20071102101202

Page 1

40ste jaargang / 2 november 2007

21 /

2007

TIJDSCHRIFT VOOR WATERVOORZIENING EN WATERBEHEER

TTI WATERTECHNOLOGIE OFFICIEEL VAN START AFKOPPELEN NIET ALTIJD GUNSTIG OPROEP TOT TEGENWICHT IN WATER FOSFAATVERWIJDERING ZONDER CHEMICALIËN


normaal?

Een duurzame waterhuishouding is niet vanzelfsprekend. TNO onderzoekt hoe wij verantwoord kunnen leven met water.

TNO.NL


Minder bestrijdingsmiddelen

H

et is nog geen gelopen race, maar duidelijk is wel dat het toelatingsbeleid van bestrijdingsmiddelen in de land- en tuinbouw strenger wordt. Het Europees Parlement wil het aantal middelen drastisch beperken. Vanaf 2013 zouden kankerverwekkende stoffen niet meer mogen worden gebruikt. Een deel van de pesticiden komt nog altijd in het (oppervlakte)water terecht. Een voorgesteld spuitverbod in een strook van tien meter aan weerszijden van watergangen was daarom van harte welkom. Maar dit voorstel haalde het niet in het Europees Parlement. Op het bestrijdingsmiddelenfront is meer in beweging. Voor de toepassing van middelen op basis van glyfosaat komt een

certificatiesysteem. Glyfosaat zal alleen nog toegestaan worden op verhardingen als men duurzaam onkruidbeheer toepast. Het zijn nog geen wereldschokkende veranderingen, maar ze geven wel aan dat, ook en misschien wel vooral in Europees verband, het gebruik en zelfs het toestaan van gevaarlijke stoffen steeds meer aan banden wordt gelegd. Het gaat langzaam en de protesten vanuit de land- en tuinbouw blijven doorgaan, maar ook die sector moet zo langzamerhand in de gaten krijgen dat naar alternatieve (niet-giftige) ‘gewasbeschermingsmiddelen’ gezocht moet worden. Die zijn er ook al. Ze kosten alleen wat meer geld, omdat de toepassing meer tijd kost. Peter Bielars

H2O tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer verschijnt ééns per 14 dagen Officieel orgaan van Stichting tot uitgave van het tijdschrift H2O en haar participanten: - Vereniging van Waterbedrijven in Nederland - Koninklijke Vereniging voor Waterleidingbelangen in Nederland - Nederlandse Vereniging voor Waterbeheer - Kiwa Water Holding BV Uitgever Rinus Vissers Redactie Peter Bielars (hoofdredacteur) Michiel van Zaane Gerda Pieters Redactiesecretariaat Dora Pompe Redactieadres en uitgeverij Postbus 122, 3100 AC Schiedam telefoon (010) 427 41 65 telefax (010) 473 26 40 e-mail h2o@nijgh.nl Bezoekadres: ’s-Gravelandseweg 565 3119 XT Schiedam Redactiecommissie Harry Tolkamp (voorzitter/NVA) André Struker (KVWN) Frits Vos (VEWIN) Gerda Sulmann (Kiwa Water Research) Advertentieverkoop Roelien Voshol (010) 427 41 54 Brigitte Laban (010) 427 41 52 Mediaorder Carola Sjoukes (010) 427 41 41 Suzanne Klüver (010) 427 41 40 telefax (010) 473 20 00 Abonnementenservice Pauline Roos Tini van Schijndel telefoon (010) 427 41 08 telefax (010) 426 27 95 Abonnementsprijs € 95,- per jaar excl. 6% BTW € 126,- per jaar voor buitenland € 8,- losse exemplaren excl. 6% BTW Abonnementen gelden voor één jaar en worden – zonder tegenbericht – automatisch verlengd. Opzeggingen dienen schriftelijk uiterlijk 6 weken voor het aflopen van de abonnementsperiode te geschieden aan bovenstaand postadres. Druk en lay-out Den Haag mediagroep b.v., Rijswijk Copyright Nijgh Periodieken B.V., 2007 Het auteursrecht op de inhoud van dit tijdschrift wordt uitdrukkelijk voorbehouden. Overname van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de uitgever. www.vakbladh2o.nl

inhoud nº 21 / 2007 4

/ Technologisch Top Instituut Watertechnologie officieel van start

5

/ De Nederlandse watersector zoekt jong talent

6

/ Afkoppelen niet perse goed goed voor oppervlaktewaterkwaliteit

8 / Interview met Klaas van de Langemheen

8

Maarten Gast

10 / Opleiding Hogere Waterleidingtechniek na 25 jaar nog niet verouderd

12 / Oproep tot tegenwicht in water Govert Geldof

15 / Waterbeheerders leggen plannen voor ‘blauw knooppunt’ vast

12

Bram Zandstra, Bart Wesseling en Arjan ter Harmsel

18 / KRW en het uitvoeringsprogramma Diffuse bronnen Nico Broodbakker

20 / Eindelijk watermeters in de binnenstad van Amsterdam Johannes Odé

27 / Fosfaatverwijdering zonder chemicaliën

30

Cas Verhoeven en Johan Blom

30 / Effect van afstromend regenwater op het watersysteem in de Wieringermeer Diana Slijkerman en Robin Bos

33 / Grondwaterkwaliteit in de agrarische enclave Uddel-Elspeet Peter Jansen en Steef Hoogveld

36 / Keramische membranen bieden nieuwe mogelijkheden in de drinkwaterproductie David de Ridder, Bas Heijman en Jan Hofman

40 / Een herziene maatlat voor fybenthos van stromende wateren Herman van Dam, Marcel van den Berg, Rob Portielje en Martyn Kelly

45 / Agenda

Bij de omslagfoto: Kroonprins Willem-Alexander sprak lovende woorden bij de officiële opening van het TTIW in Leeuwarden (zie pagina 4) (foto: Guy Ackermans).


Technologisch Top Instituut Watertechnologie officieel van start Het eerste topinstituut op het gebied van watertechnologie (TTIW) is op 16 oktober officieel van start gegaan tijdens een bijeenkomst waarvoor enkele honderden belangstellenden, onder wie kroonprins Willem-Alexander, naar Leeuwarden waren gekomen. Het TTIW bouwt voort op het instituut Wetsus. Het onderzoeksprogramma van Wetsus gaat in haar geheel op in het TTIW. Nu werken in Leeuwarden 29 aio’s aan hun promotieonderzoek. Medio 2009 moet dit aantal gegroeid zijn tot 70. Of dit haalbaar is, wordt her en der betwijfeld. De aanwas vanuit de universiteiten van Delft, Wageningen en Twente is de laatste jaren niet groot. Op 24 oktober promoveerde René Rozendal als eerste op de TTIW op het onderwerp bio-gekatalyseerde elektrolyse, die veel meer soorten afvalwater dan voorheen geschikt moet maken voor waterstofproductie.

D

e kroonprins noemde de oprichting van het TTIW een belangrijke stap, niet alleen voor Nederland maar voor de hele wereld. In Nederland kan het technologisch topinstituut innovatie op het gebied van watertechnologie en samenwerking tussen het bedrijfsleven en kennisinstellingen, een belangrijke impuls geven aan de watersector en deze sterker maken. Daarmee kan de Nederlandse watersctor in het buitenland een grotere bijdrage leveren aan de oplossing van wereldwaterproblemen, aldus Willem-Alexander. Bij het TTIW ligt de nadruk op de terugwinning van energie en grondstoffen uit afvalwater, de bereiding van veilig drink- en proceswater, interactie met natuurlijke systemen, ontzilting van zeewater, het herstellen van natuurlijke (grondstof )

4

H2O / 21 - 2007

kringlopen, sensoring en technologie om te kunnen voldoen aan nieuwe eisen van bijvoorbeeld de Kaderrichtlijn Water. Tot 2012 is jaarlijks 14 miljoen euro beschikbaar voor onderzoek op deze terreinen. Zo’n 50 bedrijven en tien kennisinstellingen hebben zich nu aan het TTIW gecommitteerd. Vooral de samenwerking tussen de universiteiten en het bedrijfsleven moet een flinke impuls krijgen. NWP-voorzitter Kraaijeveld riep het bedrijfsleven op om van het TTIW gebruik te maken. Het instituut wordt volgens hem van groot belang voor de ontwikkelingen in de watertechnologie in de komende vijf tot tien jaar. Rector magnificus van de Universiteit van Twente, Henk Zijm, is ook een warm voorstander van het TTIW, maar hij vreest dat

niet voldoende geschikt personeel gevonden kan worden. De huidige watergerelateerde opleidingen bij de universiteiten leveren te weinig afgestudeerden op. Met de universiteit van Wageningen overweegt Twente daarom een specifieke opleiding te beginnen op het gebied van de waterprocestechnologie. Margreeth de Boer, voorzitter van de Raad van Toezicht van Wetsus, gelooft vooralsnog dat die problemen overwonnen kunnen worden. Ze is trots op de eerste resultaten van Wetsus-TTIW. De Boer reikte de Marcel Mulder-prijs uit aan Jan Post voor zijn onderzoek naar de ontwikkeling van ‘blauwe energie’ als duurzame energiebron op de grens van zoet en zout water en een eerste aanmoedigingsprijs aan Johannes Kuijpers. Foto: Guy Ackermans


verslag / actualiteit De Nederlandse watersector zoekt jong talent In een tijd van vergrijzing en ontgroening zet het gebrek aan interesse van jongeren voor werken in de wereld van water het huidige succes van de Nederlandse watersector sterk onder druk. De watersector vist met een aantal sterke merken, zoals Shell en Unilever, in dezelfde vijver. De watersector moet op het netvlies komen van de jongere en toekomstige talenten.

D

e watersector is door de Nederlandse overheid aangewezen als één van de vier belangrijkste pilaren voor de Nederlandse export. In het buitenland gaat men ervan uit dat de Hollanders het water in de genen hebben. De veranderingen in het klimaat, de stijging van de zeespiegel en de grote trek van de bevolking naar stedelijke agglomeraties in vooral het verre oosten, maakt dat de behoefte aan Nederlandse expertise op watergebied wereldwijd alleen maar toeneemt. Maar dat geldt ook voor de OostEuropese landen waar, sinds de toetreding tot de Europese Unie, miljarden worden geïnvesteerd in watervoorziening en -zuivering. In Nederland wordt er alles aan gedaan om op innovatief (water)gebied de voorsprong op de rest van de wereld te behouden. Vele tientallen miljoenen euro’s worden door de overheid geïnvesteerd in samenwerkingsprojecten binnen de Nederlandse watersector en in het opzetten van technologische topinstituten op het gebied van water. Alle successen ten spijt dreigt in Nederland echter een groot tekort aan waterdeskundigen te ontstaan. Enerzijds zullen de komende vijf tot tien jaar vele deskundigen op watergebied met pensioen gaan, anderzijds vindt van onderaf onvoldoende instroom plaats. Dat heeft vooral te maken met de vergrijzing van Nederland en het feit dat te weinig jongeren kiezen voor een exacte opleiding. Jongeren hebben vaak een stereotiep beeld van beroepen die een hogere bèta of technische opleiding vereisen. Exacte vakken sluiten onvoldoende aan op de belevingswereld van de jongeren en in het huidige onderwijs komen ze te weinig in aanraking met de praktijk. Alleen al in de sector watertechnologie worden in 2012 8.000 onvervulbare vacatures voorzien. Bij waterinstituten liggen onderzoeksprojecten meer dan een half jaar op de plank en moeten in het buitenland kandidaten worden gezocht om te promoveren.

Nederlandse watersector aan zet Op initiatief van de watersector is samen met het Platform Bèta Techniek en het ministerie van Economische Zaken - verenigd in de Human Capital Roadmap Water - het initiatief genomen om het tij te keren. In totaal 1.600 bedrijven en organisaties binnen de Nederlandse watersector zijn benaderd om deel te nemen aan een inventarisatie van activiteiten gericht op werving en scholing van nieuw personeel. Het is de bedoeling om aan de hand van de resultaten van dit onderzoek een grootse campagne op gang te brengen om de watersector aantrekke-

lijker te maken voor aankomende studenten en potentiële werknemers die nu nog buiten de sector werkzaam zijn. “Het is van cruciaal belang veel meer jongeren te interesseren voor een opleiding die op de watersector aansluit om de toonaangevende positie van de Nederlandse watersector op de internationale watermarkt te behouden en uit te breiden. Ook wij hebben te maken met krapte op de arbeidsmarkt,” aldus Carien van Oers, manager Technologie & Business Partnering van het Technologisch TopInstituut Water. “Hoewel uit verschillende initiatieven in het land blijkt dat de belangstelling onder jongeren iets aan het toenemen is, zal de watersector in zijn geheel de handen in elkaar moeten slaan en snel en adequaat op de problematiek moeten inspelen.”

Initiatieven Van Oers is geheel vrijgemaakt om binnen de Human Capital Roadmap Water trekker voor voortgezet en wetenschappelijk onderwijs te zijn. “Wij hebben in Friesland al veel ervaring opgedaan door scholen bij onze onderzoeksprogramma’s te betrekken. Onder leraren van middelbare scholen bestaat grote interesse om mee te doen. Leerlingen worden actief betrokken bij de allernieuwste innovaties en krijgen tegelijkertijd een beeld van het werk in de watersector, wat hun keuze voor later kan beïnvloeden. Het is belangrijk om deze interactieve aanpak landelijk met een groot aantal bedrijven verder uit te bouwen. Scholen zijn namelijk regionaal georiënteerd. Met onze landelijke spreiding en diversiteit als watersector hebben we een belangrijke troef in handen.”

Eerste resultaat Saxion Hogescholen uit Enschede heeft met deze aanpak het eerste succes al binnen. Michiel Van Buchem, bestuursadviseur van Saxion en binnen de Human Capital Roadmap trekker voor het HBO-onderwijs, vertelt dat zijn instelling op verzoek van en in samenwerking met Norit NV een nieuwe studieroute ‘International Water Technologie’ heeft opgezet. Deze maand beginnen 17 eerstejaarsstudenten aan de opleiding. Van Buchem: “Beide partijen hebben samen één miljoen euro geïnvesteerd in de voorbereiding van deze nieuwe studieroute. Norit heeft grote behoefte aan allround watertechnologen op HBO-niveau. Het wezenlijke van de studieroute is de verbinding met de praktijk en het werkveld. Opdrachten en onderzoeksvragen worden door het werkveld aangereikt en ook door studieprojecten en gastcolleges heeft het werkveld zijn inbreng. Andere bedrijven en organi-

saties uit de waterwereld hebben inmiddels eveneens belangstelling getoond of bieden spontaan stageplaatsen aan. De interesse onder de studenten voor deze studierichting is daarmee aanzienlijk vergroot. Wij hopen met onze ervaring ook elders in het land te kunnen adviseren bij het opzetten van soortgelijke studieroutes.” Koos Gloudemans, senior recruitment professional bij DHV, trekker voor HRM binnen de werkgroep Roadmap Water: “Ook wij ervaren de krapte op de arbeidsmarkt en zoeken actief naar ‘nieuwe helden’. Het heeft weinig zin om daarmee als bedrijf individueel aan de slag te gaan, want we vissen allemaal in dezelfde vijver. We hebben de grootste kans op succes door er collectief mee aan de slag te gaan. Daarom is het ook van groot belang dat zoveel mogelijk van de aangeschreven bedrijven meedoen aan de enquête. Als we samen de nieuwe generatie kunnen laten zien wat er allemaal bij water komt kijken, kunnen we het belang voor de hele sector wellicht veiligstellen voor in ieder geval de komende 20 jaar.” Afra Verkerk van het Platform Bèta Techniek, het instituut dat bijdroeg aan de totstandkoming van de Roadmap en een deel van de activiteiten in de uitvoering financiert: “Wij beschikken over een groot netwerk van scholen met ambities en kunnen veel voor de Roadmap betekenen. Maar de watersector is nu zelf aan zet. Bedrijven en organisaties zullen er veel energie in moeten steken. Met het invullen van de enquête wordt een belangrijke eerste stap gezet.”

Voordeel De coördinatie van de Roadmap Water is in handen van het Netherlands Water Partnership (NWP), die optreedt als onafhankelijk coördinatie- en informatiepunt voor de Nederlandse watersector. Renée Vergouwe van het NWP dringt er eveneens op aan dat zoveel mogelijk aangeschreven organisaties de enquête invullen. “Dat geldt ook voor organisaties die nog helemaal geen problemen hebben of verwachten. Wij willen een zo compleet mogelijk overzicht krijgen van de activiteiten en initiatieven die op het gebied van onderwijs, voorlichting en arbeidscommunicatie spelen. Hiermee kunnen we signaleren waar een sectorbrede behoefte ligt en vervolgens gezamenlijk activiteiten en instrumenten ontwikkelen die voor organisaties afzonderlijk budgettair niet mogelijk zijn.” De internetpagina van de enquête is: www.houdthethoofdbovenwater.nl.

Olav Lammers (BlauwGoud)

H2O / 21 - 2007

5


Afkoppelen niet perse goed voor oppervlaktewaterkwaliteit Afkoppelen van regenwater is niet altijd goed voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het regenwater dat ongezuiverd wordt geloosd, is niet zo schoon als het lijkt. Vanuit kwalitatief oogpunt is het soms beter het regenwater op een rioolwaterzuiveringsinstallatie te zuiveren of een randvoorziening aan te leggen die het afgekoppelde regenwater zuivert voor het geloosd wordt. Maar wat is wanneer het beste? Deze en andere vragen én pogingen om tot een oplossing te komen kwamen aan de orde op het symposium ‘Af en toe een bui, in de middag kans op onweer’, dat STOWA op 18 oktober in Driebergen hield.

D

e resultaten van diverse onderzoeken naar de kwaliteit van regenwater zijn gebundeld in de STOWA-database regenwater. Deze databank bevat de gegevens van meer dan 600 metingen die zijn gedaan op meer dan 30 locaties. In totaal zijn meer dan 11.000 Nederlandse kwaliteitsgegevens opgeslagen, die afkomstig zijn van ingenieursbureau’s en onderzoeksinstituten. Gert Lemmen (Grontmij) gaf een voorproefje van het gebruik. Hij stelde de vraag ‘hoe vuil is het regenwater?’ Afhankelijk van de locatie waarop gemeten was, was het regenwater redelijk schoon tot vuil. Het vuilste regenwater werd aangetroffen op de daken en wegen van bedrijventerreinen. Ondanks de enorme hoeveelheid gegevens is de databank nog (lang) niet compleet. Beschrijvingen van de onderzocht locaties ontbreken evenals beschrijvingen van de meetmethodes. Lemmen riep de aanwezigen op het databestand actueel te houden door nieuwe meetgegevens door te geven aan STOWA. Ook werken STOWA en Stichting RIONED aan aanbevelingen hoe de metingen uit te voeren. Diana Slijkerman (TNO-IMARES) beschreef de effecten van afstromend regenwater dat in het oppervlaktewater van de gemeente Wieringerwerf terechtkomt (zie ook pagina 30 e.v.). Hierbij is gekeken naar de gevolgen op de lange en korte termijn. De verwachting was dat het brakke ecosysteem door het regenwater langzaam zoeter zou worden en dus onder druk zou komen te staan. Uit het onderzoek bleek dat de stoffen in het regenwater (die niet boven MTR-niveau uitkomen) wel invloed hebben, maar andere factoren zoals eutrofiëring, ook. Ook op de korte termijn was geen eenduidige uitslag te vinden. Dat roept meteen de vraag op of een zuiveringsvoorziening voor regenwater zin heeft, en in welke situatie. Floris Boogaard (Tauw) verrichtte onderzoek naar verschillende zuiveringsvoorzieningen: helofytenfilters, bezinkbakken, lamellen, bodempassages en doorlatende verharding. De keuze wordt bepaald door de kosten, het rendement, de noodzaak voor onderhoud, de beschikbare ruimte, de esthetica en de kennis en ervaring die binnen de organisatie beschikbaar is. In Arnhem is al een uitgebreid onderzoek uitgevoerd naar de effecten van drie verschillende regenwaterzuiveringen (zie H2O nr. 9, pagina 25 e.v.). Arnhem heeft een gescheiden

6

H2O / 21 - 2007

rioolstelsel met 300 uitlaten, waarvan het merendeel diep ligt. Bij drie uitlaten zijn zuiveringsvoorzieningen aangebracht. Jeroen Langeveld (Royal Haskoning) beschreef in het kort de drie voorzieningen: een lamellenfilter, een zandfilter en een bodempassage. Deze zijn ook daadwerkelijk aangelegd en in gebruik genomen. Het lamellenfilter scoort in Arnhem het minst goed, het zandfilter en de bodempassage scoren ongeveer gelijk. Er bestaat een relatie tussen de eigenschappen van de stoffen in het regenwater en het rendement van de zuivering. Ook hier is de keuze voor een systeem afhankelijk van de kosten, de inpassing in de omgeving en het beheer. Overigens laat de fabrikant van de lamellen onderzoeken waarom het rendement in de praktijk achterblijft bij de theorie. Om het ontwerpen van een (ver)nieuw(d) rioolstelsel gemakkelijker te maken, is EMOS ontwikkeld: het EmissieMOdel voor Systeemkeuze. In een driedelige lezing van Jan Zuidervliet, Marcel Glasbergen en Jelle de Jong (allen ARCADIS) werd een beeld geschetst van de mogelijkheden van dit uitgebreide model. Jan Zuidervliet stelde dat de cruciale vraag is hoe de kwaliteit van het regenwater is. Zijn stelling is dat de kwaliteit dusdanig is dat door afkoppelen de emissie in het stedelijk gebied kan toenemen. Een rekenmodel vormt hierbij volgens hem een noodzakelijk stuk gereedschap. Een groot aantal potentieel vervuilende stoffen is terug te vinden in het model. Verantwoordelijk daarvoor is Jelle de Jong, die dankbaar gebruik maakte van bestaande gegevens. Een stof wordt opgenomen als die sowieso aanwezig is, de eigenschappen ervan bekend zijn evenals tot welke stofgroep hij behoort en een probleem vormt. Uiteindelijk zijn CZV, P-totaal, koper, zink, glyfosfaat, e-coli, oestronen en benzo(k) fluorantheen toegevoegd. In het model zitten nog wel beperkingen door leemtes in de meetwaarden en door het gebrek aan kennis van de effecten. Maar wat kun je nu met al die gegevens? Volgens Jan Zuidervliet is de systeemkeuze stofafhankelijk. De effecten van eventueel aanwezige stoffen moeten bepalend zijn, niet de emissie zelf. Wat gebeurt er op een rwzi als, na gebruikmaking van alle kennis en modellen, wordt besloten tot afkoppelen van regenwater? Over het algemeen is de verwachting dat het zuiveringsrendement van de rwzi omhooggaat

In het voorjaar van 2006 werd het gehele dorp Buinen (850 inwoners, 300 woningen, 7 hectare) in één keer volledig afgekoppeld.

als er ‘dikker water’ binnenkomt, maar is dat ook zo? Om de lozingsvrachten te kunnen berekenen, heeft Bert Geraats (Grontmij) een model opgesteld dat uitgaat van een standaard zuiveringsinstallatie met een capaciteit van 100.000 i.e. Voor de effecten is gekeken naar zware metalen en totaal-stikstof. Door het doorrekenen van zes varianten in de aanvoerpatronen van het afvalwater (referentiesituatie, 20 en 50 procent afkoppelen, 50 en 100 procent vreemd water en afvlakking DWA) bleek dat aanzienlijke verschillen in de lozingsvrachten ontstaan. De methodiek werkt dus en is goed te gebruiken in lokale situaties. Hugo Gastkemper, directeur van Stichting RIONED, was na het aanhoren van alle informatie “still confused, but on a higher level.” Eén van zijn constateringen was dat in Nederland de toepassing voorloopt op de kennis. Ook heerst een belangenstrijd tussen verschillende doelen die met het beleid moeten worden gerealiseerd: goede waterkwaliteit, efficiënt zuiveringsbeheer, ruimte voor waterberging, een robuust stelsel en bij hevige buien de keuze vooor kwantiteitsbeheer ter voorkoming van schade boven kwaliteitsbeheer. Er bestaan verschillende factoren die de ontwikkelingen op rioolgebied stimuleren én afremmen. Volgens Gastkemper bestaat één houvast: de professionaliteit van de mensen in het werkveld.


verslag Eén hydrologische bibliotheek voor het waterbeheer Samenwerken bij de uitwisseling van data, kennis en ervaring is voor de waterschappen niets nieuws. Samenwerken loopt als een rode draad door hun geschiedenis heen, is in hun ontstaan verankerd. Om het waterbeheer goed te kunnen uitvoeren, is kennis nodig. Die kennis is niet alleen bij de waterschappen voorhanden. Ook op landelijk niveau zijn veel waterinstituten actief die willen samenwerken, met elkaar en met organisaties in de regio. De meerwaarde ligt immers in een toekomst met vraagstukken als de gevolgen van klimaatverandering, voortgaande bodemdaling en de noodzaak steeds meer functies op een beperkte ruimte te verenigen. Die samenwerking kreeg al vorm in ‘horizontale lagen’, zoals de waterschappen onderling of de kennisinstituten met elkaar. Ook ‘verticaal’ hebben de partijen elkaar veel te bieden, bijvoorbeeld op het gebied van hydrologische modellering. Met deze boodschap zijn enkele landelijke instituten naar de waterschappen gegaan. Op 9 oktober kwamen ze bij elkaar om te praten over samenwerking die moet leiden tot één nationaal hydrologisch instrumentarium. Aan dat gesprek ging wel wat vooraf. Rond het jaar 2000 hadden alle landelijke waterinstituten (de onderzoeksinstellingen en de rijksoverheid) nog hun eigen modelinstrumentarium. Het was een beetje ‘ieder voor zich’. Wel vond geleidelijk meer samenwerking plaats binnen projecten. In 2004 vonden de instituten elkaar: verenigd in het OnderWaterOverleg (OWO) gingen Alterra, MNP, RWS-RIZA (nu Waterdienst), STOWA, TNO en WL|Delft Hydraulics samen aan de slag om te komen tot één landelijk instrumentarium voor grondwater. De koppeling met het oppervlaktewater en de interactie met de regio had men nog even laten rusten. Het is gelukt: de eerste stap is gezet en de landelijke instituten werken voortaan met één grondwaterinstrumentarium. De voordelen zijn evident: een betere benutting van de Nederlandse kennis, meer consistentie in resultaten van landelijke waterstudies, een efficiëntere inzet van het belastinggeld en een sterkere positie op de internationale markt.

Een nationaal hydrologisch instrumentarium Nu dient de volgende uitdaging zich aan: het bij elkaar brengen van regionale en landelijke data, kennis en ervaring in een nationaal hydrologisch instrumentarium. Het zou een soort nationale bibliotheek kunnen worden van data, kennis en modelparameters waarmee hydrologische modellen kunnen worden gevoed. Dat is het beeld dat de landelijke instituten voor ogen hebben. Het is aan de regionale waterbeheerders om te besluiten of ook op het gebied van modelcodes aan meer afstemming wordt gewerkt. De eerste fase leidde inmiddels tot afstemming van te gebruiken modelcodes op het landelijk niveau, die overigens al grotendeels aansluiten bij de modellen in de regio. Bij de gewenste samenwerking gaat het om de data en de afleiding van modelparameters uit die data op basis van ‘bewezen’ kennis. Ook hier is winst te behalen. De landelijke instituten kunnen met meer detail rekenen dankzij meer data uit de regio. Ook worden de resultaten van landelijke beleidsrapportages met een regionale uitwerking consistenter. De waterschappen op hun beurt kunnen de invoerdata voor hun modellen sneller gereed hebben en zo efficiënter en dus goedkoper werken. Bovendien worden modelkennis en ervaring uit landelijke studies voor hen beter toegankelijk.

Hoewel de uitnodiging voor samenwerking zich nu concentreerde op de waterschappen, geldt die uitnodiging nadrukkelijk ook voor andere overheden (regionale diensten Rijkswaterstaat, provincies), waterleidingmaatschappijen en adviesbureaus: ook met hen zullen gesprekken worden gevoerd voor verdergaande samenwerking.

Het gesprek Bij een goed gesprek komen alle sprekers aan bod. Zo ging het ook op 9 oktober. In de voorbereiding zijn alle waterschappen bezocht om het draagvlak te polsen voor het voorstel van de nationale partners om samen één hydrologisch instrumentarium voor het Nederlandse waterbeheer te realiseren. Bij die bezoeken is verkend waaraan waterschappen behoefte hebben, vanuit hun primaire taken en belangen. Ook de randvoorwaarden voor een goede samenwerking kwamen ter sprake. Vertrouwen in elkaar en samenwerken op basis van gelijkwaardigheid bleken sleutelbegrippen. Er werden vraagtekens gezet bij de meerwaarde van die samenwerking. De noodzaak voor een landelijk instrumentarium werd door de meeste waterschappen (nog) niet ingezien. Voor velen was het ook nog een onduidelijk begrip. Maar het beter delen van kennis en ervaring zag iedereen wel zitten. De ideeën van de nationale instituten en een terugmelding van de bezoeken aan de waterschappen werden in presentaties naast elkaar gezet. Gesproken werd over een rijdende trein met onbekende bestemming en of de waterschappen als gelijkwaardige partners konden instappen. Uiteraard, geen onderscheid in 1e en 2e klas. En de bestemming moeten de landelijke en regionale organisaties opstellen in een gezamenlijke visie op basis van gezamenlijke doelstellingen in het waterbeheer. Dat moet gebeuren vóór het vervolgtraject wordt ingezet. Daarvoor moeten de waterschappen een plaats aan tafel krijgen bij de aansturing en begeleiding van het project. Een nationale hydrologische bibliotheek roept het beeld op dat alle data, kennis en ervaring bij elkaar zouden moeten komen op één (virtuele) plek. Er kwamen suggesties om het anders aan te pakken. Waarom zouden we alle informatie niet laten waar die zit en zorgen voor een goed functionerend netwerksysteem

dat al die informatie ontsluit? Een netwerk leidt sneller tot een gesprek en juist daar zit de winst. Werd over de vorm van die bibliotheek nog verschillend gedacht, over het belang van een platform voor kennisuitwisseling was iedereen het eens: dat platform moet er komen. Een beeld van de kennisstromen hadden sommigen ook al op het netvlies: proceskennis de regio in (vanuit de landelijke partners) en gebiedskennis de regio uit. Een nationale hydrologische bibliotheek zou van iedereen moeten zijn, is het standpunt van de landelijke instituten. De inhoud van die bibliotheek is namelijk betaald met belastinggeld. Ontsluiting voor het publieke domein lijkt bij de waterschappen in goede aarde te vallen. Wel wezen ze erop dat dit hoge eisen stelt aan de inhoud van de bibliotheek: die moet overzichtelijk, toegankelijk, actueel, betrouwbaar en naar eigenaar traceerbaar zijn.

Van scepsis naar enthousiasme Niet geven maar delen. Geven is te passief: de één heeft iets nodig en de ander stuurt dat op. Delen betekent betrokkenheid: kennis en ervaring gaan over en weer. In de voorgesprekken met de waterschappen werd die praktijk van ‘geven’ aangehaald als reden voor terughoudendheid. Zo ging het immers in het verleden. De één had iets bedacht waar de ander voor aan de slag moest. Deze ervaringen kleurden het beeld uit de voorgesprekken en wellicht hadden de waterschappen dit beeld voor ogen toen zij op 9 oktober aanschoven. Maar al snel bleek dat alle aanwezigen het anders wilden. Een echte uitwisseling van kennis en ervaring als gelijkwaardige partners. Samen in de 1e klas op weg naar een gezamenlijk doel. Het is zaak dat enthousiasme vast te houden. De bijeenkomst van 9 oktober krijgt een vervolg. Dan zal worden gesproken over de praktische invulling van samenwerken. STOWA zal een rol in de organisatie van dit vervolg blijven vervullen. En regionale en landelijk partijen zullen bij elkaar aanschuiven om samen een visie op te stellen op het te bereiken resultaat. Pas als die bestemming bekend is, rijdt de trein weer verder. Timo Kroon (Rijkswaterstaat Waterdienst) Judith Snepvangers (TNO Bouw en Ondergrond) Michelle Talsma (STOWA)

H2O / 21 - 2007

7


KLAAS VAN DE LANGEMHEEN, DIJKGRAAF WATERSCHAP VALLEI & EEM:

“Zes á zeven waterschappen in Nederland voldoende” Na de inwerkingtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in 1974 hielden drie provincies het waterkwaliteitsbeheer en daarmee de zuiveringstaak onder hun eigen hoede: Groningen, Friesland en Utrecht. Aan deze situatie kwam een einde toen integraal waterbeheer het uitgangspunt voor de waterschapsorganisatie werd. In Utrecht kwam de kwaliteitsbeheerstaak terecht bij de waterschappen Amstel, Gooi en Vecht, Stichtse Rijnlanden én Vallei & Eem. De laatste viert dit jaar zijn tienjarig bestaan met als motto ‘10 jaar helder in water’. Aanleiding voor een gesprek met dijkgraaf Klaas van de Langemheen in zijn kantoor aan de rand van Leusden, nabij de A28.

Uit welke eenheden is uw waterschap ontstaan? “In 1997 zijn in het gebied van de Gelderse Vallei in de kwantiteitssfeer de waterschappen Noord-Veluwe, Gelderse Vallei en Eem samengevoegd. Daaraan is toen het kwaliteitsbeheer van de provincie Utrecht en het voormalige Zuiveringsschap Veluwe toegevoegd. Het kwaliteitsbeheer van Utrecht werd in drieën gedeeld, het zuiveringsschap werd in tweeën gesplitst. Het andere deel ging naar het Waterschap Veluwe. Ook het gebied ten westen van Harderwijk (Putten en Ermelo), dat behoorde tot Waterschap Noord-Veluwe, kwam bij het Waterschap Veluwe, hoewel het grondwater daar naar ons beheergebied afstroomt. Men heeft daarvoor gekozen, omdat die plaatsen aangesloten waren op de rwzi Harderwijk. Waterschap Veluwe zou anders te weinig inwonerequivalenten hebben. Wij hebben ons daar niet tegen verzet. De vorming van het nieuwe waterschap op zich riep al genoeg weerstand op.”

8

Randmeer, de zuidgrens de Nederrijn van Arnhem tot Rhenen.”

Wat zijn uw zorgen als dijkgraaf?

Wat voor weerstand?

“Wij zitten hier in het midden van Nederland. Wij hebben een goed wegennet, er worden grote nieuwe woonlocaties gerealiseerd in Amersfoort, Ede en Veenendaal en de bedrijvigheid neemt steeds verder toe. Dat betekent dat grond schaars is. Met de provincies Utrecht en Gelderland zijn wij vorig jaar overeengekomen 150 kilometer ecologische verbindingszone te realiseren vóór 2013. Het gaat om smalle stroken langs de beken. Als die grond eigendom is van het Gelders Landschap, Staatsbosbeheer of particuliere landgoedeigenaren, dan hoeven wij die grond niet te kopen. Dan sluiten wij een overeenkomst met hen. Als die grond eigendom is van boeren, dan willen wij wel tot aankoop overgaan. Maar het verwerven is erg moeilijk. Wij zijn nu bezig met het oprichten van een grondbank, zodat we grond als ruilmiddel kunnen aanbieden. Het is gemakkelijker een heel bedrijf te kopen dan een strook langs een beek.”

“Waterschappen waren in de jaren 70 en 80 agrarische bolwerken, zeker aan de Gelderse kant. Veel gemeenten regelden en bekostigden hun waterbeheer zelf. De inwoners betaalden geen waterschapslasten. De boeren waren bang hun zeggenschap kwijt te raken en veel hogere lasten te moeten gaan betalen. De waterschappen in de Gelderse Vallei waren altijd klein geweest; iedere beek had vroeger nog zijn eigen waterschap en de lasten waren laag. Al die beekwaterschappen waren pas kort daarvoor gefuseerd in het waterschap Gelderse Vallei. Deze nieuwe fusie wilde men niet.” “Het gebied van Vallei & Eem is 106.000 hectare groot en telt 850.000 i.e. Het ligt ingesloten tussen het Veluwemassief en de Utrechtse Heuvelrug. De noordgrens is het

“Een andere zorg is het bouwen van een defosfateringstrap op onze acht rwzi’s. Met Rijkswaterstaat hebben wij het plan BEZEM gemaakt (bestrijding eutrofiëringsproblematiek zuidelijke randmeren). Dat bestrijden lukt alleen via fosfaatverwijdering op alle rwzi’s. Op Nijkerk, Bennekom en Woudenberg is een vierde trap binnenkort klaar; de andere vijf volgen. De totale kosten bedragen 40 miljoen euro. Deze fosfaatverwijdering is geen wettelijke eis. Vallei & Eem zit al op 83 procent fosfaatreductie, dus boven de vereiste 75 procent. De rest er ook nog uithalen is duur, maar de provincies Gelderland en Utrecht zijn nu bereid de helft van die 40 miljoen te betalen. Ik ga ervan uit dat het eens toch zal moeten gebeuren vanwege de randmeren en de recreatie.

H2O / 21 - 2007

Daarom benutten wij dit aanbod en creëren zo een win-win-situatie.”

Hebt u ook te maken met wateroverlast? “Ik zie nog de televisiebeelden voor me van Wim Kok, die in 1998 in Groningen met laarzen aan door een aardappelland liep dat onder water stond. Hij zei: “Het is duidelijk dat de waterschappen hun werk niet goed doen”. Nou, de berging is hier goed geregeld. Wij hadden 950 hectare nodig en die is gerealiseerd in drie gebieden die toch al van nature sneller onder water liepen: in het Binnenveld tussen Wageningen en Veenendaal, bij Asschat aan de oostkant van Leusden en hier tussen Leusden en Amersfoort. Wij zijn medegebruiker van deze gronden, geen eigenaar. Voor het medegebruikersrecht betalen wij een vergoeding. Over de vergoeding voor de waardevermindering loopt nog discussie. Wij betalen die volledig plus 30 procent en dat vind ik nogal royaal. Er zijn echter eigenaren die het te weinig vinden.” “Wij kunnen nu een regenval van 70 millimeter per etmaal aan. We hebben dat gerealiseerd door alle beken te voorzien van geautomatiseerde stuwen. Als het weerbericht regen voorspelt, gaan alle stuwen naar beneden om ruimte te creëren. Als de regen valt, gaan ze weer omhoog om het water op te vangen. Alle stuwen worden vanuit ons hoofdkantoor op afstand bediend. Met het KNMI hebben wij een overeenkomst gesloten voor het leveren van actuele informatie.”

Speelt hier de tegenstelling landbouw - natuur? “Eind jaren 80 in de polder Arkemheem bijvoorbeeld wel, maar nu niet meer. Wij hebben daar in 1990 een compromis tussen landbouw en natuur gesloten over een aangepast peil. De landbouw wilde oorspronkelijk een ontwateringpeil van 1,10 meter beneden maaiveld. Uiteindelijk is het vastgesteld op 0,65 meter onder maaiveld. De boeren waren in eerste instantie in alle staten, maar merkten in de praktijk dat zij daarmee uitstekend uit de voeten konden. Wel is van belang dat het waterschap dat peil goed handhaaft, voor voldoende bemalingcapaciteit zorgt en dat het peil niet oploopt tot bijvoorbeeld 0,45 meter onder het maaiveld. In ons huidige bestuur merk je de tegenstelling helemaal niet. Als het algemeen belang een bepaalde maatregel nodig maakt, dan is men akkoord als er maar een goede schadeloosstelling geregeld is.”

Wat is uw uitdaging voor de toekomst? “Overleven. Als uitvoeringsorganisatie kan het waterschap niet gemist worden. Ik ben een groot tegenstander van overhevelen van deze taak naar de algemene democratie. Door zijn eigen belastingheffing kan het waterschap zijn eigen taken serieus behartigen. Als die niet in één hand zijn, ontstaan problemen, zoals nu bij de grote waterkeringen. Er is een jaarlijkse investering van 600 miljoen euro nodig die het Rijk moet betalen, maar wij krijgen maar 300 miljoen


interview CV 1942 geboren in Putten 1974-1997 bestuurlijk betrokken bij Coberco, later CFF, nu Friesland Foods 1987-1997 dijkgraaf Waterschap NoordVeluwe en voorzitter Gelderse Waterschapsbond 1997-heden dijkgraaf Waterschap Vallei & Eem

euro. In de toekomst wordt dat gat alleen maar groter, terwijl het nota bene gaat om onze veiligheid. Veiligheid waar wij als waterschappen verantwoordelijk voor worden gesteld. Dus moeten wij als waterschapen meer grip op deze investeringen krijgen. De discussie wordt nu gevoerd aan de hand van het rapport Vellinga. Die moeten wij als Unie van Waterschappen goed afronden.” “Een tweede punt is dat je als waterschap laat zien dat je niet alles alleen kunt. De perceptiekosten voor onze belastingen zijn 7,50 euro per aanslag. Dat vindt men een te hoog bedrag. Samen met de waterschappen Veluwe en Zuiderzeeland hebben wij een gezamenlijk belastingkantoor in Harderwijk opgericht, een apart orgaan met een eigen bestuur: Klaas van de Langemheen

Tricijn. Wij hopen dat ook de gemeenten mee gaan doen, want er is maatschappelijk veel te verdienen als ook de gemeentelijke belastingen via dat kantoor gaan lopen.”

Leeft die gedachte ook bij de gemeenten? “De gesprekken lopen. De 56 gemeenten in het gebied van de drie waterschappen hebben nog nergens een gemeenschappelijk belastingkantoor. Men kan bij ons klant worden of deelnemen. Wij hebben allebei dezelfde gegevensbestanden nodig. Wij zijn dus in principe goede partners. En als die samenwerking eenmaal slaagt, ga je kijken wat je nog meer samen kunt doen. Er zijn volop mogelijkheden, zoals afstemming van riolering en zuivering, het beheer van de riolering zonder dat je die taak naar het waterschap toetrekt, de bestrijding van wateroverlast in het stedelijk gebied, de hele vergunningverlening en handhaving op milieugebied, het waterloket en het grondwaterbeheer. Alle terreinen waar samen met gemeenten maatschappelijk of financieel voordeel te halen is. Ik heb nu alle portefeuillehouders van de 17 gemeenten in het beheergebied van Vallei & Eem bijeen in een forum. De nieuwe Waterwet is een extra impuls om nu echt over samen optrekken te praten.”

in Gelderland en de 14 kwantiteitswaterschappen. Op voorstel van de secretaris ben ik daar als ‘nieuwe bezem’ benoemd. Dat ben ik gebleven tot de opheffing van de waterschapsbond in 1997. Tien jaar heb ik aan de fusie gewerkt, van 17 waterschappen naar 3,5: de vorming van de waterschappen Veluwe, Rijn en IJssel, Rivierenland en Vallei en Eem dat voor de ene helft in Gelderland ligt en voor de andere helft in Utrecht. Na die tien jaar had ik er niet zoveel zin meer in. Maar ik heb toch gesolliciteerd naar de functie van dijkgraaf, samen met 122 anderen.” “Nu moet ik zeggen dat ik deze laatste periode de mooiste uit mijn leven heb gevonden. Het was een moeilijke opgave om in die samenvoeging van medewerkers van waterschappen, zuiveringsschappen en provincie één cultuur tot stand te brengen.

“Besturen kunnen veel kleiner”

Wat hebt u gedaan voor u dijkgraaf werd? “In ben geboren in 1942. Mijn hele leven woon ik al in Putten. Ik ben lang boer geweest, met koeien. In 1974 raakte ik voor het eerst betrokken bij Coberco (de Coöperatie Berkelstroom en Condensfabriek in Deventer). Ik begon daar als lid van het jongerencollege en werd uiteindelijk lid van de Raad van Commissarissen. Coberco ging op in CCF, dat in 1997 met Friesland fuseerde tot het huidige Friesland Foods, de tegenhanger in het noorden en oosten van Campina in het westen en zuiden.” “In 1986 kwam ik voor het eerst met de waterschapswereld in aanraking. Als boer in Putten had ik nooit iets met een waterschap te maken, dat was ongereglementeerd gebied. Ik was daar wel gemeenteraadslid. Ik heb het CDA in Putten opgericht. Maar eind jaren 80 werd ik gevraagd dijkgraaf te worden van Waterschap Noord-Veluwe.”

Was dat te combineren met het boer zijn? “Ik had 40 koeien. Een buurjongen molk die door de week; zelf deed ik het in het weekend. Ik was dus een weekendboer. Het waterschap besloeg het hele gebied van Nijkerk tot Oldebroek. Alle ongereglementeerde gebieden werden daaraan toegevoegd. Een kwantiteitsbeheerder met een paar stukjes dijk langs de IJssel bij Kampen en het Randmeer in de Arkemheemse polder. Toen voorzitter Daams van de Gelderse Waterschapsbond in 1987 overleed, volgde ik hem op. De bond verenigde toen de drie zuiveringsschappen

Maar dat heeft mij wel veel voldoening gegeven. Bij ons werkt het bestuur ook anders dan in de rest van het land. Wij kennen geen commissies uit het algemeen bestuur en geen portefeuillehouders in het dagelijks bestuur. Mijn standpunt is dat een fulltime dijkgraaf in een waterschap met de omvang van Vallei & Eem het dagelijkse bestuurlijke werk goeddeels alleen aankan. De roep om het net zo te doen als elders was groot, maar wij zijn toch begonnen met een proef van één jaar op mijn manier. Dat is wederzijds goed bevallen. Als mijn agenda eens te vol wordt, kan ik altijd een beroep doen op de andere leden van het dagelijks bestuur.” “Met de nieuwe verkiezing komt er wel meer politieke invloed in het bestuur. Wat dat voor effect zal hebben, weet ik niet. Zelf blijf ik in ieder geval dijkgraaf tot mei 2009; dan loopt mijn huidige zittingsperiode af. Dan zien wij weer verder.”

Verwacht u nog fusies in de waterschapswereld? “De huidige situatie zal zeker niet zo blijven. Ik verwacht dat uiteindelijk zes of zeven waterschappen zullen overblijven, zo ongeveer langs de lijnen die je nu ziet bij de uitwerking van de KRW. Hoe lang dat duurt, weet ik niet. Als samenwerking zoals bij ons met Tricijn succesvol blijkt, kan het snel gaan. Maar over de vorm waarin en de weg waarlangs verdergaande samenwerking wordt uitgewerkt, moeten we nog goed nadenken. Ik denk ook aan samenwerking met de uitvoerende poot van Rijkswaterstaat. Wij ontmoeten elkaar nu voortdurend aan het Randmeer en de Nederrijn. Ook vind ik dat de waterschapsbesturen veel kleiner kunnen zijn. Bedrijven moet je als een bedrijf besturen. Functionele organisaties behoeven een functioneel bestuur.” Maarten Gast

H2O / 21 - 2007

9


Opleiding Hogere Waterleidingtechniek na 25 jaar nog niet verouderd ‘Proefpersonen’ mochten ze zichzelf niet noemen, maar hun ervaringen werden dankbaar gebruikt in volgende edities van de opleiding Hogere Waterleidingtechniek. 27 jaar geleden werd door de Vewin de eerste HWT-opleiding in het leven geroepen, op aandringen van de drinkwatersector zelf. De bedoeling was om een generatie hbo-ers te krijgen die een breed inzicht in de drinkwatervoorziening zouden hebben en niet het hokjesgerichte denken dat gebruikelijk was in die tijd. En dat lukte. De eerste HWT’ers kregen 25 jaar geleden het felbegeerde diploma. Oud-HWT’ers Rudy Langenakker, Herman Korfage, Kees Ruijg en Ed Smulders hebben veel aan de opleiding gehad. Maar ondanks het succes is de HWT in de loop der jaren weer verdwenen. Of toch niet? Op dit moment onderzoekt Stichting Wateropleidingen, gesteund door signalen uit de bedrijfstak, de mogelijkheid om de HBO+-opleiding Waterleidingtechniek weer nieuw leven in te blazen. Als dat haalbaar en wenselijk is, gaat de HWT nieuwe stijl in september 2008 van start. Omdat de studenten allemaal van verschillende drinkwaterbedrijven kwamen en bovendien binnen zeer verschillende disciplines werkzaam waren, ontstond een interactie die zich uitstrekte tot buiten de studie-uren. Als de studenten tijdens hun normale werkzaamheden tegen een probleem op een ander vakgebied aanliepen, werd dat met medestudenten besproken.

V.l.n.r. Ed Smulders, Rudy Langenakker, Herman Korfage en Kees Ruijg.

T

ot 1980 kwamen de cursussen op drinkwatergebied voor het merendeel uit de koker van PBNA. Dit waren vooral technische cursussen, die puur de technische aspecten van de drinkwaterproductie behandelden. Het probleem was dat deze cursussen niet altijd actueel waren. Ook werd de lesstof schriftelijk overgedragen, wat het stellen van vragen bemoeilijkte. In de praktijk van alledag werkten alle disciplines binnen het waterleidingbedrijf vooral naast elkaar. De ongeveer 100 drinkwaterbedrijven die op dat moment nog bestonden, gaven aan dat ze een integrale(re) opleiding voor hbo-ers wilden. De Vewin sprong daar op in met de opleiding Hogere Waterleidingtechniek. De bedoeling van deze opleiding was om binnen de bedrijven zelf meer integraal te gaan werken. Maar er was nog een andere reden. In die tijd bestonden nog veel echte nutsbedrijven, die behalve water ook gas en/of elektriciteit leverden. De ‘watermensen’ wisten over het algemeen maar weinig over gas en elektriciteit en vice versa. Om de kennis over drinkwater bij de niet-watermensen op te krikken konden zij ook meedoen aan de HWT.

10

H2O / 21 - 2007

Om te zorgen dat de opleiding zoveel mogelijk voldeed aan de eisen uit de drinkwatersector, kwamen alle HWT-docenten uit de waterwereld zelf, evenals de examinatoren en de auteurs van de lesboeken. In het eerste jaar van de HWT mocht elk drinkwaterbedrijf maar één deelnemer sturen. Herman Korfage en Rudy Langenakker bijvoorbeeld hadden indertijd een ‘concurrent’ binnen hun eigen bedrijf. De opleiding zelf duurde twee jaar en was, volgens de oud-HWT’ers, behoorlijk intensief. Eén dag per week kregen ze, in de loop der tijd op verschillende locaties, les in Utrecht. Daarnaast moest er nog drie avonden per week thuis worden gestudeerd, want het tempo op de lesdagen lag behoorlijk hoog. De lesboeken waren nog concepten en niet altijd volledig of correct. Omdat de cursisten uit de drinkwaterwereld kwamen en op sommige vakgebieden dus al aardig wat kennis hadden, kwam het voor dat ze over bepaalde onderdelen méér kennis in huis hadden dan de docent. Dan werden tijdens de les aanvullingen of correcties gedaan.

Hoewel deze kruisbestuiving in eerste instantie niet bewust zo was opgezet, zag de sector er al snel de voordelen van in. Maar ook binnen de bedrijven zelf wierp dat zijn vruchten af. Wanneer een groot project werd opgezet, werden HWT-ers vaak ingezet als (een soort van) projectleiders, omdat zij als geen ander een brede blik hadden en alle facetten van een project konden overzien. Op de HWT kwamen tenslotte niet alleen technische aspecten van de watervoorziening aan de orde, maar bijvoorbeeld ook de bedrijfseconomie en chemie, bacteriologie en biologie van het water, rechts- en wetskennis en sociale vaardigheden. Vrijstellingen werden niet verleend, ook niet op het ‘eigen’ vakgebied. De examens waren in eerste instantie geclusterd, wat tot de nodige stress bij de studenten leidde, die in zeer korte tijd alle kennis in hun hoofd moesten stampen. Dat alles leidde er wel toe dat zij door collega’s met een andere discipline serieus genomen werden, omdat de HWT-ers in ieder geval de basisbeginselen van elk vakgebied onder de knie hadden. Geen wonder dus dat de HWT-opleiding én de HWT’ers een behoorlijke status binnen de drinkwaterwereld genoten. Voor veel functies was de HWT een vereiste bij de sollicitatie. Opvallend, want de opleiding had geen officiële status. In de jaren 80 begon de drinkwaterwereld te veranderen. Door de fusies ontstonden steeds grotere bedrijven, waarbij de kennis werd geclusterd en minder behoefte bestond aan generalisten zoals de HWT die afleverde. Dat had ook zijn weerslag op het opleidingen- en cursusaanbod. Gestuurd door de opleidingsbehoefte van de sector bood Stichting Wateropleidingen bijvoorbeeld steeds meer modulaire cursussen (basis- en functieopleidingen) aan in plaats van de intensieve, brede HWT-opleiding.


achtergrond Toch wordt, ook nu nog, de HWT als een pré beschouwd bij sommige vacatures. Langzaam maar zeker wordt de roep om een brede blik weer harder. Dat komt door een aantal ontwikkelingen. Zo wordt het voor waterleidingbedrijven steeds moeilijker nieuw technisch personeel in dienst te nemen. De hoeveelheid afstudeerders op technisch gebied neemt af en de drinkwaterbedrijven moeten concurreren met andere technische bedrijven die een flitsender imago hebben. Ook verdwijnen langzaam maar zeker de medewerkers uit het bedrijf die of de HWT hebben gevolgd en/of de nodige praktijkkennis hebben opgedaan. Overigens neemt ook het totale aantal werknemers in de drinkwatersector af: in 1990 was het aantal fte’s nog 8.422, vorig jaar waren er nog 4.946 over. Bovendien ontstaat door al die specialisaties weer het gevaar voor verkokering, het ontstaan van bedrijfjes binnen de waterleidingbedrijven. Zo constateren de oud-HWT’ers nu al spanningen binnen de bedrijven, bijvoorbeeld tussen afdelingen die zich bezig houden met financiële zaken versus afdelingen die zich bezighouden met kwaliteit of imago.

Toch bestaat een groot verschil met 25 jaar geleden. De 100 waterleidingbedrijven van toen hadden destijds veel meer gelijkgestemde belangen dan de tien waterleidingbedrijven van nu, waarbij het ene bedrijf zich afvraagt of samenwerking moet worden gezocht in de waterketen en het andere schaalvergroting in de drinkwatersector hoog in het vaandel heeft staan. Het steeds schaarser wordende aanbod van goed (opgeleid) personeel vormt

echter een gezamenlijk probleem van de waterbedrijven en daarmee een uitdaging voor het begin van een nieuwe hbo-opleiding Waterleidingtechniek. Dat de HWT 25 jaar geleden succesvol was, blijkt uit het feit dat ook nu nog een HWT-diploma als aanbeveling voor een functie kan gelden. Een prestatie die een eventuele nieuwe HWT-opleiding nog maar moet zien te evenaren.

Op 26 april van dit jaar werd een reünie gehouden voor de eerste lichting HWT’ers. Het was opvallende dat 25 jaar na de uitreiking van de eerste diploma’s ruim tweederde van de toenmalige studenten de tocht naar Zwolle maakten: 14 van de indertijd 20 deelnemers kwamen naar het Engelse Werk. De eerste afstudeerders van de opleiding Hogere Waterleiding Techniek 25 jaar na de diploma-uitreiking (foto: Jan Nelissen).

Door al deze ontwikkelingen lijkt de tijd rijp voor een nieuwe, HWT-achtige opleiding. Deze zal vooral op de praktijk van nu en de toekomst worden gericht, met veel casussen met bestaande literatuur en onderzoeksrapporten als ondersteuning. Nieuw lesmateriaal zal dienen ter aanvulling van de kennislacunes. De nieuwe HWT heeft wel dezelfde doelstelling als de oude: het afleveren van breed opgeleide hbo’ers, die een brede scope hebben, verbanden kunnen onderkennen en daardoor binnen de organisaties breed inzetbaar zullen zijn.

advertentie

H2O / 21 - 2007

11


Oproep tot tegenwicht in water Govert Geldof verliet onlangs Tauw om zich volledig op zijn eigen bedrijf te kunnen concentreren. Op 11 oktober nam hij in Gorssel officieel afscheid met een selecte groep waterbeheerders en bestuurders. Hij deed dat met het essay ‘Oproep tot tegenwicht in water’. Onderstaand vindt u hiervan een samenvatting.

G

roucho Marx schijnt ooit gezegd te hebben: “We maken geen enkele kans, maar die moeten we met beide handen aangrijpen.” Dat is wellicht het gevoel als we kijken naar klimaatverandering en onze houding als wereldburgers. Al Gore heeft een fantastische film gemaakt. Soms iets te sentimenteel, maar de boodschap zit er duidelijk in. Toch aan het eind een grote afknapper: tien adviezen om de wereld te redden, zoals wat vaker op de fiets stappen en spaarlampen installeren. En zelfs dat is een te grote opgave voor velen. Er zijn wel wat leuke successen te melden, zoals het tekenen van enkele convenanten en het opzetten van prachtige studies met demonstratieprojecten, maar weegt dat op tegen de grootschalige ontwikkelingen waarin mensen streven naar meer, meer en meer, macht en middelen? Wie niet-lineair durft te denken, ziet echter lichtpuntjes. Soms. Maar hoeveel ruimte is er voor niet-lineair denken? Daar gaat dit essay over. Steeds vaker blijkt dat de complexe vraagstukken waarmee we nu geconfronteerd worden, vragen om een niet-lineaire aanpak. Maar de overheden - nationaal en Europa bieden die ruimte niet. Met begrippen als controleerbaar, afrekenbaar, zeker en efficiënt worden regels en organisaties zover dichtgetimmerd dat een ieder in het keurslijf van het lineaire denken wordt geperst. De verwachting is dat op deze wijze beleid op optimale wijze kan worden gerealiseerd, maar de werkelijkheid is dat inertie optreedt en beleid op beleid wordt gestapeld zonder daadwerkelijk het gewenste effect te bereiken. Ook hier krijgen we soms het gevoel dat we geen enkele kans maken.

Omgaan met complexiteit bij integraal waterbeheer In de ruim 20 jaar dat ik bij Tauw werkte, kreeg ik volop de ruimte om te werken aan ideeën in het waterbeheer die afwijkend en verschrikkelijk zijn, maar toch ook wel door sommigen worden gewaardeerd. Daarbij gaat het vooral om de ideeën over omgaan met complexiteit. Wie een niet-lineaire bril opzet, ziet complexe processen als een boeiend geheel van fractale structuren met spannende dynamiek. Wie door de lineaire bril kijkt, vindt complexe vraagstukken al gauw vervelend en frustrerend en zet zich in chaos te onderdrukken. Mijn inzet is geweest - en blijft - om meer mensen door de niet-lineaire bril te laten kijken, zodat de stap van idee tot realisatie vloeiender verloopt en ons werk leuker wordt. Water is namelijk een prachtig werkveld en alleen mensen onderling zijn in staat het vervelend te maken. Zonder te komen tot scherpe definities verwoord ik op vier manieren

12

H2O / 21 - 2007

wat volgens mij de essentie is van omgaan met complexiteit: maak complexiteit niet ingewikkeld, opereer op de grens tussen orde en chaos, behandel een ongetemd probleem niet als een getemd probleem én werk parallel. Ze zeggen hetzelfde, maar belichten het geheel op een andere wijze.

Liever complex dan ingewikkeld Wat we in de praktijk zien, is dat projecten in het waterbeheer - en andere werkvelden - steeds complexer worden, vooral als we vraagstukken integraal willen benaderen. We gaan meer processen in relatie tot elkaar beschouwen en meer mensen in het proces betrekken. Er is een besef aanwezig dat dit nodig is. En om vraagstukken als klimaatverandering te kunnen aanpakken, kan niet worden volstaan met alleen waterkwantiteit en -kwaliteit met elkaar te verbinden, maar moeten veel processen in de context van het waterbeheer worden meegenomen. Maar die complexiteit vinden we eng. We proberen de complexiteit te temmen. In eerste instantie knippen we de vraagstukken op in stukken zodat ze behapbaar en voorspelbaar worden. In feite delen we een niet-lineair vraagstuk op in lineaire brokstukken. Binnen deze brokstukken formuleren we interventies, zoals: we gaan overstorten verplaatsen, natuurvriendelijke oevers aanleggen en bewoners betrekken bij de inrichting van hun woonwijk. Vervolgens vinden we dat deze maatregelen afgestemd moeten worden op verkeer, landbouw, bodemsanering, etc. Het moet integraal. Ook vinden we dat er een maatschappelijk optimum gevonden moet worden. Er wordt dan een hoeveelheid regels, procedures en afstemmingsoverleggen geformuleerd die ervoor moeten zorgen dat de integratie vorm krijgt. Met behulp van modellen wordt gepoogd onzekerheden tot nul te reduceren, zodat bestuurders geen beslissingen hoeven te nemen in een onzekere omgeving. In de loop van de tijd ontstaat een kluwen aan regels, procedures en vergaderingen waar je alleen met veel ervaring de weg kunt vinden en niets meer in eenvoudige begrippen uitgelegd kan worden aan bewoners en bedrijven. We hebben complexiteit ingeruild voor ingewikkeldheid. Complexiteit zie ik als een natuurlijk gegeven, iets dat altijd al aanwezig is geweest, en ingewikkeldheid als een door mensen gecreëerde constructie, een monster van Frankenstein. Een voorbeeld: in Nederland zijn we bezig interventies te plegen op basis van het Nationaal Bestuursakkoord Water (waterkwantiteit) en de Europese Kaderrichtlijn Water (waterkwaliteit en ecologie). Nu wordt op vele fronten geprobeerd deze twee beleidslijnen

Govert Geldof op elkaar te integreren. Dit blijkt erg lastig te zijn, zoniet onmogelijk. De beleidslijnen zijn los van elkaar al erg ingewikkeld. En als de prognoses van de klimaatverandering veranderen, resulteert dat in paniek. Er zijn vele berekeningen uitgevoerd. Moeten de pakketten van noodzakelijke maatregelen nu met de nieuwe prognoses opnieuw worden doorgerekend? Allemaal extra onzekerheden. Ondertussen is het niet meer uit te leggen aan bewoners en bedrijven. De boodschap van omgaan met complexiteit is: accepteer dat het complex is en probeer je weg daarin te vinden. En probeer er ook de schoonheid van in te zien. De stelling is dat mensen van nature beter om kunnen gaan met complexiteit dan met ingewikkeldheid. In complexiteit kun je intuïtief handelen. In ingewikkeldheid raak je verstrikt.

De grens tussen orde en chaos De complexiteitswetenschap helpt complexiteit hanteerbaar te maken. Daarbij is een belangrijke constatering van belang: complexe processen ontwikkelen zich in het grensgebied tussen orde en chaos, daar waar het net geen chaos is. Dat staat een beetje haaks op wat we in de praktijk van het waterbeheer vaak zien. Daar wordt gestreefd naar maximale controleerbaarheid en voorspelbaarheid. Bij velen is geen besef aanwezig dat daarmee gewenste ontwikkelingen in de kiem worden gesmoord. Het is ook lastig, vooral als we bestuurders maximaal succes willen beloven. We hebben meer kans op succes als we dapper zijn. Hierbij is het begrip verantwoordelijkheid van belang. Wie op zekerheid vaart, interpreteert verantwoordelijkheid als het invulling geven aan regels. En als je de regels volgt, ben je onkwetsbaar, want achter regels kun je jezelf verschuilen. Dat is laf. Echte verantwoordelijkheid is: het zonodig afwijken van regels en instaan voor de consequenties daarvan. Verantwoordelijkheid is: durf inconsequent te zijn. Dan verandert er


opinie iets. Regelgeving is namelijk niet afgestemd op wat wordt, maar op wat is.

Het ongetemde niet beschouwen als tam Complexe vraagstukken hebben iets weg van een wild paard: niet eenvoudig te temmen. Het is ook mogelijk complexe vraagstukken te vergelijken met het binnenhalen van een snoek bij sportvissen. Als iemand een snoek met een lineaire ruk op het droge probeert te krijgen, knapt het lijntje. Het is een kwestie van meebewegen en zo nu en dan wat aantrekken. Een ongetemd vraagstuk wordt dan ook wel gedefinieerd als een vraagstuk waarbij we de problemen pas goed doorgronden op het moment dat we de oplossingen implementeren. Het geschetste verloop van een ongetemd proces is geen zwakte maar een sterkte, en een noodzakelijkheid. Het biedt volop mogelijkheden contact te hebben met de praktijk. Complexiteit laat zich namelijk beter in de praktijk benaderen dan op kantoor en in de vergaderkamer. Toch wordt vaak beweerd dat de problemen duidelijk zijn. Vervolgens worden gegevens verzameld en geanalyseerd. Daarna worden oplossingen geformuleerd, tegen elkaar afgewogen en geïmplementeerd. Bij deze implementatie wordt dan draagvlak gecreëerd. In Nederland duiden we het aan als trechteren, waarbij de oplossingsruimte stap voor stap wordt teruggebracht. Als we deze werkwijze toepassen op een ongetemd vraagstuk, is het resultaat voorspelbaar. Wie een ongetemd vraagstuk behandelt als een getemd vraagstuk, krijgt een ongetemde oplossing. Het paard blijft wild, het lijntje breekt. De introductie van de Kaderrichtlijn Water is een mooi voorbeeld van hoe een complex vraagstuk op tamme wijze wordt vertaald naar maatregelen. Iedereen integreert. Alle organisaties stellen hun eigen vakgebied centraal. Vakgebieden gaan met elkaar concurreren. Integreren wordt voor een belangrijk deel ingevuld door het claimen van andere vakgebieden. Deze

concurrentie kenmerkt vele reorganisaties. Het draagt bij aan de ingewikkeldheid. Het accepteren van complexiteit is een fundamenteel andere wijze van kijken naar de werkelijkheid. De maatschappij als geheel staat centraal. Goed beleid resulteert in kwaliteit van leven, op duurzame wijze, dus met respect voor de levende omgeving. Toch is wat dat betreft nog een lange weg te gaan. We maken waterbeleid en moeten vervolgens draagvlak creëren om het geïmplementeerd te krijgen. We redeneren van het waterbeleid naar de maatschappij toe in plaats van dat we afvragen wat we met water voor de maatschappij kunnen betekenen.

Parallel werken Complexiteit hanteren in plaats van reduceren vraagt om parallel werken in plaats van serieel. Bij serieel schakelen we beleidsontwikkeling, planvorming, ontwerp, uitvoering en beheer na elkaar en organiseren het in arena’s die onderling slecht communiceren. In deze keten van handelingen worden steeds estafettestokjes doorgegeven: nota’s, plannen en bestekken. Ze bevatten alle informatie die de mensen in de volgende schakel succesvol moeten laten opereren. Dat blijkt in de praktijk een ernstige onderschatting - en ontkenning van de complexiteit te zijn. Beter is het om beleidsontwikkeling, planvorming, ontwerp, uitvoering en beheer parallel te doorlopen. We zijn dit aan gaan duiden als interactieve uitvoering. Dat kan, maar in de geesten van velen zit de seriële benadering keihard ingesleten. Vele mensen bij overheden, onderzoeksinstituten en bedrijven willen de complexiteit niet onder ogen zien. Ze zijn veel te veel verslaafd aan ingewikkeldheid. De weg weten door de kluwen van regels, procedures en vergadering biedt macht. In de wereld van ingewikkeldheid kun je status ontlenen aan het schrijven van een prachtig document over waterkwaliteit zonder de waterkwaliteit ook maar een beetje te verbeteren. Het maakt kleine veranderingsprocessen al overmoedig en reikt normen aan waarachter

deskundigen zich kunnen verbergen. Ingewikkeldheid maakt het mogelijk om de inbreng van bewoners en bedrijven te marginaliseren omdat ‘ze het niet hebben begrepen’. Het toelaten van chaos, het opereren in een veld van onzekerheid en het organiseren van een ongetemd proces is onmogelijk. Wie het probeert, stoot z’n hoofd. Europese regels vragen om zekerheid en accepteren geen open eindjes. En de Raad van State waakt daarover. We moeten ons beperken tot getemde vraagstukken en ons keer op keer laten verrassen door het feit dat ze achteraf ongetemd blijken te zijn. We bieden zekerheid waar sprake is van onzekerheid en worden als reactie geconfronteerd met een claimcultuur, waardoor de handelingsruimte nog verder afneemt. Wie parallel werkt in plaats van serieel, krijgt geen vergunningen en verspeelt subsidies. Organisaties worden opgebouwd rond wantrouwen en juristen hebben gouden tijden. Toch hebben we de laatste jaren veel bereikt. De genoemde vijf perspectieven van omgaan met complexiteit worden door steeds meer mensen in het waterbeheer herkend en erkend. Een aantal mensen in het waterbeheer is niet bang voor complexiteit en vaart mee in de Odysseaanse ontdekkingstocht waarin de woede van Neptunus is gewekt door de arrogantie dat we de natuur kunnen beheersen, schone nimfen ons lokken met de zang van de macht en het monster van de ingewikkeldheid keer op keer probeert ons te verschalken. De nietlineaire blik op de wereld maakt duidelijk dat de aarde om de zon draait en biedt ons een kans de veilige thuishaven te bereiken. Maar is het realistisch? Het is goed terug te kijken naar hoe processen in de tijd verlopen. Twintig jaar geleden bestond er nog geen stedelijk waterbeheer. In feite was stedelijk waterbeheer gelijk aan rioleringsbeheer. Oppervlaktewater werd technisch ontworpen en als stedelijke stoffering in woonwijken neergelegd. Grondwateroverlast was net ontdekt en regenwater was gelijk aan afvalwater. Wie de derde Nota waterhuishouding uit 1989 leest, die als de basis wordt gezien voor integraal waterbeheer, ziet dat het beleid uitsluitend oog had voor vuilemissies vanuit de riolering en het terugbrengen van de grondwateroverlast. In dit beleidsveld zijn een paar mensen begonnen met het anders nadenken over water in de stad. Water heeft ook positieve waarden en rond water ontstaat verbinding. Er werd geëxperimenteerd, vooral door medewerkers bij gemeenten, waarbij veel weerstand ontstond. In eerste instantie hadden de experimenten sterk het karakter van ‘zeven jongens in een oude schuit’. Het was in strijd met regels. Er werd ook voorspeld dat het fout zou gaan. En er zijn ook dingen mislukt. Maar veel projecten werden een succes en leverden waardering op, vooral bij bewoners. Medewerkers in verschillende overheidslagen zagen de positieve waarden

H2O / 21 - 2007

13


ervan en maakten zich sterk voor beleidsmatige en wettelijke verankering. Reeds in de vierde Nota waterhuishouding uit 1998 was stedelijk waterbeheer een speerpunt en in de evaluaties blijkt het één van de meest succesvolle beleidslijnen te zijn. Regelmatig hebben we begin jaren 90 gezegd: “We maken geen enkele kans”, maar die hebben we dan ook met beide handen aangegrepen. Is stedelijk waterbeheer een goed voorbeeld? Ja, zullen sommigen zeggen. Het laat zien dat veranderingsprocessen zich ondanks formele tegenwerking goed kunnen ontwikkelen. Nee, zullen anderen zeggen. Toen had je alleen te maken met de Nederlandse wet- en regelgeving en die is soepeler dan die van Europa. Het was toen eenvoudiger door de mazen van de bureaucratie te glippen. Het is erg aantrekkelijk om een verhaal te schetsen waarbij dappere goede mensen proberen de wereld te verbeteren en daarbij op gemene manier worden tegengewerkt door regelneven die zonder emotie en inlevingsvermogen obstakels opwerpen. Dat is een incorrect beeld. Want het is niet ondenkbaar dat de zogenaamde dappere en goede mensen helemaal geen ideeën hebben die iets verbeteren aan de wereld. Het kunnen ook slechte ideeën zijn en dan is het goed dat de lat voor verandering hoog wordt gelegd. Complexe systemen organiseren namelijk weerstand tegen verandering en dat is goed! Onze samenleving zou instabiel worden als elk idee resulteert in verandering.

Het belang van tegenwicht In het denken over complexe systemen is een belangrijke bijdrage geleverd door Ilya Prigogine. Hij schetst in zijn boek over ‘Order out of chaos’ een complex, levend systeem als iets met een stabiele structuur. Deze past zich geleidelijk aan aan veranderende omstandigheden. Dat heet adaptatie. Soms wordt de structuur even instabiel en stelt zich een nieuw evenwicht in. Dat heet een systeemsprong, ook een vorm van adaptatie. Daarbij zijn twee krachten continu met elkaar

in een strijd verwikkeld. De eerste kracht verkleint de entropie - de wanorde - en de andere vergroot de entropie. Het gezamenlijke resultaat is structuur. In onze maatschappij voltrekt zich een gelijksoortig krachtenspel tussen macht en tegenmacht. De macht streeft naar orde. Macht gedijt goed in een klimaat van ingewikkeldheid en mijdt de grens tussen orde en chaos, want dan verandert er iets. De macht dwingt tot een seriële aanpak, want die is controleerbaar en beheersbaar. Kortom, macht onderdrukt niet-lineaire processen en verlamt verfrissende projecten. En dat is goed! Dat moeten we ook van de macht accepteren en waarderen. Daar is de macht voor. De macht zorgt voor stabiliteit. Dat er toch iets verandert, ligt niet zozeer aan de macht maar aan de tegenmacht. Daarin opereren mensen met visie die tegenspel bieden. Het kunnen wetenschappers zijn, bevlogen burgers, enthousiaste beleidsmedewerkers bij een gemeente en rijksambtenaren met passie. Overal waar mensen iets willen veranderen ontstaat tegenmacht, ook bij machthebbers zelf. Er zijn bestuurders en politici die symbool staan voor tegenmacht. Maar de meeste tegenmacht komt uit mensen in de luwte van de macht. Zij maken geen enkele kans, maar grijpen die met beide handen aan. Op het moment dat macht en tegenmacht op volwaardige wijze op elkaar inspelen, mogen we wellicht spreken over democratie. Het is een krachtiger mechanisme dan eens in de vier jaar verkiezingen. In Nederland is ruimte voor tegenmacht. Goede tegenmacht houdt de macht scherp en alert. De macht zorgt ervoor dat de lat hoog wordt gelegd en slechte ideeën minder kans maken. Het vraagt om continu debat. In de titel van dit essay gebruik ik het begrip tegenwicht in plaats van tegenmacht. Dit begrip gebruikt Tjeenk Willink in zijn essay in het jaarverslag van de Raad van State van 2005 (‘De Raad in de staat’). Dit begrip richt zich sterker op de professionele arena als kracht tegen de bureaucratisch-bedrijfsmatige logica van de overheid (de lineaire

organisatie). Het begrip sluit goed aan bij wat nodig is in het waterbeheer. Alleen als tegenwicht zich goed ontwikkelt, kunnen we dingen veranderen. Maar daar ligt nu net het punt van zorg. Veel mensen die tegenwicht moeten bieden, klagen liever over de overheid dan dat ze actie ondernemen. De bureaucratisch-bedrijfsmatige logica van de overheid wordt als excuus gehanteerd om niet te handelen. Tevens stelt Tjeenk Willink dat professionals die tegenwicht moeten bieden zich door de marktwerking tegen elkaar laten uitspelen. Kortom, de macht is nu sterker dan de tegenmacht.

Klimaat Een vraagstuk als klimaatverandering kenmerkt zich als een ongetemd vraagstuk en vraagt om actie waarbij professionals hun verantwoordelijkheid nemen - dus buiten de regels om durven te handelen - en tegenwicht bieden. Marktpartijen moeten zich daarbij niet tegen elkaar uit laten spelen, maar samenwerken. Dat is een dappere stap. Kortom: de kwaliteit van het tegenwicht moet omhoog. Europa is daarbij een interessant speelveld. Er is namelijk sprake van een interessante paradox. Enerzijds worden vanuit Europa regels en procedures ontwikkeld om ontwikkelingen te temmen. Anderzijds wordt een ieder uitgedaagd innovatief te zijn om Europa te maken tot kenniseconomie nummer één van de wereld. Tevens geven EU-documenten aan dat gestreefd moet worden naar duurzaamheid. Door te anticiperen op klimaatverandering kunnen hoge kosten worden bespaard. Sterker nog, Europa kan een concurrentievoordeel halen uit het vroegtijdig nemen van maatregelen tegen klimaatverandering. Kortom, Europa wil enerzijds temmen, anderzijds ongetemd gedrag stimuleren. Deze paradox is het aangrijpingspunt voor succesvol handelen en verandering. Daar ligt de opening. Zonder gezond tegenwicht grijpen wij echter voorbij deze kans. Govert Geldof

advertentie

! )' # )* % , % *! $ % $ % ( % )"+% *&* # /&( ,&&( & $ - * (,&&(/ % % % - * (- % %)* ## * , % + &' &%) % &+ % / ,&&( + % % (&% &&( ( ! *! $ ) )' # ) ( % 0 ' &( % % 0 - * (- %'+** % 0 &% ( &+

)) # % &)* +)

14

H2O / 21 - 2007

0 % ( &')# 0 & $&% (/& " 0 (&% $ # %

$), (* * # .

$ # % & *! $ %# %* (% * --- *! $ %#


opinie / achtergrond

Waterbeheerders leggen plannen voor ‘blauw knooppunt’ vast Het concept ‘blauw knooppunt’ is in waterbeherend Nederland nog weinig beproefd. Het biedt niettemin een goede kapstok voor het invullen van samenwerking tussen waterbeheerders van wie de beheersgebieden aan elkaar grenzen. Dit blijkt uit de studie die Waterschap Rijn en IJssel en Rijkswaterstaat Oost-Nederland samen uitvoerden naar de waterproblemen en mogelijkheden voor samenwerking in hun ‘grensgebied’. In dit gebied liggen ruim 20 overdrachtspunten van water: afstromende beken vanuit de Achterhoek en Liemers naar de Bovenrijn, het Pannerdens kanaal en de IJssel. Voor alle watergangen zijn de (potentiële) knelpunten wat betreft kwaliteit, kwantiteit en ecologie in beeld gebracht. Vervolgens is een plan opgesteld voor verdere samenwerking, dat dit najaar moet leiden tot een bestuurlijk akkoord tussen Waterschap Rijn en IJssel en Rijkswaterstaat Oost-Nederland.

D

e aanleiding voor de samenwerking vormde het Nationaal Bestuursakkoord Water uit 2003. Hierin zijn ‘blauwe knooppunten’ gedefinieerd als de uitwisselingspunten tussen een hoofdwatersysteem (in beheer bij Rijkswaterstaat) en regionale watersystemen (in beheer bij het waterschap). Op deze knooppunten kunnen afwentelingsproblemen voorkomen die door samenwerking tussen de beheerders zijn op te lossen. Hoewel het Nationaal Bestuursakkoord zich alleen richt op waterkwantiteit, hebben beide partijen ervoor gekozen om de uitwisselingspunten integraal te benaderen. Dit betekent dat niet alleen de waterkwantiteit, maar ook de waterkwaliteit en de ecologie in het onderzoek zijn betrokken. De intentie hierbij is om door afstemming en samenwerking bij te dragen aan het realiseren van beleidsdoelen van beide waterbeheerders. In het Landelijk Bestuurlijk Overleg Water (LBOW) van november 2005 zijn de belangrijkste landelijke ‘blauwe knooppunten’

vastgesteld. In het deelstroomgebied Rijn-Oost zijn dit het Meppelerdiep, de Vecht, de Twentekanalen en de Oude IJssel. Aanhakend bij deze aanwijzing hebben de bovengenoemde waterbeheerders afgesproken dat alle uitwisselingspunten tussen het regionale systeem van het waterschap en het hoofdsysteem Bovenrijn en IJssel worden opgevat als één ‘blauw knooppunt Rijn en IJssel’. In het onderzoek zijn alle overdrachtspunten tussen Lobith en Deventer onderzocht. Inmiddels zijn er 22 vastgesteld. De grootste daarvan zijn de Oude Rijn, de Oude IJssel, de Grote Beek, de Baakse Beek, de Berkel en de Schipbeek. Ook de afwatering vanaf het zuidoostelijk deel van de Veluwe in de IJssel is meegenomen. De uitmonding van het Twentekanaal valt geheel onder het beheer van Rijkswaterstaat. Daarom zijn alleen de afvoerlocaties op dit kanaal nabij de IJssel meegenomen. Voorbeelden elders in het land hebben beide partijen geïnspireerd. Rijkswaterstaat

Monding Oude IJssel bij Doesburg (foto: De Jong luchtfotografie).

Limburg voerde eind jaren 90 een studie uit waarin 25 ‘blauwe knooppunten’ zijn onderscheiden. Concreet gaat het hierbij om alle beken die uitmonden in dit door Rijkswaterstaat beheerde deel van de Maas. In 2003 is op grond van een analyse van knelpunten een selectie gemaakt van tien overdrachtspunten waarover Rijkswaterstaat met de collega-overheden nadere afspraken zou willen maken. Inmiddels is in een convenant tussen Rijkswaterstaat en de drie aan de Maas grenzende waterschappen vastgelegd dat partijen op grote schaal gaan werken aan herstel van de beekmondingen in de Maas. In 2006 is als eerste gestart met het verleggen van de monding van de Swalm naar een oude Maasarm. Een ander voorbeeld is het ‘blauwe knooppunt’ Meppelerdiep. De waterschappen Reest en Wieden en Groot Salland, de provincies Overijssel en Drenthe en Rijkswaterstaat hebben gezamenlijk onderzocht hoe, ook met het oog op een veranderend klimaat, een veilige afvoer van water door het Meppelerdiep kan worden gegarandeerd. De resultaten van deze studie, die eveneens uitgaat van een integrale benadering, worden opgenomen in een waterakkoord.

Aanvoer en afvoer van water De omvang en dynamiek van de afvoer van het beheersgebied van het waterschap op de IJssel is in de studie ‘blauw knooppunt Rijn en IJssel’ een belangrijk thema. De afvoer van het waterschap vormt namelijk een significant aandeel in de totale afvoer van de IJssel: het gaat om tien tot 15 procent van de totale afvoer bij maatgevend hoogwater. De Oude IJssel, het Twentekanaal en de Schipbeek nemen daarvan driekwart voor hun rekening. De afvoerpiek van de beken in het waterschapsgebied vallen in bijna alle situaties eerder dan de afvoerpiek van de IJssel. Het afvlakken of verlengen van afvoergolven kan dus leiden tot een stijging van de waterstanden op de IJssel, omdat de kans op het samenvallen van de afvoerpieken van hoofdsysteem en regionaal systeem dan groter wordt. Dit is een belangrijk aandachtspunt bij alle herinrichtingsprojecten in het gebied.

H2O / 21 - 2007

15


Het waterschap richt zich voor het beperken van wateroverlast primair op het vasthouden van water in de bovenlopen en haarvaten van het watersysteem. Hierdoor zal de basisafvoer en stroomsnelheid in de beken in droge periodes toenemen en zullen afvoerpieken afnemen. Om het bovengenoemde knelpunt te voorkomen, zal herinrichting in het gebied de piekafvoeren niet (teveel) moeten vertragen. Tussen Rijkswaterstaat en het waterschap is over de toestroming daarom een ‘stand still’-principe afgesproken. Dit principe zal ook in het licht van de te verwachten toename van neerslag vanwege de klimaatsontwikkeling worden gehandhaafd. Wat betreft de aanvoer van water vanuit de IJssel is geconstateerd dat deze alleen plaatsvindt in perioden van langdurige droogte via het Twentekanaal, de Oude IJssel en de Oude Rijn. De aanvoer via het Twentekanaal is sinds 1999 geregeld in het waterakkoord Twentekanalen-Overijsselse Vecht. De aanvoer naar de Oude IJssel is incidenteel nodig om in het benedenstroomse deel de toegankelijkheid voor de beroepsscheepvaart richting Doetinchem te waarborgen.

Ecologische en chemische kwaliteit Met behulp van beschikbare waterkwaliteitsgegevens van het waterschap en Rijkswaterstaat is een eerste verkenning uitgevoerd naar de mate van afwenteling van probleemstoffen vanuit het beheersgebied op de grote rivieren en andersom. Hieruit blijkt dat het fosfor- en zinkgehalte op de overdrachtspunten bijna overal lager zijn dan die van de Rijn en IJssel en bovendien onder de MTR-norm liggen. Voor stikstof geldt echter een gemengd beeld. Alleen op de hoofdwatergangen is het stikstofgehalte hoger dan dat van de Rijn en IJssel en ligt dit ook hoger dan de MTR-norm. Het kopergehalte is op de overdrachtspunten weer lager dan dat in de rivieren, maar wel hoger dan de MTR-norm. Waterschap Rijn en IJssel breidt dit jaar het eigen meetnet aanzienlijk uit, waardoor op bijna alle overdrachtspunten de waterkwaliteit en -kwantiteit zal worden gemeten. Aanvullende gegevens zijn vanaf volgend jaar beschikbaar. Tot slot zijn mogelijke problemen voor de ecologische kwaliteit in kaart gebracht. In de huidige situatie zijn bijna alle uitmondingen van beken op het ‘blauwe knooppunt’ voorzien van een gemaal of stuw, die de vismigreerbaarheid sterk beperkt. Niettemin is aan tien watergangen de afgelopen jaren een ecologische functie toegewezen, deels als ecologische verbindingszone en deels als watergang met een specifieke ecologische doelstelling. Op de beekmondingen zelf zijn deze functies echter nog niet gerealiseerd. Vispassages ontbreken nog en vaak is sprake van onnatuurlijke, harde oevers en profielen. Ook vindt matig tot intensief onderhoud plaats. In de studie wordt aanbevolen om de migreerbaarheid en de mondingen van de Beekhuizerbeek, de Grote Beek en de Baakse Beek met voorrang aan te pakken.

Samenwerking Waterschap Rijn en IJssel en Rijkswaterstaat Oost-Nederland stellen op basis van de

16

H2O / 21 - 2007

Overdrachtspunten ‘blauw knooppunt’ Rijn en IJssel.

studie een plan van aanpak op voor het ‘blauwe knooppunt’. Hierin geven zij aan hoe afwenteling van kwaliteits- en kwantiteitsproblemen wordt voorkomen en hoe

beide partijen werken aan het verbeteren van ecologische kwaliteiten op de uitwisselingspunten. Het plan wordt daarmee onderdeel van de maatregelenpakketten die

Gemaal Baakse Beek langs de IJsseldijk (foto: A. ter Harmsel).


achtergrond

Monding van de Schipbeek (rechts) (foto: A. ter Harmsel).

het waterschap en Rijkswaterstaat opstellen voor de Kaderrichtlijn Water. Het gaat in de eerste plaats om de invulling van het ‘stand still’-principe, bijvoorbeeld door bij elk herinrichtingsproject de gevolgen voor de afvoer op de grote rivieren aan te geven. Ook gaat het om een gezamelijke aanpak en financiering van het verbeteren van vismigreerbaarheid en het vergroten van de

natuurlijke inrichting van beekmondingen. Tot slot maken Rijkswaterstaat en Waterschap Rijn en IJssel afspraken over informatiebeheer, -uitwisseling en regulier overleg. Om de beoogde samenwerking een solide bestuurlijk-juridische basis te geven, wordt over het ‘blauwe knooppunt’ dit najaar het genoemde bestuurlijk akkoord tussen beide partijen gesloten.

Bram Zandstra (Waterschap Rijn en IJssel) Bart Wesseling (Rijkswaterstaat Oost-Nederland) Arjan ter Harmsel (ARCADIS)

advertentie

H2O / 21 - 2007

17


KRW en het uitvoeringsprogramma Diffuse bronnen Welke effecten heeft het uitvoeringsprogramma Diffuse bronnen op de realisatie van KRW-doelen? Binnenkort maakt het ministerie van VROM dat programma bekend. Wat kunnen dat ministerie en het ministerie van LNV bijdragen om de KRW-doelen dichterbij te brengen?

D

e KRW stelt zéér ambitieuze doelen voor prioritaire oftewel gevaarlijke stoffen en via een omweg (de eisen op het gebied van ecologie) ook aan fosfaat en stikstof én zware metalen als koper en zink. De tijdslimiet is strikt: 2015 met een mogelijke uitloop tot 2027. Deze stoffen komen voor een groot deel via diffuse bronnen in het water terecht (verspreide onduidelijke lozingen, dan wel via de lucht, regenwater of de bodem: uit- en afspoeling). In het bepalen van waterkwaliteitsnormen voor stoffen die samenhangen met ecologische doelen zoals fosfaat, stikstof, koper en zink, zit wel enige ruimte. Ook de normen voor de waterbodemkwaliteit worden vastgesteld door het Rijk, in casu door het ministerie van VROM. Normen voor hele giftige stoffen, zoals bestrijdingsmiddelen, worden door de Europese Unie vastgesteld. Directe bronnen, zoals industriële lozingen en de lozingen van rioolwaterzuiveringsinstallaties, zijn de afgelopen decennia streng aangepakt. Daardoor spelen diffuse bronnen nu een dominante rol. Aan de aanpak van deze bronnen moet nog veel gebeuren. Daarbij zijn vooral het Rijk en met name de ministeries van VROM en LNV aan zet.

Prioritaire stoffen en zware metalen De aanpak van prioritaire stoffen zal vooral met generieke regelgeving op Europees niveau plaatsvinden om ongewenste concurrentie binnen dezelfde sectoren in verschillende landen te voorkomen. Dit maakt het moeilijk, zo niet onmogelijk voor VROM om daar dan nog ‘een schepje bovenop te doen’. Voor de meeste prioritaire stoffen is VROM met handen en voeten gebonden aan de Europese regels. VROM heeft echter wel ruimte in het stellen van kwaliteitseisen aan de waterbodem en relevante doelen in het juiste mileucompartiment te stellen (waterbodem, zwevende stof of opgelost in water), met de nadruk op biologisch beschikbare componenten. Het uitvoeringsprogramma straalt een dubbele houding uit ten aanzien van waterbodems. VROM stelt dat waterbodems voor de KRW en voor de waterkwaliteit vaak niet zo belangrijk zijn. VROM heeft echter wel jarenlang zeer strenge normen gesteld en daarmee waterschappen, gemeenten en anderen op zéér hoge kosten gejaagd voor stort en verwerking van sterk verontreinigde bagger.

Koper en zink Koper overschrijdt de huidige MTR-normen van VROM op vele locaties. Ook zink vormt vaak een probleem, vooral in stadswateren. Hoofdoorzaak is het veelvuldig gebruik van deze stoffen in leidingen en bouwmaterialen. De landbouw is een belangrijke bron van

18

H2O / 21 - 2007

koper en zink in het landelijk gebied (veevoer, kunstmest). Bronnen die deels moeilijk of alleen op Europees niveau aan te pakken zijn. De door VROM middels de MTR gestelde doelen voor koper en zink zijn in veel oppervlaktewateren niet haalbaar. De huidige strenge normen hebben geleid tot hoge kosten voor waterbodemsanering vanwege onder meer hoge concentraties van deze zware metalen. De strenge normen staan op gespannen voet met het feit dat VROM geen eisen heeft gesteld aan het gebruik van bouwmaterialen die koper en zink bevatten. Daar staat tegenover dat VROM het gemeenten wel mogelijk wil maken om verdergaande eisen te stellen in hun Bouwbesluiten. Maar waarom de verantwoordelijkheid voor verdergaande maatregelen leggen bij gemeenten en geen generieke emissiemaatregelen vastleggen in een AMvB (wet)? Geen gebruik van koper en zink meer in bouwmaterialen tenzij het echt niet anders kan. Er zijn voldoende alternatieve materialen en coatings voorhanden. Koper en zink zijn giftig voor plant en dier. Uiteindelijk komen de metalen in het oppervlaktewater terecht, hetzij via regenwater hetzij via het effluent van een rwzi. De terughoudendheid van VROM voor het stellen van algemene regels is begrijpelijk vanwege de veelzijdigheid en duurzaamheid (qua productie en functioneren) van de betreffende bouwmaterialen, maar verhoudt zich slecht met de tot nu toe nagestreefde water- en waterbodemkwaliteitsdoelstellingen. Koper en zink blijven een groot probleem wanneer de normen voor de waterbodem en waterkwaliteit niet aanzienlijk naar beneden bijgesteld worden. Het is dus zaak dat VROM realistische (haalbare en betaalbare) eisen stelt aan de maximale concentraties van koper en zink (en andere stoffen) in water en waterbodem en die baseert op de biologische beschikbaarheid en het juiste milieucompartiment (opgelost, exclusief zwevende stof ). Als dit niet gebeurt, zal een rigoureuze en kostbare aanpak van het gebruik van koper en zink in bouwmaterialen en drinkwaterleidingen en andere leidingen noodzakelijk zijn. Het alternatief is een strenge aanpak van de betreffende bouwmaterialen in wijken met gescheiden rioolstelsels of lokale zuivering en verwijdering van koper en zink uit vervuild regenwater en verdergaande zuivering op rwzi’s. De vraag is dan wel of het niet redelijk is om de meerkosten van (verdergaande) zuivering op rwzi’s neer te leggen bij de gebruikers van koper en zink of de producenten van bouwmaterialen óf bij VROM als de indirecte ‘veroorzaker’ van het probleem. Huishoudens kunnen weliswaar betalen via de aanpak van rwzi’s, maar ook middels

directe heffingen op vervuilende producten. Dat is een meer directe en ‘eerlijke’ aanpak dan via kostenverhaal op de rwzi’s. Drinkwaterbedrijven kunnen een deel van de extra kosten van het verwijderen van koper op rwzi’s voor hun rekening nemen. Alternatief of kostenbesparend is ook zachter water distribueren, zodat minder koper oplost, of in de loop der tijd overschakelen op een kopervrij leidingstelsel. In ieder geval worden de ‘veroorzakers’ dan gestimuleerd tot het nemen van kostenbesparende maatregelen. Ook een centrale aanpak van producenten van koperen leidingen en zinken dakgoten en leidingen die in contact met (regen) water komen, kan helpen. Bij een heffing op het gebruik van koper en zink worden producenten gestimuleerd om meer te doen om emissies tegen te gaan (coating, andere materialen, etc.). VROM kan ook hierin middels een AMvB een grote rol spelen.

Landbouw De landbouw zal pas in 2015 het punt van evenwichtsbemesting voor fosfaat bereiken. Het gaat dan overigens alleen om een evenwicht in optimale omstandigheden. In het verleden is een overschot van stikstof en fosfaat in de bodem, het grond- en oppervlaktewater en de waterbodem opgebouwd. Dit heeft tot gevolg dat in veen- en kleigebieden nog decennialang hoge concentraties stikstof en fosfaat zullen uitspoelen naar oppervlaktewateren en het grondwater. Zelfs wanneer de landbouw vanaf nu geen bemesting meer zou toepassen, blijft in veel gebieden nog meer dan 50 jaar een hoge belasting van stikstof en fosfaat van oppervlaktewater bestaan. Innovatieve pilots organiseren op het moment dat al decennialang duidelijk is dat we met een groot probleem te maken hebben, komt wat zwak over. Waarom weten we nog niet hoe we de emissies uit landbouwgrond kunnen verminderen of de effecten daarvan mitigeren? Waarom heeft het Rijk niet al veel eerder ingezet op financiering van compenserende maatregelen en/of op bredere mest- en spuitvrije zones in het Lozingenbesluit Open teelt en Veehouderij? Herziening van het Lozingenbesluit, indien noodzakelijk, was eerder in het vooruitzicht gesteld. Waarom zijn de pilots niet uitgevoerd toen het Lozingenbesluit in werking trad? In het Programma Beheer heeft LNV kansen laten lopen door niet zwaarder in te zetten op het groenblauwe spoor. Akkerrandenbeheer is een begin maar niet meer dan dat. Verbreden en vergroten van de ruimte voor water ‘verdunt’ de belasting van die wateren met stikstof en fosfaat, zodat ecologische doelen toch haalbaar kunnen zijn. Bij een


opinie / reactie combinatie met de aanleg van natuurvriendelijke oevers buiten het bestaande profiel van watergangen ontstaat ook nog eens een extra moerasfilter voor nutriënten, zware metalen en bestrijdingsmiddelen. Het is zaak dat LNV daarom in de toekomst zwaarder inzet op de financiering van de aanleg en het beheer van natuurvriendelijke oevers in combinatie met verbreding van wateren, met als hoofdreden compensatie voor de huidige en historische belasting van de hiervoor genoemde stoffen vanuit de landbouw. VROM zou een veel grotere rol moeten spelen in de onderhandelingen met LNV over mogelijk aanpassingen

van het Lozingenbesluit of alternatieven, zoals groenblauwe diensten. De tijd van pilots is voorbij. Laten we inzetten op verdergaande inrichtings- en beheersmaatregelen in landbouwgebieden ter compensatie van de huidige en historische belasting die nog tot ver na 2027 door zal gaan. Leg de kosten daarvan niet eenzijdig bij waterschappen, maar zorg dat de landbouwsector of LNV een flinke steen bijdraagt. Zet vanaf 2009 in op herziening van het Programma Beheer en de verdeling van ILG-gelden. Verdergaande reductie op rwzi’s van de

stikstof- en fosfaatemissies om de belasting vanuit de landbouw te compenseren, zouden ook geheel of gedeeltelijk gefinancierd kunnen worden door LNV of de landbouwsector. Ook bij diergeneesmiddelen is de stap naar rwzi’s snel gemaakt. Kan er niet meer aan aanpak van de bron gedaan worden? Zo niet, is het dan geen optie dat de producenten of VROM de extra kosten van verwijdering van diergeneesmiddel op rwzi’s dragen? Nico Broodbakker (senior beleidsadviseur Waternet)

Commentaar op artikel ‘Watertypespecifieke risicogrenzen en afwenteling’ Sinds enige tijd wordt in Nederland een discussie gevoerd over normen voor zware metalen in oppervlaktewater. De normen zouden te laag zijn, omdat onvoldoende rekening wordt gehouden met in het bijzonder de pH en complexatie met opgelost organisch materiaal in het water. Hierdoor is het toxisch risico in het veld geringer dan verondersteld bij de eerdere afleiding van de Nederlandse normen. Peijnenburg et al. schreven in H2O nummer 17 van 7 september jl. over een Europese methodiek in opbouw die zij toepasten op zes typische Nederlandse hoofdwatertypen. Jasper Griffioen en Geert van Wirdum van TNO reageren op dat artikel ‘Aanzet voor watertypespecifieke risicogrenzen voor metalen in oppervlaktewater’.

P

eijnenburg et al leiden voor koper af dat de HC5-waarde (de waarde waarbij 95 procent van de aquatische soorten wordt beschermd) voor drie watertypen gauw een orde grootte hoger zou kunnen zijn dan de huidige generieke kopernorm van 1,5 μg opgelost koper/l (zie tabel 1). Voor de andere drie watertypen is het verschil minder groot, maar ook hiervoor zou de HC5 wat hoger mogen zijn. De berekende standaarddeviatie is voor vijf watertypen de helft of minder van de mediaan, en bij één type twee keer de mediaan. Hun bijdrage is interessant, omdat het handen en voeten geeft aan de discussie door het presenteren van getallen voor HC5-waarden. Een belangrijk element blijft echter buiten de discussie. In de bijdrage van Peijnenburg et al. en de eerdere bijdragen over de (al dan niet grote) risico’s van zware metalen in oppervlaktewateren in dit vaktijdschrift wordt een statische beschouwing

gemaakt in die zin dat de situatie voor een bepaald oppervlaktewater wordt beschouwd. Die beschouwing volgt hiermee de getrapte benadering van generiek via watertypespecifiek naar locatiespecifiek conform de Europese risicobeoordeling in opbouw. Oppervlaktewater stroomt, zoals we allemaal weten. Hierbij kan sprake zijn van een overgang in watertype. Het element afwenteling moet dus ook bij een normering worden meegenomen, want in het milieubeleid is uitgangspunt dat geen afwenteling van milieuproblemen mag plaatsvinden. Een korte toelichting maakt duidelijk dat dit aandacht behoeft. Tabel 1 geeft naast de door Peijnenburg et al. afgeleide mediane HC5-waarden ook een karakterisering van de hydrologische positie van de zes watertypen. Het is evident dat de watertypen met een hoge HC5-waarde stroomopwaarts kunnen liggen van de typen met een lagere HC5-waarde. Het element van afwenteling is dus

Tabel 1: Zes verschillende hoofdwatertypen met de mediane HC5-waarden zoals afgeleid door Peijnenburg et al. (2007) en een karakterisering van de hydrologische ligging van de watertypen en de milieufuncties.

watertype

mediane HC5 (μg/l)

stroomafwaarts gelegen watertype*

milieufuncties

grote rivieren

9,7

kanalen, meren, boezem, (grondwater)

kanalen, meren

33,8

boezem, grote rivieren (grondwater)

kleine rivieren en beken polderslootjes

73,3

grote rivieren, kanalen, meren

59,9

sprengen zure vennetjes

7,1 8,8

kanalen, meren, grote rivieren, boezem (grondwater) kleine rivieren en beken (grondwater)

drinkwater, viswater, recreatie zwemwater, recreatie, drinkwater, natuur, viswater recreatie, natuur, zwemwater, viswater viswater natuur natuur, zwemwater

potentieel relevant als voor de eerste typen een hogere norm ingesteld zou worden. Actuele vraag is hierbij wat de veranderingen in complexatiegedrag van de zware metalen zijn als water overgaat van een type naar een ander type door samenstroming, inlaat, uitmalen, etc. Dit is een complexe vraag, die gedetailleerde nadere beschouwing behoeft. Een ander element van afwenteling treedt naar voren als we de functies van het oppervlaktewater in ogenschouw nemen. Peijnenburg et al. gaan er vanuit dat geen extra veiligheidsmaatregelen hoeven worden toegepast op de watertypespecifieke HC5-waardes. Oppervlaktewater heeft allerhande functies die deels gerelateerd zijn aan de milieukwaliteit van het oppervlaktewater (tabel 1). Ook wetlands zijn sterk afhankelijk van het oppervlaktewater. Hierbinnen ondergaat het oppervlaktewater onder invloed van menging met grond- en neerslagwater en van biogeochemische en biologische processen sterke veranderingen, onder andere in pH. De vraag is hierbij actueel of de biobeschikbaarheid van zware metalen ook vermeerdert of vermindert. De conclusie is helder: de discussie die momenteel gevoerd wordt over watertypespecifieke risicogrenzen, is onvolledig. Naast het toxisch risico op een zekere plaats moet ook de afwenteling van waterverontreinigingsproblemen beschouwd worden. De afwenteling moet hierbij geadresseerd worden in termen van stromingsrichting en in termen van lokale functies. Dit kan in principe ook middels de getrapte benadering voor de drie niveau’s van generiek, watertypespecifiek en locatiespecifiek. Jasper Griffioen en Geert van Wirdum (TNO Bouw en Ondergrond)

* De boezem bestaat uit meren, kleine rivieren, polderslootjes en kleine kanalen.

H2O / 21 - 2007

19


Eindelijk watwaermeters in de binnenstad van Amsterdam Amsterdam is één van de laatste steden in Nederland waar watermeters geplaatst worden. Deze maanden is de binnenstad aan de beurt. Michel van Meeteren en zijn collega’s moeten zich soms in bochten wringen om de meters aan te leggen.

O

nder de mat bij de voordeur heeft Michel van Meeteren de vloerplank weggehaald. Daaronder in een ruimte van 70 x 80 cm en één meter diep zit de hoofdkraan. Met zijn twee meter lengte kost het hem moeite om voorover gebogen de hoofdkraan te vervangen en de watermeter te plaatsen. “Ik maak nog wel veel moeilijkere situaties mee, waarbij je er gewoon niet bijkan, verborgen in een kelderkast of achter een nieuw geplaatste muur”.

mogelijk is. Dan maken we de afspraak voor het plaatsen. Per dag plaatst een monteur gemiddeld zeven watermeters.” Volgend jaar moet het werk klaar zijn. Dan zijn in de hoofdstad ruim 225.000 watermeters geplaatst. Dat is de helft van alle meters die geplaatst zouden moeten worden. Marcel Schillemans: “We moeten veel huizen overslaan, omdat we de mensen niet thuis aantreffen of vanwege dubbele

stijgleidingen en technische problemen. Voor veel woningen zijn renovaties en aanpassingen van de binnenleidingen nodig, voordat je daar een watermeter kan plaatsen.” Het plaatsen van watermeters in nieuwe en te renoveren woningen wordt natuurlijk voortgezet. Tekst en foto’s: Johannes Odé

Waternet is verantwoordelijk voor de aanleg van de meters. Marcel Schillemans is voorman van de ploeg van Michel van Meeteren. Hij is al sinds het begin betrokken bij het project: “We zijn in 1999 begonnen in Muiderberg. Vervolgens zijn we per wijk watermeters gaan plaatsen, vanaf de buitenwijken naar het centrum toe. En nu is de binnenstad aan de beurt. Dat levert nogal wat problemen op. Al die verschillende en van binnen verbouwde huizen vragen ieder om een eigen oplossing. Er zijn ook nogal wat huizen met dubbele stijgleidingen. Die slaan we over.” Schillemans houdt toezicht op de uitvoering door een ploeg van elf mensen, deels medewerkers van Waternet, maar ook ingehuurde krachten.

Mobiele werkplaats Michiel van Meeteren vindt het werk in de binnenstad aantrekkelijk: “Je moet hier meer improviseren, passen en meten. Maar vervelend is dat je in de binnenstad altijd parkeerproblemen hebt.” Hij moet een stuk lopen naar zijn busje van Waternet. Van binnen is het een werkplaats: het ligt er vol onderdelen en werktuigen. “Je komt bij alle soorten mensen over de vloer: ook bij bekende Nederlanders. Je raakt gauw in gesprek en dan merk je dat veel mensen huiverig zijn. Ze zijn bang dat ze meer moeten gaan betalen. Maar met een watermeter ga je betalen naar verbruik, vertel ik ze. Het rare is dat ik ook nog mensen tegenkom die niet weten dat water geld kost.”

Niet thuis Martin van Egmond coördineert als opzichter van Waternet één van de drie ploegen die nu in de binnenstad werken. “Voor we daadwerkelijk de meters kunnen gaan plaatsen, schrijven we de bewoners in een wijk aan. Dat doen we drie keer. En dan nog is het moeilijk om een afspraak te maken. Een klant thuis treffen is ons grootste probleem. De bewoners zijn wel verplicht om toegang te geven tot de woning. Voor we gaan plaatsen, schouwen we de woningen of bemeteren

20

H2O / 21 - 2007

Watertoevoer afsluiten op straat. Michel van Meeteren (l.) en Marcel Schillemans (r.).


achtergrond

Ter plekke hulpstukken maken om de watermeter te kunnen plaatsen.

Martin van Egmond.

“Waar we niet met de wagen kunnen komen, gebruiken we een kruiwagen.”

H2O / 21 - 2007

21


De watergeschiedenis van Nederland Wilfried ten Brinke is de nieuwe Geert Mak van de Nederlandse waterliteratuur. Met zijn boek ‘Land in zee - De watergeschiedenis van Nederland’ schetst hij op meeslepende wijze hoe Nederland steeds meer land uit zee wist te veroveren. ‘Land in zee’ is boeiend én informatief van pleistoceen tot aan de Deltawerken.

O

ver bijna elk watertijdperk is wel iets geschreven, vaak vanuit verschillende vakgebieden. Ten Brinke heeft al die kennis in één boek bij elkaar gebracht en belicht daarmee de hele relatie tussen Nederland en het water. Het boek is daarmee een doorlopende historische vertelling geworden over de laatste 2,6 miljoen jaar. Daarnaast werpt de auteur ook al vast een blik in de toekomst aan de hand van de plannen van Al Gore en de maatregelen

die nodig zijn om ons te wapenen tegen de gevolgen van de klimaatveranderingen. Met een vlotte leesstijl en de grote hoeveelheid foto’s en illustraties is ‘Land in zee’ een prettig leesbaar boek geworden. Handig als naslagwerk voor watermensen, maar ook geschikt als lesmateriaal op scholen. ‘Land in zee - De watergeschiedenis van Nederland’ is een uitgave van Veen magazines (ISBN: 978-90-857107-3-8) en kost 39,95 euro.

Bundeling afstudeerstudies over water in de stad Stedenbouwkundigen Sybrand Tjallingii en Roos Berendsen van de TU Delft hebben in het boek ‘Een Rijke Bron: een nieuwe rol van water ontwerpen voor de stad’ de beste recente Delftse stedenbouwkundige afstudeerstudies op dit gebied gebundeld. Het boek is op 24 oktober gepresenteerd op het symposium ‘Leven met water in de stad’.

Leiderschap in een ander klimaat ‘Leiderschap in een ander klimaat: Besturen van water en ruimte in de 21e eeuw’ is het resultaat van de masterclass ‘Water voor bestuurders’ die begin dit jaar handelde over klimaat, water en gebiedsontwikkeling.

I

n de publicatie staan wateropgaven en ruimtelijke vraagstukken centraal in de context van klimaatverandering. Het dilemma voor bestuurders op het klimaatdossier zit voornamelijk op de schakeling tussen de korte en de lange termijn: hoe koppel je de ruimtelijke opgaven van gebiedsontwikkeling voor de lange termijn aan duurzaame ruimtelijke inrichting en water-

huishoudkundige oplossingen? Bij de presentatie van de publicatie op 25 oktober in kasteel Groeneveld in Baarn waren onder meer rijksadviseur voor het Landschap Dirk Sijmons en Anita Wouters van DG Water aanwezig. Voor meer informatie: Martijn Vos (070) 302 84 11.

Risicobeperking bij overstromingen Nederland heeft zijn sporen verdiend op het gebied van bescherming tegen water. Maar absolute veiligheid bestaat niet. We moeten dan ook rekening houden met een reële kans dat het een keer mis kan gaan, zo wordt gesteld in het voorwoord van de onlangs verschenen Nirov-publicatie ‘Beperkingen van de gevolgen van overstroming - Leren van mitigation planning in de Verenigde Staten’.

D

e publicatie is verschenen naar aanleiding van de in april dit jaar gehouden workshop ‘Mitigation Planning’ van het Nirov en Rijkswaterstaat, die in het teken stond van de ervaringen in Noord-Amerika en het Verenigd Koninkrijk met het beperken van de schade als gevolg van overstromingen.

Ervaring in de Verenigde Staten leert dat het investeren van één dollar in maatregelen als het bouwen op palen vier dollar schade bespaart bij een overstroming. Een overstromingsinclusieve benadering, waarbij ervan uitgegaan wordt dat risicobewust plannen en bouwen de schade aan gebouwen, wegen en voorzieningen kan beperken, is in Nederland nog geen gemeengoed. Met de publicatie, die in samenwerking met DG Water van het ministerie van Verkeer en Waterstaat tot stand kwam, pleit het Nirov als vakvereniging voor ruimtelijke ontwikkeling voor integratie van deze denkwijze in het vak. ‘Beperken van de gevolgen van overstroming - Leren van mitigation planning in de Verenigde Staten’ door H. Erenstein en M. van Schooten is een uitgave van Nirov, in samenwerking met het ministerie van Verkeer en Waterstaat (ISBN 978-90-809958-6-4). Het boekje kost 7,50 euro. Bestellen kan door een e-mail te sturen naar ridder@nirov.nl.

22

H2O / 21 - 2007

H

et Nederlandse klimaat wordt zowel natter als droger. Daarmee vormt water een moeilijke puzzel voor waterbeheerders en een steeds grotere uitdaging voor stadsontwerpers. Zo behandelt één van de afstudeerders nieuwe rivieren die hoogwater combineren met nieuwe waterfronten van steden langs de Maas en de Waal. Een andere studie uit het boek richt zich op naoorlogse wijken in de bestaande stad waar een nieuwe inrichting van groengebieden ruimte biedt voor regenwateropvang, zodat ook in droge tijden voldoende water voorradig is. De scripties worden becommentarieerd door mensen uit de praktijk. Sybrand Tjallingii is scheidend universitair hoofddocent milieutechnisch ontwerpen aan de TU Delft én een expert op het gebied van ontwerpen met water. Bij de presentatie van het boek ging hij in op drie conclusies uit het boek: stedenbouwkundig ontwerpers zijn belangrijk voor de wateropgave omdat zij water een plaats kunnen geven in integrale stedenbouwkundige plannen; water is belangrijk voor het vakgebied van de stedenbouwkunde vanwege de sturende rol voor het landschap en voor de duurzame waterkringlopen én studieplannen kunnen een aanzet geven tot fundamentelere innovaties. ‘Een Rijke Bron: een nieuwe rol van water in ontwerpen voor de stad’ is een uitgave van Techne Press in Amsterdam (ISBN 978-90-78469-02-5) en kost 27,50 euro. Voor meer informatie: h.gierveld@technepress.nl.


informatie / recensie Standaardwerk in een nieuw Frans jasje (2) De zevende editie van het ‘Water Treatment Handbook’ van Degrémont verscheen onlangs in twee lijvige delen. De nieuwste editie telt 1928 bladzijden en is in vergelijking met de vorige editie met name qua opmaak geheel herzien. Deel 1 vormt een algemeen deel met achtergronden en theorie. Deel 2 gaat in op de specifieke technieken die gebruikt worden bij de behandeling van afvalwater en de bereiding van drinkwater. De recensie van deze boekwerken volgt deze indeling, zodat deze tweede bijdrage ingaat op deel 2. In de uitgave van 5 oktober werd deel 1 besproken.

I

n deel 2 van het ‘Water Treatment Handbook’ worden in 17 hoofdstukken de verschillende processen van de drinkwaterzuivering en afvalwaterbehandeling besproken. Wat direct opvalt bij een vergelijking van de zesde en zevende editie is dat er een hoofdstuk is verdwenen, namelijk de behandeling van zwembadwater. Het aantal bladzijden van deel 2 is in beide edities ongeveer gelijk. Verder hebben de figuren en tabellen een nieuwe opmaak gekregen, waarbij veelvuldig gebruik is gemaakt van kleuren. De keuze van de kleur komt de leesbaarheid van de figuren echter niet altijd ten goede. Zoals ook al bij deel 1 werd geconcludeerd, is inhoudelijk niet veel veranderd in de zevende editie. Wat komt in het handboek aan de orde? Eigenlijk geeft het boek een overzicht van alle zuiveringprocessen die de wateringenieur nodig heeft voor het ontwerpen van een drink- of afvalwaterzuivering, zowel de individuele zuiveringprocessen (hoofdstuk 9 tot en met 17) als de processen om het slib te verwerken (hoofdstuk 18 en 19), chemicaliën op te slaan (hoofdstuk 20) en procesautomatisering (hoofdstuk 21). Verder gaan de auteurs in de laatste hoofdstukken in op de zuiveringstreinen voor drinkwater, communaal en industrieel afvalwater (hoofdtuk 22 tot en met 25). Wat opvalt bij het lezen van de zuiveringshoofdstukken is dat hierin veelal Franse systemen worden uitgelegd. Zuiveringsinstallaties zoals die alleen door de Fransen gebouwd zijn met veelal Franse namen. Voorbeelden hiervan zijn de Sedipac (lamellenseparator), Aquazur filters, Ultrafor (een membraanbioreactor met Zenon membranen) en de Pulsator. Alles natuurlijk geïllustreerd met foto’s van deze installaties uit alle delen van de wereld. Hierdoor lijkt het bijna of iedereen de Franse systemen gebruikt. Evenals in deel 1 wordt niet aan bronvermelding gedaan. Dit komt de herleidbaarheid van informatie niet ten goede.

hoofdstuk bijvoorbeeld slechts één bladzijde ingeruimd met informatie over membraanbioreactoren. In de hoofdstukken 4 en 11 wordt in enkele pagina’s meer informatie over het MBR-proces gegeven. Met behulp van de index is het overigens vrij eenvouding om alle plekken met informatie over een bepaald onderwerp te vinden. Relatief veel aandacht bestaat voor slibindikking en -behandeling. Met ruim 100 bladzijden is slibbehandeling het grootste hoofdstuk in het boek.

Een groep jonge, gepromoveerde watertechnologen geeft in dit vaktijdschrift een kritisch oordeel over internationale vakliteratuur. De recensenten zijn Jelle Roorda, Arjen van Nieuwenhuijzen, Bas Meijer, Adriaan Mels, Herman Evenblij, Jeroen Langeveld, Jasper Verberk en Merle de Kreuk.

Eindoordeel gehele handboek De slothoofdstukken van het handboek behandelen de integrale drink-, afval- en industriewaterzuiveringstreinen. Hierin wordt ingegaan op de vraag hoe nu de eerder behandelde processen achter elkaar te schakelen zijn om uiteindelijk drink- en industriewater te leveren en afvalwater te kunnen lozen of hergebruiken. Dit zijn zeer nuttige hoofdstukken waarin alle eerder opgedane kennis over stoffen in water en de mogelijke zuiveringstechnieken gecombineerd worden. De lezer moet zich wel indenken bij het lezen van deze hoofdstukken dat de zuiveringsfilosofie zoals die in Nederland gebruikt wordt, anders is dan de Franse.

Eindoordeel tweede deel Ook het tweede deel van het ‘Water Treatment Handbook’ bevat veel nuttige toepasbare informatie over ongeveer alle zuiveringsprocessen in de drinkzuivering en afvalwaterbehandeling. Alle informatie is praktisch bruikbaar, waardoor dit deel ook geschikt is om op je bureau te hebben staan, zeker voor de ontwerper, wat minder voor de onderzoeker.

Al met al is het ‘Water Treatment Handbook’ een zeer nuttig naslagwerk, zeker voor de ontwerper. Het bevat een wereld aan informatie, goed opgezet en makkelijk te gebruiken door een uitgebreide index. Hoewel de boeken mooi zijn afgewerkt in een harde band met leeskoord, is de prijs van 390 euro aan de hoge kant. Wanneer de lezer(es) al een oudere versie van de handboeken in bezit heeft, volstaat deze zeker nog voor de komende tijd. Indien niet, dan mag hij/zij de afweging maken om op internet de vorige editie van het ‘Water Treatment Handbook’ in pdf-formaat te bemachtigen, wat voor de gevorderde internetter geen probleem hoeft te zijn, of tot reguliere aanschaf over te gaan. Herman Evenblij (Witteveen+Bos) Jasper Verberk (TU Delft) ‘Water Treatment Handbook - 7th edition’ wordt uitgegeven door Lavoisier (ISBN 1845850050) en kost 390 euro. Voor meer informatie: www.wth.lavoisier.net.

In ruim 300 bladzijden worden de verschillende zuiveringsprocessen behandeld. Elk hoofdstuk is ongeveer 30 tot 40 bladzijden lang. Opvallend is dat de al wat langer bekende processen (filtratie, vlokvorming en beluchting) uitvoeriger beschreven worden dan de modernere processen (membraanfiltratie, ionenwisseling en UV). Het hoofdstuk over membraanfiltratie (hoofdstuk 15) is redelijk beperkt en ook wat teleurstellend wat betreft diepgang. In slechts 30 bladzijden worden vier membraanfiltratieprocessen beschreven. Het aangeboden materiaal is ook niet actueel. Zo is in dit

H2O / 21 - 2007

23



verenigingsnieuws Hét WaterSymposium

Symposium over emissies Op 20 november verzorgt de NVA samen met STOWA, Rijkswaterstaat Waterdienst en WL|Delft Hydraulics het symposium ‘Emissies in beeld - van data naar analyse’ in Antropia in Driebergen. De Kaderrichtlijn Water vraagt om effectieve maatregelen. Inzicht in het functioneren van het watersysteem is daartoe een vereiste. Dit heeft geleid tot een flinke impuls in de ontwikkeling van stofstroomanalyses en kennis van emissies. Waterbeheerders lopen hierbij tegen vragen aan als ‘waar haal ik gegevens vandaan en hoe voer ik een goede emissie analyse uit?’. Op het symposium worden belangstellenden op de hoogte gebracht van de laatste stand van zaken rondom landelijke databanken als de Emissieregistratie en STONE. Ook presenteert de organisatie een nieuw instrument: de Emissiemodule, die ondersteuning geeft bij het uitvoeren van stofstroomanalyses. In workshops staan de ervaringen van waterbeheerders met het uitvoeren van stofstroomanalyses centraal. Dan is discussie mogelijk over een effectieve aanpak hiervan. U kunt zich aanmelden via STOWA (www.stowa.nl, onder ‘agenda’). Aan deelname zijn geen kosten verbonden. Mocht u nog vragen hebben, dan kunt u contact opnemen met Jet Gerssen: (030) 232 11 99.

Op 30 november vindt in Amsterdam hét WaterSymposium plaats. De gevolgen van klimaatverandering voor de burgers van Nederland zullen voelbaar zijn en hoe communiceer je dat? Het aanpassingsvermogen van de burger wordt aangesproken en de burger zal dieper in de buidel moeten tasten om de noodzakelijke maatregelen te kunnen betalen. En hoe zorgen we ervoor dat de Nederlander dit kan accepteren? De organisatie van deze dag heeft een gastspreker uit Engeland gevraagd om te vertellen over de gevolgen van de overstromingen van dit jaar, de ervaringen van getroffenen en de reacties van het waterbedrijf daarop. De directeur van het programma Leven met Water gaat in op wat Nederlanders kunnen doen om klaar te zijn voor het wassende water. Voorafgaand aan het symposium houdt de KVWN traditiegetrouw haar algemene ledenvergadering, van 09.00 - 09.45 uur.

Digitale nieuwsbrief Heeft u al een abonnement op de digitale nieuwsbrief van de KVWN en NVA? Deze wordt eens per 14 dagen, in principe op woensdag, aan ruim 2000 abonnees verstuurd. U kunt met een e-mail aan het bureau laten weten ook geïnteresseerd te zijn.

Waterboek 2008 Alle leden hebben in augustus een formulier ontvangen met daarin hun gegevens zoals deze voorkomen in de ledenadministratie. Deze gegevens komen ook in het Waterboek 2008. U heeft nog tot 5 november de gelegenheid wijzigingen door te geven van deze gegevens.

WATERCOLUMN

Metselen is een kunst

J

eroen van der Sommen reageerde op mijn vorige column, waarin ik kennisinstituten opriep “snelle en efficiënte wegen te vinden om onszelf en elkaar te beoordelen op de kwaliteit en impact van onze resultaten.” Ik betoogde dat onderzoeksfondsen bestemd zijn voor relevant onderzoek, niet voor fondsverdelingsstructuren. Van der Sommen trok mijn betoog in een breder, NWP-verband en wil kwaliteitsbeoordeling volledig overlaten aan klanten en bedrijfsleven. Structuren om partijen te verbinden, vormen volgens hem de “voegen tussen de stenen van het waterhuis” en de basis van Nederlands exportsucces. Nou ben ik geen civiel ingenieur, maar huizen danken hun stevigheid toch niet uitsluitend aan voegen? Goede muren bevatten solide stenen, in doordacht verband en op stevig fundament. Met te dikke voegen waaien ze juist om als stapels papier. Natuurlijk focust Van der Sommen - overigens mede namens mij en de andere NWP-leden - op de specie, maar hij weet dat het primaire proces in zijn ‘export-voetbalteam’ meer omvat dan voegwerk. Stenen en vooral fundament komen deels van kennisinstituten. Daarom pleit ik voor snelle, kosteneffectieve wetenschappelijke kwaliteitscontrole, volgens de beproefde methode van ‘peer review’. Laat het bedrijfsleven vooral bepalen waarin we moeten investeren en laat de wetenschap haar kwaliteitsaandeel leveren via deze eigen, zeer kosteneffectieve methode. Overigens verbreedt Van der Sommen de discussie terecht tot het NWP. Net als in de wetenschap, moeten we ook daar regelmatig checken of fundament, verband, stenen en voegen in balans zijn. Want structuur biedt prachtige kansen, maar zelfs de meest dynamische spits van ons export-voetbalteam kan nauwelijks scoren als hij moet voortworstelen over een maatschappelijk krachtenveld vol uithardende specie-resten. Een goede metselaar maakt zoveel specie als hij in één dag kan verwerken. Meer is zonde. Vooral in de ogen van het bedrijfsleven. Wim van Vierssen (Kiwa Water Research)

H2O / 21 - 2007

25


TIJDSCHRIFT VOOR WATERVOORZIENING EN WATERBEHEER

U wilt de beslissers in de Nederlandse watersector bereiken?

30 november 2007:

themanummer Proceswater

Bereik direct uw doelgroep: de ruim 5.000 kaderleden van de Nederlandse watersector!

Reserveer vóór 20 november advertentieruimte Onze accountmanagers informeren u graag: Roelien Voshol, tel. 010 – 427 41 54 Brigitte Laban, tel. 010 – 427 41 52 Of mail naar adv.h2o@nijgh.nl

In het themanummer o.a.: n Voorbeelden van waterbehandeling door grote bedrijven n De laatste technologische ontwikkelingen n Legionellabestrijding Breng uw organisatie of product perfect onder de aandacht in dit themanummer!


platform

Cas Verhoeven, Gemeente Utrecht Johan Blom, Royal Haskoning, thans Tauw

Fosfaatverwijdering zonder chemicaliën In het Nederlandse oppervlaktewater is het fosfaatgehalte vrijwel overal de beperkende factor voor de groei van algen. Een te hoog fosfaatgehalte vormt ook het knelpunt voor het bereiken van een goede waterkwaliteit in het nieuwe watersysteem van Leidsche Rijn. In deze vinexlocatie ten westen van de stad Utrecht moet water gaan dienen als fundament voor recreatie, ecologie en inrichting én duurzaam stedelijk waterbeheer. Van 2005 tot afgelopen voorjaar is een grootschalige praktijkproef uitgevoerd om vast te stellen of het fosfaatgehalte in het oppervlaktewater van Leidsche Rijn met een zuiveringsfilter vergaand verlaagd kan worden.

H

et watersysteem in Leidsche Rijn heeft een oppervlak van ongeveer 200 hectare. De watergangen hebben een gezamenlijke lengte van 80 kilometer. Bij het inrichten van het watersysteem worden de laatste inzichten toegepast. Door gebruik te maken van een gesloten watersysteem met flexibel peilbeheer is het vrijwel niet meer noodzakelijk om gebiedsvreemd water in te laten. Het watersysteem zal worden gevoed met hemel- en kwelwater. De kwaliteit van het water wordt zo goed mogelijk Overzicht van de kleine proefvakken.

gehouden, door bijvoorbeeld het water door het watersysteem te laten circuleren, de watergangen in te richten met rietkragen en het hemelwater via infiltratievoorzieningen te leiden. Toch wordt verwacht dat dit niet voldoende zal zijn om overmatige algenbloei te voorkomen. Hét knelpunt is de nalevering van meststoffen uit de voormalige landbouwgronden en de emissie van meststoffen door de bijna 100.000 bewoners en hun huisdieren. Verwacht wordt dat het

fosfaatgehalte moet worden verlaagd om algenbloei in het watersysteem te voorkomen. Om dit voor elkaar te krijgen, is in een vroeg stadium1) gekozen voor het toepassen van een zuiveringsfilter. Samen met het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden en de Provincie Utrecht heeft de gemeente Utrecht een onderzoek uitgevoerd2). Tegelijkertijd is een proefinstallatie ontworpen en aangelegd. De grootschalige praktijkproef van de afgelopen drie jaar is van Europees belang. De Europese Unie ondersteunde de proef financieel vanuit het LIFE II-programma. Verder zijn inhoudelijke bijdragen geleverd door het IHE (Delft) en het Imperial College (Londen).

Het proeffilter Het centrale onderzoeksthema voor het praktijkonderzoek is het polijsten van het oppervlaktewater. Dit betekent het verlagen van de reeds lage fosfaatgehaltes in oppervlaktewater tot beneden de detectiegrens. Randvoorwaarde is een systeem dat tenminste 30 jaar lang het oppervlaktewater zuivert zonder dat groot onderhoud noodzakelijk is. Het uiteindelijke zuiveringsfilter moet er voor zorgen dat het fosfaatgehalte in het watersysteem van Leidsche Rijn altijd lager is dan 0,15 mg/l. Voor het ontwerp van de proefinstallatie stond maar weinig praktijkervaring ter beschikking. In eerste instantie is voortgebouwd op de ontwerpcriteria die gelden voor verticaal doorstroomde helofytenfilters. Deze criteria zijn getoetst in een theoretisch en praktisch vooronderzoek3). Met behulp van literatuur, kolomproeven en massabalansberekeningen is voorspeld dat het riet slechts een zeer beperkte bijdrage kan gaan

H2O / 21 - 2007

27


leveren aan de verwijdering van nutriënten. Het filter zou dus geen helofytenfilter worden waarin de waterplanten een hoofdrol spelen. Het belangrijkste mechanisme om het fosfaatgehalte te verlagen, is adsorptie van orthofosfaat aan ijzeroxides en filtratie van gebonden fosfaat. Op basis van de schaarse praktijkervaring, literatuur en kleinschalig laboratoriumonderzoek, werd vastgesteld dat met een filterbed met een mengsel van metallisch ijzer en calciumcarbonaat, een laag effluentfosfaatgehalte kan worden bereikt. Een oxidatief milieu en een optimale verdeling van water bleken essentieel om de verwijderingscapaciteit van het filterbed optimaal te benutten. Met behulp van deze uitgangspunten is in 2004 en 2005 een proefinstallatie gebouwd. Ze kreeg een omvang van 5.000 vierkante meter netto filteroppervlak. In 13 parallelle proefvakken is een aantal verschillende filtersamenstellingen beproefd en zijn enkele uiteenlopende bedrijfsvoeringen getest. Bij het invullen van de verschillende proefvakken en het uitvoeren van de proefneming is gezocht naar de optimale filtersamenstelling en bedrijfsvoering, maar ook naar de grenzen van het systeem. Een typische opbouw van het filterbed is opgenomen in de tabel. De gemiddelde hydraulische belasting van het filterbed bedraagt 0,15 m3/m2 per dag (variatie van 0,07 tot 0,45 m3/m2 per dag). Door de gemeente Utrecht is gekozen voor het bedrijven van de filters als ‘batchproces’. Dit betekent dat de filters met behulp van een afsluiter in de afvoer eerst volledig gevuld worden. Na een korte tijd wordt de afvoer geopend en kan het water wegstromen uit het filter. Dit regime waarborgt een volledig gebruik van het volume van het filter en van de beschikbare adsorptiecapaciteit voor fosfaat. De voordelen hiervan zijn, dat het filter volledig belucht wordt tijdens iedere batch. Een leidingnetwerk om het water te verdelen is niet nodig. Dit betekent een lage investering en minder onderhoud. Het is ook eenvoudiger om het filter te maaien. Tenslotte is de vorm van het filter flexibel. Hierdoor is het beter mogelijk om een filter in de omgeving in te passen.

Resultaten Het oppervlaktewater van Leidsche Rijn bevatte tijdens de proefperiode 0,2 tot 0,3 milligram fosfaat per liter. Bijna alle proefvakken bleken in staat om dit gehalte te verlagen tot 0,025 à 0,05 milligram fosfaat per liter. Slechts één vak liet na een korte aanloopfase een duidelijk hoger fosfaatgehalte zien. Aan het filterbed van dit proefvak was geen ijzer toegevoegd. Het ijzer dat van nature aanwezig was in het zand, bleek slechts korte tijd in staat om fosfaat te adsorberen. In afbeelding 1 is voor twee van de proefvakken het verloop van het fosfaatgehalte in het influent en effluent weergegeven. Het eerste filterbed (3h) is het referentiefilter met 2,5 procent ijzer en vijf procent calciumcarbonaat. Het tweede filterbed (4d) is het enige filter

28

H2O / 21 - 2007

Afb. 1: Het verloop van het fostaatgehalte in het influent en effluent in twee proefvakken. Typische opbouw filterbed proefinstallatie.

toplaag adsorptielaag uitlooplaag drainagelaag folie

15 centimeter grof grind en zes rietplanten per m2 60 centimeter met zand, 2,5% ijzer (0-5%) en 5% calciumcarbonaat (0-10%) 20 centimeter met zand en 5% calciumcarbonaat (0-10%) 1 centimeter drainagecomposiet 0,1 centimeter

zonder toegevoegd ijzer. Het calciumcarbonaatgehalte bedraagt eveneens vijf procent. Op basis van deze resultaten wordt geconcludeerd dat ijzer essentieel is voor fosfaatadsorptie. Verder blijkt dat zeer lage fosfaatgehaltes haalbaar zijn. Het batchproces heeft goed gefunctioneerd. Uit meting van het zuurstofgehalte en de redoxpotentiaal in het effluent van de verschillende vakken bleek dat sprake Overzicht van het grote proefvak

was van een oxiderend milieu. De schrale en relatief droge condities in het filter blijken niet optimaal voor de groei van riet. Het riet groeide nauwelijks. Andere planten die wel spontaan tot ontwikkeling kwamen, zijn soorten die kenmerkend zijn voor braakliggende grond (vochtige tot natte ruigte). In de laatste zes maanden van het onderzoek is een beladingsproef uitgevoerd. Twee proeffilters met uiteenlopende ijzergehaltes


platform

Totaaloverzicht.

(1,25 en 5 procent) zijn geselecteerd. Aan deze filters is een kunstmatig samengestelde oplossing met natriumfosfaat toegevoegd (10-30 mg/l). Enkele maanden lang is op deze wijze een grote hoeveelheid orthofosfaat aan de vakken gedoseerd. Aan het einde van deze proefneming bleken deze filters nog niet volledig beladen te zijn. Vastgesteld is dat tenminste tien gram fosfor per kilogram ijzer kan worden verwijderd. Bij het hier gehanteerde ontwerp kwam dit neer op één kilogram orthofosfaat per vijf vierkante meter filterbed.

Het filterbed kan worden samengesteld met gangbare materialen (metallisch ijzer, calciumcarbonaat en zand). Het is niet nodig om aanvullend chemicaliën te doseren;

De processen die in de praktijk plaatsvinden, kunnen goed worden voorspeld met laboratoriumonderzoek;

Het zuiveringsfilter kan op verschiilende manieren ingericht worden.

Het uiteindelijke filter Het uitvoeren van de proef heeft inzichten bevestigd en nieuwe inzichten opgeleverd over de mogelijkheden van fosfaatverwijdering uit oppervlaktewater met helofytenen andere zuiveringsfilters. Geconstateerd is dat de aanwezigheid van ijzer en oxiderende condities noodzakelijk zijn om fosfaat te verwijderen. Als het water goed wordt verdeeld over het filterbed, is een zeer laag effluentgehalte mogelijk. Verder is aangetoond dat riet niet van groot belang is voor fosfaatverwijdering uit oppervlaktewater met dergelijke systemen. Het onderzoek leidt tot de volgende conclusies: • Het polijsten van oppervlaktewater met een zuiveringsfilter is mogelijk onder praktijkomstandigheden. Er kan een zuiveringsfilter worden ontworpen dat het oppervlaktewater van Leidsche Rijn gedurende 30 jaar kan zuiveren;

De uitkomsten van het praktijkonderzoek maken het mogelijk om een filter voor het watersysteem van Leidsche Rijn te ontwerpen. Een belading van tien gram fosfaat per kilogram ijzer is voldoende om gedurende 30 jaar het fosfaatgehalte te verlagen van 0,25 mg/l naar 0,025 mg/l. Het geplande uiteindelijke filter van zes hectare is voldoende groot om een waterstroom van 10.000 tot 20.000 kubieke meter per dag te behandelen. Dit is voldoende om in de zomersituatie vrijwel al het water in het watersysteem met het filter te kunnen behandelen.

belang voor Leidsche Rijn, maar kunnen ook worden toegepast in andere situaties. Een voor de hand liggende toepassing is het bestrijden van algenbloei en blauwalgen in ander oppervlaktewater. Verder kan gedacht worden aan nazuivering van huishoudelijk of industriële effluenten. Een derde mogelijkheid is het behandelen van water uit gemengde rioleringsstelsels (overstort) of hemelwaterriolen.

LITERATUUR 1) Universiteit Utrecht (1996). Helofytenfilters voor kwaliteitsverbetering ten behoeve van VINEXlocatie de Leidsche Rijn. Concept-rapport. 2) Verhoeven C., M. de Burger en J. Blom (2004). Grootschalige proef met helofytenfilter Leidsche Rijn. H2O nr 16, pag. 17-19. 3) Royal Haskoning (2003). Voorbereiding praktijk onderzoek verticaal doorstroomd helofytenfilter. Taakgroep Watersysteem Leidsche Rijn.

Terugkijkend op het onderzoek zijn de betrokken partijen verrast door het hoge verwijderingsrendement voor fosfaat. Het hydraulische en technische functioneren van de proefinstallatie blijkt veel kritischer dan de verwijdering van fosfaat. De uitkomsten van dit onderzoek zijn niet alleen van

Vullen van het grote proefvak.

H2O / 21 - 2007

29


Diana Slijkerman, TNO IMARES Robin Bos, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

Effect van afstromend regenwater op het watersysteem in de Wieringermeer Voor een grootschalig afkoppelproject in de gemeente Wieringermeer is onderzoek verricht naar de verontreiniging in het afstromende regenwater en de ecologische effecten op het watersysteem. Dat gebeurde in het kader van NORIS (NO Rainwater in Sewers). Dit project wordt gesubsidieerd vanuit het Interreg IIIb North Sea-programma van de Europese Unie. Het Nederlandse deel van het project is uitgevoerd door TNO-IMARES en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Het onderzoek toont aan dat locatiespecifiek chemische effecten kunnen optreden (verzoeting en periodieke overschrijding MTR van zink in water), maar dat dit niet direct leidt tot ecologische gevolgen. Landelijk en regionaal bestaan echter grote verschillen in typen ecosystemen en daarmee ook in de lokale veerkracht en gevoeligheid voor uiteenlopende sturende factoren. Daarom wordt gepleit voor een gebiedsgerichte evaluatie bij emissie van regenwater op oppervlaktewater.

I

n Nederland wordt in toenemende mate hemelwater van de riolering afgekoppeld. In sommige situaties is daarbij infiltratie van regenwater mogelijk, maar vaak kan dit niet, waardoor lozing plaatsvindt op oppervlaktewater. Veel waterschappen hanteren daarbij uiteenlopende ‘beslisbomen’ om te bepalen of regenwater geloosd mag worden op oppervlaktewater en welke voorziening daarbij nodig is. Hoewel dit houvast biedt voor de waterkwaliteitsbeheerder, wordt daarbij vaak onvoldoende rekening gehouden Bemonsterd regenwater uit het gescheiden stelsel.

30

H2O / 21 - 2007

met de aard van de verontreiniging in het afstromende regenwater en de gevolgen die de lozing lokaal op het watersysteem heeft. Gezien de beperkte hoeveelheid onderzoek naar deze gevolgen en de diversiteit van omstandigheden waaronder een regenwaterlozing kan plaatsvinden, is het niet eenvoudig om het effect van deze lozingen te kunnen beoordelen.

hebben eind jaren 90 een optimalisatiestudie uitgevoerd. Dit resulteerde in een optimalisatieovereenkomst in 2000, met daarin de keuze voor een oplossing waarbij de gemeente grootschalig het verharde oppervlak afkoppelt. Daarbij kan de gemeente voldoen aan de basisinspanning en kan bij het hoogheemraadschap een uitbreiding van de rioolwaterzuivering in Wieringermeer achterwege blijven.

Afkoppelen in Wieringermeer Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en de gemeente Wieringermeer

Bij de afkoppelprojecten in de kern Wieringerwerf wordt het ingezamelde hemelwater

Restanten van de lokale stukadoor bij een straatkolk.


platform direct geloosd op het oppervlaktewater. In Wieringermeer is sprake van een brak watersysteem. Bij het hoogheemraadschap leefde de vraag wat voor vervuilende stoffen in het afstromende regenwater voorkomen en welke ecologische effecten deze lozing heeft op dit specifieke watersysteem. Dit leidde tot de onderzoeksvraag: creëren we geen nieuw milieuprobleem als gevolg van afkoppelen?

Onderzoek naar de effecten De onderzochte watersystemen in Wieringerwerf waren drie sloten op een bedrijventerrein en vijf vijvers in de dorpskern. Sinds eind jaren 70 stroomt uit gescheiden stelsels regenwater af op deze wateren. Voor beide watertypes was een corresponderend watertype geselecteerd als referentiesysteem waarop geen afstromend regenwater wordt geloosd. Het onderzoek naar effecten van regenwaterlozing was opgedeeld in drie deelonderzoeken: effecten op de lange termijn (enkele

vijvers en sloten ontvangen al meer dan tien jaar regenwater), op de korte termijn (minder dan twee dagen) en de kwaliteit van het afstromend regenwater en de effecten op laboratoriumorganismen. De langetermijneffecten op het ecosysteem zijn onderzocht aan de hand van zowel chemische als ecologische parameters. De mogelijke relatie tussen chemie van het afstromende regenwater en de ecologische ontwikkeling van de vijvers en sloten is hierin betrokken. Tijdens een vijftal momenten (drie maal in het najaar en twee maal in het voorjaar) zijn water- en bodemmonsters genomen en is naast chemische screening op tal van parameters een inventarisatie uitgevoerd van de diatomeeën (kiezelalgen) en macrofaunagemeenschap. De water- en bodemmonsters zijn geanalyseerd op een brede reeks van chemische parameters die onder andere aansluiten bij de Kaderrichtlijn Water. Hieronder vallen algemene beschrijvende parameters als chlorofyl-a, zuurstof en

Afb. 1: Totaal en opgeloste zinkfractie (mg/l) voor en na een bui in vijvers waar regenwater afstroomt (A en B) en een referentie.

A, B

A, B, D

A, B

A

A B A, B geen geen toxiciteit A, B toxiciteit geen geen geen geen geen toxiciteit toxiciteit toxiciteit toxiciteit toxiciteit

Resultaten

A

A, B

A

-

-

-

-

-

-

Op de lange termijn zijn geen opmerkelijke overschrijdingen van verontreinigingen in water en sediment waargenomen. Wel is op de lange termijn wederom de verzoeting van de ‘regenwatervijvers’ en sloten geconstateerd. Deze sloten en vijvers zijn blijvend minder brak (een verschil van ongeveer 2 ppt) dan de referentielocaties.

Ecologische effecten van alleen verzoeting op de diatomeeën en de macrofaunagemeenschap zijn niet aangetoond. Met behulp van multivariate statistiek is geanalyseerd welke factoren de samenstelling van de diatomeeën en macrofaunagemeenschap bepalen. De gemeenschap van Wieringerwerf wordt sterk bepaald door overige omgevingsfactoren die niet zijn gemeten in het onderzoek (65 en 73 procent voor respectievelijk diatomeeën

regen 1 regen 2 regen 3 regen 4 regen 5 regen 6 regen 7 regen 8

-

De kortetermijneffecten van afstromend regenwater zijn bepaald aan de hand van een aangepaste set indicatorparameters (onder andere chlorofyl-a, zink (totaal en opgelost), stikstof, BZV, coli). Deze parameters zijn 24 uur voor en 24 uur na een bui bepaald in een drietal vijvers: twee met afstromend regenwater en één zonder (referentie). Tevens zijn deze parameters bepaald voor monsters van het afstromende regenwater afkomstig uit het gescheiden stelsel (zie foto). Van het afstromende regenwater is de toxiciteit bepaald met behulp van een aantal bioassays in het laboratorium. Deze vorm van monitoring is acht maal uitgevoerd.

Hieronder volgen de meest opmerkelijke resultaten van het driejarig durende onderzoek: • Op de korte termijn (binnen een dag) zijn de effecten in Wieringerwerf voornamelijk chemisch van aard. De zinkconcentratie, zowel totaal als opgeloste fractie, is na de bui vele malen hoger. Hierbij werd de MTR-concentratie een aantal keer overschreden. Helaas bleek in de loop van het onderzoek de referentielocatie beïnvloed te worden door een regenwateroverstort (indirect) en werden ook op deze locatie verhoogde concentraties zink gevonden na de bui (zie afbeelding 1). Tevens is opmerkelijk dat het aantal colibacteriën na de bui én de fosfaatconcentratie aanzienlijk verhoogd zijn in de vijvers die regenwater ontvangen. De saliniteit wordt onder invloed van de regenwateruitlaten sterk beïnvloed. Het brakke karakter krijgt periodiek te maken met (forse) zoete impulsen en zo kan het zijn dat het zoutgehalte van de vijvers tijdens de bui periodiek daalt van 6 ppt naar 4 ppt.

Tabel 1: Per regenbui is aangegeven op welke locatie een effect is waargenomen op vier verschillende bioassays (- = niet uitgevoerd).

algentest (groeiremming) Thamnotox (overleving) Rotox (overleving) Microtox (activiteit)

pH, maar ook metalen, PAK, olie, biologisch en chemisch zuurstof verbruik, colibacteriën, en het gehalte organisch materiaal. Van de bodem zijn ook de totaalgehaltes metalen, PAK, olie, EOX bepaald. De resultaten van de diatomeeën en macrofauna zijn gerelateerd aan de KRW en STOWA-maatlatten en met behulp van multivariate statistiek geanalyseerd.

A, C

geen geen toxiciteit toxiciteit

Afb. 2: Zink (totaal) (mg/l) tijdens acht regenbuien in het afstromende regenwater op vier verschillende locaties in Wieringerwerf.

H2O / 21 - 2007

31


nabij de straatkolk (zie foto op pagina 30). Bij de overige twee experimenten bleken de resultaten niet (in)direct te leiden tot een specifieke bron; sulfaat en een onbekende organische verbinding waren hierbij de toxische stoffen.

Conclusie Het onderzoek heeft laten zien dat locatiespecifiek chemische effecten kunnen optreden (verzoeting en periodieke overschrijding MTR van zink in water), maar dat dit niet direct reflecteert in ecologische gevolgen. Dit laatste blijkt onder meer het gevolg te zijn van intrinsieke ecosysteemsturende factoren zoals de eutrofiëringgraad en pH. Op de langere termijn zijn in Wieringerwerf geen overschrijdingen van metalen gevonden, maar dit zegt niets over de kortetermijneffecten (beschikbare fractie die periodiek de MTR overschrijdt) en de gevoeligheid in andere typen ecosystemen.

Afb. 3: Metalen in regenwater van drie locaties van het TIE-experiment.

en macrofauna). Hierbij moet worden gedacht aan stroming, oeversteilheid, bladerbedekking. De overige wel gemeten parameters verklaarden respectievelijk 35 en 27 procent voor diatomeeën en macrofaunastructurering. De eutrofiëringgraad en pH van de locaties zijn van deze parameters de meest sturende factoren (totaal 8 en 9 procent voor respectievelijk diatomeeën en macrofauna) in totstandkoming van deze gemeenschappen. Door deze achtergrondbelasting is in Wieringerwerf geen groot onderscheid tussen regenwaterlocaties en referenties ontstaan. Er is echter wel een aantal opvallende parameters die bijdragen aan specifieke verschillen tussen locaties: koper, cadmium, chroom en EOX in het sediment dragen samen voor ongeveer 14 procent bij aan de onderlinge verschillen in de diatomeeëngemeenschap. Minerale olie en cadmium in sediment dragen samen bij aan zes procent van de structurering van de macrofaunagemeenschap (voornamelijk twee regenwatersloten). Hoewel deze parameters dus niet de meest sturende factoren zijn, is het wel opvallend dat zij in de analyse tot uiting komen en gerelateerd kunnen worden aan het voorkomen in afstromend regenwater. Van het afstromend regenwater is de chemische samenstelling in diverse regenbuien bepaald. De concentraties van diverse stoffen varieerden sterk in de tijd en per locatie (zie afbeelding 2 voor zink), zoals voor landelijke waarnemingen ook al eens door Boogaard en Van der Pijl1), 2) beschreven is. Opvallend is ook de toxiciteit

32

H2O / 21 - 2007

van het afstromend regenwater. In tabel 1 staat voor acht buien voor verschillende lokaties weergegeven voor welke soorten en bijhorend eindpunt een negatief effect is waargenomen (ten opzichte van de laboratoriumcontrole). De mate van toxiciteit varieerde van 25 tot 100 procent. De waargenomen toxiciteit in het laboratorium varieerde per bui, locatie en per type organisme. Omdat de organismen onderling verschillende specifieke gevoeligheden bezitten voor verschillende stofgroepen, kan geconcludeerd worden dat de verantwoordelijke stof(groep) per bui en of locatie verschilt. Met behulp van toxiciteitidentificatie- en evaluatietechnieken (TIE) in het laboratorium is tijdens drie regenbuien geprobeerd de toxische stofgroepen te identificeren. Tijdens één van deze onderzoeken is aangetoond dat de verantwoordelijke toxische stofgroep de groep van metalen betrof voor de waargenomen toxiciteit in één van de regenwatermonsters. De regenwatermonsters van alle locaties van dezelfde dag zijn vervolgens doorgemeten op een zeer brede reeks van metalen (zie afbeelding 3). De stoffen die in deze monsters onderscheidend zijn ten opzichte van de niet-toxische andere monsters, zijn verrassend genoeg niet alleen zink, maar ook vanadium, nikkel, kobalt, molybdeen en thallium. Na speurwerk naar de bron van dergelijke metalen (toepassingsgebied) en waarnemingen in de dorpskern zelf is de verdachte bron opgespoord. De plaatselijke stukadoor spoelde zijn restanten stucwerk (waarin de bijzondere metalen onder andere als pigment voorkomen) weg

“In het verleden behaalde resultaten bieden geen garantie voor de toekomst” is een uitspraak die men vaak hoort in de financiële wereld. Een soortgelijke boodschap kan men ook van toepassing verklaren op dit onderzoek. Landelijk en regionaal bestaan grote verschillen in typen ecosystemen en daarmee ook lokale veerkracht en gevoeligheid voor uiteenlopende sturende factoren (eutrofiëring, verzoeting, verontreiniging). Vandaar dat de extrapoleerbaarheid van de resultaten van dit onderzoek naar grotere schaal helaas beperkt is. De algemenere chemische waarnemingen, zoals de periodieke overschrijding van de MTR (totaal en beschikbaar) van zink en de toename van colibacteriën, is echter een observatie die los staat van ecosysteemtypologie en landelijk aandacht behoeft bij afkoppelplannen. Met dit onderzoek hebben we helaas geen generiek sluitend antwoord kunnen geven op de vraag of door afkoppelen geen nieuw milieuprobleem optreedt. Om het beeld van de effecten op de waterkwaliteit te krijgen, is aanvullend onderzoek nodig bij diverse soorten watersystemen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van indicatoren als de beschikbare fractie zink en Escherichia coli. Een eerste evaluatie van de gebiedseigen gevoeligheid kan echter al een indicatie geven over potentiële effecten. Daarbij is het van belang de chemische en ecologische effecten van afkoppelen in perspectief van de gehele waterketen te beschouwen: de emissie van riooloverstorten versus de emissie van regenwateruitlaten versus de efficiëntie van de zuivering. Deze drie aspecten zullen in relatie tot de veerkracht en gevoeligheid van het ontvangende ecosysteem beschouwd moeten worden om een gedegen milieubewuste en doelmatige afweging van regenwater gerelateerde maatregelen in de waterketen te kunnen maken. LITERATUUR 1) Boogaard F. en P. van der Pijl (2005). Regenwater op bedrijventerreinen. Tauw. 2) Boogaard F. en G. Lemmen (2007). Database regenwater. STOWA-Rapport 2007-W09.


platform

Peter Jansen, Wageningen Universiteit en Research Centrum Stef Hoogveld, Provincie Gelderland

Grondwaterkwaliteit in de agrarische enclave Uddel-Elspeet De Staverdense beek vormt de spil in het bekenstelsel van de agrarische enclave Uddel-Elspeet. Door de bijzondere geohydrologische opbouw functioneert de hydrologie er onafhankelijk van het omringende Veluwesysteem. Vanwege de relatief korte verblijftijden zullen maatregelen snel gevolgen hebben voor de gronden oppervlaktewaterkwaliteit en daarmee voor de kwaliteit van de natuur in en langs de beek. Een eerste serie maatregelen die de uitspoeling in landbouwgebieden moet doen verminderen, is tussen 1992 en 1995 genomen. Sinds die tijd verzorgt Waterschap Veluwe de monitoring van de kwaliteit van het grondwater. Inmiddels zijn voldoende gegevens verzameld om een eerste analyse van de resultaten te presenteren.

I

n het noordwesten van de Veluwe ligt de Hierdense beek. Deze beek is 17 kilometer lang en bestaat uit drie trajecten (zie kaart hiernaast): • De bovenloop of Staverdensche beek, die wordt gevoed door een grondwatersysteem dat zich boven een kleilaag bevindt. De verbreiding van de kleilaag komt min of meer overeen met de begrenzing van Uddel-Elspeet. • De middenloop of Leuvenemsche beek die door de Veluwse bossen voert. Hier ontbreekt de kleilaag en treedt wegzijging op vanuit de beek. Het grondwater bevindt zich hier vele meters diep onder het maaiveld. • De benedenloop of Hierdense beek, die tot de uitmonding in het Veluwemeer gevoed wordt met diep en ondiep grondwater. Door de provincie Gelderland is in 1992 het REGIWA-project ‘Eutrofiëringsbestrijding Hierdense Beek’ in het leven geroepen om de algemene milieukwaliteit versneld te

H2O / 21 - 2007

33


Afb. 2: Schematische doorsnede van de bodem van Uddel-Elspeet. Afb. 1: Ligging en diepte van kleilagen in de ondergrond van Uddel-Elspeet.

realiseren1). Als onderdeel hiervan zijn in de jaren 1992 tot en met 1995 maatregelen genomen in Uddel-Elspeet om tot een verbetering van de waterkwaliteit te komen. Een deel van deze maatregelen, zoals de bouw van een bergbezinkbassin bij Uddel en de aanleg van retentievoorzieningen, beïnvloedde de kwaliteit van de beek direct. Daarnaast zijn maatregelen genomen die de af- en uitspoeling van nutriënten naar het grondwater verminderen. Zo zijn vrijwel alle woningen in het buitengebied, die eerder direct of indirect via zakslootjes op het bekenstelsel loosden, op de riolering aangesloten. Verder zijn mestadviezen gegeven aan agrarische bedrijven en is een kalvergierinstallatie gebouwd die het voor de boeren eenvoudiger maakt om overtollige mest af te zetten. Deze maatregelen moeten samen met de landelijke maatregelen leiden tot een verbetering van de grondwaterkwaliteit. Om dat aan te tonen, wordt sinds 1995 op verschillende plaatsen en dieptes tussen de intrekgebieden tot in de kwelzones in het dal van de Staverdensche beek, de kwaliteit van het grondwater gemeten.

Opbouw van de ondergrond Onder de agrarische enclave ligt een aaneengesloten, slecht doorlatende kleilaag (zie afbeelding 1). In het zuiden ligt de kleilaag op NAP-niveau2) en heeft deze een dikte van 20 meter. Elders ligt de kleilaag tussen vier en negen meter boven NAP. In de freatische watervoerende laag bevinden zich verschillende grotere en kleinere kleilagen. De grootste en tevens ondiepste kleilaag ligt op vier meter diepte bij Speuld. In de watervoerende laag komt plaatselijk grof, grindhoudend zand voor. De rest bestaat uit fijnere dekzanden, afgewisseld met lemige lagen en dunne veenlaagjes. Een deel van het grondwater stroomt over de rand van de kleilaag naar het grondwater van het meters dieper gelegen Veluwesysteem. Het andere deel stroomt naar de beek, die op 30 meter boven NAP iets ten zuiden van het Uddelermeer ontspringt. De hoeveelheid

34

H2O / 21 - 2007

grondwater die boven de kleilaag naar het bekenstelsel stroomt, hangt nauw samen met het neerslagoverschot. De ondiepe kleilagen bij Speuld hebben tot gevolg dat de beek tijdens natte perioden snel buiten zijn oevers treedt. De overstromingen worden versterkt doordat in het verleden het Uddelse Veen is afgegraven en de zijbeken, die vrijwel allemaal gegraven zijn, voor een snelle afvoer van water zorgen. In droge perioden staat de beek in het zuidelijk en oostelijk deel van de agrarische enclave meerdere maanden per jaar droog. IWACO3),4) voerde een modelstudie uit naar verblijftijden van het grondwater, waarbij boven de kleilaag verschillende substroomgebiedjes van intrek- naar kwelgebied werden onderscheiden. In drie van die gebieden zijn langs een centrale stroomlijn meetbuizen geplaatst. Afhankelijk van de grondwaterstroming en de dikte van het watervoerende pakket zijn één tot vier filters per meetplek aangebracht, met een filterlengte van één of twee meter5). De ondiepste filters staan ruim onder de laagste grondwaterstand. Afbeelding 2 laat een schematische weergave van grondwaterstroming in de oostelijke helft van het middelste transect zien. Volgens de modelstudie heeft 95 procent van het water dat in de beek terechtkomt, een verblijftijd van minder dan 25 jaar. Met een onderbreking in 2001 en 2002 is het grondwater sinds 1995 jaarlijks bemonsterd in april. In totaal zijn ieder jaar 27 watermonsters genomen. Naast de gehalten nutriënten (nitraat, ammonium, fosfaat) zijn de gehalten natrium, kalium, calcium, magnesium, chloride, sulfaat en bicarbonaat gemeten, de eerste jaren door Waterschap Veluwe en sinds 2003 door Waterschap Groot Salland.

Resultaten Voor de kwaliteit van het grondwater vormen fosfaat, stikstof, kalium en zware metalen de belangrijkste aan diffuse bronnen gerelateerde probleemstoffen. De bespreking van de resultaten blijft hier beperkt tot chloride, kalium en nitraat. Chloride is inert en geeft veranderingen in

uitspoeling als gevolg van een andere ‘input’ direct weer. Kalium, dat veel als kunstmest wordt toegediend, regeert trager, omdat het aan het bodemcomplex gebonden wordt. Stikstof is in de vorm van nitraat hier de belangrijkste eutrofiërende stof. Van de andere nutriënten is ammonium in wisselende hoeveelheden aangetroffen. Vaak was de hoeveelheid lager dan de detectiegrens en is slechts incidenteel een concentratie van 10-20 mg/l gemeten. Fosfaat wordt goed vastgelegd in de bodem. Vrijwel overal zijn concentraties in het grondwater lager dan 0,5 mg/l orthofosfaat. De resultaten leveren voor ieder meetpunt afzonderlijke conclusies op, omdat de samenstelling van het grondwater grote verschillen in concentraties en wisselende veranderingen in ruimte en tijd laat zien. Zo is het meest verontreinigde grondwater aangetroffen op elf meter diepte. De sulfaat- en chlorideconcentratie bedroegen ongeveer 100 mg/l, de kaliumconcentratie 200 mg/l en de nitraatconcentratie bijna 450 mg/l. Op vergelijkbare diepte had het schoonste grondwater een chloride- en sulfaatconcentratie van minder dan 10 mg/l, geen meetbare hoeveelheid nitraat en een kaliumconcentratie van minder dan 1 mg/l Om de veranderingen in de watersamenstelling inzichtelijk te maken en omdat grondwaterstromen van verschillende herkomst uiteindelijk samen in de beek terechtkomen, zijn de resultaten van karakteristieke meetpunten langs de transecten gemiddeld: - in intrekgebieden, aan het begin van de transecten bij de waterscheiding op drie tot vijf meter diepte. De reistijd van het grondwater is hier hooguit vijf jaar (n=6), - in het middentraject van de transecten vlak boven de kleilaag. De reistijd van het grondwater is hier minimaal tien jaar (n=6) - en aan het einde van de transecten, in de kwelzone in het beekdal, op drie tot vijf meter diepte. Dit grondwater is een mengsel van water uit het hele transect (n=5). In afbeelding 3 zijn de gemiddelde, de hoogste en de laagste concentraties chloride, kalium


platform

Afb. 3: Gemiddelde verloop van concentraties chloride, kalium en nitraat en de hoogste en laagste concentraties op verschillende plekken in het hydrologisch veld. Gemiddelde concentraties chloride, kalium en nitraat in natuur- en landbouwgebieden.

chloride (mg/l) gemiddelde standaardafwijking

bos heide landbouw

20.5 6.8 26.9

en nitraat gegeven. In de intrekgebieden waren de concentratie tot 2001 wisselend hoog, maar daarna zijn ze tot en met 2005 gestaag afgenomen. Sinds 2006 is er weer een toename. Vooral de nitraatconcentratie is het afgelopen jaar sterk toegenomen. Gezien de reistijd is de toegenomen uitspoeling naar het grondwater al enkele jaren eerder begonnen. De concentraties in het middentraject langs de diepe stroombanen volgen, met een zekere vertraging, het beeld van de infiltratiegebieden. Aan de scherpe afname van de nitraatconcentratie is daar dit jaar een einde gekomen. De kwelzones bestaan grotendeels uit onbemeste beekdalgraslanden waarlangs bossen liggen. Het water in deze zones bestaat uit een mix van grondwater van de bovenstrooms gelegen landbouwgebieden en de meer nabijgelegen natuurgebieden. Daarom zijn de concentraties van zowel chloride, kalium en nitraat er lager dan in de landbouwgebieden en zijn de tendensen die bovenstrooms optreden hooguit in afgezwakte vorm zichtbaar. Op plekken waar het grondwater een pakket van humusarm fijn zand doorstroomt, is de nitraatconcentratie duidelijk afgenomen. Dit duidt op denitrificatie. En in het beekdal zelf, waar ook venige laagjes op verschillende dieptes voorkomen, denitrificeert daarna het resterende nitraat vrijwel volledig. De achtergrondwaarde voor de uitspoeling in het stroomgebied kan worden afgelezen aan de grondwaterkwaliteit in intrekgebieden van de grotere natuurgebieden. In tabel 1 staan de gemiddelde concentraties over de hele meetperiode van een representatieve meetplek middenin een bos en een meetplek in een heidegebied. De concentraties waren in de hele meetperiode vrij constant. De verschillen tussen de concentraties in bos en heide zijn toe te schrijven aan de structurele verschillen in depositie en verdamping. Ze geven globaal de spreiding weer tussen de hoogste en laagste waarden die in

2.8 2.2 16.2

kalium (mg/l) gemiddelde standaardafwijking

1.3 1.1 24.7

0.6 0.3 18.9

het gebied verwacht mogen worden. Ter vergelijking zijn in de tabel de gemiddelde concentraties van afgelopen vijf jaar (2003 tot en met 2007) in de intrekgebieden in de landbouwgebieden gegeven. In vergelijking met de natuurgebieden zijn de concentraties kalium en nitraat in de landbouwgebieden nog steeds erg hoog.

nitraat (mg/l) gemiddelde standaardafwijking

5.6 1.4 49.5

2.4 0.5 45.5

de eisen van de Kaderrichtlijn Water voldaan. Daarom willen Provinciale Staten van Gelderland met de Reconstructiewet Veluwe voor Uddel-Elspeet de diffuse belasting met nutriënten verder terugdringen6). De uitdaging is om met behoud van de agrarische productiecapaciteit de kwaliteit van lucht, landschap en (grond)water aanzienlijk te verbeteren.

Conclusies De effecten van fosfaat- en stikstofuitspoeling uit de landbouwgebieden in de agrarische enclave op de waterkwaliteit in de kwelzones langs de Staverdensche beek zijn relatief klein, omdat het meeste fosfaat nog in de bodem van de intrekgebieden wordt vastgelegd en het meeste nitraat tijdens het transport via het grondwater naar het dal van de Staverdensche beek denitrificeert. Deze vorming van ‘reiniging van grondwater’ is niet duurzaam. Op termijn kan fosfaatverzadiging optreden en de denitricatiecapaciteit teruglopen. De maatregelen die genomen zijn om de uitspoeling van nutriënten naar het grondwater te verminderen, hebben een duidelijke verbetering opgeleverd, maar deze zet onvoldoende door om aan de nitraatnorm van 50 mg/l te voldoen. Nog altijd voldoet de helft van de meetpunten in de intrekgebieden niet aan de norm. Kalium is, als macronutriënt uit de landbouw, gecorreleerd aan nitraat. Behalve in de kwelzone is de kaliumconcentratie in de landbouwgebieden hoger dan de drinkwaternorm van 12 mg/l. Op grond van bodemchemische processen mag verwacht worden dat de afname van de kaliumconcentratie minder snel gaat dan de afname van de nitraatconcentratie.

Verbetering De maatregelen uit het eutrofiëringproject hebben een positief effect op de belasting van het grondwater. Sinds de eerste meting in 1995 verbetert de grondwaterkwaliteit in Uddel-Elspeet. Maar nog lang niet overal wordt aan de algemene milieukwaliteit en

Inmiddels is een begin gemaakt met de verbetering van de waterkwaliteit door de aanleg van nieuwe natuur, retentievelden en schraalgrasland7). Gedetailleerd hydrologisch en ecologisch onderzoek, dat momenteel wordt uitgevoerd, moet uitsluitsel geven over de plekken die daarvoor het meest geschikt zijn. De verwachting is dat de maatregelen ook de grondwaterkwaliteit positief zullen beïnvloeden. De toekomstige meetresultaten van dit meetnet zullen het uitwijzen. LITERATUUR 1) Provincie Gelderland (1995). Veluwe Nationaal Landschap. Beheers- en Ontwikkelingsprogramma Integraal Deelplan Agrarische Enclave UddelElspeet-Garderen-Speuld. 2) Appelo C. (1988). Beïnvloeding van de waterkwaliteit in het Hierdensche Beek gebied. Vrije Universiteit Amsterdam. Instituut voor aardwetenschappen. 3) IWACO (1993). Vaststellen van de intrekgebieden van waardevolle vegetaties in het stroomgebied van de Hierdensche Beek. Rapport 332.5080. 4) IWACO (1994). Vaststellen beschermende maatregen kwelnatuur Hierdensche Beek. Rapport 333.12220. 5) Jansen P. (1996). De grondwaterkwaliteit in het stroomgebied van de Hierdensche beek. Verslag van de resultaten van het eerste meetjaar: 1995. DLO-Staring Centrum. Interne Mededeling 394. 6) Provincie Gelderland (2006). Ontwerp planuitwerking voor de agrarische enclave UddelElspeet. 7) Gebiedscoalitie Agrarische Enclave Uddel-Elspeet (2007). Verbetering van de omgevingskwaliteit door bedrijfsontwikkeling. Projectplan uitvoering Agrarische Enclave Uddel-Elspeet. Gedeputeerde Staten van Gelderland.

H2O / 21 - 2007

35


David de Ridder, Kiwa Water Research Bas Heijman, Kiwa Water Research / TU Delft Jan Hofman, Kiwa Water Research / Waternet

Keramische membranen bieden nieuwe mogelijkheden in de drinkwaterproductie Naast polymere membranen worden nu ook keramische membranen steeds interessanter voor de drinkwaterproductie. Met deze membranen kan een flux tot 400 l/m2 per uur worden behaald; vanwege hun grote mechanische sterkte en chemische resistentie zijn ze onderhoudsarm en gemakkelijk te reinigen. Bij de drinkwaterproductie worden keramische microfiltratiemembranen nu al ingezet voor directe zuivering van oppervlaktewater. In de toekomst is gebruik voor behandeling van concentraat of spoelwater mogelijk, of in een proces dat filtratie en geavanceerde oxidatie combineert. Keramische nanofiltratie kan een aantrekkelijke algemene zuiveringsstap vormen, maar daarvoor is eerst verder onderzoek nodig naar de efficiëntie van deze membranen. Ook moeten de kosten voor keramische ultra- en nanofiltratiemembranen nog verder dalen om toepassing bij drinkwaterproductie financieel aantrekkelijk te maken.

M

embraanfiltratie is een veelvuldig toegepast concept in de drinkwaterproductie, dat mogelijkheden biedt voor onder meer verwijdering van deeltjes of zouten en voor desinfectie. Hiervoor worden vaak polymere membranen gebruikt, maar die hebben enkele nadelen: om membraanvervuiling te kunnen beheersen, is een goede voorzuivering noodzakelijk en membraanbreuk komt regelmatig voor, omdat de mechanische sterkte van polymere beperkt is. Keramische membranen hebben deze nadelen niet en kunnen een aantrekkelijk alternatief zijn voor polymere membranen en zelfs toepassingsmogelijkheden bieden waarvoor polymere membranen ontoereikend zijn. Keramische membranen worden geproduceerd uit anorganische materialen. Dit levert membranen op met specifieke eigenschappen: hoge mechanische sterkte (tot 90 bar breekdruk), hoge chemische resistentie (inzetbaar bij pH 1-14), hitteresistent (inzetbaar bij 100-400°C), lange levensduur van meer dan 15 jaar, hoge selectiviteit en hoge permeabiliteit.

Voordelen in reiniging en bedrijfsvoering Keramische membranen kunnen intensief

36

H2O / 21 - 2007

worden gereinigd. Hun hoge chemische resistentie laat gebruik van agressieve reinigingschemicaliën toe en hun hoge mechanische sterkte maakt ze bestand tegen spoelen met hoge druk. Bovendien kan de reiniging worden uitgevoerd met minimale waterverliezen; een recovery van 99 procent is mogelijk. Tenslotte is bedrijfsvoering bij een hoge flux mogelijk. Bij behandeling van opperAfb. 1: Omvang membraanmarkt 1989-2003.

vlaktewater met microfiltratie is dit typisch 50-400 l/m2*h. Vergeleken met polymere membranen, met een maximale flux rond 100 l/m2*h, is met keramische membranen minder membraanoppervlakte nodig.

Kosten Marktonderzoek gebaseerd op gegevens tot 2003 laat zien dat zowel de totale membraanmarkt als de markt voor


platform membraanlading effect heeft op zoutretentie3). Daarnaast kan de membraanlading ook de membraanvervuiling beïnvloeden, hiernaar is nog aanvullend onderzoek nodig.

Concepten in ontwikkeling Van diverse mogelijkheden worden de effectiviteit en de bijbehorende membraaneigenschappen bekeken. Zo kunnen hybride polymeer/keramische membranen worden toegepast voor adsorptie van microverontreinigingen1). Ook kan membraanvervuiling worden beperkt door een polymere laag aan te brengen die het membraanoppervlak hydrofoob maakt9). Door een combinatie met zeolieten is naast membraanfiltratie ook adsorptie te realiseren4). Met diatomeeën als basismateriaal kunnen zeer poreuze membranen worden geproduceerd, waarmee een hoge flux kan worden bereikt11). Een andere optie die wordt onderzocht is de combinatie van filtratie met geavanceerde oxidatie door een TiO2-membraan met UV-licht te bestralen. De eerste experimenten geven echter aan dat dit proces niet effectief lijkt te zijn en dat UV-licht schade aan membranen veroorzaakt12),14).

De drinkwaterzuiveringsinstallatie in Oshio.

keramische membranen groeit. In 2003 ging ongeveer acht miljard dollar om in de totale membraanmarkt. Toen is een jaarlijkse groei van acht procent voorspeld8). De markt voor keramische membranen had een omvang van 0,6 miljard dollar (zeven procent van de totale markt). De verwachting is dat deze markt met circa 14 procent groeit (zie afbeelding 1). De belangrijkste reden dat keramische membranen nog niet op grotere schaal worden toegepast, is hun prijs. Keramische membranen kosten 700 tot 1000 euro per vierkante meter; de kosten voor polymere membranen liggen rond de 50 euro per vierkante meter. Sinds de leverancier van keramische microfiltratiemembranen zijn productie automatiseerde, is het mogelijk keramische membranen aan te bieden voor 80 tot 100 euro per vierkante meter. Dit maakt toepassing van keramische membranen voor grootschalige drinkwaterproductie concurrerend met polymere membranen. De aanschafkosten voor keramische membranen zijn weliswaar nog een factor 1,6 hoger, maar omdat een hogere flux kan worden toegepast, is minder membraanoppervlak nodig. Ook zijn de kosten voor onderhoud, vervanging en reiniging (vooral watergebruik) lager. De totale exploitatiekosten van een keramische installatie zijn vergelijkbaar met een polymere installatie5).

Industriële toepassingen Keramische membranen worden toegepast voor een breed palet van kleinschalige industriële toepassingen, onder procescondities die toepassing van polymere membranen onmogelijk maken. Keramische membranen maken ook directe behandeling van waterstromen met hoge temperatuur mogelijk, zoals koelwater in de metaalindustrie. Keramische membranen zijn geschikt voor behandeling van zeer agressief afvalwater uit de textielindustrie, met een

sterk wisselende waterkwaliteit. Ook kunnen keramische membranen worden ingezet bij sterk vervuilende toepassingen, zoals behandeling van afvalwater uit de pulp- en papierindustrie of olierijk afvalwater in de scheepvaart.

Toepassing bij drinkwaterproductie In de drinkwaterproductie worden keramische membranen nog beperkt ingezet. Japan heeft slechts enkele tientallen productielocaties waar oppervlaktewater wordt behandeld. In Oshio (Fukui, Japan) is in december 2006 ‘s werelds grootse drinkwaterzuiveringsinstallatie waarbij keramische membranen worden toegepast, in bedrijf genomen7). De capaciteit van deze installatie bedraagt 1.600 kubieke meter per uur en de flux is gemiddeld 69 l/m2 per uur. Het geïnstalleerde membraanoppervlak is 27.000 vierkante meter. Na coagulatie en (periodiek) poederkooldosering wordt het water behandeld met keramische microfiltratie. Specifiek voor deze installatie was onder meer de eis dat ook bij hoge troebelheid van het te behandelen water een stabiele operatie moet worden bereikt. Daarnaast was het nodig de drukopbouw over het membraan te beperken die ontstaat door onvolledige vuiluitspoeling. Tijdens een testperiode van één jaar bleek dat aan beide eisen kon worden voldaan.

Materialen Bij de productie van keramische membranen worden Al2O3, TiO2, ZrO2 en SiO2 het meest gebruikt. Hierbij kan a-Al2O3 toegepast alleen worden toegepast voor productie van membranen met poriediameters tot ~80 nm. Om kleinere poriediameters te krijgen, kan daarop een filterlaag van γ-Al2O3, TiO2, ZrO2 of SiO2 worden aangebracht. De materiaalkeuze heeft effect op de membraanlading. Bij een neutrale pH heeft Al2O3 een licht positieve lading, zijn TiO2 en ZrO2 licht negatief geladen en is SiO2 sterk negatief geladen. Aangetoond is dat

Ontwikkelingen in membraanreiniging Ook wat betreft reiniging van membranen staan de ontwikkelingen niet stil. Effectieve membraanreiniging kan bijvoorbeeld worden bereikt door terug te spoelen met aparte water - en luchtspoeling7) of door toevoeging van HCl en H2O210). Verdere optimalisatie van deze reinigingsmethoden is mogelijk. Onderzoek naar continue reinigingsmethoden richt zich onder meer op zeer frequente (elke vijf tot tien seconden) en kortstondige waterspoelingen. Deze techniek wordt aangeduid als ‘backpulse’. De eerste resultaten geven aan dat deze techniek effectief kan zijn13). Ook ultrasone trillingen kunnen worden gebruikt voor continue deeltjesverwijdering. Deze techniek lijkt echter niet geschikt voor verwijdering van deeltjes met diameters <0,16 μm, zoals zich ophopen bij ultrafiltratie- en nanofiltratiemembranen2). Ook is niet bekend wat de langetermijneffecten op de membraanintegriteit zijn. Overigens zijn zowel backpulse als ultrasone trillingen, technieken die alleen geschikt zijn bij cross-flow bedrijfsvoering.

Toekomstmogelijkheden Keramische microfiltratiemembranen zijn effectief te reinigen en zijn hierdoor geschikt om ingezet te worden voor behandeling van relatief vervuilende stromen, bijvoorbeeld bij de behandeling van concentraat en spoelwater, maar ook bij directe behandeling van oppervlaktewater zonder de conventionele voorzuiveringsstappen als flocculatie, sedimentatie en snelfiltratie. Keramische microfiltratiemembranen zijn een goed alternatief voor polymere membranen, waarbij een compacte en robuuste zuivering tegen vergelijkbare exploitatiekosten kan worden gerealiseerd5). Dit type membranen kan al op korte termijn worden toegepast bij drinkwaterproductie. De virusverwijdering met coagulatie en

H2O / 21 - 2007

37


De Techneau/IWA-workshop over keramische membranen.

microfiltratie goedkoper dan polymere microof ultrafiltratie (zie afbeelding 2).

Op 24 september vond bij Kiwa Water Research een workshop plaats over keramische membranen, in het kader van het Europese project TECHNEAU. Ook IWA ondersteunde de workshop. De bijeenkomst werd bezocht door 72 deelnemers uit tien landen, voornamelijk uit Europa. Enkele hoogtepunten: Humuszuren en optimale coagulatie condities Maria Kennedy (UNESCO-IHE) liet zien dat keramische membranen voornamelijk worden vervuild door humuszuren, terwijl eerder was aangetoond dat polymere membranen voornamelijk worden vervuild door biopolymeren. Ook liet ze zien dat coagulatie voor microfiltratie andere optimale condities (pH, dosering, GT-waarden) kent dan conventionele coagulatie. Optimale filtratie-eigenschappen voor de vlokken worden dan een aanvullend criterium voor de coagulatie, naast doelen als virusverwijdering, DOC-verwijdering en het tegengaan van blijvende vervuiling. Submicron poederkool Professor Matsui van de Hokkaido University presenteerde een onderzoek naar de combinatie poederkool en keramische microfiltratie. Deze combinatie is al bekend bij polymere membranen, maar geeft daar vaak ook juist aanleiding tot vervuiling doordat de poederkool op het membraanoppervlak blijft kleven. Bij keramische membranen blijft de poederkool minder plakken, waarschijnlijk onder meer door de hoge backwashflux. Matsui gebruikte extra fijn gemalen poederkool (< 1 micron) en bereikte daarmee veel betere verwijderingsresultaten van geur-

en smaakstoffen en veel minder blijvende vervuiling van de keramische membranen. Oppervlaktewaterzuivering Veolia Water (Klaus Hagen) heeft een proefinstallatie waarmee de directe zuivering van oppervlaktewater met keramische nanofiltratie wordt uitgetest. Doelstelling is om troebelheid, hardheid, kleur, pathogenen en microverontreinigingen in één stap te verwijderen. De pilot werkt naar behoren, maar de keramische nanofiltratiemembranen zijn nog te duur voor grootschalige toepassingen (circa 1.500 euro per vierkante meter). Ook heeft Veolia een nooddrinkwatervoorziening gebaseerd op keramische microfiltratie. Kosten keramische microfiltratie concurrerend Vitens (Doeke Schippers) en IWW (Stephan Panglish) hebben afzonderlijk pilotonderzoek uitgevoerd met oppervlaktewater uit het Twentekanaal en de Duitse Ruhr. In Duitsland werd polyaluminiumchloride als vlokmiddel gebruikt en in Nederland ijzerchloride. Aangetoond werd dat hoge fluxen haalbaar zijn met alleen een eenvoudige coagulatiestap als voorbehandeling. Uit beide onderzoeken blijkt dat op dit moment keramische microfiltratie concurrerend is met polymere ultra- en microfiltratie. Panglish legt bovendien de nadruk op het belang van een hoge recovery bij de keramische membranen ten opzichte van polymere membranen. Aan de verwerking en lozing van spoelwater zijn kosten verbonden en bij een hogere recovery zijn deze kosten lager. Als deze kosten ook in de berekening wordt meegenomen is keramische

Spoelwaterzuivering met stabiele bedrijfsvoering Uwe Muller (TZW) heeft pilotonderzoek verricht naar de zuivering van terugspoelwater van snelfilters. Een opvallend onderzoeksresultaat is dat bij behandeling van spoelwater een stabielere bedrijfsvoering kan worden behaald dan wanneer filterinfluent wordt behandeld. Dit wordt toegeschreven aan verschillen in vervuilingsmechanismen. Bij spoelwater kan deeltjesafvang plaatsvinden in een koeklaag op het membraanoppervlak, die door de hoge deeltjesconcentratie snel wordt gevormd en bij spoeling ook eenvoudig is te verwijderen. Bij behandeling van filterinfluent worden de deeltjes ook in het membraan afgevangen, zodat ze lastiger te verwijderen zijn tijdens het spoelen. Verder komt hij tot de conclusie dat niet alle problemen worden opgelost door het simpelweg veranderen van het membraanmateriaal. Meer onderzoek naar de implementatie van keramische microfiltratie is volgens hem nodig om de waarde volledig te kunnen inschatten. Optimalisatie met S:SCAN Thomas Meyn is een promovendus van NTNU (Trondheim) en doet onderzoek naar kleur/ DOC-verwijdering met coagulatie/keramische microfiltratie. Door middel van online DOC-metingen met de S:SCAN kunnen snelle resultaten worden geboekt bij de optimalisatie van de coagulatie/microfiltratie. Dosering van ijzer en aluminium en de pH zijn op deze manier geoptimaliseerd. Gas-water-contactor Henrik Raeder van SINTEF onderzoekt het WaterCatox-proces, waarbij het keramische membraan dient als gas-water-contactor. Bovendien is een katalysator op de membraanwand aangebracht. Het water wordt dus niet door de membraanwand heen geperst, maar stroomt slechts langs het membraan. Aan de permeaatkant wordt een gas (zuurstof of ozon) geperst, zodanig dat het vlak bij de scheidende laag met de katalysator komt. Verontreinigingen die op de katalysator adsorberen, worden heel efficiënt geoxideerd. De vraag is of polaire microverontreinigingen ook adsorberen en geoxideerd worden.

Afb. 2: Kostenvergelijking van IWW van keramische en polymere membranen met en zonder de kosten van spoelwaterbehandeling.

38

H2O / 21 - 2007


platform keramische microfiltratie is goed5). Als echter een absolute barrière voor virussen is vereist, zoals bijvoorbeeld voor opwerking van het effluent van afvalwaterzuiveringsinstallaties tot drinkwater, dan kan keramische ultrafiltratie worden toegepast. Keramische nanofiltratiemembranen vormen een interessante optie voor een algemene zuiveringsstap die verwijdering van deeltjes, hardheid, virussen en microverontreinigingen verzorgt. Met keramische nanofiltratie is het mogelijk een hogere flux te gebruiken, wat een compactere installatie mogelijk maakt dan bij polymere nanofiltratie. Membraanfouling is goed te beheersen, omdat de membranen intensief kunnen worden gereinigd en een minder uitgebreide voorzuivering noodzakelijk is. Tenslotte zou keramische nanofiltratie kunnen worden gecombineerd met ozonbehandeling of geavanceerde oxidatie, om de AOC te verwijderen die tijdens dit proces wordt gevormd. Polymere membranen zijn ongeschikt voor toepassing in een zo sterk oxidatieve omgeving. Verder onderzoek naar de effectiviteit van keramische nanofiltratiemembranen en naar de bedrijfsflux die kan worden gehaald, is nog noodzakelijk. Verder is de prijs van ultraen nanofiltratiemembranen nog te hoog voor toepassing bij productie van drinkwater.

LITERATUUR 1) Allabashi R., M. Arkas, G. Hörmann en D. Tsiourvas (2006). Removal of some organic pollutants in water employing ceramic membranes impregnated with cross-linked silylated dendritic and cyclodextrin polymers. Water Research, jaargang 41, nummer 2, pag. 476-486. 2) Chen D., L. Weavers en H. Walker (2006). Ultrasonic control of ceramic membrane fouling: Effect of particle characteristics. Water Research, jaargang 40, nummer 4, pag. 840-850. 3) Combe C., C. Guizard, P. Aimar en V. Sanchez (1997). Experimental determination of four characteristics used to predict the retention of a ceramic nanofiltration membrane. Journal of membrane science, jaargang 129, pag. 147-260. 4) Dong Y., S. Chen, X. Zhang, J. Yang, X. Liu en G. Meng (2006). Fabrication and characterization of low cost tubular mineral-based ceramic membranes for micro-filtration from natural zeolite. Journal of membrane science, jaargang 281, nummers 1-2, pag. 592-599. 5) Heijman S. en S. Bakker (2007). Ceramic microfiltration as the first treatment step in direct surface treatment. Rapport Techneau. 6) Heijman S. (2007). Bundel van de ‘Workshop on ceramic membranes’ op 24 september. BTO-rapport 2007.41. 7) Kanaya S., S. Fujiura, Y. Tomita en H. Yonekawa (2007). The world largest ceramic membrane drinking water treatment plant. AWWA conference on membrane technology, Tampa (VS).

8) Meinema H., R. Dirrix, H. Brinkman, R. Terpstra, J. Jekerle en P. Kösters (2005). Ceramic membranes for gas separation - recent developments and state of the art. Interceram, jaargang 54, pag. 86-91. 9) Nomura T., T. Fujii en M. Suzuki (1997). Application of the ceramic membrane with hydrophobic skin layer to separation of activated sludge. Water science & technology, jaargang 35, nummer 8, pag. 137-144. 10) Schippers D., S. Heijman en S. Bakker (2006). Oppervlaktewaterzuivering door middel van keramische membranen. H2O nummer 14/15, pag. 45-48. 11) Sui X. en X. Huang (2003). The characterization and water purification behavior of gradient ceramic membranes. Separation and purification technology, jaargang 32, nummers 1-3, pag. 73-79. 12) Tsuru T. (2001). Inorganic porous membranes for liquid phase separation. Separation and purification methods, jaargang 30, nummer 2, pag. 191-220. 13) Wenten I. (2002). Development in membrane science and its applications. Membrane science and technology, jaargang 24, pag. 1009-1024. 14) Zhang H., X. Quan, S. Chen, H. Zhao en Y. Zhao (2006). Fabrication of photocatalytic membrane and evaluation its efficiency in removal of organic pollutants from water. Separation and purification technology, jaargang 50, pag. 147-155.

advertentie

y /(

'y } ! ] +} ~}{ ( " |~ } | ÂÂ } y y } |} } } |} z} y |} y } }} zy } }| yy |} y } " |~ | yy | } } } y }} y } yy }z } |} } } } } } ( } y " |~ | | } } } } y } y |} " |~ | } | } y } (yy yy }~ ôïë $|}yy }} } } |} } y } y } y~ y y } z} y |} y (} }{ } } } |} |} y /( } } } }|} } | }} z} }~ } y ë ëëíð ôïë

"} }

y |~

|~ |~ y | {

H2O / 21 - 2007

39


Herman van Dam, adviseur Water en Natuur Marcel van den Berg, Rijkswaterstaat RIZA Rob Portielje, Rijkswaterstaat RIZA Martyn Kelly, Bowburn Consultancy

Een herziene maatlat voor fytobenthos van stromende wateren Het fytobenthos (de algen op de bodem en aan water- en oeverplanten) vormt een element voor de KRW-maatlatten van stromende wateren. Door de directe afhankelijkheid van de nutriënten in het water geeft het belangrijke informatie over de ecologische toestand. In de oorspronkelijke maatlatten zijn de kwaliteitsscores gebaseerd op de onderlinge verhoudingen van positieve en negatieve indicatorsoorten. Deze maatlatten bleken niet bevredigend te functioneren, onder andere doordat ze volgens de EU-maatstaven een optimistisch beeld gaven van de waterkwaliteit. Dit artikel geeft een kijkje in de keuken van de intercalibratie, waaruit ten slotte een recept is verkregen voor het construeren van een Nederlandse maatlat die wel bevredigend functioneert en een zeer duidelijke relatie heeft met de fosfaatconcentraties.

H

et belangrijkste doel van de Europese Kaderrichtlijn Water is om in 2015 in alle lidstaten weer schoon oppervlaktewater te hebben. Om te kunnen zien of de inspanningen die daarvoor nodig zijn het beoogde effect hebben, moet de te verwachten vooruitgang goed worden vastgesteld. In de KRW is daarom al vastgelegd dat de waterbeheerders de ecologische toestand regelmatig moeten meten. Afhankelijk van het watertype zijn daarvoor, naast fysische en chemische parameters, diverse biologische kwaliteitselementen aangewezen, zoals fytoplankton, waterflora (macrofyten en fytobenthos) en macrofauna1). Dit artikel beschrijft de manier waarop een Nederlandse ‘KRW-proof’ maatlat voor het fytobenthos is geconstrueerd.

Waterflora Behalve het fytoplankton bestaat de waterflora uit waterplanten, zoals gele plomp en waterpest, en algen die de water- en oeverplanten, de oever en bodem, dikwijls met een groenig of bruinig waas bedekken. Dit laatste, het fytobenthos, bestaat uit diverse soorten algen (wieren), die pas onder het microscoop van elkaar zijn te onderscheiden. Diatomeeën of kiezelwieren maken het leeuwendeel van het fytobenthos uit; daarnaast komen groen- en blauwwieren voor. Voor de KRW worden meestal alleen de

40

H2O / 21 - 2007

kiezelwieren bekeken, omdat in verhouding tot andere algen veel bekend is over hun relaties met milieuvariabelen, zoals zoutgehalte, zuurgraad en nutriënten2),3). Het aantal soorten waterplanten in stromende wateren is vaak gering, waardoor het veel soortenrijkere fytobenthos belangrijke aanvullende informatie kan leveren over de kwaliteit van het water, vooral over de nutriënten. De indicatieve waarde voor nutriënten is voor de praktijk van het waterbeheer van belang, want naast het verbeteren van de inrichting is een belangrijk deel van de inspanningen voor de KRW gericht op het verminderen van de nutriëntenconcentraties van het oppervlaktewater. In de eerste versie van de maatlatten voor de stromende wateren is het fytobenthos dan ook opgenomen4). Deze maatlatten zijn, net als die voor de overige biologische kwaliteitselementen, gebaseerd op de aanwezigheid van positieve indicatorsoorten, die een goede waterkwaliteit aangeven en negatieve indicatorsoorten, die een slechte kwaliteit aangeven. Daarnaast zijn er indifferente soorten, die ‘overal’ kunnen voorkomen of waarvan over de ecologie nog weinig bekend is. In de praktijk bleek dat de toetsresultaten van het fytobenthos sterk variabel zijn en nogal af kunnen wijken van die van andere

kwaliteitselementen: meestal geeft het fytobenthos een relatief gunstig beeld van de waterkwaliteit. Eén van de redenen is dat er vaak maar weinig indicatorsoorten in een monster voorkomen en dat het oordeel dan gebaseerd is op de aanwezigheid van slechts enkele soorten6). In vergelijking met andere landen zijn de oorspronkelijke Nederlandse fytobenthosmaatlatten voor stromende wateren niet streng genoeg (afbeelding 1). Omdat de ‘oude’ fytobenthosmaatlat als maatlat voor nutriëntendruk niet kon worden gemist, is deze in de actualisering van de maatlatten nog wel opgenomen, maar het eindoordeel is provisorisch met één klasse verlaagd6).

Intercalibratie In het intercalibratieproces wordt nagegaan of de ecologische kwaliteitsgetallen, zoals die in de verschillende lidstaten worden berekend, wel met elkaar te vergelijken zijn. Daartoe hebben we 259 diatomeeënanalyses, met bijbehorende concentraties van totaal-fosfaat, opgezocht in onze eigen waarnemingen en opgevraagd bij waterbeheerders (zie afbeelding 2). Deze behoren tot de typen: R04 (bovenloop op zand), R05 (middenloop/benedenloop op zand), R06 (riviertje op zand/klei), R07 (rivier/nevengeul op klei) en R08 (zoet getijdenwater). Met de


platform tabellen van positieve en negatieve indicatorsoorten4) is voor alle monsters de oude maatlatscore (ecologische kwaliteitsratio of EKR) berekend (minimaal 0, gemiddeld 0,63, maximaal 1). De resultaten van de 154 monsters van de typen R05 en R06 zijn ingebracht in de ‘Central/Baltic GIG Phytobenthos Intercalibration Excercise’7), een samenwerkingsverband van EU-lidstaten, dat de maatlatten in de diverse landen vergelijkt en, waar nodig, harmoniseert. Dat is niet eenvoudig, omdat de milieucondities in de verschillende lidstaten soms erg uiteenlopen: vergelijk bijvoorbeeld de referentiecondities in de Zweedse bergen met die van het dichtbevolkte Nederlandse laagland. Bovendien bestaan grote verschillen tussen de lidstaten in de opbouw van de maatlatten. De Nederlandse en Vlaamse maatlatten, met hun positieve en negatieve indicatorsoorten, hebben de charme van de eenvoud, maar maken daardoor slechts gebruik van een klein deel van de aanwezige soorten. De structuur van veel andere maatlatten is gecompliceerder, maar die maken meestal wèl gebruik van de ecologische kennis over alle aangetroffen soorten. Voorbeelden zijn de IPS (Indice de Polluosensitivité Spécifique)8) en de TI (Trophic Index)9). De IPS heeft vooral een goed onderscheidend vermogen in de ionen- en voedselrijkere laaglandbeken en de TI in ionen- en voedselarmere bergbeken. In het kader is de berekeningswijze van beide indices aangegeven. Ook wordt vermeld hoe uit elke index een EQR (Ecological Quality Ratio) kan worden berekend. Dat is het kwaliteitsgetal tussen 0 en 1, waarom de Kaderrichtlijn Water vraagt. Cruciaal is hier de keuze van de referentie-

Elektronenmicroscopische opname van Cocconeis pseudothumensis en Fragilaria pinnata. De maatstreep komt overeen met 2 μm (opname Bert Pex). Afb. 2: Verspreiding van de gebruikte monsters over het land.

Afb. 1: Grenzen tussen de klassen goed en matig, zoals voorgesteld door de lidstaten, op de internationale ijkmaat. De stippen zijn de grenswaarden (met de 95% betrouwbaarheidsintervallen als streepjes). De verticale lijn geeft de acceptabele minimumwaarde aan8).

H2O / 21 - 2007

41


waarde. Die moet volgens een afgesproken procedure10) worden berekend uit monsters van locaties uit de betreffende regio, waar menselijke beïnvloeding (nagenoeg) afwezig is. Bij de intercalibratie zijn voor de datasets van de deelnemende lidstaten voor elk monster de gemiddelden berekend van de op de IPS en TI gebaseerde EQR’s. Dat zijn de scores op de ijkmaatlat of intercalibration metric (ICM)7). Vervolgens is een regressielijn berekend tussen de scores op de ICM en de nationale maatlat (voor Nederland dus de EKR). Ten slotte zijn met de regressievergelijking de door de lidstaten zelf voorgestelde grenzen tussen de klassen matig en goed teruggerekend naar de score op de ICM (afbeelding 1). Nederland zit met een grens van 0,57 heel duidelijk onder de grens van 0,70 ± 0,05 (het gemiddelde van alle lidstaten met een betrouwbaarheidsinterval van 95 procent). Met andere woorden, wij beoordelen de kwaliteit te gemakkelijk als ‘goed’. Voor Nederland (en Vlaanderen) zijn geen referentiemonsters beschikbaar. Als referentiewaarden voor IPS en TI zijn daarvoor respectievelijk 17,8 en 2,2 genomen, de medianen van de referentiemonsters van alle andere lidstaten.

Herziening Om aan de bezwaren tegemoet te komen, is een nieuwe maatlat geconstrueerd waarbij wèl gebruik is gemaakt van de indicatoreigenschappen van alle aangetroffen soorten. Deze heeft een goede relatie met de nutriëntenconcentratie en loopt in de pas met de maatlat van de omringende EU-landen. Daartoe hebben we het concept van de positieve en negatieve indicatorsoorten losgelaten en een beredeneerde inschatting gemaakt voor de in Nederland te hanteren referentiewaarden voor IPS en TI. Voortaan maken we gebruik van de IPS. Die wordt in veel landen gebruikt omdat van bijna alle zoetwatersoorten de gevoeligheidswaarden bekend zijn, het eenvoudig is om de klassengrenzen aan te passen (afhankelijk van regio en watertype) en omdat in de van nature eutrofe wateren (zoals meestal in Nederland) het onderscheidend vermogen groot is.

Vereenvoudigde berekening IPS en EQR_IPS Aan elke soort zijn twee getallen toegekend: een gevoeligheidsgetal, met waarden tussen 1 en 20, en een getal voor de indicatiewaarde, met waarden 1, 2 of 3. Soorten met een indicatiewaarde 3 hebben een nauwe ecologische amplitude en tellen daarom zwaarder dan soorten met een lagere indicatiewaarde. De IPS van een monster is nu: n

∑a •s •v i

i

i

i=l

IPS = ––––––––––––, n ai • vi

i=l

waarin ai, si en vi respectievelijk de hoeveelheid, gevoeligheid en indicatiewaarde van de i-de soort zijn en n het aantal soorten is waarvan de gevoeligheden en indicatiewaarden bekend zijn. Een lage IPS betekent een slechte kwaliteit en een hoge IPS wijst op een goede kwaliteit. In het intercalibratieproces wordt hieruit een EQR berekend volgens IPS_EQR = IPS/IPSr , waarin IPSr de IPS in de referentiesituatie voorstelt. Berekening TI en EQR_TI De berekening is vergelijkbaar met die van de IPS. Elke soort heeft een getal voor de ‘gevoeligheid’, variërend van 0 tot 4, en een indicatiegewicht, dat hier ligt tussen 1 (zwakke indicator) en 5 (zeer sterke indicator). Voor elk monster wordt dan een gewogen gemiddelde berekend, met als uitkomst een getal tussen bijna 0 (uiterst voedselarm) en 4 (uiterst voedselrijk). In het intercalibratieproces wordt hieruit een EQR berekend volgens EQR_TI = (4-TIm)/(4-TIr), waarin TIr de TI in de referentiesituatie voorstelt.

Tabel 1. Gemiddelde scores van referentiemonsters.

locatie/lidstaat

n

IPS

TI

Hierdense beek (bovenloop) Hierdense beek (benedenloop)

1 1

11.3 8.2

2.23 2.02

Rotbach (Oberhausen) Furlbach (Bielefeld)

1 1

17.6 18.0

1.29 2.17

Zweden Frankrijk Ierland Verenigd Koninkrijk Estland België (Wallonië)

6 10 7 13 12 8

18.5 17.2 18.3 18.5 16.7 16.7

1.49 1.56 1.74 2.04 2.35 2.47

Tabel 2. Karakteristieken van de ijkmaat (ICM) en de oude en nieuwe Nederlandse maatlat.

Referentiewaarden De enige officiële Nederlandse referentiebeek, op grond van criteria voor de intensiteit van het huidige landgebruik, is de Hierdense beek op de Veluwe (zie ook pagina 33). De IPS- en TI-waarden hiervan zijn vermeld in tabel 1. Deze geven al aan dat de beek niet zeer schoon is: een erfenis van vroegere intensieve veehouderij11). De Hierdense beek bevat een mengelmoes van kiezelwieren, die wijzen op droogvallend, stromend, voedselarm, zwak gebufferd en verzuurd water dat wordt beïnvloed door organisch afbreekbaar materiaal. In aanvulling op de Hierdense beek is daarom ook op zoek gegaan naar geschikte referentiewateren in Duitse natuurgebieden. De Rotbach en Furlbach zijn qua landschappelijke ligging, hydromorfologische en chemische omstandigheden vergelijkbaar

42

H2O / 21 - 2007

karakteristiek

referentiewaarden

TI IPS

klassegrenzen

hoog/goed goed/matig matig/onvoldoende onvoldoende/slecht

prestatiekenmerkenijkmaat

r2 grens hoog/goed grens goed/matig 95% betrouwbaarheidsinterval

met de oorspronkelijke Nederlandse situatie. Ze scoren erg hoog op de IPS, met een

alle lidstaten

oude EKR

nieuwe EKR

2.20 17.8

(2.2) (17.8)

1.90 17.0

-

17.0 13.0 9.0 5.0

0.70 0.69 0.58 0.19

0.87 0.90 0.68 0.12

0.89 0.70 0.05

waarde rond 17,8 (tabel 1). De TI geeft aan dat de Rotbach wat voedselarmer is dan de


platform Furlbach, wat overeenstemt met gemeten nutriëntenconcentraties. In de monsters komen veel Achnanthes-soorten voor, zoals normaal is voor zuurstofrijke, niet-verontreinigde stromende wateren2). In het databestand van de CB-GIG werden 56 referentiemonsters gevonden van buitenlandse locaties, die min of meer met de Nederlandse typen R05 en R06 vergelijkbaar zijn. De gemiddelden voor de IPS en TI zijn vermeld in tabel 1. Regio’s met granieten bergmassieven hebben lage waarden voor de TI en hoge waarden voor de IPS. In regio’s waar zulke massieven ontbreken, is dit omgekeerd. Een TI voor Nederland in de buurt van 1,9 en een IPS rond 17,0 lijken heel goed verdedigbaar. Afb. 3: Relatie tussen de herziene en de oude EKR.

Keuze maatlat Behalve de referentiewaarden bepaalt ook de ligging van de klassengrenzen het functioneren van de maatlat. Naast de determinatiecoëfficiënt (r2) tussen de EKR en de berekende score op de ijkmaatlat is ook het betrouwbaarheidsinterval van de voorspelde waarde belangrijk. Tenslotte dienen de grenzen hoog/goed en goed/ matig niet meer dan 0,05 EQR-eenheden af te wijken van de gemiddelden hiervan voor alle lidstaten. De grens hoog/goed moet daarom minimaal 0,84 bedragen en voor de grens goed/matig minimaal 0,657).

Afb. 4: Relatie tussen de herziene EKR-scores en totaal-fosfaat, onderscheiden naar de watertypen. Tussen haakjes de determinatiecoëfficiënten (r2). De Rotbach bij Oberhausen.

De karakteristieken zijn voor verschillende combinaties van referentiewaarden en klassengrenzen berekend. In tabel 2 zijn die van de gekozen variant vermeld, samen met de referentiewaarde van de oude maatlat en alle lidstaten. De klassengrenzen komen overeen met andere laaglandgebieden in het noordwesten van Europa12),13). De grens goed/matig van de nieuwe maatlat ligt met een waarde van 0,68 binnen de toegestane marge. Deze maatlat is toegepast op de 56 buitenlandse referentiemonsters uit tabel 1. Gemiddeld bestaat geen significant verschil tussen het oordeel met de nieuwe Nederlandse maatlat en de oorspronkelijke buitenlandse maatlatten. Uit afbeelding 3 blijkt dat de nieuwe maatlat beter functioneert dan de oude. De vele hoge oude EKR’s zijn vervangen door lagere waarden. Het gemiddelde van de nieuwe EKR (0,52) is ruim een tiende lager dan dat van de oude EKR (0,63).

EKR en nutriënten De relaties tussen de scores van de ecologische kwaliteitsratio en de fosfaatconcentratie zijn per type weergegeven in afbeelding 4. Voor alle typen samen is de verklaarde variatie niet erg groot (r2 = 0,31). Bij de typen R04 en R05, waar het aantal monsters het grootst is, is r2 ook het grootst (0,42). De determinatiecoëfficiënt tussen de EKR en totaal-stikstof is met 0,14 voor alle typen veel lager; voor het type R05 bedraagt deze niettemin nog 0,34. Van de typen R04 en R06 zijn de monsters die op zijn minst een goede toestand hebben (EKR ≥ 0,6) geselecteerd. De mediane concentraties van totaal-fosfaat en totaal-stikstof bedragen respectievelijk

H2O / 21 - 2007

43


0,11 mg/l en 2,36 mg/l, wat in de buurt ligt van de concentraties van 0,12-0,14 P en 4 mg/l N, die elders14) zijn afgeleid voor de goede ecologische toestand van natuurlijke wateren. Voor de typen R07 en R08 bestaan geen significante verbanden tussen de ecologische kwaliteitsratio en de nutriëntenconcentraties. Hiervoor zijn te weinig locaties en monsters onderzocht.

Conclusies Het concept van de positieve en negatieve indicatorsoorten dat in de Nederlandse maatlatten van de KRW werd toegepast, heeft de charme van de eenvoud, maar veel ecologische soortenkennis wordt hierdoor niet benut. Als bij het fytobenthos indices worden gebruikt die meer van deze soortenkennis gebruik maken, kan de prestatie van de maatlat aanzienlijk verbeteren. De maatlat voldoet dan aan de eisen die daaraan internationaal worden gesteld. Bovendien bestaat een goed verband tussen de score op de maatlat en de nutriëntenconcentraties, vooral totaal-fosfaat. Deze relaties zijn echter nog niet voldoende om veranderingen in de ecologische kwaliteit goed te voorspellen bij veranderingen van de nutriëntenconcentraties. Om dat te bereiken, moet gebruik

gemaakt worden van gegevens die, meer dan nu het geval is, zijn verzameld met geüniformeerde bemonsterings- en analysemethoden, zowel van de diatomeeën als van de waterchemie. LITERATUUR 1) EU (2000). Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid. 2) Van Dam H., A. Mertens en J. Sinkeldam (1994). A coded checklist and ecological indicator values of freshwater diatoms from The Netherlands. Neth. J. Aquat. Ecol. 28, pag. 117-131. 3) Ector L. en F. Rimet (2005). Using bioindicators to assess rivers in Europe: an overview. In ‘Modelling community structure in freshwater ecosystems’ van E. Lek, M, Scardi, P. Verdonschot, J. Descy en E. Park (red.), pag. 7-19. 4) Van der Molen D. (2004). Referenties en maatlatten voor rivieren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water. STOWA. Rapport 2003/W06. 5) Reeze A. (2004). Brede toepassing KRW-maatlatten: rivieren en meren. RIZA. Rapport 2004.021. 6) Van der Molen D. en R. Pot (red.) (2006). Referenties en concept-maatlatten voor rivieren voor de Kaderrichtlijn Water. STOWA. Rapport 2004/43a. 7) Kelly M., C. Bennett, M. Coste, F. Delmas, L. Denys, L. Ector, C. Fauville, M. Ferreol, M. Golub,

A. Jarlman, M. Kahlert, J. Lucey, B. Ni Chathain, I. Pardo, P. Pfister, J. Picinska-Faltynowicz, C. Schranz, J. Schaumburg, J. Tison, H. van Dam en S. Vilbaste (2007). Central/Baltic GIG Phytobenthos Intercalibration Exercise. Bowburn Consultancy. 8) Cemagref (1982). Etude des méthodes biologiques d’appreciation quantitative de la qualité des eaux. Agence de l’Eau Rhône-Mediterrane. 9) Rott E., E. Pipp en P. Pfister (2003). Diatom methods developed for river quality assessment in Austria and a cross-check against numerical trophic indication methods used in Europe. Algol. Stud. 110, pag. 91-115. 10) CIS Working Group 2.3 - REFCOND (2003). Rivers and lakes - Typology, reference conditions and classification systems. Guidance document 10. Off. for Offic. Publ. of the Eur. Comm. 11) Swenne A., H. Aalderink, H. Rem en G. Willemsen (2002). Nutriëntenbelasting Hierdense Beek neemt af. H2O nr. 23, pag. 17-19. 12) Descy J-P. en L Ector (1999). Use of diatoms for monitoring rivers in Belgium and Luxemburg. Proceedings international symposium Agence de l’Eau Artois-Picardie 29 september - 1 oktober 1997, pag. 128-137. 13) Guillard D. (2004). Evaluation de la qualité biologique des cours d’eau à l’aide des diatomées benthiques. Année 2003. Dir. Région. de l’Environ. Pays de-la-Loire.

advertentie

DynaSand®: het enige echte continu zandfilter

Nordic Water Benelux BV Van Heuven Goedhartlaan 121 1181 KK Amstelveen T +31(0)20 5032691 F +31(0)20 6400469 www.nordicwater.nl info@nordicwater.nl

GIET UW WERVING VOOR OPLEIDING & PERSONEEL IN HET JUISTE VAT

Wereldwijd zijn er al meer dan 20.000 units geplaatst.

44

Continu zandfilter voor

Biologisch filter voor

drinkwater proceswater, koelwater oppervlaktewater afvalwater grondwater fosfaatverwijdering

nitrificatie denitrificatie

H2O / 21 - 2007

Reserveer ook uw personeelsadvertentie in H2O, hét tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer.

010 - 4274180


agenda 6 november, Amsterdam CAPWAT bijeenkomst waarop de eindresultaten gepresenteerd worden van het onderzoeksproject CAPWAT (capaciteitsverliezen in afvalwaterpersleidingen) en nieuwe ontwerpregels voor transport van lucht en/of gas in hellende persleidingen. Organisatie: WL|Delft Hydraulics. Informatie: Kees Kooij (015) 285 85 29.

6 november, Assen Geld als water congres waarop de vraag centraal staat of het waterbeheer goedkoper kan en bekeken wordt of het Investeringsbudget Landelijk Gebied mogelijk een oplossing biedt voor de financiering van een deel van het waterbeheer. Organisatie: ARCADIS. Informatie: Niek de Boer 06 27 06 08 23 of Paulien Zijlstra 06 27 06 01 02.

7 november, Rotterdam Paalrot bijeenkomst over problemen met een te lage grondwaterstand. Organisatie: Belangenvereniging Funderingsproblematiek Dordrecht. Informatie: Ad van Wensen (078) 614 04 96.

8 november, Arnhem Professionalisering vergunningverlening bijeenkomst over het project Professionalisering vergunningverlening, waaraan de afgelopen jaren 14 waterschappen deelnamen. Organisatie: STOWA en de Vereniging van Directeuren van Waterschappen. Informatie: Suzan Roubroeks (024) 328 47 46.

8 november, Utrecht Ontwikkelingen in de waterwetgeving studiedag over alle ontwikkelingen rond de nieuwe Waterwet, met aandacht voor de milieu- en ruimtelijke ordeningsaspecten, en een uitstapje naar de besluitvorming volgend jaar rond de Kaderrichtlijn Water en de Waterschapswet. ‘s Middags worden aan

de hand van drie casussen de diverse wetten met elkaar in verband gebracht. Organisatie: Kluwer. Informatie: Anne-Marie van Koeverden (0172) 46 69 95.

14 november, Delft Microtunneling middagbijeenkomst over microtunneling: een sleufloze techniek om leidingen met een grote diameter (tot drie of vier meter) over grote afstand aan te leggen. De techniek is interessant voor rioolpersleidingen. Organisatie: GeoDelft en de Nederlandse Vereniging voor Sleufloze Technieken en Toepassingen. Informatie: (015) 269 36 85.

14 november, Arnhem 300 jaar Pannerdensch Kanaal symposium naar aanleiding van het 300-jarig bestaan van het Pannerdensch Kanaal, met als centrale vraag hoe het met de waterverdeling, leefbaarheid en veiligheid voor de komende eeuwen is gesteld. Organisatie: Rijkswaterstaat. Informatie: (026) 368 88 92.

20 november, Gouda Baggernet themabijeenkomst over innovatieve contractvorming rond de sanering van de Hollandsche IJssel, met aansluitend een boottocht over de rivier. Organisatie: Stichting Baggernet. Informatie: www.baggernet.info.

20 november, Driebergen Emissies in beeld, van data naar analyse symposium over de stand van zaken rond stofstroomanalyses en kennis van emissies, met veel aandacht voor landelijke databestanden, zoals de Emissieregistratie en STONE, en de presentatie van de nieuwe Emissiemodule. Organisatie: STOWA, RIZA, WL|Delft Hydraulics en de NVA. Informatie: Jet Gerssen (030) 232 11 99.

22 november, Amsterdam Uitwisseling van (geo) informatie in 2010 tweede landelijke congres van Geo-Informatie Nederland met een blik vooruit naar de informatievoorziening op het gebied van geologie in 2010 en de ontwikkelingen rond de uitwisselingsstandaarden. Organisatie: IDsW, SIKB en Geonovum. Informatie: (0320) 29 88 12.

25-28 november, Maastricht World Water Sustainability & Renewable Energy eerste editie van een vijfdaags congres waarbij kennis en ervaring op het gebied van duurzaam watergebruik en hergebruik van energie worden uitgewisseld. Organisatie: WREN en InterExpo Caribbean NV. Informatie: www.wrenuk.co.uk of www.interexpo.biz.

27 november, Leiden Juridische actualiteiten kabels en leidingen studiedag over actuele ontwikkelingen op het gebied van kabels en leidingen. Organisatie: Elsevier Congressen. Informatie: Bastiaan van Heerveld (070) 441 57 95.

27-28 november, Lunteren Bodem Breed 2007 19e editie van het landelijk symposium over duurzaam bodembeheer, met ook aandacht voor het grondwater. Organisatie: Unie van Waterschappen, VNG, ministerie van VROM en de Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem. Informatie: Helen Matitahatiwen (aanmelding) of Sandra Broekhof (0182) 54 06 50.

28 november, Zwolle Prestatiemanagement in het waterbeheer symposium over de ervaringen van de waterbeheerders in Nederland met prestatiemanagement. Organisatie: STOWA en KIvi-NIRIA afdeling Waterbeheer. Informatie: (030) 232 11 99.

advertentie

H2O / 21 - 2007

45


handel & industrie GTI zorgt voor efficiënter Consortium Fiber Filtration krijgt gemaal opdracht in Oekraïne GTI Elektroproject uit Bunnik gaat het gemaal ‘Blocq van Kuffeler’ van het Waterschap Zuiderzeeland reviseren en renoveren. De capaciteit van het gemaal gaat daardoor met tien procent omhoog. Om het energieverbruik laag te houden, kiest het waterschap voor energiezuinige aandrijfsystemen waarbij de pompen direct door de motoren, zonder tandwielkasten, worden aangedreven. De vier pompen van het uit 1967 daterende gemaal draaien op dieselmotoren. GTI gaat deze nu vervangen door elektromotoren. Ze hebben een vermogen van 1.250 kW bij 95 toeren per minuut. Door het ontbreken van de tandwielkasten in deze constructie wordt ook het onderhoud eenvoudiger. De operatie gaat ongeveer 30 maanden duren. Het gemaal is, gemeten naar opvoerhoogte en capaciteit, één van de grootste ter wereld. Met het project is 4,6 miljoen euro gemoeid. GTI maakt deel uit van SUEZ Energy Services, Europees leider op het gebied van installaties en technische dienstverlening. Het is één van de vier bedrijfsonderdelen van de beursgenoteerde, internationale industriële groep SUEZ.

Een consortium, bestaande uit Fiber Filtration, Vitens Evides International en Paques, gaat volgend jaar een drinkwaterproject uitvoeren in de Oekraïne. De opdracht komt van de Nederlandse overheid in het kader van het programma Partners voor Water. Het consortium gaat een drinkwaterzuiveringsinstallatie realiseren die zout mijnwater zuivert tot drinkwater. Daar kunnen straks 15.000 mensen van profiteren. Fiber Filtration en Paques verzorgen de apparatuur om het water daadwerkelijk te zuiveren en Vitens

Evides International ondersteunt het project met haar kennis van zaken over waterkwaliteitsbeheer en -distributie, organisatie, administratie en facturatie. Tegelijkertijd zal Fiber Filtration, dat internationaal opereert onder de naam V&T Group, een mobiele installatie bouwen voor de zuivering van drie tot vijf kubieke meter zout mijnwater per uur, die qua grootte geschikt is voor kleine woongemeenschappen. Met het project is een bedrag van 750.000 euro gemoeid. Voor meer informatie: Frans de Vreede (0186) 57 41 51.

Luchtblowers voor IBA’s Ter Horst uit Veldhoven presenteert een nieuwe luchtblower die kan dienen als olievrije beluchtingsbron voor IBA’s. De blower is uitgerust met een simpel maar effectief membraanontwerp, een geluidsabsorberend systeem en een robuuste behuizing (een aluminiumlegering) die

ook geschikt is voor buitentoepassingen. Hierdoor is de blower compact en heeft hij een laag geluidsniveau (rond 40 dB), een relatief laag elektrisch verbruik en biedt hij een grote bedrijfszekerheid. De blower kan minimaal 25.000 uur draaien. Voor meer informatie: (040) 253 44 70.

De nieuwe blower als beluchtingsbron voor IBA’s.

Voor meer informatie: (030) 656 94 00.

Arcadis ontwerpt dijkverlegging Westenholte Arcadis gaat de verlegging van de dijk bij Westenholte ontwerpen. De opdrachtgever is de provincie Overijssel. De dijk langs de IJssel bij Zwolle moet over een lengte van twee kilometer enkele honderden meters landinwaarts worden verlegd. Door de dijkverlegging moeten de waterstanden, met name extreem hoge standen, bij Zwolle dalen. Een bredere IJssel voorkomt namelijk extreme waterstijging bij zware en langdurige neerslag. Arcadis ontwerpt het plan en onderzoekt de gevolgen. Van belang zijn met name de aanleg van een nevengeul langs de IJssel, natuurontwikkeling en het inpassen van een landgoed ter plekke. Arcadis wil het plan komend voorjaar afronden. Daarna kunnen de voorbereidingen voor de uitvoering beginnen.

46

H2O / 21 - 2007

Overname Eekels Pompen ABN AMRO Participaties en managing director Erik Leenart hebben Eekels Pompen overgenomen van de voormalige eigenaren Nimbus en Pon. Eekels heeft een 90-jarige geschiedenis op het gebied van pompen en complete pompinstallaties voor aannemers, overheid

en industrie. De laatste jaren levert het bedrijf ook complete oplossingen voor de weg- en waterbouw, riolering, cultuurtechnische werken en grondconsolidatie. Dankzij de overname is uitbreiding van het producten- en dienstenpakket van Eekels Pompen in andere landen mogelijk. Het is de elfde overname van ABN AMRO Participaties in twee jaar.


al 75 jaar!

En ook in de toekomst onderzoekt TNO hoe wij verantwoord kunnen leven met water.

TNO.NL


Kennis krijgt pas waarde als je er iets mee doet Daarom ondersteunt Kiwa Water Research u ook bij toepassing en onderhoud van kennis Kiwa Water Research Kiwa Water Research is hét kennisinstituut op het gebied van water en aanverwante milieuen natuuraspecten voor waterbedrijven, overheden en andere spelers in de watersector. Het voert het gezamenlijke onderzoeksprogramma BTO uit voor de drinkwaterbedrijven en hun (internationale) partners en werkt daarbij samen met diverse kennisorganisaties en advies- en ingenieursbureaus – een garantie voor innovatie en voortdurend actuele kennis. Blauw, groen, waterketen Kiwa Water Research biedt ministeries, provincies, waterschappen en terreinbeheerders oplossingen op maat voor watergerelateerde vraagstukken rond watersysteem en waterketen, waterkwaliteit en –kwantiteit, natuur, afvalwaterbehandeling en asset management. Kiwa Industrie & Water Industriële partners krijgen via Kiwa Industrie & Water efficiënt toegang tot waterkennis voor hún praktijk met ondersteuning bij dagelijkse watervraagstukken, implementatietrajecten, troubleshooting en kwaliteitsborging. Binnen het onderzoeksprogramma OPIW en met individuele bedrijven, brancheorganisaties en waterbedrijven ontwikkelt en implementeert Kiwa Industrie & Water innovatieve watertechnologie.

Bedrijfstakonderzoek van de waterbedrijven

Kiwa Water Research Kiwa Industrie & Water telefoon (030) 606 95 11

BTO

e-mail

info@kiwawaterresearch.eu

www.kiwawaterresearch.eu


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.