20120330075357

Page 1

30 maart 2012

TIJDSCHRIFT VOOR WATERVOORZIENING EN WATERBEHEER

thema Deltaprogramma 2012

TWEEDE KENNISCONFERENTIE WETENSCHAPPELIJK, INTERNATIONAAL EN PRAKTISCH STAND VAN ZAKEN ROND DEELPROGRAMMA'S


HKV

lijn in water

werkt, als onafhankelijk

onderzoeks- en adviesbureau op het gebied van water en veiligheid in binnen- en buitenland, vanuit de werkvelden: • Risico en veiligheid • Rivieren en kusten • Regionaal waterbeheer • Crisisbeheersing • Informatietechnologie

Vestiging Lelystad Botter 11-29, Lelystad

Correspondentiegegevens Postbus 2120, 8203 AC Lelystad

Vestiging Delft Elektronicaweg 12, Delft

T 0320 294242 E info@hkv.nl I www.hkv.nl

Zusteronderneming HKV hydrokontor

Kurbrunnenstraße 24, Aachen


H

et Deltaprogramma is gericht op het veilig, leefbaar en bewoonbaar houden van onze delta vandaag, morgen en op de langere termijn. Alle betrokken overheden werken samen aan nationale doelen. Dat is een uitdagende en complexe opgave, de Deltawet is daarvoor de basis.

Daartoe moeten we alle kennis en ervaring benutten die in Nederland en daarbuiten aanwezig is, bij universiteiten, kennisinstellingen, bedrijfsleven en overheden. De gouden driehoek van de Topsector Water wordt hier in de praktijk gebracht. We hanteren daartoe nieuwe manieren van gezamenlijke kennisontwikkeling, waarin we samen vaststellen wat we wel en niet weten om de juiste keuzen te kunnen maken, wat onderzocht moet worden en hoe we omgaan met onzekerheden tengevolge van ontbrekende kennis. Daarbij is ruimte voor kritische dialoog over nieuwe

inzichten en het verkennen van onorthodoxe oplossingsrichtingen en experimenten in het veld. Het gaat om een integrale benadering van onze delta, die robuust moet worden voor de toekomst. De voor u liggende speciale uitgave ‘Een wetenschappelijke kijk op het Deltaprogramma’ illustreert deze benadering. In samenwerking met het Deltaprogramma en de deelprogramma’s geeft een breed scala aan wetenschappers van verschillende universiteiten en instituten een blik in de stand van hun huidige deltaonderzoek en hun visie op de wetenschappelijke vragen die voor ons liggen. Moge deze artikelen u inspireren tot het aangaan van een inhoudelijke discussie op de aanstaande gelegenheid waarop we elkaar gaan ontmoeten: de jaarlijkse kennisconferentie van het Deltaprogramma, dit keer op 3 april aanstaande te Delft. Wim Kuijken (regeringscommissaris voor het Deltaprogramma)

H2O tijdschrift voor watervoorziening en waterbeheer verschijnt ééns per 14 dagen Officieel orgaan van Stichting tot uitgave van het tijdschrift H2O en haar participanten: - Koninklijk Nederlands Waternetwerk - Vewin - Kiwa Water Holding BV Uitgever Rinus Vissers Redactie Peter Bielars (hoofdredacteur) Peter-Jules van Overloop Postbus 122, 3100 AC Schiedam telefoon (010) 427 41 65 fax (010) 473 99 11 e-mail h2o@nijgh.nl Bezoekadres: Stationsplein 2, Schiedam Redactiesecretariaat Dora Pompe Redactieadviesraad Jos Peters (voorzitter) (DHV) Jan Hofman (KWR Watercycle Research Institute) Daphne de Koeijer (gemeente Rotterdam) Johan van Mourik (SKIW) Joris Schaap (Aequator) André Struker (Waternet) Cees Verkerk (Vewin) Advertentieverkoop Roelien Voshol (010) 427 41 54 Brigitte Laban (010) 427 41 52 Mediaorder Carola Sjoukes (010) 427 41 09 fax (010) 473 20 00 Abonnementenservice (010) 427 41 08 (van 9.00 tot 12.00 uur) e-mail abo@nijgh.nl fax (010) 473 20 00 Abonnementsprijs € 113,- per jaar excl. 6% BTW € 149,- per jaar voor buitenland € 8,50 losse exemplaren excl. 6% BTW Abonnementen gelden voor één jaar en worden – zonder tegenbericht – automatisch verlengd. Opzeggingen dienen schriftelijk uiterlijk 6 weken voor het aflopen van de abonnementsperiode te geschieden aan bovenstaand postadres. Druk en lay-out DeltaHage grafische dienstverlening, Den Haag Copyright Nijgh Periodieken B.V., 2012 Het auteursrecht op de inhoud van dit tijdschrift wordt uitdrukkelijk voorbehouden. Overname van artikelen alleen na schriftelijke toestemming van de uitgever. www.vakbladh2o.nl

inhoud thema Deltaprogramma 2012 4 / Adaptief deltamanagement: slim omgaan met onzekerheden

Floris Hammer, Katrien Termeer, Wil Thissen

8 / Deelprogramma Veiligheid Berry Gersonius, Chris Zevenbergen, Bas Jonkman, Wim Kanning en Wouter ter Horst

11 / Deelprogramma Kust

11

Tomas van Dijk

14 / Deelprogramma Zoetwater Ans van den Bosch, Neeltje Kielen, Eelco van Beek en Nick van de Giesen

18

/ Deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering

28

Jan Elsinga, Fransje Hooimeijer en Adriaan Slob

22 / Programma Kennisconferentie 3 april 24 / Deelprogramma Wadden Zheng Bing Wang, Hessel Speelman, Rick Hoeksma en Hans Gerritsen

36

28 / Deelprogramma Rivieren Lilian van den Aarsen, Huub Savenije, Ralph Schielen en Ton Sprong

32 / Deelprogramma IJsselmeergebied Jurian Edelenbos, Hetty Klaver en Jos Timmermans

36 / Deelprogramma Rijnmond-Drechtsteden Robert Vos, Emmy Meijers, Anne Loes Nillesen en Pier Vellinga

39 / Deelprogramma Zuidwestelijke delta Joost Schrijnen, Loes de Jong, Carlo Heip en PeterJules van Overloop

bij de omslagfoto: een satellietbeeld van de benelux (foto: european Space Agency)


Adaptief deltamanagement: slim omgaan met onzekerheden Adaptief deltamanagement is bij de start van het Deltaprogramma in 2010 al benoemd als dé manier om met onzekerheden in toekomstscenario’s om te gaan. Een gedachte die in belangrijke mate zijn oorsprong vindt in wetenschappelijk werk, maar waarmee nog maar weinig praktijkervaring is in de beleidswereld. Dat is de laatste jaren veranderd. De theoretische gedachte wordt nu de praktische werkwijze.

A

ls werkdefinitie gebruiken we binnen het Deltaprogramma momenteel de volgende: ‘Adaptief deltamanagement is een aanpak om op een slimme en transparante wijze rekening te houden met onzekerheden en afhankelijkheden bij besluitvorming over deltamanagement met als doel de kans op over- en onderinvestering te verkleinen’. Dit wordt gerealiseerd door het verbinden van beslissingen op korte termijn met klimaat- en wateropgaven voor de lange termijn, het inbouwen en waarderen van flexibiliteit van mogelijke oplossingen, het stapsgewijs werken met meerdere mogelijke strategieën (‘adaptatiepaden’) en het verbinden van investeringsagenda’s. Hierin komt een aantal min of meer afzonderlijke elementen terug: het zoeken naar verbinding tussen investeringsagenda’s is een andere zoektocht dan die naar de inherente flexibiliteit die sommige maatregelen hebben ten opzichte van andere. Zandsuppletie is een inherent makkelijker stapsgewijs uit te voeren veiligheidsstrategie dan dijkversterking, en die flexibiliteit heeft een meerwaarde. Een andere belangrijke notie is dat adaptief deltamanagement niet inhoudt dat flexibiliteit tot doel wordt verheven: soms is het voor de kostenefficiëntie beter om voor een inflexibele maatregel te kiezen. Dat is helemaal niet strijdig met adaptief deltamanagement. Om eventuele misverstanden te voorkomen: adaptief deltamanagement gaat ook niet over het uitstellen van beslissingen. Sterker nog, de ervaring tot nu toe leert dat je soms eigenlijk juist eerder in actie moet komen om de mogelijkheden op langere termijn niet te frustreren: in de tijd die je wacht totdat ingrijpen onvermijdelijk wordt, doen zich vaak zoveel mogelijkheden maar ook bedreigingen voor dat lijdzaam toezien eigenlijk geen optie is. Het gaat er bijvoorbeeld om te identificeren wat het éérstvolgende besluit is dat zich aandient en of dat besluit aanpassing behoeft met het oog op de opgave voor de lange termijn. Adaptief deltamanagement is complex. De volledige analyse en benodigde gegevens

4

H2O - 2012

zijn vaak niet zo makkelijk op tafel te krijgen. En als je de analyse hebt, is hij vaak niet in één zin samen te vatten. Toch leert onze ervaring tot nu toe dat het proces richting een adaptieve redenering vaak al vanaf het begin veel meerwaarde brengt. Relevante projecten die eerder buiten het beeld van de projectorganisatie lagen, onzekerheden die nog niet onder ogen waren gezien of mogelijkheden voor aanzienlijke kostenbesparingen die anders aan je neus voorbij waren gegaan. Momenteel proberen we op basis van de ervaringen tot nu toe tot een praktische handreiking te komen voor de toepassing van adaptief deltamanagement binnen de strategieontwikkeling voor het Deltaprogramma. Samenwerking tussen wetenschap, beleid en uitvoering blijft daarbij cruciaal. Op verschillende universiteiten en instituten, nationaal en internationaal, wordt onderzoek gedaan naar het omgaan met onzekerheden in het algemeen en adaptief management in het bijzonder. Floris Hammer (staf Deltacommissaris)

Hieronder volgt een reactie vanuit twee complementaire gezichtspunten: vanuit een bestuurskundig perspectief door Katrien Vermeer en vanuit een beleidsanalytisch perspectief door Wil Thissen.

De moedige uitdaging van het Deltaprogramma is om het theoretische concept ‘adaptief deltamanagement’ in de praktijk handen en voeten te geven. De vraag die we aan de orde willen stellen, is hoe adaptief management zich verhoudt tot onze instituties. Breed gedefinieerd zijn instituties sets van formele en informele regels, rollen en waarden. Instituties zijn moeilijk te vatten omdat ze voor een deel onbewust en latent aanwezig zijn, maar ondertussen bepalen ze wel wat hoort en wat niet. In de politiek-maatschappelijke arena maken instituties het mogelijk dat actoren gezamenlijk tot oplossingen voor maatschappelijke problemen kunnen komen.

Ze doen dat bijvoorbeeld door het in zekere mate structureren van besluitvormingsprocessen: het toekennen wie macht heeft over wat en wie, het mogelijk maken van bindende beslissingen, het verankeren van sociale normen en waarden, het beïnvloeden van de omvang van de problemen en oplossingen. Zonder instituties zou de oplossing van maatschappelijke problemen niet mogelijk zijn. Instituties stellen mensen dus in staat om te handelen, maar anderzijds beperken zij de handelingsmogelijkheden van mensen. En dat geldt dus ook voor adaptief management. De vraag is dan ook in hoeverre de instituties adaptief management zullen bevorderen dan wel beperken. In verschillende studies hebben we deze vraag nader onderzocht1),2),3), waarbij de volgende conclusies naar voren kwamen: • De eerste is dat de huidige instituties het ‘product’ zijn van tijden waarin het klimaatvraagstuk nog nauwelijks speelde. Instituties beperken of vertragen soms het vermogen van actoren om op geheel nieuwe wijzen in te spelen op nieuwe vraagstukken. Waterveiligheid is het meest verwant met klimaatadaptatie. Nederland heeft een lange geschiedenis van leven met water, waarbij de overheid met geavanceerde technieken investeerde in de veiligheid van haar inwoners. Dat was zeer succesvol, maar heeft ook diverse zogeheten padafhankelijkheden gecreëerd die adaptief management beperken. Bijvoorbeeld de vele investeringen in robuuste infrastructuur die toch rendabel moeten blijven, onze trots dat we veilig kunnen bouwen in laaggelegen gebieden die ertoe leidt dat we op die plekken blijven investeren of de wijze waarop de overtuiging dat de overheid zorgt voor droge voeten het zelf aanpassend vermogen van burgers onderbenut laat. Instituties in andere beleidsdomeinen bieden vaak nog minder ruimte. Zo zijn de instituties rondom natuur sterk gericht op behoud van soorten en habitats. Vanuit het gezichtspunt van natuur kan dat een wijze strategie zijn, het beperkt echter in hoge mate de flexibiliteit om in te spelen op veranderende omstandigheden. Onze ruimtelijke ordeningsinstituties zijn sterk


Deltaprogramma 2012

Afb.1: Deltamanagement anno 1958.

Wanneer vanuit kostenvoerwegingen aspecten van maatregelen worden geschrapt die juist bijdragen aan adaptief vermogen maar politiek worden neergezet als franjes, dan is het strijdig met adaptief management. Momenteel dreigt dat bij de uitvoering van enkele maatregelen in het kader van het programma ‘Ruimte voor de Rivier’. Adaptieve maatregelen hoeven niet altijd duurder te zijn en kostenefficiëntie kan juist tot creatieve adaptieve maatregelen leiden. Dan moet er echter ruimte blijven voor experimenteren en leren. Op dit moment lijkt daarvoor, in ieder geval binnen het Deltaprogramma, nog ruimte genoeg;

gericht op langdurige en goed overwogen planvorming alvorens tot acties over te gaan. Het sluit aan bij het Nederlandse gezegde van ‘eerst denken dan doen’. Adaptief management vereist een veel cyclischer procesverloop. De ervaringen van deltamanagement leren ons dat men soms eigenlijk juist eerder in actie moet komen om de mogelijkheden op langere termijn niet te frustreren. Soms dus minder denken en eerder doen; •

De tweede betreft de wijze waarop sturingsprincipes, zoals helderheid, afrekenbaarheid, controle, reductionisme en efficiëntie, in toenemende mate onze instituties domineren en daarmee de condities voor adaptief management beperken. Uit de literatuur weten we dat organisaties alleen adaptief kunnen inspelen op veranderende omstandigheden wanneer ze worden aangemoedigd tot continue betekenisgeving. Condities daarvoor zijn het benutten van ervaringen, het continu aanpassen van waarnemingen, het waarderen van wijsheid en twijfel, het aanmoedigen van improvisaties, het in beweging blijven, het respectvol interacteren en redundantie4)). Ingrijpende bezuinigingen en het in beton gieten van politieke akkoorden ondermijnen deze condities. Wat dat betreft is het nog maar de vraag in hoeverre de hiervoor aangehaalde stelling opgaat, namelijk dat de keuze om vanuit kostenefficiëntie voor een inflexibele maatregel te kiezen, helemaal niet strijdig hoeft te zijn met adaptief deltamanagement. Het hangt er namelijk van af wat de overwegingen zijn.

De derde betreft de gebrekkige institutionalisering van het klimaatvraagstuk. Overheidsbeleid is in vergaande mate geïnstitutionaliseerd in beleidskokers met eigen normen, middelen en machtsposities. Klimaat ontbeert tot nu toe zo’n positie. Voor adaptief management heeft dat voor- en nadelen. Een nadeel is de wispelturige politieke en maatschappelijke aandacht voor klimaat, die varieert van een hype tot een verdacht onderwerp. Hierdoor is klimaat nog niet vanzelfsprekend belangrijk, waardoor duurzame niches die belangrijk zijn voor adaptief management, moeizaam tot stand komen. Het voordeel is natuurlijk de flexibiliteit. Door het gebrek aan een eigen koker is er volop ruimte voor de ontwikkelingen van slimme verbindingen tussen adaptief management en strategieën uit allerlei beleidsdomeinen. Krachtige netwerkontwikkeling kan de adaptieve capaciteit vergroten. Dat vergt echter wel een

combinatie van visionair, verbindend en ondernemend leiderschap. Tot nu toe worden deze vormen van leiderschap nog niet echt aangemoedigd door onze instituties. Zie hier de uitdaging voor de Deltacommissaris en zijn staf. Katrien Termeer (Wageningen Universiteit en Research Centrum)

Vanuit beleidsanalytisch perspectief juich ik het zeer toe dat het Deltaprogramma er voor gekozen heeft af te stappen van het aloude gebruik om zekerheden aan te nemen waar die er niet zijn of van een enkel meest waarschijnlijk toekomstscenario uit te gaan. Accepteren dat er (grote) onzekerheden bestaan en van daaruit bezien wat we nu het beste kunnen doen in de wetenschap dat we niet weten wat de toekomst zal brengen, geeft uiteindelijk meer zekerheid dat de doelen binnen bereik blijven. Hoe dat precies te doen is inderdaad verre van triviaal en het vereist ook een forse draai in cultuur en mentaliteit. Ik onderstreep ook de opmerking dat het slim omgaan met onzekerheden niet altijd hoeft te leiden tot flexibele of adaptieve oplossingen. Wel roept dat meteen de vraag op of het niet verwarrend is de term adaptief deltamanagement te gebruiken voor het hele spectrum aan manieren om verstandig om te gaan met onzekerheden. Onzekerheden zijn er in vele soorten en maten en hebben uiteenlopende oorzaken, variërend van gebrek aan data, aan theorie, natuurlijke variabiliteit van verschijnselen, de onkenH2O - 2012

5


Afb.2: Deltamanagement anno 2012.

baarheid van vele toekomstige ontwikkelingen tot het feit dat verschillende mensen de wereld anders zien of begrippen anders interpreteren. En verschillende omstandigheden en typen onzekerheid kunnen aanleiding geven tot een ander soort aanpak: de ene keer inflexibel, de andere keer gericht op het vergroten van de veerkracht van een systeem of op het verkleinen van de kwetsbaarheid, soms ook een flexibele en inderdaad adaptieve aanpak of - als het multiactorkarakter wezenlijk is - een procesmatige aanpak. Maar de vraag welk type aanpak de voorkeur verdient boven welk type onzekerheid en welk type systeem is nog niet eenduidig te beantwoorden5),6). Ook enigszins verrassend vind ik het expliciet meenemen van het zoeken naar synergie met aanpalende beleidsterreinen onder de vlag van adaptief deltamanagement. Let wel, ik ben helemaal voor synergie, maar vroeger noemden we dat ‘integraal’. ‘Adaptief deltamanagement’ wordt op deze manier wel een heel breed containerbegrip waar bijna alles onder valt wat wenselijk geacht wordt. Belangrijker zijn echter de methodologische uitdagingen. Die betreffen zowel het analytisch instrumentarium en de breedte van de onzekerheidsverkenning als de werkwijzen om tot een goede strategie te komen én de normatieve uitgangspunten daarbij7).

Het Deltaprogramma werkt met vier scenario’s die twee onzekerheidsdimensies meenemen: onzekerheden in de klimaatverandering en onzekerheden in de sociaal-economische sfeer (die naar mijn indruk groter en belangrijker zijn). Ik begrijp heel goed dat er praktische redenen zijn om in gedetailleerde vergelijkende modelstudies het gebruik van een beperkt aantal scenario’s voor te schrijven, maar vanuit het in beeld brengen van onzekerheden is het ‘plat slaan’ van de sociaal-economische onzekerheden in één enkele dimensie van ‘ruimtedruk’ een te grove oversimplificatie. Een systematische en gedegen verkenning van de mogelijke/ denkbare toekomstige onzekerheden vereist het meenemen van een (veel) groter aantal vrijheidsgraden. Daarin zouden niet alleen een variëteit aan uiteenlopende maar grotendeels verrassingsvrije trends meegenomen moeten worden, maar ook meer verrassende maar wel denkbare gebeurtenissen. Alleen dan kan een redelijk beeld van de kwetsbaarheid van beleidsstrategieën ontstaan. Om een breder scala aan toekomsten te kunnen genereren en toetsen, is ook een ander instrumentarium nodig dan hetgeen nu beschikbaar is. Verkennend modelleren is een computerondersteunde methode om systematisch een grote variëteit aan toekomsten te kunnen genereren en analyseren die perspectief biedt, maar ook nog in ontwikkeling is. En om goed en breed

KNMI-klimaatscenario’s

Metingen van de wijze waarop het klimaat zich ontwikkelt en scenario’s voor mogelijke toekomstige veranderingen liggen aan de basis van het Deltaprogramma. Ze zijn noodzakelijk voor de besluitvorming over adaptatiemaatregelen in het waterbeheer. Om dit kennisfundament actueel te houden, werkt het KNMI aan nieuwe klimaatscenario’s. In 2013 gaan die de huidige scenario’s - die stammen uit 2006 - opvolgen. Voor het samenstellen van de nieuwe scenario’s maken we gebruik van modelberekeningen die momenteel wereldwijd worden gedaan voor het VN-klimaatpanel IPCC. Naast de nieuwe kennis (aanbod) zijn er ook aanvullende wensen van gebruikers van klimaatinformatie (vraag). Als hulp bij voorbereiding op

6

H2O - 2012

te kunnen verkennen is een ander type model nodig. Waar de gebruikelijke reactie vanuit de wetenschap is om onzekerheden aan te pakken door modellen gedetailleerder en ingewikkelder te maken en te proberen bredere systeemanalyses te ondersteunen door ingewikkelde en gedetailleerde deelmodellen aan elkaar te koppelen, zijn voor een exploratieve benadering juist relatief eenvoudige, flexibele en (dus) meer geaggregeerde modellen in de breedte nodig die rekening houden met de essentiële onzekerheidsdimensies. Het inbouwen van meer details kan doorgaans de diepe onzekerheden niet reduceren, maar geeft wel onterechte impressies van zekerheid en precisie. Ook op het vlak van het ontwerpen van strategieën onder onzekerheid is nog werk te doen. Vanuit verschillende invalshoeken en tradities zijn uiteenlopende concepten ontwikkeld. Het is een uitdaging om een systematische ontwerpmethode te ontwikkelen waarin deze concepten en benaderingen hun plek hebben. En zeker niet als onbelangrijkste punt, op grond van welke normatieve kaders kunnen of dienen afwegingen en keuzes tussen alternatieven gemaakt te worden? De inleidende tekst vanuit het Deltaprogramma legt het accent sterk op het verkleinen van de kans op over- en onderinvestering. Dat lijkt me wat eenzijdig. Het gaat er om zoveel mogelijk zekerheid te bieden dat ook op de

de toekomst worden steeds vaker gegevens over mogelijke (opeenvolging van) extreme weerbeelden gevraagd. Denk bijvoorbeeld aan de kou die in februari volgde op de wateroverlast in het noorden van het land. Meer complete beschrijvingen van dergelijke weerbeelden in het toekomstige klimaat zullen de nieuwe scenario’s gaan vergezellen. De geactualiseerde klimaatscenario’s publiceren we gelijktijdig met de nieuwe IPCC-rapporten. Intussen wordt de nieuwe informatie natuurlijk ook al zo veel mogelijk meegenomen bij het voorbereiden van de deltabeslissingen.

Albert Klein Tank (KNMI)


Deltaprogramma 2012 langere termijn de doelstellingen op het gebied van veiligheid, zoetwatervoorziening, etc. tegen acceptabele maatschappelijke kosten gerealiseerd kunnen worden. De kosten vormen slechts één kant van de veelzijdige medaille. Veel wordt gesproken over de wens tot het kiezen van ‘geen spijt’-maatregelen. Het is mooi als die er zijn, maar vaker zal het gaan om een complexere afweging: hoeveel hebben we er voor over om bepaalde onwenselijke ontwikkelingen te voorkomen dan wel gewenste mogelijkheden in de toekomst bereikbaar te houden? In het eenvoudige geval dat redelijkerwijs mogelijkheden aan toekomstige ontwikkelingen toegekend kunnen worden en de effecten van ontwikkelingen redelijkerwijs gemonetariseerd kunnen worden, ligt een economische aanpak via reeële mogelijkheden voor de hand. Daaraan wordt gewerkt. Maar voor veel van de belangrijke onzekerheden zijn dergelijke kansschattingen niet met enige betrouwbaarheid te geven. Dan zal een afweging gemaakt moeten worden. Daarbij kunnen uitgangspunten als het preventieprincipe mogelijk een rol spelen,

maar dat hoeft niet. Criteria als ‘robuustheid’ of ‘least regret’ worden genoemd en voorgesteld, maar het is nog niet duidelijk hoe die het beste geoperationaliseerd kunnen worden in situaties met een veelheid aan mogelijke uitkomsten. Een uitdagende onderzoeksagenda ligt nog voor ons. Wil Thissen (TU Delft) LITERATUUR 1) Gupta J., C. Termeer, J. Klostermann, S. Meijerink, M. van den Brink, P. Jonge, S. Nooteboom en E. Bergsma (2010). The adaptive capacity wheel: A method to assess the inherent characteristics of institutions to enable the adaptive capacity of society. Environmental Science & Policy nr. 13, pag. 459-471. 2) Van den Brink M., C. Termeer en S. Meijerink (2011). Are Dutch water safety institutions prepared for climate change? Journal of Water and Climate Change nr. 4, pag. 273-287. 3) Termeer C. en M. van den Brink (2012). Organizational conditions for dealing with the unknown unknowns, illustrated by how a Dutch water management authority is preparing for climate change. Public Management Review nr. 79 (geaccepteerd).

4) Weick K. en K. Sutcliffe (2001). Managing the unexpected: Assuring high performance in an age of complexity. 5) Dessai S. en J. van der Sluijs (2007). Uncertainty and climate change adaptation - A scoping study. Copernicus Institute van de Universiteit van Utrecht. Rapport NWS-E-2007-198. 6) Walker W., V. Marchau en D. Swanson (2010). Addressing deep uncertainty using adaptive policies: Introduction to the special section. Technological Forecasting and Social Change nr. 6, pag. 917-923. 7) Lempert R., S. Popper en S. Bankes (2003). Shaping the next one hundred years: New methods for quantitative long-term policy analysis. MR-1626-RPC.

Wat gaat de toekomst brengen? (foto: Ties Rijcken).

H2O - 2012

7


DeelprogrAmmA veiligheiD

Stand van zaken rond waterveiligheid in Nederland Vorig jaar kwamen de resultaten van de derde landelijke toetsing van de veiligheid van de primaire waterkeringen beschikbaar. Ongeveer eenderde van de meer dan 3.700 km dijken en duinen voldoet niet aan de normen. Er bestaat dus een aanzienlijke opgave om de keringen te laten voldoen aan de huidige normen. Deze krijgt vorm in het (nieuwe) hoogwaterbeschermingsprogramma. Daarnaast wordt in het deltaprogramma uitgewerkt hoe de overstromingsrisico’s in de toekomst beperkt kunnen worden. Nieuwe inzichten in dijksterkte en meerlaagsveiligheid krijgen hierin een belangrijke plek.

H

et deelprogramma Veiligheid houdt zich bezig met de vraag hoe we Nederland in de toekomst kunnen beschermen tegen overstromingen op een maatschappelijk aanvaardbaar risiconiveau. Het richt zich op verschillende (samenhangende) onderwerpen: de mogelijke actualisering van waterveiligheids-

normen, meerlaagsveiligheid, deltadijken en het beleid voor de buitendijkse gebieden. Onlangs zijn een analyse van slachtofferrisico’s2) en een maatschappelijke kostenbatenanalyse3) gepubliceerd. Naast de economische schade is ook de kans op slachtoffers door overstroming expliciet in

Afb. 1: Meerlaagsveiligheid: preventie, ruimtelijke maatregelen en rampenbeheersing (van onder naar boven).

beeld gebracht. Uit de analyses blijkt dat de overstromingsrisico’s voor het rivierengebied, Rijnmond Drechtsteden en Almere (Flevoland) relatief het hoogst zijn. In deze gebieden ligt het voor de hand om te verkennen of actualisering van de normen nodig en mogelijk is. Daarnaast zijn diverse regionale gebiedspilots uitgevoerd naar de wijze waarop het concept meerlaags-veiligheid (de combinatie van preventie, ruimtelijke maatregelen en rampen-beheersing) kan worden ingevuld. De beschikbare analyses vormen bouwstenen voor uitwerking van gebieds-gerichte strategieën. De komende jaren (2012-2014) moet in de gebiedsgerichte deelprogramma’s worden uitgewerkt hoe men in de regio’s de veiligheidsopgave kan gaan invullen. Deze opgave bestaat uit drie onderdelen: het voldoen aan de huidige wettelijke normen, het meegroeien met ontwikkelingen zoals klimaatverandering en bodemdaling en nieuwe inzichten én mogelijkheden ter verbetering van het beschermingsniveau. Bij de uitwerking is het nadrukkelijk de bedoeling dat naast preventieve maatregelen ook de mogelijkheden voor en het nut en de noodzaak van ruimtelijke maatregelen en rampenbeheersing worden verkend. Op basis van de informatie uit de deelprogramma’s zal de Deltacommissaris in 2014 een voorstel voor de mogelijke actualisering van de wettelijke beschermingsniveaus en gebiedsgerichte strategieën doen.

Retro- en prospectief

De wijze waarop we in Nederland onze waterveiligheid regelen, is al eeuwen lang aan verandering onderhevig. Overstromingen blijken telkens weer de aanjagers van dit proces. Een relatief grote verandering vond in de tweede helft van de vorige eeuw plaats. De centrale overheid krijgt een sturende rol en gaat fors investeren in het versterken van de kustverdediging: het Deltaplan. Opvallende kenmerken van dit plan zijn de omvang van de beslissing, de onomkeerbaarheid van maatregelen en de sturing op het voorkomen van toekomstige overstromingen. De overtuiging heerste dat met de preventieve

8

H2O - 2012


Deltaprogramma 2012 maatregelen van het Deltaplan ‘het probleem’ opgelost zou zijn. Mede door de hoogwatergolven in ‘93 en ‘95 ontstaat in het begin van deze eeuw echter een groeiende aandacht voor gevolgbeperking (in aanvulling op / naast preventie). Het resultaat is onder andere het nieuwe waterveiligheidsbeleid dat uitgaat van een risicobenadering en zich richt op meerlaagsveiligheid. Hierbij wordt ingezet op alle aspecten van overstromingsrisicobeheer: voorkomen van overstromingen, beperken van de gevolgen via ruimtelijke afwegingen en voorbereiden op maatregelen tijdens een overstroming en herstel. Dit is nu de gangbare benadering voor alle veiligheidsrisico’s. Ook de Strategie Nationale Veiligheid en de Europese Richtlijn Overstromingsrisico’s hebben de risicobenadering als basis. Deze geïntegreerde benadering waarbij aandacht is voor alle schakels in de veiligheidsketen met verantwoordelijkheden voor verschillenden overheden en groepen is een ontwikkeling die geleidelijk vorm begint te krijgen. Zo’n verschuiving roept overigens nieuwe vragen op waar nog geen antwoorden bestaan, als ‘Hoe bepaal je de individuele bijdrage van schakels in de keten en hoe bepaal je de optimale verdeling tussen schakels om de gewenste risicoreductie te bereiken?’ In het begin van deze eeuw begint ook het klimaatdebat door te werken in het waterveiligheidsbeleid. Dit debat voegt twee nieuwe dimensies toe aan de discussie, namelijk de dimensies tijd en secundaire onzekerheid. Het besef groeit dat voorspellingen over de snelheid en effecten van klimaat- en sociaal-economische veranderingen omgeven zijn door onzekerheden én dat het antwoord hierop een langetermijnaanpak voor waterveiligheid is. Een aanpak die bovendien voldoende ruimte biedt om tussentijds van koers te veranderen wanneer nieuwe inzichten dat vragen. Dit antwoord is het Deltaprogramma, dat de Eerste Kamer eind vorig jaar goedkeurde. Met het Deltaprogramma doorbreekt Nederland haar eeuwenlange traditie door niet reactief maar

Afb. 3: Schematisch overzicht van het faalmechanisme piping (Bron: R. Seed, UC Berkeley)

‘proactief’ haar waterveiligheid aan te pakken. Het grote voordeel van deze aanpak is dat ruimte wordt geboden om enerzijds fundamentele vraagstukken aan de orde te stellen en anderzijds te innoveren. Een toelichting op dit laatste: Onze natte infrastructuur is in het komende decennium aan groot onderhoud toe (dit geldt overigens wereldwijd). Hier liggen unieke mogelijkheden voor de overheid en het bedrijfsleven om juist in tijd van economische crisis ambitieuze plannen te ontwikkelen en samen te investeren in innovaties op het gebied van techniek, proces en financiering. Het gedeelde belang om deze grote civieltechnische projecten een extra impuls te geven, reikt verder dan alleen onze nationale opbrengsten op de korte termijn. Het gaat hier ook om de versterking van de internationale positie van onze watersector, die voor de Nederlandse economie op de lange termijn een grote betekenis kan hebben. Berry Gersonius en Chris Zevenbergen (UNESCO IHE)

Dijksterkte verdient prominente plaats in risicobenadering

Overstromingsrampen in het buitenland, zoals in Thailand en New Orleans, tonen aan wat het belang is van een goede beheersing van overstromingsrisico’s. Nederland is één van de best beveiligde maar tegelijk ook dichtst bevolkte delta’s in de wereld. Toch blijkt uit de recente toetsing op veiligheid dat ongeveer eenderde van onze waterkeringen niet aan de normen voldoet. Hieronder geven we een beeld van het onderzoek van de TU Delft op het gebied van overstromingsrisico’s en dijksterkte en de relevantie voor de (beleids)praktijk. Risicobenadering

In de jaren ‘60 heeft de toenmalige Deltacommissie de risicobenadering in de wereld van waterveiligheid geïntroduceerd. De kans op een dijkdoorbraak en de gevolgen ervan bepalen gezamenlijk het overstromingsrisico. In de afgelopen decennia is de risicobenadering in diverse studies verder ontwikkeld tot een praktisch toepasbaar instrument. Het is dan ook niet verrassend

Afb. 2: Adaptatiemaatregelen van 1960 tot 2050.

H2O - 2012

9


dat ook de heroverweging van de huidige veiligheidsnormen op basis van de risicobenadering wordt uitgevoerd. Waar de gevolgen van een overstroming zeer groot zijn, is een strenge norm (kleine overstromingskans) noodzakelijk. Vanuit het oogpunt van efficiëntie geeft de risicobenadering een transparant en rationeel afwegingskader. Voor iedere risicobeperkende maatregel kan in kaart worden gebracht wat de veiligheidswinst (vermeden slachtoffers en economische schade) is en wat de kosten zijn. Dit geldt niet alleen voor dijkverhoging en dijkversterking, maar ook voor ruimtelijke maatregelen en voor het verbeteren van de rampenbestrijding en evacuatie. De risicobenadering staat dan ook centraal binnen het concept Meerlaagsveiligheid. In dichtbevolkte gebieden als WestNederland4), Bangkok en New Orleans5) blijkt dat het water buiten houden (preventie) vaak de meest kostenefficiënte manier is om voldoende waterveiligheid te garanderen. Alleen zeer lokaal kunnen maatregelen in de sfeer van de ruimtelijke ordening en rampenbestrijding een effectieve bijdrage leveren aan waterveiligheid. Nieuwe inzichten in dijksterkte

Preventie is en blijft een belangrijke pijler in het beperken van overstromingsrisico’s. De huidige Nederlandse veiligheidsbenadering voor waterkeringen is vooral gebaseerd op de hoogte van de waterkering. De laatste

jaren groeit echter steeds meer het besef dat de sterkte van een dijk (bepaald door andere faalmechanismen dan overloop en overslag) maatgevend is. Dit blijkt onder meer uit de resultaten van de zes-jaarlijkse toetsing op veiligheid en het project Veiligheid Nederland in Kaart (VNK). Vooral het faalmechanisme piping blijkt erg gevaarlijk. Een dijk faalt door piping als een waterstandverschil over een dijk resulteert in uitspoelend zand door een grondwaterstroom. De dijk raakt ondermijnd en stort uiteindelijk in. Het mechanisme is niet alleen ‘op papier’ een gevaar, dijkdoorbraken in New Orleans (2005; zeer snelle doorbraak), Zalk (1926) en Californië (o.a. 2006) onderschrijven dit. Recent onderzoek geeft meer inzicht in de problematiek6). Door variatie in grondeigenschappen neemt de kans dat ergens een zwakke plek aanwezig is, snel toe met de lengte van het dijksysteem, het zogenaamde lengte-effect. De faalkans van een dijkring (dus inclusief lengte-effect) kan al snel een factor 10 groter worden dan de faalkans van een individuele dijkdoorsnede. De huidige toets- en ontwerpregels voor piping verdisconteren de onzekerheden onvoldoende en resulteren veelal in een te optimistische inschatting van de dijksterkte. Een commissie van het Expertise Netwerk Waterveiligheid heeft in een onderzoek naar piping7) ook geconcludeerd dat piping een onderschat probleem is en dat maatregelen geboden zijn, met name in het rivierengebied.

Door in de toekomst de normen te formuleren in termen van overstromingskansen van dijken kan naast de hoogte van de dijk ook de sterkte expliciet worden beschouwd. Een verdere verbetering van de sterkte en betrouwbaarheid van de Nederlandse waterkeringen vereist aan de ene kant nader onderzoek naar onzekerheden in grondgesteldheid en faalmechanismen, maar in veel gevallen ook fysieke versterkingsmaatregelen. Het is van belang dat ook deze inzichten een plek krijgen in lopende uitvoeringsprogramma’s en de verkenningen in het deltaprogramma. Bas Jonkman (TU Delft / Royal Haskoning) Wim Kanning (TU Delft) Wouter ter Horst (TU Delft / Infram) LITERATUUR 1) Stand van zaken waterveiligheidsbeleid. Brief J. Atsma van 29 november 2011. 2) Deltares (2011). Analyse van slachtofferrisico’s waterveiligheid 21e eeuw. Rapport 1204144-005. 3) Deltares (2011). Maatschappelijke kostenbatenanalyse waterveiligheid 21e eeuw. Rapport 1204144-006-ZWS-0012. 4) Hoss F. (2010). A comprehensive assessment of multilayered safety (meerlaagsveiligheid) in flood risk management. MSc thesis TU Delft. 5) Aalberts M. (2008). The cost effectiveness of compartmentation of Orleans Metro Bowl. MSc thesis TU Delft. 6) Kanning W. (2012). Length-effects in the piping mechanism. PhD thesis TU Delft. In voorbereiding. 7) Expertise Netwerk waterketen commissie piping (2009). Piping - Realiteit of rekenfout?

De nieuwsbrief Deltaprogramma Link Delft selecteert voor het Deltaprogramma interessante onderzoeksresultaten, studentenprojecten en onderzoeksprogramma's van de TU Delft. Bij Astrid Taal (a.n.taal@tudelft.nl) kunt u zich aanmelden voor deze nieuwsbrief en voor het science alert, dat verwijst naar relevante internationale wetenschappelijke artikelen. In elke nieuwsbrief houdt Ties Rijcken een in het Deltaprogramma populaire term tegen het licht. Deze keer: Deltadijken.

Deltadijken

S

inds het advies van de Deltacommissie willen we voortaan geen ‘traditionele dijken’ meer aanleggen, maar doorbraakvrije en multifunctionele ‘deltadijken’. De deltadijk creëert een aantrekkelijk beeld van Nederland op de ultralange termijn. Maar is het wel haalbaar? Een deltadijk breekt niet door, zelfs niet wanneer er langdurig water overheen stroomt. Als het even kan valt een deltadijk samen met een stadsfront, een windmolenpark of een wilgenbos. Deltadijken zijn bij voorkeur niet hoger dan hun voorgangers. De huidige dijken worden verbreed waar dat geen problemen geeft, en waar verbreding binnendijkse bebouwing of buitendijkse natuur verstoort, wordt de dijk intern versterkt met damwanden of innovatieve bacteriën. Kortom, deltadijken kennen alleen maar voordelen. Dat verklaart ongetwijfeld waarom ze zo populair zijn. Dijken die niet doorbreken zijn fijn, maar dijken die niet doorbreken én niet overlopen zijn nog fijner. We horen vaak dat we ons prima kunnen aanpassen aan ‘een beetje water over de dijk’, maar let u eens op als het regent, bij een plas op het voetbalveld of wanneer uw gootsteen lekt: dit wekt weerzin op.

10

H2O - 2012

Een andere gedachte is dat een overstroming op zijn tijd de bereidheid vergroot om gemeenschapsgeld in waterveiligheid te steken. Maar dat doet een flinke storm ook wel met lichte schade buitendijks in plaats van zware schade binnendijks. Weten we zeker dat dijkverhoging echt niet in de gereedschapskist thuishoort?

onderzoeksproject Veiligheid Nederland in Kaart is veel informatie beschikbaar, maar hoe bereikt dat de verkenningen van de deltadeelprogramma’s? De deltadijk is hanteerbaar: maak de dijk waar het kan een stuk sterker dan nu en doe dat het liefst multifunctioneel. Een heldere opdracht voor conceptuele architecten.

Een deltadijk is een flinke klus. Als een dijk duizend liter overslag per meter per seconde aan moet kunnen, vergt dat een zware plak steenbekleding, een diepe damwand of een grondlichaam van honderden meters breed, zodat het water zo langzaam stroomt dat er geen grond wegspoelt. Eigenlijk zouden we per dijktraject moeten kijken naar de voordelen en nadelen van verschillende dijkversterkingsmogelijkheden: versterking, verhoging, verbreding en innovatief of multifunctioneel vernuft. Vervolgens bekijken we de risicoreducties die de aanpassingen opleveren en dan hoe we onze beperkte budgetten het beste kunnen besteden. Dit is veel werk, nogal specialistisch en - omdat het om verdeling op nationaal niveau gaat - centraal gestuurd. In de nationale dijkentoetsingen, de hoogwaterbeschermingsprogramma’s en het

Misschien is de populariteit van deltadijken exemplarisch voor de weerzin tegen hiërarchische structuren. We vinden er niks aan om de dijk aan te passen volgens rigide normen en sobere richtlijnen van het Rijk. We willen iets moois maken (en terecht). Wellicht luidt de deltadijk een nieuwe werkwijze in: de waterwet en de deltawet verplichten periodiek onderzoek naar het overstromingsrisico, zowel kansen als gevolgen. Het deltafonds heeft een veiligheidsbudget, dat normatief wordt verdeeld over de zwakste dijken. De verdelingssystematiek houdt rekening met ruimtelijke kwaliteit of extra veiligheid, maar gefinancierd uit andere potjes. Vrijheid en ondersteuning voor fraai maatwerk, net zoals bij ‘Ruimte voor de Rivier’. Ties Rijcken


DeelprogrAmmA KuSt

Zandmotor moet zandhonger stillen Een kunstmatig schiereiland bij Ter Heijde moet de kust voeden met sediment. Wetenschappers kijken of zo’n ‘zandmotor’ het Nederlandse antwoord kan zijn op de zeespiegelstijging.

D

e jeep van waterbouwkundigen ir. Matthieu de Schipper en ir. Sierd de Vries hobbelt voorzichtig over het zand bij de duinvoet vlakbij het Zuid-Hollandse kustplaatsje Ter Heijde. De duinen zijn hier onlangs nog versterkt. Strak in het gelid, met tussenruimtes van zo’n 30 centimeter, steken pollen helmgras uit het zand. “Wat een verschil met de zandmotor hè?”, zegt De Schipper. Hij wijst door het andere raam naar onze bestemming; een immense zandvlakte in de vorm van een haak die tot een kilometer ver de zee in steekt. “Daar bij de zandmotor ontstaan door golfslag, zeestroming en wind allerlei geultjes en baaitjes. Mooi is dat, de natuur haar werk laten doen.”

‘Bouwen met de Natuur’ is tegenwoordig het adagium in de waterbouwkunde. Dit is ook het thema van het promotieonderzoek van De Schipper en zijn collega De Vries, die achter het stuur zit. De twee onderzoekers van de faculteit Civiele Techniek en Geowetenschappen (CiTG) rijden geregeld naar dit schiereiland. “Om zandkorrels te tellen”, zegt De Schipper gekscherend. Met de zandmotor hebben de waterbouwkundigen een prachtige proeftuin. Sleephopperzuigers van baggerbedrijven Van Oord en Boskalis hebben hier vorig jaar 21,5 miljoen kubieke meter zand opgespoten. Het zand zal de komende jaren vooral in noordelijke richting worden meegevoerd door zeestroming en golfslag en zo de afkalving van het strand tot aan Scheve-

ningen compenseren. Een ander deel waait de duinen in en zorgt op die manier ook voor een versteviging van de kustlijn. Met gps-apparatuur aan boord van hun wagen meten de promovendi elke maand hoe de zandmotor zich ontwikkelt. Een medewerker van het Delftse bedrijf Shore monitoring onderzoekt tegelijkertijd de bodemmorfologie tot vlak aan de kustlijn met een jetski die voorzien is van sonarapparatuur. De Delftenaren delen hun bevindingen met Deltares en Imares Wageningen UR. Deze twee onderzoeksinstituten houden de zandmotor, en de stromingen en ecologie eromheen, de komende tien jaar nauw in de gaten in opdracht van Rijkswaterstaat. Het

H2O - 2012

11


schiereiland zal geleidelijk verdwijnen. Nu al, enkele maanden na oplevering, zijn er duidelijke veranderingen te zien. De baai een soort lagune - aan de binnenzijde van de haak is door zandafzettingen een stuk langer geworden. Het is een ideale plek voor kitesurfers, maar op termijn ook voor

aanbrengen. Ze doet dit om kusterosie tegen te gaan. Of, zoals ook wel wordt gezegd, om de zandhonger van de kust te stillen. Nederland kalfde tot die tijd - al eeuwen lang - beetje bij beetje af als gevolg van zeespiegelstijging en inklinking van de bodem. “Deze suppleties van zand uit

Nu al zijn duidelijke veranderingen te zien zeldzame planten zoals zeekraal en strandraket. Gaandeweg verandert de zandmotor weer in iets heel anders; waarschijnlijk in een stelsel van zandbanken.

Experiment

“Het is allemaal een groot experiment van Rijkswaterstaat om te kijken of zandsuppleties in de toekomst anders kunnen”, zegt De Vries. Sinds 1990 laat Rijkswaterstaat jaarlijks langs de hele Nederlandse kust twaalf miljoen kubieke meter zand vlak voor het strand, op het strand zelf, of in de duinen

12

H2O - 2012

diepere delen van de Noordzee zijn echter kostbaar en verstoren de zee-ecologie”, vervolgt De Vries. “Met de zandmotor kijken we of het ook mogelijk is met een eenmalige grote suppletie op één plek een heel stuk kust voor veel langere tijd te beschermen.” In een voorstudie stellen onderzoekers van Deltares dat de zandmotor na ongeveer twintig jaar helemaal zal zijn opgegaan in de omgeving. Met vijftig miljoen euro aan aanlegkosten pakt de zandmotor dan goedkoper uit dan de reeks kleinere

aanvullingen die anders in de loop van de jaren noodzakelijk zouden zijn geweest. Volgens waterbouwkundige prof.dr.ir. Marcel Stive (CiTG), die een grote hand heeft gehad in de totstandkoming van de zandmotor, is het onderzoeksaspect van het project van grote waarde. Hij denkt dat de zandsuppleties de komende jaren flink moeten worden opgeschroefd. Hij acht het daarom van groot belang ervaring op te doen met nieuwe, grootschaliger technieken. De Deltacommissie 2008, waarin de hoogleraar zitting had, adviseerde de hoeveelheid jaarlijks aan te vullen zand op te voeren tot twintig miljoen kubieke meter om de zandhonger van de Nederlandse kust te stillen. Een proactieve aanpak, waardoor de kust de komende eeuw kan aangroeien, zou zelfs 85 miljoen kubieke meter zand per jaar vergen. Wie weet komen er dan wel meerdere zandmotoren langs de kust.

Fijn zand

Bij Deltares en Imares is het de komende jaren flink aanpoten. Over drie jaar moeten


Deltaprogramma 2012

de instituten een tussentijds rapport publiceren. “Tot die tijd gaan we heel veel berekeningen uitvoeren”, zegt ir. Arjen Luijendijk van Deltares. Er kleven veel onzekerheden aan de voorspellingen die in de milieueffectrapportage (mer) staan. “Bij de Mer gingen we uit van zand met één bepaalde korrelgrootte”, zegt Luijendijk. “In werkelijkheid heeft het zand verschillende groottes. Wat het effect van deze variatie is, moet nog blijken.” Het feit dat er ook fijn zand in de zandmotor zit, verklaart misschien wel waarom de motor nu sneller lijkt te werken dan gedacht. Bij het noordelijkste puntje van de zandmotor hebben zich in een mum van tijd drie nieuwe zandplaten gevormd, die als een soort druppels aan een neus lijken te hangen. Bij elke kleine storm is er een bijgekomen. Luijendijk denkt dat dat komt omdat nu, in de beginfase, al het fijne zand in beweging is. Een andere grote onzekerheid in de modellen is het effect van duinvorming op de zandmotor. “De vegetatie zou het zand kunnen vasthouden, waardoor de zandmotor langer standhoudt dan gepland”, zegt Luijendijk. En extreem zware stormen, kunnen die veel impact hebben op de zandmotor? De onlangs afgestudeerde waterbouwkundige Timon Pekkeriet onderzocht met rekenmodellen wat het effect zou zijn van stormen die zich eens in de twintig, honderd en zelfs eens in de duizend jaar voordoen. Kleine kans dat een storm van dat laatste kaliber de zandmotor tussen nu en twintig jaar teistert, maar zelfs als dat gebeurt, dan nog lijken de gevolgen gering. “Het gezamenlijke effect van kleine stormen is veel belangrijker dan dat van een enkele zware storm”, zegt Pekkeriet die zijn onderzoek deed bij Deltares. Rest nog het effect van alle kleine stormen bij elkaar. “Het ene jaar heb je tien stormen en het andere jaar wel vijftig”, zegt Pekkeriet. “Dit heeft wel degelijk invloed op het functioneren van de zandmotor en de modellen zouden meer rekening met deze grilligheid moeten houden. Luijendijk maakt zich echter weinig zorgen over dit laatste. “Als je naar de langere termijn kijkt, kun je het effect van al die stormen uitmiddelen”, zegt hij.

Niet ideaal

De onderzoekers moeten uiteraard ook monitoren hoeveel zand uiteindelijk daadwerkelijk langs de kust verspreid wordt. Ze houden er rekening mee dat 10 à 20 procent wegstroomt naar grotere dieptes. Dit is de reden dat de vermaarde waterbouwkundige dr.ir. Ronald Waterman, voormalig VVD-Statenlid van Zuid-Holland en TU-alumnus, kanttekeningen plaatst bij het gebruik van zandmotoren. Het liefst zou Waterman een zeventiende-eeuwse kustlijn (‘bij benadering’) herstellen. In het geval van Zuid-Holland gaat het dan om een holle

kustboog tussen het Noorderhavenhoofd van Hoek van Holland en het verlengde Zuiderhavenhoofd van Scheveningen. “Bij landaanwinst in Zuid-Holland streven we naar een zogenaamde flexibele dynamische holle evenwichtskustlijn”, zegt Waterman. “Zandmotoren leiden daar op termijn wel toe, maar hebben het niet als uitgangspunt. Ze hebben er niet de ideale vorm voor.” Waterman is samen met de

suppleert, heeft het zeeleven geen tijd meer zich te herstellen. Het duurt vier tot zes jaar voordat de bodemgemeenschap zich hersteld heeft op plekken waar zand gestort is. Bijkomend nadeel van suppleren, zoals dat van oudsher gedaan wordt, is dat de kust er steiler van wordt. De ondiepe habitat voor het zeeleven neemt daardoor af.” Baptist leidt het onderzoek van Imares naar de mariene ecologie rondom de zandmotor. Afgelopen najaar heeft zijn instituut meer

‘met de zandmotor kijken we of het mogelijk is om met een eenmalige grote suppletie een stuk kust voor veel langere tijd te beschermen’ Tsjechische ingenieur Honzo Svasek de grondlegger van het principe ‘Bouwen met de Natuur’. Dat hij dergelijke kanttekeningen plaatst bij het gebruik van zandmotoren, komt dan ook een beetje als een verrassing. In 1980 pleitte de waterbouwkundige er al in een rapport voor om de kuststrook te verbreden. Dammen en dijken maken in zijn plannen veelal plaats voor strand en duin. Waterman heeft meegetekend aan een hele reeks kustuitbreidingen tussen de Slufterdam en de Tweede Maasvlakte in het zuiden en de Seaport Marina IJmuiden in het noorden. Een familie van kustuitbreidingen, die alle tot extra natuur hebben geleid, aldus Waterman. De zandmotor is wel een “belangwekkend lid van die familie”, zegt Waterman. “Hij is interessant omdat hij, behalve dat hij tot een hogere veiligheid en meer natuur en recreatiegebied leidt, ook veel onderzoeksmogelijkheden biedt. En hij kon relatief goedkoop worden aangelegd omdat sleephopperzuigers toch al in de buurt waren vanwege werkzaamheden aan de Tweede Maasvlakte. Ik heb er daarom ook positief over geadviseerd. Maar ik zou het zand in sommige gevallen, bijvoorbeeld daar waar havenuitbreidingen nodig zijn, liever direct op de plek aanbrengen waar het nodig is.” Volgens Waterman hoeft er niet per se een hele trits zandmotoren langs de kust te komen als de kust jaarlijks met 85 miljoen kubieke meter zand gevoed dient te worden. Ecoloog dr. ir. Martin Baptist van Imares denkt dat dat juist wel een goed idee zou zijn. Als het volume zandsuppleties in de toekomst flink omhoog gaat, dan moet dat met zandmotoren gebeuren, anders is het funest voor het zeeleven, meent hij.

dan tweehonderd happen zand rondom het schiereiland genomen. De zeedieren, die uit die monsters zijn gevist (waaronder talloze wormen, schelpdieren en kreeftachtigen), zijn op sterk water gezet en worden in de loop van het jaar geteld. Elk jaar zal deze meting herhaald worden. De hamvraag is of de dieren het transport van zand afkomstig van de zandmotor kunnen bijbenen. “Zolang ze niet te veel zand over zich heen krijgen, kunnen ze nog omhoog kruipen naar het oppervlak. Als het zand zich verplaatst zoals de modellen voorspellen, zou het geen probleem moeten zijn.” Baptist is nog om een andere reden positief over zandmotoren. “Mogelijk kunnen ze gaan fungeren als kinderkamers voor platvis. Vooral de lagunes zijn interessant. We onderzoeken wat de ideale omstandigheden zijn voor de jonge vissen, zoals slibgehalte, diepte en korrelgrootte van het zand, en hoe we zandmotoren zodanig vorm kunnen geven dat die omstandigheden ontstaan.” Op de zandmotor wordt de kleine TU-expeditie intussen flink gezandstraald. Nauwelijks verstaanbaar door de gure wind attendeert De Vries de rest op een boot met ecologen zo’n honderd meter van het strand. “We werken met veel disciplines aan dit project”, zegt De Vries. “Dat maakt dit project ook zo mooi.” wetenschapsjournalist Tomas van Dijk

Zeedieren

“Een zandmotor heeft lokaal een groot effect, maar het voordeel ervan is dat je de natuur in de wijde omgeving 20 jaar met rust kunt laten. Als je daarentegen op heel veel plekken langs de kust heel regelmatig H2O - 2012

13


DeelprogrAmmA ZoetwAter

Achilleshiel of juist ongekende mogelijkheid? Het deelprogramma Zoetwater is één van de drie deelprogramma’s dat op nationaal niveau speelt en met name invloed heeft op/beïnvloed wordt door de deelprogramma’s Zuidwestelijke Delta, Rijnmond-Drechtsteden, IJsselmeer en Rivieren. Deze interacties maakt het één van de meest integrale deelprogramma’s met doorwerking van de instroom van de grote rivieren tot in de haarvaten van het Nederlandse watersysteem en een sterke interactie met veel maatschappelijke belangen.

D

e belangrijkste fysische randvoorwaarden die de beschikbaarheid van zoet water beïnvloeden, zijn de instroom van de Rijn en Maas, neerslag en verdamping, ieder met een seizoenverloop en significante jaarlijkse piek-/dal-variaties. De belangrijkste zoetwatergebruikers zijn in absolute getallen: het tegengaan van de indringing van zeewater via de Nieuwe Waterweg, hetgeen tevens ononderbroken scheepvaart mogelijk maakt, peilhandhaving van de regionale watersystemen met landbouw als belangrijkste verbruiker van het aangevoerde en geïnfiltreerde water én beregening voor de landbouw, industrieel gebruik voor onder andere koeling van energiecentrales, natte natuur, doorspoeling (zoute kwel, blauwalgen), watergebruik voor drinkwater. Binnen het huidige waterbeheer zijn deze vraag en aanbod in voldoende mate op elkaar afgestemd getuige de huidige gevoerde slogan van het Nationaal Waterplan: ‘Voldoende zoet water van de

juiste kwaliteit op de juiste plek en op het juiste moment’. Afbeelding 1 geeft de zoetwaterverdeling over het hoofdwatersysteem bij een laagwater Rijnaanvoer van 1.200 kubieke meter per seconde. De verwachte klimaatontwikkelingen en maatschappelijke ontwikkelingen voor 2050 en 2100 geven aanleiding tot het herzien van de huidige dogma’s in het zoetwaterbeheer. De verwachte veranderingen in de hydrologische randvoorwaarden die de druk op de Nederlandse zoetwatervoorziening verhogen, zijn lagere rivierafvoeren die langer aanhouden, verminderde neerslag, hogere verdamping en zeespiegelstijging. De kwaliteit van het water en met name het zoutgehalte is erg gevoelig voor watertekortperioden. De maatschappelijke ontwikkelingen kunnen variëren van bevolking krimp tot aanzienlijke bevolkingsgroei, waarbij ruimtegebruik met name afhankelijk is van economische ontwikkelingen. De veranderingen kunnen worden gevat in vier uiterste

Afb. 1: Zoetwaterverdeling over het hoofdwatersysteem bij een laagwater Rijnaanvoer van 1.200 kubieke meter per seconde.

kaart 9

Zoetwaterverdeling over het hoofdwatersysteem bij een Rijnaanvoer van 1200 m3/s

aaanvoer a van rivieren (m3/s) affv afvoer via hoofdwatersysteem (m3/s) aff afvoer via regionaal watersysteem (m3/s) doorspoeling eer err peilbeheer

overig ove ov beregening

wateraanvoer vanuit IJsselmeer wateraanvoer uit Rijn, IJssel en Waal wateraanvoer uit Maas wateraanvoer uit Lek, Brielse Meer en Amsterdam-Rijnkanaal geen wateraanvoer uit hoofdwatersysteem Waddeneilanden: geen wateraanvoer

14

H2O - 2012

scenario’s: ‘rust’, ‘warm’, ‘druk’ en ‘stoom’, die ieder een combinatie zijn van matige versus snelle klimaatverandering en lage versus hoge ruimtedruk. De manier hoe met de drie scenario’s die leiden tot toenemende druk kan worden omgegaan, is afhankelijk van de manier waarop de Nederlandse maatschappij aankijkt tegen hoe en door wie de mogelijke problemen dienen worden opgelost. Om die reden zijn toekomstperspectieven samengesteld: ‘robuuste onafhankelijke watersystemen’, ‘water en de wereld in balans’, ‘een veilige en verzorgde delta’ en ‘water als een bron voor groei’. Deze perspectieven variëren in de mate waarin de overheid of de belanghebbenden zelf de regie voeren over het waterbeheer met een hieruit volgende mate van centralisatie versus decentralisatie, de mate van samenwerking tussen overheid, markt en belanghebbenden en tussen Nederland en de rest van de wereld, de mate waarin technologische oplossingen water ‘volgend’ laat blijven of dat water ‘sturend’ wordt en de mate waarin ondernemers water en kennis over water gebruiken als economisch (export)goed. Vanuit deze toekomstperspectieven wordt momenteel nagedacht over strategieën en maatregelen die samen tot een deltabeslissing moeten leiden in 2014. Vanwege de grote onzekerheden in verwachte klimaatontwikkeling en maatschappelijke ontwikkelingen hebben strategieën en maatregelen die in meerdere mate adaptief zijn, voorkeur boven fixerende maatregelen. De grote mate van onzekerheid over de toekomstige ontwikkelingen komt ook naar voren in de kennisvragen die nu op de kennisagenda van het deelprogramma staan. Veel van deze vragen zijn te groeperen in vier categorieën: • Hoe ernstig gaat de klimaatverandering worden in relatie tot de zoetwaterprocessen? • Kennen we de hydrologische en fysiologische processen in voldoende mate zodat we kunnen voorspellen hoe deze mate van klimaatverandering de verschillende processen beïnvloedt? • Hoe kan de watervraag voor een specifieke functie worden verminderd en hoe speelt


Deltaprogramma 2012 •

adaptatie van de maatschappij daarbij een rol? Hoeveel ruimte zit er in het systeem om water in ruimte, tijd en tussen functies te verplaatsen, zodat wateraanbod en watervraag voldoende op elkaar afgestemd kunnen blijven?1),2).

Ans van den Bosch (directeur deelprogramma Zoetwater) Neeltje Kielen (kennismedewerker deelprogramma Zoetwater)

Op verschillende universiteiten en kennisinstituten wordt onderzoek gedaan naar de type processen die van toepassing zijn op het deelprogramma Zoetwater. Eelco van Beek en Nick van de Giesen geven hierna een kijkje in hun wetenschappelijk onderzoek.

Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit op nationale en regionale schaal

Een deel van de kennisvragen van het Deltaprogramma zijn opgepakt door het nationale onderzoeksprogramma Kennis voor Klimaat. Het omvat kennis en diensten die nodig zijn om de investeringen in ruimte en infrastructuur, die de komende 20 jaar zijn voorzien, te beoordelen op klimaatbestendigheid. Overheden (Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen) én bedrijven participeren actief in de programmering van het ‘Kennis voor Klimaat’-onderzoek met inbreng van additionele middelen. Voor het deelprogramma Zoetwater is vooral thema 2 relevant: hoe sectoren of regio’s rekening kunnen houden met hun eigen karakteristieken en een strategie voor de langere termijn kunnen ontwikkelen voor een robuuste en adaptieve zoetwatervoorziening. Welke maatregelen op korte termijn passen binnen deze strategieën en binnen welke

bandbreedte van onzekerheid houden ze stand? Het onderzoek richt zich daarbij vooral op lokale en regionale oplossingen, maatregelen die de regionale zelfvoorzienendheid zouden kunnen versterken. De potentie van deze maatregelen om een substantiële bijdrage te leveren aan het verkleinen van het gat tussen vraag en aanbod op regionale, maar ook landelijk schaal wordt in beeld gebracht om deze zo ook af te kunnen zetten tegen maatregelen die de zoetwaterbeschikbaarheid vanuit het hoofdwatersysteem vergroten. Maatregelen worden geëvalueerd vanuit de toekomstperspectieven van het deelprogramma Zoetwatervoorziening en samen met belanghebbenden onderzocht en uitgetest. Het onderzoek in ‘Kennis voor Klimaat’ is onderscheidend en daarmee aanvullend op het deelprogramma door de uiteindelijke focus op de regio’s. Het onderzoek van het tweede thema van het onderzoek binnen ‘Kennis voor Klimaat’ bestaat uit zes werkpakketten met elk een aantal projecten in een logische samenhang (zie afbeelding 2). Het onderzoek wordt uitgevoerd door een combinatie van ervaren en junior onderzoekers, inclusief zes AIO-ers. WP-1 is gericht op de randvoorwaarden, zowel extern (wat gebeurt er bovenstrooms) als intern (hoe reageren de sectoren op klimaatverandering). WP-2 kijkt naar het natuurlijke systeem en de gevolgen van klimaatverandering voor de verzilting van grond- en oppervlaktewater. WP-3 doet onderzoek naar hoe landbouw en de natuur reageren op deze verzilting en hoe met name de landbouw zich daarop kan aanpassen. WP-4 zoekt naar technische oplossingen om de zelfvoorzienendheid te realiseren, onder andere door ondergrondse opslag van zoetwater en ontzilting en de daarbij behorende problemen van de brijnresiduen. WP-5 toont het verband met de toekomstperspectieven van het deelprogramma Zoetwater en hoe om te gaan met onzeker-

Afb. 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit op nationale en regionale schaal.

heden. Uiteindelijk wordt dit alles vertaald naar en uitgetest op drie casussen in WP-6. De consortiumpartijen zijn: Acacia Water, Deltares, KWR, TNO en de universiteiten van Delft, Twente, Utrecht, Amsterdam (Vrije Universiteit) en Wageningen. Het onderzoek loopt tot 1 juli 2014.

Eelco van Beek (Deltares / Universiteit Twente)

Veel nationaal en internationaal onderzoek op het gebied van waterbeheer en hydrologie richt zich op de natuurlijke kringloop van het water. Water verdampt uit zee, stijgt op en drijft naar het land waar het afkoelt en tot neerslag komt in de vorm van regen of sneeuw. Dit water stroomt direct of vertraagd af en verzamelt zich in beken die samen komen in grotere rivieren. Deze rivieren stromen over lange afstanden en eindigen in een estuarium en vervolgens weer in de zee. Deze kringloop die miljoenen jaren lang plaatsvond, wordt de laatste eeuwen beïnvloed door een nieuw subsysteem: de mens. In riviersystemen werden enorme stuwmeren aangelegd en in delta’s, dammen en grote regelbare kunstwerken. Ook het omliggende land werd en wordt in toenemende mate in veel laaglandgebieden ingericht als polders met in sommige gevallen een boezemsysteem. Deze polders en boezems worden door de mens gestuurd met gemalen en schuiven. De rivieren en estuaria waar deze kunstwerken in uitstromen, zijn zelf weer geregeld met nog grotere kunstwerken, zoals in Nederland met de stuw bij Driel, de Haringvlietsluizen, het maal- en spuicomplex IJmuiden, de Stevinsluizen, de Lorentzsluizen, etc. In tegenstelling tot een natuurlijke kringloop is in Nederland een door de mens gestuurd watersysteem ontstaan. De zoetwatervoorziening voor de belangrijkste functies vindt plaats door inname van water in de delen van de kringloop waar de zoete afgestroomde of geïnfiltreerde neerslag nog niet gemengd is met zout zeewater. Om dit gebied zo groot mogelijk te houden, wordt bij de sturing van de Nederlandse kunstwerken een aantal regels toegepast: • De Haringvlietsluizen sluiten bij een lage afvoer van de Rijn om meer water richting de Nieuwe Waterweg te sturen; • In het IJsselmeer en Markermeer en in veel polders wordt een zomer- en winterpeil gehandhaafd. Voor de grote meren is dit respectievelijk -0.20 en -0.40 meter NAP. Zo is sprake van een buffer van 20 cm of 388 miljoen kubieke meter. Intussen traden veranderingen op in het watersysteem, zowel in de inrichting als in de hydraulisch randvoorwaarden. Ook gebruiken de regels een beperkt aantal metingen en houden geen rekening met de toestand in andere delen van Nederland of met real-time voorspellingen van de hydraulische randvoorwaarden. Vanuit een H2O - 2012

15


zogeheten optimalisatie theoretisch perspectief kan worden geconcludeerd dat deze lokale, statische manier van sturen voor de zoetwatervoorziening van heel Nederland integraal beschouwd per definitie suboptimaal is. Zelfs als geen weging aan de functies ten opzichte van elkaar wordt toegekend, bevindt de huidige manier van zoetwaterbeheer zich niet op het Pareto-front (een veelvlak in een multidimensionale ruimte van subdoelen die de punten bevat waarvan geen subdoel kan verbeteren zonder dat dit ten koste gaat van een ander subdoel). Met andere woorden, er kunnen andere regels worden bedacht die beter zijn voor bepaalde subdoelen, zonder dat andere subdoelen er slechter van worden. Daarmee wordt een hoger nut voor het watersysteem als geheel bereikt. De enige manier hoe het huidige waterbeheer blijvend Pareto-efficiënt kan worden genoemd (op het Pareto-front liggend) is als een continue toenemende hoge weging wordt toegekend aan het subdoel ‘De regels moeten eenvoudig en lokaal zijn en blijven’. Het moge duidelijk zijn dat in een maatschappij waar door de zich exponentieel ontwikkelende informatie- en communicatietechnologie waarin toegang tot informatie en rekenkracht enorm toenemen - dit subdoel uiteindelijk zijn maximale gewicht zal bereiken. Wanneer dit punt bereikt is, kan gebruik gemaakt gaan worden van wiskundige optimalisatie voor het ontwerpen van het zoetwaterbeheer. Zoetwateropslag bij kassen.

Afb. 3: Geoptimaliseerd streefpeil IJsselmeer in W+-2100-scenario met 1,2 meter zeespiegelstijging met pompstation van orde grootte 1500 kubieke meter per seconde.

Een voorbeeld van een studie hiernaar is een recent afstudeerwerk van Jan Talsma3), nu werkzaam bij Deltares, naar een nieuw en meer dynamisch streefpeilverloop van het IJsselmeer geoptimaliseerd met de subdoelen maximalisatie van de zoetwatervoorziening, maximalisatie van de veiligheid en minimalisatie van de kosten. In afbeelding 3 wordt het resultaat van één van de

geoptimaliseerde streefpeilen van het IJsselmeer getoond voor het jaar 2100 in het W+-scenario met 1,2 meter zeespiegelstijging en de toepassing van een pompcapaciteit van orde grootte 1500 kubieke meter per seconde op de Afsluitdijk. In het werk van Rindert de Jong4), beste nationale waterbouwafstudeerder van 2010, nu werkzaam bij RPS advies- en ingenieursbureau, wordt berekend dat de kosten voor een dergelijk pompstation ongeveer één miljard euro bedragen, terwijl de jaarlijkse pompkosten slechts acht miljoen euro bedragen. Nick van de Giesen (TU Delft)

LITERATUUR 1) Rijkswaterstaat Waterdienst (2011). Synthese van de landelijke en regionale knelpuntenanalyses. 2) Eindadvies voor de deltabeslissing zoetwater 2014, werkdocument versie 1: Deelprogramma Zoetwater. Januari 2012. 3) Talsma J. (2011). A new suit for the IJsselmeer. Possibilities for facing the future needs of the lake by means of an optimized dynamic target water level. Master thesis TU Delft. 4) De Jong R. (2010). Beheersen van extreme waterstanden in het IJsselmeer. Een nieuw perspectief voor een veilig en klimaatbestendig IJsselmeer. Master thesis TU Delft.

16

H2O - 2012


Grip op waterprojecten?

MeerlaagseVeiligheid Deltaprogramma

urgentie

gebiedsontwikkeling

Watergovernance

kwaliteit in besluitvorming programmabeheersing audit projectmanagement sluiscomplexen

HWBP2

vaarwegenbeheer assetmanagement organisatieadvies

Oosterscheldekering ROK-SOK risicomanagement Ruimte voor de Rivier Afsluitdijk juridisch advies

nHWBP

AT Osborne

Utrecht | Brussel | Parijs

Scherpe blik van AT Osborne Nederland heeft een groot belang bij waterveiligheid en voldoende water. Veel verschillende partijen dragen daarin een verantwoordelijkheid. Beleid, programma’s en projecten lopen door elkaar heen en volgen elkaar op. AT Osborne heeft ervaring met alle landelijke waterprogramma’s. Met een scherpe blik en bewezen deskundigheid realiseren we grip op projecten en programma’s. Met opdrachtgevers, universiteiten, kennisinstellingen en vakspecialistische bureaus creëren we kennis en innovaties. Abstracte doelen worden naar praktische oplossingen vertaald.

ment. Onze advies- en managementvaardigheden worden ingezet bij projecten en programma’s gericht op waterveiligheid, vaarwegen en watervoorziening. AT Osborne heeft ook kennis en ervaring in gebiedsontwikkeling, infrastructuur en milieu. Wij geloven in een integrale aanpak, vanuit een stevige inhoudelijke basis. Met kernwaarden als vakmanschap, vertrouwen en onafhankelijkheid krijgen wij grip op uw wateropgave. Kent u onze mensen? Kijk op www.atosborne.nl.

Brede blik AT Osborne is breed actief binnen het werkveld van water- en deltamanageHuisvesting & Vastgoed | Infrastructuur, Gebiedsontwikkeling & Milieu


DeelprogrAmmA Nieuwbouw eN herStructureriNg

verbinden wateropgave met ruimtelijke ordeningsopgave De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie richt zich op het verbinden van de wateropgave met ruimtelijke opgaven in gebieden en het op een kwalitatief goede manier ruimte maken voor water. Om deze beslissing te kunnen onderbouwen, werkt het Deltaprogramma Nieuwbouw en Herstructurering langs twee inhoudelijke sporen: ruimtelijke inrichting en waterveiligheid (relatie tot het grote watersysteem) en de klimaatbestendige stad (wateroverlast, droogte en hitte). Voor beide sporen is een knelpuntenanalyse uitgevoerd die richting geeft aan de beleidsontwikkeling.

W

at ruimtelijke inrichting en waterveiligheid betreft zijn twee knelpunten leidend: toenemende kwetsbaarheid door voortgaande verstedelijking en klimaatverandering en het benutten van risicoanalyses en integrale maatregelen in ruimtelijke afwegingen met betrekking tot locatiekeuze en inrichting. Beide knelpunten hangen ook samen met de onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen partijen en barrières (kennis en taal) tussen de sectoren water en ruimtelijke ontwikkeling.

Ruimtelijke ordening en veiligheid

Deze sectoren raken elkaar voor veiligheid vooral op het gebied van gevolgenbeperking, de tweede laag van het concept meerlaagsveiligheid op vitale functies en kwetsbare objecten zoals energienetwerken, de drinkwatervoorziening en ICT, telecommunicatie- en zorgvoorzieningen. Het al dan niet intact blijven van deze sectoren is mede bepalend voor de omvang van een ramp en de mogelijkheid tot relatief snel herstel nadien. Daarnaast is in het meerlaagse veiligheidsconcept aandacht voor rampenbeheersing in de vorm van evacuatie en rampenplannen (de derde laag). Ook aan deze derde laag kan de ruimtelijke inrichting een bijdrage leveren. De eerste laag is voor de sector ruimtelijke ontwikkeling, sinds die opkwam in de 19e eeuw, een noodzakelijke voorwaarde. Zonder dijken is er geen ruimtelijke ontwikkeling1). Middels de gezamenlijke vraag van de Deltaprogramma’s Veiligheid en Nieuwbouw en Herstructurering worden twee varianten voor gevolgenbeperking ontwikkeld. De essentie van de eerste aanpak is dat in het meerlaagsveiligheidconcept laag 2 en 3 (gevolgenbeperking en rampenbeheersing) aanvullend zijn op laag 1 (preventie) en dat uitsluitend eisen worden gesteld aan het proces. Wanneer het principe wordt verlaten dat laag 2 en 3 aanvullend zijn op de eerste laag en de lagen niet uitwisselbaar mogen zijn, ontstaat ruimte voor een gebiedsgerichte risicobenadering, de tweede aanpak. De maatregelen binnen de verschillende

18

H2O - 2012

maatregelen

bekend onbekend

problemen en doelen bekend en met bestaande overeenstemming

onbekend en geen overeenstemming

optimalisatie

onderhandeling

innovatie

ontwerp

De oplossingsstrategie van Thompson en Tuden uit 19646).

lagen staan niet meer los van elkaar, maar worden in samenhang met elkaar bezien en zijn dus ook uitwisselbaar. Gebiedsgericht kan afgewogen en bepaald worden wat een optimale mengeling van maatregelen in de verschillende lagen is.

aanpak van het Deltaprogramma Nieuwbouw en Herstructurering staat onderstaand stappenplan. Het beschrijft de stappen die op lokaal niveau doorlopen worden om te komen tot een klimaatbestendige inrichting van een stad of gebied.

Ruimtelijke ordening en de klimaatbestendige stad

De acties en projecten van Deltaprogramma Nieuwbouw en Herstructurering op het onderdeel klimaatbestendige stad zijn gekoppeld aan deze stappen en gericht op één van onderstaande punten. • inventariseren van barrières bij het doorlopen van de stap, • ontwikkelen van kennis voor het goed kunnen doorlopen van de stap, • ontwikkelen of aanpassen van instrumenten/hulpmiddelen voor het goed kunnen doorlopen van de stap, • op andere manieren wegnemen van geconstateerde barrières.

Het spoor klimaatbestendige stad richt zich op wateroverlast, droogte en hitte, die economische schade en schade aan gebouwen, groenvoorzieningen en de gezondheid van mensen veroorzaken. Deze gevolgen nemen in de toekomst verder toe door verstedelijking, verharding van het bebouwde gebied en klimaatverandering. De potentiële maatregelen ter voorkoming van overlast en schade zijn bekend. Ook het bestaande instrumentarium voldoet in beginsel. Het ontbreekt aan acties die deze opgaven op een structurele en toekomstgerichte manier aanpakken. De mogelijkheden die ruimtelijke ordening biedt, worden eveneens onvoldoende benut. Tegelijkertijd heeft de ruimtelijke ordening onvoldoende oog voor de thema’s wateroverlast, droogte en hitte. Een verbetering van de relatie tussen ruimte en water is noodzakelijk en kan - zo blijkt uit de recent verschenen studie ‘Een delta in beweging’ van het Planbureau voor de leefomgeving - ook veel kosten besparen2). De aandacht binnen het spoor klimaatbestendige stad gaat uit naar een methode die de overlastthema’s bundelt en zich richt op de samenhang tussen ruimtelijke ordening en water binnen de locatiespecifieke dynamiek van de stad. Centraal in de

Kennis en beleid

De koppeling tussen kennis en beleid is zeker voor dit type complexe vraagstukken niet zo gemakkelijk te maken als op het eerste gezicht lijkt. Op de eerste plaats gaat het om verschillende soorten kennis: wetenschappelijke kennis, gebiedskennis en procedurele kennis. Deze kennis is opgeslagen in verschillende actorgroepen: wetenschappers vanuit verschillende disciplines, gebiedsactoren vanuit verschillende activiteiten en belangen én regelgevers. Daarnaast is sprake van een integrale opgave, hetgeen impliceert dat ook een verbinding moet worden gelegd tussen de beleidsterreinen die invloed hebben of beïnvloed worden door het vraagstuk: waterbeleid, ruimtelijke inrichting,


Deltaprogramma 2012 economisch beleid, milieubeleid, etc. Een verbinding maken tussen kennis en beleid moet dan ook verschillende grenzen overstijgen: grenzen tussen wetenschappelijke disciplines, tussen verschillende actorgroepen en tussen beleidsterreinen. Ervaring in verschillende projecten, waaronder het FP7-project PSI-connect3), leert dat in dit soort situaties aan verschillende voorwaarden moet worden voldaan om een goede koppeling tussen kennis en beleid te maken. Op de eerste plaats is dat de bereidheid aan de kant van de wetenschappers om de kennis voor deze beleidskwestie vanuit verschillende disciplines op elkaar te laten aansluiten zodat betekenisvolle informatie voor het beleidsproces ontstaat. Daarbij hoort ook een flexibele opstelling om goed in het tijdschema van het beleidsproces te kunnen passen. Ten tweede is een ‘kennismakelaar’ nodig die binnen de beleidsorganisatie de verbinding tussen de beleidsterreinen en de verschillende soorten kennis weet te maken. Deze kennismakelaar heeft ervaring in de verschillende betrokken ‘werelden’ en wordt daardoor door hen geaccepteerd en gerespecteerd. Daarnaast beheerst de kennismakelaar een aantal belangrijke vaardigheden, zoals beheersing van de verschillende ‘talen’ van de actorgroepen, kan hij/zij strategisch denken en beschikt hij/zij over een aantal belangrijke procesvaardigheden. De kennismakelaar weet een aantal procesinstrumenten toe te passen die het mogelijk maken de verschillende soorten kennis met elkaar te verbinden en integrale gebiedskennis te articuleren, zoals een systeemanalyse door het toepassen van group model building4). Ten derde zijn goed ontworpen en gefaciliteerde sessies nodig om de verbinding tot stand te brengen met kennismakelaardijprocessen, die zorgen voor een positieve confrontatie tussen kennis, belangen, ideeën en oplossingen. Voor de toepassing van de aldus gecreëerde kennis is het heel belangrijk dat aan de kant van de beleidsorganisaties een infrastructuur gereed is om de kennis op te nemen. Dit betekent dat hierover tevoren op hoog niveau in de beleidsorganisatie is nagedacht. Maar al te vaak leert de praktijk dat waardevolle kennis niet wordt benut omdat grenzen tussen beleidsonderdelen dat frustreren.

Ontwerpend onderzoek

In beide sporen is samenhang tussen ruimtelijke ordening en kennis uit de watersector belangrijk en wordt het koppelen van kennis aan beleid in de stedelijke opgave als een complexe opgave gezien. Daarvoor wordt op verschillende niveaus gekeken naar het instrumentarium en gezocht naar methodieken om verschillende soorten kennis aan beleid te koppelen, zoals beschreven in de vorige paragraaf. De aandacht voor samenhang tussen de ruimtelijke ordening en kennis uit de watersector is teruggrijpen op de goede Nederlandse traditie, waarin de waterbouwkundige en stedenbouwkundige samenkomen5). Tot aan de industriële

Afb. 1: Lagenbenadering 2.0 (TNO, 2009/Deltares, 2010) is een methode die in de ‘proeftuinen’ van het Deltaprogramma Nieuwbouw en Herstructurering wordt toegepast om kennismakelaardij te ondersteunen. Het laat de verschillende domeinen van kennis en actorgroepen zien, waardoor deze zich ten aanzien van elkaar kunnen positioneren.

revolutie vond verstedelijking plaats op basis van de condities van het natuurlijk systeem. Daarna kon men de grilligheid van het grondgebied bedwingen met technische ingrepen en landschap en de stad rationeel vormgeven. De ‘natuurlijke’ condities van het terrein zijn dan ondergeschikt aan de sociaal-economische wensen waaraan op elke gewenste plek en manier kan worden voldaan, doordat de technologie korte metten maakt met de ‘lastige’ condities van het natuurlijk systeem. Deze producten blijken door hun minimale relatie met het natuurlijk systeem niet te functioneren in een veranderend klimaatsysteem. In de 700-jarige geschiedenis van de Nederlandse stedenbouw is deze houding van de afgelopen 50 jaar een uitzondering te noemen. De grachtengordel is een product van ontwerpend onderzoek dat zonder eindbeeld in gedachten en vanuit het perspectief van het natuurlijke systeem tot stand is gekomen. Het ‘ontwerp’ of ‘plan’ kan nog steeds meebewegen met veranderingen in het hydrologische systeem. Binnen het Deltaprogramma wordt op verschillende onderdelen gekeken hoe de wereld van de ruimtelijke ordening samen te brengen is

met die van de watertechnologie (en in relatie tot de klimaatbestendige stad ook die van de bodem en energie), door onder meer het toepassen van ontwerpend onderzoek. In verschillende proeftuinen worden met behulp van het ontwerp de disciplines en belanghebbenden uitgedaagd een integraal plan te maken. Twee begrippen zijn van belang voor ontwerpend onderzoek: stedenbouwkundig (visueel) plan en efficiëntie. De industriële revolutie markeert de overgang van stedelijke ontwikkeling op basis van wat mogelijk is en de natuurlijke condities, met de focus op een visueel eindplan dat maatschappelijke en economische ambities behelst. De stand van de technologie maakt echt gewenste stadsvormen mogelijk op elke plek. Met behulp van de technologie kan het ook veel efficiënter en goedkoper, dacht men. De hedendaagse verandering in de water- en energiebalans door de klimaatontwikkelingen en het opraken van fossiele brandstoffen zet deze manier van ‘stedenmaken’ echter onder druk. Bovendien blijken vanuit de maakbaarheidsgedachte stedelijke uitbreidingen op zeer onveilige plekken gebouwd te zijn. H2O - 2012

19


Het ‘maken’ wint belang op het moment dat aansluiting gemaakt moet worden bij het natuurlijke systeem vanwege een duurzaamheids- en klimaatopgave. De technologische oplossingen blijken niet robuust en flexibel en kosten uiteindelijk meer geld; ze zijn dus ook niet meer efficiënt. Efficiënt is een dynamisch begrip en slaat nu minder terug op productie en kosten maar meer op duurzaamheid, op een flexibiliteit die een stad nu nodig heeft om de onzekere toekomstige ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden. Wat uiteindelijk dus ook kostenbesparend is. De connectie tussen het ruimtelijk plan en de technologie van het maken, is verbroken. Ontwerpend onderzoek kan een katalyserende en integrerende rol spelen in de complexe opgave waar de stadsontwikkeling nu voor staat. Hoe vervul je de wensen vanuit het humane systeem, sluit je aan bij het natuurlijke systeem om je stad veerkrachtig en klimaatbestendig te maken?

20

H2O - 2012

Volgens de oplossingsstrategie voor ongestructureerde problemen van Thompson en Tuden is het ‘ontwerp’ de manier om kennismakelaardij te ondersteunen en te komen tot een integrale omgang met te nemen maatregelen voor de gewenste doelen6). Het ontwerp is een activiteit die de maatregelen en middelen afstemt op het op te lossen probleem en de doelstellingen. Het ontwerp helpt interdisciplinair tussen meerdere belanghebbenden overeenstemming te bereiken over wat het einddoel is en hoe men daar wil en kan komen. Het is een afstemmingsmodel, ontwerpend onderzoek waarin het klimaat en het natuurlijk systeem respectievelijk belangrijke doelen en middelen van de mooie Nederlandse traditie op het gebied van waterbeheersing en stedenbouw. Jan Elsinga (ministerie van Infrastructuur & Milieu) Fransje Hooimeijer (TU Delft) Adriaan Slob (TNO)

LITERATUUR 1) Van der Woud A. (1987). Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848. Olympus, pag. 81. 2) Planbureau voor de Leefomgeving (2011). Een delta in beweging. Bouwstenen voor een klimaatbestendige ontwikkeling van Nederland. 3) www.psiconnect.eu 4) Vennix J. (1996). Group model building: facilitating team learning using system dynamics. Wiley. 5) Hooimeijer F. (2010) The tradition of making: polder cities. TU Delft. 6) Thompson J. en A. Tuden (1964). Strategies, structures and processes of organizational decision. In: Leavitt H. en R. Pondy (red.). Readings inmanagerial psychology. University of Chicago Press.


We kunnen het tij niet keren

Foto: Rijkswater staat

In Nederland wordt van oudsher veel gepolderd, niet in de laatste plaats over ons water. Want ook als het over watermanagement gaat, zijn de belangentegenstellingen vaak groot. De vraag is nu hoe we de waterveiligheid en zoetwatervoorziening in ons land kunnen blijven garanderen. Voor deze taaie vraagstukken is onze kennis en ervaring essentieel. De managers en organisatieadviseurs van Twynstra Gudde komen al ruim 45 jaar over de vloer bij de publieke sector en het bedrijfsleven. We spreken -en schrijven- de taal van de ingenieur, specialist, de bestuurder en de ondernemer: Die combinatie maakt ons succesvol in het adviseren over vaak complexe zaken en verbinden de belangen van de meest uiteenlopende partijen. Als er één land ervaring heeft met het keren van het tij, is het ons eigen, op de zee bevochten land. Nederland kan met

haar kennis van de waterproblematiek een internationale rol spelen, en ook ons werkterrein is amper kleiner dan de wereld zelf. We zijn betrokken bij de Tweede Maasvlakte, Toekomst Afsluitdijk, maar ook bij het kwartiermaken voor het Deltaplan van Bangladesh. De klimaatproblematiek vraagt veel, en niet zelden om strategischer denken en efficiënter werken. Wij hebben de ambitie om Nederland veilig te houden en mooier te maken, en gaan de uitdaging van de klimaatverandering graag aan. Ook daarom zijn we betrokken bij de ontwikkeling van duurzame waterbouwkundige werken waarbij we gebruik maken van de natuurkrachten in plaats van ze te bestrijden. Wilt u profiteren van inzichten die in de praktijk productief blijken te zijn? Kijk op www.twynstragudde.nl of bel voor een inspirerend gesprek Pieter Kroes: 06 53 29 96 44.

Twynstra Gudde Anders denken, gewoon doen


Programma Kennisconferentie Deltaprogramma 3 april 2012 ochtendprogramma (zaal A) gastheer: Dirk Sijmons 09.15 uur: welkom door Karel Luyben (rector magnificus TU Delft) en Wim Kuijken (Deltacommissaris). 09.40 uur: Kennis en het Deltaprogramma door Jos van Alphen (Strategie en Beleid Deltaprogramma). 10.00 uur: Amfibische culturen door Petra van Dam (hoogleraar Waterstaatsgeschiedenis Vrije Universiteit Amsterdam).

10.30 uur: Ideeën voor het oplossen van problemen door Bernd Schneider (International Innovation Company en bedenker van het Beste Idee van Nederland). 11.00 uur: pauze. 11.30 uur: parallelsessies (in zalen P, Q, R, U, T, B, C en Berlage 1) 13.00 uur:

lunch (Berlage zaal 2).

veiligheidsfilosofie

multifunctionele waterkering

adaptief deltamanagement

kennis en onderwijs

delta urbanism

delen van kennis

zoet water

water in de stad

introspectie

workshop

discussie

discussie

presentaties

rollenspel

workshop

roadshow

zaal C

zaal R

zaal Q

Berlage 1

zaal B

zaal U

zaal T

zaal P

Framing in waterveiligheidsfilosofieën

Hoe krijgen we het onderzoek dicht bij de praktijk?'

Hoe analyseer, ontwerp en kies je oplossingen in het licht van (diepe) onzekerheden?

Wat moet er gebeuren om ons van de nodige kennis en kenniswerkers te verzekeren?

Inpassing van de klimaatopgave in stedelijke delta’s

De veranderende rol van kennis en het belang van het delen van kennis

Pijnpunten en oplossingen van voorjaarsdroogte op een bierviltje

Uitdagen van professionals om na te denken over de toekomstige waterstad

middagprogramma (zaal A) gastheer: Dirk Sijmons 14.00 uur: Kennis voor de uitvoeringspraktijk, door Jan Hendrik Dronkers (directeur-generaal Rijkswaterstaat). 14.20 uur: Provoking more constructive discussion of the wicked water policy problems in the California Delta, door Jay Lund (directeur van het Center for Watershed Sciences UC Davis, Verenigde Staten). 14.40 uur: Increasing risk, flash flood and flood tide and tsunami adaptation in below sea level regions, door Nobuyuki Tsuchiya (hoofddirecteur van de Edogawa Environment Foundation, Japan).

15.00 uur: pauze. 15.30 uur: parallelsessies (in zalen P, Q, R, U, T, A, B, C). afsluiting (in de Oostserre) 17.00 uur: toast en terugkoppeling van de stafdirecteur van de Deltacommissaris Bart Parmet en de Dwarskijker. 17.30 uur: borrel

meerlaagse veiligheid

dijk en deltadijk

deltagovernance

werelddelta’s

delta’s next top model

bouwen met de natuur

scenario’s in het Deltaprogramma

water in de stad

workshop zaal C Meerlaagse veiligheid, wat kan wel en wat kan niet?

ontwerpsessie zaal P Welke kennis is nodig voor ontwerp en beheer van deltadijken?'

discussie zaal Q Zijn onze instituties geschikt om adaptief te sturen?

presentaties zaal B Wat kunnen we leren van andere delta’s en andersom?

wedstrijd zaal R Wanneer is welk model beter dan een ander?

workshop zaal U Wat kan ‘bouwen met de natuur’ betekenen voor het Deltaprogramma?

discussie zaal T Ontwikkelingen en gebruik van scenario’s in het Deltaprogramma

roadshow Berlage 1 Uitdagen van professionals om na te denken over de toekomstige waterstad



DeelprogrAmmA wADDeN

morfologische ontwikkelingen van de Nederlandse waddenzee Het waddengebied vormt een omvangrijk geheel van eilanden, geulen, intergetijdewadplaten en kwelders, van Nederland tot Denemarken. De Waddenzee bevat het grootste aaneengesloten oppervlak intergetijdeplaten van zand en slib in de wereld. Het is één van de laatste grote wildernissen van deze planeet en is zo bijzonder dat het in 2009 door UNESCO tot Werelderfgoedgebied werd verklaard.

K

limaatverandering en vooral de bijbehorende versnelling van zeespiegelstijging kunnen een bedreiging vormen voor het gebied. Ten eerste kan een hogere zeespiegel problemen voor de veiligheid veroorzaken. Het Deltaprogramma heeft hier een grote verantwoordelijkheid: ‘De bescherming van de polders van de Waddeneilanden en de kust van NoordNederland moet gewaarborgd blijven’ (Deltacommissie, 2008). Verder kan de natuurlijkheid van het Waddengebied worden aangetast. “Door de zeespiegelstijging zal het huidige karakter van de Waddenzee veranderen. Dit komt doordat bij toenemende zeespiegelstijging de zandimport in de Waddenzee, die nodig is om te kunnen meegroeien, zodanig groot wordt dat dit fysisch onverenigbaar is met de aanwezigheid van grote oppervlakken getijdengebied”, aldus de Deltacommissie (2008). Het doel van het Deltaprogramma Waddengebied is het duurzame beheer, dat wil zeggen de veiligheid tegen overstromingen in het Waddengebied waarborgen, met zo veel mogelijk behoud van de natuurwaarde (Deltaprogramma Waddengebied, 2010). Dit zal alleen mogelijk zijn als we voldoende inzicht hebben in de morfologische ontwikkeling van het waddensysteem. Daarom kijken we eerst naar het verleden. Met dat inzicht blikken we vooruit op de morfologische ontwikkelingen van het gebied in de toekomst, in het licht van de klimaatverandering. De kennisleemtes voor een betrouwbare voorspelling voor de toekomstige ontwikkelingen die daarbij aan het licht komen, gebruiken we om de onderzoeksvragen voor het Deltaprogramma Waddengebied te inventariseren.

Ontwikkelingen in het verleden

Geologisch gezien is de Waddenzee een relatief jong systeem. Het is ongeveer 7.000 jaar geleden ontstaan, waarbij zeespiegelstijging een belangrijke rol heeft gespeeld1). Zonder zeespiegelstijging was de Waddenzee er nooit geweest. Een ander belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van de huidige Waddenzee is de zandrijkheid van de Noordzeekustzone. Daardoor

24

H2O - 2012

Afb. 1: De Nederlandse Waddenzee, bodemhoogtes in 1927-1935 en 2005 (met dank aan Edwin Elias).

onderscheidt de Waddenzee zich van veel andere lagunaire kustsystemen in de wereld met volledig ontwikkelde vloeddelta’s. Het plaatgeulsysteem sluit naadloos aan op de kust van het vasteland. In het eerste en grote deel van zijn bestaan kon de Waddenzee zich natuurlijk, zonder noemenswaardig menselijke invloeden, ontwikkelen. Daarbij kon het hele systeem van waddeneilanden en de getijdenbekkens daarachter landwaarts migreren bij een stijgende zeespiegel met behoud van de morfologische kenmerken. Vanaf de Middeleeuwen zijn de menselijke ingrepen op de ontwikkelingen van de Waddenzee steeds belangrijker geworden2),3). De belangrijkste ingrepen zijn de landaanwinning en het aanleggen van waterkeringen langs de kust van het vasteland. Die vormen een vaste grens voor de Waddenzee, waardoor het verder landwaarts migreren van het hele waddensysteem niet meer mogelijk is. Om de linie van de waterkeringen kort te houden, zijn landwaarts gelegen bekkens afgesloten. De meest recente voorbeelden hiervan zijn de afsluitingen van de Zuiderzee in 1932 en de Lauwerszee in 1969. Deze afsluitingen hadden en hebben nog steeds belangrijke invloeden op de

ontwikkelingen van het Waddensysteem. De afgesloten bekkens fungeerden als verankeringen voor de zeegaten tussen de eilanden. Nu deze verankeringen weg zijn, krijgt het systeem van eilanden en zeegaten meer de neiging om te bewegen, in de richting van het netto sedimenttransport langs de kust. Dit is één van de redenen waarom de eilandkoppen vaak een harde verdediging nodig hebben. De afsluitingen hebben ook sedimenthonger in de resterende bekkens veroorzaakt. Dit leidt tot netto sedimenttransport naar de Waddenzee, met als gevolg erosie langs de Noordzeekust en sedimentatie binnen de Waddenzee. Vanaf 1927 tot 1935, rondom het aanleggen van de Afsluitdijk, zijn gegevens van bodemhoogtes in het Waddengebied beschikbaar (zie afbeelding 1). Door deze gegevens te analyseren, kunnen de recent morfologische ontwikkelingen in de Nederlandse Waddenzee goed in kaart worden gebracht. Een uitgebreide beschrijving van een dergelijke analyse is gegeven door Elias e.a.4). Uit de analyse blijkt dat in totaal ongeveer 600 miljoen kubieke meter sedimentatie optrad in het westelijke deel van de Waddenzee (tot het wantij achter Schiermonnikoog) tussen de periode


Deltaprogramma 2012 1927-1935 en 2005. Dit is gemiddeld meer dan twee keer zoveel als de hoeveelheid die nodig is voor de compensatie van de zeespiegelstijging van ongeveer 20 cm per eeuw. De sedimentatie vond vooral plaats in gebieden waar de afsluitingen dominante invloed hebben gehad, in de afgesloten geulen en langs de kust van het vasteland (zie afbeelding 2). Dit geeft aan dat de snelle sedimentatie vooral een reactie is op de afsluitingen en minder het gevolg is van de zeespiegelstijging. Een groot deel van het sediment dat voor sedimentatie in de Nederlandse Waddenzee zorgde, is geleverd door erosie buiten de zeegaten, langs de Noordzeekust van de Waddeneilanden en Noord-Holland en vooral op de buitendelta’s (zie afbeelding 2). De meeste buitendelta’s zijn daardoor gekrompen en nog steeds aan het krimpen (zie afbeelding 3 voor een voorbeeld). De erosie van de kusten veroorzaakte het terugtrekken van de kustlijn, maar dat is sinds 1990 tegengehouden door zandsuppletie langs de kust, onder andere voor het onderhouden van het kustfundament (sinds 2000). Tegenwoordig is kustsuppletie één van de menselijke ingrepen met invloed op

de morfologische ontwikkeling van het Nederlandse Waddengebied.

Ontwikkelingen in de toekomst

De ontwikkelingen van de Waddenzee zullen ook in de toekomst nog door de ingrepen in het verleden worden beïnvloed. In tegenstelling tot een volledig natuurlijk systeem kan de Waddenzee zich alleen nog ontwikkelen binnen de vaste grenzen. Voor de grootschalige sedimenthuishouding zijn de effecten van de afsluitingen van de Zuiderzee en de Lauwerszee nog niet uitgedempt. Het bekken Marsdiep bevat relatief nog steeds te weinige wadplaten ten opzichte van een natuurlijk evenwichtssysteem. Het wantij tussen Marsdiep en Vlie verschuift naar het oosten sinds de aanleg van de Afsluitdijk. Daarom moeten Marsdiep en Vlie samen als één systeem worden beschouwd. De hoeveelheid sediment die nog nodig is om het morfologische evenwicht in het Marsdiep-Vliesysteem te herstellen, hangt af van de uiteindelijke positie van het wantij5), maar het is in de orde van één miljard kubieke meter4). Hierbovenop komt nog het effect van de zeespiegelstijging die volgens verwachtingen zal versnellen in de toekomst. ‘Het

Afb. 2: Sedimentatie en erosie in het Nederlandse Waddengebied (met dank aan Edwin Elias).

voortbestaan van de Waddenzee zoals wij die nu kennen, is in het licht van de klimaatverandering niet vanzelfsprekend’, aldus Deltacommissie (2008). Hoe de ontwikkeling van de Waddenzee zich zal voortzetten, hangt af van de zeespiegelstijging, waarvoor verschillende scenario’s zijn ontwikkeld. Bij een constante snelheid van de zeespiegelstijging hoort een dynamisch evenwicht van de morfologie, waarbij de gemiddelde sedimentatiesnelheid in een bekken gelijk aan de snelheid van de zeespiegelstijging. Hoe hoger die is, des te groter de gemiddelde diepte bij het dynamische evenwicht wordt, in de zin van grotere geulen en minder wadplaten. Dit geldt tot een bepaalde kritische waarde van de snelheid van de stijging van de zeespiegel. Daarboven zal geen wadplaat overblijven en geen dynamisch evenwicht meer bestaan, aldus Van Goor e.a.6), die schattingen hebben gemaakt van de kritische snelheid van de zeespiegelstijging voor verschillende bekkens. Er zijn echter nog discussies over deze schattingen, waardoor onzekerheid blijft bestaan. Opgemerkt wordt dat bij versnelling van de zeespiegelstijging het dynamische evenwicht van de morfologie niet meteen wordt bereikt, maar met grote tijdvertraging. Zowel de zeespiegelstijging als de morfologische aanpassing zijn langzame processen. Zelfs als de kritische snelheid van de zeespiegelstijging overschreden wordt, zal de verdrinking - dat wil zeggen de verdwijning van alle droogvallende wadplaten - nog lang duren. Dus als de kritische grens wordt overschreden, zal het waddengebied tijdens een sluipend proces van karakter veranderen. Dit betekent een grote uitdaging om een eventueel knikpunt tijdig te kunnen signaleren met monitoring7). Het Deltaprogramma gaat uit van de KNMI-scenario’s voor zeespiegelstijging: 85 cm is de uiterste waarde in 2100. Dit scenario komt in de buurt van de kritische waarden geschat door Van Goor e.a.6). Dit geeft aan dat nader onderzoek hiernaar gewenst is.

Sedimentimport

Afb. 3: Ontwikkelingen van de buitendelta van Marsdiep4).

De gecombineerde effecten van de ingrepen in het verleden en van de (versnellende) zeespiegelstijging zijn als volgt te beschouwen: zonder versnelling van de zeespiegelstijging heeft de morfologie van de Waddenzee de neiging het dynamische evenwicht horende bij de huidige snelheid van de stijging te herstellen. Bij versnelling van de zeespiegelstijging zal dit blijven gelden, alleen zal het dynamische evenwicht ook veranderen in de tijd. Hoe hoger de uiteindelijke snelheid van de zeespiegelstijging, des te groter de noodzakelijke sedimentimport zal worden. Gezien de grote hoeveelheid sediment die het systeem bij de huidige snelheid van de zeespiegelstijging al nodig heeft om het dynamisch evenwicht te herstellen, is het zeer de vraag of voldoende sediment beschikbaar is. Tot nu toe wordt het sediment voor de sedimentatie in de Waddenzee vooral geleverd door erosie buiten de zeegaten, met name op de buitendelta’s. In de toekomst kan de levering van voldoende sediment een probleem H2O - 2012

25


worden, doordat de buitendelta’s niet voldoende sediment bevatten. Verdere verkleining van de buitendelta’s kan leiden tot verlaging van sedimentimport. Inkrimping van de buitendelta’s kan negatieve gevolgen hebben voor de veiligheid door verlaagde bescherming voor de kusten tegen de golfaanval. Met zandsuppletie hebben we een instrument in handen om de toekomstige ontwikkeling van de Waddenzee te beïnvloeden. Het is daarom belangrijk de ontwikkelingen van de buitendelta’s in samenhang met de aanliggende kust en de achterliggende Waddenzeebekkens goed te begrijpen en te voorspellen, een taak die door de deelprogramma’s Kust en Waddengebied van het Deltaprogramma moet worden opgepakt. De kustsuppletiestrategie speelt hierbij een belangrijke rol8). Suppletie van sediment in het systeem zal in toenemende mate nodig zijn bij een versnellende stijging van de zeespiegel. Niet alleen de hoeveelheid van de suppletie moet voldoende zijn, ook de locatie en manier van suppleren moeten zo zijn dat ze tot de gewenste ontwikkelingen leiden. De huidige kennis van en inzichten in de morfologische dynamiek van de

26

H2O - 2012

Waddenzee in relatie tot de Noordzeekust en zandsuppletie zijn onvoldoende om deze complexe vragen eenduidig te beantwoorden7). Zheng Bing Wang (TU Delft / Deltares) Hessel Speelman (Waddenacademie / KNAW) Rick Hoeksma en Hans Gerritsen (Deltaprogramma Wadden) LITERATUUR 1) Beets D. en A. van der Spek (2000). The Holocene evolution of the barrier and back-barrier basins of Belgium and the Netherlands as a function of late Weichselian morphology, relative sea-level rise and sediment supply. Netherlands Journal of Geosciences 79, nr. 3-16. 2) Van der Spek A. (1995). Reconstruction of tidal inlet and channel dimensions in the Frisian Middelzee, a former tidal basin in the Dutch Wadden Sea. In: Flemming B. en A. Bartholomä (red.): Tidal signatures in modern and ancient sediments. Special publications International Association of Sedimentologists 24, pag. 239-258. 3) Oost A. (1995). Dynamics and sedimentary development of the Dutch Wadden Sea with emphasis on the Frisian inlet. A study of barrier

islands, ebb-tidal deltas, inlets and drainage basins. Geologica Ultraiectina. Mededelingen 126 van de faculteit Aardwetenschappen van de Universiteit van Utrecht. 4) Elias E., A. van der Spek, Z. Wang en J. de Ronde (2012). Morphodynamic development and sediment budget of the Dutch Wadden Sea over the last century, Accepted by Netherlands Journal of Geosciences. 5) Wang Z., J. Vroom, B. van Prooijen, R. Labeur, M. Stive en M. Jansen (2011). Development of tidal watersheds in the Wadden Sea. RCEM 2011: Proceedings of the 7th IAHR Symposium of River, Coastal and Estuarine Morphodynamics, Beijing, China. 6) Van Goor M., T. Zitman, Z. Wang en M. Stive (2003). Impact of sea-level rise on the morphological equilibrium state of tidal inlets. Marine Geology. 7) Jeuken M., J. Vroom, J. Stapel, N. Davaasuren en C. Smit (2012). Inventory of data, data needs and remote sensing as monitoring technique. Delta Program Wadden, cluster 3 - monitoring. 8) Stronkhorst J., J. de Ronde, J. Mulder, B. Huisman, M. van Aalst, Ch. Sprengers, B. van der Valk en M. Löffler (2011). Onderzoek alternatieve lange termijn suppletiestrategieën. Tussenrapportage 2011 ten behoeve van het Deltaprogramma Kust.


Delft Infrastructures & Mobility Initiative Het Delft Infrastructures & Mobility Initiative (DIMI) richt zich op onderzoek en onderwijs op het gebied van water- en transportgerelateerde infrastructuren en mobiliteit. Wetenschappers aan de TU Delft leveren duurzame oplossingen door vanuit verschillende disciplines samen met bedrijven en overheden te werken aan de maatschappelijke vraagstukken en uitdagingen van morgen.

Safe & Livable Delta Area’s Een veilige en leefbare delta is zowel nationaal als internationaal van het grootste belang. Maar klimaatverandering, economische groei en urbanisatie zorgen wereldwijd voor grote uitdagingen.

Sustainable Mainports & Hubs

Nederland bezit twee belangrijke mainports: Schiphol en de Haven van Rotterdam. Economische groei van deze mainports is van belang voor de Nederlandse economie. Hoe kunnen we deze economische groei op een duurzame en milieuvriendelijke manier waarborgen?

Safe, Efficiënt, Clean & Intelligent Transport

Veilige, efficiënte, schone en slimme vervoersoplossingen zijn van groot belang voor de bereikbaarheid van stedelijke gebieden en mainports waarbij het milieu zoveel mogelijk wordt ontzien.

Available & Sustainable Infrastructures

Een goede beschikbaarheid van infrastructuren, zoals auto(snel)wegen, spoorwegen, vaarwegen en bijbehorende kunstwerken, zijn van groot belang voor de bereikbaarheid en ontsluiting van dichtbevolkte stedelijke- en industriële gebieden en mainports. Hoe kunnen we de verschillende infrastructuren maximaal beschikbaar houden?

Projectbureau DIMI l www.infrastructures.nl l nieuwsbrieven l infrastructures@tudelft.nl l T 015 278 7929


DeelprogrAmmA riviereN

is onze hydrologie goed genoeg voor extreme omstandigheden? Het deelprogramma Rivieren richt zich primair op veiligheid tegen overstromingen op de lange termijn. Daarbij geldt dat het rivierengebied een aantrekkelijk gebied is ĂŠn moet blijven, om te leven, wonen, werken, recreĂŤren en investeren. In het deelprogramma werken Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen samen met maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en kennisinstituten. In het rivierengebied spelen op dit moment diverse gebiedsontwikkelingsprojecten1), zoals Waalweelde en de Maasplassen. Partijen in deze projecten houden nu al rekening met de langetermijnopgave van het Deltaprogramma Rivieren.

D

e opdracht van het deelprogramma Rivieren reikt tot het jaar 2100 en houdt rekening met maximale rivierafvoeren van 18.000 kubieke meter per seconde voor de Rijntakken en 4.600 kubieke meter per seconde voor de Maas. Dit is nu respectievelijk 16.000 en 3.800 kubieke meter. Daarnaast houdt het deelprogramma rekening met stijging van de zeespiegel en stijging van het peil in het IJsselmeer.

Internationale samenwerking en maatgevende hoogwaterstanden

In Nederland worden om de zes jaar de maatgevende hoogwaterstanden vastgesteld. Voor het rivierengebied worden deze gebaseerd op berekeningen met mathematische waterbewegingsmodellen. Voor het bovenrivierengebied wordt daarbij tot nu toe uitgegaan van een afvoer van de Rijn te Lobith (en van de Maas te Eysden), die een overschrijdingsfrequentie heeft van 1/1.250 jaar (de veiligheidsnorm voor dit gebied). De bij deze frequentie horende waarde wordt statistisch bepaald, op basis van de waargenomen afvoeren van de afgelopen 100 jaar (zie afbeelding 1). De op deze wijze verkregen maatgevende afvoer bedraagt voor de Rijn bij Lobith 16.000 kubieke meter per seconde. De methode is relatief eenvoudig; nieuwe waarnemingen kunnen gemakkelijk worden toegevoegd. De onzekerheid is echter bij kleine overschrijdingsfrequenties, zoals de huidige veiligheidsnorm van 1/1.250, aanzienlijk. Verder is het met deze methode niet mogelijk om de gevolgen van veranderingen in het riviersysteem bovenstrooms van Lobith (en Eysden) of van klimaatverandering te bepalen. Hiervoor zijn in de afgelopen jaren in binnen- en buitenland andere methoden ontwikkeld2). De onderdelen van die andere methode zijn veelal regionale klimaatmodellen, een neerslaggenerator, neerslag-afvoermodellen en waterbewegingsmodellen. Met de

28

H2O - 2012

klimaatmodellen kunnen veranderingen in de neerslag worden bepaald. Als je uitgaat van het huidige klimaat zijn uiteraard de klimaatmodellen niet nodig. De neerslaggenerator kan lange reeksen genereren. Dit is een groot voordeel ten opzichte van de statistische methode. De neerslag-afvoermodellen zetten de neerslag om in afvoer voor de deelstroomgebieden. Met de waterbewegingsmodellen worden de afvoeren langs de Rijn (en delen van de zijrivieren) berekend. Met deze waterbewegingsmodellen kunnen de effecten van maatregelen in de rivier worden bepaald; ook het effect van het overstromen van dijken kan worden meegenomen. Door de Commissie Hydrologie Rijn, waarin zowel de Rijnoeverstaten als instituten uit die landen zitten, is deze methode toegepast. Ook de Internationale Commissie voor de Rijn paste (delen van) deze methode toe. De berekeningen die tot nu toe zijn uitgevoerd, laten zien dat de regionale klimaatmodellen een zwakke schakel vormen. Verbetering van deze modellen zou prioriteit moeten hebben.

Afb. 1: Gumbel-grafiek van extreme afvoeren bij Lobith.

Als uitgegaan wordt van het huidige klimaat, wijkt het resultaat voor de afvoer bij Lobith weinig af van de uitkomst van de statistische methode, mits er vanuit wordt gegaan dat langs de Rijn geen overstromingen optreden. Uit de gezamenlijk met Nordrhein-Westfalen uitgevoerde studie bleek dat deze langs de Niederrhein bij extreme afvoeren wel zullen optreden. Ook langs de Oberrhein kunnen overstromingen optreden; de invloed hiervan is echter minder dan van overstromingen in Nordrhein-Westfalen. Gezien het voorgaande dient de vraag zich aan of bij de periodieke herziening van maatgevende hoogwaterstanden de statistische methode moet worden verlaten en moet worden overgestapt op deze nieuwe methode. Het lijkt aantrekkelijk, maar periodiek het hele stroomgebied doorrekenen is heel bewerkelijk, vergt de verzameling van heel veel gegevens en kan niet zonder medewerking van de andere landen. Verder moet beseft worden dat de nieuwe methode ook onzekerheden met zich meebrengt. Uiteraard moet het inzicht, dat door diverse onderzoeken tot nu toe is en nog


Deltaprogramma 2012 wordt verkregen, wel worden gebruikt bij de vaststelling van de maatgevende afvoer. Dit zal er toe leiden dat er de komende decennia niet veel aanleiding zal zijn om de maatgevende afvoer van de Rijn bij Lobith wezenlijk bij te stellen. Ook niet als de resultaten van de recent door Deltares uitgevoerde kosten-batenanalyse in de beschouwing worden betrokken. Bij extreme afvoeren zullen de overstromingen in Duitsland een dusdanig grote invloed hebben dat de effecten van klimaatverandering de eerste tijd sterk zullen worden gedempt. Ook het lopende dijkversterkingsprogramma in Nordrhein-Westfalen (tot 2020) zal dit niet veranderen; tekenen voor verdere dijkverhoging zijn er op dit moment niet. Als het effect van klimaatverandering verder toeneemt, zal dit uiteindelijk wel merkbaar worden, zeker als men er in Duitsland op gaat reageren met een grootschalige dijkverhoging. Het is dus van belang om de ontwikkelingen te blijven volgen en om opties achter de hand te hebben om hogere afvoeren te kunnen verwerken. De goede contacten die er nu zijn, moeten daarom blijvend worden onderhouden. Tevens dient de actieve betrokkenheid van Nederland in de beide genoemde commissies te worden voortgezet. Voor de Maas ligt het wellicht wat anders. Onvoldoende is bekend welke invloed overstromingen rond Luik zullen hebben op de extreme afvoeren. Als dit beperkt is, zal het effect van klimaatverandering sneller merkbaar zijn. De vraag is ook hoe het stroomgebied zal reageren op perioden van extreme of langdurige regenval en smeltende sneeuw. Ook hierover bestaat onzekerheid. Onderzoek naar beide aspecten is gewenst. Zowel voor het Rijn- als het Maasstroomgebied geldt dat voortzetting van de internationale samenwerking geboden is. Ton Sprong (voorheen projectdirecteur Ruimte voor de Rivier)

Hydrologie goed genoeg voor extreme omstandigheden?

Lange tijd hebben we gedacht dat we de hydrologie van de grote rivieren wel in de vingers hadden. We hebben op basis van een lange observatiereeks een statistische betrekking waarmee we via extrapolatie extreme afvoeren kunnen bepalen (zie afbeelding 1). Met die betrekking kunnen we dijkhoogtes bepalen om deze afvoeren te weerstaan, zelfs met een onwaarschijnlijk kleine faalkans van eens in de 1.250 jaar. Ook hebben we hydrologische modellen waarmee op basis van de regenval die in een stroomgebied wordt waargenomen, de afvoeren bij Lobith en Eysden kunnen voorspellen. Alles leek prima op orde. Toen kwam de vraag in hoeverre klimaatverandering of verandering in het landgebruik hierop van invloed waren. En daarop moesten de hydrologen het antwoord schuldig blijven. Kwalitatief

konden we er wel iets over zeggen, maar kwantitatief was dat lastig. De statistische reeks is gebaseerd op de aanname dat het stroomgebied en het klimaat onveranderlijk zijn in de tijd. En dat is natuurlijk niet zo. De hydrologische modellen kunnen wel met andere klimaatscenario’s worden gevoed, maar hebben nog steeds de aanname dat het stroomgebied onveranderlijk is. Tegelijkertijd liep de wat meer ingewikkelde discussie in de hydrologie of modellen nu zo gedetailleerd mogelijk moeten zijn (met een gedetailleerd rasterwerk van een paar vierkante meters waarop de behoudswetten worden toegepast) of dat meer geaggregeerde modellen de processen beter beschrijven. Dit is een wat technische discussie. De heersende opinie is nu dat een zekere mate van aggregatie nodig is om processen adequaat te modelleren. Bij het eindeloos opsplitsen gaat patroongedrag verloren dat juist bepalend is voor hydrologische processen. Het nadeel van geaggregeerde (conceptuele) modellen is echter wel dat altijd gecalibreerd moet worden. Ofwel, je moet gegevens uit het verleden hebben om met een model betrouwbare voorspellingen in de toekomst te doen. Nu, zou u zeggen, die gegevens hebben we wel. De Rijn en Maas worden al vele jaren intensief bemeten, dus gegevens zijn er genoeg. Hydrologen, doe uw werk. Zo eenvoudig is het niet. Een hoogwater van eens in de 1.250 jaar hebben wij nog nooit waargenomen (zie afbeelding 1). Uiteraard wel hoogwaters met een grotere kans van optreden zoals 1993 en 1926. Maar wat hebben we aan die meer gewone kleinere hoogwaters? Zijn de extreme hoogwaters grote broertjes van de kleine of zijn de grote heel andere wezens? Ofwel, zijn extreme hoogwaters gewoon grote kabouters of zijn het reuzen? In de hydrologie zijn we er steeds meer van overtuigd dat de grote hoogwaters tot een andere populatie behoren dan de gewone hoogwaters en dat deze zich fundamenteel anders gedragen. In de statistiek betekent dit dat de waarnemingsreeks niet homogeen is. De grote gebeurtenissen gedragen zich anders dan de rest. We kunnen de statistiek die gebaseerd is op de ‘gewone’ hoogwaters niet zomaar toepassen op die van de grotere hoogwaters. Bovendien zijn onze meetreeksen niet stationair. Wat betekent dat de omstandigheden tijdens de meetreeks veranderen, onder andere door verandering van het landgebruik en door klimaatverandering. De enige manier om hiermee om te gaan is door op fysische principes gestoelde modellen te gebruiken. We kunnen onze bestaande empirische modellen dus niet zomaar gebruiken voor de extremen. Maar hier zit de valkuil. In de afgelopen decennia heeft de roep om fysisch gebaseerde modellen geleid tot steeds fijnschaliger modellen waarbinnen de basisvergelijkingen in steeds meer detail werden opgelost. Dit bleek echter een reductionistische valkuil. Hoe fijnmaziger de modellen waren des te onzekerder werden de

voorspellingen. Het blijkt dat we modellen nodig hebben die de juiste fysische principes hanteren, maar die niet nodeloos complex zijn. Om te beschrijven dat onze modellen niet voldoen, gebruik ik een andere analogie. In de hydrologie vinden systeemsprongen plaats, zoals een paard van draf in galop gaat. In de hydrologie hebben we volop dravende paarden waargenomen en onze modellen daarop gebaseerd. Heel af en toe zien we een galopperend paard, maar meestal elders in de wereld. Wat wij tot nu toe doen is het dravende paard steeds harder laten lopen door het te voeden met steeds extremere regenval. Maar ergens gaat dat fout. We weten niet wanneer het systeem in galop gaat of hoe het zich dan gedraagt. Dit vraagt om veel meer en uitgebreid hydrologisch onderzoek. Uiteraard in de stroomgebieden die op Nederland afwateren maar vooral ook daarbuiten. We kunnen veel leren van extremen die zich elders in de wereld hebben voorgedaan. We moeten kennis verzamelen over ‘galopperende paarden’ en over hoe en wanneer die optreden. Ook moeten we meer specifieke kennis verzamelen over de eigenschappen van de stroomgebiedjes waaruit ons eigen rivierenstelsel bestaat. Recent onderzoek laat zien dat deelstroomgebieden van de Ardennen, de Eifel en het Zwarte Woud zich heel anders gedragen als functie van geologie, topografie en landgebruik3),4). Dit moeten we beter in de vingers krijgen zonder ons te verliezen in overmatige details. En dit moet niet met een enkel complex model dat overal toepasbaar is, maar met een netwerk van eenvoudige specifiek op deze stroomgebieden toegesneden modellen. Maatwerk dus en geen confectiewerk. Hiervoor is een ander modelparadigma nodig, dat ons in staat stelt om modelcomponenten aan elkaar te koppelen. We hebben hiermee al successen behaald, met name in de Ardennen en in de Eifel, maar er is nog een lange weg te gaan. Dat hoeft overigens geen probleem te zijn. Nederland is niet ineens onveilig. Het is een proces van jaren waarbij we gaandeweg onze kennis vergroten en onze modelcapaciteit verbeteren. Dit laatste is duidelijk een activiteit waarin universiteiten samen met onderzoeksinstellingen moeten optrekken, zodat een gezonde combinatie van fundamenteel en toegepast onderzoek tot stand komt die direct toepasbaar is in producten, zowel voor eigen gebruik in Nederland als in de rest van de wereld. Huub Savenije (TU Delft Civiele Techniek en Aardwetenschappen)

Maatgevende afvoeren tussen wetenschap en beleid

Vanuit het Deltadeelprogramma Rivieren snijden beide bijdragen een belangrijk thema aan: onze afhankelijkheid van goede voorspellende modellen, zowel voor de effecten van klimaatverandering op de H2O - 2012

29


beeld kunnen worden gebracht. Bovendien kan de statistische onzekerheid door het gebruik van lange (geconstrueerde) reeksen aanzienlijk verkleind worden. Maar ook worden door het gebruik van een modellentrein weer nieuwe onzekerheden geïntroduceerd. De ontwikkelingen in Duitsland zijn hierbij erg belangrijk. Het zou best kunnen dat Duitsland noodmaatregelen gaat treffen op het moment dat overstromingen dreigen of structurele maatregelen nadat overstromingen optreden. Dat leidt dan tot hogere afvoeren bij Lobith. Ton Sprong merkt terecht op dat de samenwerking met Duitsland (maar ook met België voor de Maas) onontbeerlijk is. Daarbij speelt de Internationale Commissie voor de Rijn en de daaraan gelieerde onderzoekscommissies een belangrijke rol.

Satellietopname van hoogwatergebied rondom Arnhem 1993.

gewone hoogwaters als waar het gaat om het voorbereid zijn op extreme omstandigheden. Uit de bijdrage van Huub Savenije wordt duidelijk dat extremen van een andere soort kunnen zijn dan ‘gewoon’ hoog water. De vraag is hoe je je daar met (beleids)maatregelen toch zo goed mogelijk op kan voorbereiden. De algemene vraag is hoe we in het kader van het Deltaprogramma omgaan met nieuwe inzichten in maatgevend hoogwater. Voor ons is van belang dat we gebruik maken van de best beschikbare kennis bij het zoeken naar oplossingen voor de opgave als gevolg van klimaatverandering, dat we toekomstgericht zijn (omgaan met onzekerheid maar deze wel zover mogelijk reduceren) en dat de modellen gevalideerd zijn en een zo groot mogelijk voorspellend vermogen hebben maar ook flexibel en niet te complex zijn. De aanleiding voor het Deltaprogramma ligt in de verwachte klimaatverandering die zou kunnen leiden tot een verhoogde afvoer van de grote rivieren en een verhoogde zeespiegel. Dat de zeespiegel stijgt, meten we al tientallen jaren. Een verhoogde afvoer meten is veel moeilijker, omdat het hier gaat om gebeurtenissen die maar zelden

30

H2O - 2012

optreden. Toch moeten we iets zeggen over afvoeren die gemiddeld maar eens in de 1.250 jaar voorkomen, omdat dat het beschermingsniveau is dat we minimaal zouden moeten hebben in het rivierengebied. De methode die we nu gebruiken, de statistische analyse van historische afvoeren, heeft als nadeel dat we nog maar relatief kort meten (110 jaar) en dat we uitspraken willen doen over afvoeren van eens in de 1.250 jaar. Dat gaat ontegenzeggelijk gepaard met grote onzekerheden, zoals Ton Sprong terecht opmerkt. Toch is dit de best beschikbare kennis op dit moment. Maar voor ons belangrijker is dat de andere methode (neerslag-afvoermodellering) nog niet volledig uitontwikkeld is om gebruikt te worden in de praktijk. De traditionele methode heeft geleid tot de huidige maatgevende afvoer van 16.000 kubieke meter per seconde. Voor het Deltaprogramma is het uitgangspunt een langetermijnafvoer van 18.000 kubieke meter per seconde in 2100. Dit uitgangspunt is gekozen op basis van modelberekeningen en observaties over de toestand in Duitsland. Voor het Deltaprogramma is van belang dat met neerslag-afvoermodellering de klimaatinvloeden en de veranderingen in geometrie in het stroomgebied beter in

Huub Savenije introduceert het gezichtspunt dat de neerslag-afvoermodellering als zodanig nog aanzienlijke verbetering behoeft. Het idee hierachter is dat het systeem bij zeer grote afvoeren, anders reageert dan bij ‘normale’ afvoeren. In wiskundige zin zou je dan kunnen denken aan een bifurcatie: een systeemverandering wanneer een bepaalde controleparameter (bijvoorbeeld de afvoer) over een grenswaarde gaat. Vanuit het Deltadeelprogramma Rivieren bestaat, kijkend naar het fysische systeem, behoefte aan meer onderbouwing, bijvoorbeeld om te onderzoeken waar het verschil tussen grote en kleine stroomgebieden ligt. Daarnaast zou het goed kunnen zijn dat verbetering van de neerslag-afvoermodellering ertoe kan leiden dat (door nu nog onbekende mechanismen) meer (of minder) piekafvoeren gaan voorkomen dan nu gedacht. En dat beïnvloedt dan weer de statistiek, waardoor andere inzichten met betrekking tot de maximale afvoer kunnen ontstaan. Dit vraagt fundamenteel onderzoek passend bij de langetermijndoelstelling van het Deltaprogramma: het probleem is niet acuut maar wel urgent (in de woorden van Cees Veerman) en we hebben de tijd om deze fundamentele zaken goed uit te zoeken. De onlangs tot stand gekomen Topsector Water zoekt ook samenwerking met het Deltaprogramma en dit zou één van de onderwerpen kunnen zijn om gezamenlijk met de relevante kennisinstituten op te pakken. Dit onderwerp (het bepalen van de maatgevende afvoer) raakt aan een groter onderwerp: hoe ga je in het algemeen om met onzekerheden? Naast de maatgevende afvoer kan gedacht worden aan de verdeling van de afvoer over de splitsingspunten, de hydrologische modellering van het stroomgebied (zie ook de bijdrage van Huub Savenije), de invloed van vegetatie op waterstanden, enzovoort. Er wordt veel onderzoek gedaan naar het identificeren van de grootste onzekerheidsbronnen en vervolgens aan het verkleinen van de invloed, vaak door modelaanpassingen. Adaptief deltamanagement kiest een andere weg voor het omgaan met onzekerheden door deze niet te reduceren maar ten volle te


Deltaprogramma 2012 laten doorwerken bij het ontwikkelen van robuust beleid. Adaptief deltamanagement probeert zoveel mogelijk een keuze te maken voor een oplossing die robuust genoeg is om de onzekere toekomst (zeker als die pas in 2100 ligt!) te kunnen accommoderen. Niet alleen meer of minder klimaatverandering bepaalt die toekomst, maar ook de verschillende sociaal-economische scenario’s zijn daarop van invloed. De methoden hiervoor zijn veel minder ver ontwikkeld dan de methoden voor het bepalen van maatgevende afvoeren, maar wel veel belovend. Beide sporen zijn van groot belang voor het Deltaprogramma en worden naast elkaar bewandeld. Tenslotte: wetenschappelijke onderbouwing is van groot belang voor het nemen van de

goede beleidsmatige beslissingen, maar niet de enige factor van belang. In het Deltaprogramma spelen maatschappelijke afwegingen in brede zin een net zo belangrijke rol. Zoals de Commissie Veerman het al in haar rapport formuleerde: voor goede politieke keuzen zijn visie ĂŠn calculaties nodig. Lilian van den Aarsen (directeur deelprogramma Rivieren) Ralph Schielen (deelprogramma Rivieren) LITERATUUR 1) Deltaprogramma Rivieren (2011). Opgaven en werkproces, stand van zaken 2011 - DP2012. 2) Te Linde A. (2011). Rhine at risk?: Impact of climate change on low-probability floods in the Rhine basin and the effectiveness of flood management

measures. Doctoral thesis Vrije Universiteit Amsterdam. 3) Gharari S., M. Hrachowitz, F. Fenicia en H. Savenije (2011). Hydrological landscape classification: investigating the performance of HAND based landscape classifications in a central European meso-scale catchment. Hydrol. Earth Syst. Sci. 15, pag. 3275-3291. 4) Giustarini L., P. Matgen, R. Hostache, M. Montanari, D. Plaza, V. Pauwels, G. de Lannoy, R. de Keyser, L. Pfister, L. Hoffmann en H. Savenije (2011). Assimilating SAR-derived water level data into a hydraulic model: a case study. Hydrol. Earth Syst. Sci. 15, pag. 2349-2365.

Kerk bij Asselt tijdens extreem hoogwater in 1995.

H2O - 2012

31


DeelprogrAmmA iJSSelmeergebieD

Functies en belangen rond het iJsselmeer De Nederlandse overheid wil dat het IJsselmeergebied ook voor toekomstige generaties veilig en aantrekkelijk blijft. Hoe zorgen we er daarom voor dat het overtollige water uit de grote rivieren en het IJsselmeer ook in de toekomst naar de Waddenzee kan worden afgevoerd? En hoe houden we de grootste zoetwatervoorraad van Nederland in stand? En hoe gaan deze opgaven samen met waterveiligheid, ecologie en ruimtelijke ontwikkeling?

H

et deelprogramma IJsselmeergebied moet antwoord geven op deze vragen. Daartoe willen de samenwerkende partijen in het Deltaprogramma IJsselmeergebied in 2014 een breed gedragen advies geven, dat doorwerkt in de deltabeslissingen van het Rijk en besluiten van de regio. Het deelprogramma IJsselmeergebied ondersteunt deze besluitvorming. Daarnaast zorgt het voor de borging van de samenhang met het project Toekomst Afsluitdijk en de integratie met de ruimtelijke ontwikkeling van het IJsselmeergebied. Gelijktijdig met het deelprogramma IJsselmeergebied werken ook de andere deelprogramma’s van het Deltaprogramma aan landelijke opgaven. De beslissingen daarover zijn van invloed op de voorkeursstrategie voor het peilbeheer in het IJsselmeergebied en andersom. Dit vraagt nauwe afstemming, in het bijzonder met de deelprogramma’s Rivieren, Rijnmond-Drechtsteden, Zoetwater, Veiligheid en Wadden. De afstemming betreft de planningen, kennisontwikkeling, bestuurlijke agenda’s en bijbehorende werkprocessen.

Complex multi-level governanceproces

Het IJsselmeergebied is een belangrijk gebied dat de waterhuishouding in grote delen van Nederland beïnvloedt. Het gebied vormt een essentiële schakel in de zoetwatervoorziening. Bovendien is de veiligheid van het gebied van groot belang: de dijken bieden bescherming aan ruim 3,5 miljoen mensen. Niet voor niets vormt het IJsselmeer onderwerp van één van de vijf te nemen deltabeslissingen die de inrichting van de gehele delta fundamenteel beïnvloeden. Het Deltaprogramma IJsselmeergebied heeft het streven om in 2014 een breed gedragen advies te geven aan het kabinet over een toekomstig peilbeheer in het IJsselmeergebied, waarin waterveiligheid en zoetwater voor de lange termijn gewaarborgd zijn. Fase 1 met de probleemverkenning is afgesloten; het programma zit aan het eind van fase 2 waarin mogelijke strategieën worden verkend. In fase 3 worden deze tot kansrijke strategieën uitgewerkt. Fase 1 is van groot belang, omdat hier de basis wordt gelegd voor verdere samen-

32

H2O - 2012

werking tussen bestuurlijke en maatschappelijke partijen om vanuit een gedeelde probleemperceptie toe te werken naar mogelijke oplossingen. Het proces rond het IJsselmeergebied kent een stevige organisatie, bestaande uit een bestuurlijke kerngroep met vertegenwoordigers van de bestuurlijke partijen en een regionaal overlegorgaan waarin maatschappelijke partijen zitting hebben. Het Deltaprogramma IJsselmeergebied krijgt gestalte in een complex proces waaraan meer dan 200 publieke en private partijen meedoen. Zij krijgen de mogelijkheid om ideeën in te brengen tijdens regionale en thematische bijeenkomsten. Verschillende bestuurlijke niveaus zijn betrokken in het programma, zoals waterschappen, gemeenten, provincies en ministeries. Op iedere schaal leven specifieke ambities en probleempercepties. Deze kunnen op de verschillende bestuurlijke niveaus sterk van elkaar verschillen, zoals dat bij ieder complex maatschappelijk vraagstuk het geval is. De opgave voor het IJsselmeergebied wordt op vier terreinen gezien: waterveiligheid, zoetwatervoorziening, ecologie en ruimtelijke ontwikkeling1). Wanneer we vanuit een multi-level governance-perspectief naar deze ambities kijken, dan kunnen we stellen dat de ambitie van veiligheid en zoetwatervoorziening met name op rijksniveau wordt aangegeven, terwijl een vitaal en robuust ecosysteem met een hoogwaardig ruimtelijke inrichting met name op regionaal en lokaal overheidsniveau worden geambieerd. Visser op het IJsselmeer.

Het IJsselmeergebied is een bijzonder multifunctioneel gebied, waarbij de functies sterk in onderlinge wisselwerking met elkaar staan. Verandering in het peilbeheer zorgt ervoor dat het gehele systeem van recreatie, watervoorziening, natuur, ecologie, havens, steden en dijken rond het IJsselmeer ook zal moeten veranderen. Bestaande belangen staan op het spel. Er lijken volop mogelijkheden om flexibel peilbeheer te koppelen aan regionale en lokale ambities op het vlak van buitendijks bouwen, recreatie en natuurontwikkeling, maar dan moet hier ook wel vanuit een multi-level governance-proces expliciet aandacht voor worden ontwikkeld. Daar wordt ook al op gestuurd. De wisselwerking tussen programmadoelen en locatiespecifieke projectdoelen is echter niet zomaar gerealiseerd. Zo stellen natuurontwikkeling en zoetwatervoorziening andere eisen aan seizoensvolgend peilverloop. Daarnaast worden vanuit het waterbeheer eisen gesteld aan buitendijkse bouwprojecten, en hebben het watersysteem, de ondergrond en het verwachte klimaat effecten hierop. Hier blijkt dat integrale en multifunctionele gebiedsontwikkeling ook tegen grenzen aan kan lopen, dat het leggen van verbindingen tussen ruimtelijke functies ook zijn grenzen kent en om duidelijke en gedragen keuzes vraagt. Een multi-level governance-benadering richt zich juist op het ontwikkelen van effectieve en legitieme verbindingen. De samenwerking binnen het deelprogramma IJsselmeer vindt plaats in een context waarin veel onzeker is. Zowel de


Deltaprogramma 2012 discussie over de veiligheidsnormen als de discussie over de zoetwatervoorziening zijn richtinggevend voor de opgaven voor het IJsselmeergebied. Vanwege deze onzekerheid en omdat de opgaven op lange termijn spelen, is het moeilijk om belanghebbenden betrokken te houden, zeker als zij de indruk hebben dat de agenda nog sterk kan veranderen. Aan de andere kant biedt onzekerheid mogelijkheden om eigen belangen en perspectieven in te brengen en om de gebiedsontwikkeling in een richting te sturen die hen welgevallig is. Onzekerheid heeft niet alleen negatieve maar ook positieve aspecten. Tegelijkertijd speelt een aantal projecten op de korte termijn met hun eigen dynamiek. De uitbreiding van Almere, de vervanging van de Afsluitdijk en de uitvoering van het programma Ruimte voor de Rivier beïnvloeden sterk het speelveld van het deelprogramma en genereren nieuwe uitdagingen: hoe organiseer je samenhang tussen doelgerichte projecten enerzijds en een explorerend programma anderzijds? Veel hangt daarbij af van de mate waarin het programma strategieën ontwikkelt die niet gebaseerd zijn op formele autoriteit maar op multi-level governance dat sterk gebaseerd is op netwerksturing en omgevingsgericht adaptief programmamanagement. Programma- en locatiespecifieke projectoriëntatie moeten daarbij hand in hand gaan. Programmadoelen kunnen alleen gehaald worden als deze betekenisvol worden gekoppeld met locatiespecifieke doelen. Zo ziet Urk bijvoorbeeld een mogelijkheid om het stijgende waterpeil op te vangen via een nieuwe buitendijkse havenvoorziening, omdat dit enorme mogelijkheden biedt voor de bedrijvigheid van Urk. Gebiedspecifieke identiteiten en beelden zijn van groot belang. In het IJsselmeergebied spelen verschillende sociaalcognitieve stedenconfiguraties, zoals cultuurhistorische havensteden (Enkhuizen, Kampen, Medemblik, Urk), de IJssel-Vechtdelta (Steenwijkerland, Waterland, Kampen) en poldergemeenten (Wieringermeer, Noordoostpolder), waarbij iedere gebiedsconfiguratie verschillende probleempercepties hanteert en ambities stelt. Zo zijn voor de cultuurhistorische havenstedenconfiguratie de functies recreatie, toerisme en werkgelegenheid van groot belang in het IJsselmeer. De steden en dorpen hebben een sterke eigen identiteit die deels ontleend en ontwikkeld is aan het IJsselmeer en die niet zomaar opgegeven wordt. Deze dorpen en steden zitten in het algemeen niet direct te wachten op oplossingen waardoor zij hun identiteit verliezen. Aan de andere kant zien deze dorpen en steden ook mogelijkheden om hun identiteit te ontwikkelen en hun economische positie tegelijkertijd te versterken. De gemeenten zien het IJsselmeergebied zeer divers: als recreatiegebied, als economische motor voor de gemeente, als werkplek, natuurgebied, bouwplaats, zoetwatervoorziening, afwateringsgebied, cultuur, historie, watersysteem en als toeristische trekpleister2). Vanuit deze

functies kijken gemeenten naar de gevolgen van een peilverandering. Welke negatieve gevolgen de gemeenten zien, hangt af van de configuraties waartoe zij behoren. De cultuurhistorische havensteden/dorpen zien vooral negatieve gevolgen voor de historische waarden, de recreatie en het toerisme. De IJssel-Vechtdelta ziet vooral negatieve gevolgen voor de grondwaterstanden, de veiligheid en het watersysteem. De poldergemeenten zien de kweldruk en de toekomstige ontwikkelingen voor recreatie en toerisme als negatieve gevolgen. Belangrijk is dat het proces van multifunctionele gebiedsontwikkeling in een wisselwerking tussen nationale, regionale en lokale schaalniveaus tot stand komt. Kernpunt van gebiedsontwikkeling is dat via hoogwaardige multi-level governance-processen naar hoogwaardige uitkomsten wordt gewerkt. De kwaliteit van het samenwerkingsproces is bepalend voor het bereiken van effectieve en legitieme resultaten voor de korte en lange termijn. Hoogwaardigheid wordt hierbij bepaald door de kwaliteit van de interacties tussen belanghebbenden: goede en vooral continue communicatie, toegankelijkheid, navolgbaarheid, onderling vertrouwen en wederzijds begrip. Het programmamanagement moet vooral op deze procescondities sturen. In het proces rond het Deltaprogramma IJsselmeergebied wordt veelvuldig gesproken van openheid en vertrouwen. Deze moeten gewonnen worden. Dit kan alleen gebeuren via een zorgvuldig proces waarbij intensieve interactie tussen de partijen centraal staat. In een vertrouwenwekkend proces zijn partijen eerder geneigd om zich open en ontvankelijk op stellen naar de ander(sdenkende). Maar vertrouwen moet groeien in continue interactieprocessen. Samenwerking is in dit perspectief een doorlopend proces. Gewaakt moet worden voor stilvallen van deze processen, omdat in radiostiltes opgebouwd vertrouwen ineens kan doen verdampen. De opgave om te verbinden lijkt immens. Niet alleen moet de nationale opgave ten aanzien van veiligheid en de beschikbaarheid van zoet water verbonden worden aan regionale opgaven rondom economie, kwaliteit en beleving. Maar ook moet de opgave van het IJsselmeergebied verbonden worden aan de opgaven in de rest van het deltasysteem. En zodra op één van deze schaakborden een zet wordt gedaan, verandert de opstelling op de andere borden. Adaptief programmamanagement is nodig dat oog heeft en houdt voor het proces waarin geschakeld en verbonden wordt tussen verschillende schalen. Interacties binnen deze schalen zijn van belang, maar afstemming en samenwerking tussen de schalen is van nog groter belang om tot daadwerkelijk kansrijke alternatieven te komen. Jurian Edelenbos (Erasmus Universiteit Rotterdam)

Stadsgezicht Hoorn.

Succes onder een slecht gesternte

Met de aanbeveling om het peil van het IJsselmeer met maximaal 1,5 meter te verhogen zette de commissie Veerman3) de discussie rond het peil van het IJsselmeer op de agenda. Laten we eens aannemen dat de commissie Veerman met deze aanbeveling vooral tot doel had de discussie rond de toekomst van het IJsselmeer op gang te brengen. Deze aanname is goed te verdedigen. De commissie doet meer stevige uitspraken (bijvoorbeeld over kustverbreding en de Oosterscheldekering) en lijkt het ook als haar taak te zien een maatschappelijk proces in gang te zetten. Dit proces moet ertoe leiden dat Nederland ook voor toekomstige generaties een aantrekkelijke plaats blijft om te wonen, werken en recreëren. In deze analyse sta ik niet alleen. Meerdere ‘ingewijden’ van de Deltacommissie 2008 komen tot gelijksoortige conclusies; Veerman is een politicus en geen waterbouwer. De commissie Veerman doet dus een procesuitspraak: niet de inhoud maar het effect van de uitspraak op de beleidsontwikkeling rond het IJsselmeer is belangrijk. Het gaat niet om de peilverhoging maar om de toekomstige (waterhuishoudkundige) functies van het IJsselmeer. Die discussie moet beginnen en in zijn volle breedte gevoerd worden. Vanuit dit perspectief is het interessant de motivering van aanbeveling 11 over het IJsselmeer3) en de procesgang in het deelprogramma IJsselmeergebied die daarvan het gevolg is, nader onder de loep te nemen. In de aanbeveling, een kernachtige samenvatting van de conclusie van de commissie over het IJsselmeer, wordt gesproken over een maximale peilverhoging van 1,5 meter zodat tot 2100 onder vrij verval kan worden gespuid op de Waddenzee. Het peil van het Markermeer wordt niet verhoogd en het IJsselmeer behoudt zijn strategische functie als zoetwaterreservoir voor Noord-Nederland H2O - 2012

33


en, vanwege de dieper indringende zouttong in de Nieuwe Waterweg, voor WestNederland. In het vervolg van de aanbeveling is sprake van een geleidelijke realisatie van een maximale zoetwatervoorraad in 2050. In de tekst van het rapport wordt dit verder uitgewerkt: het IJsselmeerpeil moet met maximaal 1,5 meter omhoog (spuien onder vrij verval) en in 2050 moet een waterschijf van 1,5 meter beschikbaar zijn als strategische watervoorraad (voor West-Nederland en voor extremere droogte in de toekomst). Het peil van het IJsselmeer beweegt zich dan dus in extreem droge jaren tussen het huidige winterpeil van NAP -0,40 meter en NAP 1,10. De commissie wijst ook op de nadelen van peilstijging: waterkeringen, havens, gemalen en buitendijkse bebouwing moeten worden aangepast. Bovendien is de commissie van mening dat - als nu al wordt begonnen met pompen - de omgeving en alle ontwikkelingen zich daarop instellen, waardoor een peilverhoging - mocht men daar in de toekomst voor kiezen - verder wordt belemmerd. De commissie blijkt inderdaad procesgeoriënteerd. De problemen zijn dus de toekomstige waterschaarste en het niet kunnen spuien onder vrij verval. De oplossingen heten peilverhoging en variatie. Het effect van de aanbeveling is groot en voorspelbaar. Vele partijen zien onmiddellijk de grote en kostbare gevolgen van een peilstijging van het IJsselmeer en lopen niet gelijk warm voor de inhoud van de aanbeveling. En inderdaad, de toekomst van het IJsselmeer staat op de agenda. De trits ‘probleem - oplossing - nadelen’, zoals geformuleerd in het rapport van de Deltacommissie, blijkt zeer hardnekkig. In latere analyses geïnitieerd door het Deltaprogramma IJsselmeer staat steeds deze trits centraal en blijft de oplossingsruimte beperkt tot peilmaatregelen. In het rapport Voorverkenning lange termijn peilbeheer IJsselmeer4), wordt de oplossingsruimte nog wat opgerekt door de peilstijging en de peilvariatie los te koppelen: men kijkt zowel naar een peilstijging wegens spuien onder vrij verval als het realiseren van een maximale waterschijf van 1,5 meter die ook door uitzakken onder het huidige zomerpeil kan worden gerealiseerd. Theoretische beweegt het IJsselmeerpeil zich dan al tussen NAP -0,80 meter en NAP 1,10 meter. De rapportage heeft verder de trits probleem - oplossing - nadelen als basisstructuur. De vergelijking van de alternatieven is relatief ten opzichte van de huidige situatie en daardoor behoudend. Een dergelijke formulering en aanpak van een beleidsbeslissing wordt in de bestuurlijke literatuur al snel verbonden met termen als anchoring5), alternative focussed thinking6) en dialogues of the deaf7). Geen van deze termen belooft veel goeds voor het beleidsproces waarop het van toepassing wordt verklaard. De trits van de Deltacommissie 2008 is niet alleen inhoudelijk hardnekkig; ook het procesdoel wordt in het deltaprogramma IJsselmeer serieus genomen. Het programma

34

H2O - 2012

Windturbines langs het IJsselmeer.

is interactief van opzet en omvat bijvoorbeeld in december 2010 de eerste IJsselMeerweek8). Het verslag straalt vooral betrokkenheid en samenwerking uit. De nieuwsbrieven van het deelprogramma IJsselmeer ademen dezelfde sfeer9). Nog voor de eerste IJsselMeerweek van december 2010, in de nieuwsbrief van november 2010, is er ook een ander signaal. Onder de titel ‘Korte Termijn Peilbesluit: een andere blik’, wordt voorgesteld om nog eens na te denken over de opdracht van het deelprogramma en wordt voorgesteld het peilbesluit voor de korte termijn te integreren in dat voor de lange termijn. De argumenten hiervoor lijken nieuw maar zijn in feite niets anders dan een herinterpretatie van de opdracht van het Deltaprogramma op basis van voortschrijdend inzicht: het Deltaprogramma redeneert terug van de korte naar lange termijn (voorbereiden op de toekomst, adaptiever), het besluit blijkt achteraf niet no-regret te zijn en er blijkt bij nader inzien geen noodzaak om op korte termijn een besluit te nemen. Bovendien zijn er signalen vanuit ‘diverse hoeken’ die hierop aansturen9). Hoewel de argumentatie inhoudelijk relevant is, lijkt zij toch vooral een proces signaal te zijn: er is meer tijd nodig. Er zijn meer signalen die erop wijzen dat het proces weliswaar in goede sfeer verloopt maar lastig is. Zo is er de roep om duidelijkere invulling van ‘samen sturen’, een begrijpelijke aansluiting bij traditionele besluitvorming van gemeenten en provincies, het omvormen van de bestuurlijke kerngroep tot een stuurgroep, de noodzaak tot het nemen van besluiten waar wellicht niet iedereen het mee eens is9), het expliciet omgaan met consensus en discensus9) en veelvuldig verwijzen naar de samenhang met andere deelprogramma’s9). Daarnaast worden de IJsselMeerweken terug gebracht tot IJsselMeerdagen. Wellicht voorziet men in de toekomst een situatie die een week samen wel erg lang maken. De genoemde signalen bevestigen de indruk dat het proces rond het IJsselmeer niet eenvoudig is. De vraag is of deze initiële formulering van de problematiek rond het

IJsselmeer in het proces kan worden overwonnen. De toekomst zal dit moeten uitwijzen. Er is echter wel een aantal opmerkingen gemaakt door de deelnemers aan het proces die de kans op een succesvol proces kunnen vergroten en die wellicht te weinig aandacht krijgen. Zo merkt een deelnemer op dat het heel leerzaam was om te merken dat er maar weinig flexibiliteit zit in het watersysteem van het IJsselmeergebied9). Ook in andere documenten krijgen flexibiliteit en robuustheid meer aandacht10). Mogelijk ligt hier een sleutel tot een succesvol vervolg van het Deltaprogramma IJsselmeergebied: zet niet het peilbeheer centraal maar de vergroting van de flexibiliteit van het watersysteem van het IJsselmeergebied en de mogelijke positieve gevolgen daarvan voor al die andere belangen. Jos Timmermans (TU Delft)

Handboek soldaat bestaat niet

De tweede Deltacommissie heeft de effecten van de klimaatverandering voor het IJsselmeergebied in een klap op de kaart gezet. Hierdoor kwam in het gebied veel energie los. Dat is de positieve kant van de medaille. De andere kant van de medaille is steeds voelbaar in het gebied. Het poneren van een enkelvoudige oplossing met grote gevolgen - het geleidelijk verhogen van het IJsselmeerpeil tot maximaal 1,5 meter - viel rauw op het dak van de ‘getroffenen’. Ze hadden noch de kans gekregen te begrijpen voor welk probleem dit een oplossing is noch kunnen meedenken over alternatieve oplossingen. De aandacht voor ‘de anderhalve meter’ resoneerde zo sterk in het gebied dat de ruimte die het kabinet vervolgens bood, nauwelijks werd opgemerkt. Weliswaar bleef het kabinet een voorstander van meestijgen, maar het wilde ook alle oplossingen in beeld brengen, samen met de regio. Dit moet resulteren in een breed gedragen advies voor de peilstrategie voor het hele IJsselmeergebied.


Deltaprogramma 2012 Voor het procesontwerp en de samenwerking in de regio zijn beide kanten van de medaille belangrijk om te zorgen dat het gewenste, breed gedragen advies er kan komen. Voor een passend procesontwerp in deze spannend te noemen startsituatie bestaat geen ‘handboek soldaat’. Toch hebben wij ervaren dat het vakgebied van de bestuurkunde veel te bieden heeft. Wij hebben dankbaar gebruik gemaakt van inzichten over complexe (besluitvormings) processen, breed opgezette gebiedsprocessen en de kennis over de (on)mogelijkheden om andere vormen van governance toe te passen. Wij hebben daarvan onze eigen cocktail9) gemixt. Wij zijn in twee jaar tijd ver gekomen en hebben de lijnen voor de komende twee jaar uitgezet. Na alle gezamenlijke vergaderingen over allerhande oplossingen, het vergaren van kennis en het bij elkaar brengen van vogels met verschillend pluimage begint zich een solide redeneerlijn af te tekenen. De redeneerlijn gaat over de huidige situatie, de korte termijn, de (middel)lange termijn en de verre toekomst. De huidige inrichting en het gebruik van het watersysteem en het IJsselmeergebied is inflexibel en weinig robuust voor (autonome) veranderingen. Dat maakt dat ook de gevolgen van een kleine klimaatverandering lastig op te vangen zijn, óf het nu gaat om het stijgen van zeespiegel óf het zorgen voor voldoende water in een droge zomer. Tegelijkertijd lijken er voor de korte termijn twee handelingsperspectieven om een grotere vraag naar zoetwater te faciliteren, zonder keuzemogelijkheden voor de toekomst te beperken en grote kosten te maken. Het eerste perspectief noemen wij optimaliseren. Wij zouden de huidige, theoretische beschikbare watervoorraad van 20 cm in de zomer volledig kunnen benutten (feitelijk is nu een waterschijf van 10 cm beschikbaar) door het doorvoeren van relatief kleine aanpassingen in het watersysteem en door het overstappen van Werkatelier IJssel-Vechtdelta (foto: Paul Hilkens).

peilbeheer naar voorraadbeheer. Dit betekent ten opzichte van de huidige situatie een verdubbeling van de zoetwatervoorraad. Het tweede perspectief noemen wij flexibiliseren. Daarbij gaan we nog een stap verder dan bij optimaliseren. Wij kunnen de voorraad nog een keer verdubbelen door 10 cm peilverhoging in het voorjaar en het mogelijk maken dat in een droge zomer het waterpeil 10 cm extra kan dalen. De voorlopige inschatting is dat maatregelen die hiervoor genomen moeten worden te overzien zijn. De handelingsperspectieven ‘optimaliseren’ en ‘flexibiliseren’ geven duidelijkheid voor minimaal 20 to 30 jaar en garanderen bij een gematigde klimaatverandering zowel de veiligheid als voldoende zoet water tot in de tweede helft van de 21ste eeuw. Daarmee kunnen ingrijpender investeringen uitgesteld worden tot meer zekerheid bestaat over de ontwikkeling van het klimaat en de vraag naar zoet water. Overigens moeten nut en noodzaak van deze perspectieven nog verder worden onderzocht, onder andere door meer inzicht in de kosten en baten. Dan blijkt ook of er nog meer muziek zit in het concept flexibiliseren, ook voor de regionale watersystemen en het gebruik. Het is in ieder geval duidelijk dat het meestijgen met de zeespiegel een grens heeft, gezien de ingrijpende consequenties bij forse stijgingen van het meerpeil. De tweede Deltacommissie constateerde dan ook dat in de verre toekomst pompen de oplossing is voor dit gebied. De discussie over pompen of spuien, de splijtende kwestie in dit gebied9), is voor de verre toekomst dus al beslecht. Die kwestie ligt voor de (middel)lange termijn voluit op tafel. Hoe lang is spuien rendabel en wanneer en op basis van welke argumenten moet worden overgaan op (al dan niet gedeeltelijk) pompen. Maar wellicht is flexibilisering ook geschikt voor de (middel)lange termijn. Daar zijn meerdere argumenten voor. Het is meer adaptief, waardoor meer onzekerheden kunnen worden opgevangen en ruimte vrijkomt voor innovaties en (regionale) initiatieven. Het

geeft ruimere mogelijkheden voor voorraadbeheer, zowel in het hoofdwatersysteem als in de regionale watersystemen. Voor dit (middel)langetermijnperspectief is inzicht vergaren over kosten en baten de noodzakelijke volgende stap. Dat is geen louter technische of economische zaak: het gaat ook en vooral om het verbinding en de wisselwerking met regionale en lokale invalshoeken. Daarnaast is het essentieel om inschattingen te maken van onzekere baten van (voor)investeringen en van de kosten van het uitstellen van besluitvorming. Het proces dat door alle samenwerkende partijen en in het gehele Deltaprogramma is opgezet, zal ervoor zorgen dat deze voorlopige redeneerlijn verder wordt ‘uitgehard’, zowel inhoudelijk als bestuurlijk. De resultaten tot nu toe laten zien dat het daarvoor geen luxe is dat iedereen meedoet. Het is bittere noodzaak om het gewenste maatschappelijk optimum te vinden. De ambitie is en blijft om met alle betrokkenen dit optimum te definiëren en te zoeken en om deze niet eenzijdig op te leggen. De verwachting (en de praktijk tot nu toe) is dat voortdurend aandacht nodig is voor het procesontwerp en de eventuele aanpassing ervan. Zo is op dit moment de veel gehoorde klacht dat het allemaal wel erg lang duurt en het nu toch zaak is concreet te worden. Hoe doe je dat: tempo houden en iedereen betrokken houden en tegelijkertijd de noodzakelijke zorgvuldigheid borgen? Redenen genoeg om de lijn tussen wetenschap en praktijk stevig(er) te laten zijn. Niet alleen kan de wetenschap de praktijk veel bieden, ook de ervaringen uit het Deltaprogramma zijn van grote waarde voor de wetenschap. Samen kunnen wij reflecteren op de praktijk, bestaande theorie toepasbaar maken en vooral ook nieuwe wegen vinden. Hetty Klavers (directeur deelprogramma IJsselmeer) LITERATUUR 1) Deltaprogramma (2012). Probleemanalyse IJsselmeergebied. 2) Van Vliet S. (2011). Iedereen die naar het IJsselmeer kijkt ziet het anders. Afstudeerscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam. 3) Deltacommissie (2008). Samen werken met water. Een land dat leeft, bouwt aan zijn toekomst. 4) Ministerie van LNV, Ministerie van VROM, alle provincies, waterschappen en gemeenten in het IJsselmeergebied (2010). Voorverkenning lange termijn peilbeheer IJsselmeer. 5) Tversky A. en D. Kahneman (1974). Judgment under uncertainty: Heuristics and biases. Science 185, pag. 1124-1130. 6) Keeney R. (1996). Value-focused thinking: a path to creative decisionmaking. Harvard University Press. 7) Sabatier P. (1988). An advocacy coalition framework of policy change and the role of policy-oriented learning therein. Policy Sciences 21, pag. 129-168. 8) Deltaprogramma IJsselmeergebied (2011). De IJsselMeerweek: het werkt! Verslag IJsselMeerweek I, 6-10 december 2010. 9) Deltaprogramma IJsselmeergebied (2011). Nieuwsbrief. 10) Deltaprogramma IJsselmeergebied (2011). Plan van aanpak, fase 2 en verder.

H2O - 2012

35


DeelprogrAmmA riJNmoND-DrechtSteDeN

een veilige en aantrekkelijke delta De regio Rijnmond-Drechtsteden dankt zijn ontwikkeling aan de ligging in de delta. Het laaggelegen gebied ligt in het overgangsgebied van de grote rivieren naar de zee. Er wonen ongeveer 1,5 miljoen mensen (van wie 60.000 in buitendijks gebied). De haven van Rotterdam is de grootste van Europa. Ook de scheepvaart en de maritieme sector rond de Drechtsteden en de land- en tuinbouw in en nabij het Groene Hart vormen motoren van de Nederlandse economie. De historische stad Dordrecht ligt deels binnendijks en deels buitendijks. De Maeslantkering heeft een belangrijke rol ter bescherming van het gebied tegen de zee en garandeert ook de doorgang van de scheepvaart.

D

e veiligheidsopgave in RijnmondDrechtsteden wordt bepaald door de klimaatverandering (zeespiegelrijzing en grotere rivierafvoeren), het vraagstuk van mogelijke hogere beschermingsniveaus (Waterveiligheid 21e eeuw) en de derde toetsing van de waterkeringen, inclusief andere nieuwe inzichten (Veiligheid Nederland in Kaart). In het midden van West-Nederland is de bodemdaling de komende eeuw sterker dan de zeespiegelstijging. Daar zijn bovendien de dijken (Lek- en Hollandsche IJsseldijken) lastig te versterken. Ook speelt het probleem dat overstroming in een dijkring gevolgen kan hebben voor nabijgelegen dijkringen (systeemwerking). Naast de waterveiligheidsopgave is er de komende decennia ook een opgave voor de zoetwatervoorziening. Met name de belangen van de hoogwaardige teelt in Boskoop en de industrie kunnen daarbij in de knel komen. De ruimtelijke ordening moet zo goed mogelijk in synergie met de waterveiligheidsopgave en het zoetwatervraagstuk worden geregeld. In Sluiting van de Maeslantkering in 2007.

36

H2O - 2012

een kansenanalyse wordt dit laatste punt nader onderzocht. Het proces van het deelprogramma tot 2014 ligt op schema. Er is een uitgebreide probleemanalyse uitgevoerd1). Er zijn ter verkenning van mogelijke strategieën Maatgevende Hoogwaterberekeningen2) en een Kentallen kosten-batenanalyse3) uitgevoerd voor vier strategiehoekpunten (uiterste punten van de oplossingsruimte). Deze zijn: een volledig open Rijnmond, een volledig gesloten Rijnmond, een afsluitbaar open systeem conform Commissie Veerman, dat alleen tijdens extreem hoogwater sluit, én het handhaven van de huidige situatie. Een meer ruimtelijke analyse is gedaan middels ontwerpateliers4). Als belangrijkste leerpunt is naar voren gekomen dat de huidige strategie, ondanks een faalkans van de Maeslantkering, nog decennia houdbaar lijkt. Voor de huidige strategie wordt wat veiligheid betreft momenteel gekeken hoe

deze strategie met extra maatregelen is te optimaliseren om tot 2100 mee te kunnen. Wanneer deze strategie niet meer houdbaar is, is sprake van een knikpunt, waarop een daadwerkelijk fundamentele verandering nodig is. De verandering kan bestaan uit technische ingrepen in het watersysteem of anders omgaan met water. Een aspect dat voor de eerste alternatieve strategie een grote rol speelt, is de afvoerverdeling van de rivieren over de IJssel, Lek en Waal. Daarbij is het ontzien van de Lek voor gemiddelde rivierafvoeren relevant. Dit omdat de kans dat een piek van de afvoergolf samenvalt met een storm op zee, statistisch gezien zeer klein is. De strategie ‘Anders omgaan met water’ is naast preventie ook gericht op gevolgbeperking5). Daarbij wordt gebruik gemaakt van de kennis die is opgedaan voor Eiland van Dordrecht in het MARE-project6). De komende periode worden strategieën volgens de zogenaamde BOB-methode uitgewerkt6). De methode is ook uitermate


Deltaprogramma 2012

De te verwachte waterstanden bij verschillende hoekpunten voor 2100 bij de Merwedehaven in Rotterdam en de bijbehorende waterveiligheidsinterventies.

geschikt om kennisvragen te prioriteren. Om complexe processen eenvoudiger te maken en tot gefundeerde beslissingen te komen, is onderscheid te maken in drie soorten inhoud: • besluitvorming: Wat zijn de te maken strategieën, oplossingsrichtingen, keuzes, dilemma’s voor de optimale oplossingen? • oordeelvorming: Wat zijn de relevante effecten van de te maken keuzes? • beeldvorming of bewijsvorming: Hoe zijn de relevante effecten onderbouwd? Met deze aanpak is veel (succesvolle) ervaring opgedaan bij complexe projecten, zoals Expertisecentrum Project Mainport Rotterdam (van visie naar realisatie Maasvlakte 2). De laatste fase heeft een duidelijke verbinding met de wetenschappelijke wereld. Gebieden waarvan de bewijsvoering nog veel aandacht vergt, zijn bijvoorbeeld de gevolgbeperking of meerlaagsveiligheid, de buitendijkse veiligheid van bewoners, bedrijven en infrastructuur en de morfologie in het gebied. Robert Vos (Rijkswaterstaat Waterdienst) Emmy Meijers (programmadirecteur Rijnmond-Drechtsteden)

Waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit als integrale opgave

Het Deltaprogramma hecht er veel waarde aan de waterveiligheidsopgave deel te laten uitmaken van een integrale gebiedsopgave, waarbij aspecten als economie, ecologie, zoet water en ruimtelijke kwaliteit waar mogelijk synergie aangaan met de waterveiligheidsopgave. Er is echter nog geen beproefde methode voorhanden om een dergelijke complexe en grootschalige langetermijnopgave aan te pakken, wat de taak van het Deltaprogramma extra ingewikkeld maakt.

waterveiligheid en ruimtelijke kwaliteit die op verschillende schalen spelen, met elkaar te verbinden. Een belangrijk aspect bij het inzetten van ontwerp in een wetenschappelijk onderzoek vormen de verifieerbaarheid en navolgbaarheid van het ontwerp. Voor dit onderzoek betekent dit dat het effect dat een waterveiligheidsingreep (ontwerp) heeft op de ruimtelijke kwaliteit, kwantificeerbaar en meetbaar moet zijn. Als eerste onderdeel van mijn onderzoek is dan ook een methode ontwikkeld waarbij het effect van een waterveiligheidsingreep op de ruimtelijke kwaliteit meetbaar is.

Vanuit mijn promotieonderzoek aan de TU Delft werk ik in het kader van het Kennis voor Klimaat-project ‘Climate Proof Flood Risk’ aan de ontwikkeling van een onderzoeksmethode voor de integrale aanpak van de waterveiligheidsopgave met ruimtelijke kwaliteit in de stedelijke delta. Het gebied voor deze casus is Rijnmond-Drechtsteden, een complexe stedelijke regio met een grote verscheidenheid aan functies, identiteiten en zowel grote ruimtelijke als sociaal-economische opgaven. Bij de ontwikkeling van deze methode staat ontwerpend onderzoek centraal, als middel om de vraagstukken voor

Dit laatste sluit aan bij een belangrijke vraag vanuit het Deltaprogramma; in een effectanalyse wilde men de impact van de vier hoekpunten op onder andere ruimtelijke kwaliteit in beeld brengen. Het onderzoek bood, naast een methode voor het meten van de effecten van regionale waterveiligheidsingrepen op de lokale ruimtelijke kwaliteit, enkele interessante uitkomsten. Zo blijkt dat het versterken van een waterveiligheidskering in gebieden waar herstructurering zal plaatsvinden, goed inpasbaar is en in landelijke regio’s vaak zelfs als een kans wordt gezien om het karakter van het gebied H2O - 2012

37


te versterken. De methode is niet alleen geschikt voor het beoordelen van de effecten van regionale waterveiligheidsplannen voor de lange termijn maar is ook te gebruiken om, uitgaande van de huidige waterveiligheidsstrategie, te onderzoeken op welke plekken, op welk moment in de tijd ten gevolge van een te verwachten waterveiligheidsingreep problemen ontstaan op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Daarmee is de methode ook geschikt om in te zetten bij de probleemanalyse van het Deltaprogramma. Doordat mijn PhD-onderzoek en het Deltaprogramma gelijk oplopen, is er over en weer veel wisselwerking mogelijk wat het erg interessant maakt juist nu aan deze opdracht te werken. Anne Loes Nillesen (TU Delft}

Regio Rotterdam in tijden van klimaatverandering

De regio Rotterdam is één van de prominente hotspots in het programma Kennis voor Klimaat. Meer dan tien miljoen euro wordt ingezet voor onderzoek en het maken van plannen om deze regio klimaatbestendig te maken. Ruim 1.200 mensen waren bij de lancering van ideeën en plannen tijdens de conferentie ‘Delta’s in Times of Climate Change’ in 2010. Inmiddels wordt het in de Rotterdamse regio ontwikkelde gedachtegoed wereldwijd ingezet door adviesbureaus als Arcadis, Haskoning, DHV, Grontmij, de Urbanisten en bureau Bosch & Slabbers, van New Orleans en New York tot Jakarta en Ho Chi Minh City.

38

H2O - 2012

Een interessant resultaat van één van onze studies is de notie dat buitendijks wonen veiliger kan zijn dan binnendijks. Dit is zo’n beetje vloeken in de kerk van Rijkswaterstaat en de waterschappen, maar de resultaten liegen niet. Wanneer gebouwd wordt op maaiveld boven NAP +3 meter en goede voorzorgsvoorzieningen worden aangelegd, kan buitendijks wonen en werken heel veilig zijn. Het aardige is natuurlijk dat we dan in Nederland eens per tien jaar met mooie beelden van de Rotterdamse regio gewezen worden op het belang van investeringen en voorzorg aangaande de veiligheid voor overstromingen. Het houdt ons collectief wakker. Een ander interessant resultaat is gevonden op het gebied van hittestress. Tegenwoordig is het in Rotterdam ongeveer acht keer per jaar ‘s nachts boven de 20°C. Voor veel mensen is het dan binnenshuis te warm om lekker te kunnen slapen. Met een opwarming zoals nu voorzien in 2050, kan dat gemakkelijk stijgen naar 20 à 30 nachten per jaar. Om de kwaliteit van leven in de stad te verhogen, zou je de stad willen koelen. Meer open water lijkt daarvoor geschikt. Uit ons onderzoek blijkt echter zonneklaar dat dit nauwelijks helpt om de stad te koelen in tijden van een hittegolf. Meer groen, bomen dus, is veel en veel effectiever. Trapdijken en brede multifunctionele dijken, geïntegreerd in de stad, zijn andere voorbeelden van ideeën die met onderzoek een stap verder zijn geholpen. We hebben ook onderzoek gedaan naar risicoperceptie bij burgers. Hieruit kwam naar voren dat veel mensen niet weten of ze binnen- of buitendijks wonen. Ze vinden dat de

verantwoordelijke overheden dat beter moeten aangeven. Ook blijkt dat ze best kunnen en willen leven met enig risico voor natte voeten. Als ze het maar weten en weten wat ze kunnen en moeten doen. Uit de studie blijkt dat er nog een wereld te winnen is op het gebied van risicocommunicatie. Pier Vellinga (voorzitter Kennis voor Klimaat) LITERATUUR 1) Rijkswaterstaat (2012). Deltaprogramma 2012. Probleemanalyse Rijnmond-Drechtsteden. 2) HKV Lijn in water / Deltares (2011). Resultaten MHW-berekeningen t.b.v. probleemanalyse en verkenning hoekpunten. 3) Deltares (2011). Eerste generatie oplossingsrichtingen voor klimaatadaptatie in de regio Rijnmond-Drechtsteden. Syntheserapport: verkenning van kosten en baten. 4) Deltaprogramma Rijnmond-Drechtsteden (2011). Van hoekpunten naar verhalen. 5) Deltaprogramma Rijnmond-Drechtsteden (2012). Dag van de mogelijke strategieën. 6) Kennisconsortium MARE o.l.v. gemeente Dordrecht (2011). Gebiedspilot meerlaagsveiligheid Eiland van Dordrecht. Tussenrapportage project MARE.


DeelprogrAmmA ZuiDweSteliJKe DeltA

veilig, veerkrachtig en vitaal Het deelprogramma Zuidwestelijke Delta heeft betrekking op de provincies Zeeland, het westelijke deel van Noord-Brabant en het zuidelijke deel van Zuid-Holland1). Binnen het Deltaprogramma neemt dit deelprogramma historisch gezien een prominente rol in. Het rampjaar 1953 is een duidelijk knikpunt geweest in het denken over veiligheid in Nederland. Je zou kunnen zeggen dat het woord ‘delta’ pas impact kreeg vanaf die periode. De Deltawerken hebben het gebied volledig veranderd en het waarschijnlijk tot het veiligste gebied van Nederland, zo niet van de wereld gemaakt. Dit staaltje ingenieurswerk blijkt echter ook schaduwkanten te hebben, onder meer voor de natuur, de waterkwaliteit en de economie.

I

n de jaren ‘70 kregen natuurbehoud en ecologische waarden een plaats in de Nederlandse politiek. Als voorbeeld van adaptief watermanagement avant la lettre werd de beoogde Oosterscheldedam een open stormvloedkering met behoud van het oorspronkelijk getij. Het betekende wel extra compartimentering. De dammen zorgden voor afname van ecologische en morfologische veerkracht, eenvoudig omdat de water- en sedimentuitwisselingen tussen rivier, zee en onderlinge gebieden in het voormalige estuarium gereduceerd of zelfs gestopt zijn. De huidige opgaven waarvoor het deelprogramma staat, hebben betrekking op de verhouding tussen het ecologisch deficiet en de negatieve gevolgen daarvan voor de economische vitaliteit en de veiligheid op lange termijn. De ecologische effecten van de compartimentering zijn: blauwalg in het voedselrijke Volkerak-Zoommeer, zuurstoftekort in de Grevelingen als gevolg door zoet-zoutstratificatie én het ondieper worden van de geulen in de Oosterschelde door zand van de hoge zandplaten (de zogeheten zandhonger). Daarnaast wordt het Oosterscheldewater steeds voedselarmer door het ontbreken van rivierwatertoevoer. De huidige deelprogrammadirectie kijkt verder dan veiligheid en zoet water alleen. De zuidwestelijke delta moet ook economisch weer gaan bloeien. De bedrijvigheid om het gebied heen is enorm, met een stedenring vanaf Rotterdam via Noord-Brabant tot aan de Vlaamse kuststeden. De havens van Rotterdam en Antwerpen zijn verbonden via de deltawateren. Een goede scheepvaartverbinding tussen deze havens is van vitaal belang. In de zuidwestelijke delta zelf bestaat perspectief op meer recreanten die gebruik maken van de aantrekkingskracht van gezonde deltawateren. De ecologische waarden dienen ook gebalanceerd te worden met een gespecialiseerde en gerichte (schelpdieren) visserij. Voor de hoofdopgaven van het Deltaprogramma (veiligheid en zoet water) wordt daarnaast op een hoger schaalniveau naar de

Sluisschutting in Volkeraksluizen.

opgave voor de lange termijn gekeken. De drie deelprogramma’s ‘Rijnmond-Drechtsteden’, ‘Zuidwestelijke Delta’ en ‘Rivieren’ hebben op 11 november jl. tijdens de eerste bestuurlijke conferentie Rijn-Maasdelta in Rotterdam een interessante stap gezet richting samenwerking en afstemming van de deltabeslissing tussen deze drie deelprogramma’s: het 3D-initiatief. Hieruit blijkt een duidelijke integrale visie op de opgaven die in de hele Rijn-Maasdelta aan de orde zijn. De deelprogramma’s gaan samenwerken om in 2014 een gezamenlijk advies uit te brengen aan het kabinet over de deltabeslissing Rijn-Maasdelta. Dit wordt gedaan vanuit de samenhang van het systeem Rijn-Maasdelta en waar en hoe samenwerking effectief is. Zo wordt het beschrijven van mogelijke strategieën nu al op elkaar afgestemd. Want problemen met waterveiligheid en zoet water in het ene gebied kunnen soms worden opgelost in het aangrenzende gebied.

Het onderzoek voor dit programma kent een brede aanpak. Door ontwerpend onderzoek worden mogelijke toekomsten verkend en hoe watertechnische opgaven kunnen worden vertaald naar ruimtelijke en andere domeinen. Daarin worden bijvoorbeeld vraagstukken voor de lange termijn op het gebied van sediment in de Oosterschelde verbonden met oplossingen op korte termijn, zoals het versterken van de vooroevers. Ook worden ambities op de korte termijn, zoals het herstel van het getij in de Grevelingen, weer verbonden met vraagstukken op de lange termijn, zoals waterberging. Vervolgens wordt onderzocht of een getijdecenrale daarbij een rol zou kunnen spelen. Het herstel van getij op de Grevelingen kan worden doorgezet naar het Volkerak, waardoor een groter aangesloten bekken ontstaat. Om dat mogelijk te maken, worden weer onderzoeken en praktijkproeven voorbereid en gehouden om de noodzakelijke scheiding tussen zoet en zout H2O - 2012

39


water in sluizen te optimaliseren. Ten slotte wordt het hele proces innovatief begeleid door bestuurskundig veldonderzoek en evaluatie. Specifiek voor het deelprogramma Zuidwestelijke Delta worden huidige problemen, mogelijke oplossingen en activiteiten momenteel met belanghebbenden besproken. Het gaat concreet om het mogelijk zout maken van het VolkerakZoommeer, berging van hoogwater op het Volkerak-Zoommeer en mogelijk op termijn op de Grevelingen om de Rijnmond en Drechtsteden te ontlasten én de herintroductie van rivierwaterinstroom in de Oosterschelde. Met sommige maatregelen kan via pilots al op korte termijn worden begonnen. Daarnaast wordt de robuustheid van oplossingen voor de huidige problemen onderzocht. Zo wordt de visie en ambitie voor de korte termijn benut voor de strategieën voor de opgaven voor de lange termijn, inclusief de samenhang met aangrenzende gebieden. De basis onder de huidige mogelijke oplossingen is vergelijkbaar: alle beoogde maatregelen leiden in meer of mindere mate tot herstel van de oorspronkelijke identiteit van de zuidwestelijke delta: meer dynamiek voor mens en natuur.

Zeeuwse oester.

Joost Schrijnen (directeur deelprogramma Zuidwestelijke Delta) Loes de Jong (programmaleider)

Waar is de ecologie?

Het uitvoeringsprogramma Zuidwestelijke Delta kadert in het Deltaprogramma dat als doel heeft Nederland nu en in de toekomst te beschermen tegen hoog water en de zoetwatervoorziening op orde te houden. Het wordt ook het Deltaplan Nieuwe Stijl genoemd en speelt expliciet in op mogelijkheid om in eigen land innovaties uit te proberen en voor de export geschikt te maken. Het Deltaprogramma speelt daarbij in op het beeld dat op het gebied van water Nederland toonaangevend is in de wereld. Water is één van de negen topsectoren van het huidige beleid. In dat beeld ontbreekt echter het één en ander. Het idee dat we door de beheersing van het water ook de controle over het milieu verwerven is niet nieuw, ook niet onjuist, maar wel onvolledig. Dat beheersing van water- en sedimentbewegingen essentiële middelen zijn voor het beheer van aquatische ecosystemen staat buiten kijf. Dat beheer heeft in het verleden ook dikwijls doelstellingen van milieu- en natuurbehoud gediend, waterpeilbeheer in de Grevelingen om broedvogels te ondersteunen of de bouw van de Katse Heule om de eutrofiering van het Veerse Meer tegen te gaan bijvoorbeeld. Natuur, biodiversiteit, zelfs milieu en klimaat zijn echter begrippen die in het huidige politieke discours vrijwel ontbreken. Ook in het Deltaprogramma komen ze niet echt aan bod. De ecosystemen in de zuidwestelijke delta zijn sedert de Deltawerken in een trage

40

H2O - 2012

Japanse oester.

maar voortdurende verandering geraakt. De belangrijke discussies van zoveel jaar geleden over een zoete of zoute Grevelingen, over het openen van de sluizen in de Brouwersdam of de doorlaat in de Zandkreekdam hebben de Grevelingen, de Oosterschelde en het Veerse Meer in de loop van de jaren fundamenteel veranderd. Het deltagebied is de plek bij uitstek waar langjarig onderzoek overtuigend heeft aangetoond dat natuur en milieu zich moeilijk laten reguleren. Nergens ter wereld heeft immers een zo verregaande ingreep op

natuurlijke systemen plaatsgevonden. De delta van vandaag lijkt in vrijwel niets meer op de delta van 1953. Ook dat is Nederlandse expertise. Door deze veranderingen te volgen, is veel ecologische kennis en wijsheid vergaard. Soms kunnen veranderingen goed worden begrepen, omdat externe factoren veranderen, zoals de belasting met voedingstoffen. Mooie voorbeelden hiervan vinden we in de evolutie van de primaire productie, die door NIOZ Yerseke (voorheen


Deltaprogramma 2012 NIOO) al decennia op tweewekelijkse basis wordt gemeten. Zo zien we zowel in de Grevelingen als in de Oosterschelde de primaire productie van algen, de basis van het voedselweb en daardoor de productiviteit van het systeem, langzaam afnemen doorheen de jaren. In de Grevelingen gaat dit gepaard met een lichte afname van stikstof en een sterke van fosfor. In de Oosterschelde is de verklaring wellicht gelijkaardig, al speelt hier overbegrazing door schelpdieren vermoedelijk ook een rol. Met name de Japanse oester heeft hier door de jaren heen een explosieve ontwikkeling gekend. Dit is dan weer een mooi voorbeeld van het onverwachte en onvoorspelbare: plotseling duiken nieuwe soorten op, veelal door de mens hier naartoe gebracht en sommige daarvan worden op termijn belangrijke componenten van het ecosysteem. Een ander voorbeeld van een evolutie op lange termijn vinden we in de Grevelingen. De monitoring van bodemdieren, door NIOZ uitgevoerd in opdracht van Rijkswaterstaat, toont aan dat doorheen de jaren de samenstelling van de bodemfauna is veranderd. Er trad ‘verworming’ op: een langzame maar duidelijke vervanging van schaal- en schelpdieren door wormen. Dit heeft consequenties voor het hele voedselweb en uiteindelijk ook voor de soorten die een hoge belevings- en dus economische waarde hebben voor mensen, zoals vogels en vissen. Hoe dit komt? We weten het niet, maar het lijkt op de trend die we ook in andere afgesloten, lagunaire systemen zien. We konden het ook niet voorspellen. Goed beheer van deze ecosystemen kan daarom alleen door een adequate monitoring, vinger op de pols en ingrijpen voor het te laat is. Want dat ecosystemen kunnen ontsporen weten we ook. Zowel het Veerse Meer als de Grevelingen hebben grote problemen met de zuurstofhuishouding gekend. In het Veerse Meer is dit opgelost door verbeterde verbinding met de Oosterschelde. In de Grevelingen is het probleem niet onder controle. Diepe delen zijn zuurstofloos en over uitgestrekte zones wordt de bodem bedekt door zwavelbacteriën. Dat probleem oplossen door de Brouwersdam open te stellen en er een getijcentrale in te plaatsen, betekent echter dat de organische koolstof wordt geöxydeerd die sinds de afsluiting in de diepe putten van de Grevelingen is opgeslagen. Een mooi voorbeeld van een ecosysteemdienst die de natuur ons gratis levert, want deze opslag van organische koolstof staat gelijk aan ongeveer één miljoen euro aan CO2-rechten. De oxydatie ervan betekent dat een getijcentrale ongeveer drie maanden zou moet draaien alvorens CO2-neutraal te werken. Alles heeft zo zijn prijs. Oosterschelde, Veerse Meer en Grevelingen zijn toeristische gebieden bij uitstek, met in de Oosterschelde daarbij nog een belangrijke schelpdierindustrie. Veranderingen in de ecologie van deze gebieden hebben dus ongetwijfeld ook economische consequenties. In het Deltaprogramma wordt hier niet of nauwelijks naar gekeken. Een betere samenwerking

tussen de kennisinstellingen die in de Delta actief zijn, onderling en met het Deltaprogramma, ligt dan ook voor de hand. Carlo Heip (NIOZ Yerseke / Universiteit Gent / Rijksuniversiteit Groningen)

Genuanceerd operationeel waterbeheer

Eén van de belangrijke kenmerken van wetenschapsuitoefening is het gebruik van nuance. Een voorbeeld: een wetenschapper zegt dat een stelling de waarheid is, omdat uit minstens 95% van de testen een uitkomst komt die de stelling bevestigt. De conclusie bestaat dan uit twee gedeelten: de stelling is waar, met een zekerheid van 95%. Het tweede gedeelte van deze conclusie betreft de nuance. Deze is essentieel, maar geeft de wetenschapper in een populair debat het imago van wollig- en breedsprakigheid. Het Nederlandse waterbeheer kenmerkt zich juist door een recht door zee-mentaliteit. Zaken moeten duidelijk en voor iedereen begrijpelijk zijn. Er moet over onderhandeld kunnen worden. De hang naar compromis zit ons naar verluid in het bloed. Deze open en democratische manier van werken is een pré en moet gekoesterd worden. De vraag is echter waarom de uiteindelijke vertaling van de consensus naar een beheersregel altijd begrijpelijk voor iedereen moet zijn. Dit laatste maakt dat procedures vereenvoudigd worden tot oneliners en opzoektabellen. Voorbeelden hiervan zijn ‘De Oosterscheldekering moet dicht bij een verwachte stormopzet van 3 meter boven NAP en het sluitmoment is bij 1 meter boven NAP gemiddeld Oosterscheldepeil’ of ‘Bij droogte wordt de verdringingreeks in werking gesteld met een getabelleerde prioritering’. Ook de manier van onderhandelen heeft invloed op de procedurele uitkomst. Wanneer een onderhandeling namelijk gericht op de basiswaarden van de belanghebbenden en niet gericht op een eindig aantal vaststaande alternatieven wordt gevoerd2), dan is de oplossingsruimte veel groter. Er moet dan wel worden geaccepteerd dat het compromis genuanceerd is, bijvoorbeeld: ‘Bij droogte wordt een vermindering van de watertoevoer per sector en per gebied toegepast die omgekeerd evenredig is met de schade die optreedt bij deze vermindering’. Dit is geen sommetje dat op de achterkant van een bierviltje zomaar door iedereen kan worden uitgerekend. Tot voor kort kon een dergelijke berekening zelfs niet door een computer worden uitgevoerd. Met de huidige ICT en de groei hiervan en voldoende aandacht voor ontwikkeling van de juiste snelle real-time-modellen en toegespitste meet- en regeltechniek is dit echter zeker mogelijk binnen de uitvoeringshorizon van het Deltaprogramma. Voor de zuidwestelijke delta en op een grotere schaal de Rijn-Maasdelta is een dergelijk ICT-ondersteunde aansturing een interestante optie, aangezien er veel mogelijkheden zijn om water te sturen naar

gebieden waar ze op dat moment het hoogste nut of laagste schade hebben. Er zijn veel bergingsmogelijkheden en beweegbare keringen. Als universiteit permitteren we ons om buiten de gangbare paden te treden door optimalisatieberekeningen met een grote oplossingsruimte los te laten op het gebied. Daar komen interessante en waarschijnlijk maatschappelijk onhaalbare resultaten uit. Maar let wel, ze zijn fysisch mogelijk. Een aantal voorbeelden: • Sluit de Maeslantkering een aantal keer tijdens vloed vóór de werkelijke hoogwaterpiek en er wordt een enorme hoeveelheid berging gecreëerd in de delta voor het aankomende rivierwater; • Leidt rivierwater af, ook via de schutsluizen, naar Zeeland via het VolkerakZoommeer naar de Oosterschelde waar de Oosterscheldekering al een aantal keer op het laagste Oosterscheldewaterstandspunt is gesloten. Ondanks de lekkende schuiven is dit nog steeds een enorme bergingsvolume; • Sluit de Oosterscheldekering tijdens stormen op een laag Oosterscheldepeil om afslag van de hoogste zandplaten te verminderen; • Sluit een gedeelte van de Oosterscheldekering tijdens instroom om hogere snelheden naar binnen (hoog sedimenttransport) te forceren en open de kering weer volledig bij uitstroom (lage snelheden, laag sedimenttransport); • In een riviermond kan zoet water uit de bovenste lagen worden ‘geoogst’ tijdens eb, wanneer het rivierwater in grote hoeveelheden over de zoute onderlaag stroomt. In het afstudeerwerk van Jesse van Leeuwen3) wordt met de weging van de belangen gespeeld om aan te tonen dat het hele gebied zich verschillend gedraagt wanneer de doelfunctie van een regelaar, die alle beweegbare keringen in het gebied centraal aanstuurt, anders wordt ingesteld. Hierbij wordt respectievelijk zwaar gewogen op minimale waterstandsverschillen voor scheepvaart, minimale afvoer van zoet water voor de zoetwatervoorziening en maximale waterstandsfluctuaties en daarmee maximale dynamiek voor de ecologie. Dit geeft aan dat er nog veel ruimte voor verbeteringen zit in de manier hoe het operationele beheer wordt gevoerd, mits er meer nuance en minder eenvoud zijn mag. Peter-Jules van Overloop (TU Delft) LITERATUUR 1) Veilig Veerkrachtig Vitaal. Uitvoeringsprogramma Zuidwestelijke Delta 2010-2015+. 2) Keeney R. (1992). Value-focused thinking: a path to creative decisionmaking. Harvard College, United States. 3) Van Leeuwen J. (2011). Budgeting water resources. Integrated water management from the treasurer’s perspective. Master thesis Technische Universiteit Delft.

H2O - 2012

41


www.rotterdamclimateinitiative.nl

In Rotterdam zien we de klimaatverandering als een kans. Met innovatieve toepassingen maken we de stad en haven groener, gezonder en economisch sterker. Dat maakt Rotterdam een inspirerend voorbeeld voor andere deltasteden. Zo is Rotterdam de vestigingsplaats voor het Nederlands Watercentrum, ligt er bijna 100.000 m 2 groen dak en zetten we in op drijvend bouwen, zoals het drijvend paviljoen in de Rijnhaven.

connecting water with opportunities


Movares Water | Klimaat | Deltatechnologie

onze adviseurs en ingenieurs zijn

waterratten en landrotten

www.movares.nl


Watercycle Research Institute


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.