Keppelstok 3

Page 1

Drs. H. Íialbertsma

Kerkopgravingen in Friesland

(1)

,,Aade Tiercken habbe tioestere glest'insteren"

Men zou de oudheidkundige literatuur over de Friese kerken met bovenvermeld gezegde kunnen IaÍen aanvangen. Het is tevens het eerste gezegde

schrift van overgeleverd.

1,61,4, waartn

t) Er

in het handdit ons werd

spreekt eerder spot

voor het buitenissige der middeleeuwse Friese kerken uit dan belangstelling voor hun bouwkundige eigenschappen en het het midden van heeft eigenlijk Íot ^aÍ-L duren eer iemand de 19de eeuw moeten het de moeite waard vond aan dit onderwerp eens een studie te wijden.'z) Archeologie en kunstgeschiedenis laten zich bij het wetenschappelijk onderzoek

van middeleeuwse kerkgebouwen moeilijk scheiden, maar wij zullen toch trachten ons zoveel mogelijk te bepalen tot

oudheidkundige aspecten van het onderwerp en niet uit te wijden over bijzonderheden, welke men in de monu-

de

mentenbeschrijvingen

of

kunstreisboeken

behandeld kan vinden. Overvloedig is deze literatuur voor het overige niet en met name het Friese woonhuis is er zeer bekaaid afgekomen. t)

De invloecl der archeologie op de publicaties ovei' Friese monumenten van geschiedenis en kunst is tot dusverre gering gebleven, aI valt hierin thans een ken-

tering te bespeuren. Op grond van beider uiteenlopende instelling en benaderingswijze kost het de archeoloog en de kunsthistoricus vaak enige inspanning

tot

een vruchtbare samenwerking

te ge-

raken en elkaars kennis aan te vullen

verdiepen. \il/eliswaar liet menig restauratie-architect graafwerk verrichten dat buiten het kader der strikte nood-

of te

zaak vrel, maàt men bepaalde zích daar-

bij toch steeds tot het nagraven of opdelven van metselwerk, zonder zich te bekreunen om profielen of vlakken, conditio sine qua non voor de archeoloog. Anderzijds vergat de archeoloog wel eens omhoog te kijken of schortte het hem aan kunsthistorische belezenheid, zodat de cloor beide groepen van onderzoekers afzonderlijk te boek gestelde verhandelingen de nodige vraagtekens

lieten staan. \Waarmede wij onze lof allerminst zouden willen onthouden aan de op een zeer hoog peil staande delen der geïllustreerde monumentbeschrijvin-

ge\ aangezten de samenstellers daarvan bepaald niet hebben verzuimd profijt te trekken uit de onderzoekingen met de spade indien deze slechts voorhanden waren, want zulks was lang niet altijd het geval. a)

In de veertiger jaren van onze eeuw brak het inzicht baan dat restauraties van kerken en kastelen archeologisch dienden te worden begeleid. Hiertoe stuurde de R.ijksdienst voor de Monumentenzorg sinds 194L aan op een archeologische afdeling, naast die van restauratíe en beschrijving. Een opzeÍ welke

evenwel weer werd doorkruist door de

oprichting van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemond erzoek, waarbij de embryonale afdeling van Monumentenzorg prompt werd ingelijfd. Men stelde zich hierbij op het standpunt dat het archeologische veldwerk binnen het Nederlandse grondgebied niet in beunhazery mocht ontaarden en bij voorkeur in één hand diende te worden verenigd,

53


'p el',,.'

,

1. Gezicht op de stad Sneek met de St. Maartenskerk, gezien vanuit het noordwesten. Naar een schilderij van Jan Abrahamszoon Beerstraten (1622-1666). Eigendom Marshall Spink, Londen.

met uitzondering der universiteitsinstituten. In de praktijk beantwoordde deze opzet niet steeds aan zijn doel omdat de geldmiddelen en het personeel ontoerei-

onderzoek niet steeds op dezelfde plaats

kend waren en bleven om iedere restauratie, waar dit gewenst zou zijn geweest, van een oudheidkundig bodemonderzoek volgens de regelen der kunst vergezeld te laten gaan.Ideaal ware geweest indien de restauratiebudgetten voorzagen in de kosten van een archeologisch bodemonderzoek, maar zulks is tot dusverre uitzondering gebleven. Dientengevolge verkreeg het onderzoek met de spade in kerken en kastelen een weinig systema-

ondankbaar zijn voor de geboden kan-

tisch karakter en traden de archeologische instituten der universiteiten soms in de plaats van de ROB, of nam Monumentenzorg het onderzoek geheel in eigen hand, waarbij het zwaartepunt van het 54

kwam te liggen. De geschetste tekortkomingen ten spijt mogen

wij over het algemeen toch niet

sen en mogelijkheden. Gebeurtenissen als

in ons eerste te bespreken voorbeeld plaatsgrepen zullen zich in onze welke

dagen dan ook stellig niet meer herhalen.

Sneek

In het jaar 1924 moest binnen de muren van de St. Maartenskerk te Sneek omvangrijk graafwerk worden uitgevoerd wegens bedenkelijke verzakkingsverschijnselen bij sommige der kolommen in het middenschip. Deze kolommen, bestaande uit halve zandstenen cilinders, waren oudere bakstenen pijlers komen


veryangen tijdens de ingrijpende verbouwingen van de jaren 1,681,-1,682. Hierbij had men zich genoodzaakt gezien de voormalige westbouw met de

beide flankerend e zadeldaktorens af te breken, het kerkschip in te korten en het dak oYer de volle lengte van het middenschip niet minder dan 1.4 voer te laten zakken. Een ingreep welke weinig schoons meer overliet van een der merkwaardigste en groorste kerken die Friesland eenmaal kende. Na afloop van deze werkzaamheden, die de uitvoeren-

den voor grote technische zowel als financiële problemen hadden gesteld, werd in de nieuwe westgevel een gedenksteen aangebracht waarvan de eerste regels als

volgt luidden:5) ,,Ten derde male, zeeg Sint Maartens Tempel neder: F,n zag haar toorne Kroon vertreden met de Voet," etc. De derde kerk, hier bedoeld, was klaar-

blijkelijk het bouwwerk dat tussen 1498 en 1503 zijn uiteindelijke gedaante ontving. De tweede kerk was in hoofdtrekken, naar valt aan te nemen, een uit de 13de eeuw daterend uit kloostermoppen opgetrokken éénbeukig bouwwerk, op de

zijmuren waarvan de pijlers

van

de

15de-eeuwse basiliek zowel als hun 1.7deeeuwse vervangers kwamen te rusten en

II'

waartoe ook wel het westwerk met de flankerende rorens zal hebben behoord, zoals wij dit van verschillende afbeeldingen kennen. De eersre kerk zal stellig een tufstenen bouwwerk zijn geweesr, re oordelen althans naar de iosse tufsteen-

broden, hier

en daar in de onderste

steenlagen van de bestaande kerkmuren vermetseld. u) Of onder de tufstenen kerk bovendien sporen van een of meer houten kerken re verwachten zijn, uitgeslo-

ten lijkt het ons allerminst en hopelijk zaI de spade ons hierover nog eenmaal

uitsluitsel geven. Een onder zoek naar de grondslagen van het verdwenen westfront, juist buiten de muren van de huidige kerk, sraat voor het overige reeds geruime tijd op het programma. Ofschoon er in 1,924 muren onder de

kolommen werden aangetroffen, kennelijk behorende bij een ouder bouwwerk, legde men deze resten niet verder bloot en verzuimde men bovendien deze

in te-

kening of foto vast te leggen. In 1,941 liet men de vogels trouwens andermaal over het net vliegen toen er binnen de St. Maartenskerk te Franeker graafwerk moest worden verricht en op grote diepte beneden de kerkvloer zelfs terpenaardewerk uit het begin der jaartelling te voorschijn kwam.

Smalle

Ee

De uiterst schaarse opgravingen van kerken en kloosters uit de jaren vóór 1947 betroffen overwegend terreinen waar sinds mensenheugenis al geen gebouwen meer hadden gestaan. FIet is A. E. van Giffen die wij ook hier als de pionier ontmoeten,- incidentele -onderzoekingen van J. H. Holwerda, gelijk die bij

Egmond

de voormalige St. Adal-

bertskapel nu even buiten beschou- Amper wing gelaten. directeur van het kort tevoren opgerichte Biologisch-Archeologisch Instituut der RU te GroninBen, zerte hrj in 1.922 de schop in de

markante verhevenheid aan de zuidelijke oever van de Smalle Ee Smal- aan lingerland dankt er haar naam waar een der oudste kloosters op Friese bodem verrees. Het stichtingsjaar vindt men nergens aangetekend, maar de bewoners waren oorspronkelijk kanunniken die de regel van St. Augustinus volgden en waaraan vermoedelijk een nonnenklooster, gelegen op de heuvel van Vleerbos, meer naar het westen, onder-

horig was.

Van Giffen zag kans op het hoogste punt de plattegrond van de voormalige kloosterkapel zichtbaar re maken. De muren waren weliswaar tot de laatste steen uitgebroken, maar de breed aange-

legde funderingssleuven tekenden zich met hun vulling van kiezel en schelp-

gruis scherp af regen het zand van de diluviale hoogte. De vorm van de kerkplattegrond week aanmerkelijk af van het gebruikelijke model der 1.2de en 13de eeuwse Friese dorpskerken, in die zín 55


I L)

i)

o r..-)

o

l f:

oooo o o o o o ------

-\

-------------\

Ar

-----L-I F'q -!

Jb ttf'l

\

-

-,'-

I

-t van klooster ,,Klaarkamp'.' bij Rinsumageest. De cirkels binnen de muren van"de abdijkerk geven de funderingen dei kolommen weer. De verspreid op het terrein liggende rechthoeirige bóuwsels hebben betrekking op de beide voormalige kloosterpoortèn alsmede op het washuis. BAI, Groningen.

2. Overzícht van

de, gebouwsporen

dat het koor Yan de eenbeukige kerk niet minder dan 10 meter lang bleek te zijn geweest en zich als zodanig van het kerkschip onderscheidde door een gerinbij een schip8 meter gere breedte breedte van 1.0,50, alles buitenwerks gemeten. De totale lengte van de kerk bedroeg 25 meter.

Van Giffen waagde zich niet aan een uitspraak over de ouderdom van deze kerk. Het viel immers niet eens meer uit te maken of deze uit tufsteen dan wel uit kloostermoppen opgemetseld was geweest. Naar de plattegrond te oordelen het koor werd naar het oosten half-

afgesloten komt de rond 1,150-1,200 ons inziens nog

periode

het meest in

aanmerking, in welk geval het opgaande 56

werk uit tufsteen za| hebben bestaan. Aan de noordzijde van cle kerk bleken zich eveneens funderingssleuven te bevinden, overeenkomende met die van

de

kerk, zodat men hier aan andere kloostergebouw en zou kunnen denken. Voor het overige scheen aan de kloosterkerk nog weer een oudere kerk of kapel te zijn voorafgegaan, waarbij de graven behoord zullen hebben welke bij het delven der funderingssleuven voor de kloosterkerk doorsneden werden. Mogelijk heeft men hier te doen met een parochiekerkje uit de tijd van vóór de kloosterstichting, dat vervolgens bij het klooster werd geïncorpereerd en door de kloos-

terkerk vervangen. Dit vooraf gaande kerkje zaI wel uit hout opgetrokken


zijn geweest. De vloer bestond uit aangetreden leem. Tot de kloosterperiode behoorden reeds de vrij talrijke bakstenen grafkeldertjes met hun tentvormige afdekking, welke

wij

elders ook in tufstenen uitvoering aantroffen en die gedurende de 12de en 13de eeuw algemeen in zwang waren.

De álleroudste grafkuilen van vóór de kloosterstichting doorsneden op hun beurt weer enige onregelmatige kuilen

en greppels welke, getuige de daarin voorkomende aardewerkscherven, op aan

de kerkbouw voorafgande bewoning wezen gedurende het post-Karolingse tijdvak.') Klaarkamp

Het zou geruime tijd duren eer Van Giffen gelegenheid vond zijn kerkenonderzoek op Friese bodem voort Íe zetÍen.

In

stede daarvan namen middeleeuwse bouwwerken elders ziln aandacht in beslag zoals, sinds 1929, de reeks van kerken welke het Domplein te Utrecht in de loop der eeuwen tot sieraad strekten alsmede, eveneens sinds 1929, de indrukwekkende overblijfselen van de grootste abdij welke de Friese kuststreken een-

maal rijk zijn geweest serklooster rc Adward.

Cistercien-In het 1934 kwam de

voormalige Radfriedskapel te Bedum aan de beurt, in 1939 gevolgd door de eveneens in vergetelheid geraakte middeleeuwse parochiekerk van Friescbelo in het Oldambt en, in 1944, de kapel van het voormalige Cistercienser vrouwenklooster te Midwolda, niet. ver daar vandaan.

In

1.942 kon Van Giffen voor het eerst profijt trekken van een restauratie de - hij parochiekerk van Anlo, welke reeks in 1,946 yoortzette met de kerk van Vries en in 1948 en 1949 met die te Termwn-

ten.8)

Als evenknie van het onderzoek te Aduard, ofschoon dit veel omvattender was en zich over meerdere campagnes uitstrekte, kunnen de opgravingen gelden, met de nodige onderbrekingen gedurende de jaren 1939, 1.940 en 1941 verricht in de terp waarop eenmaal het moeder-

klooster van Aduard stond, ,,Klaarkamp" bij R-insumdgeest. FIet was tevens

het alleroudste Cistercienserklooster benoorden de grote rivieren. De kunstmatig opgehoogde kloosterheuvel was in het verleden reeds in gedeelten door de terpmodderschippers afgegraven, maar de meest puinrijke stukken waren daarvan verschoond gebleven totdat ook deze aan de beurt kwamen en tal van losse vondsten de opmerkzaamheid van verzamelaars trokken. Veel was er dan ook

reeds vernield en verdwenen eer Van Giffen zijn onderzoek kon aanvangen, maar desondanks smaakte hij de voldoening het belangrijkste gedeelte van de kloosterplattegrond te kunnen achterhalen. Aan de noordzijde van het klooster-

pand lag de abdijkerk, welke een driebeukig schip zowel als een dwarspand bezat, ieder voorzien van twee rijen kolommen. Het koor was naar verhouding zeer ondiep en naar het oosten vlak afgesloten. De totale lengte van de kerk bedroeg 61, meter) de breedte van het

schip zowel als het dwarspand 23, de afstand tussen de beide sluitgevels van het dwarsschip 33 meter. De zeer robuust aangelegde muurvoetingen rustten

op afwisselend in de funderingssleuven aangestampte lagen leem en schelpgruis. t')

Blijkens het stichtingsv erhaal van het oudste \íitherenklooster in Friesland, ,,Mariengaard"

bij Hallum

(1,1.63), begemeld

stond ,,Klaarkamp" reeds vóór 1aar.

}{et. verwonderlijke is nu dat onder

de door Van Giffen opgegraven abdij geen spoor van een ouder bouwwerk werd aangetroffen. Gesteld dat dit bouwwerk aI vrij kort na de eerste vestiging der Cisterciensen gereed kwam zou hiermede een aanwijzing gevonden zljn voor het tijdstip waarop Friesland reeds met het gebruik Yan gebakken steen vertrouwd raakte.10) Ozinga heeft er echter zijn twijfel over uitgesproken dat de abdijkerk op grond van haar architectonische eigenschappen ouder dan de 13de eeuw kon worden gedateerd, waarmede het jaartal 1.1.63 voor de historie van de Friese baksteen zï1n bete57


kenis verliest. 11) Hopelijk geeft het opgravingsverslag nog eens uitsluitsel over dit punt. In beginsel moet natuurlijk re-

men zich van een en ander met behulp van de spade wellicht kunnen overtuigen.

kening worden gehouden met de moge-

lijkheid dat,,Klaarkamp" aanvankelijk op een andere plaats werd gesticht en eerst naderhand naar de terp bij Rinsumageest werd overgebracht, al zinspeelt geen enkel bericht op een dergelijke ge-

Wons

1,941.

trad een nieuwe figuur

P.

aangesteld

nàar

Glazema. Sinds gemeld jaar

bij de afdeling

Beschrijving

demonderzoek en kreeg gelegenheid zich

Het onderzoek in de

Klaarkampster kloosterterp vormde voor de toenmalige directeur van het Fries Museum, A.

\íassenbergh, een aansporing eveneens naar de spade te grijpen nadat op het .Wons kerkhof te in het jaar 1940 een aantal curieuze, uit de 14de eeuw da-

terende, rood-zandstenen fragmenten waren opgegraYen Yan een oxaal of koorhek. In de loop van enkele dagen zag hij het jaar daarop kans de vrijwel volledige plattegrond in te meten van de tufstenen kerk met bakstenen westtoren welke in het laar 1.728 tot de grond toe was gesloopt teneinde plaats te maken voor de ,,Peperbus", welke er thans de kale velden achter de zeedijk beheerst. Deze kerk was 21, meter lang geweest en Z breed. Het koor was halfrond-gesloten terwijl als fundering grind- en leemstortingen waren aangebracht.t') Gezien dft zo gemakkelijk verkregen resultaat mist men te pijnlijker een dergelijk onderzoek binnen de muren van de dorpskerk te Bozwm, waar de restaudezelfd e jaren haar beslag kreeg. Misschien verwachtte men er wei-

ratie juist in

nig van omdat de muren van het bestaande schip aan de buitenzijde uit tufsteen zijn opgerokken en aan de binnen-

zijde uit baksteen, met een vulling van kistwerk, en mede op grond van de vorm der oorspronkelijke vensterrjes in de tweede helft van de 12de eeuw gedateerd. Het enigszins ingesnoerde, halfrond-gesloten koor werd in de 13de eeuw verhoogd en overwelfd, maar de onderbouw maakte stellig aI van het

58

In

voren,

van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg had hij een open oog voor de mogelijkheden van het oudheidkundig bo-

beurtenis.

1.2de-eeuwse

Rinsumageest

schip deel

uit. Toch had

in deze richting te bekwamen bij Van Giffen. Ter voorbereiding der restauratie verrichtte hij in 1941 enige steekproeven in en om de kerk te Rinsumageest

en bespeurde onder de vloer van de 12de-eeuwse crypt een reeks bijzettin-

gen, naar viel aan te nemen deel uitmakende van een christelijk grafveld. Dit grafveld kon evenwel slechts in een verwijderd verband staan met de daarbo-

ven gebouwde, éénbeukige tufstenen kerk

met haar halfrond-gesloten, door de crypt onderkelderde koor, waaraan in de 15de eeuw een zuidelijke beuk werd toegevoegd en

in

1610 een nieuwe toren.

Voortgezet onderzoek in 1.944 toonde aan dat het grafveld zich, gelijk te verwachten viel, buiten de cryptfundering voortzette en een bijzettingsrichting bezat welke naar het zuiden afweek van

de oost-west as der 12de-eeuwse kerk. De noordelijke zijmuur van de tufstenen kerk de zuidelijke zijmuur kwam grotendeels te vervallen bij de bouw van de 15de-eeuwse, zuidelijke zijbeuk wordt - enige aan de buitenzijde, behalve door

merkwaardige lichtopeningen,

geken-

merkt door boogvormige

inkassingen, welke de indruk wekken als had men bij de bouw van de tufstenen kerk het voornemen gekoesterd een drieschepige basiliek te doen verrijzen, welke bij het

voor Friese begrippen zo rijk

uitgevoerde koor zeker niet zou hebben misstaan.Toch schijnt men hiervan al tijdens

de bouw van het schip te hebben moeten afzíen, want uit een daanoe in 1,944 door Glazema ingesteld bodemonderzoek bleek dat de funderingen voor

een


dergelijk zijschip nimmer waren aangelegd. \Wel stiet Glaz ema daarentegen op een geheel andere fundering, eveneens ten noorden van het kerkschip, bestaande uit zwerfkeien waarop, w^t het westelijke deel betreft, de voeting rustte van een kistwerkmuur, met tufsteen bekleed.

De richting van deze,

vooralsno

g raad-

selachtige muur strookte niet met de bestaande tufstenen kerk maar week hiervan in noordelijke richting af. Om welke reden er evenmin rechtstreeks verband kon bestaan met het zoëven vermelde

grafveld, dat beide tufstenen

gebouwen

in ouderdom overtrof. De natuurlijke zandheuvel waàrop

de

kerk van Rinsumageest verrijst vertoont

in haar

samenstelling, opbouw en gelei-

delijke ophoging nauwe verwantschap met de kloosterheuvel van Smalle Ee en leende zrch dan ook uitmuntend voor het aflezen van allerhande sporen van menselijke bedrijvigheid sinds een reeks

van minstens tien eeu'wen, waarbij -ij het voorkomen van bewerkte vuursteen nv maar buiten beschouwing laten. Deze omstandigheid werd door Glazema dankbaar benut ten behoeve van diens onderzoekingen naar de vormgeving en taak der Friese kerkhoven vanaf de middeleeuwen tot in onze dagen. Hiermede

kerkschip een puinbed bloot dat hij voor de resten van een voorafgaand, uit baksteen opgetrokken oratorium of kapel-

letje hield. Toen dit nog bestond had men het in de L3de eeuw in oostelijke

richting verlengd, zo veronderstelde Glazema, met een haifrond-gesloten absis. In de 14de eeuw werd het eerste kerkje afgebroken en door het huidige vervangen, maar bleef de absis gespaard. \Wel metselde men deze hoger op en overdekte

de nieuwe kerk met drie koepelgewelven, waarvan de beide westelijke nader-

hand weer kwamen te vervallen. De lengte van het 14de-eeuwse gebouw bedraagt 16,5 meter, de breedte 6,5. OPmerkelijk waren de door Glazema teruggevonden grondvesten van een tweede altaar, opgericht in het westelijke uiteinde van het kerkje. Hij bracht deze voorziening in verband met de bewering dat het kerkje gesticht zou zijn als kapel bij een der uithoven of ,,grangiae" van

het naburige ,,Klaarkamp", zodat

het

een tweeledige functie bezat. Ofschoon zulks niet uitgesloten is blijkt het kerkje gedurende de 15de en 16de eeuw in ieder

geval als een normaal parochiekerkje

in bezit van ,,Klaarkamp" te zijn dienst te hebben gedaan en niet weest.

het ge-

1a)

vulde Glazema een grote leemte op in een tot dusverre stiefmoederlijk behandeld onderdeel der vaderlandse oudheidkunde. Hij bracht bovendien de gedachtenwisseling op gang over de kijkspleten of spie-venstertjes in zo menige verweerdoorgaans de noordede koormuur lijke welke -men leprozenvensters dan pleegt te noemen. Het wel hagioscopen laatste woord hierover is nog steeds niet gezegd.

13)

Janum

In

1.944 verrichtte Glazema tevens onderzoekingen binnen het fameuze kerkje op de hoge kruin van de terp te Janwm, Flier was de restauratie in 1.943 aangevat en rees al spoedig verschil van me-

ning over de opeenvolgende bouwfasen en gedaanten. Glazema legde in het

Bolsward

De oprichting van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek in het laar 1947 en de verplaatsing van deze dienst Yan 's-Gravenhage naar Amersfoort in het jaar 1,949 bracht de nodige verschuivingen in de praktijk van

het

Nederlandse opgravingswezen teweeg en verlegde het zwaartepunt der kasteel- en kerkopgravingen voorgoed naar Amersfoort. Nadat wí1 zelf sinds 1940 de leerschool bij Van Giffen te Groningen hadden doorlopen en in

1.949

vanGroningen naar

Amersfoort waren verhuisd, werden wij in 1950 belast met een onderzoek in de St. Maartenskerk te Bolsward, waar kort tevoren de restauratie was aangevangen. Alras kwamen hierbij de vuistgrote keien 59


ward in de 11de eeurv reeds zoveel betekenis bezat dat de graven van Westergo, in de personen van Bruno III (1038-1052), Egbert i (10s2-1068) en Egbert II (1068-1090), eÍ hun zrlverstukjes lieten aanmunten, een eer die Bolsward deelde rrler Staveren, Leeuwarden en Dokkum, om ons nu maar te bepalen

tot het

gebied tussen

Vlie

en

Lauwers.

Ofschoon bouwsels

het dateren van

tufstenen

van een bescheiden karakter

als die te Bolsward en Wons, louter op grond van funderingen, een hachelijke onderneming mag heten menen wij beide kerkjes toch wel een ouderdom te mogen toekennen terugreikende tor in de eerste helft van de 12de eeuw. Intussen kan de tufstenen kerk te Bolsward niet de álleroudste zljn geweesr en gingen

hieraan een 3. Overzicht van het graafwerk binnen de St. Maartenskerk te Bolsward.

of

mee

tr houten

bouwsels

vooraf. Vergeefs zochten wij er te Bols-

ward evenwel naar, welke

Foto F. C. D. Popkcn.

uitkomst nochtans niet als een argument ,,ex silentio" mag worden opgevat. Men kan

aan het licht welke ror grondslag hadden gediend van een tufsrenen, éénbeukige kerk, op de zrlmuren waar\ran de pijlers van de tegenwoordige, in hoofd-

stelde houten kerken immers getrokken hebben eer men met her uitgraven der funderingssleuven voor cle stenen kerk begon, teneinde met cle ter beschikking gekomen palen en balken, voorzover nog bruilrbaar, op ander e wljze zijn voordeel

de posten en liggers van de veronder-

zaak uft de 15de eeuw daterende basiliek rusten.

Aangezien de St. Maartenskerk te Bolsward als ,,ecclesia matrix" van rX/estergo gold en seendstoel was van een uitgebreid clekenaat, waaronder oorspronkelijk onder meer stedelijke parochies als

die van Harlingen, Franeker en Sneek het ons te moeten vaststellen dat de plattegrond van de teruggevonden éénbeukige, tufstenen kerk met haar iets ingenomen, halfrond-gesloten koor een treffende overeenkoffrst vertoonde, ook qua afmeressorteerden, verwonderde

tingen, met het tufstenen dorpskerkje te \flons, dat als zodanig tot aan het jaar 1728 'uras blijven dienstdoen! F,n mocht men dan al geen aandacht willen schenken aan de kerkhistorische aspecren van de parochie Bolsward, dan had men toch rekening te houden mer her feit dat Bols60

te doen.

Toch kon worden aangetoond dat de tufstenen kerk niet het eerste begin van de Bolsurarder kerkgeschiedenis is geweest. Niet slechts naast, ntaar ook ón4. Bijzettíng onder de keienfundering van de tufstenen St. Maartenskerk te Bolsv,'ard. ROB, Amersfoort.


5. St. Maartenskerk te Bolsward. ROB, Amersfoort.

der de keienfundering bevond zich narnelijk een groep bijzettingen waarvan de

gestaan. De bovengrond van het kerkhof

begraafrichting, op een enkele uitzondering na, strookte met de bouwrichting van de tufstenen kerk. Bij dit grafveld moet wel een kerk hebben gehoord, ouder dan de tufstenen, al is het de vraag of deze oudere kerk juist op dezelfde plek stond als haar opvolgster. Het is immers niet aannemelijk dat de gewoonte, de doden ook binnen de wanden van de kerken bij te zetten reeds in Friesland bestond toen dit gewest nog met houten bedehuizen vertrouwd was. Moge het begraven van doden sinds de late middeleeuwen in stadskerken, gasthuiskerken en kloosterkerken ook in Friesland geen uitzondering zijn geweest, op het

overige ten gevolge van de eeuwen aan-

platteland werd

dit

voorrechr

tor

aan

de 17de eeuw toch voorbehouden aan de geestelijkheid en de landadel en kregen andere gegoeden hiertoe eerst recht de

kans nadat de dorpskerken

in

handen

buiten de kerkmuren bleek voor het een voortgezette begravingen tot een diepte van bijna drie meter aan de zomen van het kerkhof uiteraard minder zljn omgewoel d en zĂ­jn - volleclig tesamenstelling oorspronkelijke te hebben verloren, zod.at hier niet meer op overblijfselen van gebouwen te rekenen viel. In de allerdiepste lagen, tot waarin de spade der doodgravers niet meer was doorgedrongen, troffen wij een geleidelijk opgehoogde nederzetting aan, daterende, getuige de daarin aangetroffen aardewertr<scherven,

uit de allervroegste

terpentijd. Aangezien de bovenzijde van dit terpje niet onaangeroerd was gebleven kon niet word en nagegaan tot hoe* lang deze woonplaats bevolkt bleef. In ieder geval kvramen tijdens het onderzoek geen scherven re voorschijn uit de latere Romeinse Keizertijd, noch de

cler Calvinisten waren gekomen. E,en kerkgebouw, uitgerust met stenen verwulften en slanke kolomrnenrijen als

Vroege Middeleeuwen.

de St. Maartenskerk te Bolsward leent zich minder voor het delven van diepe

de kerkher-rvel zoek en) maar verder zuid-

putten over de ganse uitgeLrreidheid van

de richting oost-west evenwijdig aan een reeds sinds de late middeleeuwen grotendeeis gedempte, natuurlijke watergang

het vloeroppervlatrr, zodat. wij in het ongewisse moesren blijven over de vraag of

de kerk, behorende bij het grafveld onder de tufstenen kerk, elders kon hebben

De kern van het stedelijke

Bolsward moet men trouwens niet ter hoogte van waarts op de walvormige rerp welke in

liep en waarvan het grachtje tussen Dijlakker en Grootzand, onmiddellijk ren 61


or?545

6. Ned. FIerv. Kerk te Minnertsga. De door kruisarcering gekenmerkte baan geeft de plattegrond van de voormalige 12de-eeuwse tufstenen kerk aan, de dubbele arcering het daaraan in de 13de eeuw toegevoegde bakstenen koor. ROB, Amersfoort.

westen van het stadhuis, nog een over-

blijfsel vormt. Hier valt ook het Bolsward te zoeken dat qua grootre en ka-

rakter eenmaal te vergelijken viel met de andere drie Friese 11de-eeuwse handelscentra, Staveren, Leeuwarden en Dokkum.

15)

\ilons, maar wij zouden dit onderscheid toch niet zonder meer als dateringscriterium durven hanteren. \Wel kan men zich afvragen of het onderscheid in grootte op jongere datum kan wijzen;

de kerk van Minnertsga mat namelijk een lengte van 24 meter en een breedte

van 9,5. Minnertsga

1950 was een vruchtbaar kerkenjaar voor Friesland, wanr op Bolsward volgde meteen Minnertsga. Hier was de dorpskerk ín 1947 uitgebrand en diende de op restauratie wachtende, geblakerde ruïne zich als urgent object aan. Te voorschijn kwam de onderbouw van een tufstenen, éénbeukige kerk welke geen toren rijk was geweest en naaÍ het oosten werd afgesloten door een halfronde, ten opzichte van het schip versmalde koornis. Wat het laatste kenmerk betreft verschilde deze kerk dus van de tufstenen gebouwen te Bolsward, Rinsumageesr en

7. Fragment van een muurschildering,gevonden in de Ned. Herv. Kerk te Minnertsga. ROB, Amersfoort.

Aangezien de St. Maartenskerk te Min-

in 1168 wordt genoemd en in vermeld jaar aan het Regulierenklooster te Ludingakerk werd geschonken

nertsga reeds

terwijl men in dft zeer welvarende gedeelte van Friesland in de 1.2de eeuw. zeker geen houten kerken meer bouwde,

zou genoemd jaartal tevens een terminus ante quem voor de tufstenen kerken van Bolsward, Rinsumageest en 'W'ons kunnen opleveren en lijkt het ons geenszins uitgesloten dat die te Bolsward en \íons omstreeks het jaar 1100 al bestonden. De fundering van de tufstenen kerk te Minnertsga bestond uit vier afwisselend aangebrachte lagen klei en schelpgruis terwijl de bodem van de funderingssleuven met tufsteengruis waren bestrooid.

Deze sleuven waren uitgedolven in een kunstmatige kleiheuvel, doch deze I^g afgezonderd van de eigenlijke dorpsterp

en werd oudtijds omringd door

een

rechthoekige gracht, welke bij het uitgraven de aarde voor de kerkheuvel had

verschaft. De kerkbouwers hadden het

blijkbaar niet noodzakelijk gevonden kerk en kerkhof op de kruin rran de dorpsterp te doen verrijzen, zoals dit in 62


vele andere gevallen wél geschiedde en vertrouwden, naar moet worden verondersteld, op een zeewering. 16) Dit behoeft niet de huidige te zljn geweest zij her. dat deze in de loop der eeuwen herhaaldelijk moest worden verzwaard en verhoogd omdat er in het binnen-

land van Barradeel legers van nog andere, kennelijk oudere zeedijken vallen te herkennen en men er eerst geleidelijk aan kans toe zag de zeewering naar de kust op te schuiven totdat deze de werkelijke scheiding tussen akkers en weiden enerzijds, kwelders en slikvelden anderzijds in grote trekken volgde. In ieder

1_

geval pleit de geschetste situatie er voor dat het dijkwezen in noordelijk \íestergo anno 1,1,68 niet meer in de kinderschoenen stond. 1t)

Kapelleterp Onze vermoedens over de stand van het

dijkwezen

in Friesland

gedurende

de

12de eeuw worden geschraagd door de uitkomsten van een eveneens nog in 1950 verrichte opgraving in de Kapelleterp, niet ver ten noordwesten van Tzsmma-

rum gelegen. Op dit terrein, dat thans de benaming terp nauwelijks meer verdient en op korte afstand van een oud dijkleger te vinden is waarachter het eenmaal bescherming vond, werd ín 1,182 een Praemonstratenser klooster gevestigd op een stuk grond, door een der beide stichters van het klooster af gestaan. FIet was een dochterklooster van ,,Mariengaard" bij Hallum en ontving

de naam ,,Mariendal". Deze benaming Taat aI uitkomen dat dit oord niet op een verheven ligging kon bogen, in tegenstelling

met het op een rerp

grachten, de voormalige toestand van het terrein sterk hadden vervaagd.

Al kort

nadat de kloosterlingen er zich gevestigd hadden bleken de kloostergebouwen niet veilig te zijn voor het zovte water en tenslotte werd de overlast zo chronisch dat uit arren moede het besluit woest worden genomen flaat een veiliger oord te verhuizen, in casu naar de niet ver ten zuiden van ,,Mariendal" gelegen terp van Lidlum. Een en ander kreeg zijn beslag in het )aar L234. Aangezien de funderingen van het eerste

kloostertje zeer ondiep waren aangelegd en het terrein in later eeuwen was verlaagd gelukte het ons niet de omtrekken van de kapel of andere gebouwen vast te stellen, ofschoon puinstortingen van kloostermoppen een duidelijke taal spraken. \X/el kwamen enkele graven te voorschijn yan een hoogst sober karakter.

Een minuscuul bronzen kruisje, in één van deze graven op het gebeente aangetroffen, liet zich aan de hand van een identiek exemplaar uit een Arnhernse schatvondst dateren in de tweede helft van de 12de eeuw, hetgeen een fraaie bevestiging mocht heten van de toeschrijving van het grafveldje. Na de aftocht der monniken schijnen de kloostergebouwen enige tijd onderdak te hebben gegeven aan een ijzersmelterij of

grofsmederij. Hierop zouden althans enkele zeer diepe en vrij brede kuilen kunnen wijzen ) 'wàarvan de wanden eenmaal

door middel van palen en planken

ge-

schoord waren en welke naderhand werden opgevuld met kloostermoppenpuin,

houtskool, half verbrande rurven, vormeloze ijzerklompen en ijzerslakken alsmede een ijzeren ring, het enige nog herkenbare gebruiksvoorwerp. Yanaf de

ge-

bovenzijde van de voorm alige zuidelijke

bouwde moederklooster. De nieuwe kloosterstede droeg dan ook meer het karakter van een slechts weinig opgehoogd en omgracht boerenheem dan van een eerbiedwaardige wierde, zij het dar de afbraak der kloosrergebouwen, gevolgd door het kappen van het geboomte en het goeddeels slechren van de ondergrond alsmede het aanaarden van de

grachtwal had men voorts met behulp van los gestapelde kloostermoppen een koker aangebracht welke, zich geleidelijk versmallende en daarbij steeds dieper reikende, naar de bodem van een der zoëven beschreven kuilen leidde. Mogelijk werd met behulp van een balg door deze koker lucht aangejaagd naar de onderzijde van een vuurrooster. 63


De kloosterkapel bleef voor de omwonenden als kapel dienst doen

tot

indruk van een grote verwoesting, door

aan de

een stormvloed teweeggebracht, waarvan

opheffing van ,,Mariendal" re Lidlum. In het ,,Register van den Aenbrengh" (1546) wordt nog gerepr van ,,vier pon-

kerk en kerkhof zich nimmer meer her-

dematen lants dair die Capelle toe Olde-

clooster genoempt op staet", ,,die poert fen" alsmede ,,die smidts fen", waarbij verband mag worden verondersteld met de vermelde sporen der smeltovens. 1t) Zwaardeburen Barradeel hield onze aandacht gevangen en in 1951 kwam het terpje van Zwaardeburen, niet ver ten oosten van Tzvm-

marum, aan de beurt. Flier vormde het uitgangspunt de toevalsvondst van ettelijke menselijke geraamten, op slechts geringe diepte beneden de bouwvoor, die op grond van een verschil in begraafrichting zowel als begraafniveau in twee groepen te onderscheiden vielen. De oudste groep vertoonde een afwijking naar

het zuidoosten ren opzichte van de oostwest as, de jongste naar het. zuidoosten. In beide gevallen lagen de skeletten mer het hoofdeinde aan de westzijde en gezien het feit dat geen enkel voorwerp

als bijgift in de grafkuilen of op de lichamen was geplaarsr moesten de gestorvenen wel christenen zijn geweest. De geringe begraafdiepte bewees reeds dat de kruin van het grafveldje voorheen hoger moet hebben gelegen.

In

de

bouwvoor, doch vooral aan de randen van het terrein waar kennelijk de nodige grond was aangeaard, kwamen talrijke losse, meesr onvolledige kloostermoppen voor, vermengd met vuistgrote veldkeien, vaak met kalkmortel verkit. Deze spra-

ken een duidelijke taal en wezen op het bestaan van een kapel of kerkje rer plaatse. Verspreid kwamen bovendien fragmenten van rood-zandstenen platen of sarcofagen voor. Aan de zutd- en oostzijde bleken tevens erosiekreken in het terplichaam te zijn uitgeschuurd die naderhand door het water weerwaren aangevulcl, doch waarbij tevens talrijke knekels op de weer dichtgeslibde gaten

waren beland. Een en ander wekte 64

de

stelden. De gedachrc gàat hierbij onmid-

dellijk uit naar de beruchte overstro-

mingen van het jaar

1.21"9.

Terloops zij nog opgemerkt dat zich onder het terpje menselijke verblijfssporen bevonden, waaronder een drinkwatervijver, terugreikende tot lingse tijdvak. 1u)

in het Karo-

Nes (Ameland)

In 1,951werd de oversteek gewaagd naar Ameland.. Voordien hadden wij dit eiland al herhaalde malen bezocht wegens het voortdurend blootspoelen van waterputten aan het strand bewesten Hollum waar eenmaal, beschut door de duinen, de buurschap Sier lag. Deze putten bestreken, gezíen hun inhoud, globaal het tijdperk 1250-1550 en waren in het ene geval samengesteld uit op elkaar gesrapelde ringen van kwelderzoden, in het andere uit afgedankte eikehouten biertonnen, een enkele keer ook wijnvaten, saraengesteld uit duigen van een fijne

naadhoutsoort. Een kerk is Sier nooit rijk geweest maar de belangstell,ing voor de oudste historie van het mysterieuze Ameland was gewekt en vooral ook op aandrang van de heer J. \Toudstra werd in gemeld jaar de spade gezet in de grote

duinzandheuvel van de Algemene Begraafplaats, halverwege lles en Buren. De eerste verkenningen werden rn 1952 gevolgd door een aanvullende opgraving,

welke helaas niet kon worden afgerond aangezien er op het eiland een zekere weerstand rees op grond van cle bestemming van het opgravingsterrein. Toch mochten wij niet ontevreden zijn over de behaalde uitkomsten wanr vanonder het opgebrachte zand. bleken de funderingen met een deel van het opgaande werk schuil te gaan van een bakstenen, IaatGothische, éénbeukige dorpskerk, naàr het oosten vijfzildig afgesloten en naar het westen door een roren. Het tijdstip van afbraak wordt nader bepaald door

de verhoging welke de in 1,664

reeds


\

]' -i-

i'-; ,i

-&' l*u

:,

'

*1.,

I ,,.;i

ËEfu

mffi

í&

i t;i

.-g <)ó

4"+x_ ffi jffi.'ïffi"* ,.g."",._

!l\ ,* t.^

t,

{<+È +l

€-

l,

.' ,;.:'-'.;.

,

-r--

EE nÉórÉÉN

ffi

nuuww"

ffi

eowrer

@ xrooorftvowurffi nrl

ffi MruawÉq( kilJ({larÉDrcpDw)

L-1

MJWWÉDI

.etu'wuÉL' M

8. Voormalige Ned. Herv. Kerk te Nes (Ameland). De overblijfselen rran het tufstenen k_erkje met pseuclo-westbouw onderscheiden zich duidelijk van {e latere, in twee fasen tot stand gekomen bakstenen op./olgster. De mede aangegeven doodkisten behoren tot h_et tijdvak- r,an .'róó. de bouv' van hèt bakstcnen koor. Bewesten de tufstenen fundering is de uitbraaksleuf zichtbaar van de vroegere bakstenen toren. ROB, Amersfoort.

gebouwde, vrijstaande klokketoren

in

de

kom van het huidige dorp Nes in het jaar 1,732 onderging. Uit een antwoord

van de Nassause Domeinraad d.d. 10 maart 1750 op een request van de ,,respectieve volmagten beneffens de twaalf luijden van de dorpen Nes en Bueren" blijkt evenwel dat in gemeld jaar de kerkmuren tot op een bepaalde hoogte nog overeind stonden. De inwoners van beide dorpen kregen van de stadhouder verlof deze restanten alsnog af re breken en de ,,roode steen te employeren tot den opbouw van een ring-

muur om het kerkhof". Men zou dan voortaan verlost worden van de l'aak de ,,sodendijk" te onderhouden, die gedurig door de ,,beesten met klimmen en wrijven en de conijnen met gaten daar

in te maken" werd

In

beschadigd.

")

hetzelfde stuk is tevens sprake van ,,duijfsteen", in het muurwerk vermetseld. Deze mocht worden verkocht, mits de opbrengst ten goede kwam àan de kosten van de nieuwe kerkhofmuur. De het zal wel waarde van dit materiaal - zijn was in de trasmoiens verdwen en blijkbaar te groot dan dat men -de nog bruikbare tufbroden in de nieuwe muur verwerkte.

De plaatselijk blootgelegde

onderbouw

vertoonde twee bouwperioden waarvan

de westelijke helft werd

gekenmerkt

door rode kloostermoppen van een formaat) groter dan de rode rooswinkels van de oostelijke helft. Op grond van

steenformaten is men geneigd het tot de 13de eeuw te rekenen, het latere tot omstreeks het jaar 1500. De omstandigheden lieten niet toe de torenvoet op te graven. Dat er een toren

de

oudste deel

was blijkt uit enkele 16de- en 1,7deeeuwse gedrukte zeemansgidsen van de Friese kust, waarop verscheidene torenspitsen als bakens staan aangegeven. De

kerk mat in haar uiteindelijke gedaante een breedte van 8 meter bij een geschatte lengte van circa 32. Intussen bleven de resten van het te veronderstellen tufstenen kerkje uit, maar men had zrch klaarblijkelijk veel moeite getroost de ,,duijfsteen" te bergen, waar-

gegraven was dan bij het uitbreken van bakstenen grondvesten van latere datum. De omstandigheid dat wij rekening

bij dieper

moesten houden met de vaak nog recente

begravingen in de bovengrond vormde een grote belemmering voor ons speurwerk, dat bovendien, gelijk reeds opge65


ffi

r à

&,'\

?

rLê

9. Het voormalige abdijterrein te Dokkum, naar de plattegrond van deze stad door Nicolaus Geilekeickius uit het laar 1.616, afgedrukt in Ubbo Emmius' Rerum lrrisicarum Historia, Lugdunum-Batavorum 1.616.

merkt, ontijdig moest worden beëindigd. Toch konden wij hier en daar diep genoeg doorstoten om de groep graven te

dat niet, aangezien de tufstenen kerk binnenwerks gemeten niet minder dan 2,75 meter smaller was dan de latere

bereiken, daterende van vóór de ophoging na het jaar 1750. De oudste daarvan staken tot onder de funderingen van het laat-gothische koor, doch de mogelijkheden ontbraken de plaats en de vorm van een of meer oudere koorsluitingen vast te stellen. In het westelijke uiteinde hadden wij de handen wat meer vrij en daar stieten wij dan ook, op grote diepte, op de resten van een tufstenen kerkje,

kerk.

kistwerk op een vleilaag van veldkeien.

wij in onzekerheid blijven verkeren ten aanzien van het oostelijke uiteinde van het tufstenen kerkje, de noordelijke zijmuur was in ieder geval opgenomen geweest in de noordelijke zijmuur van de bakstenen opvolgster, zoals wij dit ook te Minnertsga reeds beschreven. Met de zuidelijke zijmuur ging Moesten

66

Van de westgevel kon de zuidwestelijke hoek zichtbaar worden gemaakt, welke circa 31 meter ten westen van het ooste-

lijke uiteinde van het

laat-gothische

koor lag. Op grond van de uitgebroken

funderingssleuven kan worden aafigenomen dat de westelijke sluitmuur van de bakstenen kerk minstens één meter verder naar het westen stond. Vermoedelijk diende deze westmuur tevens als

oostmuur van de toren.

Het

tufstenen

kerkje heeft stellig géén toren bezeten. Het was daartoe ook veel te bescheiden van afmetingen met een breedte van

amper 5,50 meter binnenwerks.

Des-

in de

12de

ondanks zag men toch kans dit minuscule kerkje te versieren met een pseudo-

westbouw, welk bouwtype


in Friesland zeer geliefd moet zijn wij later nog nader zullen handelen. Op een afstand van 2,5 meter ten oosten van de westgevel

kensdobbe", onmiddellijk aan de noordzijde van de begraafplaats gelegen. Van-

bevond zich namelijk de onderbouw van

benaming gaf Titus Brandsma aanleiding

een dwarsmuur, iets minder breed dan de daaraan evenwijdig lopende westgevel, maar voor het overige daarmede 'w.ar samenstelling betreft geheel overeenstemmende. Het noordelijke uiteinde sloot koud tegen de noordelijke zijgevel aan) terwijl tussen het zuidelijke uiteinde en de zuidelijke zijgevel een doorgang ril.as uitgespaard. tVare het slechts de bedoeling gevreest op deze manier een

de mogelijkheid te opperen dat de eerste aartsbisschop der Friezen Ameland

eeuw

geweest en waarover

voorportaal

of ,,foartsjerke" van

het

kerkschip af te zonderen, zo had men toch met een veel eenvoudiger oplossing kunnen volstaan. Wegens de ons opgelegde beperkingen kon geen uitsluitsel worden verkregen over de plaats en het aantal der ingangen, maar naar analogie van vergelijkbare bouwwerken op het Friese vasteland menen wij wel te mogen stellen dat het tufstenen kerkje een weste-

lijke toegangsdeur bezat.. Over het algemeen zrjn toegangsdeuren in de beide zijmuren karakteristiek voor de middeleeuwse dorpskerken in de Friese kuststreken en in menige tufstenen kerk wa-

ren deze dan ook voorhanden. FIet kerkje te Nes lijkt ons voor een dergelijke voorziening evenwel veel te popperig r.e zijn gew.eest en wij twijfelen er niet aan of men heeft de z1toegangen te Nes alsnog aangebracht bij de verbouwing en uitbreiding van het oorspronkelijke kerkje.

In het licht mede van de opgravingsuitkomsten in de kerk van Hollwrn waarover naderhand beschouwen wij het tufstenen kerkje van Nes vooralsnog als het oudste op Ameland. Misschien dateert het reeds uit de 11de eeuw, waarbij in het midden gelaren zij of aan dit kerkje een houten kapel of oratorium is voorafgegaan. Sporen van

ouds

is aan deze drinkwatervijver de Villibrord gehecht en deze

naam van

in eigen persoon bezocht en de oversteek maakte via Holwerd, waar de kerk diens paÍronaat bezat. In het laatste geval zou Ameland met het geheimzinnige ,,Fositesland" vereenzelvigd mogen worden, ons

door Alkwin

in

diens Vita \Yillibrordi

beschreven als een heilig eiland, waaÍ een tempel stond van Fosite en waarover koning Radbod heerste. 'líiilibrord betrad het eiland en slachtte enige van de daar weidende heilige runderen, waaÍvoor hij door koning Radbod ter verantwoording werd geroepen. Er was ook 'lflillibrord enige een heilige bron, waarin bekeerlingerr doopte en dit zou dan wel eens de Villibrordsdobbe op Ameland geweest kunnen zijn.2t)

Een aantrekkelijke hypothese, maar voorshands zijn wij eerder geneigd aan te nemen dat met Fositesland Helgoland werd bedoeld. 2') Afgezien daarvan kunnen lang niet alle Villibrordbronnen of -putten, verspreid over tVillibrords zen-

dingsvelden in de Friese en

de

in het gebied tussen Maas en \íaal, en niet te Zeeuwse kuststreken zowel als

met het optrevergeten ook Brabant - plaatse worden den van deze heilige ter verklaard. tB) Behoedzaamheid is tevens geboden ten aanzien van de hardnekkige,, maar aan de hand van middeleeuwse geschiedbron-

nen niet te staven bewering dat het Benedictijnenklooster,,Bethanie" te Foswerd bij Ferwerd aanvankelijk een nonnenkloosteÍ zou zljn geweest dat naar Foswerd werd overgeplaatst van Ame-

land, zulks wegens het NoormannengevaaÍ. Vermoedelijk is deze mening ontstaan omdat ,,Bethanie" op het eiland

een houten bouwsel ontbraken nochtans onder de beschreven keienfundering. \Wij mogen nog geen afscheid nemen van het Nesser kerkhof alvorens de aan-

uitgestrekte landerijen bezat. Deze lagen voor het overige rondom Ballum ver-

dacht te hebben gevestigd op de ,,drin-

maken zal hebben gehad.

spreid, niet te Nes, zodat het Nesser kerkje nimmer iets met het klooster te

67


Dokkum

Het Bonifat"iusjaar 1954 gaf aanleiding op het marktplein te Dokkwm naspeuríngen te doen naar de veronderstelde overblijfselen van de abdijkerk der \il/itheren, afgebroken in 1588 en gebouwd op de

,rtumulus", nàar mocht worden aangekort na de dood van St. Bonifatius in het jaar 754 opgeworpen reneinde als voetstuk te dienen voor een nomen,

gedachteniskerk.

In zoverre was de siru-

atie tamelijk gecompliceerd dat rcn zuiden van de abdijkerk de bij het klooster geïncorporeerde parochiekerk verrees) welke nu nog bestaat maar sterk aan

luister inboette en bij de Ned. Herv. Gemeente in gebruik is. De resraurarie van laatstgenoemd bouwwerk stelde

ons

in staat de onderzoekingen van 1954 uit. te breiden, waartoe ill 1,966 en andermaal in 1,967 opgravingen plaatsvonden. Eenvoudigheidshalve varren wij de uitkomsten van de drie campagnes samen. In 1954 bleek mereen al dar zich onder

het marktplein een zodenheuvel bevond, círca 4 meter hoog en, in tegenstelling met een normale dorps- of stadsterp, in één keer opgeworpen. Men had hier dus

wel degelijk te doen mer de kort

na

754 apgeworpen,,tumulus", beschreven door \íillibald in diens Vita Bonifatii, zodat afgerekend kon worden met andere opvattingen volgens welke Bonifa-

tius niet te Dokkum

zelf

, maar in

de

nabijheid van dit oord om het leven zou z4n gebracht. Op gronden, elders reeds door ons ontvouwd, zijn wij de overtuiging toeg edaan dat Dokkum zich eerst tot marktvlek en tenslotte tot stad ontwikkelde, nadat de ,,tumulus" met daarop de gedachteniskerk ter beveiliging

tegen overstromingen - opgeworpen gereed was gekomen en het middelpunt van een druk pelgrimsverkeer werd. De naam Dokkum is, dunkt ons, ontleend aan de benaming van de getijdestroom welke iets verder naar het zuiden uitmondde in het Dokkumer Diep en aan de westelijke oever waarvan Bonifarius

10. Voormalige abdijkerk en Ned. Herv. Kerk te Dokkum. Behalve de grondslagen van de tufstenen abdijkerir mer de daaraan in d,e 13de eellw toegevoegde ballstenen toren en het bakstenen koor zijn binnen de muren van de nog bestaande parochiekerk de funderingen aangegeven,van de voorafgaande, rrermoedelijk uit cle 1 Lde eeuw daterende tufstenen parochielierk. ROB, Amersfoort.

t--

I

[l

-]

i L__l r I

_,_

1

I

)-È '

,-)..

-, ,. 'l È4;r---È' .i ]' .,.J.! -

,' i".

livo ,i

'r:t,ïÈ: ,lr-l :l

-___J

-\

1...ffi;

:

t---l

i' ,l;tr: Jl-t':

l-r I

r

L

__l.;_t

J'i 15

68

3om

it


l-ïÉtq*.*-..: :il:ti.:

êt-!

I

11. De voormalige abdijtoren te Dokkum, gezien uit het noordoosten, naar ecn teliening van J. Gardenier Visscher uit het jaar 1878. Fries Museum, Leeuwarden.

op 5 juni 754 zijn rentenkamp had laten opslaan, nabij de twee schepen die de missionaris met zrjn gevolg en geleide uit Utrecht derwaarts hadden vervoerd. Conform derhalve aan Harlingen, welke

stad eveneens werd genoemd naar de stroom, aan de zuidelijke oeverzoom waarvan deze ontstond.

1 I

Willibald, een jongere land- en tijdgenoot van Bonifatius doch verblijf houdende aan het bisschoppelijk hof re Maínz, waar Bonifatius mer het bisschopsambt bekleed was geweest eer hij zich wederom het lot van het verweesde bisdom der Friezen aanrrok, maakr met geen woord van Dokkum gewag in diens

Vita Bonit'atii. \Wel schildert hij

de

plaatselijke bijzonderheden en de wijze

waarop de noodlottige overval in de ochtendschemering van de 6de juni 754 plaatsgreep. Eerst een larere bewerking van dezelfde Vita, toegeschreven aan bisschop Radbod van urrecht (9aO-917),

maar

door

in werkelijkheid re boek

gesteld een Utrechts geestelijke omsrreeks

het laar 825, rept van de ,,locus qui Dockinga dicitur, ubi postea in honore tarlti martiri constructa esr basilica nobil'

IIS

rt

Omstreeks

het laar 834 werd door

een

andere anonymus de Vita'Willebadi voltooid. Willehad werd door toedoen van Karel de Grote de eerste bisschop van

hij het zover had gebracht was hij vanuit Engeland naar Bremen, maar eer

Utrecht overgestoken en vandaar voortgereisd naar Dokkum teneinde daar de arbeid van zijn vereerde landgenoot te vervolgen. Hij verbleef er gedurende de laren 775-777, gelijk zrjn biograaf ons vertelt: ,,venit \Willehadus in Fresiam ad locum, qui dicitur Dockyn-chirica, quod est in pago Hostracha, ubi et dominus Bonifatius cum martirio coronatus est". Behalve een kerk mer priesterwoning vond men er tevens een school waarheen de aanzienlíjksten

uit de omgeving

hun kinderen zonden teneinde

door \(zillehad te worden onderwezen. De wacht te Dokkum werd afgelost door 69


W ffi

'il',...,,...,_,,.,,1t t,,,'

ffi

t;,

@

@#

ffi

het voormalige

70


Liudger, die zich tn 787 belastte met de herbouw r.an de gedachteniskerk. Deze was enkele jaren tevoren namelijk afgebrand bij de inval der heidense Friezen en Saksen onder \Widukind ,,it - qui pago cui nomen Astrache, in loco Doccinga vocatur", aldus abt Altfried van \Werden in diens omstreeks het jaar

840 afgesloten Vita Liwdgeri.2n) Maar welke van de beide kerken kan nu zijn bedoeld met de ,,basilica nobilis"?

In

1,954

kwam op het marktplein

de

keienfundering te voorschijn van een éénbeukige tufstenen kerk, naar het oosten afgesloten met een versmalde, vermoedelijk rechtgesloten altaarruimte. Naar het noorden zowel als het zuiden t_

was dit bouwwerk

1589 afgebroiren

in casu de in 1588abdijkerk verrijkt

met aanbouwen weike het karakter droegen van bescheiden dwarsschepen die aan de oostzijde waren verruimd met ellips-

vormig uitgebouw de altaarnissen. Helaas belette de bestaande bebouwing ons vast te stelien of ook het hoofdaltaar een der-

gelijke oostelijke uitstulping vertoonde. Aan de westzijde van het schip bevond

zich een fundering welke grotendeels werd verwijderd

naderhand verband

in

met de bouw van een robuste, uit

de

13de eeuw daterende bakstenen roren. Deze campanile, eeuwen lang de trots van Dokkum, werd bij de ontluistering van de andere kloostergebouwen ontzien maar begon allengs zo vervaarlijk naar

t_

het westen over te hellen dat men in 1832 vlel tot afbraak moest besluiten. Eveneens uit kloostermoppen, doch geel in plaats van rood getinr, werd een nieuw koor opgemetseld, juist buiten de grondslagen van het tufstenen koor. Ook van dit latere koor iion de oostelijke sluitmuur niet worcien blootgelegd. De totale lengte van de kerk, het westportaal niet meegerekend, bedroeg ruim 41 meter, de breedte L2, hart op hart gemeten. es) Evenals te Smalle Ee en Bolsward bevonden zich naast zowel als onder de funderingen een reeks bijzettingen, waaronder boomkisten, alle in dezelfde rich-

13. Overblijfselen van de voormalige abdijtoren te Dokkum. Foto \7. I(amminga.

ting als de daarboven naderhand gebouwde kerk. Hieruit viel af te leiden dat de tufstenen abdijkerk niet het prille begin van de Dokkumer historie markeerde maar dat de uit forse kwelderzoden opgetaste kerkheuvel reeds een of meer oudere gebouwen moet hebben getorst. Een tufstenen kerk te Dokkum valt noch in de Sste, noch, in de 9de eeuw aan te nemen, en zeker geen bouwwerk met de afmetingen van de zoëven beschreven abdijkerk. Met de ,,basilica nobilis", door Liudger herbouwd, kunnen wij hier dus onmogelijk te doen hebben. Aanvankelijk veronderstelden wij dan ook dat de in 1,954 opgegraven kerk

door de Fraemonstratensen, Norbertijnen of \Witheren was opgericht. FIun aanraking met Dokkum vond nog plaats tijdens de laatste bewindsjaren van Frederik, stichter en eerste abt van het oudste \Witherenklooster in Friesland, ,,Mariengaarde" bij Hallum (1163-1175). Een zekere Tadeco was rnet enige andere ordebroeders door abt Frederik

uitgezonden en had zowei te Dokktrm als aan de overzijde van de Lauwers in de Marne het huidige - Oldeklooster, Kloosterburen de bodem toebereid

voor de stichting van twee nieuwe

kloosters.'6)

De kloosterkerk van,,Mariengaarde" 71


het eerst vernemen uit de mond van Cornelius Kempius in diens re Keulen

in 1588 posthuum gedrukte

kroniek,

toch wat meer achtergrond.

Kempius

was te Dokkum geboren en getogen ,,in qua sum natus, & a pueritia educa-

1s5" en uitstekend onderlegd in de kerkelijke zowel als de wereldlijke geschiedenis van zljn vaderiand. Volgens Kempius nu zou er te Dokkum van oudsher een gemeenschap van reguliere kanunniken hebben bestaan, wie r ge-

het alleroudste klooster in Friesland mocht worden beschouwd doch welke naderhand toedoen - door van Tadeco, naar valt aan te nemen zou ztjn hervormd tot een Witherenmeenschap als

14. Kloosterkerk van Mariëngaarde, \rergroot naar eer afbeelding op de kaari der Bilrlanden uit de laatste helft i'an de 16e eeur.. Rijksarchief,'s-Grarrenhage.

was tijdens het bewind \-an abr Inte (1175-1184) uit te Deventer gekochte tufsteen opgetrokken e n behelsde een éénbeukige kruiskerk, welke men afgebeeld ziet op een kaart van de Biltlanden uit omstreeks het jaar 1550. )i) Zou nu de Dokkumer kloosterkerk door de

\Witheren zljn gebouwd, zo had men toch een bouwwerk mogen verwachten dat nauwe gelijkenis vertoonde met de kerk van het moederklooster. Dit laatste is nochtans r-riet het geval. De Dokkumer abdijkerk wekt zelfs de indruk ouder te zrjn dan die van ,,Mariengaarde" en valt veeleer te vergeiijken mer

bepaalde kerken in \flestfalen en l-ret Rijnland, meer in het bijzonder de St.

Reinoldskerir te Dortmund en de St. Patroclos re Soest.'o) Dichter bij huis bovendien de voormalige tufstenen St. Vitusabdij te Corvey aan de Wezer.:e) Beide kerken, die te Dokkum zovrel als [e Leeuwarden kunnen tevens worden vergeleken mer de St. Pantaleonskerk te Keulen en laten mede om deze reden een datering omstreeks het jaar 1100, misschien zelfs nog iets eerder, toe. Daarbij maakt de Leeuwarder kerk een iets verder ontwikkelde indruk dan de Dokkumer. In het licht van deze vaststelling krijgt een twijfelachtige bewering, welke wij 72

klooster. Deze bewering .,-erliest evenwel aan kracht aangezren Kempius zich niet kan b'eroepen op enig archiefstuk

in het Dokkumer klooster, maar slechts verwijst naar de psewd,o-Vita S. Swidberti en de brief welke bisschop Ricfried van Utrecht (808-820) aan bisschop Liudger

van Munster zou hebben geschreven. Het is een uitgemaakte zaak dat men hier te doen heeft met een vervalsingshistorie uit de laren 1472-1473.80) Niettemin kan het ,,conventus Frisie in vico Dockem", waarover bisschop Ricfried in het falsurn spreekt en waar de ondergeschoven Vita S. Suidberti bewaard zou ztjn geweest, op zichzelf toch wel hebben bestaan. In dit geval zou de tufstenen abdijkerk reeds als zodamg dienst gedaan kunnen hebben bij een gemeenschap van Reguliere Kanunniken, welke, wie weet, al sinds het eerste

begin de wacht had betrokken op het Dokkumer martelveld en in ieder geval reeds geruime tijd vóór de komst van Tadeco de beschikking over dit vorstelijke bouwwerk had verkregen.

Dat Friesland al heel vroeg regulierenkloosters kende blijkt wel uit de historie van de St. Odulfusabdij te Sraveren, genoemd naar de van Oirschot afkoinstige lJtrechtse kanunnik die hier omstreeks het jaar 836 in opdracht van bisschop Frederik (820-835) een kapittel van Regulieren stichtte. De bedoeling

was op deze manier krachtiger te kun-


ncn optreden tegen ketterse stromingen onder het Friese volk. tt) Ofschoon Friesland gedurende de latere middeleeuwen verscheidene Regulieren-

kloosters telde, voor mannen zowel als vrouwen, was hun ontstaan naar het schijnt noch met het klooster te Dokkum, noch met dat te Staveren verweven. De nieuwe stimulans vorrnde het ,,Domus S. Martini" te Ludingakerk bij

Grote, van een ,ranla", waaraan hij de namen verbindt van Bonifatius en de apostel Paulus. Hij noemt Dokkum weliswaar niet, maar in het licht van hetgeen wij reeds over het ontstaan van de stad Dokkum en haar nàam te berde

Harlingen, dat in 1168 werd gesticht.rr2) In hoeverre het Regulierenklooster te Rolduc hierbij een rol speelde staat niet

dit niet al te zeer te verwonderen. Alkwin vindt aanleiding over de plek wàar Bonifatius de dood vond te spreken wegens de verdiensten van zijn pupil Liudger, afkornstig uit de Utrechtse Vechtstreek, stichter van de abdij te \íerden aan

geheel vast. 3t) Nu wij een verklaring

de Ruhr en eerste bisschop van Munster. Aanvankelijk onderwezen aan de

voor de aanwe-

zigheid van de tufstenen kloosterkerk te Dokkum reeds omstreeks het jaar 1100 gegeven menen te hebben komt een andere moeilijkheid aan de orde. 'Werd de

abdijkerk aan St. Bonifatius gewijd,

de

daarnaast staande parochiekerk was zulks aan St. Maarten. Ba) Intussen rept

Alkwin, de

leermester

van Karel

de

braclrten behoeft ons

Utrechtse kloosterschool werd Liudger vervolgens voor zijn verdere opleiding naar York gezonden waar hij zich schaarcle onder het gehoor van Alkwin. Deze verloor Liudger sindsdien niet uit het oog en had vernomen hoe verdienstelijk hij zich onder meer had gemaakt bij de hervatting der kerstening in Friesland

15. Overblijfselen van de vloer der 13de-eeuwse bakstenen St. Maartenskerk te Dokkum, 1.,90 meter'beneden het vloerpeil r,an 1852. Rechts een doodkist uit de 17c1e eeuw, tot op plavuizenvloer in de bodem neergelaten. Foto ROB.

de

73


16. Onderzoek binnen de muren der St. Maartenskerk te Dokkum. Links de beide voetingen der in 1856 verwijderde holommen op de scheiding van koor en schip. Ten westen daarvan, juist in het midden, resten van het gemetselde pseudograf van Bonifatius dan wel diens te Dokkum achtergebleven gezellen, het ,,sepulcrum" of de ,,tumba". Her keldergraf is aangebracht tegen de zuidelijhe zijmuur van de r.oorafgaande tufstenen kerk, waarbij ook de bakstenen plavu-izenvloer hoort en waarvan de versmalde rechthoekige koorpartij nog juist achter de kolommen zichtbaar is. Foto ROB.

alsmede de herbouw van de verwoesre

kerk te Dokkum. Te zijner eer schreef Alkwin een gedicht, dat eincligde als volgt:

35)

,,Adiuvat hinc Paulus, doctor Bonifatius inde, F{aec

illa quoniam

constat simul aula dicata."

parochiekerk ingeruimd voor de eredienst der Calvinisten, m^ar al spoedig te benauwd gebleken voor de zondagse

scharen. Om dit ongemak te verhelpen kreeg in 1593 de ,,uytleydinge" haar beeen nieuwe, noordelijke zijbeuk slag - deels over de voormalige zuidewelke lijke dwarsarm van de gesloopte abdij-

kerk kwam te liggen.tu)

Nu de overblijfselen van de door Liudger herbouwd e ,,avla" , alias ,,basilica nobilis", niet onder de tufstenen abdijkerk bleken te steken, mocht men deze

De vloer van de gehandhaafde parochiekerk was in 1588-1589 aanzrenlijk opgehoogd, waarbij onder meer gebruik werd gemaakt vĂ n opzeĂ?telijk vernield beeld-

toch verwachten onder de bestaande parochiekerk en met spanning werd dan ook het ogenblik verbeid dat de resrauratie de mogelijkheid opende ror een onderzoek met de spade.

houwwerk, afkomstig

Na de afbraak van de abdijkerk 1588-1589 was de - veel kleinere 74

in

van altaren

en

grafmonumenten; men had kennelijk ,,ta-

bula rasa" willen maken. De ophoging was zelfs van dien aard dat de bodem

van doodkisten, in de loop van de 17 de en 18de eeuw in het koor bijgezet, op de plavuizenvloer, zoals deze tot 1588 be-


te rusten' In het vijfziidig-sesloten koor kwamen voorts de aanzeÍÍen te voorschijn van sierlijk gemetselde en met zandstenen

treden sras geweest' kwam

kraagstukken verrijkte schalken, welke .roorh..t de gemetselde gewelven boven

het koor hadden

oPgevangen.

In

cle

laren 1856-1857 deed men de wandaden uit 1588-1589 nog eens dunnetjes over

cloor de toen nog voorhanden stenen verwulften, met inbegrip van de schalken, te verwijderen. Daarbij verdwenen

tevens de beide zware bakstenen kolommen welke voorheen een arkade droe-

geo, aangebracht op de scheiding van schip. De voetingen van schalkoo, "n als kolommen bleven evenwel ken zowel

ztj door de nieuwe óphoging..t van 1'857 aan het gezicht gespaard, voorzover

onttrokken werden. Het kerkschip heeft geen gev/elven bezeten en toont ook in ander opzicht een rluidelijk onderscheid met het koor. De zuidelijke kerkschipmuur maakt een verbrokkelde indruk en laar. ons in het ongewisse over de oorspronkelijke geleàit g, terwijl de noordelijke kerkschipmuur tot op de fundering werd gesloopt

in verband met de ,,uytleidinge", waarbij deze muur door vijf kolommen werd vervangen. De voorgevel dat'eett uit de periode 1588-1593 maar schijnt wel op de voeting van de oorspronkelijke te rusten; volkomen vast sÍaat dit echter

17. IJer door Bonifatius op 5 juni 754 betreden oppervlak van het inartelveld te claarover gestorte zoden I'an Dokkum "tt^d" Foto V. Kamminga' de ,,tumulus".

kerken van Loppersum en Stedum, alsmede, over de Eems, Norden.

Over de datering van het schiP der Dokkurner St. Maartenskerk ztin wij het moet in ieder geval minder zeker van jongere datum ztjn dan het koor' In hót opgaattd" werk, doch uitsluitend

daar waar de noordelijke koormuur aan-

steenhouwerswerk aan de colonetten

sluit op de noordelijke schipmuuí' is tot op verscheidene meters hoogte een masrËf brok metselwerk verwerkt, bestaande uit forse gele kloostermoppen van een forma at en een soort' nergens elders in de kerk gebe zigd, maar wel gebruikt bij de vergráting van het koor der tuf-

in het koor is vermoedelijk door dezelfde kunstenaar vervaardigd die de sporen van zrjn vakmanschap naliet in de St.

oudere, uit gele kloostermoPpen opgetrokken parochiekerk te hebben bestaan,

niet.

Ilet

Maartenskerk te Kollum. De architectuur der koorpartijen van beide kerken is sterk beïnvloed door de St. Maartenskerk te Groningen, die in het begin van de 15de eeuw na een ingrijpende verbouwing der voorafgaande L3de-eeuwse kruisbasiliek in hoofdtrekken haar huidige gedaante verkreeg. De Groningse

invloed liet ztch niet alleen over

Lauwers gelden, zii het

in hetzelfde

de

bis-

dom Utrecht, maar ook in het aangrenzende bisdom Munster, getuige de dorps-

stenen abdijkerk.

Er schijnt derhalve

een

in ouderáom wellicht overeenstemmende met het 13de-eeuwse, nieuwe koor van de abdijkerk. Deze zal in twee fasen weer zrjn afgebroken: eerst het koor, teneinde plaats te maken voor het huidige; vervolgens het schiP, door het tegenwoordige vervangen.

Yán deze 13de-eeuwse kerk was verder niets overgebleven, behoudens het fragment van een mozaïekvloer, samengesteld uit geglazuurde plavuizen van verschillende vortrl en kleur. Deze vloer 75


18. Onderzoek binnen de muren van de St. Maartenskerk te Dokkum. Zuidelijke zijmuur van he.t tu.fstenen parochiekerkje, gezien naar het wesren. Op de achtergrond,'in dĂł noordwestelijke hoek, .aanzetten tot muurversteviging, vermoedelijk tot het ofvangen van een bakstenen _lroepeJg^ewelf. Op de voorgrond links cverblijfselĂŠn .,an het ,"sep.ri.rum" of de ,,tumba". Foto ROB.

stak niet minder dan 1,90 merer dieper dan de vloer van 1,857 en was op vele plaatsen vernield ren gevolge van de begravingen in het 15de-eeuwse koor, eer ook de vloer van het nieuwe koor in 1588-1589 door ophoging kwam re vervallen. Men kan zich indenken dat het geheel van de opeengestapelde doodkisten tot een pakket van ruim drie meter dikte een weinig verkwikkelijke aanblik bood en de ijdelheid der Dokkumer

christenen, offi het even of zĂ­j Bonifatius dan wel Calvijn toegedaan waren, schril deed uitkomen.

Al

deze bevindingen vormden nochtans slechts het voorspel op belangwekkender zaken en zo behoorde tot de verdere verrassingen op grotere diepte een uit rode kloostermoppen opgemerseld grafkeldertje dat zich juist bewesten de beide voetstukken der in 1856-1857 verwij-

derde koiommen bevond. Merkwaardi76

gerwijs vertoonden beide voetstukken twee diepe inkassingen, welke de indruk gaven ieder een leuning te hebben omvat welke een tweer aI trappen schenen te hebben begeleid, afdalende naar het

grafkeldertje. Hadden wij hier rnogelijk een miniatuur -crypt voor ons, in die zin dat er oudtijds vanaf een plateau tussen de beide kolommen een dubbele toegang bestond naar het gemetselde graf, opdat hierin een blik kon worden geworpen? Onwiilekeurig herinnerr men zich in dit verband een mededeling van

de ons reeds bekende, uit Dokkum afkomstige auteur Cornelius Kempius, waar deze onder de bezienswaardigheden van de Dokkumer kerk welke van de twee vertelt hij er niet bij het ,rsepulcrum" en de ,,tumba" noemt, het schijn-graf van Bonifatius, wanr diens stoffelijke resten rustren in werkelijkheid

in het klooster te Fulda. \7el kon

men


gebeente tonen van Bonifatius' mede-slachtoffers, voorzover hun lichamen naderhand niet naar Utrecht waren teruggebracht. Hun gebeente schijnt geborgen te zijn geweest in een soort

nen de bouwdata van de bakstenen abdijtoren, het nieuwe, uitgelegde koor van

krocht, aangebracht vóór het koor: ,,in crypta ante chorum". 37) Elders rept Kempius bovendien van verschillende gewaden en voorweípen welke Bonifa-

gelegen hebben.

er het

tius persoonlijk zouden hebben toebehoord, als een bisschopsstaf, een miskelk en een zilveren drinknap, alle destijds

in het Dokkumer klooster voorhanden en om de zeven jaar op de sterfdag van de heilige den volke getoond. FIet me-

rendeel van al deze zaken, waaronder befaamde Ragyndrudis-codex met de zwaardhouwen, belandde later in het klooster te Fulda. 38) Aangezien er in de abdijkerk geen enkel spoor van een

ook de

dergelijke krocht werd aangetroffen moeten ,rsepulcrum" en ,,tumba" wel in de parochiekerk te vinden zijn geweest. Naar de steenformaten te oordelen kun-

de tufstenen abdijkerk en de parochiekerk, weike aan de tegenwoordige vooraf moet zrjn geg,aan, niet ver uit elkaar

Tot dezelfde periode

de eerste helft van de 13de

eeuw?

-

zal tevens de bouw van het kloosterpand aan de noordzijde van de parochiekerk hebben behoord, dat in grote trekken nog altijd de afmetingen van het hui-

dige, foeilelijke marktplein bepaalt en waarvan wij de grondslagen op enige punten konden terugvinden. De veronderstelling ligt dan ook voor de hand dat heel dit complex het gevolg is geweest van de komst der Witheren tegen het einde van de 12de eeuw en dat hun veronderstelde voorgangers, de Regulieren, op heel wat bescheidener voet leefden. De Norbertijnen zullen niettemin de reeds bestaande tufstenen klooster-

kerk als abdijkerk hebben gehandhaafd, m^àr bouwden daarnaast voor de Dok-

19. Onderzoek binnen de muren van de St. Maartenskerk te Dokkum. Zwerfkeien onder deze keien weer op oudere

het koor van het tufstenen parochiekerkje. Op hun beurt rusten bijzettingen. Foto ROB.

!r,fe

77


h#Ăˆ

':

F4

20. Onderzoek binnen de muren van de St. Maa.rtenskerk te Dokkum. Grafveld van planken- en boomkisten uit een periode, r'oorafgaand aan het tufstenen kerkje. Linksboven de keienfundering met bijbehorende r,oeting van de westrluur van dit kerkje. Middcn en rechtsonder de stompen van twee eiken posten, behorende bij een bouwwerk uit het begin van de lOde eeuw. Foto ROB.

-ro

/o


kumer parochianen een nieuwe St. Maartenskerk, waaraan de beschreven mozaiekvloer de tastbare herinnering vormde. dan ztln wij er nóg niet; de tufstenen abdijkerk zaI immers vóór de 12de eeuv' nog wel niet hebben bestaan gezodat de bevolking van Dokkum tuige de aldaar geslagen penningen der

\{aar

Friese graven

van Oostergo uit

het

Brunswijkse Huis betekende het stadje in de 11.de eeuw nogal wat - in een ander gebouw hun godsdienstige plichten hebben moeten kunnen vervullen. tWaar stond deze kerk dan wel? Het verhaal over het paaltje van Oosterlittens, waaronder een met goudstukken gevulde ke-

de bodem waarvan een tel stak, op 'met de mededeling ,,Onder briefje lag deze ketel zit nog een ketel", is tevens van toepassing op de Dokkumer St. Maartenskerk,

want onder de

1,3de-

eeuwse mozaïekvloer kwam een nóg oudere vloer te voorschijn, samengesteld uit

plavuizen welke men ook halve kloostermoppen zou mogen noemen, ware het

niet dat zij voor het gebezigde doel expresselijk gebakken waren. Deze stokoude vloer ontbrak zowel in het koor als, voor het grootste deel, in het schip

van de bestaande kerk maar achteraf was dit begrijpelijk omdat zij bleek te behoren tot een tufstenen kerkje van wel zéér geringe afmetingen. De breedte bedroeg, hart op hart gemeten, slechts

5,5 meter, de lengte, het koor

meege-

rekencl, 16,5, terwijl het koor conform

t-

lijke zijwand daarvan niet

opgemetseld

behoefde te worden. De noordelijke zijmuur werd hecht genoeg geacht om cleze als grondslag voor een gedeelte van de noordmuur der beide opeenvolgende bakstenen kerken te kunnen laten dienen. De

plavurzenvloer van het tufstenen kerkje

was voor het overige niet de oorspronkelijke, want daaronder lug nog weer een vloer van gestampte leem. Tegenover cle zuiCer ingang was een rood-zandstenen sarcofaag ingebed waarvan de deksei ontbrak, maar deze bleek te ziin ingegraven vanaf een niveau, hoger dan de vloer van de tufstenen kerk en kennelijk

behorende

bij de 13de-eeuwse,

bakstenen

kerk.

Aan een min of meer nauwkeurige datering van het minuscule tufstenen kerkje met zijn versmald, rechthoekig-gesloten koor durven wij ons amper te wagen. De fundering rustte op vervaarlijke zwerfkeien, soms twee op elkaar, welke men had laten tuimelen in de daartoe tevoren in cle ,,tumulus" uitgedolven funderingssleuven. Bij het uitgraven daarvan had men talloze graven moeten doorsnijden zodat deze brjzettingen ouder waren dan

het tufstenen kerkje. Deze graven zetteÍl zich voor het overige niet alleen in een

breed veld rondom het kerkje voort, Ínaar ook in nog diepere lagen, tot onder de diepst gelegen keien. Ergo konden wij hier niet te maken hebben met de ,,ecclesia", door Villibald vermeld, noch met de ,,basilica nobilis", door Liudger

dat van de tufstenen abdijkerk een rechthoek besloeg zíj het dan de helft

hersteld. Floutmonsters, van enige der

meter.

overeen met die der bijkwam volledig zettingen onder de tufstenen abdijkerk en op het Natuurkundig Laboratorium der RU te Groningen volgens de C-14 methode onderzocht, leverden als uitkomst het jaartal 790.

kleiner

van circa 4 bij 3,5

Naar Friese Ír^nÍ bezat het kerkje twee

juist tegenover elkaar in het westelijke deel van de beide zijgevels uitgespaard. Naar de bewaard gebleven bakstenen aanzetten te oordelen moet het kerkje enige trjd nadat het gereed was gekomen alsnog met bakstenen verwulften overspannen zyn geworden. Van de voeting en onderbouw der zuidelijke zilmuur trok men profijt door er de diep uitgegraven grafkelder of ,,sepulcrum" op aan te laten sluiten, zodat de zuidetoegangen,

doorsneden eikenhouten boomkisten gehet karakter van deze kisten nomen

Hadden wij hier dus ongetwijfeld te doen met een grafveld, aangelegd op een ,,tumulus" van kwelderzoden, waarvan de

tot aan de dagen van Bonifatius, de bijbehorende

oudste bijzettingen terugreiken

kerken lieten verstek gaan. \íeliswaar 79


2I.

Onderzoek binnen de muren van de St. Maartenskerk te Dokkum. De beide paalstompen ten westen van het tufstenen parochiekerkje, in het verlengde van de zuiclmuur, in^gegraven^ te midden van deels oudere biJzettingen in-de opgeworpen'klei en kwelderzoden .,an"de ,,tumulus". Foto ROB.

stieten wij tussen de oudsre boomkistgraven op de onderkanten van twee diep ingegraven, buitengev/oon zware eiken posten, zulks buiten het tufstenen kerkje maar juist in het verlengde en bewesten de zuidelijke zijmuur, doch het C-14 onderzoek gaf ais uitkomst het jaartal 905.

Omdat deze posten niettemin tot een houten kerk behoord moeren hebben kornt n'len rot de slotsom dat aan het tufstenen parochiekerkje minstens drie houten kerker-r vooraf gingen, welke zich alle ten westen van het tufstenen kerkje

bevonden. Hoogst warschijnlijk geeft deze conclusie tevens een verklaring voor het feit dat de westgevel van de tufstenen abdijkerk ruim 31 merer verder naar het westen stond dan de westgevel van de rufsrenen parochiekerk, en

circa i9 meter verder dan de huidige voorge-rel van het opvoigende bakstenen bouwwerk. Er moeten toch wel gewich-

tige oorzaken zijn geweesr voor on ow

deze

merkwaardige schikking, remeer omdat het verschil in achterwaarrse richting veel geringer was en voor de beide onderhavige tufstenen gebouwen amper 6 meter bedroeg. Men andere woorden, bij de bouw van het rufstenen parochiekerkje schijnt rekening te zijn gehouden met een houten kerk, welke er pal ten westen van stond en eerst naderhand

werd afgebroken. Ă?J,et jaartal 905 geeft een ,,terminus post

quem" voor

dit houten bouwwerk

en

zou op zrchzelf nog wel eens de nasleep geweest kunnen zijn van de geruchtmakende inval van Rudolf cie Noorman, die in het jaar 872 een mislukte poging deed Oostergo te plunderen en daarbij de dood vond. Drie contemporaine geschiedbronnen maken er melding van; het uitvoerigste de kloosterannalen van Fulda, waarin een beschrijving wordt gegeven van een hecht gebouw, waarin de verslagen Noormannen zich ver-


schansten. \Xzij zijn geneigd te veronder-

De geschiedenis zou dan zyn

dit gebouw de houten kerk van Dokkum is geweest. Het gebouw werd echter niet met de grond

gen met een éénbeukig tufstenen kerkje, aan de westzijde afgesloten met een dito

gelijk gemaakt want het gelukte de Friezen niet de Noormannen stormenderhand uit hun schuiiplaats te verdrijven,

reed kwam. Deze toren werd naderhand

stellen dat

zodat zrj eerst na het sluiten van

een

wapenstilstand tot de aftocht konden worden bewogen. tn) \flat het tufstenen kerkje betreft, vrij vermoeden dat dit uit de eerste helft van de 11de eeuw stamt; een nog hogere ouderdom lijkt ons nier waarschijnlijk, gezien het bezigen van tufsteen in plaats van hout. Het ware nochtans zeer te wensen dat het onderzoek op en in de ,,tumulus" te Dokkum kon worden afgerond met een opgraving op het markt-

plein, ten zuiden van de voormalige abdijkerk en ten westen van de p^rochiekerk. Met name juisr op het punt 'waar wij de veronderstelde houten ,)ecclesia" en ,,basilica" verwachten, weike tot dusverre niet konden worden opgespoord doch waarheen de F{oogstraat nog altijd schijnt te leiden!

Dit voortgezette onderzoek zou boven-

dien het mysterie kunnen oplossen van de ,,fons", vanouds doelwit bij uitstek der pelgrims en bij het opwerpen van de kerkheuvel kort na het laar 754 ontsproten. Kempius maakt er in zijn be-

schrijving der Dokkumer kerken nog gevrag van doch laat ons in het ongewisse over de juiste plaats. no) Of zou het ,,pia fraus" zijn geweest? Bergum

Strikt genomen valt de voorheen

St.

Nicolaas gewijde parochiekerk te Bergwm buiten het bestek van ons overzichr, aangezien dit tussen 1952 en 1957 gerestaureerde monument tot de obiecten behoort waaraan de archeoiogen niet te pas kwamen. Aan de hancl van her opgaande werk heeft de resrauratie-archi-

tect A. Baart Jr. een poging gedaan de bouwgeschiedenis te achterhalen, waarbij

hij

samenwerkte mer de kerkhistoricus M. P. van Buijtenen. a')

aangevan-

toren welke tegelijk met het kerkje

in

ge-

baksteen verhoogd maar bleef voor

het overige gespaard bij de opeenvol-

gende verbouwingen van het kerkje. Samen met de toren werd tevens de daar-

a^n vastgebouwde westgevel van dit kerkje gehandhaafd, in tegenstelling met de rest van dit gebouw, dat op een bed van flinke zwerfkeien was gefundeerd. Beide onderzoekers nemen aan dat het nog uit de l1de eeuw stamde maar een bewijs voor deze veronderstelling wordt niet gegeven en een datering in de 12de eeuw lijkt ons wel zo waarschijnlijk.

Nasporingen

over het bestaan

van

een houten voorgangster bleven achterwege.

Van Buijtenen nam intussen aan dat Bergum eerst een afzonderlijke parochie werd nadat het van het naburige l(oten was afgesplitst, hetgeen een aanwijzing zou kunnen vormen dat Bergum al niet eens meer een houten kerkje heeft gekend.

líat het

paftonaat betreft, soms vindt men St. Maarten opgegeven, dan weer St. Nicolaas. Deze verwarring vloeit

vooru uit de omstandigheid dat de Bergumer parochiekerk op een bepaald tijd-

stip werd ingelijfd bij een daarnaast gevestigd dubbelklooster der Regulieren. De stichting van dit klooster ligt in het duister Í:naar naderhand blijken er toch nauwe banden te bestaan rnet het Regulierenklooster te Ludingakerk, waaraan het in geestelijk opzicht onderhorig was. Laatstgenoemd klooster stond onder de schutse van St. Nicolaas en men zou zich dus kunnen indenken dat de parochiekerk van Bergum, evenals de moederparochie Koten, St. Maarten rot patroon bezat, het daaraan toegevoegde klooster daarentegen St. Nicolaas. De gang van zaken bij de kloosterstichting te Bergum zal wel analoog zijn geweest aan die te Ludingakerk, waarover wij zo veel beter werden ingelicht. Aangaande de gedaante van het tufstenen kerkje be81


staat geen volledige zekerheid omdat diepgaand onderzoek met de spade ach-

terwege bleef. Volgens Baart rusten de drie meest westelijke kolommenparen van de huidige kerk op de beide zíjrnuren van het voormalige tufstenen kerkje, dat naar het oosten halfrond zou zljn afgesloten geweest. De door Baart gegeven reconstructie doet nochtans bot aan

en vraagt de nodige verfijning.

In de 12de eeuw zou het tufstenen kerkje ztjn verbreed, verlengd en verhoogd tot een bakstenen basiliek, waarbij alleen de toren en de westgevel o-an het tufstenen kerkje overeind bleef staan. De middenbeuk werd even breed als het voor-

malige tufstenen zaalkerkje

meter

circa 6,5

- van het terwijl het uiteinde

nieuwe,- halfrond-gesloten, thans nog bestaande koor circa 35 meter ten oosten van de voorgevel kwam te liggen. Aan de hand van hetgeen er van deze

belklooster. In de l.5de eeuw onderging de kerk opnieuw een gedaanteverwisseling door de aanbouw van twee dwars-

beuken, waartoe de beide zijschepen

voor een deel werden opgeofferd. Misschien mogen wij deze activiteit een weerspiegeling achten van een kloosterhervorming. In hoeverre de beschikking van hertog Albrecht van Beieren uit het jaar 1,399 emg gevolg heeft gehad voor de kloosterkerk

de hertog stelde toen van

,,daÍ nonnenclooster in Bergum

sinte Augustinus oorden" onder het bewind van de Dominicanen te Leeuwarden is de vraag. Eerder zou men kunnen op de moeizaam verlopen herwijzen vorming van het moederklooster te Ludingakerk, dat zich eerst in het jaar 1429 onder de congregatie van \íindesheim wenste te stellen, terwijl dit voorbeeld pas in 1,450 door Bergum werd gevolgd. a')

basiliek thans nog overeind staat zijn wij geneigd dit bouwwerk iets later te dateren dan Baart en Van Buijtenen, en

Tij,dens een verbouwing in de jaren 161.0-1.61,1 kwamen de zijbeuken van de kloosterkerk in hun geheei te vervallen,

wel in het tweede kwart van de 13de eeuw. Het ligt voor de hand deze ingrijpende verbouwing in verband te brengen met de stichting van het dub-

gemaakt.

82

welke ook uit constructief oogpunt noodlottige verminking bij de laatste herstellingen weer enigszins ongedaan

is


x'oten

') Der oude vrije t'riesen Spreeckwoorden etc., naar het uit 1614 daterende hs.

van C. G. van Burmania uitgegeven door P. Sipma en J. H. Brouwer, De B urmania-s prekwirden ; De Twadde Jiergearkomste fen de Fryske Akademy, Assen 1940, p. 83 ss., in herbrlz. p. 1,L9.

') F. N. M. Eyck tot Ztyhchem, Kort

averzigt ,uan den bowwtrant der rnid-

deleewwscbe kerken

in Friesland en Gro-

ningen; Kronijk van het Hist. Gen., 1851, Tweede Serie, p. 23 ss. In het jaar 1847 was van dezelfde auteur reeds een beknoptere bijdrage over de middeleeuwse

Friese kerken opgenomen in het Vijfde Deel van De Vrije Fries, orgaan van het

Friesch Genootschap

voor

Geschied-,

Oudheid- en f'aalkunde. 3) \Wat de kerkelijke bouwkunst betreft werd ons een overzicht gege\ren door

R.

Steensma, Vroombeid

in bout en

steen; Baarn 1,966, p. 48.Dit boekje kan als een uitstekende inleiding tot het des-

betreffende onderwerp gelden, waarop

dezelfde auteur naderhand voorrborduurde met de beide werkjes Langs de owcíe Groninger kerken, Baarn 1970, en

de oude Friese kerken, Baarn Dr. J. J. Kalma komt intussen de

Langs 1,971.

eer toe als eerste de ogen van zeer velen voor de betekenis van het Friese middeleeuwse kerkenbezit re hebben geopend

met zijn nog akrld lezenswaardige Bi ás álde tsjerken láns; Assen 1,941 (her-

druk tl+:). a) Klassiek

is het voortreffelijke werkstuk van de ons te vroeg ontvallen Ozinga geworden dat over de oostelijke helft van de provincie Groningen han-

delt: De

N ederlandscbe monumenten

aan gescbiedenis en kwnst; VI, De provincie Groningen, lsre sruk, Oost-Groningen, ed. M. D. Ozinga, 's-Gravenhage 1940. Reikhalzend wordr naar de

vervolgen uitgezien.

Als

voorproefjes

mogen enige bijdragen gelden van R. Meischke, Klewren van de middeleewwse kerhinteriewrsvdn Groningen; Bulletin KNOB, 1966, p. 57 ss., aismede Flerma

A. van den Berg, Oude bowwkwnst itt Wonserad,eel; Geakunde \T0nseradiel; Boalsert 1.969, p. 226 ss., en Plattegrond.aormen van Kerken in Groningen en Friesland; Bulletin KNOB, 1.970, p. 14

ss.

5) Eelco Napjus, Historisch Cbronyk, ot' Beschryvinge ,udn Owd en Nieuw Sneek etc.; Sneek 1772, p. 118-120. u) Vgl. nader over de Sneker St. Maar-

tenskerk,

H.

Flalbertsma,

Het

Sneker

klokhwis; Jaarboek Fries Scheepvaartmuseum, 1,964, p. 25 ss. ') A. E. van Giffen, Mededeeling ooer bet proet'onderzoeb ,uan het Klooster Sinalle Ee,

in Smallingerland; De Vrije

Fries, XXVIII, afl. 2, 1,926, p. 101 ss. 6) Een kwart eeuw ot,tdheid.kundig bo-

demonderzoek in Nederland; Gedenkboek A. E. van Giffen 1922-1947, M.ppe| 1947, p. 545 ss. ") P. Glazema Het onderzoek van middeleewwse kerken met de spade; Gedenkboek A. E. van Giffen, p. 385 ss., in het

bljz. p. 391,-408. 10)

Over de vervanging van tufsteen door baksteen in de Friese kuststreken tegen het einde der 12de eeuw, vgl. onze studie De hroniek aan de \Vitherenabdij ,,fulariëndal" te Lidlum. Een bron voor de kennis der Friese bouwkunst in de middeleeuwen; Berichten ROBV, 1954,

p. 94 ss., in het bijz. p. 125 ss. Daarenboven de monografie van Johanna Hollestelle, De steenbakkerij in de Nederlanden tut omstreeks 1560; Assen 1961, p. 12 ss. tt) M. D. Ozinga, De Romaanse kerkelijke bouwkwnst; Amsterdam 1.949, p. 107. t') 113de Verslag van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde, 1942, p. 4-6.Tijdens de restavraÍie van de kerk kwam regen het einde van het jaar 1961 op het kerkhof, behalve een zandstenen sarcofaag met deksel, een vierde fragment van hetzelfde oxaal voor de dag. Vgl. Jaarverslag Friesch Genootschap 1962, p. 36 en 83


p.

L1-1.2, alsmede Nieuws-Bulle1.962, kol. 2-3 en kol. 19-20. 13) Gedenkboek Van Giffen, p. 41,2-416. Vgl. bovendien P. Glazema, Gewijde 1,963,

tin KNOB,

plaatsen; Meppel 1.948, Bijlage p. 303

ss.

Gedenkboek Van Giffen, p. 409416. Tevens P. Glazema, Kerkmuseum Janum; Leeuwarden, vijfde druk 1,967.

'n)

Een geïllustreerde samenvatting der huidige inzichten over de bouwgeschiedenis

gaven R. Steensma en \í. J. Berghuis, De kerb te lanum; Bulletin KNOB, 1.970,

p.

54-61.

'u) H.

Flalbertsma, Oudheidkundig bodemonderzoek in de Sint Maartenskerk te Bolsward; Bulletin KNOB, 1956, kol.

217

ss.

Over de munten, door de graven YarL Brunswijk en hun opvolgers in rechten, de bisschoppen van lJtrecht als graven van Staveren, \(/estergo en Oostergo geslagen, vgl. C. Scholten, De mwnten vdn Friesland van de 10de tot bet begin oan de 14d.e eeu'@; Jaarboek Kon. Ned. Gen. Munt- en Penningk., 'J.939, p. 1 ss. Tevens P. C. J. A. Boeles, Friesland tot de elt'de eeur.o; Den Haag, 2de druk 1951., p. 445 ss. Lezenswaard zijn nog steeds de studies over het middeleeuwse Friese muntwe-

zen vafl J. Dirks, verschenen in de opeenvolgende afleveringen van De Vrije Fries, 1844-1853.

tu) H.

Flalbertsma, Barradeels

owdste

historie; Barradeel, Drachten 1,955, 109

p.

ss.

tt) Over de aanvang van het dijkwezen in de Friese kuststreken, vgl. H. Halbertsma, Terpen tussen Vlie en Eems; I, Atlas, II, Tekst, Groningen '1,963, hoofdstuk II, De bedijkingen, p. 159 ss. 1") Barradeels oudste bistorie, p. 79 ss. ") Ibidem, p. 21 ss.

'0) Algemeen Rijksarchief, Nassause Domeinraad, no. 108. FIet onderzoek werd nog niet gepubliceerd. '1) Titus Brandsma, Herinneringen dan St.'Willibrord in Friesland ;Frisia Catholica,

II

(Leeuwarden 1938). tt) Over de banden russen Helgoland en de Friese vorst Radbod, vgl. H. HalB4

bertsma, Friesische Kónigssagen; Philo-

logia Frisica Anno 1,969; Groningen L97L, p. 76 ss, in het bijz. p. 86-87. of -putten te ") D. \x/illibrordsbronnen Heilo, rWolsum en Oss zljn door ons onderzocht. Het betreft hier natuurlijke drinkwatervijvers, welke de indruk wekken een zeer hoge ouderdom te bezitten doch in de latere middeleeuwen bruikbaarder werden gemaakt door het aanbrengen van houten dan wel stenen putwanden. Rechtstreeks verband met St. Willibrord valt alleen aannemelijk te maken voor Heilo; vgl. H. Halbertsma, De

tX/illibrordsput te Heiloo; opgravingen en historische achtergronden; Alkmaars

Jaarboekje, III, 1967, p. 41 ss. Over het veronderstelde optreden van Willibrord te Aalburg bij Heusden, welk

dorp eveneens op een \Willibrordsput kan bogen, vgl. H. Halbertsma, Een onderzoek in de /eerken van Eethen en Herpt

in 't Land vdn Heusden; Berichten ROB, IV, 1,953, p. 18 ss., in het br1z.

p. 23-26. 'a)

Vita Bonit'atii

d.uctore Willibaldo,

ed. V. Levison; SS Rer. Germ. in usum schol., Hannoverae-Lipsiae 1905, p. 5657.

Vita Altera Bonit'atii auctore Radbod,o qui dicitur episcopo Traiectensl, ed. \W. l,evison; Ib., p. 73. Anskarii Vita Willebadi, ed. G. H. Pertz; Mon. Germ. Hist., SS., III, Hannoverae 1829,380. De toeschrijving van

dit werk aan Anskar, derde bisschop van Bremen, is onjuist. Vgl. Gerlinde Niemeyer, Die Herkunt't der Vita Willebadi; Deutsches Archiv fiir Erforschung des 1Vïittelalters, XII, 1956, p. 17 ss. Vita Liwdgeri awctore Altfrid,o, ed. \í.

Diekamp; Die Geschichtsquellen des Bisthums Miinster, IV, Miinster 1881, p. 24-25.

H. Halbertsma, Bonit'atiws' Ieaensin het licht der opgravingen; Berichten ROB, X-XI, 1.960-1.961., p. 'u)

einde

385 ss. Aem. \W. Vijbrands, De abdij Bloem-

26)

hof te 'Wittewierum in de

eeuw; Amsterdam 1883, p. 26.

dertiende


") H.

Halbertsma, De kroniek van de Witberenabdij,,Mariendal" ft Lid,Iwm, o.c., p. 125 ss. Over de afbeelding, Id.,

Barradeels oudste historie, o.c., 1.77, afb. 1.4.

p.

1,1,6-

") H. Thiimmler, Die t'rilhromanische Baubwnst in \X/estt'alen; Vestfalen, XXVIiII, 1.948, p. 1,77 ss.; Id., Neue F

wnd.e

te in

zur mittelalterlichen

Bawgeschicb-

'Westt'alen' \festfalen, XXXI,

1953, p. 274 ss. Op deze verwantschap werd reeds gewezen door drs. Herma M. van den Berg in haar bijdrage over de plattegrcndsvormen van kerken in Groningen en Friesland, aangehaald in aanteke-

ning t_

4.

t') M. P. van

Buytenen, SĂ?. Vitws oan Oldenhove; Utrecht 1,950. to) C. Kempius, De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae etc.; coloniae

Agrippinae 1588, p.296-297: ,,Est autem hodie in loco illo ubi S. Bonifacius cum suis est passus martyrium, nobilis exstructa Ecclesia cum Monasterio adiuncto, quod olim Canonicos Regulares te-

nuisse crediderunt, eo quod S.

\filli-

brordus primus Episcopus Traiectensis, cum suis sociis, Sa S. Bonifacius annis tredecim cum eo ante Episcopatum suum) Ec multi Episcopi Traiectenses, multo

tempore post eos

in habitu

8a regula

Canonicorum Regularum Traiecti in Monasterio degerunt, teste Marcellino in legenda S. Suidberti, & ab his ipsis primo inhabitatum videtur hoc Monasterium in Dockum, S( vetustissimum esse totius Frisiae, quia haud multum post mortem S. Bonifacii fundatum apparet. Scribit

enim S. Rixfridus, septimus

episcopus

Traiectensis" etc. Het falsum waarnaar Kempius verwijst vindt men afgedrukt in Oorkondenboeh oan het Sticbt Utrecbt, ed. S. Muller Fz. en A. C. Bouman; I, Lltrecht L920, no. 53 p. 5I-52. Over de achtergrond van deze vervalsing, vgl. onze uiteenzettingen in Bonit'atiws' levenseinde, o.c., p. 404-409.

Toch kan er een kern van waarheid hebben geschuild in Kempius' bewering.

Vgl. C. L. Hugo, Annales Praemonstratenses,

I, 377:

,,Antiquissimum totius

Frisiae Orientalis Collegium S. Bonifacio . . . nuncupatum primitus occupa-

batur a Canonicis in commune viven'

tibus. Verum defervescente Canonicorum spiritu, et Norberti discipulis bonum in Frisiae provincia spirantibus odorem" etc., waarnaast \Wijbrands, o.c., p. 26, aantekening 3. 3t) Vita S. Odulphi, ed. Acta Sanctorum, Iunii XII, II, 392 ss. Onvolledig in de editie van O. Holder-E,gger, als Appendix achter de Passio Friderici Episcopi Traiectensis auctore Odberto; Mon.

Germ. Hist., SS., XV-1, FlannoveraeLipsiae 1.887 , p. 356-358 . Deze vita werd vermoedelijk onder het bewind van bisschop Balderik van Utrecht (91,8-976) te Staveren te boek gesteld.

Over de plaats van het klooster en

de

nogal bewogen lotgevallen daarvan, vgl. H. Halbertsma, \X/eynbritzera swld' deel; Taalkunde in het licht der oudheidkunde; Fryske StĂłdzjes, oanbean oan Prof.

Dr.J.FI.Brouwer,Assen 1.960, p. 452

ss.

3t) Oorkondenboek ad.n het Sticht IJtrecht,I, no. 457, p. 409-41'0. Het stuk werd opgesteld naar aanleiding van het bezoek van bisschop Godefridus van Utrecht aan Ludingakerk, waarbtl hij tot overeenstemming kwam met ,rfrater Eilwerdus de Ludinge-kercke cum quibusdam Ludingmannorum". Mogelijk woonden hier sedert 1,1,57 reeds enige reguliere kannuniken samen, die van de bisschop toestemming verkregen van hun gemeenschap een klooster te maken en ,,frater \X/igboldus" tot ,,spiritualis pater" te verkiezen. Tevens keurde de bisschop goed de overdracht van de ,,ecclesia" van Ludingakerk aan het nieuwe klooster) ))a propria possesione" en ten overstaan van de ,radvocati" en ,rnonnulli ex

parentela Ludigmannorum". Tenslotte

schonk de bisschop a^n het klooster de helft van de hem toekomende ,,tributa vel debita" uit de parochie Ludingakerk zowel als uit de ,,ecclesia in Minnersghae".

Over de kroniek, de abtenlijst en de be85


zittingen van Ludingakerk, vgl. H. Hal-

De oudste bistorie; Baerderadiel, Drachten 1.957, p. 51 ss.; Id., De

bertsma,

kroniek van de 'Witherenabdij ,,Mariendal" te Lidlwm; o.c., p. 95, aantekening 7 en p. 1.31.-1.32, aantekening 156. ut) J. van Gils, Rolduc en Friesland; Rolduc's Jaarboek, 1,939, p. 245 ss. De

rol van Rolduc bij de stichting van het klooster te Ludingakerk werd ontkend door A. 'W. van der veronderstelde

F{urk, De betekenis 'udn de Regwliere Canonie voor Friesland in de Middeleeuwen; Analecta Praemonstratensia, XXXI, '1.955, p. 41. Over de Regulierenkloosters te Bergum, Haskerdijken, Smalle Ee, Anjum in Barradeel, Schillaard bij Mantgum, \Testerwird bij Jorwerd en Achlum, vgl. H. Halbertsma, Dokkwm, Bulletin KNOB, LIXXX, 1970, p. 33 ss., in het bijz. p. 40-41,.

tn)

H. J. Kok, Enige patrocinia in het middeleewuse bisdom Utrecht; Assen 1958, p.T2.Hiermede trekken wij onze

mening, uitgesproken in Bonit'atiws' Ievenseinde etc., o.c., p. 439-440, volgens welke de abdijkerk aan St. Maarten gewijd zou zijn geweest, weer in. 35) Alcwini Carmina ad amicos poetae, ed. E. Diimmler; Mon. Germ. Hist., Poetae Latini Medii Aevi, I, Berolini 1881, Carmen 86, p. 304. tu) \tr. T. Keune, Kleine geschiedenis aan de Grote Kerk aan Dokkwm; Dokkum 1,968.

t') D, origine, situ, qualitate et quantitate p. 1,1,9-1,20i ,,. .. atque duas Ecclesias parochiales, in uno coemiterio constructas, unam Sancto Martino, & Frisiae,

alteram Sancto Bonifacio dicatam. Praeterea extat ibidem quoddam Xenodo-

chium satis didatum una cum

Sacello

Divi Antonii. Ornatur etiam

Civitas haec magnifica Abbatia Sancti Boni-

facii, ordinis divi Augustini, Praemonstratensis; in cuius E,cclesia est sepulchrum eiusdem Sancti Martyris non pro-

cul a choro, testimonium sancti funeris refèrens. Etiam aiiorum quamplurimorum Sanctorum Martyrum reliquiae Ea B6

ossa, ibidem in crypÍa ante chorum in omni honore ac reverentia observantur, 6c venerantur: qui in eodem loco Martyrium pro Christi nomine, meruerunt." ") Ib., 1,20-1.21,, 297-298. Over de aard en de lotgevallen van de Dokkumer

vgl. Bonit'atiws lein het licht der opgraoingen,

Bonifatiusrelieken, venseinde

p. 43'1.-436. te) Annales Bertiniani, ed. G. \flaitz; SS. Rer. Germ. in usum schol., HannovraeLipsiae 1883, p. 1,24. Annales Xantenses, ed. B. de Simson; SS. Rer. Germ. in usum schol., Hannovrae-Lipsiae L909, p. 32-33. Annales Fuldenses, ed. Fr. Kurze; SS. Rer. Germ. in usum schol., Flannovrae '1.891,,

no)

p.

80-81.

D,

origine, situ, eÍc., p. 120: ,,Existit ad Occidentem illius tumbae, fons pulcherrimus ac salutifer semper aquarum plenus, 8r nunquam siccitate exariusset, miraculose, patstorali baculo percussus" etc. Van deze bron werd tijdens het onderzoek in beide kerken geen spoor teruggevonden.

Kempius doet het voorkomen alsof de bron door Bonifatius zelf geslagen was met zljn staf en volgt hierbij de voorstelling van zaken, gegeven door de anonyme Utrechtse auteur van de Vita II. \X/illibald vertelt evenwel dat de bron werd ontdekt toen de prefect Abba en diens gevolg tijdens het opwerpen van

de ,,tumulus" rondom de

heuvelvoet

reed, waarbij een paard plotseling wegzakte. \Wat dit betreft zou de vermaarde ,,Fetse" eerder als de oorspronkelijke ,,fons" in aanmerking komen, welke zich

nog ahijd in de noordoostelijke flank van de kloosterterp bevindt. Vgl. hierover onze uiteenzettingen in Dokhum, o.c., p. 50-51. nt) A. Baart Jr. en M. P. van Buijtenen, Bergums kerk, klooster en omgeving; De Vrije Fries, 1957, p. 130 ss. n') G. A. Meijer, Het Jacobijnenklooster

te Leeuwarden; Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, 1908, p. 109 ss., in het bijz. p. 1,20. YgL tevens Van Buijtenen, o.c., p. 152

ss.


Mededelingen 3 Oktober

1971

Objekten

\fle schreven in april dat de overdracht van de kerken in Augsbuur en Biessum waarschijnlijk in 1,97L zaI plaatsvinden. De werkzaamheden aan de kontrakten e.d. zijn nu zover dat deze overdrachten

inderdaad in december kunnen plaatsvinden. Voor de kerk te Blessum heeft onze stichting inmiddels al een nieuwe bestemming kunnen vinden. De kerk wordt verhuurd aan de E 10-commissie, een groep christenen uit verschillende kerken. Deze commissie is ontstaan in de arbeid voor diensten voor toeristen in de kerk te Twijzel aan de E 10-weg.

Zij heeft de kerk te

Blessum

nu

een

oekumenische v.rerkplaats genoemd. waar eens in de veertien dagen een kerkdienst

met nabespreking wordr gehouden. De stichting is blij met dit gebruik, wanr

in gebruik is, voor welk doel dan ook, blijft beter bewaard dan een kerk die geheel buiten gebruik is. De een kerk die

worden de onderhandelingen .voortgezet, o.a. met de kerkvoogdij van Bornwird betreffende een l3de-eeuws kerkje eenzaam op een terp bij Dokkum (zíe pag. 23).

Losse voorwerpen

Bij

een van de bezoeken van het bestuur aan Reitsum zagerl we een aardige 1.7deeeuw'se zerk op het kerkhof liggen. De koster had hem gevonden bij het delven van een graf en was Yan plan de steen tot puin te slaan. Het bestuur heeft zon-

der betaling de zerk van de kerkvoogdij kunnen overnemen en de koster heeft hem tegen vergoeding van de onkosten

overgebracht naar het kerkhof van Genum. Het komt vaker voor dat waardevolle zaken verloren gaan door-

kerk te Blessum heeft in de afgelopen weken voor 14000 een grondige op-

dat kerkvoogden of kosters niet op de hoogte zijn van de historische of kunstzínnige waarde ervan: het is dikwijls geen bewuste verwaarlozing, maat onkunde.

Met de kerkvoogdij van Reirsum c.a.

donateurs ons te waarschuwen als men

knapbeurt ondergaan.

Graag doen is

wij een beroep op

onze

inmiddels overeensremming bereikt over de overdracht van de kerken te Genum en Lichtaard, twee belangrijke middeleeuwse kerken. Genum bezít nog een romaanse tufstenen noordmuur en een stijlvol achttiende eeuws meubilair. De

ziet dat voorsierpen verloren dreigen te gaan, zoals: zerken, borden, íjzerwerk, glaswerk, archivalia e.d.

stichting heeft inmiddels maatregelen genomen om verder verval tegen te gaan.

De groei van ons aantal donateurs is sneller gegaan dan we hadden durven

Donatewrs

Zo zijn o.a. de kapotte ramen gedicht. Evenals te Genum is ook de kerk re Lichtaard aI jarcn buiten gebruik. Het is een aardig vroeg-gorisch gebouw.

hopen: een jaar na de oprichting van de stichting, nl. op 23 september 1977, werd de 20O0ste donateur ingeschreven.

Met verschillende andere kerkvoogdijen

Posthumus te Bergum, aan wie het be-

Het was mevrouw H. v. d.

Berg-


stuur een wandbord heeft aangeboden met als tekst: ,,Lit de tsjerke yn 't midden". \fij hopen dat deze groei zal doorzetten, want om een restauratie op gang te kunnen brengen is veel geld nodig. Voorlopig stellen wij als ideaal 4000 donateurs. Dat zal dan een bedrag van f 30.000 per jaar opleveren, na aftrek van alle kosten voor publikaties, administratie, porto e.d., want voor ongeveer f 2,50 krijgt iedere donateur iets terug: de publikatie met de verzendkosten. Als over enige tijd de eerste restauratie op gang komt (in Groningen is de stichting reeds met de derde restau-

ratíe bezig), dan

is

10 0/o

voor

eigen

rekening, hetgeen grotendeels door de genoemde 130.000 gedekt kan worden. U treft bij deze zending een acceprgirokaart aan voor de betaling van de donatie over 1972.

Op zaterdagmiddag 26 'februari 1972 zal de jaarlijkse vergadering met de donateurs plaatsvinden

U

te

Leeuwarden.

ontvangt daarvoor nog een apafte

uitnodiging.

Ekskwrsie

U vindt bij

deze zending een stencil met

uitvoerige mededelingen over onze wintertocht op 8 januari a.s., die deze keer naar enkele kerken in het midden van

de provincie voert. In St. Nicolaasga vindt u een goed voorbeeld van een katholiek kerkinterieur uit de vorige

eeuw. Langweer is van belang om zijn

interieur, vooral

de fnaie

preekstoel.

Goëngarijp bezit gebrandschilderde ra-

men, Joure o.à. een Íraaie herenbank en Friens is rijk aan rourvborden. Het

zijn niet direkt de bekendste kerken van Friesland, maar toch stuk voor stuk een bezoek waard, vooral om hun interieur. Ook deze keer is een wandeling en een snertmaaltijd in het programma opgenomen. Opgaven bij de VVV. Nadere inlichtingen bij: L. v. d. Ven, Hijlaard 57-c post Mantgum, telefoon 05106 - 454. Bestuwr

Er ztln enkele

wijzigingen gekomen in

de samenstelling van het dagelijks

be-

stuur. Vice-voorzítter is geworden: dr. R. Steensma, wiens adres gewijzigd

is in:

Pwblikatie

G.

Als derde publikatie zenden we u hierbij het eerste deel van her artikel van drs. H. Halbertsma over opgravingen in Friese kerken. Het artikel is nl. zo omvangrijk geworden dat we het nier in een keer kunnen laten drukken en verzenden. Het tweede deel ontvangr u in het najaar van 7972. Verder hierbij een aanvulling op het artikel van Van der Molen over de klokkestoelen, welk artikel nl. verschillende reakties

K. Damstra, G. Terborchstraat 46, Leeuwarden. Mr. Vijma heeft ons bestuur verlaten wegens vertrek naat Doetinchem. Wij zijn hem dankbaar voor zijn aandeel in het bestuurswerk, met name bij de oprichting. Voor alle buro-aangelegenheden (folders, klachten over verzending, informatie over donatie-betaling etc.) kunt u terecht bij de heer

opgeleverd heeft.

Damstra.

Bleekerstraat 22, Kollum. Ds. H. Kreb is derde sekretaris geworden. Als tweede sekretaris is benoemd de heer

STICHTING ALDE FRYSKE TSJERKEN Achter de Grote Kerk 17 Leeuwarden - Postgiro 2207600

Bank: Friesland Bank Leeuwarden


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.