nº
41ste jaargang / 2 mei 2008
9/
2008
TIJDSCHRIFT VOOR WATERVOORZIENING EN WATERBEHEER
HET ZOETE EN BITTERE VAN VERZILTING JAN GEU TEN WOLDE: “AFVALSTOFFEN BESTAAN NIET MEER” EFFECTEN GRILLIGER KLIMAAT OP GRONDWATER IN UTRECHT SANEREN VAN OVERSTORTEN, DE BASISINSPANNING VOORBIJ
DUURZAAMHEID
ECONOMIE
GROEN
JEUGD
BEREIKBAARHEID
Deidre Jacobs-Coolen HOOFD BUREAU COÖRDINATIE, AFDELING WATER ‘Onze afdeling ontwikkelt waterbeleid. Het is mijn taak om circa twintig medewerkers aan te sturen die hieraan werken. Indirect ben ik natuurlijk ook bij de inhoud betrokken. Bij het nieuwe Waterplan voor Zuid-Holland bijvoorbeeld; de basis voor de werkzaamheden van onze waterschappen. Samen met de waterschappen zorgen we er – simpel gezegd – voor dat we geen natte voeten krijgen. Daarnaast participeren we in dijkversterkingprojecten in het rivierengebied en projecten rondom de ontwikkeling van de kust. Wat de provincie voor mij interessant maakt is de schaal: het middenbestuur. Je balanceert tussen de langetermijndoelstellingen van het Rijk en de concrete aanpak van gemeenten. Bovendien biedt de provincie alle voorwaarden om te groeien: een grote organisatie en alle kansen.’
e provincie Zuid-Holland is Nederland in het klein. Met 3,5 miljoen inwoners zijn we de dichtst bevolkte provincie van Nederland. Als kustprovincie investeren we in maatregelen om Nederland te beschermen tegen het wassende water. Ook door CO2-reductie en energiebesparing zorgen we voor een duurzame leefomgeving. Daar kunnen we jouw hulp goed bij gebruiken. We initiëren nieuwe projecten en zorgen dat partijen met elkaar in gesprek raken. Veel van de projecten gaan
de draagkracht van een individuele gemeente te boven, of spelen in meerdere gemeenten of provincies tegelijk. Wij slaan een brug tussen de verschillende partijen, fungeren als intermediair. Beleid niet alleen ontwikkelen, maar ook uitvoeren, daar gaat het om bij de provincie. Bij grootschalige én kleinschalige projecten. Het mooie is dat je zelf iets terugziet van het resultaat. Ook werken aan je eigen leefomgeving? Voor meer informatie over deze vacatures of online solliciteren: www.werkenbij.zuidholland.nl.
Visie
W
ie onlangs bij de conferentie ‘Leren met water’ in Rotterdam was, kreeg een stortvloed aan min of meer innovatieve waterprojecten over zich heen. Soms heel interessante plannen. Maar ze komen over als losse projecten die vaak geen verband houden met andere projecten. In de discussies die deze dag ontstonden tussen de ruim 350 deelnemers bleek ook dat sommige plannen elkaar niet ondersteunen. Innovatie trekt een speciaal soort ondernemer aan (kijk naar de plannen rond de Afsluitdijk). Geen man of vrouw met een achtergrond die past bij het waterbeheer. Niet voor niets liet dijkgraaf Doornbos van Rijnland afgelopen week bij het feestje ter afsluiting van de versterking van het zwakke stuk kust bij Noordwijk een pleidooi horen voor meer aandacht voor waterberging op land in plaats van nieuwe projecten met bijvoorbeeld woningbouw in het water.
Plannen maken kan natuurlijk altijd interessante resultaten opleveren. Maar als de plannen uitgevoerd moeten worden, dan hoort er een visie achter te zitten die strookt met het algemene waterbeheer van de waterschappen en Rijkswaterstaat. Terecht wordt soms geklaagd over het nog niet behaalde veiligheidsniveau langs onze dijken. Er is inderdaad, zoals onder andere Doornbos zei, nog voldoende werk aan de winkel. Iedereen die verstand van zaken heeft mag meedoen, maar dan met innovatieve plannen die niet haaks staan op het echte waterbeheer. Want dan schieten we er niet veel mee op, vrees ik. Niet-innovatieve plannen scoren wellicht slecht in binnen- en buitenland. Maar dat moet ook niet de leidende factor zijn als het om waterbeheer en veiligheid gaat. Peter Bielars
H2O tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer verschijnt ééns per 14 dagen Officieel orgaan van Stichting tot uitgave van het tijdschrift H2O en haar participanten: - Vereniging van Waterbedrijven in Nederland - Koninklijke Vereniging voor Waterleidingbelangen in Nederland - Nederlandse Vereniging voor Waterbeheer - Kiwa Water Holding BV Uitgever Rinus Vissers Redactie Peter Bielars (hoofdredacteur) Michiel van Zaane Gerda Pieters Redactiesecretariaat Dora Pompe Redactieadres en uitgeverij Postbus 122, 3100 AC Schiedam telefoon (010) 427 41 65 fax (010) 473 26 40 e-mail h2o@nijgh.nl Bezoekadres: ’s-Gravelandseweg 565 3119 XT Schiedam Redactiecommissie Harry Tolkamp (voorzitter/NVA) André Struker (KVWN) Frits Vos (VEWIN) Gerda Sulmann (Kiwa Water Research) Advertentieverkoop Roelien Voshol (010) 427 41 54 Brigitte Laban (010) 427 41 52 Mediaorder Carola Sjoukes (010) 427 41 41 Sigrid van der Kind (010) 427 41 40 fax (010) 473 20 00 Abonnementenservice Pauline Roos (010) 427 41 08 Tini van Schijndel (010) 427 41 08 e-mail abo@nijgh.nl fax (010) 426 27 95 Abonnementsprijs € 99,- per jaar excl. 6% BTW € 131,- per jaar voor buitenland € 8,50 losse exemplaren excl. 6% BTW Abonnementen gelden voor één jaar en worden – zonder tegenbericht – automatisch verlengd. Opzeggingen dienen schriftelijk uiterlijk 6 weken voor het aflopen van de abonnementsperiode te geschieden aan bovenstaand postadres. Druk en lay-out Den Haag mediagroep b.v., Rijswijk Copyright Nijgh Periodieken B.V., 2008 Het auteursrecht op de inhoud van dit tijdschrift wordt uitdrukkelijk voorbehouden. Overname van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de uitgever. www.vakbladh2o.nl
inhoud nº 9 / 2008 4 / Het zoete en bittere van verzilting Robert van Cleef en Jeroen Laro
6
/ Vernieuwd protocol voor aanpak blauwalgen Imke Leenen, Michelle Talsma en Hans Ruiter
8
/ Jan Geu ten Wolde: “Afvalstoffen bestaan niet meer” Maarten Gast
8
10 / Waterverbruik fruittelers centraal in watergebiedsplan Kromme Rijn Reinier Koenraadt en Anja Menkveld
14 / ICT niet meer weg te denken uit de waterwereld
16 / Innovaties in de watercyclus Jan Peter van der Hoek, Jan Hofman en Taco van Someren
10
18 / Waterschap Rivierenland klaar met NBW- en gebiedsprocessen Dirk-Sytze Kootstra, Leanne Reichard, Niels Njmeijer en Ton Ruigrok
20 / Kan integraal waterbeheer het hoofd bieden aan toekomstige uitdagingen? Jos Timmerman
43
22 / Kanttekeningen bij ‘Oorzaak en gevolg van numerieke verdroging’ Kees Maas, Jos van Asmuth en Han Runhaar
29 / Effecten van klimaatverandering op het grondwatersysteem in Utrecht Joachim Hunink, Marcel Boerefijn en Joost Heijkers
32 / Ecologische doelen van het Zwarte Meer: een grensgeval? Ernst Rijsdijk, Jan Uunk, Janneke van der Linden en Marchel van Duin
36 / Neerslag-afvoerrelatie solide basis voor keuzen in het hoogwaterbeheer Roel Velner, Jos Moorman, Piet Warmerdam en Jacques Kole
40 / Saneren van overstorten, de basisinspanning voorbij Harry Tolkamp en Michael Hofman
Bij de omslagfoto: Het bezoek van koningin Wilhelmina aan Dalfsen aan de Overijsselse Vecht in januari 1926, toen daar een dijk doorbrak (foto: Waterschap Groot Salland). Het is één van de historische waterverhalen die Waterschap Groot Salland opnieuw publiceert in het kader van het 700-jarig bestaan (zie pagina 13).
Het zoete en bittere van verzilting Nederland verzilt. De toename van het chloridegehalte in grond- en oppervlaktewater kan ons economisch functioneren gaan beïnvloeden. Er kunnen immers veranderingen ontstaan voor functies die gebruik maken van water. Voor sommige gebruiksfuncties lijkt deze verzilting een bedreiging, voor andere ziet het er wellicht juist rooskleuriger uit. Wat zijn per saldo de maatschappelijke gevolgen van deze toenemende verzilting voor verschillende gebruiksfuncties binnen de B.V. Nederland en het zuidwesten van Nederland in het bijzonder? Die vragen stelde de Waterdienst van Rijkswaterstaat aan Sterk Consulting en Bureau BUITEN.
D
e toenemende verzilting in Nederland kent een aantal oorzaken. Mede door klimaatverandering en daarmee verdergaande indringing van zout water uit zee in onze riviermondingen, verdergaande bodemdaling en een toenemende behoefte aan zoet water kan het verziltingsprobleem sterk toenemen. Dit geldt met name voor het zuidwesten van Nederland, waar de verzilting hoofdzakelijk speelt. De mate van de toename van de problemen hangt nauw samen met de mate van klimaatverandering.
De effecten van verzilting Naast effecten op ruimtelijk en sociaalmaatschappelijk vlak heeft verzilting ook invloed op het functioneren van de economie. De vraag is voor welke (economische) sectoren dit geldt, hoe ver deze invloed reikt en of deze betreffende sectoren zich kunnen aanpassen of niet. Op basis van literatuurstudie en een telefoonronde langs betrokken partijen ontstond inzicht in de (relatieve) economische betekenis van de watergebruiksfuncties, is nagegaan welke relatie bestaat tussen de functie en verzilting, is een grove inschatting gemaakt van de Afb. 1: Gebiedsafbakening van het zuidwesten van Nederland.
economische invloed van verzilting op de langere termijn én is een eerste beeld geschetst van mogelijke oplossingen.
Economische belang en verzilting Om eerst een gevoel te krijgen voor verhoudingen, is een beeld geschetst van de gebruiksfuncties: de industrie, drinkwaterbedrijven, landbouw, elektriciteitsopwekking en recreatie. Maar ook functies als wonen en natuur worden, hoewel niet in economische zin productieve functies, beïnvloed door de kwaliteit van water. Gebleken is dat in het zuidwesten van Nederland de relevante functies grofweg circa tien procent van de werkgelegenheid en 14 procent van de toegevoegde waarde in deze regio beslaan. Met een totale toegevoegde waarde van circa 110 miljard euro per jaar gaat het hier dus om groot geld. Het is echter de vraag welke sectoren in economische zin relevant zijn en tegelijkertijd een zekere gevoeligheid voor verzilting kennen. Op basis van deze analyse bleek dat er vier sectoren zijn die én van aanzienlijke economische belang zijn én die in meer of mindere mate gevoelig zijn voor verzilting: de industrie Binnen de industrie blijken met name de voedings- en genotmiddelen, chemie en aardolieverwerkende industrie gevoelig, omdat zij koel- en proceswater bij de productie gebruiken. Verzilting kan de kostprijs van koelen beïnvloeden, doordat er andere eisen worden gesteld aan het materiaal (in verband met corrosie) en door een andere samenstelling van flora en fauna in dat water, hetgeen tot hogere beheerkosten kan leiden. Verzilting verhoogt ook de kostprijs voor het ver/gebruik van proceswater, doordat er óf meer water verbruikt wordt óf het proceswater voorbewerkt moet worden. Op dit moment wordt de verzilting door de industrie nog niet als knelpunt ervaren. Wel signaleren sommige bedrijven een neergaande trend in waterkwaliteit.
•
de landbouw Voor een genuanceerd beeld is het nodig verschillende onderdelen van de landbouw te belichten. Op hoofdlijnen blijkt een aantal deelsectoren weinig verziltingsgevoelig. Het gaat om de rundveehouderij en circa de helft van de akkerbouw (met name granen en bieten). Verziltingsgevoelige deelsectoren met een hoge toegevoegde waarde en een relatief
beperkt areaal blijken reeds stappen te zetten om onafhankelijk te worden van de verziltingsproblematiek. Binnen de glastuinbouw en een deel van de boomkwekers rond Boskoop zijn deze trends waarneembaar. Het verziltingsvraagstuk blijkt zich te concentreren in die deelsectoren die én verziltingsgevoelig zijn én waar de oplossingen niet eenvoudig zijn (met name omdat het areaal aanzienlijk is). Het blijkt vooral te gaan om de verziltingsgevoelige akkerbouw (aardappelen en in mindere mate mais) en het grootste deel van de vollegrondstuinbouw (met name bloembollen, groente, fruitteelt). de drinkwaterbedrijven Het leidt geen twijfel dat een belangrijke relatie bestaat tussen de waterbedrijven en verzilting. Een toenemende mate van verzilting van het water dat gewonnen wordt door de drinkwaterbedrijven, leidt tot kwaliteitsproblemen voor de sector. Het gaat in het zuidwesten van Nederland overigens om maximaal zeven winningen.
•
de elektriciteit(opwekkings)bedrijven Een beperkt deel van 6 tot 14 procent van de totale elektriciteitopwekking in het zuidwesten van Nederland kan een knelpunt gaan ondervinden bij een toenemende verzilting. Het gaat om één tot drie centrales. Andere centrales zijn óf al ingericht om te koelen met verzilt water óf zij liggen op een dusdanige locatie dat daar geen relevante verzilting plaatsvindt.
•
Bepaalde gebruiksfuncties ontbreken. Zo is bijvoorbeeld de totale toeristisch-recreatieve sector goed voor twee tot drie procent van de productiewaarde, werkgelegenheid en toegevoegde waarde van de economie in het zuidwesten van Nederland, maar is een eventuele gevoeligheid voor verzilting niet aan te tonen. De binnenvisserij is in relatief opzicht een sector van zeer geringe betekenis, waardoor eventueel ingrijpen van de overheid op voorhand op macro-economisch niveau nauwelijks relevant is.
•
4
H2O / 9 - 2008
Knelpunten in de huidige situatie Op dit moment zijn de knelpunten voor relevante gebruiksfuncties wat betreft verzilting nog relatief beperkt. Voor ruim 99 procent van de totale toegevoegde waarde in het zuidwesten van Nederland is er geen probleem. De huidige knelpunten komen vooral voor in de landbouw en bij
actualiteit Conclusies
Afb. 2: Externe verzilting in november 2005.
de drinkwaterbedrijven die bij een aantal inlaatpunten steeds vaker te maken krijgen met hoge chlorideconcentraties. De huidige problemen bij de landbouw doen zich met name voor bij circa de helft van de akkerbouwsector (waarbij het vooral gaat om de aardappelteelt die gevoelig is voor verzilting) en bij de vollegrondstuinbouw. De glastuinbouw ontkoppelt zich steeds meer van het oppervlaktewater door met hemelwaterbassins te werken en de melkveehouderij is relatief ongevoelig voor verzilting. Met knelpunten voor 0,6 procent van de toegevoegde waarde van circa 650 miljoen euro per jaar is de verziltingsproblematiek van beperkte invloed. In absolute zin moet dit echter niet worden onderschat.
Knelpunten in de toekomst In de toekomst neemt het probleem door verzilting toe. Wanneer we uit zouden gaan van het meest ongunstige klimaatscenario, zien we dat moeilijk oplosbare en relatief grote knelpunten (indicatief: kostprijs neemt toe met meer dan circa vijf procent) zich in de toekomst met name gaan voordoen bij de verziltingsgevoelige akkerbouw en de vollegrondstuinbouw (circa 0,3 procent van de toegevoegde waarde). Minder grote (indicatief: kostprijs neemt toe met minder dan vijf procent) en beter oplosbare knelpunten ontstaan voor de minder gevoelige akkerbouw, de (watergerelateerde) industrie, elektriciteitsopwekking en de drinkwaterbedrijven (circa negen procent van de toegevoegde waarde). Bij de glastuinbouw dient het proces van adaptatie dan wel verder te worden doorgevoerd. In de bulk van de sectoren (circa 90 procent van de toevoegde waarde) zijn er niet of nauwelijks knelpunten te verwachten. Bij minder ongunstige klimaatscenario’s zal het probleem beduidend minder toenemen.
Accepteren of pareren? Voor het beleidsproces ontstaat nu een belangrijk keuzemoment. Accepteren we het verziltingsproces als een autonoom proces en bewegen de getroffen sectoren
mee (adaptatie) of gaan we ons maximaal inspannen om het verziltingsproces te pareren (maximaal beleidsscenario)? In het project is een vingeroefening gedaan om te beoordelen welke kosten een adaptatiescenario met zich brengt. Er is op hoofdlijnen beoordeeld op welke wijze de toegevoegde waarde van de relevante sectoren zou veranderen en van welke orde grootte dit zou zijn als gevolg van de toenemende verzilting. De resultaten hiervan zijn echter nog te onzeker om deze te publiceren. Wel is duidelijk dat in de toekomst in ieder geval enkele tientallen miljoenen euro’s aan toegevoegde waarde per jaar gemoeid zullen zijn met het adaptatieproces. Drinkwaterbedrijven, enkele elektriciteitscentrales, de landbouw (met name akkerbouw en vollegrondstuinbouw) en de industrie zullen zich immers moeten gaan aanpassen aan de nieuwe situatie. Het zogeheten adaptatiescenario zou vergeleken moeten worden met een proces waarbij de overheid zich maximaal inspant om het verziltingsproces te stoppen: het maximale beleidsscenario. Hierbij kan gedacht worden aan grote infrastructurele oplossingen, zoals het verondiepen van de Nieuwe Waterweg. Behalve dat de verzilting afneemt, is het ook waarschijnlijk dat de beschikbaarheid van zoet water toeneemt, hetgeen invulling kan geven aan de latente vraag naar zoet water. Er kunnen echter ook nadelen optreden. Wanneer een grote vaarroute wordt verondiept, kan dit tot extra stremmingen leiden en daarmee de scheepvaart negatief beïnvloeden. Naast de grote infrastructurele projecten zal ook een pakket aan regionale maatregelen gewenst zijn. In de praktijk zullen het juist deze regionale maatregelen zijn die bijdragen aan vermindering van het verziltingsvraagstuk voor de landbouw. Hierbij kan gedacht worden aan oplossingen voor interne verzilting, zoals peilopzet, het afdichten van wellen en de afvang van verzilt water. Voor de andere gebruiksfuncties zijn op dit moment geen andere aanvullende maatregelen bekend.
Vanuit economisch perspectief blijken met name de landbouw, elektriciteitsopwekking, industrie en drinkwaterbedrijven relevant in het kader van het verziltingsvraagstuk. De overige gebruiksfuncties zijn óf van een gering economisch belang in het zuidwesten van Nederland óf hebben geen aantoonbare relatie met verzilting. Adaptatie binnen deze gebruiksfuncties is deels mogelijk. Voor industrie, elektriciteitsopwekking en drinkwaterbedrijven (samen circa negen procent van de toegevoegde waarde in deze regio) lijken oplossingen voorhanden om ook bij een toenemende verzilting te kunnen blijven produceren. Wel kan dit consequenties hebben voor het kostenniveau; deze kosten zullen mogelijk worden doorgerekend aan de consument. Bij de landbouw is het beeld het meest complex. Het vanuit economisch perspectief belangrijkste deel van de landbouw, de glastuinbouw, heeft zich deels al aangepast. Verdere adaptatie is mogelijk. Voor onderdelen van de akkerbouw en de vollegrondstuinbouw (bijvoorbeeld bloembollen en groente) is minder duidelijk of oplossingen voorhanden zijn of dat men niet anders kan doen dan de schade accepteren en proberen deze kosten door te berekenen aan de afnemer of consument. Met het ontwikkelde inzicht moet het mogelijk zijn beleidsscenario’s om verzilting tegen te gaan nauwkeuriger te formuleren en te vergelijken met de kosten van een scenario waarin sectoren zich moeten aanpassen aan de nieuwe situatie. Het spreekt voor zich dat we moeten voorkomen dat we met het zout komen als het ei al op is. Robert van Cleef (Sterk Consulting) Jeroen Laro (Bureau BUITEN)
Themanummers Tot aan de zomer verschijnen nog twee themanummers: op 16 mei afvalwater en op 27 juni stedelijk waterbeheer. Wanneer u een bijdrage wilt leveren aan één van deze uitgaven, moet u de volgende kopijsluitingsdata in de gaten houden: •
voor het themanummer afvalwater: 5 mei;
•
voor het themanummer stedelijk waterbeheer: 13 juni (voor platformartikelen geldt als uiterlijke datum 30 mei).
H2O / 9 - 2008
5
Vernieuwd protocol voor aanpak blauwalgen De landelijke werkgroep Cyanobacteriën presenteerde op 10 april in Utrecht het vernieuwde protocol naar aanleiding van de nieuwe Zwemwaterrichtlijn en nieuwe wetenschappelijke inzichten. Het protocol ‘Veilig zwemmen’ moet de sector meer duidelijkheid geven over hoe blootstelling is te voorkomen en hoe te voldoen is aan de Zwemwaterrichtlijn.
O
p de bijeenkomst over blauwalgen stond centraal hoe te handelen als cyanobacteriën zich voordoen in zwemwater. ‘s Ochtends spraken ruim 50 vertegenwoordigers van waterbeheerders en provincies over het aangepaste protocol. Het middaggedeelte, waar de maatregelen ter bestijding van cyanobacteriën de revue passeerden, werd bezocht door ongeveer 90 personen. Imke Leenen (Grontmij) schetste hoe momenteel wordt gehandeld als waterbeheerders blauwalgen aantreffen in zwemwater. Het CIW-protocol is nu de standaard: dit is gebaseerd op het meten van microcystine (toxine geproduceerd door enkele soorten cyanobacteriën) en het aantreffen van drijflagen. Volgens Jasper Stroom (Hoogheemraadschap van Rijnland) is de belangrijkste wijziging in het vernieuwde protocol het voorstel om niet meer microcystine te bepalen maar cellen van potentieel toxische blauwalgensoorten te tellen. In Nederland komen namelijk meerdere soorten blauwalgen voor en deze produceren niet allemaal microcystine. Het aantreffen van drijflagen blijft een belangrijk onderdeel van het protocol. Het protocol is flexibel opgezet: als een cyanobacteriebloei dreigt, kan er wekelijks gemonitord worden of gekozen worden voor een dagelijkse inspectie met tweewekelijkse monitoring. Ron van der Oost (Waternet) gaf de resultaten van een enquête onder waterbeheerders, provinciebestuurders en enkele betrokken. Hieruit blijkt dat een redelijk draagvlak voor de vernieuwde aanpak
bestaat, dat men het aangepaste protocol begrijpt en het duidelijk is wat van waterbeheerders en provincies wordt verwacht. Wel bestaan er zorgen over het praktisch uitvoeren van celtellingen. Diverse mogelijke verbeteringen werden aangedragen. Een uitgebreide discussie volgde. De meeste aanwezigen onderschreven de noodzaak van het vernieuwde protocol; enkelen gaven aan dat het oude protocol voor hen goed werkte. Diverse waterbeheerders vermeldden dat steeds vaker problemen voorkomen met toxische cyanobacteriën die geen drijflaag vormen (bijvoorbeeld Plankthotrix) en dat het protocol daaraan geen aandacht schenkt. Uitgebreid werd stilgestaan bij het mogelijke ‘ping-pong’-effect van het uitvaardigen van een zwemverbod (of een negatief zwemadvies) na het aantreffen van een (persistente) drijflaag in de zwemzone én het weer weghalen van dit verbod nadat deze drijflaag naar een andere locatie in het watersysteem is gedreven of is verdwenen. Enkelen twijfelden eraan of het steeds veranderen van het advies op een goede manier aan bezoekers kan worden uitgelegd. Besloten werd dat bij het vernieuwde protocol ook een voorstel voor het opheffen van een verbod of negatief advies wordt opgenomen. De punten uit de discussie en de enquête zullen worden voorgelegd aan de werkgroep Cyanobacteriën en resulteren in een aangepaste versie van het protocol. Het ‘oude protocol’ blijft dit jaar van toepassing, maar waterbeheerders worden opgeroepen om alvast ervaring op te doen met het aangepaste
voorstel. Het aangepaste vernieuwde protocol zal door de LBOW worden vastgesteld.
Maatregelen Edwin Kardinaal (DHV) gaf ‘s middags een overzicht van alle mogelijke beheermaatregelen (literatuuronderzoek) en lichtte die kort toe. Daarvoor sprak hij over de ervaringen met maatregelen van De Gouden Ham, Tholen en Almere Haven. Concluderend bleek de werking van oliekeringsschermen en ultrasoonbehandeling twijfelachtig en de werking van een bellenscherm en skimmers nog onduidelijk. Alleen irrigatie en propellers blijken (beperkt) te werken (zie H2O nr. 7 van 4 april jl.). Miquel Lurling (Wageningen Universiteit) zette de aanwezigen op het verkeerde been door op te merken dat hij de oplossing heeft voor alle blauwalgenproblemen. Hij imiteerde aanbieders van maatregelen en waarschuwde voor kwakzalvers en promootte gezond verstand. Hun onderzoek gaf aan dat ultrasoon watervlooien de das omdeed, waardoor groei van blauwalgen optrad. Ook het toevoegen van effectieve micro-organismen stimuleert algengroei. Brongerichte maatregelen zijn op den duur het meest effectief, aldus Lurling. Guido Waajen (Waterschap Brabantse Delta) vertelde over zijn (jarenlange) ervaring met het toedienen van gerstestro, actief beheer en menging. Vorig jaar zijn bij het waterschap maatregelen opgesteld voor alle locaties. Vanaf dit jaar worden per jaar vijf locaties, verspreid over het beheergebied, zichtbaar aangepakt. Michelle Talsma (STOWA) sloot de dag af met de oproep om komend zwemseizoen maatregelen te gaan monitoren zodat meer inzicht ontstaat in de bestrijding van cyanobacteriën. Imke Leenen (Grontmij) Michelle Talsma (STOWA) Hans Ruiter (Rijkswaterstaat Waterdienst)
‘Wateradvies verplicht bij ruimtelijke plannen’ Een ‘wateradvies’ zou verplicht moeten worden bij bestemmingsplannen en structuurvisies. Dat stelt de Commissie van Advies inzake de Waterstaatswetgeving (CAW) in het advies ‘Juridische versterking van de watertoets’. De commissie overhandigde het advies op 17 april aan staatssecretaris Huizinga. Met deze versterking van de watertoets wordt het belang van water beter gewaarborgd bij de ruimtelijke ordening, meent de CAW.
V
olgens de commissie moeten de waterschappen in alle gevallen door de ruimtelijke ordenaars geïnformeerd worden over voornemens om nieuwe bestemmingsplannen of projectbesluiten in procedure te brengen. Vóórdat een ontwerpbestemmingsplan of projectbesluit ter inzage wordt gelegd, moet met de waterschappen overleg worden gevoerd over de mogelijke gevolgen van het ruimtelijke plan voor het watersysteem. Daarna moeten de waterschappen de resultaten van dat overleg neerleggen in een ‘wateradvies’ aan het college van burgemeester en wethouders. De CAW adviseert de watertoets ook verplicht te stellen bij provinciale en gemeentelijke
6
H2O / 9 - 2008
structuurvisies. In de huidige praktijk wordt de beslissing om bij ruimtelijke ordening rekening te houden met water, vaak nog vooruitgeschoven naar de fase dat een gebied wordt ingericht. Mede omdat niet alle waterproblemen met technische maatregelen opgelost kunnen worden én omdat dergelijke technische maatregelen financieel niet altijd verantwoord zijn, is het beter om in een eerder stadium strategisch te kijken naar de gevolgen voor het watersysteem, aldus de commissie. Op een andere locatie zou het voor het watersysteem misschien beter en goedkoper zijn om een bepaald ruimtelijk plan te realiseren. Deze locatiekeuzeproblemen manifesteren zich reeds bij het maken van een structuur-
visie. Bovendien hebben dergelijke visies anders dan bestemmingsplannen geen planhorizon van tien jaar, waardoor men ook beter rekening kan houden met de effecten van klimaatverandering op de lange termijn. De CAW meent dat een algemene regeling over de inhoud van wateradviezen en -paragrafen niet mogelijk is. Daarvoor verschillen de situaties waarover het waterschap moet adviseren te zeer. Wél kunnen richtlijnen gegeven worden over de onderwerpen die in het verplichte overleg tussen burgemeester en wethouders en het waterschap in ieder geval aan de orde moeten komen. Deze richtlijnen kunnen worden neergelegd in een ministeriële regeling op grond van het Besluit ruimtelijke ordening óf in een niet op een wettelijke basis steunende richtlijn die de minister van Verkeer en Waterstaat en de minister van VROM gezamenlijk vaststellen.
actualiteit / verslag Op weg naar de grote rampenoefening in november De afgelopen drie weken vond een drieledige grensoverschrijdende hoogwateroefening plaats in Gelderland en de Duitse deelstaten net over de grens. Daarbij waren Rijkswaterstaat, Provincie Gelderland, de drie zogeheten veiligheidsregio’s en de waterschappen Rijn en IJssel, Veluwe en Rivierenland betrokken. Op 10 april oefenden de waterbeheerders op het kantoor van Waterschap Rijn en IJssel in Doetinchem, op 17 april de rampbestrijdingsorganisaties in Arnhem en Apeldoorn en op 24 april de betrokken bestuurders. De oefening behelste een dijkdoorbraak in de Rijn bij Spijk (vlak bij Lobith en de grens met Duitsland).
I
n totaal namen zo’n 500 mensen deel aan deze theoretische oefening. Zij werden gadegeslagen door een flinke groep belangstellenden, onder wie natuurlijk een aantal Duitsers, maar ook vertegenwoordigers uit de Verenigde Staten. Ook Defensie was aanwezig. De oefening betrof een hoogwatergolf vanuit Duitsland, waarbij een dijk langs de Rijn bij Spijk het begeeft. Geoefend werd de samenwerking en informatieuitwisseling tussen alle betrokken mensen. Ook het gebruik hierbij van het hoogwaterinformatiesysteem FLIWAS werd geoefend. Dat systeem moet uiteindelijk alle reeds bestaande informatiesystemen die met risicobeheersing te maken
De voor 19 maart aangekondigde Maasoefening is niet doorgegaan. De waterschappen Rivierenland, Aa en Maas en Peel en Maasvallei zouden onder meer het gebruik van FLIWAS oefenen. Maar bij tests bij Waterschap Rivierenland bleek dat de gesimuleerde alarmpeilen op de Maas geen reacties ontlokten. Ook bij de andere waterschappen waren er problemen als gevolg van het nog niet op orde zijn van het FLIWAS-systeem met de implementatie, conversie en invoering van gegevens in het systeem.
hebben, gaan vervangen. De aanwezige geïnteresseerden zagen vooral druk vergaderende mensen. En wat zij opmerkten, was onder andere een gebrek aan structuur in vergaderingen, het ontbreken van controlelijsten en capaciteitsproblemen. De werkelijkheid anno 2008 is dat de dijken in het grensgebied met Duitsland nog niet op sterkte zijn. Tot 2020 zijn in dit gebied werkzaamheden gepland. Een dijkdoorbraak langs de Rijn betekent op dit moment dat de Ooijpolder en het westelijke rivierengebied vanwege de diepte tot vijf meter onder water kunnen komen te staan. De noodzaak tot oefeningen om zo’n ramp enigszins te kunnen beheersen, is intussen goed doorgedrongen bij de waterschappen en Rijkswaterstaat. Volgende maand oefenen het Hoogheemraadschap van Delfland en Wetterskip Fryslân. En de waterschappen Aa en Maas, Peel en Maasvallei en Roer en Overmaas gaan binnenkort ook oefenen. In november volgt dan een grootschalige rampenoefening, de grootste tot nu toe in Nederland, met de naam ‘Waterproef’. Dan wordt een overstroming vanuit zee nagebootst, gecombineerd met hoogwater in de rivieren en een dijkdoorbraak. Aan die oefening gaan vijf dagen lang op diverse locaties in het land honderden gemeenten, alle waterschappen, de provincies, politiecorpsen, veiligheidsregio’s en ministeries deelnemen.
Staatssecretaris Huizinga van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 april samen met bestuurders van waterschappen en provincies intentieverklaringen ondertekend voor de uitvoering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma. Dit programma behelst de vlotte en tijdige uitvoering (voor 2015) van de versterking van de primaire waterkeringen in Nederland.
Op de eerste dag wordt hoogwater langs de kust nagebootst, op de tweede dag stromen de rivieren over, op de derde dag breken de dijken van het IJsselmeer door, op de vierde dag moeten de provincies in het noorden evacués opvangen uit de overstroomde regio’s en op de vijfde dag staat de communicatie centraal.
Op 13 en 14 mei vindt in Amsterdam een internationaal congres plaats over de informatie-uitwisseling tijdens (dreigend) hoogwater en overstromingen. Daar komt FLIWAS uitgebreid aan bod. Voor meer informatie: (030) 232 11 99 of www.fliwas.eu.
H2O / 9 - 2008
7
“Een ander beoordelingspunt is of wij voldoende financiële sturing inzetten om het jaarplan te realiseren. De certificering is voor ons de grondslag voor het verkrijgen van vergunningen voor afvalstoffenverwerking; een eis van de overheid, maar ook belangrijk voor het imago. De feitelijke procesbeheersing moet natuurlijk in de bedrijven plaatsvinden.”
Hoe gaat het met de Reststoffenunie?
JAN GEU TEN WOLDE, DIRECTEUR RESTSTOFFENUNIE:
“Afvalstoffen bestaan niet meer” In 1995 bundelde het overgrote deel van de ruim 20 drinkwaterbedrijven die Nederland toen kende, zijn krachten en belangen om voor de afvalproducten die bij de drinkwaterbereiding ontstaan, een verantwoorde oplossing te vinden. Verantwoord zowel in de zin van het voldoen aan de steeds complexer wordende afvalstoffenwetgeving als verantwoord in financiële zin. De Reststoffenunie werd opgericht. Toen deze na enige jaren de gestelde opdracht met succes bleek in te vullen, traden ook de resterende bedrijven (Waterleidingbedrijf Amsterdam, Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland en Waterwinningsbedrijf Brabantse Biesbosch) toe. Verslag van een gesprek met ir. Jan Geu ten Wolde, de man die als eerste directeur met groot enthousiasme de Reststoffenunie op poten zette. Toen het gesprek in zijn werkkamer boven de ingang van Het Waterhuis in Nieuwegein met uitzicht op de wapperende vlaggen begon, liep een certificeringsaudit net ten einde.
Wat houdt zo’n audit voor jullie in? “Voor ons is het een zuiver administratieve beoordeling, waarin wordt nagegaan of we de eisen die de afnemer van de reststoffen stelt en de veiligheid die hij omtrent de levering verlangt, in voldoende mate opleggen aan de producent. Nuon bijvoorbeeld is een grote afnemer van kalkkorrels uit de ontharding. Die kalkkorrels worden gebruikt om de as in het vergassingsbed van de kolenvergassingscentrale in Buggenum (L) vloeibaar te houden. In de onthardings-
8
H2O / 9 - 2008
ketels van de waterleidingbedrijven kan kalkaanslag aan wanden ontstaan, die soms in de vorm van grote brokken loskomt. Zo’n brok veroorzaakt bij Nuon grote schade.” “Aan de bedrijven waarvan de korrels naar Nuon gaan, geven wij de instructie maatregelen te nemen om zulke brokken tegen te houden, bijvoorbeeld door het inbouwen van een zeef in de korrelcontainer. Voor Corus, een andere grote afnemer van kalkkorrels, maken zulke brokken niets uit.”
“Reststoffenunie staat op de overgang van een aanbiedersmarkt naar een kopersmarkt. Het cynisme dat vroeger ten aanzien van de afvalstoffenmarkt bestond, begint te verdwijnen. Woorden als ‘afval’ en ‘slib’ gebruiken we niet meer. We hebben twee producten: waterijzer (ijzerhoudend drinkwaterslib) en kalkkorrels. De vraag ernaar neemt toe. Drie jaar geleden moest Reststoffenunie voor afzet nog betalen; nu beginnen de producten geld op te leveren.” “De afgelopen 30 jaar heb ik een totale verandering zien optreden. De vervuiling van de afvalstoffen is aangepakt door wetgeving. Dat heeft geleid tot de ontwikkeling van schonere technologie, tot professionalisering van de afvalverwerking en inmiddels tot het leveren van nevenproducten. Ik zat 30 jaar geleden in de begeleidingscommissie voor de afzet van zuiveringsslib in de landbouw. Aanscherping van de bodemwetgeving begin jaren 80 maakte die afzet onmogelijk. Sindsdien wordt alle afvalwaterslib verbrand of gecomposteerd. Inmiddels is Reststoffenunie veel verder met de sanering aan de bron. De slibkwaliteit valt beter te beheersen. Afvalwaterslib is rijk aan fosfaat. Via de verbranding komt dat in het ascircuit terecht. Maar over 25 jaar zijn de fosfaatvoorraden in de wereld uitgeput.”
Wat moet er dan gebeuren? “Ik ben ervan overtuigd dat de fecaliën weer in beeld komen als bemestingsbron voor de toekomst. We zullen gaan inzien dat we het fosfaat dat daarin zit, niet langer moeten laten verdwijnen in bouwproducten, maar moeten vasthouden in de voedselketen. Nu wordt 85 procent van alle zuiveringsslib verbrand in Nederland. De resterende 15 procent wordt gecomposteerd in Zutphen en Tiel, maar daarna bijgestookt in elektriciteitscentrales in Duitsland. Alle fosfaat verdwijnt nu dus uit de voedselketen. Die moet daarin terug. Het bronbeleid moet een maximale kans krijgen; andere stoffen moeten buiten het slib gehouden worden. Als we het zuiveringsslib regionaal composteren, kunnen we het transport reduceren en de compost weer als meststof gebruiken. Het moet kunnen, de tijd van de zware negatieve emotie is voorbij.”
Wat is de grote lijn in jullie afzet? “Per werkdag laat Reststoffenunie zo’n 1.000 ton stof verwerken. Corus gebruikt 40.000 ton kalk per jaar voor fosfaatbinding in de voorbereidende behandeling van het ijzererts in IJmuiden. Nuon neemt 10.000 ton per jaar af voor de asconditionering bij de kolenvergassing. De baksteenindustrie neemt 15.000 ton waterijzer per jaar af om
interview extra kleur aan de bakstenen te geven. Voor de ontzwaveling van biogas leveren we per jaar eveneens 15.000 ton waterijzer. In de afvalwaterzuivering wordt jaarlijks 15.000 ton waterijzer ingezet voor defosfatering en stankbestrijding. De laatste grote afzetlijn is de afzet als bouwstof voor geluidswallen. In 2006 was dat nog 42.000 ton. Ons beleid is om die afzet in vijf jaar geheel af te bouwen ten gunste van de andere markten.”
Hoe groot is jullie organisatie? “In 1995 ben ik samen met Roelof Smedema (inmiddels met pensioen) begonnen. Nu telt Reststoffenunie zes medewerkers. Hay Koppers houdt zich bezig met marktontwikkeling en technologie, Fons Coppens is hoofd productie. Hij organiseert de afvoer van de producten van de waterbedrijven naar de afnemer, globaal zo’n 200.000 ton per jaar. Han de Bruin heeft als werkgebied kwaliteitsbewaking, vergunningverlening en certificatie. Wendy Tiggers is secretaresse. En van Brabant Water hebben wij Fred van den Heuvel voor twee dagen per week ingehuurd als boekhouder. Zelf heb ik dit bedrijf opgezet in het spanningsveld tussen de zich ontwikkelende afvalstoffenwetgeving en het zoeken van feitelijke toepassingsmogelijkheden voor restproducten. Op wat wij bereikt hebben, ben ik trots.”
Doen jullie ook werk in of voor het buitenland? “Vanuit België maken de Vlaamse WaterMaatschappij en de Pidpa gebruik van onze organisatie in Nederland. Zij leveren ijzerslib en kalkkorrels, die we hier afzetten. Omgekeerd is Reststoffenunie bezig met de ontwikkeling van een afzet naar België in de biogasinstallaties. Bij de vergisting van de biomassa ontstaat naast methaan ook zwavelwaterstof. Bij verbranding geeft die aanleiding tot corrosie. Door nu ijzerhoudend drinkwaterslib, het waterijzer dus, bij de vergisting aan de biomassa toe te voegen, wordt de zwavel gebonden in ijzersulfide. Voordeel is dat je dan ijzer in de vorm van ijzerhydroxide toevoegt en geen ijzerchloride of -sulfaat nodig hebt, waardoor je weer ongewenste stoffen zou toevoegen. Verder werken we aan afzet naar de Belgische baksteenindustrie, wat in principe een rijke markt is.” “Vanuit Duitsland importeren we kalkkorrels van de drinkwaterbedrijven van Mönchen-
CV 1947 geboren in De Wijk (O) 1964-1971 studie Afvalwaterzuivering aan Landbouwuniversiteit Wageningen 1971-1980 hoofd afdeling Technologie Waterschap West-Brabant 1980-1985 mededirecteur Rutte Recycling 1985-1995 hoofd marktontwikkeling milieutechnologie Stork Environmental Systems 1995-heden directeur Reststoffenunie
gladbach en Düsseldorf. Reststoffenunie exporteert waterijzer naar de biogasinstallaties in Cloppenburg. Alles net over de grens. In Engeland is een bedrijf dat voor de productie van sanitair kalkkorrels uit Nederland importeert. Het bedrijf gebruikt kunststof als basismateriaal en voegt de kalk toe om de producten een keramisch aanzien te geven. In Nederland kennen we dat niet. Hier gebruikt men echt keramisch materiaal. Het bedrijf heeft 16.000 ton per jaar nodig. In Engeland is maar acht ton korrels beschikbaar; wij leveren de resterende acht ton per jaar. Het bedrijf heeft wel witte kalkkorrels nodig. Die krijg je alleen als er geen ijzerdosering vóór de ontharding is, geen water met humuszuren gebruikt wordt, etc. De kleur van kalkkorrels kan namelijk sterk uiteenlopen.”
Langs welke weg ben je op deze positie terechtgekomen? “Ik ben in 1947 geboren in De Wijk bij Meppel. In Wageningen heb ik van 1964 tot 1971 afvalwaterzuivering gestudeerd bij professor Fohr. Mijn eerste functie was bij de Technische Dienst van het toenmalige Waterschap West-Brabant. Daar was ik hoofd van de afdeling Technologie, waaronder het laboratorium, de vergunningverlening en de exploitatie van de rwzi’s ressorteerden. In 1980 ben ik overgestapt naar de firma Rutte, die slibverwerkingsinstallaties in Halfweg en Schinveld had. Ik was mededirecteur van Rutte Recycling. Daar heb ik het vak van de afvalverwerking geleerd. Maar ook het commercieel opereren, het onderhandelen met overheden, de problematiek van de vergunningverlening en de normering in het bodem- en bemestingsbeleid van VROM leren kennen. In die tijd liepen de milieu-emoties hoog op. Het krachtenveld tussen de regionale inspectie milieuhygiëne, de provincie, de gemeente en het bedrijf heb ik toen als zeer moeizaam ervaren. Mijn persoonlijke veiligheid was af en toe in het geding, waardoor de situatie onleefbaar werd.” “In 1985 ben ik bij Stork Environmental Systems in Naarden in dienst getreden, waar toen Aad Veenman, de huidige baas van de NS, de leiding had. Daar hield ik me bezig met het toepasbaar maken van bestaande procesmiddelen uit de levensmiddelenbedrijven in de milieu-industrie. Je moet dan denken aan droog-, scheidings- en doseertechnieken en membraantechnologie. Gesloten thermische droogsystemen uit de suikerindustrie werden toegepast bij de slibdroging. Ik ben in die tijd veel in Duitsland geweest om daar de milieutechniek op de markt te brengen.” “In 1995 heb ik op het laatste moment nog gesolliciteerd naar deze functie. Ik was blij om minder in het buitenland te moeten zijn. Stap voor stap hebben we dit bedrijf op poten gezet. We hebben nu negen aandeelhouders, Evides heeft ervoor gekozen geen
aandeelhouder te willen zijn, maar heeft een langjarig contract afgesloten.”
Hoe kijk je terug op je overstap van het afvalwater naar de afvalstoffen? “Mijn huidige baan vind ik de mooiste baan van mijn leven. Ik behoor tot de oudere generatie milieutechnologen en ik heb de inhoud van het werk nooit losgelaten. Ik probeer vaktechnische kennis vast te houden. Dan is de afvalstoffenverwerking een bijzonder interessant werkterrein. Probleem is dat de procedurele kant vaak overheerst ten opzichte van de feitelijk inhoudelijke. Ik vind het een uitdaging om een begrip als ‘duurzaam’ meetbaar te maken. Hoeveel product levert een verwerking op, hoeveel primaire grondstof wordt ermee bespaard? Om daarover mee te kunnen praten, heb je kennis van de chemie en de technologie nodig. Over het op peil houden van die kennis in onze kringen maak ik mij wel zorgen.”
Hoe ziet jouw toekomst eruit? “Onze Raad van Commissarissen wil medio 2009 een wisseling van de wacht. Ik ben dan 62. Maar ik heb inmiddels meerdere functies in de bouwstoffenwereld. Ik ben voorzitter van de Vereniging Nederlandse Kalkzandsteenindustrie. Die verzorgt de belangbehartiging, certificering en productontwikkeling voor de kalkzandsteenbedrijven.” “Ik heb veel in de bouwstoffenwereld gedaan
“Fosfaat in de voedselketen houden” vanuit de Vereniging Industriële Bouwstoffen: overleg over het Bouwstoffenbesluit, waarin de kwalitatieve normering van bouwstoffen is vastgelegd om de bodem te beschermen, een nieuw Besluit Bodemkwaliteit waarin ook de toepassingsmogelijkheden voor bijvoorbeeld baggerspecie zijn aangegeven en de zeer complexe meststoffenwetgeving. Vanuit deze vereniging hebben we ook de belangenbehartiging van de secundaire producten opgezet, de recycling dus. Deelnemers daarin zijn onder andere Corus met zijn staalslakken, Thermphos met fosforslakken, de Vereniging Afvalbedrijven met de assen van de vuilverbranding, de Vliegasunie met de reststoffen van de kolencentrales en wij met de reststoffen van de drinkwaterbereiding. Het zijn allemaal reststoffen waarmee je iets kunt en moet doen. Het draagvlak daarvoor wordt vergroot door het zogeheten maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat voor de meeste bedrijven een uitgangspunt vormt. In onderhandeling met het ministerie van VROM probeer je de balans te vinden tussen hergebruik en milieukwaliteit. Dat soort werk heb ik altijd met veel plezier gedaan en daar hoop ik nog even mee door te gaan.” Maarten Gast
H2O / 9 - 2008
9
Waterverbruik fruittelers centraal in watergebiedsplan Kromme Rijn Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft de afgelopen twee jaar hard gewerkt aan een plan voor het watersysteem van het gebied tussen de Kromme Rijn en het Amsterdam-Rijnkanaal. Belangrijke opgaven waren het tegengaan van wateroverlast, het integraal afwegen van alle functies en belangen bij het waterbeheer en het realiseren van een ecologisch gezond watersysteem. In het gebied liggen veel fruitpercelen, waarvan de eigenaren tijdens nachtvorst in het voorjaar veel water gebruiken om de fruitbloesems - door beregening - te beschermen. tussen Kromme Rijn en Amsterdam-Rijnkanaal voor. Versnipperd door het plangebied zijn ook nog enkele kleinere natuurgebieden aanwezig. De grondwaterstanden in het gebied zijn laag. Dat heeft te maken met een sterke wegzijging van water uit de ondergrond naar het diep ingesneden Amsterdam-Rijnkanaal. Om de aanwezige watergangen op peil te houden, moet continu water worden ingelaten uit de Kromme Rijn. Eventueel kan (via gemaal Caspargouw en vanuit de zuidelijk gelegen Voorhaven) ook water uit het AmsterdamRijnkanaal worden opgepompt.
Watersysteem niet op orde
De Kromme Rijn, die een belangrijke rol speelt in de wateraanvoer voor het gebied. Gemiddeld wordt zes kubieke meter water per seconde vanuit de Lek ingelaten bij Wijk bij Duurstede, maar bij nachtvorst kan dit oplopen tot negen kubieke meter per seconde.
H
et gebied tussen de Kromme Rijn en het Amsterdam-Rijnkanaal is ongeveer 60 km2 groot en wordt aan de noordzijde begrensd door Houten en aan de zuidzijde door Wijk bij Duurstede. Daarnaast liggen de kleine kernen ‘t Goy, Werkhoven en Cothen in het plangebied. Het gebied is gevormd door de Kromme Rijn, wat ooit de hoofdafvoer van de Rijn was. Hierdoor zijn diverse stroomruggen en kommen in het
gebied aanwezig. Door de afwisseling bestaan grote verschillen in de hoogteligging van het maaiveld (van + 4,50 NAP rond Wijk bij Duurstede tot + 2,50 rond Cothen). Het landelijk gebied heeft een sterk agrarisch karakter. Bijna 70 procent is in gebruik als landbouwgebied. In de kommen is de melkveehouderij sterk vertegenwoordigd. Op de stroomruggen liggen veel fruitpercelen. Circa vijf procent van het totale Nederlandse fruitareaal komt in het gebied
Nachtvorstbestrijding door beregening Om in het voorjaar de bloesem van de fruitbomen te beschermen tegen nachtvorst, worden de knoppen beregend. Hiermee begint de fruitteler als het kwik onder het vriespunt komt ter hoogte van de bloesems. De fruittelers hebben hiervoor temperatuurmeters op verschillende hoogtes in de boomgaard hangen die aangesloten zijn op een alarmsysteem. Bij de bevriezing van het water komt energie vrij in de vorm van warmte. Dankzij die warmte daalt de temperatuur rond de bloesem niet onder het vriespunt. Iedere 30 seconden moet de bloem opnieuw besproeid worden, omdat hij anders alsnog kapot vriest. Er moet beregend worden zolang het vriest. Dit kan betekenen dat soms wel acht tot twaalf uur achtereen beregend wordt. Omdat er voor één hectare ongeveer 30 kubieke meter water per uur nodig is, doet dit een groot beroep op de capaciteit van het watersysteem. Bovendien moet in tegenstelling tot in droge periodes, wanneer er om en om beregend kan worden, nu overal tegelijk de pompen aangezet worden. Niet alle fruitgewassen zijn overigens even gevoelig voor vorst. Perenbloesems zijn het meest kwetsbaar voor vorst, appelbomen kunnen er beter tegen.
10
H2O / 9 - 2008
Voor het op peil houden van de watergangen is veel water nodig. Dat heeft - behalve met de wegzijging van water - ook te maken met beregening voor de bestrijding van nachtvorstschade aan fruitbloesems. De waterbehoefte in de fruitteelt heeft zich de afgelopen jaren door veranderingen in het aanwezige fruitareaal niet alleen uitgebreid, maar ook verplaatst. Bovendien zijn veel fruitpercelen hoog gelegen en moet water feitelijk de stroomrug op worden gebracht. Het plangebied omvat naast 92 peilgebieden met ieder een ander beheer van het oppervlaktewaterpeil maar liefst 400 duikers, 90 stuwen en 25 gemalen. Een deel van deze kunstwerken wordt alleen gebruikt om extra water aan te voeren voor de bestrijding van nachtvorstschade in de fruitteelt. Om in perioden met nachtvorst voldoende water in het gebied te krijgen, moet het waterschap de oppervlaktewaterpeilen in haar watergangen tijdelijk extreem hoog opzetten door de aanwezige kunstwerken met de hand in te stellen. Bovendien veroorzaakt de extra aanvoer van water plaatselijk (grond) wateroverlast en hoge stroomsnelheden in de watergangen, waardoor oevers afkalven. Ook voor natuur zijn de omstandigheden niet ideaal. De aanwezige landgebonden natuur heeft - net als de landbouw - te maken met diep uitzakkende grondwaterstanden. De watergebonden natuur heeft last van de steile oevers van de watergangen. Het grote aantal kunstwerken belemmert de trek van onder andere vissen. Bovendien worden de watergangen vaker geschoond dan elders. Hierdoor kunnen water- en oeverplanten zich niet goed ontwikkelen. Het vaker dan normaal maaien en verwijderen van waterplanten is nodig om te voorkomen dat de smalle watergangen dichtgroeien
achtergrond Integrale belangenafweging Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden heeft afgelopen jaar vijf watergebiedsplannen opgesteld waarin de eisen uit het Nationaal Bestuursakkoord Water (de wateropgave), de Kaderrichtlijn Water en de vaststelling van het Gewenste Gronden Oppervlaktewaterregime integraal zijn opgepakt. In alle watergebiedsplannen en ook in dit plan worden daarom maatregelen getroffen om wateroverlast in de toekomst te voorkomen en de ecologische doelen van de Kaderrichtlijn water dichterbij te brengen. Als GGOR is voor dit gebied gekozen voor het optimaliseren van het oppervlaktewaterregime.
en de problemen met de wateraanvoer nog groter worden.
Aanvoer van water pure noodzaak Uit onderzoek bleek dat er nauwelijks of geen mogelijkheden zijn om de relatief diepe grondwaterstanden structureel te verhogen. Het instellen van een hoger peil in het kanaal is zowel economisch als maatschappelijk niet haalbaar. Bovendien worden de problemen met de wateraanvoer voor nachtvorstbestrijding daarmee niet opgelost. Zo lang er sprake blijft van een sterke wegzijging, is het niet zinvol om in de watergangen in het gebied hogere oppervlaktewaterstanden in te stellen. Dat zal slechts direct naast de watergangen resulteren in structureel hogere grondwaterstanden. Op grotere afstand zullen de grondwaterstanden diep blijven uitzakken. Ook beregening met grond- in plaats van oppervlaktewater vormt geen optie. Daarvoor zijn de ijzergehalten in het grondwater te hoog.
Verbetering wateraanvoer Het waterschap heeft ervoor gekozen om de aanvoer van oppervlaktewater te verbeteren. Het watersysteem wordt zodanig vergroot dat sneller meer water kan worden aangevoerd, minder beheer en onderhoud nodig is en meer ruimte ontstaat voor (watergebonden) natuur en het vasthouden van water. Nadat de aanpassingen zijn doorgevoerd, zijn de watergangen in het gebied ruim genoeg om voldoende water aan te voeren voor de nachtvorstbestrijding voor het huidige fruitteeltareaal. Het is
De pompen in het gebied hebben een capaciteit van 30 kubieke meter per uur per hectare om voldoende capaciteit te hebben voor beregening tijdens nachtvorst.
dan niet langer nodig om het waterpeil in perioden met nachtvorst hoger op te zetten dan het zomerpeil. Dan ontstaat ook minder snel wateroverlast en storten oevers minder snel in. Kunstwerken die uitsluitend nodig zijn om de waterpeilen bij nachtvorst tijdelijk hoger op te zetten, worden ontmanteld en afgevoerd. Dat is gunstig voor het beheer en onderhoud van het watersysteem, maar ook voor de ecologie (vistrek). Verder is het in een aantal gevallen mogelijk om het verruimen van watergangen te combineren met het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. Daarnaast worden op een aantal plaatsen maatregelen getroffen om de waterafvoer te verbeteren. Dit gebeurt onder meer door het aanleggen van nieuwe watergangen, die in beheer bij het waterschap komen.
Uitvoeringsstrategie Het watergebiedsplan is op 27 februari vastgesteld door het algemeen bestuur van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Dit voorjaar begint het waterschap met de verwerving van de gronden die nodig zijn om de maatregelen uit het inrichtingsplan te treffen. Waar mogelijk wordt geprobeerd gronden voor de verbreding van watergangen te verkrijgen via grondruil. Mocht over twee jaar blijken dat dit niet
goed lukt, dan zal het waterschap andere alternatieven overwegen. Dat kan betekenen dat alsnog gestopt wordt met het opzetten van oppervlaktewaterpeilen voor nachtvorstbestrijding (waardoor niet voldoende water voor alle telers beschikbaar is), dat beslag gelegd wordt op de benodigde grond (zie kader) of dat gezocht wordt naar andere maatregelen om de problemen met het waterbeheer op te lossen. Daarover moet het waterschapsbestuur dan opnieuw een besluit nemen. Bij de uitvoering van maatregelen houdt De Stichtse Rijnlanden rekening met de ligging, het gebruik en de bewerkbaarheid van percelen. Alle maatregelen uit het watergebiedsplan, zoals het vervangen van kunstwerken, het graven van nieuwe watergangen en het verbreden van sloten, worden getroffen in nauw overleg met de betrokken grondeigenaren. De ligging van nieuwe watergangen is op dit moment nog indicatief.
Handhaving nieuwe situatie NĂĄ uitvoering van de maatregelen uit het inrichtingsplan is het watersysteem op orde. Het waterschap gaat dan lopende onttrekkingsvergunningen intrekken en
Procesmatige aanpak
Beslaglegging op gronden
Het proces om te komen tot een plan voor het watersysteem van het gebied tussen de Kromme Rijn en Amsterdam-Rijnkanaal is begeleid door een kernteam. Behalve het waterschap participeerden daarin de Provincie Utrecht en de gemeenten Bunnik, Houten en Wijk bij Duurstede. Vertegenwoordigers van landbouw-, natuur- en maatschappelijke organisaties hebben hun inbreng geleverd via een begeleidingsgroep. Daarnaast zijn drie informatiebijeenkomsten voor de streek en ĂŠĂŠn avond voor grondeigenaren langs de aan te passen watergangen verzorgd. Ook werden nieuwsbrieven uitgebracht en informatie op internet geplaatst. Het waterschap positioneerde zich als belanghebbende, die haar verantwoordelijkheid voor de uitvoering van benodigde maatregelen niet uit de weg gaat. Zodoende ontstond een goed beeld van de meningen en gevoeligheden die leven in de streek.
Artikel 12 uit de Waterstaatswet 1900 regelt dat het waterschap bevoegd is om maatregelen ter verbetering van de waterbeheersing af te dwingen. Inzet van dit artikel is mogelijk als de benodigde grondoppervlakte een relatief klein deel omvat van het grondareaal van de rechthebbende, er geen onwerkbare perceelgedeelten ontstaan en de toegankelijkheid van het terrein niet wordt aangetast.
H2O / 9 - 2008
11
Adaptief waterbeheer Het project is gevolgd en geëvalueerd in het kader van het Europese project ‘New approaches to adaptive water management (NeWater)’. Binnen dit project is onderzoek verricht naar innovatieve methoden van adaptief waterbeheer. Adaptief waterbeheer is waterbeheer dat zich aanpast aan een veranderende omgeving en dat inspeelt op veranderde behoeftes. Bij NeWater zijn in totaal zo’n 40 Europese instituten betrokken. In Nederland en België zijn dat onder meer Rijkswaterstaat, het Instituut voor Milieuvraagstukken, de Universiteit van Maastricht en de Katholieke Universiteit Leuven. Als onderdeel van het project zijn in het plangebied interviews afgenomen, bijeenkomsten voorbereid en begeleid en enquêtes gehouden. Daarnaast zijn medewerkers van buitenlandse instituten/ waterbeheerders aangeschoven bij participatiebijeenkomsten om zo van het proces te kunnen leren (zie ook pagina 22).
nieuwe vergunningen afgeven. De nieuwe vergunningen bevatten de voorwaarde dat als het peil in de watergang (bij het onttrekkingpunt) meer dan tien centimeter lager wordt dan het vastgestelde peil, de pomp uitgezet moet worden. Verder kan het dagelijks bestuur van het waterschap - bijvoorbeeld in perioden met extreme droogte - besluiten een beregeningsverbod af te kondigen. Tot slot wil het waterschap afspraken maken met de agrarische sector over ieders verantwoordelijkheid bij de aanleg van nieuwe fruitpercelen. Belangrijk is dat fruittelers vóór de uitbreiding van een bestaand of de aanleg van een nieuw fruitperceel, eerst contact zoeken met het waterschap. Het waterschap toetst dan of het watersysteem ter plaatse nog capaciteit over heeft voor een nachtvorstonttrekking. Is dit niet het geval, dan verleent het waterschap geen vergunning. De teler moet dan op een andere manier zorgen voor voldoende water, bijvoorbeeld door zelf een waterberging aan te leggen. Met betrekking tot illegale onttrekkingen (zonder vergunning) gaat het waterschap handhavend optreden. Renier Koenraadt (Oranjewoud) Anja Menkveld (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden)
12
H2O / 9 - 2008
Nachtvorstbestrijding is erg intensief voor zowel de telers, die de hele nacht in touw zijn, als voor het waterschap waar veel werk aan de winkel is om overal voldoende water te krijgen.
GGOR wordt GOR Uit uitgebreid hydraulisch en hydrologisch modelonderzoek met Sobek en SIMGRO blijkt dat de grondwaterstanden in het gebied sterk onder invloed staan van het Amsterdam-Rijnkanaal. Het peilverschil tussen de peilen in het watergebiedsplan (variërend van + 3,50 NAP tot + 1,60 NAP) en het peil in het Amsterdam-Rijnkanaal (-0,40 NAP) is dusdanig groot dat het kanaal voor een extreme wegzijging zorgt. Daardoor is alleen in stroken direct langs de watergangen sprake van een duidelijke relatie tussen de grond- en de oppervlaktewaterstanden. Het aanpassen van oppervlaktewaterpeilen in het gebied leidt daardoor niet tot een verbetering van de grondwaterstanden en de doelrealisatie voor landbouw en natuur. Daarom is voor dit watergebiedsplan een voorkeursvariant uitgewerkt, die zich richt op het verbeteren van het oppervlaktewatersysteem (het gewenste oppervlaktewaterregime of GOR). Vanuit de Kromme Rijn wordt continu water aangevoerd om de watergangen in het gebied op peil te houden. Door middel van beregening vanuit het oppervlaktewatersysteem kunnen alsnog goede doelrealisaties voor de landbouw behaald worden. Deze variant wordt daarom aangemerkt als het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR).
Het gemaal Caspargouw: het belangrijkste aanvoergemaal in het gebied. Bij droogte maar ook bij nachtvorst kan dit gemaal drie kubieke meter water per seconde aanvoeren vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal.
actualiteit / achtergrond Nieuwe historische waterverhalen Bijna 700 jaar geleden, op 4 juni 1308, kreeg Overijssel zijn eerste ‘grondwet’ voor het waterschapswezen: het Dijkrecht van Salland, afgekondigd door bisschop en landsheer Guy van Avesnes. In het kader van dat jubileum publiceert Waterschap Groot Salland al enige tijd historische waterverhalen uit het waterschapsgebied op internet, waarin de geschiedenis van zeven eeuwen water(schaps)werk in Overijssel belicht wordt.
I
n de verhalen gaat het bijvoorbeeld over het genoemde dijkrecht uit 1308, het waterschapsleven in de polders rond Kampen, de tegengestelde belangen die de oprichting van de Rijn en IJssel Stoombootmaatschappij meebracht, beschreven in een brief aan koning Willem II, de oorlogszuchtige bisschop Bommen Berend en de schans aan ‘het karrespoor’ dat leidt van Rouveen naar Staphorst, een roerige vergadering van ingelanden of een zitting voor het Kantongerecht in verband met nalatige Staphorster burgers. Regelmatig worden nieuwe verhalen geplaatst. Zo is onder meer het verhaal over de maand januari van het jaar 1926 geplaatst, waarin in zowel Zalk aan de IJssel als in Dalfsen aan de Vecht een dijk doorbrak, waarna werd gesproken van ‘een ramp’. Koningin Wilhelmina kwam de getroffen gebieden bezoeken (zie foto).
Met name uit de historische archieven van Waterschap Groot Salland wordt informatie geput. Met elkaar belichten de archieven, die zich in het Historisch Centrum Overijssel bevinden, zeer uiteenlopende aspecten van het waterschapswerk door de eeuwen heen. De verhalen worden verteld in hedendaags Nederlands en zijn, waar nodig, ‘hertaald’, zodat bijvoorbeeld ook een middeleeuwse tekst direct toegankelijk is voor de lezers van nu. Inwoners van het beheergebied van het Waterschap Groot Salland, maar ook andere belangstellenden, kunnen ook zelf suggesties aandragen voor verhalen. Tijdens kantooruren kan contact worden opgenomen met historicus Wim Coster, verbonden aan het Historisch Centrum Overijssel en auteur van verschillende boeken over de waterschapsgeschiedenis van Overijssel: (038) 426 63 00, e-mail: w.coster@historischcentrumoverijssel.nl.
Het bezoek van koningin Wilhelmina aan de ‘rampgebieden’ Zalk en Dalfsen in januari 1926.
Herstel wierde Waterschap Noorderzijlvest werkt aan een baggerdepot van ongeveer 20 hectare bij Valcum, ten zuiden van Winsum. Het waterschap gaat het depot vullen met slib dat vrijkomt bij baggerwerkzaamheden van het Winsumer- en het Boterdiep. Na droging wordt het slib gebruikt voor het herstel van de oorspronkelijke wierde Valcum.
O
p deze wijze slaat het waterschap twee vliegen in één klap: er wordt een goede bestemming gevonden voor de 230.000 kubieke meter bagger uit het Winsumer- en het Boterdiep en tegelijkertijd wordt de historische aanblik van de wierde Valcum hersteld. Deze wierde maakt deel uit van een eeuwenoud cultuurhistorisch landschap. De bewoningsgeschiedenis van de wierden rondom Winsum gaat terug tot omstreeks 500 voor Christus. Aan het einde van de 19e eeuw was de rijke wierdegrond van Valcum nagenoeg volledig ontgraven. De vrijkomende grond werd onder meer verkocht voor de grondverbetering bij de ontginning van Drenthe. Op dit moment is slecht een fragment van de oorspronkelijke wierde nog intact. De baggerwerkzaamheden, die in februari begonnen, zijn noodzakelijk om een vlotte waterafvoer en voldoende vaardiepte te behouden.
Informatiecentrum over nieuwe sanitatie In Meppel is op 15 april een informatiecentrum over nieuwe sanitatie geopend. Dijkgraaf Marga Kool van Waterschap Reest en Wieden en STOWA-directeur Jacques Leenen gebruikten hiervoor in het waterschapshuis in Meppel de graffitispuitbus. Het centrum is een initiatief van het waterschap, Provincie Drenthe en STOWA. Het bestaat uit een tentoonstellingsruimte met folders en panelen én een digitale databank met recente informatie.
S
cheidingstoiletten maken het inzamelen en zuiveren van urine mogelijk. Het afbreken van de stoffen in de urine kosten de waterschappen - en dus de burgers - veel geld en energie. Urine en fecaliën zijn in feite te kostbaar om zo maar weg te spoelen. De acceptatie van het inzamelen van urine is volgens de genoemde partijen van groot belang. De afvalwaterstroom is de laatste jaren niet alleen heel groot geworden, het waterschap moet er ook steeds meer verontreinigingen uithalen. Per persoon produceren we ongeveer 135 liter afvalwater per dag. Poep en fecaliën vormen slechts ongeveer één procent van al het afvalwater,
maar zorgen wel voor het grootste deel van de vervuiling. In een liter urine, de hoeveelheid die een persoon gemiddeld per dag produceert, zitten veel stikstof, fosfaat en vaak medicijnresten. Medicijnen, zoals pijnstillers, antibiotica, bloedverdunners, antidepressiva, en hormonen, komen in relatief lage concentraties in het afvalwater voor. De huidige zuiveringsinstallaties zijn er niet op ontworpen om al die stoffen uit het water te halen. Het gevolg is dat in extreme gevallen mannelijke vissen vrouwelijke kenmerken krijgen en vrouwelijke vissen onvruchtbaar worden.
Als uit urine de waardevolle stoffen en uit poep energie wordt gewonnen, is dat goedkoper, vergt dat minder energie en is dat duurzamer. Urine is, vanwege de stikstof, fosfaat en kalium, een goede meststof, die direct of indirect in de landbouw te gebruiken is. De nutriënten kunnen ook worden teruggewonnen om er kunstmest van te maken. In 2005 werden in Meppel voor het eerst scheidingstoiletten geplaatst. Hierbij was Waterschap Reest en Wieden direct betrokken. Inmiddels verving het waterschap ook alle zittoiletten in het kantoorgebouw door scheidingstoiletten en zamelt het alle urine (ook van de urinoirs) apart in.
H2O / 9 - 2008
13
ICT niet meer weg te denken uit de waterwereld Informatie- en communicatietechnologie (ICT) is niet meer weg te denken uit de moderne wereld. Ook in de waterwereld hebben de laatste jaren grote technologische ontwikkelingen plaatsgevonden waarbij ICT een belangrijke rol speelde. Zo zijn er tegenwoordig sensoren die de dijksterkte meten en sensoren om de kwaliteit van het drinkwater te bepalen. Ook heeft de ICT voor een enorme toename van de rekencapaciteit gezorgd, waarmee de druk en hoogte van het zee- en rivierwater steeds beter voorspeld kunnen worden. Deze ontwikkelingen komen op 8 mei uitgebreid aan bod tijdens het ICTDeltacongres in Utrecht, georganiseerd door ICTRegie - een door de overheid ingesteld orgaan om onderzoek en bedrijfsleven op het gebied van ICT bij elkaar te brengen. In gesprek met de sprekers van de watersessies van dit congres blijkt ICT een belangrijke bijdrage te kunnen leveren aan de waterveiligheid van Nederland, een betere kwaliteit drinkwater, het milieu en wellicht ook aan de millenniumdoelen. informatie geven over de toestand van de waterkering: is deze op alle punten nog sterk genoeg, maar ook: wat is de huidige en wat is de verwachte waterstand, hoe groot is de waterafvoer?” Binnen Flood Control 2015 wordt hard gewerkt om te bewerkstelligen dat we straks continu kunnen zien hoe de dijk er bij ligt. Sensoren moeten op elk moment van de dag informatie geven over de kwaliteit van elk punt van de dijk.
Meer rekencapaciteit
Hoogtemetingen bij Kinderdijk met behulp van het FLI-MAP-systeem (foto: Fugro).
E
én van de sessies gaat over Flood Control 2015. Martin van der Meer, technisch directeur van Fugro Waterservices en Karel Heynert, afdelingshoofd Hydrodynamica en Operationele Systemen van Deltares vertellen op 8 mei over dit project waarbij bedrijven en kennisinstituten gezamenlijk werken aan slimmere en moderne technieken en oplossingen om de gevolgen van de toekomstige klimaatveranderingen het hoofd te kunnen blijven bieden. De innovaties van Flood Control 2015 moeten ervoor zorgen dat de juiste informatie op het juiste moment beschikbaar is om effectievere en efficiëntere beslissingen tijdens (dreigend) hoogwater te kunnen nemen. Volgens Martin van der Meer is ICT een belangrijk middel om dit doel te bereiken. “Nederland heeft flink wat kennis in huis als het gaat om het verzamelen en verspreiden van gegevens over waterkeringen en waterstanden. Waar het om gaat is die kennis op de juiste manier in te zetten, zodat we overstromingen zo lang mogelijk kunnen uitstellen en om te zorgen dat áls er een dijkdoorbraak plaatsvindt, we ons niet laten verrassen en de juiste maatregelen weten te nemen.” Want dat die overstromingen er in verschillende delen van de
14
H2O / 9 - 2008
wereld uiteindelijk gaan komen, daar is Van der Meer van overtuigd: “Er zijn nogal wat dijken die nu al ‘op springen staan’. Maar zelfs in Nederland voldoen de dijken nog steeds niet aan de eisen, ook al wordt er hard gewerkt om de zwakke plekken te verstevigen.”
Meer mogelijkheden Flood Control 2015 heeft onder meer tot doel de kansen die ICT biedt, in te zetten om de risicovoorspellingen van hoog water sterk te verbeteren. Vooral op het gebied van juistere voorspellingen en de aansluiting op de crisisbesluitvorming is nog veel winst te halen. Zo kan de waterveiligheid in Nederland aanzienlijk vergroot worden door meer actuele informatie te verzamelen en dit beter in te zetten voor tijdige waarschuwingen. “De ICT biedt veel meer mogelijkheden dan we tot nu toe hebben gebruikt. ICT is een uitstekend middel om het real-time risico op overstromingen zo exact mogelijk te bepalen.” Eén van de mogelijkheden die de ICT binnen het project Flood Control 2015 biedt, is het permanent bewaken van alle waterkeringen door middel van sensoren en elektronica. Karel Heynert: “Sensoren kunnen ons
Behalve bij het meten en monitoren van dijken speelt ICT ook een belangrijke rol bij het bepalen of en wanneer moet worden ingegrepen. Zo kan door de toegenomen rekencapaciteit steeds beter worden ingeschat hoe zeker een bepaalde verwachting (bijvoorbeeld van de waterstanden) eigenlijk is. Heynert: “Met de mogelijkheden die slimme ICT biedt, kunnen zeer veel real-time gegevens verzameld, verwerkt en geanalyseerd worden met rekenmethoden en modellen. We zullen daardoor steeds beter kunnen voorspellen wat de waterstanden en golfhoogten tijdens een hoogwater of storm zullen worden. In Flood Control 2015 zal veel aandacht besteed worden aan het ontwikkelen van ICT om de effecten van deze voorspellingen op de sterkte van de dijken en duinen te bepalen. Op basis van deze informatie zullen we beter maatregelen kunnen nemen om een ramp te voorkomen.” Met name door innovatieve ICT-oplossingen is veel verbeterd in de verzameling en de verspreiding van informatie over de actuele toestand en de voorspellingen van de weersomstandigheden en de toestand van de waterkeringen. Toch kampt de waterwereld nog met veel aparte, niet aan elkaar gekoppelde systemen en organisaties. Heynert: “Het gaat niet alleen om het verzamelen van data, maar ook om het toegankelijk maken ervan. Willen we ten tijde van een dreigende overstroming snel en efficiënt reageren, dan is het uitwisselen van databestanden tussen verschillende instanties essentieel. Binnen Flood Control 2015 wordt dan ook hard gewerkt om meer gegevensuitwisseling tot stand te brengen.”
Waterexport De technologische ontwikkelingen moeten niet alleen de veiligheid van Nederland vergroten, maar ook de export van de
achtergrond Minder chemicaliën Mayer denkt echter dat het gebruik van chemicaliën helemaal niet of in elk geval veel minder nodig is als gebruik wordt gemaakt van een zogeheten proactieve scalingsensor in combinatie met een nieuwe zuiveringstechniek die bij Wetsus in ontwikkeling is. De sensor meet het risico op vervuiling van het membraan door scaling en geeft precies aan wanneer dit risico ontstaat. “Zo kun je dus in actie komen voordat vervuiling plaatsvindt en voorkom je een grote schoonmaakactie achteraf. De preventieve maatregelen bestaan weliswaar ook weer uit het toevoegen van chemicaliën aan het water, maar vanwege het vroegtijdige stadium kunnen niet alleen minder maar ook andersoortige chemicaliën gebruikt worden die minder milieubelastend en bij voorkeur zelfs biologisch afbreekbaar zijn. Zo levert de ICT dus een bijdrage aan het milieu en aan duurzaamheid.”
Betere procestechnologie
Proefhal Wetsus (foto: Wetsus).
Nederlandse waterexpertise bevorderen. Nederland werkt dan ook hard om koploper te blijven bij het beschermen tegen overstromingen. Van der Meer: “De ICT-toepassingen uit het Flood Control 2015-programma worden ook in pilotprojecten in het buitenland uitgetest. Door te werken onder andere omstandigheden en met andere, lokale overheden, leren we ontzettend veel. Die kennis kunnen we vervolgens internationaal vermarkten en tegelijkertijd gebruiken voor onze eigen waterveiligheid.”
Drinkwater Een heel ander gebied waarop ICT de afgelopen jaren een steeds belangrijker rol is gaan spelen, is bij het meten van de waterkwaliteit. Mateo Mayer, projectmanager van Wetsus, houdt tijdens het congres een voordracht met de titel ‘De rol van sensoring, procesmonitoring en control in de procestechnologische waterwereld.’ Wetsus werkt sinds enkele jaren aan fysische en chemische meettechnieken, waarbij een online bacteriesensor door middel van elektrische analyse meet of het drinkwater bacteriën bevat. “Nu is het nog zo dat drinkwaterbedrijven regelmatig monsters moeten nemen die vervolgens in het laboratorium geanalyseerd moeten worden. Je weet dan pas één tot drie dagen later of het water veilig was. In de toekomst willen we één bacterie in één liter water in één uur kunnen analyseren zodat je direct kunt zeggen of het water dat je drinkt veilig is”, aldus Mayer.
Bijkomend voordeel van een bacteriesensor voor een drinkwaterbedrijf is dat áls er een bacterie in het drinkwater gedetecteerd wordt, maar een klein gedeelte van het leidingsysteem geblokkeerd hoeft te worden. Bij een uitslag die pas één tot drie dagen later komt, heeft het water zich logischerwijs al over een groot deel van het leidingstelsel verspreid, met alle gevolgen vandien.
Vervuilde membranen Behalve sensoren om drinkwater veiliger te maken, houdt Wetsus zich ook bezig met het ontwikkelen van sensoren voor een duurzamere waterproductie. “Wereldwijd hebben we te kampen met een steeds groter wordend watertekort, dus willen we het zuiveren van water duurzamer, eenvoudiger en goedkoper maken”, zegt Mayer. Bij het produceren van drinkwater op de traditionele manier - met chemicaliën wordt éénderde deel van het ingenomen water weggegooid. Bovendien zijn aan het gebruik van chemicaliën relatief hoge kosten verbonden en komen de chemicaliën uiteindelijk in het milieu terecht. Op dit moment maken moderne waterzuiveringen gebruik van membranen waarbij ‘vies’ water door een membraan geperst wordt en een schoon filtraat overblijft. Het concentraat dat achterblijft, bevat veel zout dat uiteindelijk neerslaat op de membranen. Door chemicaliën aan het water toe te voegen, wordt deze vervuiling voorkomen.
Een gebied waarbij ICT een nog nadrukkelijker rol speelt, is bij het structureel verbeteren van de waterprocestechnologie. Bij de drie fases van de drinkwaterproductie (waterwinning, -zuivering en -distributie) wordt voortdurend van alles gemeten en gemonitord. De data worden op dit moment vooral gebruikt om te kijken of alles volgens plan verloopt en verdwijnen daarna in – zoals Mayer het noemt – een ‘datakerkhof’. “Dat is jammer, want je zou de data ook kunnen gebruiken om te meten wat er precies fout gaat tijdens het proces en te analyseren waarom we het proces zo vaak bij moeten sturen. Door de gegevens in een procesmodel te stoppen, kun je het proces dus uiteindelijk weer verbeteren.” Op dit moment lopen bij Wetsus drie promotieonderzoeken voor de ontwikkeling van nieuwe sensoren. In de loop van dit jaar komt daar nog een aantal onderzoeken bij. Mayer: “Het onderzoeksteam bestaat uit drinkwaterbedrijven, die erop gebrand zijn zo snel mogelijk een praktijktoepassing van de sensor te hebben, bedrijven met expertise op het gebied van sensoren en universiteiten, die er naar streven zoveel mogelijk kennis op dit gebied te ontwikkelen. Het kan haast niet anders dat die combinatie snel zal leiden tot innovatieve sensoren.” Mayer denkt dat sensoring, procesmonitoring en control uiteindelijk zelfs een bijdrage zou kunnen leveren aan het behalen van de millenniumdoelen op het gebied van drinkwater. “Het is een uitstekend middel om op grote schaal zo goedkoop en veilig mogelijk drinkwater te produceren. Het zal nog wel wat langer zal duren voordat we een sensor hebben ontwikkeld die je in een emmer water hangt om te kijken of het water veilig is om te drinken, maar daar willen we in de toekomst wel naar toe werken. Dat doel houden we voortdurend in ons achterhoofd.” Het ICTDelta-congres vindt plaats op 8 mei in het Beatrixgebouw in Utrecht. De organisatie ligt in handen van ICTRegie. Voor meer informatie en het volledige programma: www.ictdelta.nu.
H2O / 9 - 2008
15
Innovaties in de watercyclus Op 1 januari 2006 begon Waternet als eerste watercyclusbedrijf in Nederland na een fusie van de Dienst Waterbeheer en Riolering en het Waterleidingbedrijf Amsterdam. Waternet levert drinkwater, zamelt afvalwater in en beheert grondwater voor de gemeente Amsterdam en zuivert het afvalwater en beheert het watersysteem in opdracht van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht. Terwijl de zorg voor drinkwater, afvalwater, riolering en gronden oppervlaktewater in Nederland nog steeds gefragmenteerd is, is dit bij Waternet geïntegreerd in één bedrijf. Het bedrijf is verantwoordelijk voor de gehele watercyclus, een unicum in Nederland. Tot nu toe is buiten Waternet alleen sprake van horizontale schaalvergroting.
W
aternet kan zich ontwikkelen tot een duurzaam integraal watercyclusbedrijf: door het samenvoegen van waterdiensten ontstaan namelijk synergievoordelen en verbeteringen die resulteren in een betere kwaliteit, een hogere doelmatigheid en een betere klantgerichtheid. In aparte bedrijven zijn die voordelen niet of slechts moeizaam tot stand te brengen. Om die voordelen te realiseren en de meerwaarde in de praktijk te verzilveren, zijn innovaties nodig. Deze zijn niet alleen technisch van aard. Juist de niet-technische innovaties kunnen het verschil maken. Bij de sluiting van de watercyclus komen deze twee vormen van innovatie terug.
zuivering leidt bijvoorbeeld tot geheel andere klantrelaties, nieuwe afrekenmechanismen, een andere marktpositie en andere leveranciers. Kortom voor het identificeren van relevante innovatiegebieden is het van belang om tegelijkertijd
aandacht te schenken aan verbeteringen die morgen ingevoerd kunnen worden, radicale innovaties die op middellange termijn relevant worden en de revolutionaire vernieuwingen die tot het heruitvinden van het huidige bedrijf leiden.
De belangrijkste punten in de integrale watercyclus zijn diè punten waar overlap of interactie is tussen de verschillende onderdelen. Zo kan het watersysteem gezien worden als bron voor drinkwater, maar ook als ontvangend oppervlaktewater voor behandeld effluent. Ook heeft het watersysteem een belangrijke rol bij het gebiedsbeheer en ruimtelijke ordening. Doordat in een watercyclusbedrijf drink- en afvalwater en het watersysteem bij elkaar zijn gebracht, kunnen samenwerking en synergie ten volle tot bloei komen. Op de punten van overlap en interactie zijn vaak technische innovaties tot stand te brengen. Niet alleen de fysieke watercyclus is echter van belang. Ook op het terrein van markt- en Afb. 1: Schematische weergave van de watercyclus van Amsterdam en omgeving. klantbenadering en management biedt de Afb. 2: Continue vernieuwing van het bedrijfsmodel. watercyclus voordelen en mogelijkheden voor innovaties die niet-technisch van aard zijn.
Vernieuwing noodzakelijk De sluiting van de watercyclus leidt tot een ander bedrijfsmodel en vereist vernieuwingen op diverse terreinen. Vanuit een perspectief voor de lange termijn is de oprichting van Waternet als een duurzaam watercyclusbedrijf geen eenmalige innovatie. Het is veeleer één van de stadia in een bedrijfsontwikkeling. Voor de toekomst staan verschillende wegen open. Zelfs radicale nieuwe strategische richtingen zijn mogelijk. Hierbij kan gedacht worden aan decentrale zuivering in plaats van de gecentraliseerde zuivering. Een nieuw bedrijfsmodel is echter nog op de centrale zuiveringstechnologie gebaseerd. De ontwikkeling en introductie van decentrale zuiveringstechnologie op termijn heeft tot gevolg dat het huidige nieuwe bedrijfsmodel alweer verouderd is en vervangen dient te worden. Decentrale
16
H2O / 9 - 2008
achtergrond Strategische innovatiegebieden
winning uit afvalwater, etc). Internationaal bestaat ook veel belangstelling voor dit thema (zie H2O nr. 7, pag. 20).
De strategisch belangrijk innovatiegebieden zijn in kaart gebracht op basis van enkele bijeenkomsten en interviews met sleutelpersonen uit de verschillende sectoren van Waternet. Drie sporen zijn hierbij gevolgd: inventarisatie van de relevante thema’s bij de sluiting van de watercyclus, consequenties voor het bedrijfsmodel en toetsing en identificatie van vernieuwingen. In het laatste geval is een onderscheid gemaakt tussen recent afgeronde innovatieve projecten, lopende projecten en ideeën voor nieuwe innovaties. Ook is stilgestaan bij hoe nieuwe projecten en innovaties binnen Waternet tot stand komen. Uit het onderzoek bleek dat veel (technologische) innovatiekracht aanwezig is: ongeveer 50 verschillende onderwerpen zijn benoemd. Vaak blijven het echter ideeën en wordt slechts een deel omgezet in concrete projecten. Ook bleek dat veel projecten nog beperkt blijven tot de sector waarin ze geïnitieerd zijn. Daarbij wordt het belang van het betrekken van andere sectoren wel ingezien. Desondanks vormen de sectorgrenzen een drempel bij de opzet en uitvoering van de projecten. Het huidige waterbedrijf is primair een beheersorganisatie, waarbij de levering van drinkwater, de inzameling en behandeling van afvalwater en het beheer van het watersysteem voorop staan. Dit bepaalt in hoge mate de agenda en biedt weinig ruimte voor innovatie en ondernemerschap. Het uitvoeren van intersectorale innovatieprojecten kan drempels beslechten. Deze projecten liggen binnen zeven strategische innovatiegebieden. Bronnen/watersysteem
Projecten gericht op een strategische benutting van bronnen en het realiseren van een duurzaam en robuust beheer van het watersysteem - bijvoorbeeld door op innovatieve wijze om te gaan met de Kaderrichtlijn Water - kunnen een goed beschermingsbeleid van drinkwaterbronnen opleveren. Aanpak van gezondheidsproblemen door organische microverontreinigingen in het drinkwater kan op deze wijze aan de bron worden aangepakt. Inzet van overtollige brakke kwel uit diepe polders als klimaatbestendige bron voor drinkwater is een ander voorbeeld dat past binnen dit innovatiegebied. Sluiten watercyclus
Het sluiten van de watercyclus reikt verder. Voorbeelden van technologische projecten op dit gebied zijn: hergebruik van afvalwater als bron voor drinkwater of industriewater en integratie van de processturing voor drink- en afvalwater. Op niet-technologisch vlak kan gedacht worden aan uitbreiding van de dienstverlening als het uitvoeren van de rioleringstaken in ingelegen gemeentes en het sluiten van de watercyclus door intensieve samenwerking te zoeken met de drinkwaterleveranciers in het gebied van Amstel, Gooi en Vecht buiten Amsterdam. Duurzaamheid
Van belang qua duurzaamheid zijn bijvoorbeeld mitigatie- en adaptatiemaatregelen
Interne dienstverlening
Realisatie van innovaties zal ook leiden tot vernieuwing van interne dienstverlening. Dit lijkt onbelangrijk maar is het niet. Het behoud van een efficiënte bedrijfsvoering is de noodzakelijke voorwaarde voor innovatie. Managementinnovaties
Op het gebied van bestuurstaken is een belangrijke innovatie de institutionalisering van het proces dat leidt tot innovatie. De wijze waarop dit binnen Waternet zal plaatsvinden, is beschreven in dit artikel. De vorming van allianties met onderzoeksinstituten en leveranciers vormt een belangrijk onderdeel van de realisatie van innovaties. De toename van het aantal partners en belanghebbenden maakt het inrichten van professioneel alliantiemanagement noodzakelijk.
De verdere toekomst Realisatie projecten
De proefinstallatie van de osmotische membraanbioreactor te Horstermeer.
voor klimaatverandering, maar ook het kwantificeren en afwegen volgens duurzaamheidsprincipes. Daarmee vergroot duurzaamheid de strategische groeimogelijkheden. Waternet kan zich ook ontwikkelen tot dé waterautoriteit in een gebied, door het samenvoegen van bestuurlijke en ambtelijke overleggen. Een voorbeeld hiervan is het samenvoegen van het landinrichtingsplan en het watergebiedsplan voor de Bethunepolder en het samenbrengen van alle belanghebbenden daarbij (AGV, DLG, Provincie, gemeente Amsterdam, etc).
Bij de voorlopers van Waternet heeft innovatie altijd hoog in het vaandel gestaan. Onderzoek naar en implementatie van vernieuwingen en verbeteringen op het gebied van drinkwater, afvalwater en watersystemen behoorden tot de kernwaarden van DWR en Waterleidingbedrijf Amsterdam. Voor Waternet blijft dit belangrijk. Waternet gaat echter een stap verder: innovatie van de watercyclus is nu toegevoegd als speerpunt. Om dit echt vorm te geven, wordt hiervoor geld vrijgemaakt. Via het uitvoeren van projecten zal innovatie van de watercyclus vorm worden gegeven. Daarbij staan twee uitgangspunten centraal: het institutionaliseren van het innovatieproces én samenwerking. Onderzoeksprojecten worden zoveel mogelijk in samenwerking met anderen uitgevoerd. Waternet wil veel kennis in eigen beheer ontwikkelen. Toch is daar ook fundamentele kennis en onderzoekscapaciteit voor nodig. Hiervoor is intensieve samenwerking met kennis- en onderzoeksinstituten noodzakelijk. Alliantievorming biedt daartoe een mogelijkheid.
Decentrale concepten
Decentraal werken biedt de mogelijkheid voor het verkennen van de verdere toekomst, waarin het sluiten van de watercyclus op lokale schaal een rol kan gaan spelen. Onderzoek en technologieontwikkeling, maar ook het opzetten van beheermodellen voor een decentraal concept horen in dit innovatiegebied. Nieuwe diensten
De realisatie van het watercyclusbedrijf leidt ook tot de ontwikkeling van nieuwe diensten. Het onderbrengen van alle watertaken bij een organisatie kan bij de projectontwikkeling als de realisatie van nieuwe woonwijken of bijvoorbeeld bij projecten als de Amsterdamse Zuid-as leiden tot een verbeterde dienstverlening en het optimaal afstemmen van alle waterthema’s. Een nieuwe dienst die ook sterk in ontwikkeling is, is de combinatie van energie en water (koude-warmteopslag, energieterug-
Jan Peter van der Hoek (Waternet) Jan Hofman (Kiwa Water Research / Waternet) Taco van Someren (Ynnovate / Beijing Normal University)
Digitale foto’s
A
ls u foto’s digitaal wilt doorsturen naar de redactie, neem dan eerst contact op. De resolutie van de foto’s moet namelijk minimaal 300 dpi bedragen op de ware grootte in het tijdschrift. Foto’s doorsturen met een lagere resolutie heeft geen zin. De beeldschermresolutie van foto’s bedraagt meestal slechts 72 dpi.
Gebruik van het programma Powerpoint voor grafisch materiaal wordt afgeraden!
H2O / 9 - 2008
17
Waterschap Rivierenland klaar met NBW- en KRW-gebiedsprocessen Waterschappen maken sinds enkele jaren gebruik van gebiedsprocessen in het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) en de Kaderrichtlijn Water (KRW). Deze beleidsthema’s vereisen nieuwe of aanvullende maatregelen om het watersysteem robuuster en veerkrachtiger te maken. Het doel van de gebiedsprocessen is om tot maatschappelijk geaccepteerde maatregelen te komen waarmee de wateropgaven worden opgelost. Om dit te bereiken, heeft Waterschap Rivierenland ruim 50 bijeenkomsten verzorgd met belangenorganisaties en lokale overheden.
D
e eerste NBW-toetsingsresultaten kwamen in 2004 gereed. Aangezien het KRW-proces pas later startte (najaar 2006), zijn beide gebiedsprocessen separaat aangepakt. Daardoor ontstonden duidelijk afgebakende gebiedsprocessen, gericht op één thema. Het streven was om de belanghebbenden vanaf het begin zoveel mogelijk hierbij te betrekken. Zo kon het waterschap alle beschikbare gebiedskennis optimaal meenemen. Om inzicht te krijgen in de juiste aanpak van de gebiedsprocessen, is het waterschap samen met HydroLogic bij zowel de NBW als KRW begonnen met een pilotproject. Hieruit is de methodiek bepaald voor de volgende bijeenkomsten met de streek.
Gebiedsproces NBW Voor elk van de zeven deelgebieden zijn steeds twee bijeenkomsten gehouden met vertegenwoordigers van onder andere de gemeenten, provincie, ZLTO, agrarische jongerenorganisatie, natuur- en milieuorganisaties, Kamer van Koophandel, drinkwaterbedrijven en het waterschap. Tijdens de eerste bijeenkomst zijn de randvoorwaarden van het project toegelicht. De nadruk lag op die onderwerpen waarvoor de inbreng van de streek nodig en gewenst is. Zo werd onnodig tijdverlies voorkomen aan discussies over vaststaande feiten, zoals wettelijke normen. Bij de discussie over normen voor wateroverlast is gesproken over de te hanteren klimaatscenario’s en over de methode van toetsing (bij normering uitgaan van huidig of toekomstig grondgebruik?). Ook zijn gemodelleerde knelpunten voor wateroverlast getoetst aan de ervaringen van streekbewoners. Op basis van de gebiedskennis van de deelnemers vond een verificatie van de modelresultaten plaats. Vervolgens is gekeken hoe de knelpunten voor wateroverlast kunnen worden opgelost. Het doel was om te komen tot een NBW-maatregelenpakket dat kosteneffectief is en voldoende draagvlak geniet. Ter ondersteuning van deze sessie is door de deelnemers gebruik gemaakt van een computerprogramma dat specifiek geconfigureerd is voor de situatie in Rivierenland. Met dit programma dat op GIS gebaseerd is, kan de gebruiker eenvoudig inzicht krijgen in de NBW-knelpunten en in de kosteneffectiviteit van alle voor het gebied relevante maatregelen, zoals het inzetten van slimme stuwen, de aanleg van natuurvrien-
18
H2O / 9 - 2008
delijke oevers, het uitbreiden van open water en waterberging op land (zie afbeelding 1). Ter ondersteuning kan de gebruiker tevens gebiedsinformatie opvragen, zoals de hoogteligging, het land- en bodemgebruik, de topografie en planologische functies. In kleine groepen, samengesteld uit vertegenwoordigers van verschillende belangenorganisaties, is gezamenlijk de uitvoerbaarheid van maatregelen bekeken. Gedurende de sessies vonden binnen de groepen discussies plaats over de voor- en nadelen per maatregel, het creëren van situaties waar iedere partij iets bij wint en het aanwijzen van geschikte locaties voor uitvoering van de maatregelen. Vrijwel iedere groep slaagde erin een geaccepteerd maatregelenpakket op te stellen waarmee de wateropgave grotendeels kan worden opgelost.
De inzet van slimme stuwen blijkt een populaire maatregel, omdat dit nauwelijks ruimte kost. Ook over natuurvriendelijke oevers zijn veel deelnemers positief, omdat deze maatregel op veel plekken in het gebied kan worden ingezet. Daarmee kan de NBW-opgave gelijkmatig over de streek worden verdeeld. Daarnaast brachten de deelnemers naar voren dat natuurvriendelijke oevers goed zijn voor de ecologie en daarmee voor de KRW. Ook retentie wordt, vooral buiten de landbouwgebieden, als een goede maatregel gezien, bijvoorbeeld in zandwinplassen of in vijvers bij afritten van snelwegen. Bergen op het maaiveld wordt gezien als een minder geschikte maatregel, omdat deze grond aan de landbouw onttrekt. Daarnaast verandert het landschap als gevolg van deze maatregel. Ook is er een negatief effect op de waterkwaliteit te verwachten, omdat het de
Afb. 1: Het computerprogramma toont waar in de huidige situatie wateroverlast kan optreden. Om wateroverlast op te lossen, kan de gebruiker per peilgebied slimme stuwen of natuurvriendelijke oevers inzetten of het open water uitbreiden of op maaiveld bergen. Vervolgens wordt de kosteneffectiviteit van de maatregel getoond.
achtergrond in gemeentelijke watertoetsen en waterplannen aandacht wordt besteed. De meeste gemeenten staan hier positief tegenover.
Afb. 2: Het waterschap heeft vanuit een maximaal maatregelenpakket (streefbeeld) toegewerkt naar een reëel maatregelenpakket voor de KRW. Hiertoe zijn de maatregelen die niet haalbaar en/of betaalbaar bleken, weggestreept en bleef een kosteneffectief reëel maatregelenpakket over waarmee in 2027 het einddoel kan worden bereikt.
afspoeling van gif- en voedingsstoffen van landbouwgronden versterkt. Nadat het waterschap inzicht had gekregen in de wensen van de belanghebbenden zijn deze doorgerekend om te bepalen waar ze het meest effectief zouden zijn. Op basis van de uitkomsten is een maatregelenpakket opgesteld. Uit de modelanalyse blijkt dat de inzet van slimme stuwen in extreme situaties bij een verkeerde planning juist tot extra problemen kan leiden. Daarnaast sluit de inzet van slimme stuwen in dit gebied ook niet aan bij de KRW-doelen. Mede daarom is deze maatregel uiteindelijk beperkt geselecteerd. De maatregelen ‘natuurvriendelijke oevers’ en ‘retentie’ zijn wel veelvuldig gekozen. Het pakket is in de tweede bijeenkomst aan de streek voorgelegd en bediscussieerd. Bij het voorleggen van het pakket heeft het waterschap goed onderbouwd wat met de inbreng van de streekbewoners is gedaan. Naar aanleiding van de reacties is het pakket aan maatregelen definitief gemaakt.
Gebiedsproces KRW In het KRW-gebiedsproces zijn opnieuw voor alle deelgebieden twee bijeenkomsten gehouden met (ambtelijke) vertegenwoordigers van de gemeenten, provincie, ZLTO, agrarische jongerenorganisatie, natuur- en milieuorganisaties, Kamer van Koophandel, belangenvereniging voor hengelsport, drinkwaterbedrijven, DLG en het waterschap. Ervaringen uit de pilot voor het KRW-gebiedsproces leerden dat hier een andere aanpak nodig is dan bij het NBW-gebiedsproces. De KRW is een meer abstract onderwerp dan het NBW. Het aantal mogelijke maatregelen dat kan worden genomen om KRW-doelen te bereiken, is groter, maar het effect van deze maatregelen is meestal minder goed te kwantificeren dan het effect van de NBW-maatregelen. Tussen de huidige situatie en het einddoel zit veel ruimte. Reeds geplande of autonome maatregelen dragen al voor een deel bij aan het opvullen van deze ruimte. Om de afstand verder te overbruggen, diende nog een aantal maatregelen te worden genomen. Hiervoor had het waterschap gebruik kunnen maken van dezelfde werkwijze als bij het NBW-gebiedsproces. In het KRW-gebiedsproces is er echter voor gekozen te beginnen met een maximaal
maatregelenpakket (streefbeeld, zie afbeelding 2). Dit maximale pakket werd door het waterschap bepaald en bevatte alle mogelijke maatregelen die bijdragen aan het behalen van de KRW-doelstellingen in het gebied. In dit maximale pakket was nog geen rekening gehouden met haalbaarheid en betaalbaarheid. De maatregelen uit het maximale pakket zijn systematisch met de streek besproken. Vervolgens is het ‘afgepeld’ tot een reëel maatregelenpakket. Hiertoe zijn de maatregelen die niet haalbaar en/of betaalbaar bleken, weggestreept en bleven de kosteneffectief reële maatregelen over. Het ‘afpellen’ van het pakket maatregelen werd vereenvoudigd aan de hand van een multicriteria-analyse, waarin alle maatregelen worden beoordeeld op haalbaarheid, maatschappelijk acceptatie en de mogelijkheid tot het combineren met andere functies. Daarbij kon de mening van iedere deelnemer, los van het expertiseniveau, in gelijke mate naar voren komen. Door per maatregel meer criteria te hanteren, is ook inzicht ontstaan in de reden waarom maatregelen wel of niet populair zijn in de streek. Uit de multicriteria-analyse bleek dat twijfel bestond over de effecten van veel maatregelen. De streekbewoners spraken vooral steun uit voor maatregelen waarvan (vrijwel) zeker is dat ze effect hebben, zoals het verbeteren van rioolwaterzuiveringsinstallaties, het minimaliseren van de chemische onkruidbestrijding, het aanleggen van vispassages, het baggeren van sloten en het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. Vanwege de onzekerheid over de effectiviteit van verschillende maatregelen is ook besloten in te zetten op nader onderzoek, soms in de vorm van pilotprojecten. Op basis van de te behalen resultaten kan dan in 2015 worden beoordeeld of de nu niet gekozen maatregelen alsnog zullen worden ingezet. Dit geldt bijvoorbeeld voor maatregelen ter vermindering van de voorjaarspiek in de uitspoeling van vervuilende stoffen van landbouwpercelen. Daarnaast wordt onder andere door voorlichting gestimuleerd dat particulieren zelf maatregelen nemen, bijvoorbeeld het inrichten van mestvrije zones door boeren. Afkoppelen kan afhankelijk van de locatie wel of niet bijdragen aan de realisatie van KRW-doelen. Bepaald is dat hieraan
Tijdens de tweede bijeenkomst legde het waterschap een maatregelenpakket voor dat was opgesteld op basis van de resultaten van de eerste bijeenkomst. Opnieuw werden de maatregelen via een multicriteria-analyse bediscussieerd. De belangenorganisaties en lokale overheden gaven hun mening over de uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van de voorgelegde maatregelen. Op basis van de uitkomsten van beide bijeenkomsten heeft het waterschap een pakket maatregelen samengesteld dat het gefaseerd kan uitvoeren en waarmee het naar verwachting in 2027 het einddoel (zie paarse lijn in afbeelding 2) kan halen.
Conclusies Alle betrokkenen zijn dus vanaf het begin intensief betrokken geweest bij de gebiedsprocessen. Daarmee is veel vertrouwen gewonnen. Door de inzet van toegespitste communicatie- en discussietechnieken is de mening en de kennis van belangenorganisaties optimaal meegenomen. Uit de evaluaties van de gebiedsprocessen bleek dat zij zich betrokken voelen bij het Nationaal Bestuursakkoord Water en de Kaderrichtlijn Water. De organisaties willen door het waterschap op de hoogte worden gehouden van het doorvoeren van maatregelen en de effecten daarvan, bijvoorbeeld wanneer het waterschap wateroverlast tijdens een enorme regenbui voorkomt omdat een aangelegd bergingsgebied is ingezet. De NBW- en KRW-gebiedsprocessen hebben geleid tot bestuurlijk goedgekeurde maatregelen voor de periode tot 2015 die een plaats krijgen in het waterbeheerplan. Binnenkort gaat het waterschap een aantal (hydraulische) maatregelen uit het NBW-pakket uitvoeren. De inrichtingsmaatregelen, zoals de aanleg van natuurvriendelijke oevers, worden ook voorbereid. Omdat het waterschap hiervoor grond moet aankopen, kost dit echter meer tijd. De belangenorganisaties hebben in het algemeen positief en tevreden gereageerd op het gebiedsproces en de maatregelen. Ze beoordeelden het proces met een ruime voldoende. In toekomstige communicatietrajecten verwacht Waterschap Rivierenland hiervan de vruchten te plukken. Dirk-Sytze Kootstra en Leanne Reichard (HydroLogic) Niels Nijmeijer en Ton Ruigrok (Waterschap Rivierenland) Voor meer informatie: (033) 475 35 35. NOTEN HydroLogic (2005). Normenstudie NBW Voorvliet/ Pijpekasten. Waterschap Rivierenland. Bos A. en L. Reichard (2007). Kennismanagement voor betere projectresultaten in het waterbeheer. H2O nr. 20, pag. 15-17.
H2O / 9 - 2008
19
Kan integraal waterbeheer het hoofd bieden aan toekomstige uitdagingen? De complexiteit van het waterbeheer is gedurende de laatste decennia toegenomen en neemt steeds verder toe, niet in de laatste plaats door de onzekerheden die de klimaatverandering met zich meebrengt. Dit laatste heeft geleid tot de vraag of het bestaande concept van integraal waterbeheer nog voldoet om het hoofd te bieden aan alle uitdagingen. Binnen het Europese onderzoeksproject NeWater is een studie uitgevoerd om na te gaan in hoeverre het Europese onderzoek op het gebied van integraal waterbeheer antwoord kan geven op de huidige en nog te verwachte vragen. Deze studie is gebundeld in het boek ‘The Adaptiveness of IWRM’, dat zojuist verscheen.
D
e centrale conclusie van de studie is dat integraal waterbeheer in belangrijke mate kan bijdragen aan een duurzame ontwikkeling en beheer van de watersystemen in Europa. Integraal waterbeheer is echter in de meeste gevallen nog maar gedeeltelijk ingevoerd. Vooral het samenwerken over administratieve grenzen heen wordt nog onvoldoende in praktijk gebracht, bijvoorbeeld als het gaat om de geïntegreerde aanpak van waterbeheer en ruimtelijke ordening. Ook de samenwerking op stroomgebiedniveau is nog onvoldoende gerealiseerd. Ten slotte is binnen het integraal waterbeheer nog weinig aandacht voor het creëren van sociale leerprocessen die nodig zijn om integraal te kunnen werken. Tot in de jaren 80 werd het waterbeheer gekenmerkt door een technische benadering. Technologische oplossingen, zoals het installeren van afvalwaterzuiveringsinstallaties, het rechttrekken van waterlopen en het bouwen van kunstwerken, bleken zeer effectief in het oplossen van een aantal urgente waterproblemen. In de loop van de tijd bleek deze technologische benadering ook nadelen met zich mee te brengen. Het waterbeheer moest diverse dimensies gaan omvatten en werd daarmee steeds complexer1). Het concept integraal waterbeheer, dat in de 3e Nota Waterhuishouding in het Nederlandse waterbeheer is geïntroduceerd, geeft invulling aan deze complexiteit door rekening te houden met sociale, economische en ecologische factoren en het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en de ecosystemen waardoor zij stromen te integreren2). Integraal waterbeheer wordt daarom algemeen beschouwd als het belangrijkste concept om het hoofd te kunnen bieden aan de huidige complexe waterbeheerproblemen. Er bestaan ook twijfels over de toepasbaarheid van integraal waterbeheer. Aan de ene kant wordt het in de praktijk nog vaak beschouwd als een diffuus containerbegrip dat niet werkbaar is3). Aan de andere kant wordt getwijfeld of integraal waterbeheer wel op bevredigende wijze kan omgaan met de variabiliteit en de veranderende aard van het waterbeheer als gevolg van de klimaatverandering4). Om meer inzicht in deze problemen te krijgen, is in het EU-onderzoeksproject NeWater (New approaches to adaptive water management under uncertainty) een studie gedaan naar de wijze waarop vanuit
20
H2O / 9 - 2008
Europees onderzoek rondom integraal waterbeheer omgegaan wordt met de huidige en toekomstige waterbeheerproblemen. De studie heeft aan de hand van een achttal thema’s een selectie gemaakt van relevante Europese onderzoeksprojecten. Vervolgens is nagegaan in hoeverre in deze projecten invulling is gegeven aan de verwachte waterbeheerproblemen5).
Participatie Waar in de vorige eeuw waterbeheer nog vooral vanuit de overheid aangestuurd werd, wordt het betrekken van belanghebbenden en burgers bij besluitvormingsprocessen in het waterbeheer steeds meer gemeengoed. De motivatie hiervoor is dat het leidt tot een breder draagvlak van het beleid en betere besluiten, terwijl het ook tegemoet komt aan de groeiende scepsis tegenover de democratische instellingen6). Bovendien zijn burgers merkbaar hoger opgeleid en beschikken ze vaak over lokale kennis, waardoor beslissingen beter worden afgestemd op de lokale situatie7). Overheden moeten mechanismen ontwikkelen om deze participatie vorm te geven, zowel in termen van wie wanneer deelneemt als wat met de resultaten gedaan wordt. De Kaderrichtlijn Water ondersteunt participatie en dwingt daarnaast overheden om na te denken over de grensoverschrijdende context: het stroomgebied. Eén van de essentiële onderwerpen bij participatie en ook in een internationale situatie is dat de beschikbare informatie actief wordt uitgewisseld om het vertrouwen en de samenwerking tussen belanghebbenden en landen te stimuleren en te onderhouden8). Op dit gebied is al veel vooruitgang geboekt, maar er blijft vaak nog veel aandacht nodig om de nodige samenwerking daadwerkelijk toe te passen in de waterbeheerpraktijk.
Informatie delen De huidige informatievoorziening in het waterbeheer richt zich nog vooral op het toezicht houden op de toestand van het milieu. De behoefte aan informatie wordt meestal op technisch niveau ingevuld; de beschikbare kennis wordt weinig gedeeld en er wordt zelden actief gecommuniceerd met belanghebbenden. Om de samenwerking en participatie van een brede groep belanghebbenden te realiseren, moeten de betrokkenen echter de gelegenheid hebben om hun informatiebehoefte te uiten en moet daaraan invulling worden gegeven. Daarnaast is voor integraal waterbeheer
informatie nodig die naast de toestand van de watersystemen ook inzicht biedt in de gebruiksfuncties, de oorzaken en gevolgen van problemen en de maatregelen die genomen worden9). Informatie ter ondersteuning van het waterbeheer moet daarom worden gedefinieerd vanuit meerdere perspectieven, maar ook rekening houden met de huidige en toekomstige onzekerheden10). Hoewel de KRW een grote hoeveelheid informatie vraagt, ontbreekt hierin nog vaak de samenhang en is niet alle informatie geformuleerd die nodig is om op termijn te verklaren waarom bepaalde doelstellingen eventueel niet gehaald worden. Op dit gebied is nog te weinig onderzoek beschikbaar en zijn er in de uitvoeringspraktijk weinig ontwikkelingen.
Gevoeligheid en onzekerheid De gevoeligheid voor klimaatverandering wordt vaak uitgedrukt als een bedrag van de (potentiële) schade aan een systeem door een klimaatgerelateerde gebeurtenis. Dit is de economische gevoeligheid. Meer en meer echter wordt de gevoeligheid gedefinieerd in termen van kwetsbaarheid van gemeenschappen voor schade door externe gebeurtenissen: de sociale gevoeligheid. Daarbij moet ook nadrukkelijk gekeken worden naar kwetsbare groepen in de samenleving, omdat deze vaak ook het meest gevoelig zijn. Deze gevoeligheid is inherent aan het systeem en kan verkleind worden door het systeem aan te passen. Het aandeel daarin van menselijk handelen wordt echter vaak gebagatelliseerd of verwaarloosd. Het project ‘Ruimte voor de Rivier’ bijvoorbeeld past de bestaande watersystemen aan om het hoofd te kunnen bieden aan hogere rivierafvoeren. Als echter een overstroming optreedt, kan bijvoorbeeld juist een schaderegeling de getroffen gemeenschap helpen om snel te herstellen en daarmee de sociale gevolgen van de overstroming beperkt te houden. Het denken over de sociale gevoeligheid is momenteel in ontwikkeling, maar behoeft nog verdere invulling.
Geen spijt Integraal waterbeheer is nog steeds sterk gericht op technologische oplossingen. Eén van de gevolgen hiervan is dat het waterbeheer gericht blijft op grootschalige infrastructuur die gepaard gaat met hoge investeringen. Dit maakt het waterbeheer erg inflexibel en ongeschikt om aan de vele functies ervan tegemoet te komen.
opinie groepen. Door het creëren van sociale leerprocessen kan de benodigde communicatie over en weer gerealiseerd worden. Integraal waterbeheer biedt nog veel ruimte om op verder te bouwen. Daarvoor is het echter wel nodig dat dit nog veel meer dan tot nu toe gebaseerd wordt op samenwerking en interactie. Jos Timmerman (Rijkswaterstaat)
Kraanvogels verzamelen zich om te overnachten in het meer Hortobagy in Hongarije. Door een warmer klimaat kunnen dit soort ondiepe meren gaan verdwijnen.
De Nederlandse deltawerken zijn zo’n voorbeeld; hier is een grootschalige infrastructuur aangelegd die naast de geplande voordelen ook belangrijke nadelen heeft. Mede door de grote investeringen zullen wijzigingen aan deze infrastructuur niet eenvoudig zijn. Daarom is meer aandacht nodig voor onzekerheden in het ontwerp. Een gedifferentieerde aanpak met de nadruk op het creëren van buffers tegen de toenemende variabiliteit vraagt afstemming tussen de verschillende niveaus van beheer: lokaal, nationaal en internationaal. Hierbij moet natuurlijk aandacht zijn voor zowel de sociaal-economische als de natuurlijke omgeving11). De grotere nadruk die tegenwoordig ligt bij het creëren van ‘buffers’, zoals bypasses, maar ook incorporeren van flexibiliteit zoals bij de Maeslantkering, laat zien dat in het Nederlandse waterbeleid al een behoorlijke omslag is gemaakt. Internationaal gezien is dit echter nog geen gemeengoed.
Internationale samenwerking en risico’s Kosten-batenanalyses vormen in het huidige waterbeheer een belangrijke basis voor beleidsbesluiten op nationale schaal. De afweging wordt echter meestal op nationaal niveau gemaakt en wordt niet gezien als een probleem, ook omdat internationale afstemming vaak niet eenvoudig is. Uit verschillende studies is gebleken dat met grensoverschrijdende samenwerking belangrijke voordelen te halen zijn. Doordat de KRW grensoverschrijdende samenwerking bevordert, kan deze situatie verbeteren. Een ander punt in het omgaan met risico’s en kosten is dat beleidsmakers vaak situaties onderschatten die maar zelden voorkomen maar grote gevolgen hebben12). Het gevolg hiervan kan zijn dat teveel aandacht uitgaat naar gebeurtenissen die mogelijk vaker optreden maar minder grote gevolgen hebben. De maatregelen kunnen daarmee
minder effectief zijn. Katrina is hiervan een voorbeeld. Op dit gebied bestaat dus behoefte aan een meer integrale benadering, zowel als het gaat om internationale afstemming als om afwegingen van kosten en risico’s.
Conclusies Het is duidelijk dat integraal waterbeheer in belangrijke mate in de behoefte voorziet als het gaat om het hoofd bieden aan de toenemende complexiteit. Toch schiet integraal waterbeheer nog tekort in het omgaan met onzekerheden en het creëren van voldoende flexibiliteit in het waterbeheer. Een belangrijke hinderpaal is dat gevestigde opvattingen en overtuigingen, zoals een sterk technologische oriëntatie, innovatie en verandering tegenhouden. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting bij de beleidsuitvoering, die nog grotendeels is gericht op de nationale aspecten, terwijl integraal waterbeheer het hele stroomgebied als een functionele eenheid beschouwt. Economische analyses richten zich bijvoorbeeld op nationale kosten-batenanalyses, waar maatregelen in een grensoverschrijdende context veel kosteneffectiever kunnen blijken te zijn. Een voorbeeld hiervan is dat het creëren van retentiebekkens bovenstrooms vaak goedkoper is dan benedenstrooms. Een ander voorbeeld is de moeizame relatie tussen waterbeheer en ruimtelijke ordening. Verder is de bestaande informatievoorziening nog sterk gefragmenteerd en niet toegesneden op het ondersteunen van alle fasen in het besluitvormingsproces. Om dit alles te realiseren is nauwe samenwerking nodig tussen wetenschap, uitvoering en beleid in het waterbeheer op allerlei niveaus, maar ook met belanghebbenden. Zo’n samenwerking vereist dat begrip ontstaat over de achtergronden van wensen en keuzen van de verschillende
NOTEN 1) Pahl-Wostl C. (2002). Towards sustainability in the water sector: The importance of human actors and processes of social learning. Aquatic Sciences 64, pag. 394-411. 2) GWP-TAC (2000). Integrated Water Resources Management. Global Water Partnership - Technical Advisory Committee. TAC background papers nr. 4. 3) Santbergen L. (2008). Adaptief en integraal waterbeheer: omgaan met complexiteit en onzekerheid. H2O nr. 25/26, pag. 18-19. 4) Kabat P. en H. van Schaik (2003). Climate changes the water rules: How water managers can cope with today’s climate variability and tomorrow’s climate change. Synthesis report of the International Dialogue on Water and Climate. 5) Timmerman J., C. Pahl-Wostl en J. Möltgen (2008). The adaptiveness of IWRM; Analysing European IWRM research. IWA Publishing. 6) Lise W., J. Timmerman, J. Vermaat, T. O’Riordan, T. Edwards, E. de Bruin, A. Kontogioanni, K. Barrett, T. Bresser en E. Rochelle (2004). Institutional and capacity requirements for implementation of the WFD. In ‘Managing European coasts: past, present and future’ van Vermaat J., L. Bouwer, R. Turner en W. Salomons. 7) Ridder D., E. Mostert en H. Wolters (2005). Learning together to manage together - Improving participation in water management. University of Osnabrück. 8) Nilsson S. (2006). Managing water according to river basins. Information management, institutional arrangements and strategic policy support - with focus on the EU Water Framework Directive. Royal Institute of Technology. 9) Timmerman J. en S. Langaas (2004). Environmental information in European transboundary water management. IWA Publishing. 10) Giordano R., D. Haase, S. Liersch, J. Timmerman en M. Vurro (2008). The role of information and new concepts for adaptive monitoring systems. Ecology and Society (aanvaard). 11) Pahl-Wostl C., T. Downing, P. Kabat, P. Magnuszewski, J. Meigh, M. Schlueter, J. Sendzimir en S. Werners (2005). Transition to adaptive water management; The NeWater project. Institute of Environmental Systems Research, University of Osnabrück. NeWater Working Paper 1. 12) Perrings C. (2005). Environmental risk, uncertainty and the precautionary principle. In ‘Responsibilities of environmental research’ van Koeman J. en J. Schiereck. Koninklijke Nederlandse Academie van de Wetenschappen.
H2O / 9 - 2008
21
Kanttekeningen bij ‘Oorzaak en gevolg van numerieke verdroging’ Naar aanleiding van het platformartikel ‘Oorzaak en gevolg van numerieke verdroging’ van Van der Gaast, Vroon en Massop in nummer 5 van 7 maart jl. is een reactie binnengekomen van onderzoekers die bij Kiwa Water Research werken. In deze reactie betogen ondergetekenden dat zij in het aangedragen materiaal geen reden zien om aan te nemen dat iets systematisch is misgegaan bij het inschatten van de omvang van de verdroging. Ze hebben ook bedenkingen bij de suggestie dat het effect van hydrologische maatregelen doorgaans verkeerd wordt ingeschat. Hun conclusie is dat resultaten van onderzoek al vertaald zijn naar beleidsconsequenties, nog voordat een goede inhoudelijke wetenschappelijke discussie heeft plaatsgevonden. Een orgaan dat de communicatie tussen onderzoek en beleid faciliteert, wordt node gemist.
I
n het artikel gaan Van der Gaast e.a. verder in op het begrip ‘numerieke verdroging’, dat ze al eerder introduceerden (zie H2O nr. 21 uit 2006). Numerieke verdroging is kortweg het verschijnsel dat de filters van freatische peilbuizen om technische redenen in de loop der tijd steeds dieper gesteld worden, waardoor de waterstand die ze aangeven steeds minder lijkt op de freatische grondwaterstand. Vergelijkt men in inzijggebieden de waterstanden uit recente freatische peilbuizen met grondwaterstanden die vroeger op een meer representatieve manier werden vastgesteld, dan bestaat de kans dat men een eventuele daling van de grondwaterstand overschat. (De term numerieke verdroging is door de auteurs ruimer bedoeld, maar dit is hun belangrijkste voorbeeld). In hun meest recente artikel beredeneren de auteurs de fysische consequenties en ze verbinden daaraan conclusies over maatschappelijke gevolgen. Ook herhalen ze hun eerdere stelling, dat de mate van verdroging in Nederland te hoog is ingeschat. De auteurs verdienen de lof dat zij waarschuwen voor de valkuil die ze numerieke verdroging noemen. Het verschijnsel dat ze signaleren, verdient zeker wetenschappelijke aandacht. De ernst en de omvang ervan zijn echter nog onbekend. Ook is in het artikel de wijze waarop het verdrogingsbeleid tot stand gekomen is, niet juist weergegeven. Ook bij de fysische beschouwing in het recente artikel moeten kanttekingen geplaatst worden, op grond waarvan onder meer de conclusies ten aanzien van de effecten van grondwaterwinning en de omvang van bufferzones rondom natuurgebieden niet overeind te houden zijn. De in het artikel genoemde maatschappelijke gevolgtrekkingen zijn daardoor voorbarig.
Hydrologische kanttekeningen Een eerste hydrologische kanttekening betreft het begrip ‘anisotropie’, dat herhaaldelijk in het artikel opduikt. Om spraakverwarring te vermijden, is het in de wetenschap nodig om zorgvuldig met welomschreven begrippen om te gaan. Waar het de auteurs om gaat, is dat nabij het freatische vlak laagjes kunnen voorkomen, die voor een relatief hoge weerstand tegen verticale grondwaterstroming zorgen. Ze duiden dit aan met ‘anistropie hoog in het bodemprofiel’. Anisotropie is echter geen maat voor weerstand; het is een dimensieloze
22
H2O / 9 - 2008
grootheid die de verhouding weergeeft tussen de weerstanden in twee speciaal gekozen richtingen (de ‘hoofdrichtingen’). Steeds als in het artikel gesproken wordt over ‘anisotropie hoog in het bodemprofiel’ moet men dus denken ‘een relatief hoge weerstand tegen verticale grondwaterstroming’. Zoals de auteurs terecht opmerken, wordt vanouds onderkend dat de verticale weerstand tegen grondwaterstroming mede bepalend is voor de hoogteligging van de grondwaterspiegel. Zij komt daarom al als expliciete term voor in de klassieke drainageformule van Ernst. Het gaat daarbij overigens niet per se om herkenbare slecht doorlatende laagjes, maar om de verticale weerstand van het allerbovenste stukje van de aquifer. Om inzichtelijk te maken hoe een te laag gesteld peilfilter tot een overschatting van de verdroging kan leiden, tonen de auteurs een schematische verlagingskegel ten gevolge van een grondwaterwinning. Als de winning toeneemt, wordt de verlaging groter en breidt de kegel zich uit. Dat klopt. Volgens de auteurs daalt de feitelijke grondwaterstand daarbij minder sterk dan de wat diepere stijghoogte, die in een verkeerd gestelde freatische peilbuis waargenomen kan worden. Dat klopt niet. Het stijghoogteverval over de relatief slecht doorlatende laagjes boven in het bodemprofiel hangt alleen af van de verticale flux, dat wil zeggen van het verschil tussen neerslag en de verdamping (door landbouwhydrologen ook wel overtollige neerslag genoemd en door drinkwaterhydrologen nuttige neerslag). De winning veroorzaakt geen extra verval, zodat ze in een te diep geplaatst peilfilter dezelfde verlaging veroorzaakt als in een correct geplaatst peilfilter. Alleen vlakbij de sloten creëert de winning een noemenswaardige verticale gradiënt van de stijghoogte. (Wiskundig gesproken geldt langs het freatische vlak de randvoorwaarde van Neumann, niet die van Dirichlet). Deze conceptuele vergissing werkt in het hele stuk door en ze leidt op verschillende plaatsen tot onjuiste conclusies. Zo wordt ten onrechte gesteld dat het positieve effect van grondwaterwinning op natschade overschat wordt, omdat de verlaging ‘aanzienlijk’ minder sterk naar boven zou doorwerken. Een andere verkeerde conclusie is dat de zogeheten spreidingslengte afhangt van zo’n weerstandslaagje, waardoor de ruimtelijke invloed van
Het veel gelezen rapport van Braat e.a., dat de verdroging van natuur en landschap in Nederland op de politieke agenda plaatste.
grondwaterwinning, en meer algemeen van ingrepen in de waterhuishouding, onderschat zou worden door mensen die met dat laagje geen rekening houden. De spreidingslengte is een maat voor de ruimtelijke doorwerking. Hij hangt af van het doorlaatvermogen van de watervoerende laag en van de voedingsweerstand; niet van de drainageweerstand, zoals de auteurs menen. Het verschil tussen deze twee is juist de verticale weerstand van het stukje aquifer dat boven het niveau van de ontwateringsmiddelen uitkomt. Weerstandslaagjes boven in de aquifer hebben dus haast per definitie geen invloed op de spreidingslengte en daardoor evenmin op de ruimtelijke doorwerking van ingrepen in de waterhuishouding. Er is dan ook geen reden om te veronderstellen dat bufferzones rondom natuurgebieden verkeerd berekend zouden zijn. Ook de twijfel van de auteurs of de achtergrondverdroging in het verleden wel goed is ingeschat, mist een redelijke grond. Achtergrondverdroging is een min of meer autonome daling van de grondwaterstand, die niet aan onderkende oorzaken is toe te schrijven maar die natuurlijk wel oorzaken hebben moet. Het effect is indertijd door de toenmalige Dienst Grondwaterverkenning
reactie
De bovenste figuur toont een dwarsdoorsnede van een freatische aquifer die door evenwijdige waterlopen gedraineerd wordt. Het stomingspatroon is het resultaat van ‘overtollige’ neerslag en grondwaterwinning. Dit patroon is op te splitsen in een deel dat toe te schrijven is aan de overtollige neerslag (middelste figuur) en een deel dat toe te schrijven is aan de winning. Op deze manier is in te zien dat een eventueel weerstandslaagje bovenin de aquifer wel invloed zal hebben op de opbolling van de grondwaterspiegel ten gevolge van neerslag, maar dat het de stroming van grondwater naar de winning nauwelijks hindert.
TNO gesignaleerd op basis van een analyse van een groot aantal lange waarnemingsreeksen van de grondwaterstand; niet door waarnemingen uit recent geplaatste peilbuizen te vergelijken met andere waarnemingen uit oudere peilbuizen. Hij kan dus niet door numerieke verdroging vertekend zijn. Al met al blijft van de boodschap van de auteurs overeind staan dat men heel goed beseffen moet dat ondiepe peilbuizen niet vanzelfsprekend de freatische grondwaterstand aangeven. Vooral als men recente metingen vergelijkt met oudere die van een andere peilbuis stammen, moet men daarmee rekening houden.
Wordt verdroging overschat? Onder de paragraaf ‘Maatschappelijke gevolgen’ stellen de auteurs dat het antiverdrogingsbeleid is ingezet op basis van informatie die de ernst van de verdroging overtrekt door onbekendheid met het fenomeen numerieke verdroging. Deze conclusie is gebaseerd op de aanname dat de omvang van het verdrogingsprobleem in natuurgebieden is vastgesteld op basis van grondwaterstandsmetingen. Dat is niet of slechts zeer ten dele het geval. In het onderzoek dat de basis vormt voor de landelijke anti-verdrogingsdoelstellingen1), zijn de conclusies over de omvang van het verdrogingsprobleem in natuurgebieden voornamelijk gebaseerd op waargenomen veranderingen in vegetatie, die te herleiden zijn tot veranderingen in grondwaterstanden of aanvoer van grondwater. Ze hadden betrekking op de achteruitgang van soorten en zijn als zodanig ongevoelig voor numerieke verdroging. In het onderzoek van Braat e.a. werden ook twee hydrologische methoden gebruikt, ter onderbouwing van de claim dat de waargenomen veranderingen daadwerkelijk samenhangen met veranderingen in de hydrologie. De eerste was gebaseerd op lange tijdreeksen van de grondwaterstand. Daar kan dus ook geen sprake zijn van een fout door onbekendheid met numerieke verdroging. De tweede bestond uit het vergelijken van grondwatertrappen uit een destijds recente bodemkaart met die uit een groot landbouwkundig onderzoek dat al in de jaren 50 was uitgevoerd. Het rapport van Braat e.a. was uiterst voorzichtig om daaraan conclusies
te verbinden, om drie redenen: ten eerste wegens het verschil in schaal (de oude kaarten hadden een schaal van 1:200.000, de destijds nieuwe kaarten hadden een schaal van 1:50.000), ten tweede wegens een verschil in klasse-indeling van de grondwaterstanden en ten derde omdat de twee karteringen op verschillende methoden gebaseerd waren, waardoor inconsistenties vermoed werden. Met andere woorden: er kwam niet veel uit. Onbekendheid met numerieke verdroging heeft dus geen ondermijnende rol gespeeld bij het vaststellen van het verdrogingsprobleem in de jaren 80. Na het landelijke verdrogingsonderzoek door Braat e.a. is onder auspiciën van het ministerie van VROM wel een poging gewaagd om de vaststelling van de omvang van het verdrogingsprobleem te baseren op gemeten veranderingen in grondwaterstanden (zie H2O pag. 304-309 uit 1994). Dat initiatief is echter nooit van de grond gekomen. In plaats daarvan is door de provincies gekozen voor een meer normatieve benadering, waarbij niet het verschil met een vroegere situatie maar de afwijking ten opzichte van de gewenste situatie (vastgelegd in de provinciale natuurdoelstellingen en uitgewerkt in de vorm van natuurdoeltypekaarten) de basis vormt voor de bepaling van de verdroging6). De resultaten hiervan, in de vorm van een landelijke verdrogingskaart, zijn in het door de auteurs genoemde rapport van Beugelink e.a.2) gebruikt om te bepalen in welke natuurgebieden verdroging een probleem vormt. Numerieke verdroging kan op deze verdrogingskaart geen invloed hebben, omdat deze niet gebaseerd is op veranderingen in de grondwaterstand en het verschil tussen de actuele grondwaterstand en de gewenste situatie meestal niet gebaseerd is op grondwaterstandsmetingen maar op schattingen en kennis van deskundigen op dit vlak. Ook de conclusie dat kennis van numerieke verdroging de verdrogingsopgave kan verkleinen en kan helpen om goedkopere oplossingen te vinden - iets wat beleidsmakers ongetwijfeld als muziek in de oren zal klinken - lijkt (mede) gebaseerd op een verkeerde veronderstelling, namelijk dat te lage freatische grondwaterstanden het enige probleem zouden vormen in natuurgebieden. Onder ‘verdroging’ vallen echter
ook problemen die te maken hebben met specifiek in de zomer ver wegzakkende grondwaterstanden en veranderingen in de grondwaterkwaliteit als gevolg van gewijzigde stromingspatronen. In veel natuurgebieden die voor hun zuurbuffering afhankelijk zijn van de aanvoer van grondwater, is de kwel afgenomen of omgeslagen in infiltratie. Door het opzetten van de peilen in de natuurgebieden is dit probleem alleen maar groter geworden, een probleem dat door Zeeman in 1986 al werd gesignaleerd7). Vegetaties van natte gebufferde standplaatsen, zoals blauwgraslanden en trilvenen, worden op Europese schaal ernstig bedreigd. Daarom zijn het juiste deze vegetaties die een prominente plek innemen op de lijst van onder Natura 2000 te beschermen habitattypen. Helaas is dit probleem minder makkelijk op te lossen dan Van der Gaast e.a. suggereren. De hoeveelheid kwel hangt af van de stijghoogte in de onderliggende watervoerende pakketten, die vaak weer afhankelijk zijn van waterpeilen en grondwaterstanden in een wijde omgeving. Daarom is herstel soms niet mogelijk zonder de regionale waterhuishouding te veranderen. Dit blijkt ook uit een door Kiwa Water Research e.a. uitgevoerde knelpuntenanalyse4). Daaruit komen te lage peilen in de omgeving naar voren als het grootste knelpunt voor de realisatie van de doelstellingen van Natura 2000.
Behoefte aan raakvlak tussen beleid en onderzoek Een bezwaar van andere orde is dat door de artikelen van Van der Gaast e.a. een hydrologische discussie in beleidskringen belandt voordat ze is uitgekristalliseerd. Technisch-inhoudelijke discussies moeten in eerste instantie gevoerd worden tussen vakgenoten. Natuurlijk staat het eenieder vrij om te publiceren wat hem of haar goeddunkt, maar mensen die hierop beleid moeten baseren, moeten op één of andere manier kunnen herkennen of inhoudelijke consensus bestaat over het verschijnsel en over de consequenties voor het beleid. Voorheen werd dit soort discussies tussen vakgenoten om consensus te bereiken, gefaciliteerd door de Commissie voor Hydrologisch Onderzoek TNO. Deze was ingesteld en werd bemand door hoge ambtenaren van
H2O / 9 - 2008
23
alle ministeries die met grondwater te maken hadden en die uit hoofde van hun taken regelmatig van beleidsinzichten verschilden. TNO, dat toen nog niet aan grondwater deed, bood hen een neutraal terrein. De resultaten werden vastgelegd in de reeks Technische verslagen en mededelingen van de CHO-TNO. In de stroom van de privatisering van overheidstaken is deze commissie begin jaren 90 opgeheven5). De discussie over numerieke verdroging maakt duidelijk dat een dergelijk platform waarin onderzoekers en beleidsmakers elkaar op een gestructureerde manier ontmoeten, toch node gemist wordt. We bereiden een artikel voor waarin we ervoor pleiten om een orgaan als CHO-TNO in ere te herstellen, in een vorm die recht doet aan de tegenwoordige maatschappelijke werkelijkheid waarin veel meer instanties dan voorheen taken hebben op het gebied van water- en grondwaterbeheer. Lezers die daarover willen meedenken - hetzij vanuit het onderzoek hetzij vanuit het beleid of vanuit de advieswereld - worden van harte uitgenodigd om met ons in contact te treden. NOTEN 1) Braat L. (red.) 1989. Verdroging van natuur en landschap in Nederland, beschrijving en analyse. IVM, CML, DGV-TNO en RIN. 2) Beugelink G., A. van Hinsberg, R. van Oostenbrugge, J. Clement en S. van Tol (2006). Hotspotkaart verdrogingsbestrijding. Milieu- en Natuurplanbureau. 3) Ernst L. (1962). Grondwaterstromingen in de verzadigde zone en hun berekening bij aanwezigheid van horizontale evenwijdige open leidingen. Proefschrift Pudoc Wageningen. 4) Kiwa Water Research & EGG-consult (2007). Knelpunten en kansenanalyse Natura 2000-gebieden. Kiwa Water Research / EGG-consult. 5) Maas K. (2007). Vechten om het water in de grond. Stromingen nr. 2, pag. 35-49. 6) Runhaar J., M. Graafland en G. Beugelink (1997). Evaluatie van het landelijk verdrogingsbeleid. Milieu nr. 12, pag. 115-125. 7) Zeeman W. (1986). Application in land, nature an water management: The Reitma, a case study. TNO Committee on Hydrological Research. Proceedings of Technical Meeting 43. CHO-TNO.
Kees Maas en Jos von Asmuth (Kiwa Water Research / TU Delft) Han Runhaar (Kiwa Water Research)
Weerwoord
I
n de reactie wordt een goede suggestie gedaan om weer een platform in het leven te roepen waar hydrologen kennis kunnen uitwisselen en kunnen discussiëren over hydrologische onderwerpen. Hierbij wordt verwezen naar de Commissie Hydrologisch Onderzoek TNO. De derde technische bijeenkomst op 23 mei 1947 had als thema Waarnemingen van grondwaterstanden. Allerlei aspecten met betrekking tot het meten van grondwaterstanden variërend van meetdoel tot meetmethoden zijn daarbij aan bod gekomen. In de verslagen van deze bijeenkomst wordt vermeld dat een hydrostatisch drukverloop slechts zelden voorkomt1): Het is bekend dat de grond zeer heterogeen van samenstelling is; lagen van meerdere en mindere
24
H2O / 9 - 2008
doorlatendheid wisselen af, zodat schijnspiegels kunnen ontstaan, doch waardoor veelal ook de waterdruk met de diepte niet hydrostatisch verloopt. Indien deze gelaagdheid in modellen in de vorm van één laag wordt meegenomen, spreekt men van anisotropie2). Met betrekking tot de grotere daling van de grondwaterstand in diepere peilfilters ten opzichte van ondiepe peilfilters kan worden aangegeven dat dit ook in het onderzoek naar de verdroging van natuur en landschap in Nederland3) is geconstateerd: Het is opvallend dat de daling van de stijghoogte van de diepere filters in het watervoerend pakket vaak groter is dan de daling van de ondiepe grondwaterstand. Deze constatering heeft wellicht voornamelijk betrekking op een vergelijking van grondwaterstandsdalingen in het freatische pakket ten opzichte van het daaronder gelegen eerste watervoerende pakket. Het mechanisme is echter binnen het freatische pakket met een relatief hoog voorkomende weerstand niet anders. Het gaat dus niet om het recent plaatsen van peilbuizen maar om het gebruik en de interpretatie van de peilbuisgegevens als zijnde een freatische grondwaterstand, terwijl het peilfilter te diep kan zijn gesitueerd. De verticale flux wordt in de reactie gelijk gesteld aan het verschil tussen neerslag en verdamping. Hierdoor wordt de invloed van weerstandsbiedende lagen en de rol van de onverzadigde zone geheel buiten beschouwing gelaten. De definitie van grondwateraanvulling2) luidt: De netto aanvulling van het grondwater ten gevolge van enerzijds percolatie van netto neerslag en anderzijds capillaire opstijging. Deze definitie is niet synoniem aan het verschil tussen neerslag en verdamping maar geeft ruimte voor een correctie als gevolg van oppervlakkige afvoer zoals ook aangegeven door Meinardi et al.4): In een aantal van de onderzochte situaties is het aannemelijk dat een deel van het neerslagoverschot oppervlakkig af zal stromen, niet alleen in klei- en veengebieden, maar ook in zandgebieden met slecht doorlatende lagen nabij het oppervlak. De stroming vindt deels plaats als een stroming over maaiveld, deels als tussenstroming en deels als een combinatie van onverzadigde en verzadigde stroming nabij het freatisch vlak. Deze oppervlakkige stroming draagt niet bij aan de voeding van het eigenlijke grondwater en zal dus ook niet door een regionale stroming van het grondwater als basisafvoer worden afgevoerd. Met betrekking tot de ruimtelijke interactie tussen gebieden wordt in de reactie aangegeven dat weerstandsbiedende laagjes boven in de aquifer dus haast per definitie geen invloed op de spreidingslengte zouden hebben. De voedingsweerstand heeft echter betrekking op de totale weerstand (drainageweerstand plus verticale weerstand) tussen de waterlopen en het watervoerend pakket en is met name gedefinieerd om grondwaterstandsverlagingen te berekenen bij een onttrekking aan het watervoerend pakket5),6),7),8). Het vaststellen van verdroging vindt per provincie plaats en is meestal gebaseerd op expert judgement. Enkele provincies hebben
echter gebruik gemaakt van een inschatting van de actuele grondwaterstandssituatie9). Om de mate van verdroging te kwantificeren wordt veelal gebruik gemaakt van grondwaterstandsinformatie3),10). Voor het selecteren van maatregelen is het van belang de actuele grondwaterstandssituatie te kennen teneinde zowel de mate van de verdroging als de effecten van maatregelen te kunnen kwantificeren. Het is prima dat een inhoudelijke discussie wordt aangezwengeld. Het is jammer dat niet bekend is dat deze discussie voor zover indertijd noodzakelijk al 60 jaar geleden is gevoerd. Door het overdoen van deze discussie bestaat de kans dat de boodschap van ons artikel, dat het mogelijk is om de doelrealisatie te vergroten en om meer draagvlak te creëren voor het antiverdrogingsbeleid, wordt overstemd. De natuur is niet gebaat bij beleid dat met minder draagvlak minder snel en gemakkelijk kan worden uitgevoerd. De landbouw heeft veelal te maken met een overschatting van bufferzones en te rigoureuze maatregelen. Juist daarom hebben wij dit probleem op basis van beschikbare gegevens gekwantificeerd en pleiten wij voor onderzoek om grootte en voorkomen beter te leren kennen. Wij verwachten dat dit onderzoek zal uitwijzen dat in ons kleine land landbouw en natuur vaak dichter naast elkaar kunnen bestaan dan we nu veronderstellen, iets dat naar onze mening in brede kring als positief zal worden ervaren. Jaco van der Gaast, Harry Massop en Henk Vroon NOTEN 1) Huizinga T. (1952). Waarnemingen van grondwaterspanningen ten behoeve van de grondmechanica. CHO-TNO. Verslag technische bijeenkomsten 1-6. 2) NHV (2002) Hydrologische woordenlijst. 3) Braat L., A. van Amstel, A. Gerritsen, C. van Gool, N. Gremmen, C. Groen, H. Rolf, J. Runhaar en J. Wiertz (1989). Verdroging van natuur en landschap in Nederland. Beschrijving en analyse. Ministerie van Verkeer en Waterstaat. 4) Meinardi C., C. Schotten en J. de Vries (1998). Grondwateraanvulling en oppervlakkige afstroming in Nederland: langjaarlijkse gemiddelden voor de zand- en leemgebieden. Stromingen. 5) Ernst L. (1983). Wegzijging en kwel; de grondwaterstroming van hogere naar lagere gebieden. Rapport 7. ICW. 6) Technische werkgroep grondwaterplan (1985). Rapport van de technische werkgroep grondwaterplan deel 1, 2 en 3. Provinciaal bestuur van Drenthe. 7) Van Drecht G. (1997). Modellen voor diffuse ontwatering in de toplaag. Stromingen nr 2, pag 5-16. 8) Groenendijk P., W. de Lange en K. Kovar (2002). Modelconcepten voor de interactie tussen verzadigd grondwater en oppervlaktewater. Stromingen nr. 2, pag 11-28. 9) Verdrogingskaart 2000 van Nederland: landelijke inventarisatie van verdroogde gebieden en projecten verdrogingsbestrijding. 10) Beugelink G., A. van Hinsberg, R. van Oostenbrugge, J. Clement en S. van Tol (2006). Hotspotkaart verdrogingsbestrijding. Milieu- en NatuurPlanbureau.
opinie Grote waternavel: leverancier van hoogwaardig eiwit en effectieve waterzuiveraar Wie de problemen kende van de waterschappen in Noord-Brabant, Gelderland en Zuid-Holland met de grote drijvende waternavel, begrijpt de reactie van de waterbeheerders toen een artikel over deze plant in H2O nr. 12 uit 2000 verscheen met de titel ‘Zegen of vloek’. Het artikel van de Gentse hoogleraar prof.dr. J. de Maeseneer gaf een schets van een plant die als waterzuiveraar wellicht een zegen zou kunnen zijn. STOWA-medewerkers Roelf Pot en Bas van der Wal haalden destijds het artikel met verve onderuit. En ook dit jaar (zie H2O nr. 6) staat de grote waternavel nog bovenaan op de zwarte lijst. Maar dan lezen we opeens in H2O nr. 7: ‘Eendenkroos wordt veevoer’. Eendenkroos is familie van de dwergkroos die op dezelfde zwarte lijst staat. Toepassing als veevoer had De Maeseneer ook genoemd als optie voor de waternavel. Maar de grootste verdienste van deze gehate exoot is en blijft: een zeer effectieve afvalwaterzuiveraar.
J
ammer genoeg was er een detail in het artikel van de Gentse pionier dat toen evenmin bijval kreeg: “De waternavel komt vooral voor in wateren waar eendenkroos zeer te duchten valt. De waternavel komt daar als overwinnaar te voorschijn.” Dat laatste klonk toen extra onheilspellend, want de grote waternavel (afkomstig uit het zuiden van de VS) is een exoot en eendenkroos niet en hij groeit zelfs sneller naarmate het water meer verontreinigd is. De Maeseneer had na uitgebreid onderzoek sinds 1985 vastgesteld, dat eendenkroos niet zo’n goede waterzuiveraar is als de grote waternavel, veel moeilijker te verwijderen valt (al was het alleen maar omdat het plantje door de wind overal heen geblazen wordt), veel moeilijker en slechts onvolledig te oogsten valt én de eerste vorstperioden overleeft, dit in tegenstelling tot de waternavel, die deze niet overleeft. Ook had hij vastgesteld dat de waternavel aaneen gegroeide, hechte ‘matten’ vormt die niet door de wind verplaatst kunnen worden omdat ze aan de oevers hechten, maar die wel volledig verwijderd kunnen worden. Na oogsten (geen speciale machines vereist; op de kant trekken met graafmachine-armen volstaat) zijn de planten binnen enkele uren Grote waternavel.
droog, terwijl eendenkroos het water tussen de holle blaadjes zo lang vasthoudt dat speciale droogprocessen vereist zijn.
Methaan- en kooldioxideverwijdering Anno 2008 blijkt de plant ons een nu door de dreigende klimaatverandering extra gewaardeerde ‘service’ te kunnen bieden: hij vangt met zijn aaneengesloten tapijtdeken zeer effectief het uit de slibbodem van organisch verontreinigde wateren opborrelende broeikasgas methaan op. De aan de wortelstelsels van de plant levende anaerobe bacteriën zetten dit om in koolstofdioxide en dit wordt door de plant opgenomen en daarmee effectief verwijderd. In de Langelede in België bij Wachtebeke, een ernstig organisch (door ongezuiverd rioolwater) verontreinigd kanaal, voltrok zich in de jaren 90 – na de experimentele aanplant van de waternavel door een team van professor De Maeseneer – een klein wonder. Het langzaam tussen de waternavelmatten stromende grauwe, geelgroene water mondde na kilometers via een duiker uit in een verlengde van het kanaal, waar het kristalhelder was en waar zich een uitbundig aquatisch leven ontwikkelde en er ook geen
waternavel meer voorkwam. Omdat de voortwoekerende exoot de aandacht van de waterbeheerders trok en zelfs tot felle protesten leidde, bleef het zich iets verderop manifesterende, uiterst positieve verschijnsel door alle commotie onopgemerkt. Daarmee bleef het gegeven, dat de grote waternavel organisch zwaar verontreinigd water kan zuiveren onbelicht. Dat de plant bovendien een niet te versmaden eiwitbron is van zeer hoge kwaliteit (volledig vergelijkbaar met soja) en uitermate geschikt als veevoer bleef onbesproken. Groot was dan ook de verbazing van professor De Maeseneer (inmiddels enkele jaren met emeritaat) toen schrijver dezes, zelf sinds eind jaren 80 in de weer met helofytenfilters, hem kon melden dat in april het eerste in Nederland van eendenkroos gemaakte veevoeder aan koeien was gevoerd. Bijzonderheid: dit gebeurde met instemming van de waterbeheerder in het gebied rond Bunschoten: het Waterschap Vallei & Eem. Nu is eendenkroos zoals eerder opgemerkt een inheems in plaats van een allochtoon gewas zoals de grote waternavel. Eendenkroos verdrijft net als dwergkroos onder meer waterpest, dat ooit zelf als bedreiging gold en nu uiterst zeldzaam is. In H2O nr. 6 werd er in dit verband op gewezen dat tot de eendenkroosfamilie ook het dwergkroos behoort, dat in rivierenland inmiddels het grootste exotenprobleem vormt. Ook hier kan dus de vermelding dat de waternavel als gemakkelijker te verwijderen plant eendenkroos èn dwergkroos verdrijft, voor de goede verstaander van betekenis zijn. Laten we niet vergeten dat de grote waternavel alleen groeit in oppervlaktewater dat ernstig organisch is verontreinigd. In schoon, zelfs met zuiver minerale meststoffen belast water groeit geen waternavel. De plant is bovendien, zo beklemtoont professor De Maeseneer, geen accumulator van zware metalen en mag in die zin gerangschikt worden bij de normale landbouwgewassen. Met zijn hoge gehalte aan ruweiwit (rond 30 procent) kan hij zelfs ruimschoots wedijveren met eendenkroos als voedingsgewas voor vee. En dat is een gegeven dat in deze tijd van enorm oplopende kosten van waterbeheer ook enige aandacht verdient. Sietz Leeflang (Stichting De Twaalf Ambachten)
H2O / 9 - 2008
25
verenigingsnieuws 24 september bijeenkomst ICT-platform over integratie van proces- en kantoorautomatisering Nieuwegein
WATERCOLUMN
Klanten en leden
27-28 november WaterSymposium Harderwijk / Voorhuizen
D
e fusie tussen de twee ledenverenigingen (NVA en KVWN) nadert met rasse schreden. Zijn we er klaar voor?
De bedrijven die opereren op het vlak van het waterbeheer en de drinkwater leverende bedrijven hebben alle Nederlanders als klant. Het ontzorgingsconcept hanteren wij allen, in de hoop niet uitgemaakt te worden voor een dicterende monopolist. Wij weten wat goed is voor de klant en zo voeren wij ons bedrijf. Enige tijd terug dachten wij in de ontzorging heel ver te moeten gaan en we gingen onze klanten producten aanbieden waar zij niet op zaten te wachten. Van huishoudwater tot en met beheeradviezen voor Legionella. Inmiddels weten wij beter, mede dankzij het feit dat we ons wat meer zijn gaan verdiepen in de wensen van de klant. We beseffen dat die misschien toch afwijkt van de klant in de toekomst. Als we daar bijtijds op willen inspelen, moeten we de wensen en het gedrag van de klanten blijven onderzoeken. Nu terug naar onze verenigingen. We kennen onze leden elk afzonderlijk en beide verenigingen hebben steeds, gezien de ledenaantallen en het geringe verloop, voorzien in een behoefte die bij de leden bestaat. Straks voegen we de ledenbestanden bij elkaar en gaan we als nieuwe vereniging door met het voorzien in de behoeften van onze leden. Als wij de producten van beide verenigingen maar blijven doorzetten, zal het toch wel goed blijven gaan... we ontzorgen onze leden dan toch? Dit zou wel eens anders kunnen lopen. Een nieuwe vereniging krijgt een ander soort leden en wij zullen deze ‘nieuwe‘ leden uitgebreid aan het woord moeten laten om kenbaar te maken waar zij behoefte aan hebben. We moeten gaan onderzoeken! Er is echter een belangrijk verschil tussen de vereniging en de bedrijven. De bedrijven zijn er voor de klanten, maar een vereniging is voor, door en mét de leden. Ik roep dan ook alle leden op mee te gaan helpen onderzoeken (28 mei en 6 juni ledenvergaderingen). Wat willen wij met elkaar als vereniging zijn en bieden? Bij onze waterafnemende klanten hoop ik dat het nooit zover zal komen en dat wij ons onderzoek zo inrichten dat wij hen voor blijven. Ad de Waal Malefijt (KVWN)
26
H2O / 9 - 2008
Studiereis naar Parijs uitgesteld Agenda Onderstaand vindt u de gezamenlijke agenda van NVA en KVWN van vergaderingen, congressen en andere bijeenkomsten. Informatie voor deze agenda kan worden aangeleverd bij het KVWN/ NVA-bureau: (070) 414 47 78. 28 mei KVWN-voorjaarscongres met als thema ‘Transitiemanagement’ Nieuwegein 5 juni bijeenkomst KVWN-commissie Watervoorziening over prognosesturing in de watersector Nieuwegein
De geplande studiereis naar Parijs op 29 en 30 mei wordt uitgesteld naar september of oktober van dit jaar. Dit heeft te maken met het feit dat eind mei in Parijs het internationale tennistoernooi Roland Garros plaatsvindt. Hierdoor blijkt het onmogelijk om een passende accommodatie in Parijs te vinden om de deelnemers van de reis onder te brengen. De Commissie studiereizen heeft derhalve besloten de reis uit te stellen. Mensen die zich al vooraangemeld hadden voor deelname aan de reis, hebben inmiddels persoonlijk bericht ontvangen. Het is nog steeds mogelijk om u aan te melden voor de reis. U ontvangt dan persoonlijk bericht als de definitieve datum en kosten bekend zijn van de organiserende commissie.
6 juni NVA-voorjaarsvergadering Boxtel
Laatste NVAvoorjaarsvergadering
12 juni mini-symposium van de NVA/KVWN Contactgroep Emissiebeheer over diffuse bronnen Utrecht
De laatste NVA-voorjaarsvergadering op 6 juni bij Waterschap De Dommel in Boxtel, de NVA-dag, staat in het teken van 50 jaar geschiedenis van het waterbeheer in Nederland. Maar er wordt ook vooruitgeblikt op de komende 50 jaar. Doen we de goede dingen en doen we de dingen goed?
24 juni studiemiddag NVA-programmagroepen Grondwater en hydrologie en Bestuurlijkjuridische aspecten van het waterbeheer, samen met het GSG-platform, over de ‘wondere wereld van het grondwaterbeheer’ Nieuwegein
Een zestal sprekers geeft hun visie daarop, ieder vanuit een eigen invalshoek in het waterbeheer. Zo schetsen twee ‘klaarmeesters’ (Jan Wever en Klaas Bakker, in duo-presentatie), een waterkeringbeheerder (Henrike Branderhort, Hollands Noorderkwartier), een ICT-er (Ron Tolido, Capgemini),
verenigingsnieuws een schrijver en adviseur waterbeheer (Wilfried ten Brinke) en een medeopsteller van de komende Watercanon (Bert Toussaint, Rijkswaterstaat) hun beeld van verleden en toekomst. Bedoeling is dat de aanwezigen vragen stellen en zo mogelijk in discussie gaan over de inhoud. Willem van Starkenburg is de gespreksleider. De ontvangst is tussen 10.00 en 10.30 uur, het ‘napraten’ loopt door tot circa 17.30 uur. De NVA-dag is vooral een netwerkbijeenkomst. Zeker bij deze gelegenheid staat gezelligheid centraal. Het is de bedoeling dat de aanwezige leden ook inbreng hebben. Van hen worden dus veel vragen en discussie verwacht. Ook zullen twee prijzen worden uitgereikt: de H2O-prijs en de Henri Scheltingaprijs. Schrijf u snel in, want het aantal plaatsen is beperkt en het zou jammer zijn om deze laatste NVA-dag te moeten missen door een te late aanmelding. Aanmelden kan met het formulier bij de uitnodiging of via www.nva.net.
Bijeenkomst over diffuse bronnen De Contactgroep Emmissiebeheer van NVA en KVWN houdt op 12 juni een bijeenkomst over de nationale en regionale aanpak van diffuse bronnen. De locatie is de hogeschool Domstad in Utrecht.
vormen de nieuwe wetgeving en maatschappelijke ontwikkelingen die zorgen voor belangrijke veranderingen in het omgaan met het grondwater. De eerste sprekers, Heiko Prak / Wim Zeeman en Peter Donker, behandelen de nieuwe wetgeving en de activiteiten voor de implementatie daarvan in het grondwaterbeheer. Walewijn de Vaal en Arnold Pors gaan vervolgens in op de noodzaak voor verdergaande wetgeving voor de ‘ruimtelijke ordening voor de ondergrond’. Anne Kamphuis sluit de bijeenkomst af met zijn toekomstvisie op de ondergrond. Aanmelden is mogelijk via internet: www.nva.net.
De techniek van het water is uw vak?! De eerste bijeenkomst van een NVA-sectie met drinkwatercollega’s op 17 april was een groot succes. De NVA-sectie NoordHolland verzorgde voor de sectieleden en de drinkwatermedewerkers van Waternet en PWN een kennismakingsdag. De KVWN kent geen secties en waterleidingmedewerkers met vergelijkbare werkzaamheden als de sectieleden bij de waterschappen zijn geen lid. Daar willen we verandering in brengen en ook de machinisten op de productiebedrijven, de fitters, etc. bij de vereniging betrekken.
Ondertekening fusiestukken De besturen van NVA en KVWN hebben op 16 april in een gezamenlijke vergadering de stukken voor de voorgenomen fusie ondertekend. Binnenkort ontvangen de leden bericht over deze stukken, die dan ter inzage liggen op het verenigingsbureau in Rijswijk. Tijdens een extra ledenvergadering op 3 oktober in de RAI in Amsterdam kunnen de leden zich uitspreken over de voorgenomen fusie. Omdat het benodigde quorum waarschijnlijk niet gehaald zal worden op die dag, zal de fusie nogmaals voorgelegd worden aan de leden op 28 november tijdens een feestelijke bijeenkomst.
Bijeenkomst over grondwaterbeheer Programmagroep 6 en de programmagroep bestuurlijk/juridisch van de NVA verzorgen op 24 juni in het Waterhuis in Nieuwegein een bijeenkomst over de ‘wondere wereld van het grondwater(beheer)’. Aanleiding
Commissie Twinning Polen zoekt leden Ben jij geïnteresseerd in (waterbeheer in) Polen en wil je graag samenwerken met collega’s uit dat land? Dan is de NVA commissie Twinning Polen iets voor jou! De NVA heeft sinds tien jaar een twinning (samenwerking) lopen met de Poolse zusterorganisatie SITWM. Het doel hiervan is om contacten tussen de leden van beide verenigingen te bevorderen en kennis en ervaringen uit te wisselen, onder meer door excursies, congressen en publicaties in elkaars vakbladen. Concreet betekent dit dat wij ongeveer eenmaal per jaar samen een activiteit organiseren. In het recente verleden waren dat onder meer een symposium over kleine retentie in Nederland, een seminar over de Kaderrichtlijn Water in Polen en diverse excursies en publicaties. Momenteel werken wij samen met de Polen aan de organisatie van een fotowedstrijd. De commissie komt een paar keer per jaar bij elkaar in Nederland. Zo nu en dan gaan we naar Polen voor overleg met onze Poolse partner. Samenwerking op afstand is niet altijd eenvoudig en vaak een kwestie van een lange adem. De resultaten zijn echter tastbaar en het werken met mensen uit een andere cultuur geeft een grote meerwaarde.
Kennismaken ...
Ruim 40 deelnemers bezochten het Afval Energiebedrijf Amsterdam, de rioolwaterzuiveringsinstallatie Amsterdam-West en ‘s middags de locatie Heemskerk van PWN. In de loop van dit jaar zullen ook de andere secties activiteiten ondernemen om hun drinkwatercollega’s te leren kennen! Voor meer informatie kunt u contact opnemen met het bureau van de vereniging.
Bezoek aan Afval Energiebedrijf Amsterdam.
Wil je graag wat meer weten over wat we doen? Neem dan contact op met Aleksandra Jaskula: (043) 329 43 88 of aleksandra.jaskula@rws.nl of Erwin de Bruin: (030) 634 48 60 of erwin.debruin@grontmij.nl.
H2O / 9 - 2008
27
?Z `g^_\i `g^i^hX]Z `aVciZc
9Z egdk^cX^Z DkZg^_hhZa l g`i# O^_ ^h dcYZgcZbZcY! iddci VbW^i^Z Zc aZ[! hiZZ`i ]VVg cZ` j^i Zc ^ckZhiZZgi ^c \gdiZ! ^ccdkVi^ZkZ Zc XgZVi^ZkZ egd_ZXiZc# Dd` cj hiVVc WZZaY" WZeVaZcYZ egd_ZXiZc de hiVeZa! W^_kddgWZZaY gdcY YZ i]ZbVÉh kZ^a^\! WZgZ^`WVVg Zc YjjgoVVb# HVbZc bZi dcoZ eVgicZgh oZiiZc lZ dch ^c kddg YZ ^cldcZgh kVc DkZg^_hhZa# Kddg YZ ZZc]Z^Y LViZg Zc 7dYZb odZ`Zc lZ ZZc gZhjaiVVi\Zg^X]iZ
WZaZ^YhbZYZlZg`Zg lViZg]j^h]djY^c\ Y^Z o^X] \VVi WZo^\]djYZc bZi WZaZ^Yhdcil^``Za^c\ Zc VYk^hZ" g^c\ de ]Zi hc^_kaV` kVc lViZg! WdYZb! gj^biZa^_`Z dgYZc^c\! Zc cVijjg Zc b^a^Zj# Dd` lZg` _Z bZi j^iZZcadeZcYZ eVgi^_Zc bZZ VVc \ZW^ZYhdcil^``Za^c\# 7Zc _Z ÓZm^WZa! ]ZW _Z ZZc deZc dd\ Zc ddg kddg {aaZ WZigd``ZcZc! Zc o^Z _Z ZZc _VVghVaVg^h kVc bVm# Ï *,#%%% (+ jjg eZg lZZ` lZa o^iiZc4 9j^` Zg bZiZZc ^c
LZg`Zc ^c DkZg^_hhZa4 <V kddg bZZg ^c[dgbVi^Z dkZg YZoZ kVXVijgZ cVVg lll#dkZg^_hhZa#ca$kVXVijgZh
Hydroloog (36 uur) De afdeling Water zoekt een breed inzetbare Hydroloog, die een bijdrage levert aan de ontwikkeling en uitvoering van het beleid voor primaire waterkeringen en integraal (grond)waterbeheer. Loonindicatie: maximaal € 4.107,- bruto per maand.
Wurkje by de provinsje Fryslân betsjut wurkje by in bysûndere organisaasje.Want de provinsje Fryslân en de Friezen hawwe hiel dúdlike opfettings. Fryslân is in eigensinnige provinsje mei in soad omtinken foar de kwaliteit fan it libben. Om as provinsje de goede besluten te nimmen, moatte wy saken út alle ûnderskate perspektiven wei besjen.Yn it belang fan natuer en lânskip, it bedriuwslibben, besikers en ynwenners. Sprekt dy dat oan en is dizze funksje hjirboppe wat foar dy? Sjoch dan foar mear ynformaasje op ús webside www.fryslan.nl
platform
Joachim Hunink, Tauw Marcel Boerefijn, Tauw Joost Heijkers, Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden
Effecten van klimaatverandering op het grondwatersysteem in Utrecht Water op straat en lage rivierwaterstanden. Dat zijn enkele van de zichtbare effecten van het grillige klimaat op de riolering en het oppervlaktewater. Maar hoe ligt de relatie tussen het klimaat en het veel minder zichtbare grondwatersysteem? En is dit grondwatersysteem ook gevoelig voor klimaatverandering? Hebben de gebruiksfuncties, zoals landbouw en natuur, baat of last van deze veranderingen? En hoe kunnen we beleidsmatig inspelen op deze veranderingen? Op deze vragen is een antwoord te geven door de vier KNMI-klimaatscenarios door te rekenen met een grondwatermodel van het beheergebied van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden. Het gaat om een gevarieerd studiegebied dat zowel de Utrechtse Heuvelrug als veenweidegebieden bevat.
I
Modelberekeningen
n 2006 heeft het KNMI vier klimaatscenario’s ontwikkeld die een voorspelling geven van het klimaat voor halverwege deze eeuw1). Ze vervangen de scenario’s die in 2000 zijn opgesteld door de Commissie Waterbeheer 21e eeuw. Voor de winterperiode voorspellen alle vier de scenario’s een toename van de totale neerslag (met vier tot 14 procent) en een toename van het neerslagoverschot. Voor de zomerperiode is de ontwikkeling van de neerslaghoeveelheid minder eenduidig. Twee van de vier scenario’s voorspellen een
toename (van drie tot zes procent) en de andere twee een afname (van tien tot 19 procent). Voor alle vier de scenario’s geldt wel dat het aantal zomerse regendagen afneemt en dat de hevigheid van extreme regenbuien in zowel de winter als de zomer toeneemt. En ook de potentiele verdamping neemt in alle vier de scenario’s toe (drie tot 15 procent). Het potentiële neerslagtekort in de zomerperiode blijft in twee scenario’s bijna gelijk. In de twee andere scenario’s is sprake van een toename van 42 tot 80 millimeter.
Watertoren Overvecht
Tabel 1: Overzicht van de verschillende KNMI-scenario’s voor het jaar 2050. Onder ‘winter’ wordt hier verstaan december, januari en februari; ‘zomer’ staat gelijk aan juni, juli en augustus1).
Voor het bepalen van de effecten van klimaatverandering op het grondwatersysteem is gebruik gemaakt van een niet-stationair grondwatermodel van het beheergebied van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden. Het is opgezet als een koppeling tussen Modflow en CapSim. Vanwege het regionale karakter van de studie is gebruik gemaakt van de versie met rekencellen van 250 bij 250 meter. Het model is ook ontwikkeld als stationair model én met rekencellen van 25 bij 25 meter.
KNMI 2006-scenario
huidig
G
G+
W
W+
zomer gemiddelde temperatuur (°C) gemiddelde neerslag (%) neerslag op een natte dag (%) potentiële verdamping (%) gemiddeld neerslagtekort (mm)
100% 100% 100% 65mm
+ 0,9 + 2,8 + 4,6 + 3,4 + 3 mm
+ 1,4 - 9,5 + 0,1 + 7,6 + 42 mm
+ 1,7 + 5,5 + 9,1 + 6,8 + 7 mm
+ 2,8 - 19,0 + 0,3 + 15,2 + 80 mm
100% 100% 184 mm
+ 0,9 + 3,6 + 3,6 + 8 mm
+ 1,1 + 7,0 + 6,0 + 14 mm
+ 1,8 + 7,3 + 7,1 + 15 mm
+ 2,3 + 14,2 + 12,1 + 37 mm
winter gemiddelde temperatuur (°C) gemiddelde neerslag (%) neerslag op een natte dag (%) gemiddeld neerslagoverschot (%)
H2O / 9 - 2008
29
Berekende verandering in de gemiddelde laagste grondwaterstanden voor alle vier de KNMI-scenarios.
Alle vier de KNMI-scenario’s zijn met het model doorgerekend. Dit is gebeurd door de meteorologische modelinvoer (potentiële verdamping en neerslag) aan te passen en door te rekenen. Naast de vier KNMIscenario’s is ook een scenario doorgerekend dat rekening houdt met een reductie van de verdamping als gevolg van een toename van het kooldioxidegehalte in de lucht2). Met het model zijn grondwaterstanden op dagbasis berekend en de daarvan afgeleide gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG), gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG). Hieruit blijkt dat een traag reagerend grondwatersysteem, zoals de Utrechtse Heuvelrug, heel anders op de klimaatveranderingen reageert dan snel reagerende grondwatersystemen, zoals het veenweidegebied. En dat geldt ook voor de afgeleide effecten op landbouw en natuur, in termen van doelrealisaties, die met Waternood zijn berekend.
Veenweidegebied In het veenweidegebied bevindt zich een intensief slotenstelsel met grondwaterstanden dicht bij maaiveld. De grondwaterstand reageert er dan ook relatief snel op veranderingen in neerslag en verdamping. Omdat de grondwaterstand in de winterperiode al vrijwel aan maaiveld staat, leidt de toename van het winterse neerslagoverschot alleen lokaal tot een verhoging van de GHG met meer dan vijf tot tien centimeter.
30
H2O / 9 - 2008
Een indicatieve berekening laat zien dat de hoeveelheid waterafvoer in dit systeem kan toenemen met circa 15 procent. In de zomerperiode is in alle scenario’s sprake van een daling van de GLG. De subinfiltratie vanuit de watergangen is te gering om deze daling tegen te gaan. Met name midden in de percelen kan de GLG hierdoor tot 25 De Utrechtse Heuvelrug.
centimeter meer uitzakken dan met het huidige klimaat. Door de (geringe) stijging van de GHG en de daling van de GLG is sprake van een toename van de dynamiek van grondwaterstand. Bovengenoemde veranderingen kunnen met name in de zomer leiden tot een verslechtering van de waterkwaliteit. Dit heeft
platform allereerst te maken met de hogere temperaturen en de lagere grondwaterstanden in de zomer. Hierdoor neemt de veenoxidatie en daarmee de uit- en afspoeling van nutrienten toe. Daarnaast is er een toename van de inlaat van (gebiedsvreemd) water nodig om de watergangen zomers op peil te houden. Voor bebouwing met houten paalfundering leiden de lagere grondwaterstanden in de zomer mogelijk lokaal tot problemen (risico op paalrot). Voor landbouw worden op regionale schaal geen veranderingen verwacht in gewasopbrengst. Voor de natuur in de veenweidegebieden wordt overwegend een afname van de natuurwaarden voorspeld.
Utrechtse Heuvelrug De Utrechtse Heuvelrug is een traag reagerend grondwatersysteem door het voorkomen van een dikke onverzadigde zone. De grondwaterstanden worden bepaald door het neerslagoverschot van de afgelopen maanden tot jaren. Het seizoensafhankelijke beeld voor de veenweidegebieden (stijging GHG en daling GLG) wordt nabij de Utrechtse Heuvelrug dan ook niet aangetroffen door uitmiddeling van de seizoensvariatie. Bij twee van de vier scenario’s is sprake van een stijging van zowel de GHG als de GLG met circa 25 centimeter. Voor de flanken van de Heuvelrug resulteert dit in een toename van de natuurwaarden en een grotere kans op grondwateroverlast. Bij de andere twee scenario’s is juist sprake van een daling van zowel de GHG als de GLG met 20 tot 30 centimeter. Voor deze scenario’s wordt een afname van de natuurwaarden voorspelt. Voor de landbouw verandert de gewasopbrengst op regionale schaal vrijwel niet bij elk van de vier scenario’s. Lokaal zijn wel grote veranderingen mogelijk.
CO2-effect Bij bovenstaande berekeningen is geen rekening gehouden met een verandering van de referentie-gewasverdamping bij een toename van de atmosferische concentratie Het veenweidegebied.
kooldioxide. Uit een onderzoek van Witte et al.2) blijkt dat deze toename leidt tot de productie van meer biomassa. Het bladoppervlak neemt hierdoor toe en daarmee het verdampingsoppervlak (het LAI-effect). Anderzijds kunnen planten bij hogere concentraties kooldioxide makkelijker voldoen aan hun koolstofbehoefte, zodat zij hun huidmondjes minder hoeven te openen of minder huidmondjes hoeven aan te maken en hun transpiratie wordt gereduceerd: het Water Use Efficiency effect oftewel WUE-effect). Experimenteel onderzoek lijkt aan te tonen dat het WUE-effect groter is dan het LAI-effect en dat planten uiteindelijk dus minder water transpireren2). Het LAI- en het WUE-effect gecombineerd vormen het CO2-effect van klimaatverandering op de verdamping. Dit effect is niet meegenomen in de berekeningen van het KNMI. In dit onderzoek is daarom een scenario ontwikkeld die wel corrigeert voor dit effect.
Gevolgen Het meenemen van het CO2-effect resulteert in een afname van de potentiële verdamping. Dit resulteert in een toename van het jaarlijks potentiële neerslagoverschot en een afname van het neerslagtekort in de zomer (zie tabel 1). De GHG en de GLG laten bij het CO2-effect gecorrigeerde scenario beiden een stijging zien in vergelijking met het KNMI-scenario zonder CO2-effect. Deze toename is vooral zichtbaar nabij de Utrechtse Heuvelrug. De voorspelde stijging van 30 centimeter op de Utrechtse Heuvelrug in het KNMI-scenario W+ wordt met acht centimeter vergroot tot 38 centimeter, wanneer rekening wordt gehouden met het CO2-effect, Dit betekent dat de stijging van de grondwaterstanden als gevolg van het kooldioxideproces kan oplopen tot 25 procent. Ook in het veenweidegebied en het westelijk en oostelijk rivierkleigebied resulteert het verdisconteren van het CO2-effect in een stijging (of minder omvangrijke daling) van de GLG.
Inpassing in beleid en planvorming Er is sprake van een vrij grote bandbreedte in uitkomsten tussen de verschillende scenario’s. Zekerheid over de exacte verandering van het grondwatersysteem als gevolg van de klimaatverandering bestaat op dit moment dus nog niet. Wel kunnen we nu alvast inspelen op deze onzekerheid. Om problemen met het grondwater te voorkomen, dienen gebruiksfuncties en de grondwaterhuishouding goed op elkaar aan te sluiten: geen te hoge en te lage grondwaterstanden. Het verdient daarom aanbeveling bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de bandbreedte in te verwachtte grondwatereffecten als gevolg van de klimaatverandering, bijvoorbeeld door in een procedure voor milieu-effectrapportage of watertoets ook de kimaatverandering te beschouwen.
Conclusies en aanbevelingen De te verwachtten effecten van klimaatverandering op het grondwatersysteem blijken sterk afhankelijk van het gekozen KNMI-klimaatscenario, de meegenomen processen (bijvoorbeeld het CO2-effect) en de reactiesnelheid van het grondwatersysteem. De grootste effecten doen zich voor in het veenweidegebied en aan de flanken van de Utrechtse Heuvelrug. In het veenweidegebied leidt de verlaging van de zomergrondwaterstand tot een toename van veenoxidatie en daarmee tot een toename van de bodemdaling. Tevens leidt de veenoxidatie tot een toename van de eutrofiëring van het oppervlaktewatersysteem. Deze verslechtering kan worden versterkt door de extra benodigde waterinlaat. Aan de flanken van de Utrechtse Heuvelrug neemt het risico op grondwateroverlast toe bij de twee gematigde scenario’s (W en G). Gelet op bovenstaande bevelen we aan om onderzoek uit te (blijven) voeren naar de verwachte klimaatverandering en naar de klimaatprocessen die relevant zijn voor het grondwatersysteem. Daarnaast wordt aanbevolen om bij het plannen, ontwerpen en vergunnen van ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met de verwachte (bandbreedte in) veranderingen in het grondwatersysteem als gevolg van klimaatverandering. Voor specifieke situaties dienen de regionale uitkomsten, zoals hier gepresenteerd, te worden doorgerekend met een kleinschaliger model. LITERATUUR 1) Van den Hurk B., A. Klein Tank, G. Lenderink, A. van Ulden, G. van Oldenborgh, C. Katsman, H. van den Brink, F. Keller, J. Bessembinder, G. Burgers, G. Komen, W. Hazeleger en S. Drijfhout (2006). KNMI Climate Change Scenarios 2006 for the Netherlands. 2) Witte J., B. Kruijt en C. Maas (2006). Effecten van CO2-toename op verdamping. Kiwa Water Research. 3) Tauw (2007). Effecten van klimaatverandering op het grondwatersysteem in de provincie Utrecht. Stageonderzoek in opdracht van Tauw. Universiteit Utrecht en Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden.
H2O / 9 - 2008
31
Ernst Rijsdijk, Rijkswaterstaat IJsselmeergebied Jan Uunk, Waterschap Regge & Dinkel Janneke van der Linden, Rijkswaterstaat Oost-Nederland, thans Rijkswaterstaat Waterdienst Marchel van Duin, Syncera, thans MWH BV
Ecologische doelen van het Zwarte Meer: een grensgeval? Het Zwarte Meer ligt voor verschillende onderwerpen op een snijvlak: typering, afwenteling en maatregelen behoeven daardoor nadere uitwerking. Daarom hebben Rijkswaterstaat en de bovenstroomse waterschappen de handen ineen geslagen. Uit een gezamenlijke studie naar de typering blijkt het Zwarte Meer als één watersysteem te beschouwen, ondanks de diepe vaargeul en grote ondiepten. Het is te typeren als KRW-type ‘ondiep gebufferd meer’. Vanuit de daarvoor geldende normen is de afwenteling van bovenstroomse gebieden gekwantificeerd en zijn gestapelde toekomstverkenningen doorgerekend op het behalen van de doelstellingen in 2015. Nieuw hierbij is dat het effect van de voorgenomen bovenstroomse inrichtingsmaatregelen is geschat op basis van de invloed op verblijftijd en daaraan gekoppeld de retentie.
H
et Zwarte Meer ligt tussen de Noordoostpolder en de Kop van Overijssel, heeft een oppervlak van 17,8 km2 en een gemiddelde diepte van circa één meter. Grote delen van het Zwarte Meer zijn slechts 50 centimeter tot een meter diep, terwijl een diepe vaargeul het meer doorkruist (zie kaart). Daarnaast heeft het uitgestrekte oeverlanden: rietvelden in het zuiden, graslanden die overstromen in het noordoosten en daarvoor het Vogeleiland en zandige ondieptes die bij oostenwind droogvallen. In vergelijking met de algensituatie in andere randmeren, zoals de Veluwerandmeren (geen overlast) en het Eem- en Gooimeer (extreme overlast), neemt het Zwarte Meer een tussenpositie in. Waarin het Zwarte Meer echter duidelijk afwijkt, zijn de directe menselijke belangen: er zijn geen direct aangrenzende dorpskernen, havens of zwemstranden. Het Zwarte Meer is te karakteriseren als ‘natuurmeer’. Rijkswaterstaat IJsselmeergebied is in het Zwarte Meer de waterbeheerder en Vereniging Natuurmonumenten de belangrijkste natuurbeheerder. Het Zwarte Meer wordt gevoed vanuit Duitsland, Overijssel, Drenthe en de Noordoostpolder. Voor meer dan 90 procent gaat de aanvoer via het Zwarte Water (Overijsselse Vecht en Meppelerdiep) en voor het overige via het Kadoelermeer en direct vanuit omliggende polders. Aan de westzijde wordt het water via de Ramsgeul naar het Ketelmeer en IJsselmeer afgevoerd. Daarnaast kan vanuit het Ketelmeer bij stevige noordwestenwind opstuwing optreden, bij oostenwind extra afwaaiing
32
H2O / 9 - 2008
naar het Ketelmeer. Deze grote peildynamiek onderscheidt het Zwarte Meer van de andere randmeren. De afvoerreeksen van het Zwarte Water laten zien dat zowel in de zomer als in de winter regelmatig perioden van enkele dagen tot twee à drie weken voorkomen waarin geen water wordt afgevoerd. De afvoerreeksen tonen tevens dat het Zwarte Meer in één tot enkele dagen geheel ververst kan worden. Het Zwarte Meer heeft te maken met verschillende overgangen. Zo is het een
mondingsgebied, waar stromende geulen overgaan in een meer met winddynamiek. Die stromende wateren hebben voornamelijk te maken met de Kaderrichtlijn Water, terwijl voor het Zwarte Meer zowel de doelen voor de KRW als Natura 2000 gelden. Het Zwarte Meer is onderdeel van het deelstroomgebied Rijn-Midden, maar wordt volledig belast vanuit deelstroomgebied Rijn-Oost. De huidige ecologische toestand van het Zwarte Meer voldoet naar verwachting niet aan het zogeheten goede ecologische potentieel
Afb. 1: Ligging van het Zwarte Meer: bodemhoogte ten opzichte van van zomerpeil (NAP -0,20 m).
platform (GEP). Daarvoor zijn drie sturingsparameters geïdentificeerd: fosfaat, verblijftijd en hydromorfologie. In dit artikel ligt de nadruk op de waterkwaliteitsdoelstellingen (KRW) en eventuele afwenteling.
Typering
Afb. 2: Ontwikkeling van de waterkwaliteit in de tijd, vergeleken met de KRW-werknormen voor het watertype ‘ondiep gebufferd meer’ (horizontale lijnen). Weergegeven zijn zomergemiddelde waarden van totaal-P, chlorofyl-a, totaal-N en doorzicht. Open symbolen voor 2007 geven aan dat deze waarden nog niet definitief zijn. Afb. 3: Schematisatie van het bovenstrooms gelegen watersysteem Vecht/Zwarte Water.
Typering van het Zwarte Meer is belangrijk in verband met de daaraan gekoppelde (ecologische) doelstellingen. Het probleem van typering wordt mede ingegegeven doordat het Zwarte Meer een ondiep meer is met een diepe vaargeul en de fysischchemische monitoring in de vaargeul plaatsvindt. Het is te verwachten dat de vaargeul en ondiepten verschillende hydraulische en ecologische eigenschappen hebben. De vraag of de vaargeul en de ondiepten als aparte systemen beschouwd kunnen worden, kan niet door berekeningen worden bevestigd: hydraulische (DELWAQ) modelberekeningen geven aan dat volledige menging optreedt. Diverse ecologische kenmerken (waterplanten, visfauna) kenschetsen het Zwarte Meer als een meer, terwijl de hydraulische karakteristieken (korte verblijftijd en grote fluctuaties daarin) meer op een rivier duiden. In geval van waterplanten laten de ecologische ontwikkelingen in het Zwarte Meer herstel zien van karakteristieke meersoorten en nauwelijks, zoals stroomopwaarts in het Vecht/Zwarte Watersysteem, van typische riviersoorten. Vooralsnog is het Zwarte Meer getypeerd als KRW-meertype ‘ondiep gebufferd meer’ en niet als KRW-riviertype ‘langzaam stromende rivier/ nevengeul op zand/klei’. De gemiddeld korte verblijftijd geeft namelijk geen aanleiding om het Zwarte Meer niet als ‘meer’ te typeren. Ook ecologisch gezien kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van gescheiden levensgemeenschappen. Hiermee wijkt het Zwarte Meer niet af van de andere randmeren, die eveneens ondiepe delen hebben en een diepe vaargeul.
Huidige waterkwaliteit Nu de typering van het Zwarte Meer bekend is, kan de waterkwaliteit beoordeeld worden. Afbeelding 2 geeft een beeld van de waterkwaliteit van het Zwarte Meer in relatie tot de KRW-werknormen voor ondiepe gebufferde meren. In het algemeen kan gesteld worden dat sprake is van verbetering: • Chlorofyl-a voldoet sinds 1997 in zes van de tien jaren aan de KRW-werknorm, maar vertoont een grillig verloop; • Fosfaat voldoet nog net niet aan de werknorm van 0,09 mg/l. Voorlopige resultaten van 2007 geven aan dat de daling doorzet; • Stikstof vertoont een licht daling, maar deze is onvoldoende om de werknorm te halen in 2015; • Doorzicht heeft een omslag gemaakt, maar nog onvoldoende om de werknorm van 0,9 meter te halen. De ecologische toestand van het Zwarte Meer voldoet niet aan het GEP voor de kwaliteitselementen: waterplanten, macrofauna, vis en in sommige jaren
H2O / 9 - 2008
33
ook voor fytoplankton. Aangezien de biologische situatie leidend is boven de fysisch-chemische, is er een opgave. Naast de KRW-opgave bestaat in het kader van Natura 2000 voor het habitattype ‘watervegetatie van krabbescheer en fonteinkruiden’ een herstelopgave voor dit gebied.
Toekomstverkenningen afwenteling Fosfaat is het bepalende nutriënt voor de algenontwikkeling in zoete ondiepe meren, zoals het Zwarte Meer. Hoewel het huidige fosfaatgehalte al vrijwel voldoet aan de KRW-werknorm, zijn toch toekomstverkenningen uitgevoerd om na te gaan hoe de fosfaatbelasting zich zal ontwikkelen onder invloed van maatregelen en welke gevolgen dat zal hebben voor de ecologie. Hierbij is gebruik gemaakt van het bestaande bakjesmodel waarin het gehele bovenstrooms gelegen watersysteem Vecht/Zwarte Water is geschematiseerd (zie afbeelding 3); per bakje is de water- en nutriëntenhuishouding balansmatig bekend. De nutrientenbelasting in de huidige situatie is op basis van de meest recente (beschikbare) gegevens bepaald. De emissies zijn gehaald uit de landelijke emissieberekeningen voor 2004, tenzij de waterbeheerders andere (meer recente) waarden hebben aangeleverd, bijvoorbeeld van rwzi-effluentvrachten en bedrijfslozingen. De (indirecte) ecologische effecten van de scenario’s zijn bepaald met behulp van het oordeel van deskundigen op dit gebied. Tevens is een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de investeringskosten, gemoeid met de verschillende varianten. Deze bedragen zijn met grote onzekerheden behept. Met de Nederlandse bovenstroomse waterbeheerders zijn vier gestapelde varianten voor de ontwikkeling tot 2015 uitgewerkt: • de huidige situatie (2004-2006); • autonome ontwikkelingen en ongewijzigd beleid op de fosfaatbelasting uit punt- en diffuse bronnen tot en met 2015. Dit heeft voornamelijk betrekking op de gevolgen van het mestbeleid en het gebruik van mestvrije zones, de verhoging van grondwaterstanden in het kader van GGOR en geplande aanpassingen van rwzi’s; • de beoogde inrichtingsmaatregelen in bovenstroomse gebieden op de fosfaatbelasting, zoals hermeandering, verbreding en verdieping van de watergangen, aanleg retentiegebieden, (half ) natuurlijk grondwaterpeilbeheer en conservatiever maaibeheer (zie ook kader). De effecten
•
hiervan komen bovenop de tweede variant; aanvullende maatregelen, zoals vierdetraps defosfatering op alle bovenstroomse rioolwaterzuiveringsinstallaties. Deze variant wordt gebruikt als vingeroefening om inzicht te krijgen in het effect van het maximaal draaien aan de knop ‘rwzi’ om het eventuele gat dat overblijft tussen het fosfaatdoel en het resultaat van de vorige variant te overbruggen.
Aan de hand van de autonome ontwikkelingen de inrichtingsmaatregelen wordt inzichtelijk gemaakt of de fosfaatdoelstelling van 0,09 mg P/l in 2015 gehaald zal worden. Mocht blijken dat dat niet het geval is, dan kan met aanvullende maatregelen de opgave alsnog gekwantificeerd worden.
Resultaten Autonome ontwikkelingen en ongewijzigd beleid leiden tot een geringe fosfaatreductie ten opzichte van de huidige situatie. Dit zal echter niet leiden tot een betere ecologische toestand (zie tabel 1). De inrichtingsmaatregelen resulteren in een verdere reductie van de fosfaatbelasting ten opzichte van de autonome variant. Daarnaast nemen deze maatregelen ook fysieke belemmeringen weg voor migratie van soorten. De waterkwaliteitgerelateerde doelstellingen voor fytoplankton, macrofyten / habitattype
‘krabbescheer en fonteinkruiden’ en vissen lijken hiermee grotendeels haalbaar. De KRW-doelen voor macrofauna en oevervegetatie en de overige Natura 2000-doelen zullen met reductie van fosfaatbelasting geen of nauwelijks een positieve impuls krijgen. Een algehele toepassing van een vierdetraps defosfatering op alle rwzi’s heeft een aanzienlijke reductie van de fosfaatbelasting tot gevolg. Dit zal echter niet of nauwelijks leiden tot betere ecologische resultaten in verhouding tot de voorgaande berekening, omdat de limiterende eutrofiëringsparameter fosfaat na het treffen van inrichtingsmaatregelen reeds aan de norm zal voldoen.
Maatregelen Afhankelijk van de keuze voor de referentieperiode voor beschrijving van de huidige situatie is wel of geen aanvullende reductieopgave voor fosfor nodig. Als uitgegaan wordt van de gemiddelde zomerconcentratie over de jaren 2004 t/m 2006, dan resteert nog een aanzienlijke reductie-opgave. Is alleen 2006 het referentiejaar, dan is geen aanvullende fosforreductie vereist. Dit komt door de dalende fosfaatconcentraties in het Zwarte Meer (afbeelding 2). Op basis van de voorlopige resultaten over 2007, waaruit blijkt dat de daling zich lijkt door te zetten, adviseren deskundigen het jaar 2006 als maatgevend te beschouwen. In dat geval
Het effect van de beoogde (KRW-)inrichtingsmaatregelen in het bovenstrooms gelegen gebied op de nutriëntenhuishouding is door experts van het RIZA en Waterschap Regge en Dinkel geschat. Hiertoe is per maatregel gekeken in welke mate de verblijftijd en de retentie van nutriënten (fosfor) door de betreffende maatregelen worden beïnvloed. Uit de literatuur blijkt de retentie van nutriënten in stroomgebieden doorgaans te liggen tussen 40 en 60 procent, waarbij de verblijftijd van water de voornaamste verklarende factor is voor de mate van retentie. Voor het gebied bovenstrooms van het Zwarte Meer is aangenomen dat de retentie in de huidige situatie 40 procent bedraagt met als randvoorwaarde dat deze maximaal 60 procent kan bedragen bij een verdubbeling van de verblijftijd; maximaal effect op retentie is dus een verhoging met 50 procent. Voorbeeld uitwerking bij hermeandering Hermeandering over tien procent van wateren leidt ter plekke tot een verhoging van de verblijftijd met misschien 30 procent. De overall verhoging van de verblijftijd voor het gehele stroomgebied bedraagt dan drie procent (tien procent x 30 procent) en het effect op de nutriëntenretentie maximaal 1,5 procent. Alle maatregelen tezamen leiden tot een verhoging van de nutriëntenretentie met maximaal 17 procent. Dit betekent dat de retentie stijgt van 40 naar circa 47 procent (40 procent x 17 procent = 7 procent). De vrachten die naar benedenstrooms gelegen gebieden worden afgewenteld, dalen dan met maximaal elf procent (van 60 naar 53 procent). In verband met de onzekerheden bij deze methode is de vrachtreductie gesteld op tien procent.
Tabel 1: Resultaten van de vier toekomstverkenningen ten aanzien van afwenteling.
KRW toekomstverkenning
huidige situatie autonoom KRW-inrichting aanvullend
fosforreductie*
investering (in miljoenen euro)
fosfor
fyto plankton
waterplanten
oevervegetatie
macrofauna
vissen
Natura 2000
5-10% -3% -7% -27%
0 circa 200 circa 250 circa 450
+ +
+/+/+ +
+ +
-
-
+ +
+ +
* Huidige situatie omvat de vereiste reductie. Bij de andere toekomstverkenningen gaat het om de behaalde reductie in 2015.
34
H2O / 9 - 2008
platform kunnen de doelen voor fytoplankton en watervegetatie in 2015 gehaald worden. Naar aanleiding van bovenstaande wordt het vooralsnog niet nodig geacht aanvullende bovenstroomse maatregelen (bovenop de geplande maatregelen in de varianten ‘autonome ontwikkelingen’ en ‘inrichtingsmaatregelen’) te definiëren voor een verdere verlaging van de fosfaatbelasting van het Zwarte Meer. De komende jaren wordt nauwlettend in de gaten gehouden of de fosfaatconcentratie zich daadwerkelijk ontwikkelt zoals gedacht. Omdat onduidelijk blijft of de monitoringslocatie ook representatief is voor ondiepe delen, zal de monitoring van de biologische situatie en sturingsparameters worden uitgebreid naar de ondiepe delen. De resultaten daarvan zullen worden besproken met de betrokken organisaties: Rijkswaterstaat, Vereniging Natuurmonumenten, Waterschap Groot Salland, Waterschap Reest & Wieden, Waterschap Velt & Vecht, Waterschap Regge en Dinkel en de Provincie Overijssel.
Om verdere KRW-doelstellingen te halen, is herstel van de hydromorfologische situatie in het Zwarte Meer noodzakelijk. Voor Natura 2000 richten de maatregelen zich vooral op oevervegatatie (meer en beter rietland, kievitsbloemhooilanden) en de ecologische relatie voor vis en broedvogels met het aangrenzende binnendijkse gebied. Rijkswaterstaat IJsselmeergebied en Vereniging Natuurmonumenten regio OverijsselFlevoland hebben de handen ineen geslagen om samen met andere partijen in deze regio te bekijken welke maatregelen verder nodig zijn om het Zwarte Meer ecologisch te herstellen. LITERATUUR 1) Arcadis (2007). Ecologisch herstel Zwarte Meer. Verkenning van oplossingsrichtingen. 2) De Straat Milieu-adviseurs (2004). De waterkwaliteit in het stroomgebied Vecht/Zwarte Water; problemen, oorzaken en situatie in 2015 bij ongewijzigd beleid. 3) Milieu- en Natuurplanbureau (2005). Nutriëntenbelasting van bodem en water: verkenning van de gevolgen van het nieuwe mestbeleid.
4) Van der Molen D. en R. Pot (red.) (2007). Referenties en concept-maatlatten voor meren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water; update februari 2007. STOWA-rapport 2004-42B. 5) Van der Molen D. en R. Pot (red.) (2007). Referenties en concept-maatlatten voor rivieren ten behoeve van de Kaderrichtlijn Water; update februari 2007. STOWA-rapport 2004-43B. 6) Rijkswaterstaat (2006). Voorstel MEP en GEP Zwarte Meer. 7) Rijkswaterstaat RIZA (2006). Beleids- en omgevingsanalyse Zwarte Meer, ten behoeve van de verkenning voor ecologisch herstel. 8) Rijkswaterstaat RIZA (2006). Ontwikkelingen in de aquatische ecologie van het Zwarte Meer. 9) Syncera (2007). Nutriëntenopgave Zwarte Meer. 10) Witteveen+Bos (2007). Watersysteemanalyse Zwarte Meer.
advertentie
H2O / 9 - 2008
35
Roel Velner, Royal Haskoning Jos Moorman, Waterschap Aa en Maas Piet Warmerdam, Wageningen Universiteit Jacques Kole, Wageningen Universiteit
Neerslagafvoerrelaties solide basis voor keuzen in het hoogwaterbeheer Voor deelstroomgebieden van de rivieren de Dommel en de Aa zijn neerslagafvoerrelaties bepaald. Dit is gedaan met een neerslagafvoermodel dat het toenemen en afnemen van afvoer uit de deelstroomgebieden in de tijd beschrijft. Dit artikel behandelt de modelkeuze, -kalibratie en -validatie en de constructie van een langjarige afvoerreeks voor één van de deelstroomgebieden. De berekende afvoeren worden in een hydrodynamisch model in SOBEK-1D2D1) gebruikt om stroming in open waterlopen en de daarbij optredende waterstanden en inundaties te analyseren2). De bouw van het model is geheel geautomatiseerd vanuit GIS-bestanden.
D
e stroomgebieden van de Dommel en de Aa beslaan een groot deel van de provincie Noord-Brabant en delen van België en Limburg. De twee rivieren vloeien bij ‘s-Hertogenbosch samen. Het water uit beide rivieren stroomt naar de Maas via de spuisluis Crèvecoeur of via de Bovenlandsche Sluis in het afwateringskanaal ‘s-Hertogenbosch Afb. 1: Het watersysteem van de Aa en de Dommel.
36
H2O / 9 - 2008
- Drongelen (zie afbeelding 1). Bij hoge Maaswaterstanden is de afvoercapaciteit van Crévecoeur en het afwateringskanaal beperkt. Dit gaf in 1995 wateroverlast in de benedenstroomse delen van deze stroomgebieden5). In 1998 waren de grote hoeveelheden neerslag in de stroomgebieden zelf verantwoordelijk voor extreem hoge waterstanden6).
Waterschap Aa en Maas wil het inzicht vergroten in het optreden van hoge waterstanden in haar watergangen. Op basis hiervan zullen maatregelen worden opgesteld om een inrichting van het watersysteem te creëren waarbij extreme gebeurtenissen zo min mogelijk wateroverlast veroorzaken. Het waterschap gebruikt een gebiedsdekkend hydrodynamisch rekenmodel om het watersysteem te onderzoeken. Het betreft een model in het rekenprogramma SOBEK-1D2D. Het wordt gegenereerd vanuit GIS-bestanden met de informatie over de ligging en afmetingen van waterlopen en kunstwerken en de maaiveldhoogten (AHN en kaden). Dit gebeurt met de gebruikersinterface TriSHELL. Royal Haskoning ontwikkelde dit om geautomatiseerd hydrologische rekenmodellen te bouwen. Het grootste voordeel ervan is de flexibiliteit in modelkeuzen. GIS-bestanden met alle informatie over het watersysteem van het waterschap zijn in één centraal databestand geplaatst. Afhankelijk van de toepassing wordt het model gegenereerd. Dit betekent dat voor een gebiedsdekkend model enkel het hoofdsysteem wordt geselecteerd; voor een detailstudie kunnen in een kleiner interessegebied alle leggerwatergangen worden geselecteerd3). Afbeelding 2 toont het gebiedsdekkende SOBEK-1D2D-model. Hiermee worden berekeningen van afvoergolven voor het huidige watersysteem uitgevoerd. Door varianten door te rekenen, kunnen
platform
Afb. 2: Het hydrodynamische model van het stroomgebied van de Aa in SOBEK-1D2D.
Afb. 3: De voornaamste typen hydrologische modellen. Het Wageningen-model is een niet-ruimtelijk verdeeld conceptueel model.
Afbeelding 3 toont vier hydrologische modeltypen7): black boxmodellen (BBM), nietruimtelijk verdeelde conceptuele modellen (LCM), beperkt ruimtelijk verdeelde modellen (SDM) en ruimtelijk verdeelde modellen (DPM). Black boxmodellen leggen relaties tussen hydrologische fluxen zonder gebruik te maken van een bepaald modelconcept dat de in werkelijkheid optredende hydrologische processen tracht te beschrijven. Met hydrologische fluxen worden bijvoorbeeld neerslag, verdamping, stroming van water in de onverzadigde zone, ondergrondse afvoer en oppervlaktewaterafvoer bedoeld. Een voorbeeld van een black boxmodel is een neuraal netwerk14). Niet-ruimtelijk verdeelde conceptuele modellen, zoals SOBEK-RR15), RAM16) of het Wageningenmodel9), leggen relaties tussen hydrologische fluxen in een stroomgebied zonder ruimtelijk onderscheid te maken in eigenschappen van het stroomgebied. Beperkt ruimtelijk verdeelde modellen, zoals het TOP-model8), maken bij het beschrijven van hydrologische processen voor een deel gebruik van informatie over de ruimtelijk verdeelde eigenschappen van een stroomgebied. Bij deze informatie moet gedacht worden aan een digitaal hoogtemodel of een ruimtelijke interpretatie van het doorlaatvermogen van de ondergrond. Ruimtelijk verdeelde hydrologische modellen, zoals SIMGRO17), beschrijven hydrologische processen door zoveel mogelijk op fysica gebaseerde relaties tussen hydrologische fluxen te gebruiken.
H2O / 9 - 2008
37
effecten van afzonderlijke maatregelen worden beoordeeld. Deze kunnen bijvoorbeeld gericht zijn op de vermindering van wateroverlast. Daarnaast kan het model worden gebruikt om de samenhang tussen maatregelen te analyseren. Het hydrodynamische model vereist berekende afvoeren uit deelstroomgebieden als invoer. Dit artikel is gewijd aan de berekening van deze invoer met een hydrologisch model. Resultaten van de berekeningen zijn nog niet opgenomen. Deze data zullen binnenkort worden vastgelegd in de rapportage van de studie2).
Het belang van neerslagafvoerrelaties Om uitspraken te kunnen doen over de frequentie van hoge waterstanden is het van belang om de dynamiek van afvoeren uit de deelstroomgebieden goed te kennen. De hoogte van afvoerpieken met grote herhalingstijden is niet op basis van meetreeksen af te leiden. Meetreeksen zijn hiervoor simpelweg niet lang genoeg. Wanneer een waterbeheerder een schatting wil maken van piekafvoeren met grote herhalingstijden (in de orde van 100 jaren), kunnen hydrologische rekenmodellen worden gebruikt. Berekeningen van afvoeren met een gekalibreerd model voor een langjarige rekenperiode zullen inzicht geven in het gedrag van het watersysteem. Dergelijk inzicht is onmisbaar bij het maken van keuzen bij het inrichten van waterbergingsgebieden, het oplossen van knelpunten in het stedelijke waterbeheer, het herstellen of herdimensioneren van beeklopen of technische ingrepen aan gemalen en kanalen. Voor alle deelstroomgebieden van Waterschap Aa en Maas zijn hydrologische modellen ontwikkeld om afvoeren te berekenen. Dit artikel behandelt de hydrologische modellering van het stroomgebied van de Astense Aa (zie afbeeldingen 1 en 2).
Keuze van het hydrologische model Hydrologen die met een computermodel hydrologische processen willen simuleren, hebben de keuze uit een breed scala aan hydrologische modeltypen7) (zie afbeelding 3). Vier typen worden kort beschreven in het kader. Waar de grenzen liggen tussen de modeltypen is trouwens niet altijd eenduidig8). Dit artikel is geschreven om een voorbeeld te tonen van de toepassing van een hydrologisch model voor de bepaling van herhalingstijden van piekafvoeren. De keuze is daarbij gevallen op het conceptuele Wageningen-model9). Redenen daarvoor zijn de doeltreffende beschrijving van het nietlineaire gedrag van het watersysteem, korte rekentijden en de mogelijkheid tot automatische kalibratie. Met ‘doeltreffende beschrijving’ wordt het in het model gebruikte concept van toenemend versnelde afvoer als gevolg van een natte voorgeschiedenis bedoeld. Het Wageningenmodel bevat een variabele verdeling van de afvoerbare neerslag over een snel en langzaam modelreservoir10). Deze verdeling is afhankelijk van de verzadigingsgraad van het stroomgebied. Hoe natter het stroomgebied, des te meer afvoerbare neerslag via het snelle reservoir tot afstroming komt. Dit biedt voordelen bij de beschrijving van
38
H2O / 9 - 2008
Afb. 4: Kalibratie- en validatieresultaten van het Wageningen-model van de Astense Aa.
de neerslagafvoerrelatie ten opzichte van modellen als SOBEK-RR (waarbij getrapt één, twee of drie lineaire afvoerreservoirs actief zijn) of RAM (waarbij een vaste verdeling11) van afvoerbare neerslag over een snel en een langzaam reservoir wordt toegepast).
Afvoerdynamiek Astense Aa In de Astense Aa worden afvoeren gemeten op meetlocatie 111. Een meetreeks is beschikbaar van 1988 tot heden. De modelparameters van het Wageningen-model zijn zodanig aangepast dat het model afvoeren berekent die zo goed mogelijk overeenkomen met metingen. Deze kalibratieberekeningen werden voor het hydrologische jaar 1998 uitgevoerd: 1 april 1998 tot en met 31 maart 1999. De overeenkomst tussen berekende en gemeten afvoeren is visueel geïnspecteerd (zie afbeelding 4). Daarnaast is de mate waarin het model een goede beschrijving van afvoeren geeft, uitgedrukt in de coëfficiënt voor ‘modelefficiëntie’ van Nash en Sutcliffe12). Voor een modelberekening met een perfecte overeenkomst tussen metingen en berekeningen heeft de coëfficiënt een waarde van 1. Modellen met coëfficiënten groter dan 0.70 á 0.75 worden doorgaans als acceptabel beschouwd. De kalibratie leverde een parameterset op met een modelefficiëntie van 0.87. Om het gekalibreerde neerslagafvoermodel te testen op een andere periode is een validatie
uitgevoerd voor het hydrologische jaar 1994. De modelberekening voor de validatieperiode heeft een modelefficiëntie van 0.71. De modelefficiëntie van zowel de kalibratieberekening als de validatieberekening wordt waarschijnlijk wat verlaagd door opvallende, onrealistische meetwaarden. In de meetreeks komen perioden voor waarin afvoeren plotseling sterk lager zijn of gedurende een aantal dagen exact gelijke waarden hebben (zie afbeelding 4). Vanwege de acceptabele modelefficiëntie en het correct beschrijven van piekafvoeren in 1998 en 1995 is het gekalibreerde Wageningen-model voor stroomgebied 111 als bruikbaar gekwalificeerd. Met het model kunnen betrouwbare berekeningen van afvoeren worden uitgevoerd.
Constructie afvoerreeks voor 96 jaren Het gekalibreerde model beschrijft de relatie tussen neerslag en verdamping en de afvoer uit het stroomgebied van de Astense Aa. Door met het model een lange reeks van neerslag en verdamping door te rekenen, kan een lange reeks van afvoeren worden geconstrueerd. Op basis hiervan kunnen afvoergolven en bijbehorende herhalingstijden worden bepaald. Dit is een toepassing van de tijdreeksmethode4). Voor het stroomgebied van de Astense Aa is geen langjarige neerslagreeks beschikbaar. Besloten is om de 96-jarige neerslagreeks van
platform 16) Salverda A., J. Noort en L. Wentholt (1996). Ontwikkeling neerslagafvoermodule RAM. H2O pag 129-132. 17) Van Walsum P., A. Veldhuizen, P. van Bakel, F. van der Bolt, P. Dik, P. Groenendijk, E. Querner en M. Smit (2005). SIMGRO 5.0.2 Theory and model implementation. Alterra. Rapport 913.1.
Afb. 5: Berekende afvoeren voor de Astense Aa na het doorrekenen van 96-jarige neerslagreeks.
het KNMI-station De Bilt door te rekenen13). Daarbij wordt de aanname gedaan dat deze neerslagreeks ook representatief is voor het stroomgebied van de Astense Aa. De berekende afvoeren zijn per dagnummer in een grafiek (zie afbeelding 5) geplaatst om zo een compact overzicht te verkrijgen van alle berekende afvoeren (dagnummer 1 betreft 1 januari). Uit de grafiek blijkt dat viermaal een afvoer groter dan 13 millimeter per dag wordt berekend (in een periode van 96 jaren). Dit betekent dat piekafvoeren van 13 á 14 millimeter per dag een herhalingstijd hebben van 25 á 35 jaar. De in werkelijkheid opgetreden piekafvoer van 1998 in het stroomgebied van de Astense Aa (13.5 millimeter op één dag) heeft daarmee een herhalingstijd van ongeveer 30 jaren. De berekening van herhalingstijden wordt beïnvloed door de keuze van het kalibratiejaar. Het verdient aanbeveling om deze gevoeligheid te onderzoeken. Dit kan worden gedaan door voor meerdere jaren een model te kalibreren, valideren en vervolgens de constructie van de langjarige afvoerreeks uit te voeren. Het vergelijken van berekende afvoergolven en herhalingstijden geeft dan inzicht in deze gevoeligheid.
Conclusies en aanbevelingen De kwaliteit van afvoerberekeningen voor het stroomgebied van de Astense Aa met het Wageningen-model zijn - in termen van modelefficiëntie - acceptabel. De dynamiek van piekafvoeren wordt uitstekend beschreven. Berekende afvoeren kunnen daarom gebruikt worden voor de kalibratie van het gebiedsdekkende hydrodynamische model. Afvoergolven en herhalingstijden zijn bepaald door langjarige reeksen van neerslag en verdamping door te rekenen. Het verdient aanbeveling om de gevoeligheid van de bepaling van herhalingstijden voor de keuze van het kalibratiejaar te onderzoeken. Het gebruik van het Wageningen-model en de tijdreeksmethode geeft het waterschap een solide basis voor het maken van keuzen in het hoogwaterbeheer.
LITERATUUR 1) Crebas J. en T. Segeren (2002). Een snellere en betere methode voor de simulatie van overstromingen. H2O nr. 23, pag. 31-33. 2) Royal Haskoning (2008). Ontwikkeling van het gebiedsdekkende hoogwatermodel van waterschap Aa en Maas. Projectnummer 9s4944. In voorbereiding. 3) Moorman J. (2007). Hydrologische gereedschapkist Aa en Maas. H2O nr. 17, pag. 29. 4) De Graaff B. en R. Versteeg (2000). Wateroverlast, zo goed als zeker. H2O nr. 21, pag. 28-30. 5) Waterschap Aa en Maas (1995). Verslag hoogwaterperiode januari-februari 1995. 6) Waterschap Aa en Maas (1998). Hoogwater 1998. 7) Durand P., C. Gascuel-Odoux en M. Cordier (2002). Parameterisation of hydrological models: a review and lessons learned from studies of an agricultural catchment (Naizin, France). Agronomie nr. 22, pag. 217-228. 8) Beven K. (2001). Rainfall-runoff modelling. The primer. ISBN0-470-86671-3. John Wiley & Sons. 9) Warmerdam P., J. Kole en J. Chormanski (1996). Modelling rainfall-runoff processes in the Hupselse Beek research basin. Proceedings Strasbourg Conference on Ecohydrological processes in small basins. Technical Documents in Hydrology nr. 14. UNESCO Paris. 10) Aalders P. (2003). Optimalisatie en vergelijking van het Wageningen- en NAM-model voor het stroomgebied van de Beerze (Noord-Brabant). Afstudeerverslag Wageningen Universiteit vakgroep Waterhuishouding. 11) Velner R. (2002). Neerslagafvoermodellering van de bemalinggebieden Streukelerzijl en Galgenrak met DUFLOW-RAM en het Wageningen-model. Een studie ten behoeve van de ontwikkeling van een gekoppeld grond- en oppervlaktewatermodel. Afstudeerverslag Wageningen Universiteit. 12) Nash J. en J. Sutcliffe (1970). River flow forecasting through conceptual models, part 1 - a discussion of principles. Journal of Hydrology nr. 10, pag. 282-290. 13) STOWA en KNMI (2004). Nieuwe neerslagstatistiek voor waterbeheerders. Brochure 26a. 14) Xiaohua Dong (2005). Appropriate flow forecasting for reservoir operation. Proefschrift Universiteit van Twente. 15) WL|Delft (2008). www.sobek.nl.
H2O / 9 - 2008
39
Harry Tolkamp, Waterschap Roer en Overmaas Michael Hofman, Waterschap Peel en Maasvallei
Saneren van overstorten, de basisinspanning voorbij De Limburgse waterschappen maken al jaren werk van het herstel van de beken in hun beheergebied. Wat echter een belangrijk probleem blijft, is de voortdurende belasting van de beken vanuit de waterketen. Dit betreft zowel de overstorten als de lozingen vanuit de eigen rwzi’s. Het verdergaand zuiveren van afvalwater uit de rwzi’s nemen de waterschappen nu ter hand. Het uitblijven van aanvullende maatregelen bij riooloverstorten blijft al jaren hangen op onbevredigende resultaten van vele onderzoeken. Door de ombouw van gemengde naar gescheiden stelsels zal op de lange termijn de overstort tot het verleden behoren. Voor de korte termijn is daarom voor de kwetsbare wateren een ‘tussennorm’ opgesteld die neerkomt op een maximumoverstortfrequentie van éénmaal per twee jaar, of bij een zeer kwetsbare ecologie van éénmaal per vijf jaar. De gekozen frequentie is gebaseerd op de hersteltijd van macrofaunasoorten die voorkomen in de provinciale streefbeelden. In afwachting van de duurzame oplossingen, die vooral door middel van afkoppelen worden bereikt, zijn deze frequenties met eenvoudige, tijdelijke (groene) bergingen snel te realiseren.
Riooloverstort bij Schelsberg.
n 1992 is door de CUWVO (nu CIW)5) bepaald dat rioolstelsels tenminste aan de basisinspanning moeten voldoen. Deze is gedefinieerd als een referentiestelsel. Het referentiestelsel voor bestaande gemengde stelsels is omschreven als een stelsel met een berging van zeven
I
40
H2O / 9 - 2008
millimeter en een pompovercapaciteit van 0,7 millimeter per uur, aangevuld met twee millimeter berging in een randvoorziening achter elke overstort. Deze basisinspanning is door de waterkwaliteitsbeheerders (Zuiveringschap Limburg en Provincie Limburg) in 1993 als beleid
opgenomen, waarbij als eerste streefjaar 1998 is afgesproken met de gemeenten. Dan zou de basisinspanning gereed moeten zijn, tenzij dat vanwege de (te) hoge kosten later zou mogen zijn. Daarna werd nog eens drie jaar uitstel geaccepteerd tot 1 januari 2001. Daarnaast werd afgesproken dat voor die ontvangende oppervlaktewateren waar de basisinspanning niet zal leiden tot een acceptabele waterkwaliteit, aanvullende maatregelen genomen moeten worden wanneer duidelijk is dat de overstort hiervan de oorzaak is. Hierbij wordt dus ook rekening gehouden met plaats, aard en omvang van de lozing en de emissies vanuit andere bronnen. Afgesproken is dat deze aanvullende maatregelen van geval tot geval worden bepaald, mede op basis van door het toenmalige Zuiveringschap Limburg uit te voeren onderzoek. Deze maatregelen dienden conform het vigerende rioleringsbeleid8) in principe voor 2008 te zijn gerealiseerd. In 1997 werd ook het ‘Lozingenbesluit Wvo huishoudelijk afvalwater’ van kracht waarin over de zorgplicht voor het opheffen van lozingen (dat wil zeggen volledig aansluiten of ontheffing vragen) het volgende staat: ‘In zeer kwetsbare gebieden dienen huishoudelijke lozingen beëindigd te zijn voor 2000, in kwetsbare gebieden voor 2002 en in overige gebieden voor 2005’. De financiële grens voor ontheffing lag bij 25.000 gulden voor de (zeer) kwetsbare gebieden en bij 15.000 gulden voor overige gebieden. In 2002 verscheen de ‘Gezamenlijke impuls
platform zijn. Deze leidraad maakt gebruik van het gangbare biologische beoordelingssysteem EBEOSWA, waarmee op grond van de aanwezige macrofaunalevensgemeenschap wordt vastgesteld wat de kwaliteit is. Of een slechtere kwaliteit het gevolg is van de overstort of een andere oorzaak kent, bleek met deze methode echter niet vast te stellen.
De nieuwe Limburgse benadering
Afb. 1: Hypothetisch contrast tussen twee systemen die worden blootgesteld aan dezelfde stressfactor (bijvoorbeeld een riooloverstort).
uitvoering rioleringsbeleid’ van de Stuurgroep Rioleringsstrategie9), waarmee het beleid werd bijgesteld qua streefdata: de basisinspanning diende gereed te zijn in 2005 of, wanneer uitstel overeengekomen werd op grond van de kosten, zo spoedig mogelijk. Dit beleid werd wederom vastgelegd in de integrale waterbeheersplannen van de beide waterschappen in 2003.
Onderzoek naar aanvullende maatregelen In de jaren 80 (1982-1989) is door de Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit (NWRW)11) aan de hand van elf thema’s uitgebreid onderzoek verricht naar alle aspecten van de riolering. Met name het onderzoek naar de globale en gedetailleerde effecten van riooloverstorten op de kwaliteit van het oppervlaktewater zijn hierbij essentieel geweest voor het Nederlandse beleid en heeft de basis gevormd voor het CUWVO-beleid zoals dat in 1992 werd vastgelegd. Ook werd geconstateerd dat het vele onderzoek gekoppeld aan overstortgebeurtenissen zelf onvoldoende aanknopingspunten oplevert voor situationele oplossingen. Daarvoor is een meer algemene benadering nodig, een benadering die niet probeert de precieze oorzaak-gevolgrelaties te traceren, maar een benadering die het relatieve aandeel ten opzichte van andere bronnen van verstoring boven water krijgt. Ten tijde van de gezamenlijke impuls9) waren voor Limburg nog geen aanvullende eisen geformuleerd. Wel werd in 1993 en 1994 onderzoek verricht in opdracht van het toenmalige Zuiveringschap Limburg naar mogelijkheden om het waterkwaliteitsspoor inhoud te geven. Helaas heeft dit niet tot bruikbare voorschriften geleid10). In 1993 werd in eerste instantie in het Limburgse rioleringsbeleid de ruimte geboden om niet te wachten op duidelijkheid omtrent aanvullende maatregelen. Dit onder andere ten behoeve van het ramen
en reserveren van gelden, en de volgende keuze te maken: óf de gemeente wacht af welke aanvullende maatregelen door het zuiveringschap worden opgelegd óf de gemeente realiseert bergingsvoorzieningen conform het zogeheten Brabantse beleid (met het risico van desinvestering). Dat wil zeggen: er wordt aanvullend op de zeven + twee millimeter een ‘groene berging’ van 14 millimeter gebouwd wanneer het een overstort op een beek met de ‘specifiek ecologische functie’ betreft. In 1995 heeft het bestuur van het zuiveringschap het interim-rioleringsbeleid gewijzigd en bepaald dat de aanvullende of verdergaande maatregelen van geval tot geval worden bepaald, zoals eerder aangeduid. In 1994 verscheen voor de overstortsituaties in West-Nederland de handleiding Tewor15), al snel aangevuld met Tewor-plus: een modelbenadering van de vuiluitworp en het effect daarvan op de kwaliteit van de ontvangende boezemwateren, sloten en plassen. Deze benadering werkt met name met de vuiluitworp als vracht, de verdunning hiervan en het gevolg voor de zuurstofhuishouding, de eutrofiëring (oplading met nutriënten) en de vergiftiging door zware metalen e.d.. Een methode die geheel gericht is op de opvangcapaciteit van het ontvangende oppervlaktewater in de buurt van de overstort in relatie tot breedte, diepte, volume en doorspoelbaarheid. In feite dus voor het stagnante water en onbruikbaar voor het stromende water van beken en riviertjes in Oost- en Zuid-Nederland. Arcadis16) kreeg de opdracht om de mogelijkheden om te komen tot aanvullende eisen te inventariseren. Deze studie werd besloten met de aanbeveling om een eenduidige systematiek te ontwikkelen omdat die voor Oost-Nederland ontbreekt. In 2001 publiceerde de STOWA4) een poging om op basis van de inmiddels uitgebreide macrofaunadatabank (Limnodata Neerlandica) te kunnen analyseren wat de invloed van overstorten zou kunnen
Net als de basisinspanning is een aanvullende eis gebaseerd op de herstelcapaciteit van de levensgemeenschappen geen middelvoorschrift. Aanvullende maatregelen dienen een correcte invulling van het waterkwaliteitsspoor te zijn. Maar dan wel zo simpel mogelijk met de meeste kansen op flexibele realisatie binnen een realistische prioriteitsstelling. Middels verdergaande ontvlechting van riool- en regenwater zullen er op de lange termijn vrijwel geen lozingen vanuit het rioolstelsel meer plaatsvinden. Om dit ontvlechten kosteneffectief uit te voeren, is het nodig om aan te sluiten bij wegbeheersprogramma’s, wijkrenovaties, etc. Dat de gemeenten hier zeker tot 2050 mee bezig zullen zijn, lijkt een reële veronderstelling. De waterschappen willen, ondersteund door de Provincie Limburg, echter niet zolang wachten. Het gebrek aan concrete voorschriften hoe nu om te gaan met aanvullende maatregelen heeft in 2004 geleid tot een stevige interne discussie over de mogelijkheden om de gevoeligheid van de levensgemeenschappen in stromend water voor verstoring door overstorten goed in beeld te krijgen. Feitelijk is daarmee de ‘kwetsbaarheidsmethodiek’2) geboren. Deze methodiek is direct vergelijkbaar met de ‘gevoeligheidsmethodiek’ die in West-Brabant wordt toegepast7). Het komt er daarbij op neer dat de invloed van de overstort wordt benaderd vanuit de verschillende korte- en langetermijneffecten die worden veroorzaakt in het oppervlaktewater op het gebied van zuurstofhuishouding, nutriënten, zware metalen, organische gifstoffen en hydraulische stress (wegspoelen). Met deze effecten in het achterhoofd kun je op zoek gaan naar een methodiek om het effect van overstorten op de levensgemeenschappen te koppelen aan de hersteltijd van die levensgemeenschappen na een stressvolle gebeurtenis. Daarbij wordt er van uitgegaan dat de hydraulische en mechanische invloed van de gebeurtenis in combinatie met de vergiftiging (zuurstofgebrek, gifstoffen) de oorzaak is van de aantasting van de populaties van de waterbewoners. Het herstel van een levensgemeenschap na een verstoring kan op meerdere manieren verlopen. Twee belangrijkste mechanieken zijn geïllustreerd in afbeelding 13). Systeem A krijgt een klap, laat een groot effect zien, maar herstelt zich na een zekere tijd tot het oude niveau. Systeem B laat een geringer effect zien, maar herstelt zich niet tot het oude niveau of maar slechts heel langzaam. Met overstorten als de stressor zou je hier bij systeem B kunnen denken aan de situatie waarin overstorten en andere invloeden de levensgemeenschappen voortdurend of in ieder geval zo frequent blijven aantasten dat
H2O / 9 - 2008
41
een evenwicht optreedt op een aangetast niveau dat niet voldoet aan de kwaliteitseisen die horen bij de na te streven kwaliteit van het systeem. Systeem A vertoont wel de levensgemeenschappen die het streefbeeld benaderen (evenals de bijbehorende chemische parameters) en is in staat een tijdelijke verstoring op te vangen en te herstellen. Voorwaarde daarbij is dat verstoringen laag frequent voorkomen en geen volledige aantasting van het systeem veroorzaken en het functioneren van het systeem overwegend intact laten. Op populatieniveau is met systeem A herstel mogelijk en is de verstoring niet zodanig dat ontstane niches worden ingenomen door minder gespecialiseerde of minder gevoelige soorten. In een literatuurstudie door Niemi et al.3) is voor veel macrofaunasoorten op een rij gezet wat de hersteltijden na verstoring zijn, waarbij een typerende volgorde is vastgesteld voor de herstelduur. Soortengroepen als libellen en vissen zijn vergelijkbaar met de steenvliegen en de haften met mediane hersteltijden van 1,5 tot 2 jaar. Deze cijfers betreffen de mediane hersteltijden, gerelateerd aan het herstellen van de populatiedichtheid per genoemde familie. Het betekent ook dat er soorten zijn die vele jaren meer nodig hebben. Deze hersteltijden zijn direct gerelateerd aan de duur van de verstoring, de habitatintegriteit, de levenscycli van de organismen, de tijd van het jaar waarin de overstort plaatsvindt, de afstand tot bronnen voor rekolonisatie, etc. Uit de uitgebreide tabel met de minimumen maximumhersteltijden van Niemi et al. blijkt dat het soms tientallen jaren kan duren voordat de soort terug in het systeem is en dat het werken met de mediane hersteltijd de werkelijke hersteltijd kan onderschatten. Samengevat per functionele groep blijkt dat voor in stromend water levende families de mediane hersteltijd voor de meeste groepen (verzamelaars, rovers en knippers) op één tot twee jaar ligt, terwijl de grazers het net iets sneller kunnen, maar ook bijna een jaar nodig hebben.
uitgewerkt door direct aan te sluiten bij de uitwerking van de in de stroomgebiedsvisies13) neergelegde en gehanteerde methodiek voor het vaststellen van de kwetsbaarheid voor verstoringen. Tevens wordt gebruik gemaakt van de inmiddels beschikbare watersysteemverkenningen voor de waterlopen in Limburg12) met de bijbehorende ‘Atlas van de ecologische kwaliteit van de Limburgse beken’ uit 200214). Daarin zijn opgenomen alle huidige watertypegebonden levensgemeenschappen, maar ook de streefbeeldlevensgemeenschappen voor de toekomst in 2018 en 2030. In de praktijk is aan de hand van de huidige kennis van de levensgemeenschappen in vergelijking met het streefbeeld en de bekende veroorzakers van dit verschil, vastgesteld welke overstorten zodanig gesitueerd zijn dat een verstoring van gemiddeld zes maal per jaar (basisinspanning) voor de levensgemeenschap te overwinnen is. Maar het kan ook zijn dat de levensgemeenschap zo gevoelig is dat het herstel zal moeten plaatsvinden door herbevolking vanuit ongestoorde situaties elders. Het blijkt mogelijk om voor alle circa 1000 overstorten in Limburg vast te stellen of met de basisinspanning de vuiluitworp en de hydraulische verstoring voldoende is gereduceerd om af te kunnen zien van aanvullende maatregelen. Dit geldt voor Zuid-Limburg voor 80 procent van alle overstorten. Voor Midden- en NoordLimburg betreft dit vanwege de hogere kwetsbaarheid slechts 20 procent van alle overstorten. De verdere reductie van de overstorten op de kwetsbare wateren volgens deze benadering is inmiddels door beide Limburgse waterschappen als beleidsuitgangspunt bestuurlijk vastgesteld17),18). Kwetsbare waterlopen dienen in Limburg in principe niet vaker dan éénmaal per twee jaar (T=2)een significante verstoring mee te hoeven maken, anders zal de levensgemeenschap zich niet tot het gewenste niveau kunnen herstellen. Voor zeer kwetsbare systemen wordt in verband met de bijzondere (zeldzame) ecologie in de uitwerking gekeken of het mogelijk is
om met beperkte meerkosten een hogere bescherming te bieden. Dit is voor de duidelijkheid vertaald naar een richtgetal voor de overstortfrequentie van éénmaal per vijf jaar (T=5). In de praktijk blijkt dat in de meeste gevallen bijvoorbeeld een groene berging hiervoor maar weinig groter behoeft te zijn. Omdat na het realiseren van de T=2 of T=5, door het verder gaan met afkoppelen, de overstortfrequentie en de vuillast autonoom verder afneemt, is het van weinig belang om exact te berekenen wat wel en niet relevant is. De T=2 of T=5 moet ook beschouwd worden als nieuw startpunt voor kwetsbare wateren, op weg naar uiteindelijke nullozing. Vergelijken we deze methodiek met eerdere benaderingen van het waterkwaliteitsspoor, dan valt op dat deze methode eindelijk eens concreet wordt. Per overstort is nu bekend wat er nog moet gebeuren. Vervolgens kan via maatwerk worden vastgesteld of dit daadwerkelijk betekent dat meer berging gebouwd moet worden (al dan niet als tijdelijke - groene - berging), of er meer afgekoppeld en geïnfiltreerd kan worden, of optimalisatie in de keten kansen biedt, etc. Dat mag allemaal wanneer het maar tot de gewenste reductie van de uitworp op die plaats leidt. Feitelijk is het dezelfde benadering als bij het referentiestelsel voor de basisinspanning. Dat wil zeggen dat het beleid de ruimte laat om andere oplossingen toe te passen zolang de vuiluitworp niet meer is dan afgesproken. Uiteraard is voor het vaststellen van deze frequentie van belang dat alleen de relevante overstorten meetellen en niet alle gebeurtenissen die worden geregistreerd. Het is geen frequentie die gebruikt wordt voor de handhaving, maar een frequentie gericht op het reduceren van de stress. Nadere afspraken hierover worden gemaakt in overleg tussen gemeente en waterschap. Vergelijken we deze benadering met die in Duitsland1), dan is verrassend dat ook hier de toelaatbare overstortfrequentie voor bergbezinkbassins is gesteld op maximaal éénmaal per twee jaar (N=0,5) wanneer het een bijzonder te beschermen watertype betreft.
Aanvullende maatregelen In 1989 constateerde het NWRWeindrapport11): ‘Het herstel van de macrofauna-levensgemeenschap wordt door de lozing verstoord. Op den duur komen andere soorten voor dan kort na de lozing. Er ontstaat een permanente storingsgemeenschap, waarin soorten voorkomen die tegen de vaak voorkomende verstoringen en achtergrondbelastingen bestand zijn. De soorten nemen stroomafwaarts in aantal af, vooral in de oeverzone.’ In Limburg zijn op basis van de inventarisaties van de kwaliteit, de hydraulische capaciteit en daarmee het verdunningspotentieel en de te verwachten hydraulische en kwalitatieve stress ten gevolge van een overstort, de waterlopen ingedeeld in ‘kwestbaar’, ‘zeer kwetsbaar’ en ‘overig’. Dit is gebeurd door de experts van waterschap, provincie en gemeenten. Dit sluit aan bij de reeds in 1993 gehanteerde methodiek voor het indelen van de waterlopen in kwestbaarheidsgroepen. Maar nu is het verfijnder
42
H2O / 9 - 2008
Afb. 2: Verschillende hersteltijden per diergroep na het decimeren van de populatie.
platform
Riooloverstort bij Susteren.
Ook dit is gekoppeld aan het rekolonisatiepotentieel. Bij Waterschap de Dommel heeft men al eerder gebruik gemaakt van het Brabantse beleid, waarmee op diverse locaties met de ‘specifiek ecologische functie’ reeds 14 mm berging werd aangelegd (met subsidie van de Provincie Noord-Brabant) en in de praktijk komt dit overeen met T=2, uitgaande van de gangbare berekeningsbuien in Nederland. Bij Waterschap Hunze en Aa’s zijn natuurwateren als beschermd geklasseerd en mogen vrijwel geen overstortwater ontvangen. Bij Waterschap Rijn en IJssel wordt voor de ‘specifiek ecologische functie’ beken een aanvullende groene berging geëist van 7 mm en voor het ‘hoogste ecologische niveau’ een groene berging van 13 mm7). Uitgaande van de rekenregels conform de Leidraad Riolering betekenen de nieuwe uitgangspunten in Limburg dat bij een bui met een herhalingstijd van tien jaar, er bij T=2 14 mm (groene) berging gebouwd moet worden en bij T=5 25 mm. Dit is in het gebied van Waterschap Peel en Maasvallei het geval. In het gebied van Waterschap Roer en Overmaas wordt voor de berekening van de dimensionering van de regenwaterbuffers uitgegaan van kortere, intensievere buien die ertoe leiden dat bij T=2 8 mm en bij T=5 13 mm berging moet worden aangelegd. Dit heeft alles te maken met het feit dat de regenreeksen in Beek wezenlijk afwijken van de regenreeksen bepaald in De Bilt.
Conclusie Het lijkt erop dat de methodiek zoals deze in Limburg nu wordt voorgesteld, in vergelijking met elders doorgevoerde methoden eenvoudig van opzet en goed uit te leggen is. De methode vraagt niet te veel detailgegevens en leidt tot concrete maatregelen. Verdere verfijning aan de hand van praktijksituaties zal mogelijk blijken evenals het doorvoeren van alternatieve oplossingen, wanneer de overstort maar wordt gesaneerd tot het vanuit het watersysteem gewenste niveau. LITERATUUR 1) BWK (2001). Ableitung von immissionsorientierten Anforderungen an Misch- und Niederschlagswassereinleitungen unter Berücksichtigung örtlicher Verhältnisse. Merkblatt 3/BWK e.V.. 2) Tolkamp H. (2004). De gevoeligheid van de levensgemeenschappen in stromend water voor verstoring door overstorten. Discussienotitie Zuiveringschap Limburg. 3) Niemi G., P. DeVore, N. Detenbeck, D. Taylor, A. Lima, J. Pastor, J. Yount en R. Naiman (1990). Overview of case studies on recovery of aquatic systems from disturbance. Environmental Management jaargang 14, nr. 5, pag. 571-587. 4) STOWA (2002). Leidraad bepaling invloed overstortingen op beken. Rapport 2002-08. 5) CUWVO (1992). Overstortingen en rioolstelsels en regenwaterlozingen. 6) Ministerium für Umwelt und Naturschutz, Landwirtschaft und Verbraucherschutz des Landes Nordrhein-Westfalen (2005). Ergebnisbericht Rur und südliche sonstige Maaszuflüsse. Bearbeitungsgebiet MaasDeutschland Süd. Wasserrahmenrichtlinie in NRW, Bestandsaufnahme.
7) Witteveen+Bos (2006). Handreiking waterkwaliteitsspoor voor het Maasstroomgebied. In opdracht van het Projectbureau Maasstroomgebied. 8) Provincie Limburg (1997). Rioleringsbeleid Limburg. 9) Stuurgroep Rioleringsstrategie, Provincie Limburg en Zuiveringschap Limburg (2002). Gezamenlijke impuls uitvoering rioleringsbeleid. 10) DHV en Zuiveringschap Limburg (1994). Toetssystematiek voor riooloverstorten. 11) Ministerie van VROM en Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit (1989). Eindrapportage en evaluatie van het onderzoek 1982-1989. 12) Provincie Limburg (2002). Handboek Streefbeelden voor Natuur en Water in Limburg. NatuurbalansLimens Divergens. 13) Waterschap Peel en Maasvallei en Waterschap Roer en Overmaas (2002-2003). Stroomgebiedsvisies Geleenbeek, Rode Beek, Worm, en Geul Jeker; Stroomgebiedsvisies Roer, Maasnielderbeek, Vlootbeek, Middelgraaf. 14) Royal Haskoning en Alterra (2002). Watersysteemverkenningen Limburg. Atlas van de ecologische kwaliteit Limburgse beken. 15) Werkgroep Riolering West Nederland (1993). Toetsingsmodel voor de Effecten op de waterkwaliteit van Overstortingen uit Rioolstelsels (Tewor). 16) Arcadis Heidemij Advies (2000). Inventarisatie aanvullende eisen riooloverstorten, fase 0. In opdracht van Zuiveringschap Limburg. 17) Waterschap Roer en Overmaas (2007). Nota stedelijk waterbeheer. 18) Waterschap Peel en Maasvallei (2007). Besluit dagelijks bestuur. Uitgangspunten verdergaande maatregelen riooloverstorten.
H2O / 9 - 2008
43
agenda 8 mei, Delft Recent advances in water resources lezing in het kader van het colloquium van de TU Delft waarin actuele ontwikkelingen in het onderzoek naar hydrologie en watermanagement belicht worden. Het onderwerp is de ecohydrologie van grondwater en ondersteuning via GIS. Spreker is dr. David Steward van de Kansas State University. Organisatie: TU Delft. Informatie: Ed Veling (015) 278 50 80 of e.j.m.veling@tudelft.nl.
13 mei, Wageningen Water en stedelijk gebied eerste bijeenkomst van een driedelige lezingencyclus over actuele watervraagstukken, met name over de risico’s én mogelijkheden in het stedelijk gebied. Organisatie: Wageningen Business School. Informatie: (0317) 48 40 93.
13-15 mei, Amsterdam Informatie-uitwisseling bij hoogwater, een Europese aanpak internationale slotconferentie van het NOAH-project, dat in 2004 begon om de Europese samenwerking en informatieuitwisseling bij dreigende overstromingen te verbeteren. Organisatie: STOWA. Informatie: Ludolph Wentholt (030) 232 11 99.
15 mei, Amersfoort Industrieel watermanagement nu en in de toekomst tweejaarlijks symposium voor industriële watergebruikers met als thema technische innovaties en regelgeving en de uitreiking van de Young Professional Water Award. Organisatie: Stichting Kennisuitwisseling Industriële Watertechnologie. Informatie: (030) 606 94 44.
15 mei, Rotterdam Gebiedsontwikkeling conferentie over gebiedsontwikkeling rond Leiden, Den Haag, Rotterdam en Antwerpen, met onder meer aandacht voor de Zuidplaspolder en Delfland. Organisatie: Nederlands Instituut voor de Bouw. Informatie: Marisol Bisschops (040) 297 86 10.
19-21 mei, Wageningen Sanitation challenge IWA-congres over nieuwe vormen van sanitaire voorzieningen, met zowel aandacht voor de techniek als het beleid en praktijkervaringen. Organisatie: Leerstoelgroep Milieubeleid en het subdepartement Milieutechnologie van Wageningen Universiteit, LeAF en Wetsus. Informatie: (0317) 48 21 08.
44
H2O / 9 - 2008
20 mei, Delft GGOR als gebiedsgericht onderzoeksraamwerk discussiemiddag over de ervaringen met gebiedsprocessen van diverse waterschappen in West-Nederland. Organisatie: Hoogheemraadschap van Delfland en Royal Haskoning. Informatie: Léon Brouwer (010) 286 56 47 of Henk van Hardeveld (015) 260 81 40.
20-23 mei, Utrecht Het Instrument jaarlijkse technologiebeurs waar producten en ontwikkelingen op het gebied van industriële elektronica, industriële automatisering en laboratoriumtechnologie aan de orde komen. Organisatie: Federatie van technologiebranches FHI. Informatie: www.hetinstrument.nl.
22 mei, Driebergen Grondwater de bron symposium over de stand van zaken rond onderzoek naar grondwater, met onder andere aandacht voor radiesthesie-geopathie en identificatie van aquifers. Organisatie: Nederlandse Hydrologische Vereniging. Informatie: Herman Wolfs (070) 311 12 68.
23 mei, Eindhoven Energieopslag in de bodem middagsymposium over energieopslag in de bodem en het mogelijke gevaar voor verontreiniging door wateronttrekkingen. Organisatie: Vereniging Industriewater. Informatie: (073) 680 66 60.
23 mei, Leeuwarden Kansen voor de waddenkust symposium over de gevolgen van een klimaatverandering voor de Nederlandse waddeneilanden. Organisatie: Het Tij Geleerd. Informatie: Roosmarijn Haring (0517) 49 36 29.
27 mei, Wageningen Water en stedelijk gebied tweede bijeenkomst van een driedelige lezingencyclus over actuele watervraagstukken, met name over de risico’s én mogelijkheden in het stedelijk gebied. Organisatie: Wageningen Business School. Informatie: (0317) 48 40 93.
28 mei, Rotterdam Waterveiligheid bijeenkomst over de nog op te stellen Nota Waterveiligheid, waarin ministeries en waterbeheerders vastleggen wie wat doet en wie beslist bij een calamiteit. Organisatie: Studiecentrum voor Bedrijf en Overheid. Informatie: (040) 297 49 77.
29-31 mei, Amsterdam FIABCI 59e editie van het wereldcongres van de internationale onroerendgoedorganisatie FIABCI met als thema dit jaar water. Gespreksthema’s zijn onder andere de verdediging tegen het water en het bouwen op water. Organisatie: FIABCI en Gerard W. Bakker Projectadviezen. Informatie: (020) 670 26 41 of www.fiabciamsterdam2008.com.
5 juni, Nieuwegein KansRijk vierde editie van het jaarlijkse evenement rond duurzaamheid en innovatie, met als één van de zeven thema’s water. Organisatie: SenterNovem, ministeries van Economische Zaken, VROM, LNV en Verkeer en Waterstaat, het Octrooicentrum Nederland, EVD en Syntens. Informatie: (020) 504 02 00.
5 juni, Utrecht Verzilting in de regio bijeenkomst over de effecten van klimaatverandering op verzilting en de betekenis hiervan voor regionale waterbeheerders, met speciale aandacht voor het noorden van Friesland, Rijnland en Goeree-Overflakkee. Organisatie: Zoet-Zout Platform. Informatie: (0320) 29 88 31.
12 juni, Ede Stedelijke wateropgave bijeenkomst waarop de praktijkervaringen van gemeenten met de stedelijke wateropgave centraal staan. Organisatie: Stichting RIONED. Informatie: www.riool.net.
17 juni, ‘s-Hertogenbosch Nationaal waterplan themadag over het nationaal waterplan. Organisatie: Platform Waterpraktijk, Provincie Noord-Brabant, IPO en Waterschap Aa en Maas. Informatie: wdr@waterpraktijk.nl.
17 juni, Wageningen Water en stedelijk gebied laatste van een driedelige lezingencyclus over actuele watervraagstukken, met name over de risico’s én mogelijkheden in het stedelijk gebied. Organisatie: Wageningen Business School. Informatie: (0317) 48 40 93.
18 juni, Enschede Wet gemeentelijke watertaken bijeenkomst over de toepassing van de Wet gemeentelijke watertaken, met bijdragen van de Vereniging Stadswerk en Stichting RIONED en als dagvoorzitter Govert Geldof. Organisatie: Gemeente Enschede. Informatie: (053) 481 81 46.
agenda 19 juni, Utrecht Water en gebiedsontwikkeling studiedag over gebiedsontwikkeling met water als centraal thema. Aandacht voor actuele ontwikkelingen in beleid, regelgeving en instrumentarium voor ruimte en water. Organisatie: NIROV. Informatie: Martijn Vos (070) 302 84 11.
24 juni, Utrecht Juridische update voor de watersector congres over nieuwe waterregels en wetten en hun consequenties voor de praktijk, zoals de nieuwe Waterwet, de WABO, nieuwe lozingsregels voor afvalwater, de Wet gemeentelijke watertaken en Europese regelgeving. Organisatie: Studiecentrum voor Bedrijf en Overheid. Informatie: (040) 297 49 77.
30 september-3 oktober, Amsterdam Aquatech 22e editie van de grootste vakbeurs op het gebied van proces-, drink- en afvalwater in Nederland, met een congresprogramma dat georganiseerd wordt door de International Water Association. Organisatie: Amsterdam RAI. Informatie: (020) 549 12 12.
23 oktober, Utrecht Water en gebiedsontwikkeling studiedag over gebiedsontwikkeling met water als centraal thema en specifiek aandacht voor ontwikkelingen op beleidsniveau en op het gebied van regelgeving. Organisatie: NIROV. Informatie: Martijn Vos (070) 302 84 11.
Buitenland
5-9 mei, München IFAT 15e editie van de internationale beurs op het gebied van water, afval en hergebruik, met daaraan parallel lopend een congresprogramma dat in het teken staat van (afval) water en de watersector in het algemeen. Organisatie: German Association for Water, Wastewater and Waste (DWA) en European Water Association (EWA). Informatie: (0049) 2242 872 189 of www.ewaonline.de.
6-7 mei, Qatar Dredging and sustainability: How wide is the Gulf? internationale conferentie over baggeren in het Midden-Oosten en de gevolgen hiervan op het zeemilieu. Organisatie: Central Dredging Association. Informatie: (015) 268 25 75.
14-16 mei, Londen Reuse of waterways and remediation of sediments vijfde editie van het Europees congres over verontreinigde waterbodems. Organisatie: REUSED. Informatie: (033) 434 35 00.
21-23 mei, Shanghai Aquatech China eerste editie van deze internationale handelsbeurs over proces-, drink- en afvalwater in China, met een parallel lopend IWA-congres. Organisatie: Amsterdam RAI en CHC Exhibition Service. Informatie: Marieke Leenhouts (020) 549 23 27.
3-6 juni, Milaan ConSoil tiende editie van het Nederlands-Duits congres en hét Europese platform voor het bedrijfsleven, de wetenschap en de overheid op het gebied van bodem en grondwater, met een speciale sessie van het ministerie van VROM over het beheer van grondwaterbeschermingsgebieden in het licht van de duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening. Organisatie: TNO en het Umweltforschungszentrum Leipzig. Informatie: Guus Annokkée (055) 549 39 40.
1-3 oktober, Almeria (S.) CIERTA vijfde editie van de beurs en de tweede editie van de internationale conferentie over duurzame energie en watertechnologie. Organisatie: Camara Palacio de Exposiciones y Congresos. Informatie: www.almeriaferiasycongresos.com.
10-12 november, Beijing Water Expo China de zesde editie van deze internationale beurs voor de watersector in China. Organisatie: Chinese Hydraulic Engineering Society en Messe Frankfurt. Informatie: www.waterexpo.cn.
26-28 november, Hamburg Consequences of climate change and flood protection vierde editie van de internationale conferentie over de gevolgen van de klimaatverandering voor het waterbeheer in het algemeen en de bescherming tegen overstromingen in het bijzonder. Organisatie: Hamburg Messe und Congress GmbH. Informatie: www.acqua-alta.de.
10-13 juni, Seoul Envex 30e editie van de internationale milieutechnologiebeurs, met ook aandacht voor (afval) waterbehandeling. Informatie: www.envex.or.kr.
14 juni-14 september, Zaragoza (S.) Water and Sustainable Development wereldtentoonstelling EXPO die dit jaar in het teken staat van water en duurzame ontwikkeling. Informatie: www.expo2008.es.
1-4 september, Brisbane Riversymposium elfde edititie van het internationale congres over de rivieren. Informatie: www.riversymposium.com.
16-18 september, Kazakhstan WaterTech Central Asia eerste editie van deze beurs en conferentie over (drink)watertechnologie. Organisatie: Kenes Exhibition en ITECA. Informatie: www.iwtca.com/en.
22-24 september, Boedapest Kunststof pijpen 14e editie van de internationale conferentie voor gebruikers en producenten van kunststof pijpen. Vooral in Oost-Europa zijn kunststof pijpen aan een opmars bezig. De nadruk ligt dit jaar op het milieu. Organisatie: TEPFA, PE 100+, PVC4Pipes en Plastic Pipes Institute. Informatie: www.ppxiv.com.
H2O / 9 - 2008
45
handel & industrie Syncera is MWH Inschrijving Aquatech Innovation Award geopend Milieu- en bodemadviesbureau Syncera heet vanaf 21 april MWH. In november 2007 is het bedrijf overgenomen door dit internationale advies- en ingenieursbureau.
Nog tot 10 mei kan ingeschreven worden voor de Aquatech Innovation Award. In tegenstelling tot andere jaren kunnen álle fabrikanten een product of dienst nomineren. Het product of de dienst hoeven dus niet op de vakbeurs te zien te zijn. De Innovation Award gaat naar het meest innovatieve product, dienst of oplossing in de branche. De inschrijvingen worden beoordeeld door een onafhankelijke vakjury in vier categorieën (waterbehandeling, transport en opslag, procescontrole technologie en procesautomatisering én ‘point of use’). Per categorie worden drie producten/diensten genomineerd. Uit elke categorie wijst de jury vervolgens één genomineerde aan als categoriewinnaar. Uit de vier categoriewinnaars wordt de uiteindelijke winnaar gekozen. Het product of de dienst krijgt een beoordeling op basis van originaliteit (50%), praktische uitwerking (technisch, economisch, haalbaarheid, 25%) en duurzaamheid (milieu, veiligheid, energie en efficiency, 25%). voor meer informatie: www.amsterdam.aquatechtrade.com.
Aquatech China uitverkocht
MWH is vooral actief in omvangrijke water-, milieu- en energie-projecten, risico- en assetmanagement en strategische advisering. Bij de nieuwe bedrijfsnaam hoort ook een nieuw uiterlijk. Het internetadres luidt voortaan: www.mwhglobal.nl. Voor klanten en relaties verandert er weinig. MWH blijft dezelfde diensten aanbieden als Syncera voorheen, maar nu met steun van een internationaal netwerk.
voor meer informatie: www.saer.nl.
Nieuwe vestiging van SAER
In de componistenwijk in Ede is het wegdek geheel vervangen door infiltratiebestrating: de Aqua Mensurastone van Betonindustrie De Hamer. De gemeente koos bewust voor deze waterdoorlatende stenen.
De Italiaanse pompfabrikant SAER heeft een nieuwe vestiging in Nederland geopend, namelijk in Heteren. SAER is geen nieuwe naam in Nederland. Via de groothandel Wildkamp is het merk hier al zo’n 25 jaar verkrijgbaar. Deze onderneming heeft de exclusieve rechten voor SAER in Nederland. Twee jaar geleden besloot de holdingmaatschappij Jarola, het moederbedrijf van Wildkamp, om de verkoop van deze pompen aan professionele afnemers in de industrie, landbouw en watersector naar een hoger plan te tillen. Daarmee was het huidige SAER geboren.
De infiltratiebestrating in Ede.
De eerste editie van Aquatech China van 21 tot 23 mei lijkt een succes te worden. De beursvloer in Shanghai is geheel gevuld met exposanten.
Meer dan 300 bedrijven uit de hele wereld hebben zich ingeschreven voor deze vakbeurs voor proces-, drink- en afvalwater. Daarmee is de doelstelling gehaald. De beurs krijgt ondersteuning van een uitgebreid congresprogramma, waarvan de organisatie in de handen ligt van de International Water Association (IWA). De congressen handelen over afvalwater en hergebruik, ontzilting, membraansystemen voor (afval)waterbehandeling en nieuwe manieren voor die afvalwaterbehandeling. Tijdens deze bijeenkomsten komen de nieuwste wetenschappelijke onderzoeken en publicaties over trends op het gebied van watertechnologie ter sprake.
46
H2O / 9 - 2008
Het productenpakket van SAER op het gebied van pompen voor water is behoorlijk compleet. Bovendien komen er regelmatig nieuwe pomptypes en series bij met een grotere capaciteit, maar ook met nieuwe materialen. SAER produceert pompen uit gietijzer, brons, RVS en carbonstaal.
Aqua Mensurastone infiltreert Ede
De straatklinkers zijn door hun nokkenverbinding zelfopsluitend, waardoor het kruipen van de stenen minimaal blijft maar de noodzakelijke voegen wel in stand blijven. De circa vijf millimeter brede voeg laat het water zó goed door dat de waterdoorlatendheid voornamelijk wordt bepaald door de hoeveelheid water die de ondergrond kan verwerken. De steen kan in een zelf gekozen kleur geleverd en machinaal gelegd worden. voor meer informatie: www.dehamer.nl.
TIJDSCHRIFT VOOR WATERVOORZIENING EN WATERBEHEER
16 mei 2008:
Themanummer Afvalwater Bereik de kopstukken van de Nederlandse Watersector
Afvalwater, we produceren het allemaal. Daarmee is afvalwater een onmisbaar onderwerp in de Nederlandse waterbranche. Op 16 mei aanstaande verschijnt daarom het themanummer Afvalwater van H2O, vaktijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer.
Bereik de beslissers in de waterbranche optimaal en plaats u advertentie in dit themanummer Afvalwater. Reserveer vóór 2 mei advertentieruimte.
In dit nummer onder andere: r Nieuwe technologische ontwikkelingen op het gebied van waterzuivering r Interview met een afvalwatertechnoloog r De financiële aspecten rondom zuivering, de stijgende zuiveringskosten
Neem voor meer informatie contact op met: Roelien Voshol, 010 – 42 74 154 Brigitte Laban, 010 – 42 74 152 adv.h2o@nijgh.nl
DutchWaterSector
18 juli 2008: Dutch Water Sector 2009/2010
t *O EF &OHFMTUBMJHF A%VUDI 8BUFS 4FDUPS JOGPSNFSFO /81 PWFSIFJE FO CFESJKWFO EF MF[FS PWFS BMMF CFMBOHSJKLF OJFVXF POUXJLLFMJOHFO JO /FEFSMBOE t %F PQHFOPNFO BSUJLFMFO QSFTFOUBUJFT BESFTTFOMJKTU FO JOEFY NBLFO IFU UPU FFO XBBSEFWPM OBTMBHXFSL UFS QSPNPUJF WBO /FEFSMBOE 8BUFSMBOE t %F VJUHBWF XPSEU XFSFMEXJKE WFSTQSFJE POEFS CF[PFLFST WBO XBUFSFWFOFNFOUFO JO CJOOFO FO CVJUFOMBOE FO WJB BNCBTTBEFT
Op 18 juli aanstaande verschijnt Dutch Water Sector, het Engelstalig overzicht van Nederlandse waterexpertise. Dutch Water Sector wordt door Nijgh Periodieken, in samenwerking met het NWP uitgegeven.
verspreid onder bezoekers van waterevenementen in binnen- en buitenland en via ambassades. Zo zal de Dutch Water Sector in september worden uitgedeeld aan de bezoekers van de Beurs Aquatech.
Reserveer uiterlijk vóór 27 juni advertentieruimte
Deze nieuwe editie biedt u de uitgelezen mogelijkheid uw positie in het buitenland te versterken. De oplage bedraagt maar liefst 15.000 exemplaren en wordt wereldwijd
Reserveer nu uw advertentieruimte in Dutch water Sector en bereik de kopstukken uit de Internationale waterbranche!
Bel voor meer informatie: Roelien Voshol 010 â&#x20AC;&#x201C; 427 41 54 of Brigitte Laban 010 â&#x20AC;&#x201C; 427 41 52