lacht of dat iemand doet alsof, zelfs als de geluiden erg op elkaar lijken. Wie heeft zich niet ooit onnoemelijk geërgerd aan duidelijk ingeblikt gelach bij een waardeloze sitcom? We reageren erg sterk op lachen en keuren het daarom unaniem af als deze respons wordt gemanipuleerd. Als een poging om je aan het lachen te maken mislukt, mislukt ze ook faliekant. Als mensen je een mop vertellen, maken ze duidelijk dat ze je aan het lachen willen maken. Ze hebben geconcludeerd dat ze jouw humor begrijpen en in staat zijn om je te laten lachen, waarmee ze ook uitdrukken dat ze jou kunnen sturen en dus superieur zijn aan jou. Als ze dit voor een groep mensen doen, dan benadrukken ze die superioriteit al helemaal. Dus het kan maar beter de moeite waard zijn. Maar vervolgens is het dat niet. De grap slaat dood. Dat is in wezen een verraad dat op diverse (grotendeels onbewuste) niveaus ergernis opwekt. Het is geen wonder dat mensen dan vaak boos worden (vraag het maar aan iedere willekeurige beginnende komiek). Maar om dat volledig te bevatten, moet je eerst doorgronden hoezeer interacties met anderen de werking van onze hersenen beïnvloeden. En dat verdient een heel hoofdstuk op zich. Alleen dan kan het echt worden gevat, zoals de actrice zei tegen de bisschop.

Algemeen hoofdredacteur Raf Scheers Vormgeving Inge van Zomeren Nederlandstalige auteurs en medewerkers Vittorio Busato, Lien Geeroms, Marjolijn Gijsel, Christina Maat, Manu Sinjan, Inge Taucher, Jan Veenstra, Teake Zuidema Coördinatie nieuwsbrief Liesbeth Gijsel Directie J.J.A.M. De Leeuw Kristine Ooms Koen De Buck Marketing Violette Peters (violette.peters@cascade.be) Abonnementen Jaarabonnement: 37 euro (6 nummers) binnen België of Nederland BELGIE: 025 88 76 73 e-mail: psychebrein@abonnementenland.be (voor al uw vragen over abonnementen, bezorging, verlenging, betaling, enz.) NEDERLAND: 0900 226 52 63 e-mail: psychebrein@abonnementenland.nl (voor al uw vragen over abonnementen, bezorging, verlenging, betaling, enz.) Nummers bestellen www.eoswetenschap.eu Uitgeverij Cascade Duboisstraat 50, 2060 Antwerpen +32 (03) 680 25 67, fax +32 (03) 680 25 64 Redactieadres: Duboisstraat 50, 2060 Antwerpen Telefoon: +32/(0)3/680 24 95 e-mail: redactie@psyche-en-brein.eu Advertenties FAST AD - Rubrieksadvertenties Els Verresen www.fastad.be IP Press Telefoon: +32/(0)2/337 63 05 e-mail: aroelants@ipb.be © Uitgeverij Cascade Distributie België Imapress, Parklaan 22 bus 11, 2300 Turnhout Distributie Nederland Betapress BV, Gilze, tel. +31 (0)161 45 78 00

Audax Uitgevers

Uitgeverij Cascade NV is onderdeel van Audax B.V.

© Spektrum der Wissenschaft Verlagsgesellschaft mBh Postbus 104840, 69038 Heidelberg, Duitsland Chefredakteur Dr. Carsten Könneker Redaktionsleiterin Christiane Gelitz Geschäftsleitung Markus Bossle, Thomas Bleck © Scientific American Inc. 415 Madison Av. New York, NY 10017 Editor in chief Mariette DiChristina Vice President Michael Florek President Steven Inchcoombe Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd met om het even welk mechanisch, fotografisch of elektronisch procédé, of worden opgeslagen in een database of worden gekopieerd voor publiek of privé-gebruik zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.


NEEM EEN

ABONNEMENT OP PSYCHE & BREIN

EN KIES UW CADEAU 20%

KORTING

UW CADEAU

HET ONGELOOFELIJKE TOEVAL VAN ONS BESTAAN

UW CADEAU

OF

ONS FEILBARE DENKEN

In dit wonderlijke boek laat de gevierde anatoom Alice Roberts haar verbazing de vrije loop en zoekt ze verklaringen voor de toevalligheid én genialiteit van ons bestaan.

Psycholoog Daniel Kahneman maakt korte metten met het idee van de rationeel calculerende mens die in eigen voordeel handelt. Een niet te missen bestseller!

U betaalt €37 voor 1 jaar Psyche & Brein en krijg dit boek cadeau.

U betaalt €37 voor 1 jaar Psyche & Brein en krijg dit boek cadeau.

ABONNEER U NU Neem nu een jaarabonnement Psyche & Brein (6 nummers) en kies uw cadeau

Snel en gemakke lijk

→ Surf naar www.eoswetenschap.eu/abonnementen OF → Bel 025 88 76 73 (België), 0032 25 88 76 73 (Nederland) Deze aanbieding is geldig tot en met 31/08/2016 of tot uitputting voorraad en voor mensen die de laatste 6 maanden geen abonnee geweest zijn.

OF

KORTING Ontvang 20% korting op een jaarabonnement Psyche & Brein.

U betaalt slechts €29 (i.p.v. €37) voor 1 jaar Psyche & Brein.


BURN-OUT:

een kwestie van genen? Zo werkt HUMOR Buffer tegen ALZHEIMER

NR. 4 • 2016 • €6,90

VERSCHIJNT 6 MAAL PER JAAR - P708776 AFGIFTEKANTOOR ANTWERPEN X

Nog in dit nummer


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.