20080222082639

Page 1

41ste jaargang / 22 februari 2008

4/

2008

TIJDSCHRIFT VOOR WATERVOORZIENING EN WATERBEHEER

PERSPECTIEF VOOR RUIMTELIJKE ORDENING RANDSTAD PROJECTEN IN NOORDZEE UITHANGBORD NEDERLANDSE WATERBOUW “PRODUCTEN MOETEN EEN WATERLABEL KRIJGEN” VAN DROOGWEERAFVOER NAAR VERHARD OPPERVLAK?


www.deltares.nl

Krachtenbundeling in de Delta Meer dan 50% van de wereldbevolking leeft, woont en werkt in een delta. Deltagebieden zijn aantrekkelijk vanwege de strategische ligging aan zee en waterwegen. De bodem is er vruchtbaar en rijk aan delfen grondstoffen. Maar deltagebieden zijn ook kwetsbaar. De slappe bodem daalt, de zeespiegel stijgt, rivierpeilen zijn onberekenbaar en de druk op de ruimte en het milieu groeit.

Integrale aanpak Deltares ontwikkelt via een integrale aanpak kennis voor innovatieve oplossingen, die het leven in deltagebieden veilig, schoon en duurzaam maken. Vier gerenommeerde kennisinstituten hebben hun krachten gebundeld in Deltares: WL | Delft Hydraulics, GeoDelft, de Bodem en Grondwater unit van TNO en delen van specialistische diensten van Rijkswaterstaat. Deltares is een unieke combinatie van ruim 800 deskundigen, visie, kennis en ervaring. Een internationale autoriteit op het gebied van water en ondergrond. Met als werkterrein delta’s, kusten, rivieren en andere laaggelegen gebieden overal in de wereld. Ons streven is een veilige, schone en duurzame delta.


De toekomst van de Randstad

H

et is een uitzondering op deze plaats, maar ik wil u toch alvast wijzen op de eerste pagina’s van deze uitgave. Die staan namelijk in het teken van de toekomst van de Randstad, met name op het gebied van waterbeheer en ruimtelijke ordening. En als toetje volgt daarna nog een verhaal over een natuurlijke manier van kustbescherming door middel van een zandmotor voor de ZuidHollandse kust. Twee verhalen die voor de waterbeheerders in de Randstad van groot belang zijn. De veranderingen in het klimaat (warmer, natter maar soms ook droger), de verzilting van het grondwater en de verdere bodemdaling in het westen van het land gaan grote consequenties hebben voor het waterbeheer. In principe zijn alle ‘bedreigingen’ inmiddels bekend, maar nu heeft de Waterdienst van Rijkswaterstaat alle gegevens

H2O tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer verschijnt ééns per 14 dagen Officieel orgaan van Stichting tot uitgave van het tijdschrift H2O en haar participanten: - Vereniging van Waterbedrijven in Nederland - Koninklijke Vereniging voor Waterleidingbelangen in Nederland - Nederlandse Vereniging voor Waterbeheer - Kiwa Water Holding BV Uitgever Rinus Vissers Redactie Peter Bielars (hoofdredacteur) Michiel van Zaane Gerda Pieters Redactiesecretariaat Dora Pompe Redactieadres en uitgeverij Postbus 122, 3100 AC Schiedam telefoon (010) 427 41 65 telefax (010) 473 26 40 e-mail h2o@nijgh.nl Bezoekadres: ’s-Gravelandseweg 565 3119 XT Schiedam Redactiecommissie Harry Tolkamp (voorzitter/NVA) André Struker (KVWN) Frits Vos (VEWIN) Gerda Sulmann (Kiwa Water Research) Advertentieverkoop Roelien Voshol (010) 427 41 54 Brigitte Laban (010) 427 41 52 Mediaorder Carola Sjoukes (010) 427 41 41 Sigrid van der Kind (010) 427 41 40 telefax (010) 473 20 00 Abonnementenservice Pauline Roos Tini van Schijndel telefoon (010) 427 41 08 telefax (010) 426 27 95 Abonnementsprijs € 99,- per jaar excl. 6% BTW € 131,- per jaar voor buitenland € 8,50 losse exemplaren excl. 6% BTW Abonnementen gelden voor één jaar en worden – zonder tegenbericht – automatisch verlengd. Opzeggingen dienen schriftelijk uiterlijk 6 weken voor het aflopen van de abonnementsperiode te geschieden aan bovenstaand postadres. Druk en lay-out Den Haag mediagroep b.v., Rijswijk

verwerkt in duidelijke kaarten die op hun beurt door DG Water gebruikt gaat worden om daaruit beleidsmatige zaken te halen voor heel Nederland. Daarmee is deze rapportage ‘Delta in zicht’ dus één van de belangrijkste documenten van de laatste tijd. Voor waterbeheerders zijn op grond van de verwachtingen nog relatief eenvoudige beslissingen voor te stellen; voor de beleidsmakers ligt dit ingewikkelder. Zij moeten ook rekening houden met de bevolkingsdichtheid van de Randstad met zijn bijbehorende infrastructuur (wegen, bedrijventerreinen, recreatiegebieden, etc.). Geen gemakkelijke opgave derhalve, maar wel heel uitdagend. Peter Bielars

inhoud nº 4 / 2008 4

/ Perspectief voor ruimtelijke ordening Randstad op lange termijn

8

/ Grote projecten in Noordzee als uithangbord voor Nederlandse waterbouw

10 / Arjen Hoekstra: “Producten moeten een waterlabel krijgen” Maarten Gast

12 / Reactie: “Brabantse cijfers wijzen op fors besparingspotentieel zuivering”

10

Henk Brons

14 / Waterberging en helder roeiwater in de Eendragtspolder Piter Hiddema

16 / Vissen hebben geen last van bodemdaling Remco Schreuders, Paul Heuseveldt, Gido Davidse en Jeroen Huisman

20 / Flip Witte: “Waterbeheer ten bate van biodiversiteit”

20

Michael van der Valk

22 / Is watermanagement een sociale wetenschap? Theo Olsthoorn en Lambert Verheijen

23 / Recensie: Geneesmiddelen en andere nieuwe stoffen in het watermilieu als exportproduct Jelle Roorda

30

27 / Afleiding temperatuurnorm bij de goede ecologische toestand voor de grote rivieren Esther van der Grinten, Niels Evers en Jos Vos

30 / Van droogweerafvoer naar verhard oppervlak? Henk van Wieringen, Henri van Wylick en Robin Metz

Copyright Nijgh Periodieken B.V., 2008 Het auteursrecht op de inhoud van dit tijdschrift wordt uitdrukkelijk voorbehouden. Overname van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de uitgever. www.vakbladh2o.nl

33 / Visie op en streefwaarden voor milieuvreemde stoffen in drinkwater Jan Peter van der Hoek, Peter Stoks, Margreet Mons en Dick van der Kooij

36 / Schoon, schoner, schoonst effluent op de rwzi Maasbommel Wouter van Betuw, Dennis Piron, Jans Kruit en Jacques Segers

Bij de omslagfoto: De Roer in het Limburgse Vlodrop staat op het punt van doorbreken. Door het weghalen van de oeverbescherming heeft Waterschap Roer en Overmaas de rivier vrij spel gegeven haar eigen weg te zoeken (foto: Ruud van Heel).


Perspectief voor ruimtelijke ordening Randstad op lange termijn Het wordt met name in de Randstad risicovoller, natter, maar soms ook droger, zouter en de bodem daalt verder. In de rapportage ‘Delta in Zicht’ vertaalde Rijkswaterstaat Waterdienst onlangs alle noodzakelijke opgaven op het gebied van water en ruimtelijke ordening in kaarten die een perspectief tonen voor de toekomst. Deze perspectieven moeten nu opgeschaald worden naar heel Nederland en omgezet in beleid van DG Water.

V

oor DG Water is de aandacht voor de ruimtelijke ontwikkelingen op lange termijn, de klimaatverandering in het bijzonder, van groot belang. Juist ook voor het realiseren van de doelstellingen voor het waterbeleid, zoals deze zijn neergelegd in het Nationaal Bestuursakkoord Water en het ruimtelijk waterbeleid uit de Nota Ruimte. Tegen deze achtergrond is door DG Water aan RWS Waterdienst en H+N+S Landschapsarchitecten gevraagd een verkenning te maken van de opgaven voor de lange termijn en de perspectieven voor water en ruimtelijke ontwikkelingen voor het westen van Nederland, i.c. de Randstad. Er is voor dit gebied gekozen in verband met de (economische) betekenis van deze regio voor Nederland in zijn geheel, de rijksbetrokkenheid bij de ontwikkeling van het gebied (onder andere via de Uitvoeringsprogramma’s van de Nota Ruimte, het Urgentieprogramma Randstad en de toekomstagenda Randstad 2040) en het gegeven dat hier belangrijke watervraagstukken spelen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan de veiligheid (onder andere zwakke schakels, sterk verstedelijkte dijkringen, compartimentering), de waterkwantiteit (wateroverlast), waterkwaliteit (verzilting, voldoen aan de KRW-doelstellingen) en de kosten van het waterbeheer (peilbeheer in polders en droogmakerijen). Bovengenoemde ontwikkelingen zullen in de komende kabinetsperiode naar verwachting belangrijke invloed hebben op koers en inhoud van (nieuw) ruimtelijk beleid voor het westen van het land, i.c. de Randstad, en zijn daarmee van groot belang voor de (verdere) doorwerking van het waterbeleid in de ruimtelijke ordening. Een goede positionering van DG Water in de daarvoor relevante (beleids)trajecten vergt een heldere en inhoudelijk goed onderbouwde duiding van de wateropgaven en van de wijze waarop deze zijn gerelateerd aan de ruimtelijke ontwikkelingen van WestNederland op de lange termijn en op de verschillende schaalniveau’s. Op onderdelen (zoals voor de zwakke schakels, Ruimte voor de Rivier en de veenweidegebieden) zijn de inzichten aanwezig. Een integratie van de verschillende thema’s in samenhangende perspectieven voor de lange termijn voor water en de ruimtelijke ontwikkeling ontbreekt vooralsnog.

4

H2O / 4 - 2008

‘Delta in Zicht’ verbindt de wateropgaven rond (water)veiligheid, waterkwantiteit en waterkwaliteit op het niveau van WestNederland (Randstad en omgeving). Het neemt de meest relevante ontwikkelingen op de lange termijn (klimaatverandering, verstedelijking, ruimtelijke investeringen) als vertrekpunt. Het brengt een relevant spectrum aan denkbare, duurzame ruimtelijke perspectieven van WestNederland en de betreffende watersystemen in beeld. Het biedt aanknopingspunten om de (integrale) wateropgaven te verankeren in discussies en besluitvorming rond ruimtelijke ontwikkeling en inrichting voor de korte (komende kabinetsperiode) en middellange termijn (voorbereiding beleidsinzet na 2015). En het spreekt beleidsvoerders en andere betrokkenen in de ruimtelijke ordening aan door - letterlijk - de integrale, langetermijnopgaven voor water ‘op de kaart’ te zetten.

Afb. 1: Het risico neemt toe.

Het project is er uitdrukkelijk op gericht de argumentatie en onderbouwing te leveren voor de beleidsinzet van DG Water, gericht op de (discussies over de) toekomstige ruimtelijke ordening van West-Nederland. Een uitgangspunt vormt de vooronderstelling dat - ondanks de ontwikkelingen op de lange termijn en de gevolgen daarvan die zich zullen aandienen - de Randstad ook in de verre toekomst een duurzaam, veilig en belangrijk woon-, werk- en recreatiegebied is en zal blijven. De zoektocht is erop gericht deze functies van het gebied, ondanks de (klimaat)veranderingen die zich aandienen, ook voor de lange termijn blijvend te waarborgen. Hiervoor zullen aanpassingen nodig zijn in de wijze waarop de ruimte en de watersystemen zijn ingericht of worden gebruikt of waar welke gebruiksfuncties zijn gelokaliseerd. Een strategie die bestaat uit het op termijn verlaten van het westen


actualiteit van Nederland wordt niet als reële optie meegenomen.

Klimaatbestendige en leefbare delta Klimaatverandering werkt in de komende eeuw door op vrijwel alle onderdelen van het watersysteem. Zwakke schakels en kwetsbare plekken worden blootgelegd. Om de Randstad leefbaar en veilig te houden, is adaptatie aan de gevolgen van klimaatverandering onvermijdelijk. Het watersysteem van West-Nederland beschikt over een groot adaptief vermogen. In de afgelopen eeuwen is het voortdurend aangepast aan veranderende eisen, wensen en mogelijkheden. In de toekomst moet en kan dat opnieuw. De Randstad vertegenwoordigt een enorme en sociaal-culturele en economische waarde. Het ‘verhuizen’ van de Randstad naar hogere en drogere delen van het land is daarom ongewenst en ook op de zeer lange termijn niet nodig.

omgang met verzilting speelt een centrale rol in deze discussie. De beschikbaarheid van zoet water in het vertakte netwerk van boezemwaterlopen is van strategisch belang voor de ontwikkeling van het grondgebruik. Ook in de toekomst blijft de boezem daarom zoet om een beperkt aantal specifieke gebruikers selectief te bedienen.

De noodzakelijke aanpassing van de waterveiligheid is er op gericht de risicobenadering volwaardig in praktijk te brengen. Dat betekent meer sturen op het beperken van de gevolgen van een mogelijke overstroming, bijvoorbeeld door aanleg van compartimenteringsdijken, aangepast bouwen of de aanleg van vluchtplaatsten en evacuatie of vluchtroutes (afb. 7). De

Wat de analyse leert De doorwerking van klimaatverandering in het watersysteem komt in beeld door vijf processen: het risico neemt toe (afb. 1), het wordt natter (afb. 2), warmer maar soms ook droger (afb. 3), zouter (afb. 4) en bovendien daalt de bodem verder (afb. 8). De klimaatverandering versterkt bestaande en bekende processen in het watersysteem. In het algemeen worden die heviger en zullen ze elkaar versterken (bijvoorbeeld: de verzilting en de verminderde beschikbaarheid van zoet water in droge perioden). Tegelijkertijd blijken gangbare oplossingen voor problemen (bijvoorbeeld het integraal doorspoelen van poldersystemen) niet meer afdoende te zijn of worden ze zelfs onmogelijk. Hoogwaardige en veeleisende vormen van grondgebruik, bijvoorbeeld het stedelijke gebied en de intensieve landbouw, merken de gevolgen als eerste. De gevolgen zijn merkbaar op een dusdanige schaal dat oplossingen niet meer (alleen) op lokaal niveau gezocht kunnen worden. Dit vraagt om intensieve samenwerking op alle schaalniveau’s, binnen en buiten de watersector. Naast keuzen en initiatieven op regionaal niveau zijn hiervoor bovenregionale en nationale sturing en keuzes noodzakelijk.

Afb. 2: Het wordt (steeds) natter. Afb. 3: Het wordt warmer en droger.

Op zoek naar meer duurzaamheid, flexibiliteit en veerkracht Klimaatverandering vraagt om fundamentele keuzes ten aanzien van waterveiligheid en waterbeheer om ook in de toekomst een leefbare Randstad te garanderen. De koers is gericht op meer duurzaamheid, flexibiliteit en veerkracht in waterbeheer en waterveiligheid. De noodzakelijke aanpassing van het waterbeheer speelt al op korte termijn (vanaf nu). Het gaat er om een nieuwe verhouding te bepalen tussen het hoofdwatersysteem, de boezemwateren en de polders (afb. 6). Het is van belang selectief polders zelfvoorzienend te maken door deze ‘af te koppelen’ van het boezemsysteem. Op deze wijze wordt voorkomen dat alle vraagstukken van wateroverlast en -tekort altijd via het bovenliggende systeem worden opgelost. De

H2O / 4 - 2008

5


noodzaak tot beperking van de gevolgschade in de Randstad op de korte termijn is een logisch gevolg van de groei (van de economie en de bevolking) in de afgelopen halve eeuw. De verdediging van zowel de kust als het achterland vindt voor de korte termijn nog steeds plaats op basis van de huidige dijkringen. Dit systeem met dijkringen met verschillende beschermingsniveaus is de belangrijkste basis voor de waterveiligheid en vormt, zeker voor de nabije toekomst, de constante factor. Voor de lange termijn is een herijking noodzakelijk. Naast de optie om het beschermingsniveau opnieuw in overeenstemming te brengen met de waarden binnen de dijkring, wordt daarbij gekeken naar normdifferentiatie binnen de dijkringen.

Aan de oostflank gaat het er om de daar aanwezige bronnen van zoet water (Natte Hart, grote rivieren) veilig te stellen en te benutten. Dit is noodzakelijk om het boezemstelsel ook voor de toekomst met (minder maar wel zoet) water te voorzien. Een tweede opgave in de oostflank is het waarborgen van de veiligheid van dijkring Flevoland: een mogelijke optie is om het

Strategische opgaven voor deelgebieden Op basis van overeenkomsten in gebiedseigenschappen en gevolgen van klimaatverandering is een verdeling gemaakt in de deelgebieden: zuidelijke flank, westflank van de Randstad, het centraal veenweidegebied, de oostflank en de (verspreid gelegen) stedelijke gebieden. De hoofdopgave voor de zuidelijke flank is ruimte maken en houden voor de doorvoer en berging van water van de grote rivieren richting de zee in een (zoveel mogelijk) open estuarium. Grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen die de potentiële ruimte beperken zijn ongewenst. Op termijn wordt de inlaat van zoet water in het estuarium onmogelijk. De opgave is de (nu landbouw) gebieden hierop voor te bereiden: wordt er gekozen voor meer zelfvoorziening als het gaat om zoet water of voor grondgebruik dat een grotere tolerantie heeft voor verzilting? Het beschermingsniveau van een aantal (stedelijke) dijkringen zal - door verdergaande verstedelijking - verder uit de pas gaan lopen bij het geïnvesteerde vermogen. In de westflank is het de opgave mogelijkheden te zoeken om polders af te koppelen om de druk op de boezem (kwantitatief en kwalitatief ) zoveel mogelijk te beperken. Er zal daarmee een gevarieerd mozaïek van gebieden kunnen ontstaan met een eigen, zo natuurlijk mogelijk peil, peildynamiek en waterkwaliteit. Alleen de meest kritische vragers (bijvoorbeeld stedelijke groengebieden en zeldzame, kwetsbare natuurgebieden) worden selectief bediend door aanvoer van zoet water uit de boezem. Het poldermozaïek stuurt de ruimtelijke ontwikkeling van de westflank van de Randstad. Voor wat betreft waterveiligheid vragen de meest kwetsbare functies aandacht (waarborg van de veiligheid in verstedelijkte en nog verder te verstedelijken gebieden). De opgave in het centrale veenweidegebied richt zich op het vernatten (behoud van het veen) en het afkoppelen van het boezemsysteem van de laagste delen van het veen(weide)gebied (ontlasten van het boezemstelsel in perioden met grote afvoeren). Op het niveau van de poldereenheden zijn zelfstandig functionerende watersystemen (met lokale mogelijkheden voor berging) nodig. Dit biedt perspectieven voor combinatie met ontwikkeling van moerasnatuur.

6

H2O / 4 - 2008

Afb. 4: Het wordt zouter. Afb. 5: Alle conclusies verwerkt in één kaart.

zuidwestelijk deel van die dijkring - waar nog een flinke verstedelijking is voorzien - als een aparte eenheid met een hoog beschermingsniveau aan te merken. De integrale wateropgave (veiligheid, waterkwaliteit en waterkwantiteit) in het (bestaande) stedelijke gebied is hoogst urgent en kent zijn eigen complexiteit. Eén


actualiteit van de voornaamste kansen om op die opgave in te spelen, ligt in de stedelijke herstructureringsgebieden. Verder bouwen in droogmakerijen die al sterk verstedelijkt zijn - en dus ook in de toekomst blijvend goed tegen overstroming moeten worden beschermd - is denkbaar. Mits flexibiliteit (ruimte) voor andere onderdelen van de integrale stedelijke wateropgave overblijft

en het beschermingsniveau gelijkt blijft - of wordt gebracht - met de toename van het geĂŻnvesteerde vermogen / schadepotentieel of aantal mogelijke slachtoffers. Maatregelen die beargumenteerd worden vanuit de adaptatiegedachte, moeten vooral bijdragen aan de veiligheid en leefbaarheid van het huidige grondge-

bruik. De waarden van de Randstad in 2040 worden vooral bepaald door de investeringen die reeds gedaan zijn. Het nieuw te ontwikkelen gebied vormt een grote kans voor innovatieve oplossingen, hoewel ze slechts een relatief kleine toevoeging zijn ten opzichte van het bestaande bebouwde gebied. Innovaties die getest zijn in nieuwe gebieden, kunnen later ook weer toegepast worden bij herstructurering van bestaande gebieden.

Samenwerking water en ruimtelijke ordening De complexiteit van de ruimtelijke wateropgaven, waarbij verschillende gebieden, verschillende schaalniveaus en verschillende bestuurslagen en actoren vaak weer op verschillende wijze samenhangen, vergt intensieve samenwerking. Niet alleen tussen verschillende actoren van de watersector, maar vooral tussen de watersector en de ruimtelijke ordening. De uitdaging is om oplossingen te ontwerpen en uit te voeren die niet alleen het watersysteem duurzaam en veerkrachtig maken, maar ook bijdragen aan de aantrekkelijke ruimtelijke inrichting van de Randstad als geheel: water als onderdeel van een metropolitaan park. met dank aan Rijkswaterstaat Waterdienst (MichaĂŤl van Buuren) en H+N+S Landschapsarchitecten

Afb. 8: Daling en stijging van de bodem van Nederland.

Afb. 6: Perspectief voor het waterbeheer in de Randstad. Afb. 7: Perspectief voor de veiligheid in de Randstad.

H2O / 4 - 2008

7


Grote projecten in Noordzee als uithangbord voor Nederlandse waterbouw Nieuw is het idee niet, maar zoveel steun als nu kreeg het nooit: een nieuw (schier)eiland voor de Nederlandse kust. Premier Balkenende, voorzitter van het Innovatieplatform, sprak begin februari zijn steun uit voor een dergelijk project. Het eiland zou op duurzame wijze energie moeten opwekken en opslaan, natuur en recreatie bieden, als haven fungeren en als kweekvijver voor vis. Eerder werden de mogelijkheden voor een luchthaven op zee onderzocht, vorig jaar wonnen twee studenten van Saxion Hogescholen met het plan ‘Schiphol in zee’ de Waterbouwprijs 2007 en nog eerder werd het Plan Waterman gelanceerd. Maar tot nu toe is dat eiland, in wat voor vorm dan ook, nog niet gebouwd.

E

en dergelijk grootschalig en innovatief project is precies datgene waar het Innovatieplatform voor staat. Het platform is een denktank onder leiding van premier Balkenende dat het toepassen van innovaties wil stimuleren. Niet alleen in Nederland zelf, maar ook om de ontwikkelingen in het buitenland te gelde te maken. Daartoe is een aantal gebieden aangewezen waarin Nederland uitblinkt. ‘Water’ is één van die zes gebieden. Tijdens de kustconferentie van het platform op 4 februari werd een viertal ideeën gelanceerd. Eén ervan is het project Zandmotor, waarbij een enorme berg zand in zee voor zeewaartse aangroei van de kust moet zorgen (zie illustratie). Een ander plan is een versneld herstel en ontwikkeling van estuariene waarden in de Zeeuwse Delta. Het derde idee is een dynamische ontwikkeling van het IJsselmeer en de Afsluitdijk, waarbij veiligheid gecombineerd wordt met energieopwekking, natuur en recreatie. En het laatste en misschien wel meest ambitieuze project is het multifunctionele energie-eiland op zee.

De Zandmotor Het meest concrete project lijkt de Zandmotor te zijn. Voor de Delflandse kust, Afb. 1: Huidige situatie.

8

H2O / 4 - 2008

tussen Hoek van Holland en Kijkduin, wordt een schiereiland van zand aangelegd. Het schiereiland is een tong van zand met een berg zand van 20 miljoen kubieke meter op het zeewaartse uiteinde. Het schiereiland heeft op dat moment een oppervlakte van 75 hectare. Door de stroming wordt het zand langs de kust verspreid. Ook moet zand en slib zich gaan afzetten tegen het eiland. Hierdoor moet in de loop der jaren de kust ter hoogte van Den Haag aangroeien (zie afbeeldingen 1 t/m 4). Het is de bedoeling dat uiteindelijk 380 hectare nieuwe kust ontstaat. Dit nieuwe land kan gebruikt worden als natuurgebied en voor recreatie. Het schiereiland zou volgens een eerste schatting 50 tot 60 miljoen euro moeten kosten. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de grote zandopspuiters vlakbij bezig zijn met de aanleg van de Tweede Maashaven. Dat zal nog even duren, omdat zij nu nog bezig in het Midden-Oosten. Dat geeft de overheden, met name de provincie ZuidHolland en de gemeente Westland, de tijd om alle procedures en vergunningsaanvragen te doorlopen, zodat achteraf geen (dure) vertraging kan optreden. Ook moet het project aanbesteed worden. Voor de bedrijven rijst dan de praktische vraag hoe zo’n project uit te voeren. In tegen-

stelling tot de eilanden die in het MiddenOosten zijn aangelegd, is het de bedoeling dat dit eiland erodeert en aangroeit. Dat stelt andere eisen aan het eiland dan de harde zeeweringen die voor bijvoorbeeld de eilanden bij Dubai zijn gebruikt. De kosten lijken niet het grootste probleem te zijn. Omdat het project voor bescherming van de kust zorgt, zou het uit het budget voor kustbescherming kunnen worden betaald. Maar premier Balkenende en staatssecretaris Huizinga hebben ook al aangegeven dit plan financieel te willen steunen. Bovendien kan het bedrijfsleven de opgedane ervaring gebruiken om in het buitenland met soortgelijke projecten geld te verdienen. De kosten worden dan terugverdiend en misschien zelfs omgezet in winst.

Energie-eiland Het energie-eiland voor de kust is ien wezen een voortzetting van het Plan Lievense. In 1981 presenteerde ingenieur Lievense het plan om in het Markermeer een waterbuffer te bouwen voor de opwekking van energie. Als er genoeg elektriciteit was, zou het meer gevuld moeten worden. Als er vraag naar elektriciteit was, zouden de turbines rond het meer daarvoor moeten zorgen. Het plan rekende af met één van de belangrijkste

Afb. 2: De aanleg van het schiereiland.


achtergrond / verslag

Afb. 3: Het ontstaan van een bredere kust.

nadelen van windenergie, die nu eenmaal niet altijd aanwezig is. Om die buffer te laten ontstaan, zou in het Markermeer een meters hoge ringdijk worden aangelegd met daarop 400 turbines. Dat leverde veel bezwaren van landschappelijke en ecologische aard op. Maar de belangrijkste redenen om het plan niet te laten doorgaan, waren de kosten en de veiligheid. Als de dijken zouden doorbreken als het bekken gevuld was, zou Amsterdam onderlopen.

Afb. 4: Het beoogde eindresultaat.

Toch is het idee niet helemaal in de prullenbak verdwenen. Vorig jaar heeft Bureau Lievense samen met KEMA onderzocht of het idee met de huidige technieken niet alsnog haalbaar is. Hierbij wordt het plan omgedraaid: het water wordt niet ìn het stuwmeer gepompt maar eruit, tot een diepte van 40 meter onder de zeespiegel. Als het plan in de vorm van een eiland voor de kust wordt uitgevoerd, is het gevaar van een overstroming nihil.

Studie WHO naar relatie hardheid en hart- en vaatziekten In totaal 14 wetenschappers uit Europa, de Verenigde Staten en Israël hebben op 21 en 22 januari bij de VN-wereldgezondheidsorganisatie WHO in Genève vorm gegeven aan een internationale epidemiologische studie naar de relatie tussen hardheid en hart- en vaatziekten. Al in april 2006 raadde WHO aan zo’n studie uit te voeren om meer duidelijkheid te krijgen over de relatie tussen calcium en/of magnesium in drinkwater en mogelijke effecten op de gezondheid. Ans Versteegh (RIVM) en Margreet Mons (Kiwa Water Research) namen namens Nederland deel aan de bespreking.

D

e WHO hecht belang aan meer inzicht in de mogelijke effecten van calcium en magnesium vanwege het toenemend gebruik van zeewater als bron voor drinkwater. Bij zeewaterontzouting worden ook calcium en magnesium verwijderd. Mocht inderdaad een relatie tussen calcium, magnesium en hart- en vaatziekten bestaan, dan kan toenemend gebruik van zeewaterontzouting grote gevolgen hebben voor de volksgezondheid. De WHO kent nu geen richtwaarde voor hardheid in drinkwater. Op basis van reeds uitgevoerde studies concludeerden wetenschappers dat geen relatie bestaat tussen de hardheid van het water en hart- en vaatziekten. Ook tussen

calcium en hart- en vaatziekten werd geen verband gevonden. Daarentegen zijn er wel enkele aanwijzingen dat magnesium beschermend zou kunnen werken. Een andere hypothese is dat effecten op de gezondheid kunnen worden veroorzaakt door waterstofcarbonaat. De aanwezigen vonden de opzet van een nog niet afgeronde studie in Engeland een goede basis voor de wereldwijde studie. Andere epidemiologische studieopzetten zijn al snel complexer, grootschaliger en daarmee duurder. Ook is daar veelal meer tijd voor nodig. Het Engelse onderzoek richt zich op de vraag of een verandering in hardheid en magnesiumgehalte ook een verandering in het voorkomen van hart- en

Dit idee is nu opgepikt door het Innovatieplatform. Er zou een stuwmeer met een oppervlakte van vier bij acht kilometer moeten ontstaan, omringd door een dijk. Daar zouden de verschillende functies gecombineerd moeten worden. De kosten en opbrengsten zijn nog niet duidelijk; het platform ziet hier een taak voor de marktpartijen liggen. illustraties: Provincie Zuid-Holland

vaatziekten laat zien. De eerste resultaten lieten geen effecten zien, mogelijk omdat de onderzochte verandering in magnesiumgehalte slechts beperkt was. Het protocol van de nieuwe WHO-studie wordt gebaseerd op de Engelse studie; naar verwachting is deze in mei klaar. Landen kunnen dan aangeven of ze mogelijkheden zien aan de WHO-studie bij te dragen en daarvoor geschikte locaties hebben: locaties waar een verandering in hardheid optrad (met name een verandering in magnesiumgehalte) en waar tevens sterftecijfers ten gevolge van hart- en vaatziekten beschikbaar zijn over de betreffende periode. In de internationale discussie over hardheid en hart- en vaatziekten zullen ook de resultaten van de (lopende) Nederlandse studie ‘Beneficial health effects of drinking water’ meetellen, die Kiwa Water Research en de Universiteit van Maastricht momenteel uitvoeren. De resultaten van deze studie worden in het najaar verwacht. Mede op basis daarvan zullen RIVM en Kiwa Water Research nagaan of aanvullende data-analyse nodig is om te kunnen bijdragen aan de WHO-studie. Margreet Mons (Kiwa Water Research) Ans Versteegh (RIVM)

H2O / 4 - 2008

9


ARJEN HOEKSTRA, HOOGLERAAR MULTIDISCIPLINAIR WATERBEHEER UNIVERSITEIT TWENTE:

“Producten moeten een waterlabel krijgen” Afgelopen december ging het Twente Water Centre van start: ‘een wetenschappelijk kenniscentrum op het snijvlak van watermanagement, bestuur en technologie’, zoals de brochuretekst luidt. H2O besteedde er in nr. 25/26 van 28 december jl. aandacht aan. ‘Intensieve samenwerking van wetenschappers uit verschillende disciplines leidt tot innovatieve en werkende oplossingen voor de huidige en toekomstige waterproblematiek’. Op zoek naar de concrete inhoud van deze woorden hierbij het verslag van een gesprek met Arjen Hoekstra, hoogleraar multidisciplinair waterbeheer aan de Universiteit Twente, tevens voorzitter van de wetenschappelijke raad van het nieuwe centrum, in zijn werkkamer op de campus Drienerlo.

Wat is de inhoud van uw leerstoel? “De leerstoel heet ‘multidisciplinair waterbeheer’. Zelf ervaar ik dat multidisciplinair als overtollig, want ander waterbeheer is helemaal niet mogelijk. Maar ik begrijp de bedoeling wel. De meeste leerstoelen richten zich op één aspect van het waterbeheer: de hydrologie, hydraulica, het waterrecht of het waterbestuur. Doel van deze leerstoel is een brug te slaan tussen disciplines, in het bijzonder tussen de betaen gammawetenschappen. Dat was ook de titel van mijn oratie ruim twee jaar geleden in Twente: ‘Generalisme als specialisme’, met als ondertitel ‘Waterbeheer in de context van duurzame ontwikkeling, globalisering, onzekerheden en risico’s’.” “Uitsplitsing over deelgebieden en deelaspecten zie je heel veel. Kijk maar naar de inrichting van onze departementen. Ook die behartigen allemaal een deelaspect van het maatschappelijk gebeuren. Gevolg daarvan is dat veel problemen in onze samenleving het gevolg zijn van onvoldoende communicatie, onvoldoende afstemming tussen die deelgebieden. Van gefragmenteerd beleid, gefragmenteerde wetenschap en gefragmenteerd beheer. Net zo goed als je op al die aparte deelgebieden je kennis kunt verdiepen, kun je ook kennis over de onderlinge afstemming ontwikkelen. Daar ben ik mee bezig. Ik kijk naar de maatschappelijke problematiek van het waterbeheer, -schaarste en -overvloed. Naar de technische kanten, de gevolgen en de risico’s. Maar ook naar de economische kant. Wat is de waarde van water? Wat is de waarde van een leven dat gevaar loopt? Wat is het mogelijke economische gevolg van een overstroming? Ik kijk verder ook naar de wijze waarop de besluitvorming verloopt, de perceptie van bestuurders en de waarden die zij hanteren. Ook dat zijn feiten waaraan en waarmee je kunt rekenen.”

Kunt u dit concretiseren? “Laat ik beginnen met de waterschaarste. Dan praat ik vooral over de voedselproductie, want van het water dat wij als mensheid

10

H2O / 4 - 2008

gebruiken is 85 procent voor onze voedselvoorziening, tien procent voor onze industrie en vijf procent voor onze huishoudens. Zo liggen de verhoudingen globaal. Het water dat in de landbouw gebruikt wordt, is niet goed geprijsd. Als het er is, is het gratis, heeft het geen prijs. Pas als wij technische maatregelen moeten nemen, worden de kosten daarvan doorberekend aan de boer en consument. Wat ik bepleit, is een nieuw concept waarbij de watergebruikefficiency tot uiting komt. En wel op drie niveaus.” “Op lokaal niveau kijken we naar de hoeveelheid water die nodig is voor de productie van één ton gewas of de hoeveelheid water die nodig is voor de doorspoeling van een toilet. Op stroomgebiedniveau gaat het om de allocatie van hoeveelheden water voor bepaalde doeleinden: de landbouw, industrie, natuur en scheepvaart. Je kunt dan bezien in welke sector water het grootste maatschappelijke nut heeft en hoe je dus het beste water kan alloceren. Op mondiaal niveau kun je watergebruikefficiency ook vergelijken. Het blijkt dan dat bepaalde gebieden met weinig water ongeschikt zijn voor de landbouw, zeker voor de ontwikkeling van productie die op de export gericht is. Toch vindt dat plaats, bijvoorbeeld in Noord-China voor de export naar Zuid-China. En in Egypte wordt het weinige water dat er is, in de landbouw heel efficiënt gebruikt, maar zou verdere productie veel beter in Ethiopië en in Soedan ontwikkeld kunnen worden dan in Egypte zelf, waar het minste water is. Het is onverstandig landbouw te willen bedrijven op plaatsen waar geen water is.”

Is landbouw niet altijd in vruchtbare rivierdalen ontstaan? “Historisch gezien wel, maar dat ontstaan ligt achter ons. Je ziet nu ontwikkeling van exportgebieden daar waar helemaal geen water is. Ik heb daar een boek over geschreven dat zojuist is verschenen: ‘Globalisation of water’. Van water wordt eerst voedsel gemaakt en dan wordt het getransporteerd. Voedselimport is

dus in wezen import van water en daarmee handel in water. Ook wij importeren dus water in Nederland met de land- en tuinbouwproducten die wij invoeren, met de soja voor het veevoer. Daarmee vergroten ook wij de problemen daar, net zoals wij door de import van garnalen uit Indonesië indirect bewerkstelligen dat de mangrovebossen langs de kust daar verdwijnen. Daarom introduceerde ik de ‘watervoetafdruk’, die aangeeft hoeveel water gebruikt is om de consumptieartikelen die wij gebruiken, ergens op de wereld te produceren.”

Nu de problematiek van het teveel aan water. “Op dat gebied richt ons onderzoek zich op Nederland. Nu hanteren wij ten aanzien van overstromingen al hogere normen dan waar ook ter wereld. Wij gaan uit van risico’s van 1:1.250 tot 1:10.000, terwijl we maar meetreeksen van 100 jaar ter beschikking hebben. De kans dat er hier iets gebeurt, is dus al klein. Verdere verfijning heeft geen zin. Daarom richten wij ons op andere aspecten. Op de vraag hoe wij ons beter kunnen voorbereiden op een overstroming, als die onverhoopt toch zou komen. Heeft compartimentering van het land dan zin? Hoe doe je dat? Welke effecten heeft het? Is het economisch verantwoord? Een tweede onderzoeksgebied is dat van zelfredzaamheid van wijkgemeenschappen, van buurten dus. Van bewustwording van welke wijk je deel uitmaakt, wat daar gebeurt als de zaak overstroomt, van de hoogte van je eigen woning en het hoogste punt in de buurt. Met strategieën en kaarten kun je bewustzijn ontwikkelen, waardoor als het gebeurt, zo weinig mogelijk mensen omkomen. Wegrijden is dan toch onmogelijk. Onze wegen zitten normaal al vol, dan zeker, kijk maar naar New Orleans. Bovendien lopen ze op allerlei plekken onder water. Een derde onderzoeksgebied is het ontwikkelen van bredere kuststroken dan dijken alleen. Als je langs de Friese en Groningse kust een soort kunstmatig duingebied zou opspuiten en als natuur zou inrichten, heb je veel meer bescherming dan met een dijk alleen. Dan mag er net als bij de duinen wel eens een stukje wegslaan. Vraag is hoe reëel zo’n idee is. Welke risico’s loop je? Hoe doe je het? En welke belangen bescherm je ermee? Het interessante is dus dat je meer opties ontwikkelt dan die ene die gebruikelijk is.”

Op de najaarsvergadering van NVA/KVWN in november kwam de bescherming van vitale voorzieningen aan de orde. “Ja, dat is ook zo’n punt. Is het zinvol om voorzieningen zoals elektriciteitscentrales, drinkwaterpompstations en ziekenhuizen op een terp te zetten of met een aparte dijk veilig te stellen? Moet je die nieuwe woonwijk bij Gouda nu echt in die diepe polder bouwen of zou het beter zijn die eerst op te hogen? Qua kosten maakt het vermoedelijk niet veel uit. Dat is een andere manier van denken. Bestuurders bestempelen zo’n gedachte vaak als een verkeerd signaal. Die zou angst bij de bewoners van andere diepe plekken opwekken. Bestuurders lijken de


interview CV 1967 geboren in Delft 1985-1991 TU Delft, studie Civiele Techniek 1991-1992 Waterloopkundig Laboratorium 1992-1997 RIVM, onderzoeker wereldwatermodel 1998 promotie TU Delft, Technische Bestuurskunde 1999-2005 UNESCO-IHE, docent/onderzoeker 2005-heden Universiteit Twente, hoogleraar multidisciplinair waterbeheer

mensen liever dom te houden. Zij zijn bang om een slechte boodschap af te geven als zij daar geen handelingsperspectief bij hebben.”

Van welke faculteit maakt u deel uit? “In de verticale organisatiestructuur van de universiteit zijn wij onderdeel van Civiele Techniek. Wij kennen hier echter een matrixorganisatie. Horizontaal zijn wij verbonden met de bestuurswetenschappen in het Institute for Governance Studies. De universiteit heeft onlangs het Twente Water Centre opgericht, samen met het International Institute for Geo-Information Science and Earth Observation (ITC). ITC is de Twentse tegenhanger van het IHE in Delft, gericht op het opleiden van studenten uit ontwikkelingslanden, met ook een watergroep. In het Twente Water Centre neemt ook de watergroep van professor Hans Bressers uit de bestuurskundige faculteit deel.”

Hoeveel studenten heeft u? “Bij Civiele Techniek leveren wij ieder jaar 60 tot 80 studenten af. Daarvan heeft een derde

deel ‘water’ gestudeerd. Wij hebben dus zo’n 20 afstudeerders per jaar, een redelijk constant aantal, waar wij blij mee zijn. In het bijzonder als de markt aantrekt, is het belangrijk dat je studenten hebt.”

Wat was uw eigen loopbaan tot dusverre? “Ik ben in 1967 in Delft geboren, heb daar ook gestudeerd, van 1985 tot 1991 Civiele Techniek. Na mijn vervangende dienstplicht bij het Waterloopkundig Laboratorium vervuld te hebben, ben ik als promovendus bij het RIVM gedetacheerd geweest. Ik werkte daar toen in de hoek die nu in het Natuur- en MilieuPlanbureau valt. Ik ontwikkelde een wereldwatermodel als onderdeel van een nieuw wereldmodel. Een actualisatie van het model dat Dennis Meadows in 1972 voor de Club van Rome gemaakt had. Het was een spannende tijd en het was leerzaam om in zo’n grote groep onderzoekers van verschillende disciplines te werken. Je merkt dan dat je anders denkt dan een econoom of een bestuurskundige. Ik ben in die periode in 1998 in Delft gepromoveerd bij professor Wil Thissen van Technische Bestuurskunde. Iedere discipline heeft zijn eigen rationaliteit. Economen denken in termen van kosten- en batenanalyse, technici zoeken een goed functionerende oplossing en bestuurskundigen zoeken naar gedragen politieke besluiten. Ieder heeft een deel van het gelijk, maar de werkelijkheid is altijd het resultaat van het samenspel van de verschillende invalshoeken. Titel van mijn proefschrift was ‘Perspectives on Water’. Water was een nieuwe variabele in

het wereldmodel. In het model van Meadows kwam het niet voor.” “Na mijn promotie heb ik eerst kort bij het Instituut voor MilieuVraagstukken van de VU in Amsterdam gewerkt en vervolgens zes jaar bij UNESCO-IHE in Delft. Daar heb ik onderzoek naar de waarde van water gedaan, omdat ik zag dat dat aspect een zwak onderdeel van mijn kennis was. Ook in mijn promotieonderzoek was die kant onderbelicht gebleven. Inmiddels ben ik hier in Twente nu bijna drie jaar hoogleraar.”

Wat ziet u als grootste uitdaging voor ons? “’Voor ons’ wil voor mij zeggen voor de wereld. Als grootste uitdaging zie ik het ontwikkelen van een duurzaam en rechtvaardig waterbeheer. Dat hebben wij nu niet. Water is een publiek goed, een uitstekend uitgangspunt. Maar water is niet geprijsd, terwijl het wel een economische waarde heeft. Dan kom je niet tot een duurzaam beheer. Dat zie je ook, er is veel verspilling, veel vervuiling en het water is onwijs ongelijk verdeeld. De kosten van het watergebruik, de milieukosten en de ermee verbonden sociale kosten zouden verwerkt moeten worden in de prijs van een product. Water zou ook gelabeld moeten worden, zoals tropisch hardhout. Want de prijs is maar één ding. Waar en met welk water producten tot stand gekomen zijn, is een breder element.”

“De energiesector wordt een grote watergebruiker”

Arjen Hoekstra

“De samenhang tussen energie en water moet ook duidelijker worden. Nu denk je daarbij vooral aan de kosten van ontzilten. Als je water ontzilt, is de hoeveelheid geen punt meer. Ontzilten kost altijd veel energie en transport daarna, om de afstand tussen productie en gebruik te overbruggen, ook. Maar er ontwikkelt zich een andere kant. Biomassa is steeds meer de grondstof voor de energieproductie. De Verenigde Staten bijvoorbeeld zetten volledig daarop in, met als gevolg dat de prijs van maïs in Mexico al verdubbeld is. Door deze ontwikkeling wordt de energiesector ook een watergebruiker, want voor biomassa is water nodig. De energieproductie wordt dan zowel qua beschikbaarheid van land als van water concurrent van de voedselproductie en drijft de voedselprijzen omhoog. Nu bekijken wij de ontwikkelingen nog volledig los van elkaar, maar zij moeten aan elkaar gekoppeld worden, want zij vormen steeds meer één geheel. Dat moet in de aansturing vanuit ministeries in het onderzoek en het beheer tot uiting komen. In een land als Jordanië is het ondenkbaar dat economie en handel los van het water beschouwd worden. Nu de rest van de wereld nog.” Maarten Gast

H2O / 4 - 2008

11


“Brabantse cijfers wijzen op fors besparingspotentieel zuivering” “Brabantse waterschappen durven aan wat de Unie van Waterschappen liet liggen: een vergelijking van de waterzuivering van de waterschappen met die van de industrie.” Waterschap Brabantse Delta gaf in het vorige nummer van H2O (van 8 februari jl.) opening van zaken door alle waterzuiveringen in het gebied in te brengen in de vergelijking. “Er zijn interessante lessen te trekken uit dit onderzoek,” aldus VEMW-voorzitter Henk Brons. “Zo bouwen bedrijven tot de helft goedkoper dan het waterschap. En samenwerking tussen industrie en waterschappen leidt tot een betere capaciteitsbenutting en daardoor tot besparingen.” Brons reageert hieronder op het genoemde artikel.

I

n 2005 stelde VEMW aan de Unie van Waterschappen voor om de zuiveringsdienst die de waterschappen leveren, te vergelijken met zuivering door de industrie. De Unie publiceert dit jaar de derde bedrijfsvergelijking op het gebied van de publieke waterzuivering. Waterschappen zijn verantwoordelijk voor de zuivering van stedelijk afvalwater, dat ook afvalwater van de industrie bevat. De industrie staat voor de keuze om afvalwater zelf te zuiveren of dit specialistische werk uit te besteden aan het waterschap. Met de kennis en ervaringen van waterschappen (zoals op het gebied van onderzoek en monitoring) kunnen waterschappen en industrie samen op zoek naar mogelijkheden om afvalwater goedkoper te zuiveren. Maar een gezamenlijke benchmark zuivering van waterschappen en bedrijven zit er voorlopig niet in, concludeerde de Staatscourant in november 2006. De reden: de waterschappen hebben het te druk. Ze werken al aan een benchmark voor watersysteembeheer, een begrotingsvergelijking en een algemene bedrijfsvergelijking. Dat kost zoveel tijd dat de Unie van Waterschappen volgens een woordvoerder voorlopig afziet van een vergelijking met industriële zuivering. VEMW vond dat een gemiste kans. De Tilburgse hoogleraar Eric van Damme becijferde in 2006 dat in de waterzuivering door de waterschappen een efficiëntiewinst van 30 procent te behalen is. Efficiëntieverbetering is in het belang van burgers en bedrijven. Voor bijvoorbeeld de voedingsmiddelenindustrie is beheersing van de zuiveringslasten een belangrijke factor in het ondernemingsklimaat. Het initiatief van de Brabantse Waterschapsbond en de Brabantse Vereniging Industriewater is in dat opzicht een doorbraak. Waar landelijk tijd en middelen ontbreken, gunnen partijen in de provincie Noord-Brabant elkaar een blik in de keuken. Omdat het de eerste keer is dat de boeken op deze manier voor elkaar open gaan, betreft het onderzoek in eerste instantie een beknopte verkenning. Centraal staat de werkhypothese dat waterzuivering goedkoper kan. De uitkomst van deze bijna rudimentaire quick scan kan vervolgens aanleiding zijn voor verder, liefst gezamenlijk onderzoek.

Uniek initiatief Het initiatief is uniek in de waterschapswereld. Waterschap Brabantse Delta heeft

12

H2O / 4 - 2008

de bestuurlijke moed genomen om alle waterzuiveringen in het beheergebied in te brengen in de benchmark en verdient daarvoor bijzondere waardering. Het betreft de drie grote zuiveringen Bath, Nieuwveer en Dongemond en een verzamelpost waarin de overige zuiveringen zijn ondergebracht. Deze vier eenheden zijn vergeleken met zeven zuiveringen uit drie industriële sectoren. Vijf daarvan zijn afkomstig uit de voeding, één uit de papier- en een uit de chemische industrie. Alle zuiveringen hebben een directe lozing van effluent op het oppervlaktewater. De zuiveringen zijn geselecteerd op basis van aard van het influent en inrichting van het zuiveringsproces: er moest sprake zijn van voldoende onderlinge vergelijkbaarheid. Het verslag van de bevindingen gaf al een aantal interessante conclusies. Dit artikel bevat een analyse naar de achtergrond van enkele verschillen en is bedoeld als bijdrage in de discussie over efficiëntieverbetering in de afvalwaterketen.

herziening van de Waterschapswet het CIW-advies voor een kostentransparante zuiveringsheffing op dit punt niet is gevolgd.

Vanuit het vertrekpunt dat waterzuivering goedkoper kan, maken de onderzoekers een aantal belangrijke keuzes. In de eerste plaats berekenen ze de kosten aan de hand van het begrip kostenveroorzakende eenheid (kve). De onderliggende formule is ontleend aan een CIW-rapport uit 1999 en heeft als belangrijkste kenmerk dat rekening wordt gehouden met de volumecomponent. Op die manier kunnen de kosten van afvoer van regenwater, die 30 procent van de zuiveringskosten bepalen, aan de gemeenten in rekening worden gebracht. Vanuit de doelstellingen van het onderzoek is deze keuze terecht. Jammer dat bij de recente

Bedrijven bouwen goedkoper

Een andere belangrijke beslissing van de onderzoekers is om een aantal kostenposten buiten beschouwing te laten. De onderzoekers willen hiermee een onderlinge vergelijking van de zuiveringsprocessen mogelijk maken. Daardoor worden bijvoorbeeld transport van afvalwater naar de rwzi, de BTW en mogelijk een groot deel van de overheadkosten niet meegenomen in de vergelijking. Maar de BTW telt wel mee in de kostprijs. Dat komt omdat waterschappen de BTW over hun investeringen niet kunnen verrekenen. In werkelijkheid zijn hun investeringen dus 19 procent; hoger dan waar de onderzoekers in het rapport van uitgaan. Wanneer in de toekomst dieper ingegaan wordt op kostenverschillen tussen waterschappen en bedrijven, kunnen de gemaakte keuzes opnieuw worden overwogen.

‘Door het toepassen van een industriële bouwwijze kunnen waterschappen tot lagere kosten komen’, was een belangrijke conclusie uit het onderzoek. Investeringslasten maken meer dan de helft uit van de zuiveringskosten van waterschappen. De investeringslasten bepalen met het onderhoud de vaste directe kosten. Waterschappen hebben een relatief hoog aandeel vaste kosten. Bij bedrijven is de verhouding tussen vaste en variabele kosten tweederde/eenderde tegen driekwart/éénkwart bij het waterschap. Tegen deze achtergrond is het wenselijk om de investeringen of bouwkosten van

Afb. 1: Schaalvoordeel waterschappen niet zichtbaar in bouwkosten.


reactie bedrijven en waterschappen beter te vergelijken. Een eerste vraag is of een verband bestaat tussen schaalgrootte en investeringslasten. In afbeelding 1 zijn de jaarlijkse investeringslasten per kve gekoppeld aan de grootte van de zuivering. Een opvallende conclusie is dat van de vijf grootste zuiveringen er drie tot de vijf duurste behoren. Deze drie grote, dure zuiveringen zijn allen communale zuiveringen (waaronder de verzamelgroep ‘rwzi overig’). De grootste zuivering is een industriële. Opvallend is dat deze zuivering (bedrijf III) behoort tot de goedkoopste zuiveringen. Volgens de onderzoekers vertoont het influent van deze zuivering een vergelijkbare karakteristiek als dat van de communale zuivering in Bath en - in iets mindere mate - als dat van Nieuwveer en Dongemond. Voor een verdere vergelijking van communale zuiveringen en industriële zuivering is daarom juist de zuivering van bedrijf III interessant. In het kader van dit artikel zijn de bouwkosten van de verschillende installaties vergeleken met die van de grootste zuivering (bedrijf III). Zoals opgemerkt vertoont het influent van deze zuivering sterke overeenkomst met dat van de zuivering van Bath. Bij de vergelijking van de bouwkosten is gebruik gemaakt van de formule van Williams voor beoordeling van schaaleffecten. De vergelijking van de bouwkosten met bedrijf III, levert vijf installaties op die goedkoper zijn gebouwd. Het betreft industriële bedrijven. Bedrijf V en alle communale zuiveringen zijn duurder. Zouden de communale zuiveringen worden gebouwd volgens het investeringsniveau van bedrijf III, dan behalen ze een kostenvoordeel van 131 tot 165 miljoen euro. In de middenvariant (* = 0,65) bedragen de potentiële besparingen op de bouwkosten 149 miljoen euro. Bouw van de communale zuiveringen volgens de opzet van bedrijf III levert dan een besparing op de bouwkosten op van 46 procent. Bij de berekende vervangingswaarde is dat gemiddeld 8,97 euro per verontreinigingseenheid. De onderzoekers normaliseren de investeringen tegen hun vervangingswaarde in

De bouwkosten van de verschillende waterzuiveringen zijn vergeleken aan de hand van een formule uit de internationale engineering voor beoordeling van schaaleffecten: Kapitaalkosten = k x capaciteit* K1/K2 = (cap1/cap2)* ‘Economies of scale’ als b < 1 Praktijk: b ≈ 0,5-0,8 K1 betreft de kosten van de zuivering die als referentie dient, in casu van bedrijf III. * is in het midden van de range gekozen: 0,65. Bron: R. Williams, Six-tenths factor aids in approximating costs. Chem. Eng. 54 (1947), pag. 124-125.

2005. Dit heeft als voordeel dat de investeringen kunnen worden vergeleken. Nadeel is wel dat een oude, mogelijk al afgeschreven installatie tegen een fictieve vervangingswaarde wordt gewaardeerd. In werkelijkheid zal een dergelijke installatie worden vervangen tegen de stand van de techniek (met naar verwachting een betere prestatie tegen lagere kosten). Bij een verdere verdieping van het onderzoek verdient het aanbeveling om rekening te houden met een innovatiefactor.

Optimalisatie bezetting De relatief hoge bouwkosten tellen fors door in de vaste kosten van het waterschap. Voor een exploitant is het aandeel van vaste kosten in zijn kostprijs belangrijk, omdat hij de vaste kosten kan beïnvloeden door een hogere bezetting. Vraag is nu in welke mate exploitanten hun vaste kosten kunnen verlagen door een hogere bezetting. Vooral de industrie heeft baat bij een hogere bezetting en kan daarom winst halen uit een optimale capaciteitsbenutting. Dat komt doordat drie van de zeven bedrijven hun installaties voor minder dan de helft benutten. Om de invloed van de bezettingsgraad zichtbaar te maken, zijn in het kader van dit artikel de exploitatiekosten gecorrigeerd voor onderbezetting. Uitgangspunt is een theoretische bezettingsgraad van 100 procent. Voor zowel bedrijven als het waterschap treedt bij een dergelijke bezetting een daling op van de vaste kosten per kve. De vaste kosten voor het waterschap

dalen dan van 25,69 euro naar 20,97 euro per kostenveroorzakende eenheid, een verschil van 4,72 euro. De daling bij bedrijven is met 9,66 euro het grootst. De vaste kosten voor bedrijven komen daardoor uit op 14,04 euro per kve. Het verschil tussen waterschap en bedrijven zit vooral in de investeringslasten. Voor bedrijven zijn de investeringslasten bij volledige bezetting gemiddeld 7,86 euro per kve tegen 16,06 euro bij het waterschap. Bij de theoretische bezettingsgraad van 100 procent investeren bedrijven gemiddeld tegen tweemaal lagere kosten dan het waterschap. Voor het waterschap maken de investeringslasten dan ruim de helft van de kostprijs uit, voor bedrijven is dat minder dan een kwart.

Overhead De indirecte vaste kosten van het waterschap zijn lager dan die van bedrijven, ook bij een bezetting van 100 procent. De kosten voor personeel, analyse en overhead zijn bij bedrijven iets hoger, terwijl waterschappen geen overige kosten opvoeren. Maar hebben de onderzoekers alle indirecte kosten daadwerkelijk meegeteld? Voor de zuivering in Bath komen ze tot een totaal aan overheadkosten van 0,43 euro per kve tegenover ruim één euro voor bedrijven. Relevante vraag is of waterschapskosten als bestuur en communicatie, waar een deel van de opbrengst van de verontreinigingsheffing naar toegaat, daadwerkelijk zijn meegerekend.

Discriminatie effluent Afb. 2: Bouwkosten waterschap hoger dan bedrijf III.

Zijn er als het gaat om vaste kosten grote verschillen, op het gebied van de variabele kosten ontlopen bedrijven en het waterschap elkaar gemiddeld niet veel. Voor het waterschap zijn de analysekosten iets lager, voor bedrijven de kosten van slibafvoer. Op het gebied van lozingskosten scoort het waterschap aanmerkelijk beter. Dit verschil is rechtstreeks te herleiden tot de hoogte van de verontreinigingsheffing. Brabantse Delta krijgt als waterschap een korting van 50 procent op de rijksheffing. Bedrijf VII, dat ook loost op rijkswater, betaalt wel het volle pond. De andere bedrijven lozen op regionale wateren en betalen aan het betreffende waterschap een nog hoger bedrag aan verontreinigingsheffing. Een gezuiverde kve kost de bedrijven door het

H2O / 4 - 2008

13


verschil in fiscaal regime gemiddeld 2,85 euro meer dan het waterschap.

Positief Het initiatief van de Brabantse waterschappen en het Brabantse bedrijfsleven levert nu al belangrijke informatie op voor een landelijke discussie over de kosten in de waterketen. In 2006 maakten de kosten van zuiveringsbeheer (inclusief transport) 74 procent uit van de huidige verontreinigingsheffing, blijkt uit de tweede bedrijfsvergelijking zuiveringsbeheer van de Unie van Waterschappen. Van de opbrengst van deze heffing ging dus 26 procent naar elders. Hoe dan ook is kostentransparantie een voorwaarde voor een goed oordeel over de besteding van de heffing. Het Brabantse onderzoek verbetert het zicht op de onderliggende kosten. Een belangrijke vraag is wanneer andere waterschappen het voorbeeld van Brabantse Delta volgen. Maar de belangrijkste bevinding van het rapport is de concrete aanwijzing voor efficiëntieverbetering. Het Brabantse initiatief leert dat Waterschap Brabantse Delta aanzienlijk kan besparen op de kosten van zuivering. Het waterschap, dat in 2007 met een verontreinigingsheffing van 48,50 euro per v.e. al tot de vier goedkoopste waterschappen behoort, maakt een grote stap wanneer het de bouwkosten op het niveau brengt van het bedrijfsleven, bijvoorbeeld door modulair te bouwen. Een manier om kosten op korte termijn te verlagen, is een betere benutting van de capaciteit. In dat licht is het een goede zaak dat waterschappen en bedrijfsleven in Brabant zich in hun vervolgonderzoek richten op investeringen en optimalisatie. Uit onderzoeken blijkt overigens dat ketenintegratie met rioolbeheer eveneens een optimaal zuiveringsbeheer bevordert. In de zomer van 2007 sprak de Tweede Kamer opnieuw haar zorg uit over de kostenontwikkeling in de afvalwaterketen. In een tweetal moties verzocht de Kamer om heldere doelstellingen: hoeveel kan tot 2015 worden bespaard? Op basis van de Toekomstagenda Milieu van de minister van VROM gaat de Kamer uit van tenminste twee procent besparing per jaar. Wanneer de benchmark van de waterschappen het spoor volgt van de drinkwatersector, valt in tien jaar tijd een kostenbesparing op transport te realiseren van 32 procent per aansluiting en houden de kosten van productie (zuivering) gelijke tred met de inflatie. Met de nu geconstateerde verschillen in investeringslasten bestaat er voor het communale zuiveringsbeheer een aanmerkelijk besparingspotentieel. De te realiseren kostenbesparing moet ten goede komen aan de klant. Afvalwater zuiveren is een productieproces. Het bedrijfsleven moet continu efficiëntieslagen maken om te overleven. Een efficiënt gerunde waterzuivering is goed voor het Nederlandse vestigingsklimaat en leidt tot lagere lasten voor burgers. Henk Brons (VEMW)

14

H2O / 4 - 2008

Weerwoord De positieve en opbouwende zienswijze van VEMW op het artikel ‘Vergelijking kosten zuivering communaal en industrieel afvalwater’ wordt door de betrokkenen bij het onderzoek gewaardeerd. Belangrijk is te benadrukken dat het uitgevoerde onderzoek twee fasen kent. Daarvan is nu de eerste fase, een inventarisatie en vergelijking van kosten, uitgevoerd. De hieruit volgende speerpunten worden verdiept in de tweede fase. Het artikel presenteert de resultaten van fase 1. Hoofddoel van het onderzoek was het leren van elkaar. Dat vergt een zuivere vergelijking van activiteiten en kosten. Institutionele zaken als BTW en bestuur tellen natuurlijk wel mee in de hoogte van de heffingen, maar zijn buiten beschouwing gehouden. Zij leveren voor dit onderzoek geen leerpunten op. Onderzoeksfase 1 heeft indicaties opgeleverd voor verschillen en leerpunten. Eén daarvan is dat het zinvol is om de directe vaste kosten bij de zuivering van communaal en industrieel afvalwater verder uit te diepen en te vergelijken. Fase 1 heeft

ook geleerd dat het vraagstuk complex is. De afvalwatersamenstelling, lozingseisen, lokale situatie en historie verschilt sterk per installatie. Deze aspecten bepalen in belangrijke mate de hoogte van de vaste kosten. VEMW presenteert een indicatie van potentiële kostenbesparingen als gevolg van het effect van schaalgrootte en maakt daarbij gebruik van de (generieke) formule van Williams. Vervolgens trekt VEMW hieruit een aantal conclusies. Door de grote verschillen tussen de beschouwde zuiveringsinstallaties moeten kanttekeningen worden gezet bij toepasselijkheid van de formule en de waarde van resulterende uitkomsten. De resultaten uit onderzoeksfase 1 bieden hiervoor nog onvoldoende grond. In het lopende jaar zetten het Waterschap Brabantse Delta en het bedrijfsleven de tweede fase van het onderzoek voort. De resultaten en conclusies van de verdieping in de tweede fase van het onderzoek zullen eveneens worden gepubliceerd. Freek Kramer en Peter Hermans (Witteveen+Bos)

Waterberging en helder roeiwater in de Eendragtspolder Verandering van het klimaat, meer ruimte voor recreatie en de oprukkende stad verenigen de partijen in de Eendragtspolder bij Rotterdam. Hier komt de grootste waterberging van Zuid-Holland. Deze moet de Rotteboezem ontlasten in extreme weersomstandigheden. Een internationale roeibaan gaat deel uitmaken van de berging.

E

en deel van de akkerbouw in de polder verdwijnt en maakt plaats voor meervoudig landgebruik door vijf partijen. Het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard brengt het waterbeheer hier op orde, de Provincie ZuidHolland en het Recreatieschap Rottemeren breiden het recreatie-areaal uit en het ministerie van LNV realiseert een deel van de ecologische hoofdstructuur in dit gebied. De gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle voorkomt inlijving door Rotterdam. Deze werkt mee aan het plan door de aanleg van de internationale roeibaan mogelijk te maken. De komende jaren pompen de partijen gezamenlijk 40 miljoen euro in de Eendragtspolder. Vanaf 2010 komt het beheer in handen van het recreatieschap. De capaciteit van de Rotteboezem is net groot genoeg om aan de werknormen uit het Nationaal Bestuursakkoord Water te kunnen voldoen in 2015. Het hoogheemraadschap legt extra berging aan vanwege de verwachte toename van de neerslaghoeveelheden en om de kwetsbaarheid van het boezemsysteem te verkleinen. René van den Berg: “De geplande vergroting van de polderbemalingscapaciteit zorgt op termijn

voor een grotere instroom dan het boezemgemaal in Rotterdam de Nieuwe Maas in kan pompen. Als meer water de Rotte instroomt dan eruit kan worden gepompt, wordt de berging opengezet. Er wordt nog gewerkt aan een draaiboek waarin komt te staan hoe de extra polderbemalingscapaciteit wordt gecombineerd met de inzet van de waterberging. De eerste berekeningen wijzen in de richting van een inzet eens per jaar, waarbij 350.000 kubieke meter water de berging inloopt en het peil in een etmaal 25 cm stijgt.” “Maatgevend voor de omvang van de berging is het uitvallen van het enige boezemgemaal waarmee de Rotte rechtstreeks kan afwateren. Mocht het gemaal Schilthuis om wat voor reden dan ook uitvallen, dan moeten twee etmalen genoeg zijn om voor noodpompen te zorgen. Intussen stroomt ongeveer vier miljoen kubieke meter water de berging in. Niet alleen het centrale deel met roeibaan wordt dan ingezet, maar ook in het plasdrasdeel wordt dan water geborgen. Onder maatgevende omstandigheden stijgt het peil zowel in de centrale berging als in het plasdrasdeel 2,60 meter. Mocht het onverhoopt veel harder en langer gaan regenen dan waar we op rekenen, dan kan de berging


reactie / achtergrond

De droogmakerij Eendragtspolder ligt gemiddeld vier meter lager dan de Rotteboezem (foto: Piter Hiddema).

uiteraard ook daarvoor ingezet worden. We verwachten voor deze extreme situaties een inzet eens in de tien à 50 jaar.” In beide gevallen zal veel voedselrijk water de polder instromen. Dit gegeven en de

nutriëntrijke kleibodem waarin wordt gewerkt, leveren een interessante ontwerpuitdaging op: hoe houd je het water duurzaam helder? Door de grote wateroppervlaktes in de berging bestaat de kans dat op termijn de omslag van helder naar

Illustratie van het definitieve ontwerp (bron: Copijn, tuin- en landschapsarchitecten).

troebel optreedt. Daarmee wordt geen goede ecologische toestand van het water bereikt en het zal je imago als internationale wedstrijdroeibaan ook geen goed doen. De baan is drie meter diep, 160 meter breed en 2.200 meter lang. De aanlegrichting is zuidwest, in overeenstemming met de overheersende windrichting, en de golfwerking wordt beperkt door afscherming aan beide lengtezijden. “We nemen extra maatregelen om ervoor te zorgen dat de plas duurzaam helder blijft”, zegt projectleider Maartje Scholten. “In een onderzoek heeft Witteveen+Bos laten zien dat de kans groot is dat de omslag van helder naar troebel water optreedt als je niets doet. De nutriënten uit de voedselrijke kleibodem zullen op termijn worden gemobiliseerd door het voedselweb. Na verloop van een aantal jaren kan dan de gevreesde groene algensoep ontstaan. De belangrijkste maatregel waartoe onlangs besloten is, is afdekking van de bodem van de roeibaan en de vijver in het plas-drasgebied met een laag zand van een halve meter.” Daarnaast wordt nog een mix van aanvullende maatregelen ontwikkeld die ervoor moeten zorgen dat de situatie stabiel blijft. In aanmerking komen onder andere defosfatering van inlaatwater, het gedeeltelijk droogvallen mogelijk maken in combinatie met visafvang en de aanleg van paai- en opgroeigebieden voor snoek. Piter Hiddema

H2O / 4 - 2008

15


Vissen hebben geen last van bodemdaling Afgelopen najaar is het nieuwe gemaal Abelstok bij het Groningse Mensingeweer opgeleverd. Het is gebouwd om de waterafvoer uit het achterliggende gebied te kunnen blijven garanderen. Door voortgaande bodemdaling als gevolg van gaswinning, zou de natuurlijke afstroming van water in de nabije toekomst niet langer gegarandeerd zijn. Vaart, aan de rand van zo’n cirkel, en staat voor de afwatering van het achterland via de waterloop Kromme Raken in verbinding met Zoutkamp en het Lauwersmeer. Het bijzondere aan de nieuwbouw van het gemaal is de combinatie van functies. De Hoornse Vaart heeft behalve een waterhuishoudkundige functie ook een recreatieve (pleziervaart) en ecologische (vismigratie) functie. Daarom zijn tijdens de bouw van het gemaal tevens een schutsluis en vismigratievoorzieningen aangelegd. Gezien de toenemende aandacht van waterbeheerders voor vismigratie via gemalen kunnen de gerealiseerde voorzieningen bij gemaal Abelstok wellicht dienen als voorbeeld voor andere locaties.

Stroomafwaartse vismigratie

Afb. 1: Overzicht van de bodemdalingscirkels en gemalen in de provincie Groningen.

H

et gebied dat onderhevig is aan bodemdaling, is door Waterschap Noorderzijlvest opgedeeld in denkbeeldige concentrische cirkels. Op de

randen hiervan heeft Noorderzijlvest gemalen gebouwd die het water uit het diepste deel van het gebied wegpompen naar buiten. Het gemaal Abelstok ligt in de Hoornse

Het gemaal Abelstok. De vispassage ligt onder het maaiveld op de voorgrond en is optimaal verwerkt in de gemaalconstructie.

Uitgangspunt voor de bouw van het nieuwe gemaal- en sluiscomplex was dat vissen moesten kunnen blijven migreren tussen de Kromme Raken en de Hoornse Vaart, zowel in stroomopwaartse als in stroomafwaartse richting. In stroomafwaartse zin - dus van de Hoornse Vaart naar de Kromme Raken - is dit relatief eenvoudig opgelost door vijzels als opvoerwerktuigen te nemen. Vijzels staan bekend om hun relatief visvriendelijke eigenschappen. Dat wil zeggen dat migrerende vis zonder veel schade of sterfte een vijzel kan passeren, mits die goed is uitgevoerd. Stroomafwaarts migrerende vissen kunnen nu, zij het op ‘kunstmatige’ wijze, via de vijzels de nieuw gebouwde barrière passeren. Het gemaal heeft twee vijzels met een diameter van 3,5 meter die relatief langzaam draaien. Dit heeft een positief effect op de migratiemogelijkheden voor vis. Deze mogelijkheden worden verder vergroot door de relatief grote vrije ruimte tussen de beschoeping van de vijzels.

Stroomopwaartse vismigratie Voor het realiseren van stroomopwaartse vismigratie - dus van de Kromme Raken naar de Hoornse Vaart - zijn geheel andere voorzieningen noodzakelijk. Stroomopwaarts migrerende vissen laten zich leiden door ‘lokstromen’. Bij een gemaal is echter sprake van een onnatuurlijke situatie, waarbij water van een laag naar een hoger peil wordt gepompt. Zo is er weliswaar een lokstroom, maar vissen kunnen het gemaal niet op natuurlijke wijze passeren. Realisatie van een vismigratievoorziening via de schutsluis was gezien de situatie niet wenselijk, omdat het gemaal de grootste lokstroom creëert en de schutsluis 25 meter verderop staat. Vis zal daardoor worden aangetrokken door het gemaal. Daarom is in overleg met de betrokken partijen besloten om een vispassage bij het gemaal te realiseren.

16

H2O / 4 - 2008


achtergrond constructie een verbinding gemaakt tussen de genoemde ruimte en de vispassage. Via deze verbinding en de vispassage kunnen opgesloten vissen ontsnappen.

Gecombineerde kennis

Afb. 2: Globale dwarsdoorsnede van de vispassage bij gemaal Abelstok.

Vanwege technische aspecten is bij gemaal Abelstok gekozen voor een innovatief, niet eerder gerealiseerd ontwerp van een vispassage. Deze bestaat uit een combinatie van gangbare typen vispassages. Aangezien er bij een gemaal altijd sprake is van een tegennatuurlijke situatie qua opvoerhoogte, moest een constructie worden toegevoegd die het water boven het peil in de Kromme Raken brengt. Vervolgens kan het water vrij afstromen naar het lager gelegen watersysteem. Het gewenste peilverschil wordt gerealiseerd door een De Wit-vispassage. Deze bestaat uit meerdere schotten waarin kleine openingen zijn aangebracht voor het laten passeren van vis. Om de De Wit-vispassage goed te laten functioneren, wordt het benodigde debiet - tevens dienend als lokstroom - door een pomp aangevoerd. De De Wit-vispassage gaat over in twee opvangbakken met afsluiters en leidingen naar de Hoornse Vaart (het lagere pand) (zie de globale dwarsdoorsnede in afbeelding 2). Bij de keuze die tot deze combinatie heeft geleid, is gekeken naar zowel de robuustheid als de mogelijkheid tot inpassing in de gemaalconstructie. Dergelijke voorzieningen hebben op andere plekken in Nederland reeds hun werking (goede vismigratiemogelijkheden) bewezen.

De werking van de vismigratievoorziening is als volgt. Via een pomp wordt water in de twee opvangbakken gepompt. Dat water stroomt door de opvangbakken en door de De Wit-vispassage en vormt aan de zijde van de Kromme Raken een lokstroom. Door deze lokstroom worden stroomopwaarts migrerende vissen via de De Wit-vispassage in de opvangbakken gelokt. Vervolgens wordt één van de twee opvangbakken van de De Wit-vispassage gesloten en gaat een afsluiter naar het lage pand open. De inhoud van de opvangbak (met vissen) stroomt onder vrij verval leeg in de Hoornse Vaart en de vissen kunnen hun migratie vervolgen. Het proces van lokstroom en opvangen van vis gaat ondertussen door in de tweede opvangbak. Hiermee wordt voorkomen dat vissen die zich in de De Wit-vispassage bevinden, terugzwemmen. Het systeem kent daardoor in principe een continue werking.

Ontsnappingsvoorzieningen Voor vissen die in de ruimte tussen de vijzels en de terugslagkleppen terechtkomen, bestaan ontsnappingsroutes. Wanneer de vis bij stroomafwaartse migratie de route door de vijzels eenmaal heeft afgelegd, ontmoet ze de laatste barrière: de terugslagkleppen. Kans op vissterfte is hier groot wanneer er niet gemalen wordt. De vis kan dan namelijk lange tijd in deze ruimte opgesloten raken. Om dit te voorkomen, is door een schuif-

Het gemaal en de vispassage in aanbouw. Op de voorgrond zijn de bodem van de opvangbak en de schotten van de De Wit-vispassage goed zichtbaar.

De vismigratieoplossingen bij gemaal Abelstok laten zien dat het vispasseerbaar maken van gemalen technisch mogelijk is. Door slimme constructieve combinaties toe te passen, kunnen de extra kosten van vismigratievoorzieningen in veel gevallen worden beperkt. De ervaring, ook op andere locaties in het land, leert dat creativiteit, innovatie en combinatie van kennis nodig zijn om goede en robuuste voorzieningen te realiseren. Goede samenwerking tussen de vakdisciplines waterbouw, werktuigbouw, elektrotechniek en (vis)ecologie is daarbij cruciaal. Het gemaal Abelstok, de schutsluis en de vispassage zijn opgeleverd, maar nog niet definitief in gebruik. Dat heeft te maken met het nieuwe peilbesluit dat voor het bodemdalinggebied van kracht wordt maar nog niet definitief is vastgesteld. Tot die tijd blijft het bestaande peilbeheer van kracht. Naar verwachting komt het gemaal komend najaar in bedrijf. Remco Schreuders en Paul Heuseveldt (Tauw), Gido Davidse en Jeroen Huisman (Waterschap Noorderzijlvest) Voor meer informatie: Gido Davidse (050) 304 82 25 of Paul Heuseveldt (0570) 69 92 55.

De Roer staat op doorbreken De Roer in het Limburgse Vlodrop heeft op natuurlijke wijze bijna een bocht van haar waterloop afgesneden (zie voorpagina). Door het weghalen van de oeverbescherming heeft Waterschap Roer en Overmaas de rivier vrij spel gegeven haar eigen weg te zoeken.

W

aar De Roer voorheen een bocht maakte om een landpunt met bomen, is nu een schiereilandje ontstaan. Als ook het laatste stukje land doorbreekt, snijdt de rivier een stuk van 150 meter af op haar weg naar de Maas bij Roermond. De Roerstreek is in 1983 aan het werkgebied van het waterschap toegevoegd. Begin jaren 90 kocht het schap de oeverstroken langs De Roer en verwijderde de oeverbescherming, die vorige eigenaren hadden aangebracht. Daardoor is het water vrij haar eigen loop te bepalen. Volgens bestuurslid Wolfhagen, die vlak achter de Roermeander woont, maak je zo’n natuurlijke oeverdoorbraak maar eens in een mensenleven mee.

H2O / 4 - 2008

17


Emissies in beeld Emissies stonden centraal op de eerste bijeenkomst van een drieluik over wat op dit moment bekend is op beleids- en onderzoeksniveau en wat er aan zit te komen als het gaat om het behalen van de ecologische doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water. Rijkswaterstaat wil op deze wijze samen met STOWA, WL|Delft Hydraulics (thans Deltares) en NVA bestaande kennis en informatie die bekend is op landelijk niveau, delen met de regionale waterbeheerders. Aan zowel de eerste als de tweede bijeenkomst namen ongeveer 90 mensen deel.

W

aarom een symposium over emissies? Volgens dagvoorzitter Rob van de Boomen van Witteveen+Bos omdat de waterschappen bij het opstellen van maatregelen om aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water te gaan voldoen, veel informatie nodig hebben. Bij twee belangrijke informatiebronnen is veel vooruitgang geboekt, namelijk bij Emissieregistratie en STONE. De ontwikkelaars willen de laatste ontwikkelingen presenteren en vernemen wat nog verbeterd kan worden. Ook de waterschappen willen laten weten hoe zij emissies in beeld brengen.

STONE: regionalisatie

Richard van Hoorn van Rijkswaterstaat gaf een presentatie van de nieuwe internetpagina www.emissieregistratie.nl. Hij liet zien hoe stofgroepen geselecteerd kunnen worden en afwateringseenheden, hoe jaren gekozen kunnen worden en hoe bedrijfsinformatie in beeld kan worden gebracht. Op de internetpagina is veel achtergrondinformatie te vinden over de gebruikte methoden en onzekerheden in de kennis.

Oscar Schoumans van Alterra gaf aan dat in het kader van de mestwetgeving door de landbouw al veel is gebeurd om de emissies terug te dringen, maar dat we er nog niet zijn. De KRW stelt hoge eisen aan de waterkwaliteit en daarmee aan het verder terugdringen van emissies van nutriënten. Voor nationale beleidsevaluaties worden met behulp van STONE onder andere emissies vanuit de landbouw naar het grond- en oppervlaktewater berekend. Dit vraagt om een goede onderbouwing van de processen en nauwkeurige data voor belangrijkste invoergegevens. De mestverdeling voor gras, maïs en bouwland wordt bijvoorbeeld voor 31 regio’s afgeleid. Dit is relatief grof als beschouwd wordt dat voor 6.000 homogeen beschouwde gebiedjes wordt gerekend die onderling verschillen in bodem, grondwatertrap en gewas. Met STONE is een aantal scenario’s doorgerekend tot 2030 om inzicht te krijgen in effectieve maatregelen. Wat blijkt? Met het huidige beleid blijft het nitraat in het grondwater in zandgebieden gemiddeld net boven de norm. Er zijn wel verschillen tussen regio’s: zo blijkt de uitspoeling in NoordBrabant groter te zijn dan elders in Nederland. Schoumans gaf aan dat validatie lastig is. Voor het oppervlaktewater zijn zo’n vijf potentiële foutenbronnen waarvan STONE er één is. Dit brengt met zich mee dat uitspraken over ‘de kwaliteit van STONE’ lastig zijn. Op basis van CIW-meetpunten op grenzen van grotere stroomgebieden ziet het er gemiddeld genomen goed uit, maar de bandbreedte is door deze foutenbronnen groot. In het kader

Rob van den Boomen.

Joost van den Roovaart.

Emissieregistratie Joost van den Roovaart van Rijkswaterstaat legde uit dat de Emissieregistratie uitgebreid is met bijvoorbeeld bestrijdingsmiddelen. Van alle stoffen zijn overzichten gemaakt van de bronnen van informatie en de onzekerheden. Nog niet alle stoffen zijn in beeld. De regionalisatie kan ook nog steeds beter. In april komen de landelijke data van 2006 beschikbaar. In juni volgen de regionale data van dat jaar. De verdere ontwikkeling van de Emissieregistratie past in de trends die Van den Roovaart signaleert: de toenemende vraag naar data vanuit Brussel (KRW) en de noodzaak om gegevens openbaar te maken als gevolg van het verdrag van Arhus, waarin voorgeschreven wordt dat milieugegevens openbaar moeten zijn voor het publiek. Hij ziet wel een tegenstroming ontstaan. Zo is monitoring niet voor iedereen even interessant en mogen bedrijven administratief niet te veel belast worden.

18

Op de vraag wat het waarheidsgehalte van de emissies is, antwoordde Van Hoorn dat deze niet per emissie maar per emissieoorzaak beschreven is, evenals de methoden om tot emissiefactoren te komen. Hij voegde toe dat alleen goed gevalideerde gegevens gebruikt moeten worden en dat de Emissieregistratie onafhankelijk moet blijven.

H2O / 4 - 2008

van de studie ‘Monitoring stroomgebieden’ lopen vier pilots om systematisch in detail de nutriëntenstromen te analyseren met behulp van modellen in combinatie met metingen. Eén van de pilots is de Drentse Aa. In dat project is een verbeterde schematisatie gemaakt, waarin ook gedetailleerde gebiedsspecifieke informatie is opgenomen. Verder blijkt ook de weersinvloed van groot belang voor de uitspoeling. Hiermee konden de lastig te interpreteren waterkwaliteitsdata verklaard worden. Op de vraag naar de beschikbaarheid van de STONE-databank legde Schoumans uit dat STONE op kleiner schaalniveau uitgeleverd is (300 gebieden) ten behoeve van de KRW. Brede verspreiding van deze gegevens heeft niet plaatsgevonden in verband met de onzekerheden in de informatie.

Emissiemodellering Joost Icke van WL|Delft Hydraulics ging in op de vraag waarom we stofstroomanalyses uitvoeren. Het antwoord bleek even eenvoudig als doeltreffend: we willen inzicht hebben in de herkomst van verontreinigingen en kansrijke maatregelen selecteren. Meestal is het een hele puzzel om alle gegevens bij elkaar te krijgen. Buiten de Emissieregistratie en STONE worden eigen rekenregels en meetgegevens van de Rijksoverheid gebruikt. Waterkwaliteitsmodellen worden vervolgens ingezet om inzicht te krijgen in de verspreiding van stoffen in het watersysteem. STOWA en WL|Delft Hydraulics zijn met de waterschappen aan de slag gegaan om een Emissiemodule te ontwikkelen. Deze ordent data uit diverse bronnen zo dat deze gebruikt kunnen worden in waterkwaliteitsmodellen als DUFLOW en SOBEK. Ook kan de emissiemodule los gebruikt en ingezet worden om zicht te krijgen op de grootte van de bronnen. Icke lichtte toe dat de ervaringen met de ontwikkeling van de KRW-verkenner meegenomen worden in het project. Punt van aandacht is dat landelijke modellen andere eisen stellen dan regionale modellen. Richard van Hoorn.


verslag Naar verwachting zal de Emissiemodule begin dit jaar gereed komen, nadat deze door meerdere externe instanties is getest. Ze kan kosteloos door de waterschappen aangeschaft worden. Wel dient voor beheer en onderhoud betaald te worden vanaf het tweede jaar. Icke verduidelijkte dat de module massabalansen opstelt en vrachten op open water berekent op basis van gegevens uit de Emissieregistratie of eigen gegevens. Kwaliteitscontrole van gegevens vindt niet plaats. Wat de debietgegevens betreft wordt de hydrologie gebaseerd op een neerslagafvoermodel. Tijdsreeksen van debieten kunnen aan de schematisatie gekoppeld worden.

Ervaringen met STONE Waterbeheerders staan te springen om gedetailleerde informatie over de bijdrage van verschillende bronnen. Ze verwachtten dat de bijdrage van de landbouw, onder andere via STONE, in detail beschikbaar kon komen. Maar STONE beschrijft met name de omzettingsprocessen en transport in de bodem. En de betrouwbaarheid van de mestverdeling is sterk bepalend voor de voorspelling van de uitspoeling. Deze klopt op landelijke schaal, maar mogelijk niet op regionale schaal. Het advies is om de landelijke sommen van STONE regionaal te gebruiken, maar er niet blind op te varen. Een combinatie van modellen met metingen lijkt het beste, zoals ook binnen het project ‘Monitoring stroomgebieden’ in onderlinge samenhang wordt ontwikkeld. Paul Boers van Rijkswaterstaat lichtte het gebruik van gegevens van STONE in de KRW-verkenner in West-Brabant toe. De stikstofvracht naar het Volkerak-Zoommeer werd onderschat en de fosfaatvracht overschat. Waar lag dat aan? De conclusie was dat het inregelen van een gebied heel goed moet gebeuren. Hierbij hoort ook een gevoeligheidsanalyse. Onder andere in de vier lopende pilots binnen het project ‘Monitoring stroomgebieden’ wordt een analyse gemaakt en gekeken hoe de kennis van STONE toepasbaar gemaakt kan worden voor de waterbeheerders. Ook wordt in een aantal pilots met waterbeheerders onderzocht in hoeverre een metamodel van STONE aansluit bij het schaalniveau van de waterbeheerders. Geconcludeerd werd dat regionale toepassingen met STONE nodig zijn, maar niet altijd op relevant schaalniveau aanwezig zijn. De oplossing moet gezocht worden in Oscar Schoumans.

een verfijnde, regionale schematisatie met de daarbij behorende dataverzameling en meer samenwerking met de regio. Bijvoorbeeld door het toevoegen van gedetailleerde gebiedsinformatie kunnen de modellen verbeterd worden.

die volgde, werd duidelijk dat emissieregistratie geen stofstromenanalyse is of wordt. Afwenteling naar andere compartimenten (bijvoorbeeld denitirificatie -> lucht) wordt impliciet wel meegenomen in de emissieregistratie.

Ervaringen met stofstroomanalyse

Dat er zeker onderwerpen zijn waarbij de landelijke emissieregistratie niet goed aansluit op regionale of lokale behoeften, werd beaamd. De schematisatie is nog niet altijd juist (waarbij dus de vracht bij de eindbestemming niet goed ligt). De grove, landelijke toepassing is toereikend, maar om op polderniveau een analyse uit te voeren moeten emissies uit de emissieregistratie bewerkt worden. Eigenlijk moet de emissieverklarende variabele dus uit de regio komen en specifiek opgevoerd worden bij een dataverzoek. Ten aanzien van de nauwkeurigheid bij kwantificeren kwam de schematisatie weer terug. Er werd gesteld dat een indicatieve kwantificering toch noodzakelijk is om een vergelijk te trekken met andere bronnen. Zo kunnen emissies in perspectief worden bekeken. De stelling werd niet echt gedeeld. De sigarendoosmethode volstond vroeger ook; dus iets is beter dan niets, zo klonk het uit de zaal. Waar moet je stoppen met extra nauwkeurigheid introduceren? Een landelijk systeem is juist vanwege dat landelijke karakter niet compleet toepasbaar op regionaal niveau en mag als bekend en geaccepteerd verondersteld worden. ‘Diep in detail’ is een andere benadering dan ‘de grootste risico’s inventariseren’. De eerste stap, een landelijk systeem, is beschikbaar. Van daaruit kun je altijd verder kijken. Het is een geaccepteerde bron van informatie; objectief en daarom dus voor bestuurders een gegeven.

Welke emissies moeten waar worden beperkt om de waterkwaliteit op orde te krijgen? Tijdens een eerste analyse in Delfland bleek dat fosfaat, stikstof, koper en zink de probleemstoffen vormen. Hiervoor is een stofstroomanalyse opgesteld. Voor emissies werden eigen meetdata gebruikt en gegevens van de emissieregistratie. Met behulp van een soort vereenvoudigde Emissiemodule zijn de emissievrachten naar concentraties vertaald met gebruik van Sobek-RR en is een invoerbestand gemaakt voor het waterkwaliteitsmodel van SOBEK. Toetsingen aan meetgegevens van het oppervlaktewater toonden aan dat de stofstroomanalyse in grote lijnen ‘klopt’. De Emissieregistratie en STONE blijken nuttige bronnen van informatie te zijn, maar leveren niet altijd de informatie die belangrijk is voor een waterkwaliteitsmodel, zoals variatie in de tijd. Ook blijkt het van belang om de emissieanalyse te toetsen aan meetgegevens. Aanwezigen in de zaal hadden de ervaring dat het opstellen van een stoffenbalans voor het hele beheergebied goed gaat evenals de verdeling van de emissieoorzaken over de verschillende bronnen, maar dat het moeilijk is de stoffenbalans sluitend te krijgen voor deelgebieden. Meestal blijft een grote sluitpost over. De oorzaak hiervan werd gezocht in het gebrek aan detailniveau in de emissiegegevens, zoals seizoensverdeling en een klein ruimtelijk schaalniveau. Ook bestaat een gebrek aan kennis over de invloed van grond- en kwelwater, inlaatwater, nalevering, interne eutrofiëring en retentie. De wens werd uitgesproken om hieraan te gaan werken. Naast een verbetering in data en processen bestaat grote behoefte aan een instrument om de emissiedata te koppelen aan modellen en een model voor de wisselwerking tussen grond- en oppervlaktewater. Van groot belang werd geacht dat de gebruikers betrokken worden bij de ontwikkeling van modelinstrumentaria.

Ervaringen met emissieregistratie Onder leiding van Jan Uunk (Waterschap Regge en Dinkel) werd gediscussieerd aan de hand van stellingen. Vanuit de zaal kwam geen eenduidig eens of oneens op de stelling dat zonder emissieregistratie geen analyses mogelijk zijn. Hoewel er alternatieven worden gebruikt in de vorm van het zelf opstellen van stofbalansen, het maken van emissieschattingen en het via modellen rekenen, wordt emissieregistratie toch vaak als controle ingebouwd. De volwaardige, centrale positie (in ieder geval voor informatie op landelijk niveau) werd door de aanwezigen gedeeld. Gesteld werd dat de emissieregistratie onmisbaar is, maar dat grote discrepanties bestaan tussen ‘gebied in’ en ‘gebied uit’. Grondwater, waterbodem en bodem ontbreken echter als routes. In de discussie

Het actualiseren wordt als noodzakelijk gezien maar een nieuwe dataset levert ook het nodige werk op. Tip: een beschrijving van de precieze aanpassingen uitleveren zodat de gebruiker geïnformeerd is. Tot slot werd nog genoemd dat bij de vorige ronde het maanden duurde voordat de actuele versie ‘echt’ beschikbaar was. Als prikkelende vraag bleef hangen: Is emissieregistratie nu een basisregistratie of een instrumentarium?’ Rob van den Boomen sloot de dag af met de conclusie dat waterbeheerders ten opzichte van 15 jaar geleden een heel eind zijn opgeschoten. Met de regionale stofstromenanalyses zijn we er nog niet. Daarvoor zal geïnvesteerd moeten worden in het verzamelen van goede gegevens. De kennis en de wil om aan de slag te gaan, is er. Wel moet nog gewerkt worden aan kennisuitwisseling, zodat landelijke systemen optimaal voorzien worden van regionale kennis en ze meer op maat gesneden worden voor regionaal gebruik. zie voor het verslag van de tweede bijeenkomst op 13 december jl. H2O nr. 25/26 van 28 december jl. (pag. 41). Het derde en laatste symposium vindt plaats op 3 april in Utrecht. Dan ligt de nadruk op het beleid. Michelle Talsma (STOWA) Foto’s: Michelle Talsma

H2O / 4 - 2008

19


FLIP WITTE, BIJZONDER HOOGLERAAR IN DE ’ECOLOGISCHE ASPECTEN VAN INTERACTIES TUSSEN WATER EN VEGETATIE’

“Waterbeheer ten bate van biodiversiteit” Op 28 februari houdt Flip Witte zijn inaugurele rede aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Sinds 1 maart 2007 is hij daar bijzonder hoogleraar (voor één dag per week) bij de afdeling Systeemecologie. Zijn werk heeft veel met waterbeheer te maken. Michael van der Valk sprak met hem. Witte opent het gesprek somber: “Ik denk dat we als mensen nauwelijks inzicht hebben in de schadelijke gevolgen van ons handelen. In die schaarse gevallen dat we dat inzicht wel hebben, zijn we nauwelijks in staat ons gedrag daarop aan te passen.” Zijn motivatie lijdt er nochtans niet onder. Om natte natuurgebieden goed te kunnen beheren, zouden we meer moeten weten over de relatie tussen water en vegetatie, licht Witte toe: “In Nederland is op veel terreinen de vegetatie om zeep geholpen door verdroging en watervervuiling. In mijn studie heb ik bewust voor een richting gekozen waarmee ik later de natuur zou kunnen helpen. Die idealistische grondtoon ligt nog steeds onder mijn werk. Mijn dagelijkse motivatie haal ik uit het oplossen van vraagstukken, het schrijven en het contact met collega’s en promovendi.” Al jong raakte Witte geïnteresseerd in de relatie tussen vegetatie en water. “Het fundamenteelste begin ligt denk ik in mijn jeugd: veel buiten spelen, salamanders vangen, uit dril kikkertjes zien ontstaan, bloemen plukken, vlotten bouwen en door rietlanden struinen. Als kind maakte ik in mijn eentje soms lange tochten, bijvoorbeeld van Overveen - waar ik ben opgegroeid - door de duinen naar de pier van IJmuiden en terug. Het is mogelijk dus de liefde voor de (natte) natuur, opgedaan in mijn jeugd, waardoor ik me in deze relatie ben gaan interesseren.”

Voor alle ouders met kleine kinderen met leerproblemen meent Witte dat het misschien leerzaam is te vermelden dat hij veel moeite had met de lagere school. “Twee keer blijven zitten, lom-school, kostschool, opvoedingskamp met heilgymnastiek; ik heb het allemaal meegemaakt. Dankzij begripvolle ouders en het getrapte onderwijssysteem ben ik uiteindelijk toch, in 1983, afgestudeerd aan de toenmalige landbouwhogeschool van Wageningen; richting Cultuurtechniek-B. Dat was een zeer brede studie, gericht op de verbetering van bodemkundige en waterhuishoudkundige condities van het land, een soort fysische geografie op perceelsniveau. Na mijn afstuderen heb ik diverse baantjes gehad, onder andere bij Rijkswaterstaat, als projectleider van het hydrologische proefgebied Hupselse beek.” Van 1991 tot 2004 doceerde Witte aan de universiteit van Wageningen (hydrologie en ecohydrologie). In 2001 is hij in deeltijd gaan werken bij Kiwa Water Research in Nieuwegein. “Het beviel me daar zo goed, dat ik in 2005 helemaal ben overgestapt.” Wittes leeropdracht aan de Amsterdamse Vrije Universiteit heet ‘ecologische aspecten van interacties tussen water en vegetatie’. “De term ‘ecohydrologie’ werd in 1980 geïntroduceerd door Geert van Wirdum en vervolgens gebruikt door vegetatieecologen die op landschapniveau naar

relaties tussen water en vegetatie zochten. Inmiddels is de naam internationaal gekaapt door hydrologen die willen weten hoe de kringloop van het water door de vegetatie wordt beïnvloed. In Polen echter zit een professor die - onder de vlag van UNESCO - de term gebruikt voor het bedrijven van aquatische ecologie. Erg verwarrend allemaal.” Aan de VU zal Flip Witte vooral promovendi begeleiden en nieuw onderzoek opzetten dat zowel van belang is voor de VU als voor Kiwa. Op het ogenblik begeleidt Witte vier aio’s die onderzoek doen naar relaties tussen bodem, water en vegetatie. “In de groep Systeemecologie is een enorme kennis aanwezig over plantenfysiologie en planteigenschappen, kennis die mij nagenoeg ontbreekt. Van de andere kant kan ik hydrologische en vegetatiekundige kennis inbrengen, evenals kennis over beleidsondersteunende modellen. Het vakgebied kan vooruit komen, doordat verschillende disciplines bij elkaar zijn gebracht.” De inhoud en liefde voor het vakgebied zijn het belangrijkste wat de studenten is bij te brengen, meent hij. “Daarnaast wil ik dat ze zelfstandig nadenken.”

Klimaatverandering: meer grondwateraanvulling mogelijk Bij Kiwa, die zijn positie aan de VU ondersteunt, verricht Witte onderzoek op het gebied van water en natuur. Vorig jaar heeft hij drie studies afgerond: één naar de relatie tussen atmosferisch kooldioxidegehalte en verdamping, één naar de monetaire waarde van natuur en één naar een ecohydrologisch voorspellingsmodel voor de duinen. Als vervolg op deze laatste studie zoekt Witte in opdracht van de waterwinbedrijven in de duinen momenteel uit wat de gevolgen van klimaatverandering voor dit specifieke ecosysteem zouden kunnen zijn. “Eén van de resultaten is dat de hoeveelheid kale grond enorm kan toenemen bij meer droogte in de zomer: op zuidhellingen van 30 tot meer dan 80 procent. Tevens zal bij meer droogte het aandeel planten zonder wortels, mossen en korstmossen, stijgen. Beide effecten zorgen er waarschijnlijk voor dat de werkelijke verdamping van de vegetatie afneemt, ondanks de voorspelde temperatuurstijging. In combinatie met meer neerslag in de winter betekent dit, dat de grondwateraanvulling toeneemt. Een warmer klimaat zal in de duinen daarom tot een hogere waterbeschikbaarheid leiden.” De nieuwe bijzonder hoogleraar ziet ook nog andere uitdagingen op het terrein van water en vegetatie. “Het vakgebied is al jaren erg beschrijvend van aard: we weten zo ongeveer wel welke ‘eisen’ vegetaties stellen aan bodem en water. De eerste uitdaging is om bestaande correlatieve relaties tussen water en vegetatie geleidelijk aan te vervangen door procesmatige relaties. Dat is niet alleen nodig om het voorkomen van vegetaties beter te begrijpen, maar ook om voorspellingen te kunnen doen

20

H2O / 4 - 2008


interview voor de lange termijn. In veel ecohydrologische modellen wordt bijvoorbeeld een empirische relatie gebruikt tussen gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand en vegetatie. In werkelijkheid gaat het planten om de beschikbaarheid in het wortelmilieu van voldoende zuurstof en vocht om respectievelijk te kunnen ademhalen en transpireren. Beide hangen niet alleen af van de diepte en dynamiek van de grondwaterstand, maar ook van de bodemtextuur, de bodemtemperatuur en de atmosferische vraag. Het is nu al duidelijk dat de grondwaterstand in het voorjaar op den duur vervangen gaat worden door een betere, klimaatbestendige maat. Door klimaatverandering begint het voorjaar voor planten straks niet op 1 april, maar misschien wel al op 1 januari. Verder is het bij voorspellingen voor de lange termijn van belang te weten hoe de vegetatie de bodemwaterhuishouding beïnvloedt, bijvoorbeeld via de opbouw van organische stof en de vorming van het wortelstelsel.” Kennis die ontwikkeld Flip Witte .

is in de agrohydrologie, kan volgens Witte helpen bij dit onderzoek.

Onzinnig modelgebruik voorkomen “Veel bedreigde plantensoorten zijn afhankelijk van basenrijk kwelwater; we weten echter nog nauwelijks hoe dat water in het wortelmilieu terecht komt, hoe het daar de bodemchemie stuurt en vervolgens hoe plantensoorten daarop reageren,” verklaart Witte. Daarnaast ziet hij ook het na-ijlen van planten op veranderingen in het weer en in de grondwaterstand als een uitdaging. “We weten, gek genoeg, vrijwel niets af van de snelheid waarmee de vegetatie reageert. Dat lijkt me echter met het oog op klimaatverandering, waarbij weersextremen zullen toenemen, zeer relevant.” Witte meent daarnaast dat efficiënter gebruik kan worden gemaakt van beschikbare kennis

in de computermodellen die de waterbeheerder gebruikt voor het plannen en optimaliseren van natuurdoelen. Daarbij dienen onzekerheden in modelrelaties en modelparameters in de uitkomsten tot uitdrukking te komen. De buitengewoon hoogleraar hierover: “De praktijk is nu zo dat met een hydrologisch model de grondwaterstand wordt voorspeld met een nauwkeurigheid van bijvoorbeeld vijf decimeter en dat op basis daarvan een zeer gevoelig vegetatietype wordt berekend dat slechts binnen een bereik van twee decimeter kan voorkomen. Dit onzinnige modelgebruik kan worden voorkomen door het meenemen van onzekerheden.”

“Meer kale grond door klimaatverandering kan in de duinen tot meer grondwateraanvulling leiden” Voorafgaand aan zijn inauguratie moet Witte nog wat van het hart. “Ik wil geen prediker zijn, maar we zouden eens beter moeten nadenken over het land dat we onze kinderen nalaten. Het is van de gekke dat nog steeds veengebieden worden ontwaterd, waardoor het land inklinkt tot ver beneden zeeniveau en waardoor een enorme uitstoot aan kooldioxide en methaan plaatsvindt. Of dat woonwijken worden gebouwd in de laagste delen van het land. Verder moeten verdroging en vervuiling via het grondwater hard worden aangepakt. Dit kan wettelijk beter worden geregeld. In mijn woonplaats Oosterbeek bijvoorbeeld zijn verschillende beken verdroogd en vervuild door lekkende en drainerende riolen en door het vernielen van weerstandbiedende leemlagen bij het graven van diepe bouwputten. Het waterschap is verantwoordelijk voor de beken, de gemeente voor de riolen en de provincie voor het grondwater. De samenwerking tussen deze partijen is goed, maar overzichtelijk en daadkrachtig is zo’n verdeelde structuur natuurlijk niet.” Daarnaast heeft Witte grote bedenkingen tegen de motivering waarmee - ten behoeve van het verwerken van piekafvoeren - grootschalige ingrepen worden gepleegd in het rivierengebied: “Historisch en ecologisch waardevolle uiterwaarden worden zonder aantoonbare noodzaak overal in Nederland systematisch vernietigd. Goedkoper en met minder landschappelijke schade is het herstellen van zwakke dijkpanden en het eventueel ietsjes verhogen van dijken.” Michael van der Valk

H2O / 4 - 2008

21


Is watermanagement een sociale wetenschap? Als iets duidelijk is geworden de afgelopen decennia, dan is het wel dat waterbeheer integraal bekeken moet worden wil het kans van slagen hebben. Waterbeheer is voor een groot deel ruimtelijke ordening. Met de verdroging en de Kaderrichtlijn Water is waterbeheer ook milieubeheer en omgekeerd. Ergo, er is aan elk op te lossen waterprobleem een groot aantal belangen en belanghebbenden gekoppeld. Het is lang geleden dat een waterschap of waterleidingbedrijf kon doen wat het zelf goed achtte. De belangen zijn dan ook divers en complex. De gevolgen van klimaatverandering, de verharding van het landoppervlak en de bodemdaling laten zien hoezeer we allemaal met water te maken hebben.

V

erschillen tussen belangen leiden bij projecten tot tegenstellingen, onbegrip en vaker dan men wil tot ruzie, escalatie en patstellingen. Vaak was het vertrouwen tussen partijen, met name tussen burger en overheid, bij voorbaat al afwezig. Het is geen wonder dat het belang van processturing bij waterprojecten de inhoud in toenemende mate overtreft. Grote bureaus specialiseren zich meer en meer op de projectsturing en laten de inhoud aanleveren. Waar projecten vastlopen, ruzies dreigen te escaleren, klankbordgroepen uit elkaar dreigen te vallen en bijgevolg belanghebbenden straks alleen nog maar via hun advocaat communiceren, komt ‘mediation’ of professionele bemiddeling sinds een jaar of tien in toenemende mate als instrument naar voren. Mits professioneel aangewend kon ‘mediation’ onenigheid menigmaal naar samenwerking ombuigen met uiteindelijk een gedragen oplossing als resultaat. Hierdoor werd de lange, moeizame en onbevredigende weg via de rechter voorkomen, waarbij partijen uiteindelijk de grip op de uitkomst geheel verliezen ten gunste van uitsluitend de inkomsten van hun juridische adviseurs. ’Mediation‘ blijkt maatschappelijk een steeds belangrijker instrument om problemen aan te pakken; het wordt als zodanig standaard ingezet/aangeboden bijvoorbeeld bij echtscheidingen. Bij waterbeheer hoorden we er helaas nog te weinig van, waardoor oplossingen mogelijk zijn gemist en we ook niet altijd een goed beeld hebben van wat deze vorm van bemiddeling voor onze projecten kan betekenen. Ondergetekenden zijn dan ook blij met een onlangs verschenen zeer compact boekje, waarin zeven professionele bemiddelaars via een reeks casussen inzicht geeft in situaties op het gebied van ruimtelijke ordening en water uit de eigen praktijk1). Het boekje geeft ook een overzicht van wat het vak ‘mediation’ inhoudt, een vak met zeer specifieke regels op gebied van ethiek, zorgvuldigheid en transparantie. De opgenomen enquête laat zien dat deze vorm van professionele bemiddeling ook min of meer ’ontdekt‘ is door het werkveld leefomgeving, inclusief water. Op ambtelijk niveau wordt de bruikbaarheid van het instrument hoog ingeschat, zowel curatief als preventief. Uit de antwoorden op de vraag over drempels voor inschakeling van een onafhankelijke procesbegeleider lijkt een beeld te voorschijn te komen dat de ambtenaren wel willen, maar opzien tegen de onbekende formele kanten ervan. Een bestuurlijke steun in de rug lijkt ons daarom gewenst, bijvoorbeeld in de vorm van enkele pilotprojecten.

22

H2O / 4 - 2008

Als we bij de technische kanten van waterbeheer een sterke wetenschappelijke onderbouwing vragen, dan verdient het vraagstuk van het maatschappelijk draagvlak van waterbeheer eenzelfde behandeling. Daarom vereist modern water- en milieumanagement ook een sterke onderbouwing vanuit de sociale wetenschappen. Verbeterde samenwerking tussen de technische en sociale wetenschappen zal het water- en milieumanagement goed doen.

Waar waterschappen, waterleidingbedrijven en gemeenten soms nog moeten wennen aan het serieus samenwerken met belanghebbenden, terwijl in het waterbeheer heel veel moet gebeuren, zal ’mediation‘ een steeds belangrijker instrument worden voor het realiseren van projecten. Ze lijkt vaak de enige mogelijkheid om wantrouwen tussen burger en overheid om te zetten naar vruchtbare samenwerking. ’Mediation‘ gaat niet over de inhoud, maar over vertrouwen winnen, het (h)erkennen en benoemen van alle belangen naast onderliggende fricties, drempels en misverstanden, en tenslotte eerlijkheid in het bereiken van een evenwichtig eindresultaat met de verschillende belangen en belanghebbenden op één lijn. ‘Mediation‘ is internationaal erkend als instrument in watermanagement. In de wetenschap vindt steeds meer onderzoek plaats naar methoden en technieken uit dit nieuwe vakgebied. Als Nederlandse waterwereld kunnen we daar dankbaar gebruik van maken. Het boekje moedigt partijen in de leefomgeving aan mogelijkheden te ontdekken die ’mediation‘ hen biedt. Wij verwachten dat ze in toenemende mate een vast instrument wordt om vraagstukken in het waterbeheer in de praktijk op te lossen. Succesvolle bemiddeling kan voorkomen dat onze maatschappij verder juridiseert. Ze past typisch bij ons poldermodel en wordt vast een belangrijk exportproduct dat meereist met onze andere buitenlandse wateravonturen. Succesvolle bemiddeling is op het eerste gezicht misschien jammer voor de advocaten maar goed voor de maatschappij en in tweede instantie ook goed voor het imago van de advocatuur. Draagvlak vind je in de maatschappij, niet bij de rechter, zoals het kopje van één van de casussen luidt.

De consequenties van het groeiende bewustzijn over de noodzaak van interdisciplinaire aanpakken zijn groot en vergen nog veel denk- en doewerk. Eén aspect willen we hier met name noemen. De opleidingen op water- en milieugebied staan voor de taak om nog fundamenteler dan nu al gebeurt, na te denken over de curricula. Integratie van alfa-, beta- en gamma-wetenschappen met behoud van de fundamentele kennis en vernieuwingskracht is een enorme uitdaging voor de diverse onderwijs- en onderzoekorganisaties. Deze discussie is niet nieuw maar wel actueel, zie bijvoorbeeld een recent artikel over dit thema dat zich toespitst op het profiel van een moderne bodemadviseur2). Een juist evenwicht tussen diepgang en breedte in de opleidingen vergt vaardigheden die onder andere in de wereld van professionele bemiddelaars voor handen lijken te zijn. Nederland is een land van water en van dijken- en bruggenbouwers. Samenwerking tussen onze technische en maatschappelijke dijken- en bruggenbouwers leidt tot nieuwe producten waarmee we internationaal voor de dag kunnen komen3). Die ambitie willen wij wel uitstralen. Theo Olsthoorn (hoogleraar TU Delft/ senior hydroloog Waternet) Lambert Verheijen (dijkgraaf Waterschap Aa en Maas) NOTEN 1) Wiggers-Rust L. (2007). Mediation in de leefomgeving: Casebeschrijvingen en onderzoek naar mediation in rood-groen-discussies. Stichting Mediation MRO en Raad voor het Landelijk Gebied. ISBN 978 90 5454 807 2 / NUR 600. 2) Verheijen L., H. Artz, P. de Ruiter en H. Vermeulen (2007). Profiel van de moderne bodemadviseur. BODEM nr. 6, pag. 239-241. 3) zie o.a. Smidt E., P. Kluytmans en Th. Olsthoorn (2008). The underground of a land and water conflict: case analysis and possibilities of mediation approaches based on paradigm shifts. Geophysical Research Abstracts vol. 10, EGU2008A (in voorbereiding).


opinie / recensie Geneesmiddelen en andere nieuwe stoffen in het watermilieu als exportproduct De laatste jaren groeit de aandacht voor relatief nieuwe stoffen, zoals geneesmiddelen(resten), hormoonverstorende stoffen, bestrijdingsmiddelen en oplosmiddelen. Dit is mogelijk dankzij een enorme vooruitgang die is geboekt in de mogelijkheden om deze stoffen ook daadwerkelijk in het watermilieu te kunnen aantonen en meten. Op dit moment worden analysemethoden verbeterd om ook in de lagere concentraties (enkele ng/l) te kunnen meten. Maar van bijvoorbeeld de duizenden geneesmiddelen die bekend zijn, kunnen slechts enkele tientallen ook daadwerkelijk geanalyseerd worden. Laat staan dat over de afbraakproducten (metabolieten) van deze stoffen iets bekend is. Dit is mede de reden waarom steeds meer testen ontwikkeld worden die het effect van een groep stoffen kunnen meten. In Nederland is bijvoorbeeld de ER-Caluxmethode om hormoonverstoring van een watermonster te kunnen bepalen, bekend.

D

e aandacht voor deze nieuwe stoffen komt ook tot uiting in de relatief grote hoeveelheid literatuur die over dit onderwerp beschikbaar komt. Soms lijkt er geen eind aan te komen en lijkt er niets meer aan toe te voegen. Maar de ontwikkelingen gaan zo hard dat de komende jaren zelfs nog meer zal gaan verschijnen op dit gebied. In het afgelopen jaar verscheen een lijvig boekwerk dat de analysemethoden en ervaringen met geneesmiddelen(resten) beschrijft: ‘Analysis, Fate and Removal of Pharmaceuticals in the Water Cycle’. Hierin wordt in ruim 300 pagina’s toegelicht wat de op dit moment beschikbare meetmethoden zijn voor verschillende groepen geneesmiddelen(resten). In de daaropvolgende bijna 200 pagina’s wordt verder ingegaan op de routes waarlangs de geneesmiddelen die door de mens gebruikt worden, ook in het (water)milieu terechtkomen, wat het ecotoxicologisch effect daarvan is en op welke wijze deze stoffen zich gedragen in conventionele en geavanceerde zuiveringssystemen voor afval- en drinkwater. Dit boek is zeer gedegen met een schat aan informatie en met name voor laboratoria die zich op de analyse van deze stoffen willen gaan richten, een uitstekend basisboek. Daarnaast geeft het overzicht van verwijderingstechnieken een goed beeld van wat op zuiveringsgebied mogelijk is. Een aanrader voor zuiveringstechnologen, maar ook voor beleidsmakers. Met dit boek op het bureau ben je weer helemaal bij.

‘Organic Pollutants in the Water Cycle’ Een jaar daarvoor verscheen het boek ‘Organic Pollutants in the Water Cycle Properties, Occurence, Analysis and Environmental Relevance of Polar Compounds’. In dit boek gaan de auteurs in op de polaire microverontreinigingen (waaronder ook veel geneesmiddelenresten). Naast de goed oplosbare persistente stoffen blijken de polaire stoffen van belang te zijn. De methoden om deze nieuwe stoffen te kunnen analyseren, zijn niet meer dan tien jaar oud. Daarom wordt ook aan dit boek hier nadrukkelijk aandacht besteed. Momenteel is er veel aandacht voor stofgroepen, humane geneesmiddelen, antibiotica, röntgencontrastmiddelen, veteriniaire geneesmiddelen, polaire bestrijdingsmiddelen, amines, oppervlakte-actieve stoffen (zepen) en desinfectie bijproducten uit de drinkwaterbereiding. Ook dit boek is een aanrader en geeft zeer veel informatie uit de beschikbare recente literatuur. Wat helaas ontbreekt, is een samenvattend hoofdstuk met de belangrijkste integrale conclusies over al deze stoffen. Dat zou het boek nog aantrekkelijker maken: op welke nieuwe stoffen moet de aandacht zich nu vooral richten? Opvallend is het ontbreken van auteurs met een Nederlandse achtergrond. Het zijn vooral de Verenigde Staten, Spanje en Duitsland die op onderzoeksgebied voorop blijken te lopen. En dat terwijl ook in Nederland dit onderwerp ook de nodige aandacht krijgt:

Een groep jonge, gepromoveerde watertechnologen geeft in dit vaktijdschrift een kritisch oordeel over internationale vakliteratuur. De recensenten zijn Jelle Roorda, Arjen van Nieuwenhuijzen, Bas Meijer, Adriaan Mels, Herman Evenblij, Jeroen Langeveld, Jasper Verberk en Merle de Kreuk.

STOWA heeft het netwerk ‘Monitoring Nieuwe Stoffen’ opgericht, waarin de waterbeheerders de kennis en ervaring op dit gebied bundelen en een stap verder proberen te komen; De interdepartementale werkgroep ‘(dier)geneesmiddelen en watermilieu’ die al enige jaren vanuit het ministerie van VROM wordt getrokken en keer op keer aan de bel trekt om voor de emissie van geneesmiddelen aandacht te vragen en daarvoor ook een actieprogramma heeft opgesteld; Het ‘Uitvoeringsprogramma Diffuse Bronnen’ dat in december 2007 aan de Tweede Kamer werd gestuurd en waarin maatregelen zijn voorgesteld om de diffuse verontreiniging van onder andere microverontreinigingen terug te dringen.

Nederland lijkt de hele problematiek al op te gaan lossen, terwijl anderen blijven hangen in onderzoek. Zit daar dan misschien het verschil tussen de Nederlandse aanpak en die van andere landen? Misschien wel dé kans voor het Nederlandse bedrijfsleven om straks de wereld te veroveren met de kennis en kunde die wij hier opdoen en al hebben opgedaan met het oplossen van problemen die bij anderen keer op keer weer opnieuw onderzocht en opnieuw onderzocht, maar niet opgelost worden. Jelle Roorda (Grontmij) ‘Organic Pollutants in the Water Cycle. Properties, Occurence, Analysis and Environmental Relevance of Polar Compounds’ onder redactie van Thorsten Reemtsma en Martin Jekel is een uitgave van Wiley-VCH Weinheim. Het boek (ISBN 978-3-527-31297-9) is gepubliceerd in juli 2006, telt 368 pagina’s en kost 139 euro. Het is te bestellen via www.wiley-vch.de. ‘Analysis, Fate and Removal of Pharmaceuticals in the Water Cycle’ onder redactie van M. Petrovic en D. Barcelo vormt het 50e deel uit de serie Comprehensive Analytical Chemistry en is een uitgave van Elsevier. Het boek (ISBN 978-0-444-53052-3) is gepubliceerd in september 2007, telt 600 pagina’s en kost 205 euro. Het is te bestellen via www.elsevier.com.

H2O / 4 - 2008

23


verenigingsnieuws WATERCOLUMN

Tevens is de internetpagina www.waternetwerk.nl sinds kort in de lucht. Op deze tijdelijke informatiepagina zullen alle zaken rond Waternetwerk terug te vinden zijn. Ook wordt hier de activiteitenestafette bijgehouden, met alle evenementen rond het samengaan van de KVWN en NVA vanaf 2009.

Simsalabim

E

ven wegdromen naar Las Vegas: de strip in de woestijn van Nevada met Ceasar’s Palace, de glazen pyramide en de gouden sfynx. De plaats waar Uri Geller met gedachten lepels dubbel buigt en waar Hans Klok met één vingerknip Pamela Andersson verandert in een leeuw. Magie! Deze beelden schoten door mijn hoofd toen ik recent een aantal notities las over de Kaderrichtlijn Water in Nederland, de Voortgangsnotitie 2007 bijvoorbeeld. Inderdaad, die notitie die een jaar geleden nog Decembernota heette. Simsalabim, what’s in a name! In de Voortgangsnotitie worden 2008 en 2009 als belangrijke jaren benoemd voor de implementatie van de KRW. Op basis van goed uitgewerkte kosten-batenanalyses zullen per (deel)stroomgebied uitgekiende maatregelen worden genomen. Teveel kosten? Dan spreiden we ze over de tijd, bijvoorbeeld tot 2027. Want onze ambities moeten ook haalbaar en betaalbaar blijven. Bovendien verwacht Den Haag ook nog wel wat baten. Bijvoorbeeld als zuiveringen van oppervlaktewater ‘eenvoudiger’ kunnen worden. Op dat moment schrik ik wakker. Eenvoudigere zuiveringen? Vooralsnog zijn Rijn en Maas niet echt veel schoner, groeit het aantal diffuse bronnen en dreigen lozingsvergunningen te worden opgerekt. En zijn kalimijnen weer bezig onze delta te verzilten, voldoen steden stroomopwaarts met minder dan mondjesmaat aan hun verplichtingen van de Richtlijn Stedelijk Afvalwater en moeten waterschappen en drinkwaterbedrijven fors extra investeren in hun zuiveringsinstallaties.

Agenda Onderstaand vindt u de gezamenlijke agenda van NVA en KVWN van vergaderingen, congressen en andere bijeenkomsten. Informatie voor deze agenda kan worden aangeleverd bij het KVWN/ NVA-bureau: (070) 414 47 78. 3 april bijeenkomst van Technische Commissie Anaerobe zuivering over operationele aspecten van anaerobe installaties Wageningen

De moraal van dit verhaal: let op de handen van goochelaars en de voeten van politici. Met laarzen in de klei s.v.p. Theo Schmitz (Vewin)

24

H2O / 4 - 2008

Tijdens de vakbeurs Aquatech, die van 30 september tot en met 3 september in de RAI in Amsterdam plaatsvindt, worden drie internationale congressen gegeven door Waternetwerk (KVWN en NVA) en de IWA. Het gaat om de congressen ‘Millenium Development Goals on Sanitation’ op 30 september en 1 oktober, ‘Design and Operation of Membrane Plants for Water, Wastewater and Industrial Effluent’ op 1 en 2 oktober en de ‘Conference on Industrial Water Treatment Systems’ op 2 en 3 oktober.

Sanitatie 17 april excursie van NVA sectie Noord-Holland naar drinkwaterbedrijven PWN en Waternet Amsterdam 17 april bijeenkomst van de Contactgroep Stedelijk Waterbeheer Rotterdam 28 mei KVWN-voorjaarscongres met als thema ‘Transitiemanagement’ Nieuwegein 6 juni NVA-voorjaarsvergadering locatie nog niet bekend

Pats, de lepel van Uri Geller is ineens weer recht. Mede dankzij Kiwa, dat becijferde dat die extra zuiveringskosten per jaar voor drinkwaterbedrijven nu al circa 44 miljoen euro bedragen. Op weg naar 2015 komen daar nog meer meerkosten bij, variërend van 159 tot 276 miljoen euro per jaar. Pats, blijkt Pamela ineens minder leeuwin te zijn. Mag de gebruiker betalen in plaats van de vervuiler.

Congressen tijdens Aquatech

Waternetwerk nu al digitaal een feit Onlangs hebben de NVA en KVWN hun eerste publieke stappen gedaan onder de naam Waternetwerk. Want op de populaire Nederlandse internetpagina Hyves is nu ook een Waternetwerk-hyve aangemaakt. Via deze weg kunnen ‘hyvers’ lid worden van de Waternetwerk-hyve en daar andere NVA- en KVWN-leden ontmoeten. Een agenda wordt bijgehouden en leden kunnen berichtjes achterlaten of foto’s plaatsen. Het idee achter de Waternetwerk-hyve is naast het nieuwe gezicht van de vereniging promoten, ook om met een lagere drempel leden digitaal met elkaar in contact te laten treden. Ook lid worden? Ga naar http://waternetwerk.hyves.nl.

Op de eerste dag van Aquatech wordt de conferentie ‘Millenium Development Goals on Sanitation’ gehouden. Aanleiding is dat 2008 het jaar van de sanitatie is. De millenniumdoelen hebben een nieuwe impuls nodig om de doelstelling voor 2015 te halen. Vooral de doelen voor sanitatie komen steeds meer buiten bereik te liggen. Het is de bedoeling dat deze conferentie een plaats wordt om ervaringen uit te wisselen, huidige en komende problemen te erkennen en te ondervangen en (technische) vooruitgang te bespreken. Het programma wordt dan ook opgebouwd rond inzendingen van de bezoekers. Belangstellenden kunnen tot 15 maart bijdragen en posters inzenden. Mogelijke onderwerpen zijn: nieuwe technologie, ervaringen met samenwerkingsverbanden, sanitatie en stedelijke ontwikkeling, ‘best practices’, het gebruiken en aanpassen van bestaande infrastructuur, terugverdienen van investeringen, wet- en regelgeving en de duurzaamheid van de gekozen oplossingen. De voertaal van deze conferentie is Engels, er is geen simultane vertaling aanwezig. De kosten voor het bijwonen van deze conferentie bedragen 550 euro, voor IWA-leden 450 euro.

Membraantechnologie Op 1 en 2 oktober vindt een conferentie plaats over de toepassing van membranen voor het zuiveren van drink-, afval- en industriewater. Laagwaardige toepassingen, zoals koelwater en watergebruik voor agrarische doeleinden, staan centraal. De conferentie beoogt de kennis over membranen te bevorderen en ervaringen uit te wisselen. Ook komen het ontwikkelen en het gebruik van membranen aan de orde. De conferentie put gedeeltelijk uit ingezonden bijdragen. Voor 1 maart zijn inzendingen over bijvoorbeeld praktijkvoorbeelden, fouling en reiniging van membranen,


verenigingsnieuws verminderen van het energieverbruik, keramische membranen, etc. welkom. Ook deze conferentie wordt in het Engels gehouden zonder simultane vertaling. Voor IWA-leden kost het bezoeken van deze conferentie 450 euro, voor niet-leden 550 euro.

producten voorgeschreven zijn. Vooralsnog zijn uitsluitend Kiwa-ATA-certificaten erkend. Het aantal certificaten is afgelopen jaren iets teruggelopen. Toch komen bij Kiwa Certificatie en Keuringen nog regelmatig nieuwe aanvragen binnen.

Industriële waterbehandeling Het derde en laatste gezamenlijke congres wordt gehouden op 2 en 3 oktober. Dan staan zuiveringssystemen voor industrieel water centraal. Het is de bedoeling dat tijdens deze conferentie vooral de leveranciers van technologie en apparatuur aan het woord komen over nieuwe ontwikkelingen. Maar ook hier zijn inzendingen welkom. Deze moeten op 1 maart binnen zijn en kunnen over onderwerpen gaan als biologische of chemische zuivering van industrieel effluent, behandeling van vaste afvalstoffen en problemen met specifieke verontreinigingen. Ook op deze conferentie is de voertaal Engels. De deelnamekosten bedragen wederom 450 euro voor IWA-leden en 550 euro voor anderen. Alledrie de congressen worden georganiseerd door IWA, Waternetwerk en Moorga. Informatie over de congressen is te vinden op www.moorga.com. Informatie over Aquatech is te vinden op www.aquatechtrade.com.

Verslag workshop Kwaliteitsrichtlijn drinkwaterchemicaliën Op 19 december jl. vond in het Waterhuis te Nieuwegein de workshop ‘Kwaliteitsborging van waterbehandelingschemicaliën van producent tot en met gebruiker’ plaats. Aanwezig waren circa 100 medewerkers van waterbedrijven, industrie en overheid. Aanleiding tot de bijeenkomst was het gelijknamige rapport dat door Kiwa Certificatie en Keuringen was opgesteld in opdracht van de Platformgroep Bedrijfsvoering Waterbedrijven. Doel van de workshop was de resultaten te delen en vast te stellen of voldoende draagvlak bestaat voor de invoering van een nieuw systeem voor de borging van de kwaliteit van chemicaliën van producent tot afnemer. Vanwege het feit dat drinkwaterchemicaliën vaak direct het proces ingaan, is het van groot belang dat de kwaliteit goed geborgd is.

In de eerste presentatie hield Ruud Kolpa (Oasen) een pleidooi om de kwaliteit van drinkwaterchemicaliën beter te borgen. Jaarlijks gebruikt de Nederlandse drinkwaterbranche 80.000 ton chemicaliën bij de bereiding van drinkwater. Kiwa Certificatie en Keuringen controleert periodiek de productie ervan. Het traject tussen producent en afnemer is minder goed geregeld. Van afgelopen jaren zijn enkele voorbeelden bekend waarbij een oplettende procesoperator nog net kon voorkomen dat een verkeerde of verontreinigde chemische stof werd gebruikt. Mocht het echt een keer mis gaan, dan is de volksgezondheid in gevaar. Waterbedrijven zouden daarom de ketenbenadering moeten volgen en uniforme eisen moeten stellen aan zowel de kwaliteit van het product, het transport en de opslag. Dit is goed voor de waterbedrijven, goed voor de leveranciers en uiteindelijk goed voor de consument, aldus Kolpa. Martin Meerkerk (Kiwa Certificatie en Keuringen) gaf in zijn presentatie een toelichting op het genoemde rapport. Belangrijke aspecten zijn de bestelling van de juiste producten (met Kiwa-ATA), het transport en de ontvangst bij de waterbedrijven. De mogelijkheden om de keten te borgen, zijn voldoende aanwezig. De insteek is om aan te sluiten op de bestaande praktijk en dit verder uit te bouwen. Er moet nog een aantal keuzes gemaakt worden over bijvoorbeeld verzegeling van tankwagens en ingangscontrole. De rapportage sluit af met een groot aantal praktische aanbevelingen. Wim van de Meent (Kiwa Certificatie en Keuringen) gaf tot slot een inzicht in hoe de kwaliteit van drinkwaterchemicaliën op dit moment in de wet- en regelgeving vastgelegd is. De Commissie van Deskundigen is belast met de uitvoering van deze regelgeving en stelt onder meer eisen aan het product. In de herziene versie van de Regeling materialen en chemicaliën leidingwatervoorziening zullen eisen aan alle

De discussie die hierop volgde, richtte zich op onder andere kwaliteitsborging van transport en de kosten van de ketenbenadering. Het belang van kwaliteitsborging van drinkwaterchemicaliën is door de aanwezigen unaniem onderschreven. Het is de bedoeling om de kwaliteitsrichtlijn dit jaar te implementeren. Hiervoor is de medewerking nodig van zowel overheid als waterbedrijven, industrie en niet te vergeten de transportbranche. Voor meer informatie: Ruud Kolpa (0182) 59 35 52, Martin Meerkerk (030) 606 95 91 of Wim van de Meent (070) 414 44 28. Ruud Kolpa (Oasen)

Drinkwatercursussen Stichting Wateropleidingen begint in april met twee cursussen waarin drinkwater centraal staat.

Capita selectie Drinkwaterdistributie Op 2 april start de cursus Capita selecta Drinkwaterdistributie. Deze is bedoeld voor personen die zich in korte tijd de belangrijkste onderwerpen van de drinkwaterdistributie eigen willen maken. In een bestek van twee dagen wordt een actueel overzicht gegeven van de belangrijkste principes van ontwerp, aanleg en beheer van drinkwaterleidingsystemen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan relevante wetgeving, waterkwaliteit en de controle van drinkwaterinstallaties. Bij dit laatste onderwerp hoort natuurlijk ook aandacht voor de legionellaproblematiek en de rol van de waterbedrijven hierin. Deze cursus vindt plaats in Utrecht op 2 en 9 april. Deelname kost 795 euro.

Capita selecta Drinkwaterproductie Op 17 april start de cursus Capita selecta Drinkwaterproductie. Deze is bedoeld voor personen die zich in korte tijd de belangrijkste onderwerpen van de drinkwaterproductie eigen willen maken. In een bestek van twee dagen wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste principes en processen bij waterwinning en waterzuivering. Ook de energievoorziening, afstemming van productie en distributie en bedrijfsvoering van het drinkwaterbedrijf komen aan de orde. Na afloop heeft de cursist inzicht in het traject van bron tot drinkwater. De cursusdata zijn 17 en 24 april. De deelnamekosten voor deze, in Utrecht gegeven, cursus bedragen eveneens 795 euro. www.wateropleidingen.nl.

H2O / 4 - 2008

25


Disdrometer de optimale neerslagmeter met laser ! Toepassingen: Verkeersveiligheid Meteorologie (Lucht) haven Wetenschappelijk onderzoek

AQUA is een gerenommeerd specialist op het gebied van industriële afvalwaterbehandeling.

GEVRAAGD:

PROCESTECHNOLOOG Functietaken: t laboratorium- en pilotonderzoek;

t studies; t advies; t conceptueel t

ontwerp; technologische ondersteuning van de bestaande, wereldwijde klantenkring.

Voor onze divisie AQUA zijn we op zoek naar een gedreven technoloog met een HBO (of academische) achtergrond en ervaring op het gebied van industriële afvalwaterzuivering. Als procestechnoloog zal jij bijdragen aan de realisatie van nieuwe producten en het verbeteren van bestaande producten. Je zoekt voortdurend naar vernieuwende oplossingen waarbij je rendement, doelmatigheid en inpasbaarheid goed voor ogen houdt. Daarnaast ben je bezig met het realiseren van projecten en word je actief betrokken bij marketing en acquisitie.

Deze state of the art neerslagmonitor van Thies werkt met een optische laser waarmee zeer nauwkeurig neerslag analyses gemaakt kunnen worden. De sensor detecteert en onderscheidt verschillende vormen van neerslag zoals motregen, regen, hagel en sneeuw. Zo wordt: De intensiteit (0,005...250mm/h, De grootte van de neerslagdeeltjes (0,16...7mm), De snelheid (0,2...20m/s) van de neerslag gemeten. De disdrometer is in RVS uitgevoerd, onderhoudsarm en kan t.b.v. extreme omstandigheden (-60...+70°C) uitgerust worden met verwarmingselementen.

Wij bieden: goede secundaire arbeidsomstandigheden en een prettige werksfeer. Het salaris is conform functie en ervaring met uitgebreide doorgroeimogelijkheden.

Jij hebt: - een relevante opleiding (minimaal HBO niveau) en enige jaren werkervaring in een relevante functie; - een brede kennis van en ervaring met industriële afvalwaterzuivering (chemische & biologische); - ervaring met anaërobe afvalwaterzuivering en laboratoriumonderzoek; - een goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in Nederlands en Engels.

www.catec.nl - info@catec.nl tel : 0174 272330 - fax : 0174 272340

Jij kan: - zowel in teamverband als zelfstandig onderzoeksprojecten uitvoeren en begeleiden, variërend van specialistische studies en adviezen tot conceptueel ontwerp en onderzoek; - diverse laboratoriumopstellingen en pilot installaties onderhouden.

Filter jij ons uit tot jouw nieuwe werkgever? Meer weten? Bel dhr. J. Hakvoort (tel. 0544 39 05 00) of kijk op www.mps-aqua.nl

Solliciteren? Stuur jouw sollicitatiebrief met C.V. onder vermelding van functie naar: AQUA Industrial Watertreatment B.V. Afdeling P&O, T.a.v. dhr. J.W. Hakvoort Postbus 160, 7130 AD Lichtenvoorde (AQUA Industrial Watertreatment B.V. is een onderdeel van MPS meat processing systems)

www.mps-aqua.nl

GIET UW WERVING VOOR OPLEIDING & PERSONEEL IN HET JUISTE VAT Reserveer ook uw personeelsadvertentie in H2O, hét tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer.

010 - 4274180


platform

Esther van der Grinten, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu Niels Evers, Royal Haskoning José Vos, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu

Afleiding temperatuurnorm bij de goede ecologische toestand voor de grote rivieren De Kaderrichtlijn Water vraagt de waterbeheerders een goede ecologische toestand in alle natuurlijke wateren en een goed ecologisch potentieel in alle sterk veranderde en kunstmatige wateren te bewerkstelligen. Daarbij horen naast eisen aan de biologische kwaliteit ook normen voor algemene fysischchemische kwaliteitselementen. Eén daarvan is de temperatuur. Het RIVM heeft samen met Royal Haskoning een temperatuurnorm afgeleid die bij de goede ecologische toestand van de grote rivieren hoort. Dit is gebeurd op basis van de bestaande biologische maatlatten voor de KRW. Voor de grote rivieren bestaan momenteel alleen nog maatlatten voor natuurlijke wateren, terwijl de grote rivieren in Nederland allemaal sterk veranderd zijn. Op basis van die maatlatten wordt een maximumtemperatuur van 25°C voorgesteld. Tussen de betrokken departementen vindt momenteel discussie plaats over hoe het advies van het RIVM moet worden vertaald in een werknorm voor temperatuur, als onderdeel van de goede ecologische toestand voor de grote rivieren.

J

arenlang heeft Nederland een temperatuurnorm voor oppervlaktewater van 25°C gekend. Van de mogelijkheid tot ontheffing is in warme zomers (zie afbeelding 1) veelvuldig gebruik gemaakt. Recent is de temperatuurnorm verhoogd naar 28°C. De Europese Viswaterrichtlijn staat dat toe, met uitzondering van ‘water voor zalmachtigen’, waar in Nederland alleen de Grensmaas onder valt. De Kaderrichtlijn Water hanteert een heel andere aanpak: die schrijft niet een bepaalde temperatuur voor, maar bepaalt wel dat lidstaten zelf een temperatuurnorm moeten afleiden, gebaseerd op de eisen van het meest gevoelige van de biologische kwaliteitselementen algen, waterplanten, macrofauna en vissen. Die afleiding is voor grote rivieren tot nu toe niet integraal uitgevoerd. Wel zijn op basis van deelanalyses werknormen vastgesteld. Voor type R16 (de Grensmaas) ligt momenteel een voorstel op tafel om de waarde van 21,5°C - voor ‘wateren voor zalmachtigen’ - over te nemen. De overige grote rivieren zijn binnen de KRW aangewezen als type R7 en R8. Daarvoor bestaat een temperatuursrange als werknorm van 25 tot 28°C1). Deze vormt de grens tussen matige en goede ecologische toestand (GET) binnen de KRW. De ondergrens van 25°C voor R7- en R8-rivieren is afkomstig van analyses van macrofauna2).

De bovengrens van 28°C is afkomstig uit de Europese Viswaterrichtlijn. Binnen deze studie is een temperatuurnorm afgeleid voor de grote rivieren die vallen onder de KRW-types R7 (onder andere Gelderse IJssel, Bedijkte Maas, Bovenmaas, Zandmaas, Nederrijn/Lek en een deel van de Waal), R8 (onder andere Afgedamde Maas, Amer, Brabantse Biesbosch, Haringvliet Oost, Hollands Diep, Nieuwe Merwede en Oude Maas) en R16 (alleen de Grensmaas). Omdat de Nederlandse rivieren niet zijn aangewezen als natuurlijke wateren, geldt niet de GET maar het GEP (goed ecologisch potentieel) als doel. Om het GEP te kunnen afleiden, is echter eerst een GET nodig, met de bijbehorende fysisch-chemische

randvoorwaarden. Voor de GET zijn zogeheten biologische maatlatten ontwikkeld die voor de normafleiding van temperatuur als uitgangspunt zijn genomen. Door afwezigheid van een biologische GEP voor grote rivieren is in deze studie alleen een temperatuurnorm behorende bij GET afgeleid.

Werkwijze De biologische KRW-maatlatten bevatten de eisen van de GET in de vorm van aanwezigheid en dichtheden van soorten. Voor de soorten die volgens de maatlatten bij de GET van de R7-, R8- en R16-wateren horen, zijn gegevens verzameld over de effecten van temperatuur. Dit is uitgevoerd voor alle biologische kwaliteitselementen die horen bij de watertypen van de grote rivieren, namelijk voor macrofauna, vissen en waterflora.

Tabel 1. Samenvatting van de analyses op basis van de maatlatten voor de KRW; de temperatuur (maximale dagwaarde) waarbij de goede ecologische toestand nog net gehaald wordt.

biologisch kwaliteitselement

maximale temperatuur

temperatuur (gevoelige periode)

mate van zekerheid

macrofauna vissen waterflora

25°C 26°C niet bekend

niet bekend 20°C (april-mei) niet bekend

H2O / 4 - 2008

27


Voor alle soorten die zijn opgenomen in de maatlatten voor deze kwaliteitselementen, is gezocht naar gegevens over de maximale temperatuur waarbij ze voor kunnen komen. Kan een soort niet meer voorkomen, dan werkt dat door op de maatlatscore en zal op een bepaald moment de goede ecologische toestand niet meer kunnen worden bereikt. Daarnaast is gezocht naar kennis over een eventueel temperatuurgevoelige periode in de levenscyclus. Bij zo’n temperatuurgevoelige periode moet gedacht worden aan een periode waarin groei of reproductie plaatsvindt waarvoor een extra lage temperatuur of een bepaald temperatuursverloop nodig is. Hierna wordt per kwaliteitselement uitgelegd hoe is afgeleid welke maximumtemperatuur hoort bij de GET. In Van der Grinten et al.3) kan worden nagelezen hoe de afleiding exact plaatsvond. In tabel 1 zijn de resultaten van de analyses samengevat.

Afb. 1: Verloop van de watertemperatuur in de Rijn bij Lobith gedurende de afgelopen eeuw. In donker blauw het aantal dagen dat de watertemperatuur boven de 25°C komt, in rood het aantal dagen dat de watertemperatuur boven de 20°C komt en in blauw het aantal dagen dat de watertemperatuur onder de 5°C komt.

Afleiding voor macrofauna

Voor watertype R8 is nog geen biologische maatlat ontwikkeld voor macrofauna. Voor R7 en R16 is wel een macrofaunamaatlat beschikbaar. Vooralsnog wordt aangenomen dat de maatlat voor R7 een goede benadering is voor de meeste R8-wateren. De maximale temperatuur voor macrofauna is vooral gebaseerd op de informatie uit de Limnodata Neerlandica database 20074). Deze bevat gegevens over de aanwezigheid van afzonderlijke macrofaunasoorten in Nederland. De kenmerkende riviersoorten uit de maatlatten zijn voor deze studie gekoppeld aan de maximale watertemperatuur in het jaar waarin de soorten zijn aangetroffen. Voor 76 procent van de kenmerkende R7-soorten en voor 80 procent van de R16-soorten was informatie aanwezig. Uit de informatie kon een maximumtemperatuur worden afgeleid van 25°C voor zowel R7- (zie afbeelding 2), als R16-macrofauna. Hoewel algemene aanwijzingen zijn gevonden dat soorten in bepaalde fasen van de levenscyclus gevoeliger kunnen zijn voor temperatuur (uitvliegen, voortplanting, etc), is in de literatuur te weinig specifieke informatie aanwezig over temperatuurbehoeftes per soort tijdens gevoelige periodes om een afwijkende norm voor een specifieke periode af te leiden. Afleiding voor vissen

De analyses voor de maximale temperatuur voor vis zijn gebaseerd op gegevens uit Europese literatuur voor ongeveer 65 procent van alle soorten uit de KRW-maatlatten voor grote rivieren. Voor de drie geanalyseerde watertypen ligt de maximale temperatuur voor het kwaliteitselement vis op 26°C. Bij een hogere temperatuur zal een aantal soorten verdwijnen, waardoor de goede ecologische toestand niet meer haalbaar is. Voor vissen is daarnaast een analyse gemaakt voor temperatuureisen gedurende de paaiperiode. Dit heeft geresulteerd in een advies voor een maximale temperatuur van 20°C voor tenminste de maanden april en mei. Afleiding voor waterflora

Voor de waterflora bestaan deelmaatlatten

28

H2O / 4 - 2008

Afb. 2: Relatie tussen de ecologische kwaliteitsratio (EKR) en de watertemperatuur voor macrofaunasoorten uit de R7-wateren. De EKR wordt berekend op basis van de KRW-maatlat voor macrofauna in R7-wateren. De grens tussen matige en goede ecologische toestand ligt op een EKR van 0,6. Dit is hiermee de grens voor temperatuur.

voor fytobenthos en macrofyten. Voor beide soortgroepen zijn algemene aanwijzingen gevonden dat temperatuur invloed heeft op de groei, bloei, reproductie en soortensamenstelling van de gemeenschappen. Helaas bleken onvoldoende specifieke gegevens per soort beschikbaar om een analyse te kunnen maken van de exacte effecten van temperatuur op de soortensamenstelling en dichtheden. Een maximale temperatuur behorend bij de goede ecologische toestand kon dus niet worden afgeleid.

Aanbeveling De KRW stelt dat het meest gevoelige biologische kwaliteitselement leidend moet zijn bij het afleiden van normen voor ondersteunende fysisch-chemische parameters. Er was onvoldoende informatie om een maximale temperatuur voor waterflora af te leiden. Daarom wordt, op basis van de analyses voor macrofauna (25°C) en vissen (26°C), 25°C aanbevolen als werknorm voor de maximale temperatuur voor de goede ecologische toestand voor grote rivieren. Dit sluit ook aan bij de geldende norm voor inname van drinkwater van 25°C. De

informatie over waterflora en macrofauna was onvoldoende specifiek om voor die kwaliteitselementen een advies te kunnen formuleren voor een andere maximumtemperatuur in de gevoelige periode. Voor vissen was die informatie er wel; dit leidde tot het advies om voor april en mei een maximale temperatuur van 20°C te hanteren. Overigens wordt aanbevolen de maximale ophoging uit de Viswaterrichtlijn te handhaven, met dien verstande dat, met die verhoging erbij, de resulterende temperatuur niet boven de genoemde maxima mag uitkomen. Bij de berekeningen zijn diverse aannames gemaakt. Daarbij is in de meeste gevallen gekozen voor ‘best case’-aannames in die zin dat de aanbevolen maximumtemperatuur bij andere aannames bijna altijd lager uit zou vallen3). Dit geldt vooral bij de berekeningen voor vissen.

Van GET naar GEP naar beleidsdoelstelling Deze studie heeft zich beperkt tot het afleiden van een zo goed mogelijke temperatuurnorm behorende bij de goede ecologische toestand. Dat betekent niet


platform Vragen die voor de meeste soorten nog niet beantwoord kunnen worden, zijn: • Welke effecten heeft de temperatuur op groei, reproductie en ontwikkeling? • Welke effecten heeft de temperatuur op de abundantie van een soort? Nu is gemakshalve verondersteld dat als een soort voorkomt, de score op ‘abundantie’ in de maatlat ook voldoende is; • Welke periode is cruciaal voor de overleving van een soort? Daarnaast liggen nog vele vragen open over effecten op ecosysteemniveau: • Wat betekent een hoge wintertemperatuur voor de toename van exoten? • Welk effect heeft dit op inheemse soorten? • Wat zijn de effecten op de structuur van het voedselweb?

De Kwabaal (Lota lota) is een kenmerkende soort in de grote rivieren die gevoelig is voor hoge temperaturen (foto: Sportvisserij Nederland).

automatisch dat de aanbevolen maximale temperaturen voor de GET ook de norm voor de huidige Nederlandse grote rivieren moeten worden. Deze studie heeft zich immers níet gericht op de vraag wat de temperatuurnorm moet worden voor de huidige Nederlandse grote rivieren, die allemaal zijn aangewezen als sterk veranderde wateren. Bij de afleiding van een goed ecologisch potentieel voor de biologische kwaliteitselementen mag volgens de KRW alleen rekening worden gehouden met onomkeerbare hydromorfologische veranderingen die in de sterk veranderde wateren hebben plaatsgevonden. Eerst moet dan worden gekeken of mitigerende maatregelen mogelijk zijn die de effecten van de hydromorfologische veranderingen verzachten. Het kan zijn dat ook dan voor bepaalde waterlichamen de omstandigheden dusdanig zijn gewijzigd dat de natuurlijke biologische maatlatten voor deze waterlichamen niet van toepassing zijn, waardoor het GET niet meer haalbaar is (bijvoorbeeld omdat bepaalde soorten niet meer kunnen voorkomen door die veranderingen). De grenzen tussen goede en matige ecologische kwaliteit verschuiven hierdoor.

En bij deze nieuwe biologische norm mag dus opnieuw worden gekeken welke waarden voor algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen van toepassing zijn. Het is van tevoren niet aan te geven of dat leidt tot een hogere of een lagere temperatuurnorm. Na de fase van het afleiden van GEP volgt de fase naar beleidsdoelstelling. Als de gevolgen van het nastreven van de normen voor GEP maatschappelijk onaanvaardbaar worden gevonden (volgend uit een analyse van de kosten en effecten van mogelijke maatregelen), dan kan het traject van fasering of doelverlaging worden gevolgd5).

Kennislacunes In dit onderzoek bleken sommige deelvragen niet te beantwoorden vanwege ontbrekende kennis. Aanvullende kennis zal niet snel leiden tot een advies voor een hogere maximumtemperatuur, maar eventueel wel tot een lagere maximumtemperatuur. Voor macrofauna en waterflora moet in ieder geval verder onderzoek uitgevoerd worden naar de effecten van de temperatuur, met name in de gevoelige periode.

LITERATUUR 1) Van der Molen D., P. Boers en N. Evers (2006). KRW-normen voor algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen in natuurlijke wateren. H2O nr. 25/26, pag. 31-33. 2) Evers N. (2007). Getalswaarden bij de goede ecologische toestand voor oppervlaktewater voor de algemene fysisch-chemische kwaliteitselementen temperatuur, zuurgraad, doorzicht, zoutgehalte en zuurstof. Royal Haskoning. In opdracht van RIZA. STOWA-rapport 2007-01. RIZA-rapport 2007-002. 3) Van der Grinten E., F. van Herpen, H. van Wijnen, C. Evers, S. Wuijts en W. Verweij (2007). Afleiding maximumtemperatuurnorm goede ecologische toestand (GET) voor Nederlandse grote rivieren. RIVM-rapport 607800003. 4) Limnodata Neerlandica (2007). Aquatischecologische databank voor Nederland. www.limnodata.nl. 5) Syncera Water, Arcadis, Instituut voor Milieuvraagstukken (VU), Centrum voor Milieurecht (UvA) (2005). Verkenning argumentatielijnen fasering en doelverlaging (derogaties) Kaderrichtlijn Water. W04B0042.

Effecten hogere temperatuur Ecosystemen in water worden op verschillende manieren beïnvloed door veranderingen in temperatuur. De effecten vinden plaats op allerlei niveaus: op celniveau, op het niveau van biochemische processen tot en met ecosysteemeffecten. Enkele voorbeelden: • Insectensoorten kunnen te vroeg uitvliegen, wat kan leiden tot een ‘mismatch’ in de tijd tussen predator en prooi; • In voedselrijke systemen kan de algenproductie toenemen, waardoor de zuurstofhuishouding nadelig beïnvloed wordt, wat weer kan leiden tot zuurstofloze periodes; • Boven een bepaalde temperatuur kunnen gevoelige soorten niet meer overleven. De vissoort met de laagste maximale temperatuur is de kwabaal (zie foto). Maximale waardes variëren van 20°C tot 23°C; • Sommige vissoorten (onder andere kwabaal, spiering, winde, serpeling) hebben een koude periode in de winter nodig om tot voortplanting te komen. Andere soorten hebben een minimale (rivierprik) of stijgende temperatuur (barbeel) nodig voordat de paai begint.

H2O / 4 - 2008

29


Henk van Wieringen, DHV Henri van Wylick, Waterschap De Dommel Robin Metz, Waterschap De Dommel

Van droogweerafvoer naar verhard oppervlak? Waterschap De Dommel en DHV hebben onderzoek verricht naar de herkomst van het water dat op de rwzi’s wordt aangeboden. Het gaat om afvalwater van huishoudens en bedrijven, rioolvreemd water en regenwater. Hiervoor is de DWAAS-methode (zie H2O nr 2/2004: ‘Rioolvreemd water nu kwantificeerbaar’) toegepast voor het bepalen van de aandelen afvalwater en rioolvreemd water. Deze methode is uitgebreid met een module om het aandeel regenwater te bepalen dat naar de riolering afstroomt om hiermede onder andere een indicatie te krijgen van de omvang van het aangesloten verhard oppervlak. Toetsing theoretische dwa aan leidingwaterleveranties Bijzonderheid voor deze studie is het toetsen van de theoretische droogweerafvoer aan de leidingwaterleverantie van Brabant Water. Hierbij is rekening gehouden met zelfoppompers van grondwater, bronneringen en substantiële waterverliezen in bedrijven. De theoretische dwa vormt het toetsingskader voor het kwantificeren van rioolvreemd water. Het is dus van groot belang om deze theoretische dwa te toetsen aan werkelijke hoeveelheden afvalwater. Afvalwater is afkomstig van geloosd leidingwater en van eventueel zelf opgepompt grondwater. Deze zijn beide geïnventariseerd per gebied. Bij de beoordeling is rekening gehouden met verliezen tussen kraan en lozing op het riool van vijf tot 20 procent van de leverantie. In het algemeen blijkt de theoretische dwa redelijk goed overeen te stemmen, vergeleken met de leidingwaterleveranties. In enkele gevallen wordt meer (rwzi Sint Oedenrode) leidingwater geleverd of zelfs minder (rwzi Tilburg) dan de theoretische dwa aangeeft. Dit gegeven heeft bij de beoordeling van de ernst van het optreden van rioolvreemd water meegewogen.

W

aterschap De Dommel wil een beter inzicht krijgen in de hoeveelheden en samenstelling van het op de rwzi’s aangeboden afvalwater. Deze informatie kan gebruikt worden als basisinformatie voor optimalisatiestudies, meetplannen voor gezamenlijke meting en monitoring met gemeenten aan de waterketen, de aanpak van dunwater op de rwzi’s en het op orde brengen van de eigen waterketendata. Per rioolwaterzuivering is de theoretische droogweerafvoer bepaald en getoetst aan de

30

H2O / 4 - 2008

leidingwaterleveranties van Brabant Water. Vervolgens is met de methode DWAAS het aandeel rioolvreemd water in de droogweerafvoer bepaald. Met een bekend zijnde droogweerafvoer (inclusief het rioolvreemd water) is het aandeel regenwater bepaald door de waterbalans te beschouwen over het gehele rioolstelsel en series van stelsels. Onderzocht is tevens of hiermee inzicht kan worden verkregen in de mate van afvloeiing van de neerslag en de omvang van het aangesloten verhard oppervlak.

Rioolvreemd water Tijdens droog weer wordt al het afvalwater naar de rwzi afgevoerd. De component rioolvreemd water hierin is met DWAAS gekwantificeerd. De essentie van deze methodiek is dat deze met bewerkingen en analyses van dagsommen van hoeveelheden afvalwater het percentage rioolvreemd water ten opzichte van de theoretische dagsom voor de dwa bepaalt. Hierbij wordt de invloed van de neerslag uitgefilterd. De theoretische dagsommen voor de dwa is geheel opnieuw bepaald voor het onder-


platform

Tabel 1: Cijfermatige samenvatting van de resultaten.

De Dommel realiseert zich terdege dat de DWAAS-analyse voor 2005 een momentopname is. Voor sommige aanvoergebieden overweegt het waterschap dan ook om de uitgevoerde analyse op termijn te herhalen. De motieven hiervoor zijn divers. Hierbij wordt onder andere gedacht aan het monitoren van het effect van de genomen maatregelen en de oplevering van nieuwe infrastructuur (gemalen en persleidingen). In de aanvoerstreng Eindhoven Stad en Noord is in 2001 circa 80 procent rioolvreemd water geconstateerd. Hierop is een bronnenonderzoek uitgevoerd. De getroffen maatregelen resulteerden in een afname van het aandeel rioolvreemd water naar 54 procent in 2005. Dit komt overeen met een afname van 2,5 miljoen kubieke meter rioolvreemd water per jaar. Feit blijft dat ondanks de getroffen maatregelen nog steeds een aanzienlijke hoeveelheid rioolvreemd water uit dit deel van het aanvoergebied komt. De op rwzi Hapert over 2005 geconstateerde hoeveelheid rioolvreemd water van 72 procent kwam als onverwacht. Er zal een nader onderzoek worden uitgevoerd naar de mogelijke herkomst en bronnen van rioolvreemd water. Dit om hiermee meer inzicht te krijgen in de vraag of de aangetoonde hoeveelheid rioolvreemd water van een structureel of een incidenteel karakter is.

zoeksjaar 2005 uit CBS-bevolkingsgegevens voor de huishoudelijke dwa en uit de heffingsbestanden (tabel- en meetbedrijven) voor het bedrijfsafvalwater. De DWAAS-methode is op alle rioolstelsels en rwzi’s in het beheergebied van het waterschap toegepast waar afvoergegevens beschikbaar waren. Dit resulteerde in alle acht rwzi’s en 40 aanvoerende bemalingsgebieden. Voor de acht rwzi’s is bij de helft een percentage rioolvreemd water geconstateerd van meer dan 20 procent. Een zekere hoeveelheid rioolvreemd water is echter vrijwel onvermijdelijk. Tot een percentage van 20 procent blijven de gevolgen nog redelijk beperkt, maar hogere percentages vereist meer aandacht of eventueel ingrijpen. De invloed op het milieutechnisch functioneren van de rioolstelsels en op de doelmatige werking van rwzi’s wordt dan substantieel. Opmerkelijk is ook dat hoewel op een rwzi een matige hoeveelheid rioolvreemd aangevoerd werd, binnen het verzorgingsgebied toch aanzienlijke variaties

voorkwamen in de aanvoerende gemalen en strengen. In enkele gevallen konden zelfs de lokale hoge percentages rioolvreemd water verklaard worden uit te lage drempels van de overstorten. Bij hoge buitenwaterstanden treedt dan terugloop naar de riolering op, gekenmerkt door een duidelijk naijlingseffect in de afvoer van het rioolstelsel ná perioden met veel neerslag. Ook zijn duidelijke seizoenseffecten geconstateerd: een hoger percentage rioolvreemd water in de winterperiode wordt meestal veroorzaakt door een hogere grondwaterstand, waardoor meer grondwater infiltreert.

Regenwaterafvloeiing De in een DWAAS-studie verzamelde gegevens lenen zich ook uitstekend om de natte perioden te analyseren. De neerslag in dagsommen en de dagsommen van de afvoer naar de rwzi zijn dan immers ook beschikbaar. Uit deze gegevens en met de DWAAS-resultaten van de hoeveelheid rioolvreemd water is de hoeveelheid regenwater dat wordt afgevoerd naar de rwzi, bepaald. Deze hoeveelheid is afhankelijk van de neerslag, de omvang

van het aangesloten verharde oppervlak, de berging in de stelsels en de pompcapaciteit. Deze gegevens staan in de gemeentelijke basisrioleringsplannen. Hieruit zijn de overstortende hoeveelheden per dag berekend, waarmede de waterbalans volledig is ingevuld over de natte perioden. Door deze perioden te definiëren als de dagen gelegen tussen de droge dagendefinitie van DWAAS, is de invloed van een verschil in berging over de beschouwde periode uitgeschakeld. Daarna is over de natte perioden de rioolinloop berekend, waaruit de afvloeiingscoëfficiënt van de neerslag is bepaald (zie voor een voorbeeld afbeelding 1). Enkele opmerkelijke bevindingen over de gevonden afvloeiingscoëfficiënten waren: • Duidelijke herkenbaarheid van zomer- en winterperioden; • Door de combinatie van zowel onrealistisch hoge percentages rioolvreemd water met hoge afvoercoëfficiënten zijn enkele niet goed gekalibreerde debietmetingen aan het licht gekomen;

H2O / 4 - 2008

31


Afb. 1: Verloop over het jaar van de afvloeiingscoÍfficiÍnt per natte periode. •

•

Incidentele zeer hoge afvloeiingscoĂŤfficiĂŤnten bij extreme neerslag hadden hun oorsprong in inlopend oppervlaktewater; Permanent te hoge coĂŤfficiĂŤnten voor alle natte perioden duidden op een groter aangesloten afvoerend oppervlak dan het aangegeven aangesloten oppervlak. Gelijktijdig uitgevoerde naverkenningen in het kader van het actualiseren van basisrioleringsplannen hebben dit bevestigd.

Vervolgens is over het gehele jaar de jaargemiddelde afvloeiingscoĂŤfficiĂŤnt berekend. Uit de literatuur is bekend dat op jaarbasis 50 tot 60 procent van de gevallen neerslag op verhard oppervlak tot afstroming komt. De jaargemiddelde afvloeiingscoĂŤfficiĂŤnt van het op de riolering aangesloten verharde oppervlak bedraagt dan 0,5 tot 0,6. Indien de gevonden coĂŤfficiĂŤnten duidelijk onder of boven deze waarde liggen, kunnen vraagtekens gezet worden bij de aangenomen omvang van het aangesloten verharde oppervlak. Een hoge waarde kan duiden op een groter dan aangenomen aangesloten verhard oppervlak. De geconstateerde afvloeiingscoĂŤfficiĂŤnten liggen in de range van 0,48 tot ver boven de 1,0. In sommige gevallen is het

aangesloten afvoerend oppervlak duidelijk te laag aangenomen. Dit kan overigens ook betekenen dat onverharde oppervlakken hebben bijgedragen aan de afvoer.

Conclusies en aanbevelingen Waterschap De Dommel heeft met de uitgevoerde studie een goed inzicht gekregen in de mate van optreden van rioolvreemd water en de hoeveelheden aangeboden regenwater in relatie tot de omvang van het aangesloten verhard oppervlak. Deze resultaten zullen onder meer worden gebruikt als basisinformatie bij optimalisatiestudies en voor kennisuitwisseling in de regio, gezamenlijk onderzoek naar de herkomst van rioolvreemd water, de ontwikkeling van een dunwatertool voor rwzi’s, het opstellen van gezamenlijke meetplannen met gemeenten met betrekking tot de waterketen en het op orde brengen van de eigen waterketendata. De gevonden waarden van de afvloeiingscoÍfficiÍnten kunnen tevens dienen als een soort validatie van het hydraulische strengenmodel waarmee het hydraulisch en milieutechnisch functioneren zijn beoordeeld. Beiden maken immers gebruik van dezelfde omvang van het aangesloten

verhard oppervlak. Indien blijkt dat het aangesloten afvoerend oppervlak (wÊl of niet verhard) waarschijnlijk groter is dan bij het strengenmodel is aangenomen, dan bestaat in werkelijkheid een hogere kans op wateroverlast dan wordt verondersteld. Met de verwachting van hogere neerslagintensiteiten ten gevolge van de klimaatverandering kan dit een extra risico op wateroverlast inhouden waarop niet gerekend is. Indien de regenwaterhoeveelheden in kubieke meters per jaar over meerdere jaren wordt bijgehouden, kan wellicht een verloop worden geconstateerd voor stelsels waar afkoppelprogramma’s van verhard oppervlak worden uitgevoerd. Met deze informatie en de afvloeiingscoÍfficiÍnt kan dan de mate van effectiviteit van afkoppelen berekend worden en gekwantificeerd worden hoeveel reductie van regenwaterafvoer naar de rwzi plaatsvindt. Een verdergaande gedachte is om de mate van optreden van rioolvreemd water en de jaargemiddelde waarde van de afvloeiingscoefficiÍnt te scharen onder de noemer hydraulische rioolstelselkenmerken. De verwachting is dat deze kenmerken van invloed kunnen zijn op toekomstige beslissingen op operationeel en strategisch niveau.

advertentie

! )' # )* % , % *! $ % $ % ( % )"+% *&* # /&( ,&&( & $ - * (,&&(/ % % % - * (- % %)* ## * , % + &' &%) % &+ % / ,&&( + % % (&% &&( ( ! *! $ ) )' # ) ( % 0 ' &( % % 0 - * (- %'+** % 0 &% ( &+

0 % ( &')# 0 & $&% (/& " 0 (&% $ # %

)) # % &)* +) $), (* * # . $ # % & *! $ %# %* (% * --- *! $ %#

32

H2O / 4 - 2008


platform

Jan Peter van der Hoek, Waternet Peter Stoks, Riwa-Rijn Margreet Mons, Kiwa Water Research Dick van der Kooij, Kiwa Water Research

Visie op en streefwaarden voor milieuvreemde stoffen in drinkwater De kwaliteit van het Nederlandse drinkwater voldoet ruimschoots aan de wettelijke eisen. Het gebruik van tal van milieuvreemde stoffen in de maatschappij leidt echter onvermijdelijk tot verontreiniging van de drinkwaterbronnen. Verbeterde analytisch-chemische methoden laten zien dat voor diverse stoffen in drinkwater het begrip ‘niet aantoonbaar’ niet langer realistisch is, ondanks toepassing van geavanceerde zuiveringstechnieken. Dergelijke waarnemingen veroorzaken onzekerheid over de waterkwaliteit, mede door het ontbreken van specifieke wettelijke kwaliteitseisen. Daarom zijn in de BTO Expertgroep Waterkwaliteit-Q21 streefwaarden afgeleid voor de minimumconcentratie van milieuvreemde stoffen in drinkwater. Beneden deze concentraties zijn geen nadelige effecten te verwachten. De streefwaarden kunnen dienen als richtlijn bij het definiëren van onderzoek en bij het nemen van preventieve of curatieve maatregelen.

D

e hoge kwaliteit van het drinkwater in Nederland wordt verwezenlijkt door de keuze van de bronnen én een robuuste zuivering en distributie van het water via een goed ontworpen en onderhouden leidingnet. Periodieke analyses van de waterkwaliteit met ‘klassieke’ en geavanceerde methoden en onderzoek naar potentiële verontreinigingen vormen extra waarborgen voor de waterkwaliteit. De toenemende bevolkingsdichtheid en verdere intensivering van industrie, verkeer en agrarische activiteit bedreigen de kwaliteit van de drinkwaterbronnen echter in toenemende mate. Tal van synthetische stoffen worden ontwikkeld, geproduceerd en toegepast, onder meer voor medische doeleinden en cosmetica. Veel van deze stoffen worden vroeger of later in de drinkwaterbronnen aangetroffen en sommige ook in het drinkwater, ondanks de toepassing van geavanceerde zuiveringstechnieken.

‘Niet aantoonbaar’ is niet meer realistisch In het huidige Waterleidingbesluit1) is opgenomen dat de maximale concentratie van een bestrijdingsmiddel in drinkwater kleiner moet zijn dan 0,1 μg/l. Deze eis is gebaseerd op het uitgangspunt dat dergelijke stoffen niet in het drinkwater

thuishoren. Bij de invoering van deze kwaliteitseis in 1980 bedroeg de onderste analysegrens 0,1 μg/l. Dit betekent dat bestrijdingsmiddelen niet aantoonbaar waren bij lagere concentraties. Als gevolg van de ontwikkelingen in de analytische chemie kunnen momenteel veel stoffen bij veel lagere concentraties (tot enkele ng/l) worden aangetoond. Ook de diversiteit van de stoffen die kunnen worden waargenomen, neemt toe. Voor het merendeel van de milieuvreemde stoffen die momenteel met de verbeterde analysemethoden in het water kunnen worden aangetoond, zijn echter geen specifieke kwaliteitscriteria opgenomen in het Waterleidingbesluit. Van verbindingen waarover toxicologische informatie beschikbaar is, blijkt dat de concentraties die in drinkwater worden waargenomen, geen gezondheidskundige effecten hebben, bijvoorbeeld bij diverse geneesmiddelen2). Daarmee wordt voldaan aan art. 4 van het Waterleidingbesluit: ‘drinkwater mag geen nadelige effecten hebben op de gezondheid’. De waterbedrijven streven naar ‘zo laag mogelijke’ concentraties van milieuvreemde stoffen in het drinkwater. ‘Niet aantoonbaar’ is echter niet langer realistisch. De vraag is nu: welke concentratie is geschikt als streefwaarde?

Een ander probleem is dat over veel van de ‘nieuwe’ stoffen die worden aangetroffen, weinig of geen toxicologische informatie beschikbaar is. Dit bemoeilijkt evaluatie van de mogelijke gezondheidsrisico’s. Een tweede vraag is daarom: hoe kan de gezondheidskundige betekenis van de aanwezigheid van dergelijke stoffen in het drinkwater worden beoordeeld?

Voorgestelde aanpak: streefwaarden en standstill Om de problematiek van de beoordeling van de aanwezigheid van lage concentraties van milieuvreemde stoffen in drinkwater beter hanteerbaar te maken, is binnen het bedrijfstakonderzoek een aanpak ontwikkeld die - aanvullend op de wettelijke kwaliteitseisen - (buitenwettelijke) streefwaarden definieert voor de maximumconcentraties van milieuvreemde stoffen. Een streefwaarde biedt houvast bij de beoordeling van stoffen en kan tevens worden gezien als een punt op de horizon, waarop preventieve en curatieve maatregelen kunnen worden gericht. Daarbij wordt het tijdpad bepaald door afweging van opties en kosten. Daarnaast wordt voorgesteld bij het beoordelen van de aanwezigheid van milieuvreemde stoffen in drinkwater uit te gaan van het principe dat een toename van de concentratie zoveel mogelijk dient te worden

H2O / 4 - 2008

33


Foto: Hans van Sluis

voorkomen (standstill). De aanpak op basis van streefwaarden en het standstill-principe kan dienen als richtlijn bij het definiëren van onderzoek naar (groepen van) milieuvreemde stoffen in de drinkwaterbronnen en de effecten daarop van waterbehandelingsprocessen.

Gezondheidskundige beoordeling verontreinigingen Stofgerichte aanpak

Bij de gezondheidskundige beoordeling van een stof die in drinkwater wordt aangetroffen, maakt men gebruik van informatie van instanties als de VN-wereldgezondheidsorganisatie, de US Environmental Protection Agency of het EU Chemicals Bureau. Internationale samenwerking op dit gebied is dus van groot belang. Indien geen gezondheidskundige informatie beschikbaar is, kan gebruik worden gemaakt van Structure Activity Relationships. Hiermee kan worden bepaald of, en zo ja welke, toxicologische eigenschappen kunnen worden verwacht op basis van bepaalde structuren in het molecuul. Op deze wijze kan een schatting worden gemaakt van de mogelijke nadelige effecten op de gezondheid. Effectgerichte aanpak

Naast deze stofgerichte beoordeling kan ook een effectgerichte benadering worden gehanteerd. Met effectgerichte toxiciteitstesten, die met behulp van micro-

34

H2O / 4 - 2008

organismen of cellijnen (‘bioassays’) worden uitgevoerd, wordt water onderzocht op de aanwezigheid van stoffen die een specifiek toxisch effect veroorzaken. Voorbeelden van dergelijke testen zijn de Amestest voor mutageniteit en de ER-Caluxtest voor het bepalen van oestrogene activiteit3),4). Met dergelijke testen kan het gezamenlijke effect van de actieve stoffen in het water worden gemeten. Effectgerichte testen vormen een goede aanvulling op de reguliere analytische technieken, omdat ze detectie mogelijk maken van verontreinigingen die (nog) niet met chemische analyse worden waargenomen. Effectgerichte testen zijn daarom vooral bruikbaar op het moment dat informatie gewenst is over mogelijke gezondheidseffecten zonder dat men precies weet om welke stoffen en concentraties het gaat. Threshold of Toxicological of Concern

Wanneer van een bepaalde stof weinig of geen gezondheidskundige informatie beschikbaar is maar de concentratie wel bekend is, dan kan het principe van de Threshold of Toxicological Concern (TTC) uitkomst bieden. Deze benadering is beschreven en onderbouwd door een expertgroep van het International Life Sciences Institute (ILSI)5),6). Uitgangspunt hierbij is de opvatting dat voor alle stoffen een blootstellingsniveau is vast te stellen

waar beneden geen effecten voor de mens te verwachten zijn: dus ook voor stoffen waarvan onvoldoende toxiciteitsgegevens beschikbaar zijn. Deze benadering biedt daardoor mogelijkheden voor het vaststellen van streefwaarden voor milieuvreemde stoffen in drinkwater. Binnen het TTC-concept worden verschillende stofgroepen onderscheiden. Zo wordt voor genotoxische stoffen, dat wil zeggen stoffen met een effect op het erfelijk materiaal, een lagere waarde gehanteerd dan voor niet-genotoxische stoffen. Voor stoffen die verdacht genotoxisch zijn, is door ILSI een TTC van 0,15 μg per persoon per dag vastgesteld6). Voor niet-genotoxische stoffen zijn diverse TTC-waarden vastgesteld, afhankelijk van de groep waartoe ze behoren. De laagste waarde die voor nietgenotoxische stoffen is vastgesteld, bedraagt 1,5 μg per dag. In beide gevallen betreft dit de totale dagelijkse dosis via alle blootstellingsroutes. Niet elke stofgroep kan met dit TTC-concept worden beoordeeld. ILSI heeft een aantal uitzonderingsgroepen beschreven, zoals stoffen die accumuleren in het lichaam, nietessentiële metalen in elementaire, geïoniseerde of organische vorm én bepaalde eiwitten. Voor dergelijke stoffen is vooralsnog een stofspecifieke beoordeling nodig.


platform Streefwaarden Bovengenoemd TTC-principe is gebruikt om streefwaarden af te leiden voor maximumconcentraties van milieuvreemde stoffen in drinkwater. Daarbij is gekozen voor de laagste TTC-waarden, omdat dit voor alle stoffen voldoende bescherming biedt. Bij het vaststellen van de maximaal toelaatbare concentraties in drinkwater wordt er vanuit gegaan dat drinkwater voor een beperkt deel bijdraagt aan de totale blootstelling aan een stof. Meestal wordt hiervoor tien procent gehanteerd. Daarnaast wordt uitgegaan van een gemiddelde consumptie van drinkwater van twee liter per dag. Uitgaande van de TTC-waarde van 1,5 μg/ dag wordt de streefwaarde in drinkwater voor niet-genotoxische verbindingen: 1,5 μg/dag x 10% ———————— = 0,1 μg/l (afgerond) 2 liter Om de totale concentratie verontreinigingen te beperken, stelt de expertgroep voor om aanvullend hierop een streefwaarde van 1 μg/l voor het totaal aan aanwezige verontreinigingen te hanteren (somwaarde), zodat niet een te breed scala aan stoffen in concentraties dicht bij 0,1 μg/l aanwezig is. Uitgaande van de TTC van 0,15 μg/dag wordt de streefwaarde voor genotoxische verbindingen in drinkwater: 0,15 μg/dag x 10% ———————— = 0,01 μg/l (10 ng/l 2 liter afgerond) Het voorstel is om bij aanwezigheid van meerdere genotoxische stoffen, elk afzonderlijk in een concentratie beneden 10 ng/l, kritisch te zijn ten aanzien van de somwaarde. Voor het totaal aan genotoxische verbindingen wordt daarom een streefwaarde van 50 ng/l voorgesteld. De TTC-waarde van 10 ng/l wordt alleen toegepast als er aanwijzingen zijn dat de stof genotoxische effecten kan hebben. Zijn deze aanwijzingen er niet, dan kan de TTC-waarde van 0,1 μg/l worden gehanteerd. Wel is nader onderzoek nodig naar de aard van de aangetroffen stof(fen). De voorgestelde streefwaarden hebben betrekking op milieuvreemde stoffen die niet in het Waterleidingbesluit zijn opgenomen en op stoffen waarvoor het Waterleidingbesluit maximaal toelaatbare concentraties noemt. Voor de meeste anorganische stoffen is de streefwaarde van 0,1 μg/l echter niet toepasbaar, omdat ze van nature in het milieu aanwezig zijn. Dit betreft bijvoorbeeld koper - dat bovendien als leidingmateriaal wordt toegepast - en arseen, nitraat en nikkel. Voor dergelijke stoffen zijn voorlopig de waarden uit de VEWIN-aanbevelingen uit 1993 te hanteren. Voor de nevenproducten van desinfectieprocessen, waaronder bromaat, geldt het criterium ‘onvermijdelijkheid’ niet en zijn de streefwaarden wel van toepassing. Bij de beoordeling van de waterkwaliteit kunnen ook effectgerichte testen worden ingezet. In aanvulling op de genoemde streefwaarden voor stoffen zou dan ook een

kwaliteitsstreven kunnen worden gedefinieerd voor de effecten die worden gemeten in drinkwater. Op dit gebied is echter nog onvoldoende kennis beschikbaar. Het eerder genoemde ‘stand still’-principe is wel van toepassing, dat wil zeggen: de concentraties en effecten mogen niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Dit ijkpunt heeft betrekking op de concentratieniveau’s die de huidige methodes kunnen aantonen. Ontwikkeling van gevoeligere testsystemen kan aanpassing van dit ijkpunt noodzakelijk maken. De beschreven waarden kunnen worden ingezet als streefwaarden voor alle milieuvreemde stoffen in drinkwater, ook voor stoffen waarover toxicologische informatie ontbreekt. Deze streefwaarden vormen een punt op de horizon waarop de sector haar inspanningen ten behoeve van de drinkwaterkwaliteit kan richten. Ze worden aangeduid als de Q21-streefwaarden.

Uitdagingen Het realiseren van de Q21-streefwaarden vergt een integrale aanpak van onderzoek, maatregelen en acties. Waterwinning, waterbehandeling, distributie en bewaking van de waterkwaliteit zijn gericht op het streven naar voortdurende zekerstelling van de gewenste kwaliteit van drinkwater. Hierdoor blijven de concentraties van stoffen die niet in het drinkwater thuishoren, steeds onder de in het Waterleidingbesluit genoemde normen. Het hanteren van de streefwaarden gaat verder dan het Waterleidingbesluit, dat primair tot doel heeft de volksgezondheid te beschermen. Voor de drinkwatersector kan het werken met de Q21-streefwaarden bijdragen aan een blijvend vertrouwen van de consument in drinkwater. Het laat niet alleen zien dat het drinkwater veilig is (het water voldoet immers aan het Waterleidingbesluit), maar laat tevens zien dat de waterbedrijven ver(der) gaan in hun kwaliteitsstreven, omdat volgens deze streefwaarden zowel stoffen genoemd in het Waterleidingbesluit als stoffen die niet in het Waterleidingbesluit genoemd zijn, worden geweerd tot op een zo laag mogelijk niveau. Volledige afwezigheid van milieuvreemde stoffen is echter niet mogelijk en de Q21-streefwaarden bieden een grens hiervoor. Naarmate deze streefwaarden voor een groter aantal verbindingen worden gerealiseerd, zal de kans kleiner worden dat nog niet te detecteren, mogelijk schadelijke, stoffen de gehanteerde barrières kunnen passeren. Het uitvoeren van deze aanpak vormt een grote uitdaging voor de watersector, waarbij het bewaken van de waterkwaliteit een centrale plaats inneemt. Diverse nationale en internationale belangenorganisaties en kennisinstituten, waaronder RIWA, Vewin, IAWR, EUREAU, RIVM, Kiwa Water Research, TZW Karlsruhe en de laboratoria van de Nederlandse drinkwaterbedrijven brengen al geruime tijd de verontreiniging van drinkwaterbronnen in kaart. Maar ook evaluatie en optimalisatie van SAR-methoden en het ontwikkelen van een geschikte set van effectgerichte testen

(inclusief biomonitors) en de daarbij horende beoordelingscriteria maken deel uit van deze aanpak. Daarnaast liggen er uitdagingen in het optimaliseren van de waterbehandeling cq. het ontwikkelen van behandelingsmethoden waarmee de streefwaarden kunnen worden gerealiseerd tegen aanvaardbare kosten. Brongerichte acties zijn eveneens essentieel voor het zekerstellen van de veiligheid van het drinkwater en het realiseren van de Q21-streefwaarden. Onder deze acties vallen belangenbehartiging door brancheorganisaties richting de industrie en het stimuleren van de overheid tot het nemen van maatregelen die verontreiniging van drinkwaterbronnen beperken. Naast en ook door al deze acties zal bij de consument het besef moeten ontstaan dat de aanwezigheid van lage concentraties van milieuvreemde stoffen in het drinkwater een onvermijdelijk gevolg is van de inrichting van onze samenleving en dat ‘niet aantoonbaar’ in veel gevallen geen reële wens meer is. De waterbedrijven gebruiken geavanceerde technieken voor het detecteren en verwijderen van stoffen tot niveaus die ver beneden de drempels liggen die een gevaar voor de gezondheid zouden kunnen opleveren. De hier beschreven aanpak kan worden gebruikt om dit standpunt te verduidelijken. LITERATUUR 1) Staatsblad (2001). Besluit van 9 januari 2001 tot wijziging van het Waterleidingbesluit in verband met de richtlijn betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water. 2) Noij T., M. Mons, J. Versteegh en P. Stoks (2003). Geneesmiddelen en de drinkwatervoorziening in Nederland. H2O nr. 22, pag. 17-20. 3) Fluckiger-Isler S., M. Baumeister, K. Braun, V. Gervais, N. Hasler-Nguyen, R. Reimann, J. van Gompel, H. Wunderlich en G. Engelhardt (2004). Assessment of the performance of the Ames II assay: a collaborative study with 19 coded compounds. Mutat. Res. 558, nr. 1-2, pag. 181-....97. 4) Sonneveld E., H. Jansen, J. Riteco, A. Brouwer en B. van der Burg (2005). Development of androgenand estrogen-responsive bioassays, members of a panel of human cell line-based highly selective steroid-responsive bioassays. Toxicol. Sci. 83, nr. 1, pag. 136-...48. 5) Kroes R., C. Galli, I. Munro, B. Schilter, L.-A. Tran, R. Walker en G. Würtzen (2000). Threshold of toxicological concern for chemicals present in the diet: a practical tool for assessing the need for toxicity testing. Food Chem. Toxicol. 38, nr. 2-3, pag. 255-312. 6) Kroes R., A. Renwick, M. Cheeseman, J. Kleiner, I. Mangeldorf, A. Piersma, B. Schilter, J. Schlatter, F. van Schothorst, J. Vos en G. Würtzen (2004). Structure-based thresholds of toxicological concern (TTC): guidance for application to substances present at low levels in the diet. Food Chem. Toxicol. 42, pag. 65-83.

H2O / 4 - 2008

35


Wouter van Betuw, Royal Haskoning Dennis Piron, Waterschap Rivierenland Jans Kruit, Royal Haskoning Jacques Segers, Waterschap Rivierenland

Schoon, schoner, schoonst effluent op de rwzi Maasbommel Het bereiken van een goede chemische en biologische toestand van onze oppervlaktewateren is een stapje dichterbij. Door toepassing van nabehandeling van het effluent kan de waterkwaliteit worden verbeterd. Dit blijkt uit het STOWA-onderzoek dat onlangs in Maasbommel is afgerond1). Waterschap Rivierenland, Royal Haskoning en STOWA hebben daar verschillende nabehandelingstechnieken een jaar lang beproefd. De best toepasbare techniek voor vergaande verbetering van de effluentkwaliteit lijkt een actievekoolkolom.

M

omenteel zijn de Nederlandse waterbeheerders druk bezig met de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Eén van de hoofddoelstellingen van de KRW is het bereiken van een goede chemische en biologische toestand van oppervlaktewateren. Voor het bereiken van deze doelen is het voor sommige oppervlaktewateren noodzakelijk om effluentnabehandeling toe te passen, voornamelijk om stikstof en fosfaat én prioritaire stoffen uit het effluent te verwijderen. Over de toepassing van nabehandelingstechnieken op rwzieffluent voor de verwijdering van deze stoffen is echter nog weinig bekend. Daarom is in april 2006 een praktijkonderzoek begonnen op de rwzi Maasbommel.

pecten en de exploitatiekosten van de meest geschikte configuratie. De behaalde effluentkwaliteit werd getoetst aan de MTR-waarden en de Environmental Quality Standards5): de voorlopige normen voor de EU-dochterrichtlijn prioritaire KRW-stoffen. De toegepaste nabehandelingstechnieken zijn schematisch afgebeeld in afbeelding 1. De nabehandelingsreactor is de oude pilot-MBR, waarin polymeer en poederkool afzonderlijk en gezamenlijk worden gedoseerd. Het polymeer bevat sulfide- en hydroxidegroepen om zware metalen mee

te flocculeren. De slib- en waterscheiding wordt bewerkstelligd door de ondergedompelde ultrafiltratiemembranen met een capaciteit van vijf kubieke meter per uur. De membraanperformance was geen onderzoeksonderwerp. De doseringen waren volumeproportioneel ingesteld op 0,05 liter polymeer per kubieke meter en 40 gram poederkool per kubieke meter. De actievekoolkolom (korrelkool) is zowel achter de zandfilters als direct achter de nabezinktank beproefd. De capaciteit van de installatie bedroeg één kubieke meter per uur, met als uitgangspunt een contacttijd van 20 minuten (conform de eisen van de leverancier).

Afb. 1: De nabehandelingstechnieken op rwzi Maasbommel.

Uit het voorgaande onderzoek in de periode 2002-2004, waarin een membraanbioreactor (MBR) en continue zandfiltratie met elkaar werden vergeleken2),3), bleek dat de zandfilters en de MBR slechts ten delen prioritaire stoffen verwijderen. Met name de effluentconcentraties van koper en herbiciden en pesticiden voldeden nog niet aan de gewenste eisen. Met het oog op de verwijdering van KRW-gerelateerde stoffen zijn in het recente onderzoek de toepassingen van actieve kool en polymeerdosering in verschillende configuraties in kaart gebracht. In opdracht van de STOWA hebben Waterschap Rivierenland en Royal Haskoning een onderzoek uitgevoerd om inzicht te krijgen in de verwijderingsrendementen en de haalbare chemische effluentkwaliteit met betrekking tot KRW-geselecteerde stoffen, de mogelijke biologische effluentkwaliteit door middel van bioassays, de bedrijfsvoeringsas-

36

H2O / 4 - 2008


platform

Zandfilters en actievekoolkolom.

Meetprogramma

Configuratie 1: polymeer en ultrafiltratie

In dit onderzoek zijn die stoffen gemeten die boven de detectielimiet op de rwzi Maasbommel uitkwamen én als relevant zijn aangemerkt.

Zoals verwacht laat de polymeerdosering in combinatie met ultrafiltratie geen verwijdering van nutriënten, CZV en herbiciden en pesticiden zien. De verwijdering van zwevende stof was door de membraanscheiding volledig. Koper, nikkel en zink werden respectievelijk voor 75, 70 en 83 procent verwijderd tot waarden onder de MTR-waarde. Zo werd voldaan aan de EQS-normen. In deze periode voldeed de afloop van de nabezinktank echter ook meestal aan de genoemde kwaliteitseisen. Wat betreft de biologische kwaliteit werd een verslechtering van de toxiciteit en oestrogene activiteit waargenomen. Dit kan worden verklaard doordat het polymeer volgens de algemene beoordelingsmethodiek valt in klasse 8: schadelijk voor aquatische organismen.

Het betreft voor de chemische effluentkwaliteit: de basisparameters CZV en zwevende stof, de nutriënten stikstof en fosfaat, de zware metalen in het algemeen en koper, zink en nikkel in het bijzonder, qua organische microverontreinigingen van de herbiciden en pesticiden diuron, simazine en lindaan; aminomethyleenfosfonzuur (AMPA) en glyfosaat en van de PAK’s som 10 en 16 én ten slotte van de medicijnresten sulfamethoxazol, diclofenac, carbamazepine en metoprolol. En voor de biologische effluentkwaliteit de bioassays ER-Calux, acute toxiciteit en indicatoren voor pathogenen. De verwijdering van hormoonverstorende stoffen is met de ER-CALUX-methode onderzocht. Deze meting zegt iets over de oestrogene activiteit van het betreffende afvalwater. Tevens is in samenwerking met RIZA een beoordeling van het totaaleffluent (TEB) uitgevoerd4). Dit biedt de mogelijkheid om de zeer uitgebreide lijst van afzonderlijke stoffen te vervangen door de toxiciteit van het afvalwater te meten met bioassays. Gedurende het onderzoek is per techniek een intensieve meetperiode uitgevoerd. In deze periode zijn twaalf monsters genomen voor bepaling van de basisparameters en zware metalen en acht monsters voor de overige stoffen voor de chemische waterkwaliteit. Ten behoeve van de biologische waterkwaliteit zijn in elke periode vier monsters genomen.

Resultaten effluentkwaliteit De behaalde resultaten zijn beschreven per nabehandelingsconfiguratie. Tijdens het onderzoek waren de concentraties PAK’s en lindaan in de afloop van de nabezinktank rondom de detectielimiet. Hiervan is dus geen betrouwbaar verwijderingsrendement verkregen.

Configuratie 2: poederkool en ultrafiltratie

Uit het onderzoek blijkt dat nutriënten in beperkte mate aanvullend worden verwijderd (20 procent Ntotaal en 30 procent Ptotaal). Poederkool vertoonde een hogere CZV-verwijdering dan de actievekoolkolom, gemiddeld tot 70 procent. De CZV-verzadiging wordt bij de toepassing van poederkool voorkomen door nieuwe poederkool te doseren. Poederkool met ultrafiltratie verwijderde tot 20 procent AMPA en glyfosaat. De concentraties diuron en simazine daalden in de afloop van deze configuratie beneden de detectielimiet. De verwijdering van zink, koper en nikkel bedroeg respectievelijk 65, 83 en 33 procent. Hierdoor werden ook de MTR-waarde en de Environmental Quality Standards niet overschreden. De biologische kwaliteit verbeterde aanzienlijk ten opzichte van de afloop van de nabezinktank. De acute toxiciteit voor Microtox en alg daalde (zie afbeelding 3), evenals de oestrogene activiteit. Configuratie 3: polymeer, poederkool en ultrafiltratie

Deze configuratie is slechts ten delen getest, omdat de bedrijfsvoering van de membranen na verloop van tijd de proef

ernstig verstoorde. De membranen waren namelijk beschadigd door de schurende werking van de poederkool. De effluentkwaliteit was daardoor niet meer representatief te noemen. Met deze configuratie werd het CZV tot 65 procent verwijderd en zink, koper en nikkel voor respectievelijk 83, 81 en 48 procent. De MTR-waarde en EQS-normen werden hiermee ruimschoots behaald. Het was echter niet meer mogelijk om de verwijdering van organische microverontreinigingen en het effect op de biologische kwaliteit te meten. Configuratie 4: zandfiltratie en actievekoolkolom

De zandfilters behaalden gedurende het onderzoeksjaar een gemiddeld verwijderingsrendement voor nitraat en orthofosfaat van respectievelijk 75 en 90 procent. De MTR-waarde voor Ntotaal en Ptotaal werd echter lang niet altijd gehaald. Gedurende een intensieve meetperiode van drie weken bleek zelfs dat de verwijdering van nutriënten matig te noemen was ten tijde van hoge aanvoer van zwevende stof en fosfaat. De zandfilters vertoonden een beperkte verwijdering van zwevende stof en CZV, tot 20 procent. Er vond zelfs doorslag van ijzervlokken plaats die terecht kwamen in de actievekoolkolom. Koper, nikkel en zink werden tot 20 à 30 procent verwijderd. Hiermee werd voldaan aan de MTR-waarde en de EQS-normen. De herbiciden diuron en simazine werden niet verwijderd door de zandfilters. De biologische kwaliteit werd niet echt verbeterd door de zandfilters: • De toxiciteit voor algen nam zelfs toe met circa acht procent; • Daarnaast werden pathogenen niet aanvullend verwijderd; • En er werd een verhoging van de oestrogene activiteit waargenomen. De verhoging van de oestrogene activiteit werd in het eerdere onderzoek te Maasbommel3) niet geconstateerd. De achterliggende oorzaak hiervan is mogelijk de toepassing van chemicaliën. Bij andere zandfilters met ijzerchloridedosering is dit eerder ook geconstateerd.

H2O / 4 - 2008

37


De actievekoolkolom na de zandfilters laat nog een significante nitraatverwijdering, tot meer dan 90 procent, zien door denitrificatie op het koolbed. Orthofosfaat werd door de koolkolom nog met 33 procent verwijderd. Door hoge concentraties NKjeldahl en gebonden fosfaat werd de MTR-kwaliteit echter lang niet altijd gehaald. Door de toepassing van actieve kool wordt 44 Ă 70 procent van het CZV verwijderd. AMPA en glyfosaat worden door de koolkolom niet verwijderd, waarschijnlijk door de sterk hydrofiele stofeigenschap. Diuron en simazine worden tot aan de detectielimiet verwijderd door de toepassing van actieve kool. De biologische kwaliteit werd wel verbeterd door de actievekoolkolom. De toxiciteit voor algen nam af met circa 80 procent; voor Microtox werd geen verbetering waargenomen. De oestrogene activiteit verbeterde aanzienlijk tot waarden beneden de detectielimiet voor de ER-caluxmethode. Pathogenen werden niet aanvullend verwijderd; de filtratie is niet vergaand genoeg.

Afb. 2: CZV-verzadiging in de tijd van de actievekoolkolom na de bezinktank.

voor Microtox en algen af met respectievelijk 40 en 78 procent. De verlaging van de oestrogene activiteit is rond de 90 procent.

Bedrijfsvoeringsaspecten Configuratie 5: actievekoolkolom achter de nabezinktank

Om het nut en noodzaak van voorbehandeling van een actievekoolkolom met zandfilters te onderzoeken is in deze configuratie de kolom direct achter de nabezinktank geschakeld. De kolom presteerde echter boven verwachtingen en verwijderde tot hoge mate zwevende stof (meer dan 70 procent) bij een ingaande concentratie tot 20 mg/l, CZV, koper, nikkel en zink en herbiciden en pesticiden. Stikstof en fosfaat werden nog voor tien procent verwijderd. Door verzadiging van het koolbed neemt het CZV-verwijderingsrendement af in de tijd. De CZV-verzadiging van de koolkolom na de nabezinktank is te zien in afbeelding 2. Uit deze figuur blijkt dat de verwijdering van CZV na circa 7.500 behandelde bedvolumina (kubieke meter water per kubieke meter kool), overeenkomend met 0,3 jaar, slechts 20 procent bedraagt. De actievekoolkolom achter de nabezinktank laat voor diuron een verwijdering zien tot veelal beneden de detectielimiet. Bij 6.600 behandelde bedvolumina werd een verwijdering van nog circa 80 procent gemeten. Dit impliceert dat bij een qua CZV redelijk verzadigd koolbed de probleemstoffen nog wel in hoge mate worden verwijderd. Daarnaast zijn voor deze configuratie een aantal medicijnen (carbamazepine, metoprolol, sulfamethoxazol en diclofenac) gemeten om de verwijdering en verzadiging hiervan in de tijd te bestuderen. De medicijnen werden tot zeer lage concentraties verwijderd. Tot 2.500 bedvolumina werden sulfamethoxazol en diclofenac voor 85 procent en carbamazepine en metoprolol voor 95 procent verwijderd. Bij 7.200 bedvolumina is de verwijdering van diclofenac en sulfamethoxazol al afgenomen tot meer dan 55 procent. De biologische effluentkwaliteit van de koolkolom was beter dan de afloop van de nabezinktank. De acute toxiciteit nam

38

H2O / 4 - 2008

Voor de toepassing van actieve kool gaat qua bedrijfsvoering de voorkeur uit naar korrelkool in plaats van poederkool. De toepassing in de kolom is een minder complexe installatie en levert het grootste gemak. De bedrijfsvoering van poederkool is problematisch. Aangezien de poederkool slecht bezinkt, zal hiervoor altijd een aanvullende scheidingsstap geĂŻnstalleerd moeten worden. Membraanfiltratie in ondergedompelde vorm lijkt als scheidingsstap niet geschikt, omdat de membranen dan kunnen worden kapot geschuurd. Dit is wel afhankelijk van de toe te passen poederkoolconcentratie. De koolkolom heeft regelmatig een spoeling nodig. Het spoelwaterverlies van de kolom bedraagt circa twee procent als het achter de zandfilters en circa vier procent als het direct na de nabezinktank is geplaatst. Dit is lager dan de vijf procent van een continue zandfilter.

De toepassing van polymeer voor de verwijdering van zware metalen is ook problematisch. Ten eerste leidt de moeilijk te beheersen overdosering tot een verslechtering van de biologische kwaliteit van het effluent. Daarnaast is het gebruik van dergelijke milieugevaarlijke stoffen op grote schaal niet echt duurzaam.

Evaluatie De verschillende nabehandelingstechnieken zijn vergelijkbaar gemaakt in tabel 1. Uit deze tabel kan worden afgeleid welke configuratie al dan niet toepasbaar is om de chemische en biologische effluentkwaliteit van een rwzi te verbeteren. Chemische effluentkwaliteit

Voor KRW-gerelateerde stoffen blijkt dat de toepassing van poederkool en korrelkool de waterkwaliteit aanzienlijk doet verbeteren. Voornamelijk de verlaging van de oestrogene activiteit en de verwijdering van organische micro’s, medicijnen en zware metalen springen in het oog. Dit uit zich ook in de vermindering van toxiciteit van het afvalwater.

Tabel 1. Overzicht vergelijking van nageschakelde technieken.

parameter polymeer UF

polymeer koolkolom koolkolom poederkool poederkool zandfilters met na UF UF N en P zandfilters NBT

verwijdering van stoffen

stikstof fosfaat CZV zwevende stof zware metalen diuron en simazine AMPA en glyfosaat ER-Calux toxiciteit medicijnen desinfectie bedrijfsvoeringsaspecten

0 ++ ++ nb nb ++

+/0 +/0 ++ ++ + ++ + ++ + nb ++

0 0 + ++ ++ nb nb nb nb nb ++

+/0 + +/0 +/0 +/0 +/0 0 nb 0

+/0 + +/0 +/0 ++ ++ 0 ++ + nb 0

0 0 +/0 ++ + ++ nb ++ + + 0

+

-

-

0

0

+

Verwijderingsrendementen: - = < 0%; 0 = 0-20%; +/0 = 20-50%; + = 50-70%; ++ = 70-100%; nb = niet bekend.


platform

De polymeerdosering voor de verwijdering

het zwevendestofgehalte, ook tijdens RWA, reduceert tot waarden onder de 2 mg/l. Ten slotte is het een voordeel dat de actievekoolkolom achter de nabezinktank of achter de zandfiltratie kan worden geschakeld. Polymeerdosering •

Dosering van polymeer aan het rwzieffluent levert na ultrafiltratie een verwijdering van koper, zink en nikkel van respectievelijk 83, 75 en 70 procent; Het toegepaste polymeer is een categorie A-stof en levert een verhoogde toxiciteit van het effluent. Alternatieven zijn echter op de markt voorhanden; Aanvullende verwijdering van nutriënten, CZV en organische microverontreinigingen is door polymeerdosering verwaarloosbaar.

Aanbevelingen Afb. 3: Rendementen van technieken voor TEB.

van zware metalen levert ten opzichte van actieve kool alleen een meerwaarde voor de verwijdering van nikkel. De MTR-waarde en de Environmental Quality Standards zijn voor zware metalen en de herbiciden en pesticiden met alle nageschakelde technieken gehaald. Biologische effluentkwaliteit

De biologische effluentkwaliteit is beproefd met de TEB. Hiervan zijn de gemiddelde resultaten nog eens geïllustreerd in afbeelding 3. In het algemeen geldt dat actieve kool een aanzienlijke verlaging van toxiciteit en oestrogene activiteit laat zien en polymeerdosering op beide aspecten een verslechtering. De toxiciteitswaarden zijn ook vergeleken met waarden voor oppervlaktewater (Noordhollandsch Kanaal)4). Hieruit bleek dat de toxiciteit van de afloop nabezinktank enkele malen hoger was. Het effluent van de actievekoolkolom na de nabezinktank en de poederkool in combinatie met ultrafiltratie had een toxiciteit gelijk aan waarden voor oppervlaktewater. De meest geschikte configuratie lijkt op basis van de behaalde chemische en biologische effluentkwaliteit alsmede de bedrijfsvoeringsascpecten de actievekoolkolom na de nabezinktank. De investeringskosten voor een full-scale actievekoolkolom zijn voor 20.000 en 100.000 i.e. (á 136 gram TZV/d) weergegeven in tabel 2. De installatie is gedimensioneerd op 1,5 maal DWA. In de tabel zijn de exploitatiekosten voor een standtijd tussen de 0,6-0,7

jaar en een standtijd van 0,3 jaar gegeven. De exploitatiekosten zijn bij een standtijd van 0,6-0,7 en een een installatie van 100.000 i.e. circa 7,6 euro/i.e./jaar.

Conclusies De conclusies uit het onderzoek bieden de Nederlandse watersector een ondersteuning in de systeemkeuze voor de realisatie van KRW-doelstellingen. Actieve kool •

Onafhankelijk van de uitvoeringsvorm laat de toepassing van actieve kool (met een standtijd tot vier maanden) een overall verbetering van het effluent zien door verwijdering van: - zware metalen (koper en zink 50 tot 90 procent en nikkel voor circa 40 procent), - CZV voor ongeveer de helft, - herbiciden en pesticiden tot beneden het detectieniveau, - verlaging van acute toxiciteit van 40 tot 80 procent, - verlaging van oestrogene activiteit van meer dan 90 procent, - de gemeten medicijnen voor 80 à 90 procent.

Daarnaast verwijdert de kolom aanvullend nitraat door denitrificatie indien de aanvoer lage zuurstofconcentraties bevat. De poederkoolreactor heeft (door ultrafiltratie) een absolute verwijdering van zwevende stof. Daar staat tegenover dat de actievekoolkolom na de nabezinktank

Tabel 2: Investerings- en exploitatiekosten actievekoolkolom achter nabezinktank (in euro per jaar).

parameter

standtijd 0,6-0,7 jaar 20.000 i.e. 100.000 i.e.

standtijd 0,3 jaar 20.000 i.e. 100.000 i.e.

investeringen kapitaalslasten bedrijfsvoering exploitatie

1.342.000 128.000 126.000 254.000

2.417.000 211.000 545.000 756.000

1.342.000 128.000 189.000 317.000

2.417. 000 211.000 818.000 1.029.000

13

7,6

16

10,3

exploitatie per i.e.

Voor de verwijdering van KRW-gerelateerde stoffen lijkt het schakelen van een actievekoolkolom na de nabezinktank het meest voor de hand te liggen. Wanneer een rwzi op gevoelig oppervlaktewater loost waarin de biologische kwaliteit van groot belang is, lijkt de toepassing van een actievekoolkolom een waardevolle nabehandelingtechnologie. De actievekoolkolom kan ook achter zandfilters worden geplaatst. Van belang hierbij is dat de uitspoeling van zwevende stof en ijzerslib uit het zandfilter minimaal is, zodat geen nadelige effecten voor de bedrijfsvoering van de koolkolom plaatsvinden. De actievekoolkolom blijkt op pilotschaal succesvol. Het is echter nog onbekend of de behaalde resultaten ook op een demonstratie- of full scale-installatie op een andere rwzi kunnen worden gehaald. Voornamelijk de verwijdering van zware metalen, herbiciden en pesticiden en medicijnen, alsmede de verlaging van de toxiciteit is nog onzeker gedurende een langere standtijd (bedvolumina > 10.000). De toepassing van actieve kool heeft veel positieve kanten, maar de kosten zijn niet gering en hangen sterk af van de standtijd. Meer onderzoek naar de relatie tussen verzadiging van het koolbed en verschillende stoffen in het effluent van de rwzi is noodzakelijk. LITERATUUR 1) Van Betuw W., D. Piron, J. Segers en J. Kruit (2007). Effluentnabehandeling op de rwzi Maasbommel. STOWA-rapport 2007-17. 2) Kiestra F., D. Piron, J. Segers en J. Kruit (2004). Vergelijking membraanbioreactor en zandfiltratie. H2O nr. 23, pag. 29-32. 3) Kiestra F., D. Piron, J. Segers en J. Kruit (2004). Vergelijkend onderzoek MBR en zandfiltratie rwzi Maasbommel. STOWA-rapport 2004-28. 4) Roex E., S. Rotteveel, M. Ferdinandy en V. Bakker (2007). Totaal-effluentbeoordeling toegepast in de praktijk. H2O nr. 10, pag. 55-57. 5) Proposed Directive setting Environmental Quality Standards for Priority Substances and Other Pollutants, 17 juli 2006.

H2O / 4 - 2008

39


FIBER FILTRATION “De specialist in filtratie”

ook voor IBA Systemen

•DE ENIGE LEVERANCIER VAN DE ORIGINELE FILTOMAT® •AUTOMATISCHE FILTRATIE MET FIBERTECHNOLOGIE TOT 3 MICRON •ZELFDENKENDE ROBOTFILTER MCFM (DIS)CONTINU REINIGEND TOT 15 MICRON •GROF AUTOCLEAN FILTERS, TROMMELFILTERS EN ZEEFDEKKEN •KAARSEN, ZAKKEN EN FILTERMEDIA

ALLES VINDT U OP : WWW.FIBERFILTRATION.COM

Wij hebben vacatures om van te watertanden Senior Technoloog 37 uur per week Waterschap Vallei & Eem • Opleiding: WO-opleiding met werkervaring in een vergelijkbare functie • Salarisindicatie: brutomaandsalaris maximaal € 4852,- bij een 37-urige werkweek • Referentie: 2008/09/2507 • Sluitingsdatum: 03 maart 2008

Water heeft een grote aantrekkingskracht op mensen. Misschien ook op jou. Want water is veelzijdig: grillig en onvoorspelbaar, maar ook onmisbaar voor bijvoorbeeld landbouw, natuur, scheepvaart en recreatie. De waterschappen zijn op zoek naar nieuwe manieren om water te bedwingen, te verdelen en te zuiveren. 24 uur per dag, 7 dagen per week. Dat vraagt om de gedrevenheid van starters en professionals die excelleren op hun vakgebied. Kijk op www.waterschappen.nl


agenda 4 maart, Driebergen Waternood middagbijeenkomst waarop toelichting gegeven wordt op het vernieuwde Waternoodinstrumentarium, de module voor de bepaling van de kansrijkdom van natuurdoeltypen en de mogelijke koppeling aan de KRW-verkenner. Ook de koppeling aan Natura 2000 komt aan bod. Organisatie: STOWA. Informatie: Michelle Talsma of Joost Rengers (030) 232 11 99.

6 maart, Delft - Strategisch plannen voor integraal stedelijk watermanagement internationaal symposium met praktijkvoorbeelden van stedelijke ontwikkelaars wereldwijd over het bereiken van duurzame stedenbouw. Organisatie: Switch CMU. Informatie: (015) 215 17 71.

6 maart, Zwolle - ‘Mag dat met Grondstromen-dag’ bijeenkomst over het Besluit bodemkwaliteit en wat dit besluit voor consequenties kan hebben voor het hergebruik van grond en bagger. Organisatie: Platform Bodembeheer. Informatie: www.platformbodembeheer.nl.

7 maart, Bussum - Inspecties waterkeringen jaarlijkse bijeenkomst met de stand van zaken rond inspecties van waterkeringen en als rode draad deze keer de samenwerking tussen de betrokken partijen: beheerders, kennisinstellingen en bedrijven. Organisatie: STOWA en Rijkswaterstaat Waterdienst. Informatie: Wouter Zomer (0570) 64 58 11.

13 maart, Utrecht - Costa del Zandvoort een ontmoeting met waterdeskundigen uit Spanje en Nederland over ‘waterbeheer in tijden van schaarste en overvloed’. Welke strategieën volgen Spanje en Nederland om voorbij de doemscenario’s de blik vooruit te richten? Organisatie: Instituut Cervantes. Informatie: Itziar Muñoz-Colomina (030) 242 84 73.

18-20 maart, Gorinchem - Aqua Nederland tweede editie van de vakbeurs voor de Nederlandse watersector. Organisatie: Aqua Nederland en Evenementenhal Gorinchem. Informatie: (0183) 68 06 80.

20 maart, Wageningen - De waterprofessional van morgen bijeenkomst waarop nationale en internationale sprekers ingaan op de vraag wat de waterdeskundige van morgen voor bagage moet hebben om het hoofd te kunnen bieden aan mondiale waterproblemen. Organisatie: Wageningen Universiteit en ICID-CIID. Informatie: Gerrit van Vuren (0317) 48 27 69 of Linden Vincent (0317) 48 41 95.

3 april, Wageningen Operationele aspecten anaerobe installaties: ervaringen en oplossingen symposium over de praktijkervaringen van Nederlandse en Belgische gebruikers van installaties voor de anaerobe behandeling van afvalwater, slib en vast afval. Organisatie: Technische Commissie Anaerobie van de NVA. Informatie: Henk Lubberding (015) 215 17 88.

3 april, Utrecht - Eutrofiëring: werk in uitvoering laatste van drie symposia over wat bekend is op beleids- en onderzoeksniveau en wat er aan zit te komen als het gaat om het behalen van de ecologische doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water. De nadruk ligt nu op de beleidsopgave voor de komende jaren. Organisatie: STOWA en Rijkswaterstaat Waterdienst. Informatie: Henny Blom van LNV (070) 378 44 52.

9 april, Utrecht - Ruimtelijke ontwikkeling en grondwater symposium over onder meer de ervaringen met het vroegtijdig integreren van grondwater in ruimtelijke plannen. Organisatie: NIROV, Waterschap Groot Salland, Deltares en Vitens. Informatie: Hermine Erenstein (070) 302 84 70.

22 april, Rotterdam - Leren met Water conferentie over de tot nu behaalde resultaten van het programma ‘Leven met Water’ en wat er nog moet gebeuren. Organisatie: Leven met Water, STOWA, Kennisplatform NBW, InnovatieNetwerk en CURNET. Informatie: www.kennisconferentiewater.nl.

23 april, Rotterdam - Nationaal congres waterwonen congres over de verschillende mogelijkheden van wonen met of op het water. Het congres wordt op een schip gehouden, zodat er niet alleen over de verschillende projecten wordt gesproken, maar deze ook kunnen worden bekeken. Behalve de rondvaart wordt een plenaire bijeenkomst gehouden waarop minister Cramer (VROM) zal spreken en een parallelprogramma. Organisatie: SEV, NEPROM en Leven met Water. Informatie: www.rostra.nl.

23-24 april, Den Haag Nationale Bodem Conferentie 2008 tweedaagse lustrumeditie van deze jaarlijks terugkerende conferentie. Op de eerste dag alles over het nieuwe bodembeleid, de tweede dag staat in het teken van de rol en het spanningsveld tussen bodem en gebiedsontwikkeling. Organisatie: Studiecentrum voor Bedrijf en Overheid. Informatie: (040) 297 49 80.

13 mei, Wageningen - Water en stedelijk gebied: actuele ontwikkelingen eerste bijeenkomst van een driedelige lezingencyclus over actuele watervraagstukken, met name over de risico’s én mogelijkheden in het stedelijk gebied. Organisatie: Wageningen Business School. Informatie: (0317) 48 40 93.

13-15 mei, Amsterdam Informatie-uitwisseling bij hoogwater, een Europese aanpak internationale slotconferentie van het NOAHproject, dat in 2004 begon om de Europese samenwerking en informatie-uitwisseling bij dreigende overstromingen te verbeteren. Organisatie: STOWA. Informatie: Ludolph Wentholt (030) 232 11 99.

15 mei, Amersfoort - Industrieel watermanagement nu en in de toekomst tweejaarlijks symposium voor industriële watergebruikers met als thema technische innovaties en regelgeving en de uitreiking van de Young Professional Water Award. Organisatie: Stichting Kennisuitwisseling Industriële Watertechnologie. Informatie: (030) 606 94 44.

15 mei, Rotterdam Gebiedsontwikkeling regioconferentie over gebiedsontwikkeling rond Leiden, Den Haag, Rotterdam en Antwerpen, met onder meer aandacht voor de Zuidplaspolder en Delfland. Organisatie: Nederlands Instituut voor de Bouw. Informatie: Marisol Bisschops (040) 297 86 10.

19-21 mei, Wageningen Sanitation challenge IWA-congres over nieuwe vormen van sanitaire voorzieningen, met zowel aandacht voor de techniek als het beleid en praktijkervaringen. Organisatie: Leerstoelgroep Milieubeleid en het subdepartement Milieutechnologie van Wageningen Universiteit, LeAF en Wetsus. Informatie: (0317) 48 21 08.

20-23 mei, Utrecht - Het Instrument jaarlijkse technologiebeurs waar producten en ontwikkelingen op het gebied van industriële elektronica, industriële automatisering en laboratoriumtechnologie aan de orde komen. Organisatie: Federatie van technologiebranches FHI. Informatie: www.hetinstrument.nl.

27 mei, Wageningen - Water en stedelijk gebied: actuele ontwikkelingen tweede bijeenkomst van een driedelige lezingencyclus over actuele watervraagstukken, met name over de risico’s én mogelijkheden in het stedelijk gebied. Organisatie: Wageningen Business School. Informatie: (0317) 48 40 93.

H2O / 4 - 2008

41


handel & industrie Nieuwe biomassavergister

de gistingstanks, gebruikt Columbus een geïntegreerde interne verwarming, zodat de tank eenvoudig en probleemloos op temperatuur te houden is.

Voor meer informatie: (024) 328 49 72.

Royal Haskoning heeft een nieuw zuiveringsprocedé ontwikkeld met de naam Columbus. Deze biomassavergister verbruikt 70 procent minder energie dan de huidige generatie slibvergisters en is goedkoper. Bij circa 90 van de 380 Nederlandse rioolwaterzuiveringen zijn momenteel slibgistingsinstallaties in gebruik. Met Columbus is het mogelijk de capaciteit van deze installaties optimaal te benutten, aldus Ben Bisseling, specialist in afvalwatertechniek bij Royal Haskoning. De traditionele biomassavergisters functioneren bij hoge slibconcentraties onvoldoende. Bovendien vragen ze veel energie. De nieuwe biomassavergister kan zowel in nieuwe als bij ombouw van bestaande slibgistingsinstallaties worden toegepast. Omdat het zuiveringsslib van een rwzi alleen tegen hoge kosten te verwerken is, wordt het vaak vergist. Dit proces levert biogas op, dat weer kan worden omgezet in groene stroom. Volgens Bisseling gaat het om ongeveer 12 kWh per hoofd per jaar. Daarnaast is er een afvalreductie van 30 procent. De totale kosten van de afvalwaterbehandeling kunnen met circa 15 procent dalen, meent Royal Haskoning. In Nederland wordt ongeveer de helft van het slib vergist. Columbus is onder meer ontwikkeld om problemen als schuimvorming, als gevolg van onvoldoende mening in de gistingtanks, op te lossen. Zo is het mengen verbeterd door het plaatsen van een vijzel in een stijgbuis. De aandrijfas is voorzien van een stuwschijf die schuimvorming tegenwerkt. Ook biedt Columbus een oplossing voor neerslagen die warmtewisselaars kunnen doen verstoppen. In plaats van het slib omslachtig te verwarmen buiten

Doorsnede van de nieuwe biomassavergister.

42

H2O / 4 - 2008

Introductie Legionella Safe op VSK-beurs Tijdens de VSK-beurs vorige week in Utrecht is het Legionella Safe-concept gepresenteerd: een samenvoeging van twee bestaande systemen om Legionella te bestrijden, namelijk het Nederlandse LegioFreeWater en het Zweedse TA-Aqua+. Door deze combinatie kan het leidingnet vrij blijven van Legionella zonder gebruik van chemische stoffen. LegioFreeWater ontwikkelde het ‘lint in de waterleiding’ om de drinkwaterbuizen thermisch te desinfecteren. Dit zorgt voor een aanzienlijke energie- en waterbesparing. Inmiddels heeft Kiwa op een aantal locaties waar het systeem is geplaatst, haar verklaring van ‘legionellaveilig beheerd’ afgegeven. TA-Aqua+ is door het Zweedse Tour & Andersson ontwikkeld. Deze gepatenteerde technologie werkt op basis van oxidatie. Het systeem werkt zowel in drinkwater als in water dat gerecirculeerd wordt, dus in koeltorens en luchtbehandelingssystemen. Blygold Nederland verkoopt sinds twee jaar de TA-Aqua+ als onderdeel van het Blygold Legionella Safe Concept. Beide technieken vullen elkaar optimaal aan. Daarbij is gekeken naar een integraal systeem, dat voldoet aan de NEN 1006. De monitoring, spoeling en datalogging wordt automatisch uitgevoerd en op afstand beheerd. De combinatie van systemen zorgt voor een goed resultaat én voor een zeer

milieuvriendelijke uitvoering. Bovendien bespaart het energie en zijn de operationele kosten laag. Voor meer informatie: Ted Meij van Blygold 06 - 46 09 73 62 of Philip Korff de Gidts van LegioFreeWater 06 - 13 48 70 34.

Holland Paviljoen op Aquatech Eén van de noviteiten op Aquatech in Amsterdam is dit jaar het Holland Paviljoen. Hier kunnen bedrijven die zich specifiek op de Nederlandse markt richten terecht van 30 september tot en met 3 oktober. Uit onderzoek blijkt dat nog ongeveer de helft van de bezoekers van Aquatech uit Nederland komt. Het Holland Paviljoen is speciaal ontwikkeld voor Nederlandse exposanten die zich vooral richten op de thuismarkt. Door deel te nemen aan dit collectieve paviljoen, kunnen ook deze exposanten zich profileren in de internationale context van Aquatech. De paviljoenhouders krijgen catering door de RAI. Ook het bouwen van de stand wordt uit handen genomen. Het Holland Paviljoen wordt in samenwerking met branchevereniging Aqua Nederland opgebouwd. Voor meer informatie: www.aquatechtrade.com.

Staatssecretaris Huizinga opent Aquatech China op 21 mei in Shanghai. De bewindsvrouwe zal samen met onder meer Bert Keijts, directeur-generaal van Rijkswaterstaat, deel uitmaken van de Nederlandse delegatie. Het potentieel van China, met zo’n 1,3 miljard inwoners en een economische groei van elf procent over 2007, is enorm. Door de exponentiële groei van de steden en de toename van de commerciële en industriële productie, ligt er een zware druk op de waterinfrastructuur van het land. Deze ontwikkelingen creëren mogelijkheden voor ontwikkelaars in de waterindustrie en gerelateerde bedrijven. Voor Aquatech China krijgt Amsterdam RAI hulp van de China Council for the Promotion of International Trade. De International Water Association (IWA), de Water Quality Association (WQA) en CHC Business Development en Bridge ondersteunen de beurs inhoudelijk, met name de congressen. Momenteel hebben reeds meer dan 200 bedrijven uit China en de rest van de wereld zich aangemeld als exposant. De beursvloer van de Shanghaimart Expo is nu voor 87 procent gevuld.



Kennis krijgt pas waarde als je er iets mee doet Daarom ondersteunt Kiwa Water Research u ook bij toepassing en onderhoud van kennis Kiwa Water Research Betrouwbaar drinkwater is van levensbelang. Kiwa Water Research levert de kennis en technologie die nodig zijn voor een optimale kwaliteit in watervoorziening en -beheer. Samen met en voor de drinkwaterbedrijven ontwikkelen en managen wij kennis voor een onberispelijke drinkwaterkwaliteit, nu en in de toekomst.

Blauw, groen, waterketen Kiwa Water Research biedt ministeries, provincies, waterschappen en terreinbeheerders oplossingen op maat voor watergerelateerde vraagstukken rond watersysteem en waterketen, waterkwaliteit en –kwantiteit, natuur, afvalwaterbehandeling en asset management.

Kiwa Industrie & Water Industriële partners krijgen via Kiwa Industrie & Water efficiënt toegang tot waterkennis voor hún praktijk met ondersteuning bij dagelijkse watervraagstukken, implementatietrajecten, troubleshooting en kwaliteitsborging. Binnen het onderzoeksprogramma OPIW en met individuele bedrijven, brancheorganisaties en waterbedrijven ontwikkelt en implementeert Kiwa Industrie & Water innovatieve watertechnologie.

BTO Bedrijfstakonderzoek van de waterbedrijven

Kiwa Water Research Kiwa Industrie & Water telefoon (030) 606 95 11 e-mail info@kiwawaterresearch.eu

www.kiwawaterresearch.eu


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.