Inhoud Voorwoord 7 1. Er moet onderscheid zijn 9 2. De bron is bepalend 14 3. Vrijwillige onderdanigheid Éfeze 5:22 18 4. Leiding geven, maar niet 23 heersen Éfeze 5:23 5. Gehoorzaam in alles Éfeze 5:24 28 6. Liefhebben belangrijker 33 dan gezag oefenen Éfeze 5:25a 7. Jezelf er geheel voor over 38 hebben Éfeze 5:25 en 26 8. Verplicht liefhebben Éfeze 5:27 en 28 43 9. Het kind hoort er 48 helemaal bij Éfeze 6:1 10. Gehoorzaamheid moet Éfeze 6:1 51 11. De enige reden om te 56 gehoorzamen Éfeze 6:2 12. Een speciale belofte Éfeze 6:2 en 3 61 13. Vader zijn valt niet mee Éfeze 6:4 65 14. Duidelijkheid en regels Éfeze 6:4 69 15. Leren en vermanen Éfeze 6:4 75 16. Eenvoudig en gehoorzaam 79 werknemer zijn Éfeze 6:5 17. Geen schijnheiligheid Éfeze 6:6 en 7 86 18. Meer dan loon naar werken Éfeze 6:8 91 19. Baas zijn onder de wet van 96 de Ander Éfeze 6:9 20. Betrekkelijke macht Éfeze 6:9 101 21. Uiteindelijk allemaal gelijk Éfeze 6:9 107
1 Er moet onderscheid zijn Wat onderscheidt de christelijke gemeente? Vaak wordt die vraag beantwoord door op te sommen wat kerkmensen niet doen. Op zondag werken of kopen ze niet. Ze doen niet mee aan allerlei vormen van sport en spel. Ze willen zich niet uitleven in allerlei losbandigheid of schaamteloosheid. Belangrijk is echter ook wat er tegenover dat ‘niet meedoen’ staat. Anders gezegd: Wat doen christenen wel? Wat zijn de positieve dingen waardoor ze opvallen? Waarom is het aantrekkelijk om zich bij de christelijke gemeente te voegen? Vrijwel iedereen is het erover eens dat christenen nu in een samenleving verkeren die bepaald niet veel sympathie heeft voor het christelijk geloof. Sommigen menen dat we leven in een postchristelijke samenleving, anderen spreken van een antichristelijke maatschappij. Reformatorische christenen vormen nog maar een kleine minderheid die soms meewarig wordt aangekeken, maar vaker zwaar wordt bekritiseerd. Vaak wordt de positie van de kerk nu vergeleken met die van de Vroegchristelijke Kerk. Ook toen leefde de christelijke gemeente in een vijandige omgeving; was ze slechts een kleine minderheid. We moeten niet den9
ken dat er in de eerste twee eeuwen kerken waren waar ’s zondags honderden mensen naartoe gingen. Er waren lange tijd waarschijnlijk niet meer dan honderd christenen in de stad Rome. Maar van dat kleine groepje ging een grote werfkracht uit. Die mensen spraken door hun leven. Zij vertoefden wel op de aarde, maar ze hadden een ander Thuis. Hun hoop richtte zich niet primair op een betere samenleving hier en nu, maar op het eeuwige leven. Deze eerste christenen onderscheidden zich zowel door hetgeen ze niet deden, als door wat ze wel deden. Zij lieten zich niet in met allerlei vermaak, zoals schouwspelen, openbare feesten en dergelijke. Ze voelden zich niet thuis tussen de agressieve emoties en het gevloek dat daardoor werd opgeroepen. Voor Tertullianus (ca. 160-230 na Chr.) waren de toneelspelen ‘kijkspelen van de duivel’. Daarin stonden schaamteloosheid en menselijke hartstocht centraal. Christenen eerbiedigden de overheid, ze baden voor de keizer, maar ze waren Gode wel meer gehoorzaam dan deze machtige heerser. De keizer als God vereren en voor hem offeren was voor de christenen onmogelijk. Aan veel zaken deden de christenen dus niet mee. Wat deden de christenen wel? De kernwoorden die hun levenswandel typeerden waren: liefde, ootmoed, soberheid en zedigheid. Zij vormden hechte gemeenschappen waarbinnen niemand gebrek had. Zij lieten zich in met zieken, melaatsen, arbeidsongeschikten en zwakken; zeg maar het uitschot van de toenmalige maatschappij. Gaven werden ingezameld om behoeftige weduwen 10
en wezen hulp te bieden. Christenen hadden een hecht huwelijks- en gezinsleven. De vrouw was niet ondergeschikt aan de man, maar beiden hadden elk wel een eigen verantwoordelijkheid. Seksualiteit vond alleen plaats binnen het huwelijk. Men waarschuwde tegen de verloedering van de samenleving. Men probeerde niet het geloof acceptabel te maken voor de wereld, maar men had de wereld wel iets te zeggen. Een onbekende auteur schreef, naar men aanneemt, in de tweede eeuw een brief aan een zekere Diognetus, een hooggeplaatste heiden. De brief was kennelijk bedoeld als verdediging van de christenen waarover allerlei praatjes werden verteld. In deze brief geeft de schrijver een beeld van het leven van christenen in de Vroegchristelijke Kerk. De inhoud ervan maakt heel duidelijk waardoor zij zich onderscheidden. ‘De christenen onderscheiden zich niet van andere mensen door taal, vaderland of kledij. Zij wonen immers nergens in eigen steden, gebruiken geen afwijkend dialect en leven geen uitzonderlijk leven. Hun leer is niet uitgevonden door de vindingrijkheid of het overleg van mensen die zich met nutteloze problemen bezighouden en zij zijn niet, zoals sommigen, de verdedigers van een menselijke leer. Zij wonen in steden van Grieken en barbaren, zoals aan ieder het lot beschoren was en zij leven volgens de zeden van het land, wat betreft kledij, voeding en andere levensomstandigheden, en geven zo blijk van een verwonderlijk en naar aller mening paradoxaal burger- schap.
11
Zij wonen in hun eigen vaderland, maar als vreemdeling; zij kwijten zich van hun burgerplichten en verdragen als vreemdeling alles. Ieder vreemd land is hun vaderland en ieder vaderland is een vreemd land. Zij trouwen als ieder ander maar leggen hun kinderen niet te vondeling. Zij delen hun tafel maar niet hun bed. Zij leven in het vlees maar niet naar het vlees. Zij wonen op aarde maar zijn thuis in de hemel. Zij gehoorzamen de heersende wetten maar overtreffen ze in hun eigen leven. Zij hebben iedereen lief en worden door iedereen vervolgd. Zij worden miskend en veroordeeld; ze worden gedood en ten leven gewekt. Zij zijn arm als bedelaars maar maken velen rijk. Zij hebben aan alles gebrek maar leven in overvloed. Zij worden veracht maar ze worden verheerlijkt door de verachting. Ze worden belasterd maar worden gerechtvaardigd door de laster. Zij worden bespot en ze zegenen. Ze worden beledigd en bewijzen eer aan hen die hen beledigen. Hoewel zij goed doen, worden ze gestraft als misdadi- gers. Zij die hen haten kunnen geen reden opgeven voor hun haat. In ĂŠĂŠn woord, wat de ziel is voor het lichaam, dat zijn de christenen in de wereld. De ziel is verspreid over alle delen van het lichaam en de christenen over alle steden van de wereld. De ziel verblijft in het lichaam, maar is 12
niet van het lichaam. Christenen zijn in de wereld maar niet van de wereld.’ De klemmende vraag is: Zou dit alles vandaag de dag ook van de christelijke gemeente gezegd kunnen worden? Of niet? De les van de Vroege Kerk is dat er een duidelijk onderscheid moet zijn tussen kerk en wereld, tussen christen en niet-christen. Niet omdat kerkmensen beter zijn, maar ze behoren wel beter te doen. Het moet de wereld opvallen dat christenen hun medechristenen en hun naasten liefhebben. Daarover gaat het in dit boekje.
13