Het Sprookje van de Knoflookpad door Agave Kruijssen
Poelen werkgroep brummen
Lang geleden, toen de IJssel nog heel anders stroomde dan nu en het kasteel van Empe nog aan de rivier lag, woonden hier een jonker en zijn vrouw. Zij wilden dolgraag een kindje, maar hoe ze hun best ook deden en hoeveel ooievaarsnesten ze ook bouwden, het kindje wilde niet komen. Op een stormachtige dag, toen de jonker in de stromende regen voor een boodschap naar Zutphen was gegaan, werd er aan de deur geklopt. Een vrouwtje in oude, gescheurde kleren stond op de stoep te rillen van de kou. ‘Ach,’ zei de kasteelvrouw, ‘arm vrouwtje, kom toch binnen! Ik heb nog een grote pan lekker warme soep boven het vuur.’ Het vrouwtje ging bij het vuur zitten, droogde haar kleren en at van de gloeiend hete soep. De kasteelvrouw praatte intussen maar door. Ze vertelde over de koeien op stal, over de kalfjes die telkens weer werden geboren en ten slotte over haar eigen, allergrootste wens. ‘Weet je, vrouwtje, die koeien krijgen maar kalfjes alsof het niks is. Maar ik?’ Ze zuchtte diep. ‘Ik zou zo graag een kindje willen…’ Het oude vrouwtje lachte. ‘Je bent een lieve vrouw’, zei ze. ‘En je maakt lekkere soep. Ik zal je helpen: als je negen maanden lang elke dag een teentje rauwe knoflook eet, zal je wens worden vervuld.’ Ze stond op en liep naar de deur, zo naar buiten, de regen in. De deur liet ze wagenwijd openstaan en de kasteelvrouw rende erheen om hem dicht te doen. Nog even keek ze naar buiten om het vrouwtje te bedanken voor haar raad, maar nergens was iemand te bekennen. Ze zag alleen een ringslang die soepel de treden van de trap afgleed. Zijn goudgele halsring glinsterde in het licht van de lantaarn. Beduusd sloot de kasteelvrouw de deur. ‘Een teentje knoflook?’ mompelde ze in zichzelf.
De knoflookpad leeft in open, steppeachtige gebieden tot rivierdalen en heeft vanwege de gravende levenswijze een voorkeur voor een zanderige tot fijne grindbodem.
1.
Onzin, dacht de kasteelvrouw keer op keer, maar stiekem at ze elke dag een teentje rauwe knoflook. Voor de zekerheid gaf ze de jonker er ook maar een door de soep, de saus of de pastei. En ja hoor, het ongelooflijke gebeurde. De buik van de kasteelvrouw begon eerst een beetje te bollen, en daarna groeide en groeide hij, tot er na negen
2.
maanden op het kasteel van Empe een jongetje werd geboren. Je begrijpt dat de jonker en zijn vrouw hun geluk niet opkonden. Ze gaven een geweldig tuinfeest en iedereen werd uitgenodigd. ‘Wat jammer, dat ik niet weet waar dat oude vrouwtje woont’, zei de kasteelvrouw telkens. ‘Wat had ik haar graag willen bedanken!’ Maar niemand had ooit van het oude vrouwtje gehoord en het feest werd zonder haar gevierd. Het duurde maar liefst drie dagen. Het was zomer en de dagen waren warm en lang. In de droge weiden stonden lange tafels vol met het heerlijkste eten en muzikanten speelden vrolijke muziek. Iedereen was blij. Alleen het pasgeboren jongetje lag in zijn wiegje te slapen en wist van niks. Tot aan het eind van de derde dag opeens de lucht betrok. Dikke wolken pakten zich samen alsof het ging onweren. Net toen de kasteelvrouw opstond om haar kindje naar binnen te brengen, stond er plotseling een dame voor haar. Ze droeg een lange, groenzijden jurk met om haar hals een gouden band. ‘Wie bent u?’ vroeg de jonker en de kasteelvrouw drukte haar kindje tegen zich aan. ‘Ik ben de Vrouw van de Poel’, sprak de dame. ‘Negen maanden geleden was ik hier ook.’ ‘Och hemel,’ zei de kasteelvrouw, ‘toen zag u er wel een beetje anders uit.’ ‘Dat klopt’, zei de Poelvrouw, ‘in de zomer ben ik op m’n mooist. Maar ik heb niet veel tijd, ik zal meteen ter zake komen. U hebt uw kindje gekregen. Nu kom ik iets terugvragen.’ ‘Natuurlijk’, stamelde de kasteelvrouw, ‘vraag wat u wilt!’ ‘Nou, nou’, zei de jonker zuinig, maar dat mocht niet meer baten. ‘Vlak bij het kasteel ligt een poel’, begon de Poelvrouw. ‘Mijn poel. Vroeger stond hij zomer en winter vol koel, helder water, maar nu staat hij al jaren droog. De kikkers trekken weg, de kamsalamanders verpieteren en de ringslangen verdrogen in de hete zon. Het is een schande. Waar moeten de kikkers hun eitjes leggen? Waar moeten de larven van de kamsalamander zwemmen?’ De Poelvrouw zweeg en staarde met grote ronde ogen van de kasteelvrouw naar de jonker en weer terug. ‘Is dat alles?’ vroeg de jonker opgelucht. ‘De poel? Die kunnen we schoonmaken en een beetje uitdiepen tot er weer water in staat.’ In de verte rommelde het onweer en de eerste dikke druppels vielen naar beneden. De gasten pakten hun spullen om naar binnen te gaan. ‘Ja,’ zei de kasteelvrouw vlug, ‘en we zullen
3.
de poel netjes onderhouden, zodat de kikkervisjes en de salamanders altijd veilig kunnen zwemmen!’ De Vrouw van de Poel glimlachte en boog. ‘Dank u wel’, zei ze. De jaren gingen voorbij en het jongetje groeide op tot een stevige knul met mooie blonde krullen. Hij was dol op knoflook. Hij at knoflookbrood, knoflookpap, knoflookbonbons, knoflookjam en knoflookmayonnaise. De knoflook was niet aan te slepen. ‘We hebben allemaal wel iets geks’, zei zijn moeder als de jonker er weer eens een opmerking over maakte. ‘Als dat nou alles is!’ Prinsje Knoflook noemden de mensen hem en het was zelfs zo erg dat niemand op den duur nog wist hoe hij echt heette. Om kort te gaan, prinsje Knoflook had een prachtige jeugd. Hij speelde in het kasteel: op de torens, in de gangen en op de trappen. Maar het liefst speelde hij buiten. In de zomer reed hij op zijn pony langs de rivier, hij bouwde een hut in het park, of hij ving kikkervisjes in de poel. Dat laatste deed hij stiekem, want het mocht absoluut niet van zijn moeder. Maar juist omdat het niet mocht was het zo spannend. Hij vond het heerlijk bij de poel. Het was er altijd een beetje geheimzinnig. Dikke libellen snorden boven het donkere water en in het riet zong de rietmus zijn lied: ‘Karekiet!’ Maar het meest nog trok het water zelf: onder het oppervlak krioelde het van de dikkopjes. En larven met een huid als een tijgervel kronkelden tussen de waterplanten. Wat zou prinsje Knoflook graag onder water willen kijken, als een vis met vissenogen. In plaats daarvan ving hij wat hij vangen kon. De kikkervisjes en de larven deed hij in een glazen pot die hij onder zijn bed bewaarde. Eén keer ving hij zelfs een kamsalamander met drakenstekels op zijn rug. Hij deed hem in zijn koperen pispot en stopte er een beetje gras bij, maar de volgende dag was de salamander dood. ‘Wat doe jij daar?’ vroeg zijn moeder. ‘Niks’, zei hij en vlug schoof hij de pispot onder zijn bed, naast de kikkervisjes. Hij zou een nieuwe vangen, besloot hij, en hem in een bak met water doen. Tegen de avond was de kans het grootst dat het zou lukken. Het schemerde al, toen hij met een schepnet in zijn hand aan de rand
4.
van de poel ging zitten. De libellen schoten over het water en kikkers kwaakten zachtjes tussen het fonteinkruid. ‘Kom dan,’ fluisterde prinsje Knoflook, ‘kamsalamandertje, toe dan!’ Eerst gebeurde er niets. De kikkers kwaakten, de libellen zoemden en dat was alles. Tot opeens het water bewoog, het kronkelde en het kolkte. Prinsje Knoflook stond op en deed een stap achteruit. Een enorme ringslang gleed door het riet, het water uit tot vlak voor zijn voeten. De goudgele ring om haar kop glom in het licht van de ondergaande zon. Twee ronde, gele ogen staarden hem aan. ‘Ssss’, deed de slang en plotseling wist hij heel zeker dat dit geen gewone slang was. Deze slang was een vrouw. ‘Wat doe jij?’ lispelde ze. ‘Ik eh’, stamelde prinsje Knoflook. Hij liet het schepnet op de grond vallen. ‘Ik vind het hier zo mooi. Ik zou wel onder water willen kijken.’ De slangenvrouw lachte zacht. ‘Dat kan een jongetje niet.’ ‘Nee’, zei prinsje Knoflook. ‘Maar je zou het toch willen?’ vroeg de ringslang, terwijl ze met haar lijf kronkelde. Prinsje Knoflook keek in haar gele ogen en knikte. ‘Goed’, siste de slang. ‘Schrik niet!’ Toen gebeurde het: het riet, het gras, alles werd heel erg, gigantisch groot. De poel leek wel een zee en de kop van de ringslang was zo groot als een pompoen. Prinsje Knoflook keek naar zijn handen, naar zijn voeten. Dikke vliezen zaten tussen zijn vingers en tenen en zijn groene huid zat onder de donkere vlekken, maar op een of andere manier was dat heel gewoon. ‘Kom’, siste de slang en ze gleed het water in.
De ringslang kan een lengte bereiken van meer dan een meter en is betrekkelijk eenvoudig te onderscheiden aan de kleuren en de kenmerken van de ogen. Op het menu staan voornamelijk kikkers die langs de oevers van verschillende wateren buitgemaakt worden.
De volgende dag was het kasteel in rep en roer. Prinsje Knoflook was verdwenen! Zijn moeder vond zijn schepnetje aan de rand van de poel. Pas toen ze onder zijn bed een pot vol dode kikkervisjes vond, en de kamsalamander in de pispot, begreep ze wat er was gebeurd. ‘De Vrouw van de Poel’, zei ze huilend tegen de jonker, ‘die poelvrouw is boos op hem. Ze heeft hem vast in een pad veranderd!’ En sindsdien wacht de kasteelvrouw aan de rand van de poel op een heel bijzondere pad: een knoflookpad. Zelfs nu nog, in heldere nachten, bij volle maan, kun je haar zien zitten. Of de knoflookpad ooit terugkomt? Ze zeggen het, maar ik geloof het pas als ik hem zie.
5.
6.
Agave Kruijssen 15 maart 2014 Ter gelegenheid van het herstel van de poel bij De Rietmus Empe In een oplage van 1000 exemplaren.
Deze uitgave is mogelijk gemaakt door: