Dick Swaab antwoordt zijn critici Het is niet óf hersenen óf omgeving, maar een interactie tussen de twee. Mensen hebben baat bij onderzoek. De ontdekking van transseksualiteit in de hersenen heeft al geleid tot een wetswijziging. En voor jaloezie bij vaders zal toch een therapietje bestaan? Een reactie op de kritiek die eerder op de opiniepagina’s van NRC Handelsblad stond van de psychologen Jan Derksen en Harald Merkelbach, schrijfster Marian Donner en antropoloog André Köbben.
Illustratie Rhonald Blommestijn
Door
Dick Swaab
Arts en oud-hoogleraar neurobiologie aan de Universiteit van Amsterdam. Tot 2006 was hij directeur van het Herseninstituut. In 2010 verscheen zijn meest recente boek: ‘Wij zijn ons brein: van baarmoeder tot Alzheimer’.
H
et succes van mijn boek Wij zijn ons brein verbaast me nog steeds, net als de kritiek die zo nu en dan verschijnt op dit boek. NRC Handelsblad heeft me gevraagd om te reageren op vier sterk verschillende stukken, waarin de auteurs zich respectievelijk afvragen: wat heb ik aan hersenonderzoek voor het verklaren van veranderingen in de maatschappij (André Köbben), wat heb ik eraan voor de praktijk van de klinische psychologie (Jan Derksen), wat heb ik eraan in de rechtszaal (Harald Merkelbach) en wat heb ik eraan als ik er niets van begrijp (Marian Donner). Ik vermeld af en toe een pagina in mijn boek, opdat u kunt controleren wat daar staat. André Köbben (Opinie, 22 april) heeft een kritisch stuk geschreven vanuit zijn visie als cultureel antro-
poloog. Natuurlijk zie ook ik welke spectaculaire veranderingen de maatschappij heeft doorgemaakt. Dat is gebeurd zonder dat de structuur van ons brein de afgelopen veertigduizend jaar noemenswaardig is veranderd – evolutie gaat niet zo snel. Dit zegt dus niets over permanente veranderingen die de omgeving aanbrengt in onze hersenen. Het zegt alles over de invloed van ons brein op onze omgeving. Het zal een nachtmerrie voor je zijn, André, maar ‘de maatschappij’ bestaat uit 7 miljard interacterende hersenen, die toegang hebben tot de kennis en inzichten van alle vorige generaties. Natuurlijk kunnen we voor de verklaring van maatschappelijke verschijnselen uiteindelijk iets hebben aan kennis over het brein als bouwsteen van de maatschappij en aan de kennis over de hersencel als bouwsteen van het brein. De enorme veranderingen in de maatschappij hebben geleid tot het optimistische maakbaarheidsgeloof van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. Iedereen kon alles worden, dacht men. Iedereen kon naar de universiteit, als je maar wilde en als de omgeving je maar stimuleerde.
Geslachtsverschillen in gedrag werden gezien als de schuld van de overheersende mannenmaatschappij. Men dacht dat vrouwen twee keer zo veel kans hadden op een depressie, omdat hun leven zwaarder was. De maatschappij zou deze problemen veroorzaken. Daarin kon je dus ook verandering aanbrengen, dacht men. Dit vooruitgangsgeloof en het belang dat werd gehecht aan de sociale omgeving leidden ertoe dat de opvoeding, en vooral de moeder, de schuld kreeg als het misging. Een dominante moeder was de oorzaak van de homoseksualiteit van haar zoon. Een‘ijskastmoeder’ was alleen maar eventjes ontdooid om een autistisch kind te maken. Wisselende boodschappen resulteerden in een schizofreen kind, dat ‘uit de klauwen van dat schadelijke gezin gered moest worden’. Transseksuelen waren psychotisch. Criminaliteit kwam door slechte vrienden. Een dun model veroorzaakte een epidemie van anorexia nervosa bij andere meisjes. Misbruik of verlating resulteerde in een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Restanten van deze achterhaalde ideeën kun je nog elke dag in de krant
lezen. Ze komen ook terug in de kritiek op mijn boek. In mijn boek leg ik uit dat wij niet alleen worden bepaald door onze genetische achtergrond, maar ook door onze omgeving. Hoe eerder de omgeving inwerkt op de hersenontwikkeling, hoe sterker en blijvender de effecten zijn. Daarbij gaat het niet alleen om stress van de moeder tijdens de zwangerschap, maar ook om chemische stoffen die de placenta passeren (p. 59-69). Deze effecten programmeren de hersenen en bepalen mede ons karakter. De maatschappij kan later enige invloed uitoefenen op ons gedrag, maar niet meer op ons karakter. Dit proces beperkt onze keuzemogelijkheden sterk. Köbben stelt terecht: „Mij dunkt dat iemand wel degelijk een keuze heeft als hij/zij op Kinsey’s continuüm het rangnummer twee, drie of vier inneemt.” Dat is zo. Iemand die biseksueel is, kan voor een mannelijke of vrouwelijke partner kiezen. Toch mist Köbben de kern van mijn betoog – dat deze persoon weliswaar verschillende partners kan kiezen, maar dat het feit dat hij/ zij biseksueel is, geen keuze is. Dat is vastgelegd door programmering van de herse-
nen in het vroege leven. Het idee dat Köbben verwoordt, dat we vrij zouden zijn om onze seksuele oriëntatie te kiezen, is niet alleen onjuist (p. 90), het heeft ook veel ellende veroorzaakt. Toen men dat nog dacht, werd homoseksualiteit gestraft. Het werd volgens alle religies beschouwd als een verkeerde keuze. Onze seksuele oriëntatie is geen keuze, maar wordt geprogrammeerd in de baarmoeder. Op grond hiervan is het onzin om te blijven proberen om homoseksuele mannen om te vormen tot heteroseksuele huisvaders, iets wat psychologen en psychiaters nog steeds proberen in landen als de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. Dit duidt ook de beperkte mogelijkheden van psychotherapie aan – je kunt de tijdens de vroege ontwikkeling ingeprogrammeerde eigenschappen niet veranderen. Wel kun je mensen met veel moeite leren om om te gaan met hun aangeboren eigenschappen en beperkingen – en je kunt hun gedrag wat bijschaven. Natuurlijk ben ik het met Köbben eens dat het gedrag van pubers niet
Vervolg Hersenen: pagina 40
Hersenonderzoek heeft transseksuelen meer gebracht dan honderd jaar therapie Vervolg Hersenen van pagina 39
alleen wordt bepaald door biologische, maar ook door maatschappelijke factoren. Zo schrijf ik op p. 120: „Het probleem is dat de pubers van tegenwoordig hebben ontdekt dat hun ouders niet de macht hebben om de rol van hun plaatsvervangende prefrontale cortex af te dwingen.” Köbben leidt hieruit af dat ik „niet de voor de hand liggende conclusie” trek – „dat het gedrag van die jongeren niet alleen wordt bepaald door biologische, maar minstens evenzeer door maatschappelijke factoren.” Dit is weer zo’n jarenzestigreliek, die je nog veel tegenkomt bij maatschappijwetenschappers en psychologen. Het is niet óf hersenen, óf omgeving.
Het is een interactie tussen die twee. Ook reclame, tv en de sociale media zijn uit ons brein ontsprongen. Vervolgens hebben ze een effect op ons gedrag. Elke generatie weer proberen de ouderlijke breinen met matig succes om de schade te beperken. Niet alleen Köbben, maar iedere oudere generatie heeft trouwens altijd grote zorgen gehad over de puinhoop waarin de jonge generatie moest opgroeien. „Ik begrijp niet dat jullie in deze tijd kinderen durven te laten opgroeien”, verzuchtte mijn moeder, die mij in de oorlog geboren heeft laten worden. Uiteindelijk worden die vreselijke pubers praktisch allemaal brave burgers. Dat ik aan vetzucht als gevolg van het brein zo’n tweehonderd en aan maatschappelijke oorzaken welgeteld dertien
regels besteed, is slechts omdat iedereen de reclame- en fastfoodproblematiek wel kent. Köbben stelt over mij : „Als hij gelijk heeft, valt – dunkt mij – te verwachten dat iemands religieuze overtuiging robuust is. Dan zit de betrokkene daar voor zijn leven aan vast”. Dat is duidelijk. Dit hangt samen met de mate van spiritualiteit waarmee je ter wereld komt. Die hangt weer af van kleine variaties in ons DNA, zoals besproken op p. 323324. Ik heb het niet alleen gehad over de „wandaden die zijn begaan door gelovigen van allerlei slag als uiting of gevolg van hun geloof”, maar ik heb ook de loffelijk daden genoemd waarom Köbben vraagt (p. 334). Inderdaad heb ik ook de afgrijselijke misdaden genoemd die ongelovigen hebben begaan als uiting of gevolg
van politieke dogma’s, zoals Hitler, Mao en Stalin, maar over hen hoeven we ons gelukkig niet meer druk te maken. Ook kunnen we het eens zijn over de stelling dat alle mensen geneigd zijn tot het kwade en het goede – wij hebben de kenmerken van de brute chimpansee en die van de zeer empathische bonobo in ons verenigd (p. 300). Daarom hoeven we ons nog niet neer te leggen bij het geïnstitutionaliseerde misbruik van jongetjes binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Dat Darwin zei „ […] dat opvoeding en omgeving slechts een geringe invloed op de mens uitoefenen en dat de meeste van onze eigenschappen aangeboren zijn”, vindt Köbben een nogal conventionele bewering. Deze kwalificatie doet niet ter zake. Het gaat erom of hij gelijk had. Daar-
van geef ik in mijn boek talloze voorbeelden. Dat Darwin gelijk had, kan Köbben niet wegpoetsen met foute, vermakelijke en griezelige voorbeelden uit een periode waarin racisme nog bon ton was. Gelukkig wijst Köbben in zijn laatste regel erop dat mijn boek veel biologie bevat, maar geen spoor van racisme. Waarom was dit zijspoor dan nodig?
J
an Derksen (Opinie, 12 februari) vertegenwoordigt in zijn kritiek de ouderwetse, degelijke klinische psychologie. Die beschouwt de hersenen als een volkomen oninteressante black box. In dit vakgebied gaat het uitsluitend om wat erin gaat, de therapie, en wat eruit komt, de gedragsverandering. Het vakgebied werkt met psychologische constructen die geen basis hoeven te hebben in het brein, als ze maar een leidraad zijn voor een effectieve therapie. Derksen is vast een uitstekend klinisch psycholoog, naar wie je met een gerust hart iemand kunt toesturen. De kritiek is een wanhoopskreet van een behandelaar die niet ziet wat de hype over het hersenonderzoek betekent voor zijn dagelijkse praktijk. Daarin heeft hij volkomen gelijk, maar Derksen gaat te ver als hij weet dat „onderzoekers als Swaab nooit het geduld hebben opgebracht om literatuuronderzoek te doen naar wetenschappelijke publicaties over psychologische thema’s en naar psychotherapie”. Dat is natuurlijk onzin. Ik
heb genoeg gelezen om te weten dat de klinische psychologie voor nog vele problemen geen effectieve therapie heeft. Daarin kun je alleen maar verandering brengen door inzicht te verkrijgen in de oorzaken. Daaraan levert het hersenonderzoek een snel groeiende bijdrage. Die zal pas een praktische toepassing hebben bij volgende generaties patiënten. De vraag van Derksen – „welke indrukwekkende klinische toepassingen heeft deze kennis tot nog toe opgeleverd?” – is een oneigenlijke. Wij hebben gevonden dat transseksuelen omkeringen van geslachtsverschillen in hun hersenen hebben (p. 96). Deze omgekeerde geslachtsverschillen komen overeen met hoe zij hun genderidentiteit ervaren en niet met het geslacht in hun geboortecertificaat. Natuurlijk vind ik het leuk dat onze bevindingen hebben geholpen bij een wetswijziging in het Verenigd Koninkrijk en bij de aanvragen voor geslachtsveranderingen in de papieren bij het Europees Hof. Dat heeft voor transseksuelen meer opgeleverd dan alle psychologische interventies van de laatste honderd jaar. Natuurlijk vind ik het belangrijk dat mensen beseffen welke gedragsproblemen bij het kind kunnen worden veroorzaakt door chemische stoffen uit het milieu, geneesmiddelen en roken en drinken tijdens de zwangerschap. Dat kan Derksens opvolgers een hoop patiënten schelen. Het ging bij ons onderzoek steeds primair om het verkrijgen van inzicht in de ontwikkeling van het brein en niet om een klinische toepassing. Dit plezier van het verkrijgen van inzicht moet Derksen ook zijn dochters kunnen gunnen, ook al gaat het om het voor hem volkomen oninteressante brein. Foei! Voor jaloezie bij vaders zal toch wel een therapietje zijn? Derksen vliegt helemaal uit de bocht, in zijn enthousiasme als psychotherapeut, als hij het onzinnige voorstel doet om „tremoren bij Parkinsonpatiënten te behandelen met de veel minder belastende en zonder bijwerkingen uit te voeren cognitieve gedragstherapie”. De tijd dat men dacht neurodegeneratieve processen met psychotherapie te kunnen stoppen, hebben we allang achter ons gelaten. O ja: wat het lezen van literatuur betreft, dr. Derksen, kan ik u aanraden om – ter nuancering van uw uitspraak „het hechtingsgen werd nooit gevonden” – PubMed te raadplegen, met als trefwoorden ‘oxytocin’ en ‘attachment’ (155 hits, zie ook mijn boek p. 38-49).
H
Over Hitler, Mao en Stalin hoeven we ons gelukkig niet meer druk te maken Illustratie Rhonald Blommestijn
et is jammer dat Harald Merkelbach (Opinie, 26 maart) de belangrijke vraagstukken die momenteel bestaan op het raakvlak tussen hersenen en justitie afdoet door een karikatuur te maken van de neurobiologie. Hij moet niets hebben van scanning van delinquenten. Dat is wonderlijk. Altijd weer proberen mensen tevergeefs nieuwe ontwikkelingen tegen te houden, door hun nut a priori te ontkennen. Ik zou zeggen – laten we eerst goed gecontroleerd onderzoek doen naar de mogelijke waarde van de nieuwste scanningstechnieken voor de rechtspraak en daar dan een bezonnen oordeel over vellen. Het gaat om heel wat meer dan de vraag wat je wel of niet kunt zien op een hersenscan. Bij mannelijke adolescenten die wegens een agressief delict gevangen zitten, wordt in 90 procent van de gevallen psychiatrische problematiek aangetroffen. Is een kind moreel verantwoordelijk voor de combinatie van zijn genetische achtergrond en het rookgedrag van zijn zwangere moeder, waardoor hij ADHD kreeg en met justitie in aanraking kwam? Kun je een puber die nog moet leren met zijn door geslachtshormonen totaal anders functionerende brein om te gaan terwijl zijn prefrontale cortex nog niet werkt, verwijten dat hij een
Het is wonderlijk dat Derksen niets moet hebben van scanning van delinquenten delict heeft gepleegd? Morele verantwoordelijkheid is een moeilijk begrip in deze situaties. Dat betekent helemaal niet dat je niet zou moeten straffen, zoals Merkelbach de neurobiologie in de mond legt. Immers, de volgende keer kan ons brein een straf meenemen in zijn veelal onbewuste afwegingen of we iets wel of niet weer zullen doen. Dan moet die straf wel effectief zijn. Is het verstandig om deze jongeren op te sluiten met beroepscriminelen die hun een opleiding geven in de criminaliteit? Justitie komt onder druk van de politiek steeds weer met een nieuwe vorm van straf, van taakstraffen tot strenge heropvoedingskampen, zonder dat de effectiviteit ervan wordt vergeleken met de oude standaardstraf. In de geneeskunde hebben we geleerd dat je alleen maar wetenschappelijk, evidence based, kunt werken als je het effect van een maatregel of geneesmiddel kunt vaststellen in een goed gecontroleerde studie. Zo ver is het helaas nog lang niet bij Vrouwe Justitia. „Je creëert mist als je de rechtspraak behandelt als ware het een onderdeel van de neurowetenschappen”, zegt Merkelbach. Met de duidelijkheid die hij wenst, wordt justitie helaas een wetenschappelijke basis onthouden.
W
aar zijn onze gedachten gebleven, nu ons brein en ons lichaam automaten blijken, vraagt Marian Donner zich af (Opinie, 1 maart). Zij heeft grote moeite met de biologie voor beginners. Ze stelt: „Tegenwoordig kan een arts in de Oprah Winfreyshow rustig verkondigen dat de mens niets anders is dan een chemische balans, een optelsom van FSH en LH en de hypofyse die daarop reageert.” Nee, Marian, FSH en LH worden in de hypofyse gemaakt. Het zijn de geslachtsklieren die daarop reageren. Ze vervolgt: „Nu zijn we slaaf van de letterlijke impuls: een elektrisch stroomstootje tussen twee hersencellen.” Nee, Marian, de ene cel bewerkstelligt dat door een elektrische impuls een chemische boodschapper wordt afgegeven die die andere cel vervolgens beïnvloedt. Vervolgens stelt zij: „Eén zo’n opvatting is dat wij niets meer dan ons brein zouden zijn. Het is niet de waarheid. [...] Want ideeën vormen de wereld om ons heen, vormen de mens en de manier waarop hij tegen zichzelf en zijn naasten aankijkt, maken hem strijdbaar of juist niet. En daar zou iedereen zich rekenschap van moeten geven, zelfs de wetenschappers die de stelling propageren dat ideeën er niet toe doen.” Dat laatste staat nergens in mijn boek. Daarvan ben ik zeker. Ik had het nog wel zo simpel proberen te verwoorden, al op p. 24: „Het product van de interactie van al die miljarden zenuwcellen is onze geest. Zoals de nier urine produceert, produceert het brein de geest.” In mijn geest ritselt het voortdurend van gedachten en ideetjes. Marian Donner heeft mijn boek óf niet gelezen, óf er niets van begrepen. Ze heeft er helaas wel een mening over. Nee – dan heb ik liever de duidelijke kritiek van die mevrouw uit Boskoop die de kaft van mijn boek terugstuurde en schreef: „Geachte mijnheer Swaap, Hierbij een gedeelte van uw boek retour. De rest is door de shredder. Jammer dat U alles kapot redeneert. Het ga U goed naar lichaam en ‘Brein’ Met vriendelijke groet, NN. P.S., Jammer van het geld, had ik beter aan het Leger des Heils kunnen geven.” Zij had het tenminste gelezen en begrepen.